Het bericht dat Oeganda 21 miljoen misloopt door Nederland |
|
Renske Leijten , Mahir Alkaya |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Wat is uw mening over het bericht dat Oeganda 21 miljoen misloopt door Nederland?1
In het artikel van de Volkskrant worden specifieke belastingplichtigen genoemd en wordt het bedrag aan belastingontwijking van € 21 miljoen gekoppeld aan een specifiek bedrijf.2 Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige.
Daarnaast gaat het artikel van de Volkskrant in meer algemene zin in op de rol van het belastingverdrag tussen Nederland en Oeganda bij belastingontwijking. Het huidige belastingverdrag tussen Nederland en Oeganda bevat geen antimisbruikmaatregelen waardoor het onbedoeld kan leiden tot belastingontwijking. Nederland zet zich in om het belastingverdrag (op onder meer dit punt) snel aan te passen. In de beantwoording bij vraag 5, 6 en 8 ga ik verder in op de actie(s) die het kabinet ten aanzien van het belastingverdrag met Oeganda onderneemt.
Verder staat in het artikel van de Volkskrant vermeld dat Nederlandse bedrijven in Oeganda geen winstbelasting zouden hoeven te betalen op grond van het belastingverdrag. Dat is onjuist. Het belastingverdrag met Nederland verhindert Oeganda niet om winstbelasting te heffen over de winsten die bedrijven in Oeganda maken. Oeganda loopt daarom geen winstbelasting mis vanwege het belastingverdrag met Nederland. In de tweede plaats vermeldt het artikel dat Oeganda vanwege het verdrag geen belasting heft op dividenden die vennootschappen in Oeganda uitkeren aan vennootschappen in Nederland. Onder bepaalde voorwaarden blijft onder het belastingverdrag Nederland – Oeganda bronbelasting op dividenden achterwege. Dit betekent echter niet dat dan automatisch sprake is van belastingontwijking en daarmee van «misgelopen belastingopbrengsten» voor Oeganda. De achtergrond van de bepaling in het belastingverdrag ligt besloten in de deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting om (economisch) dubbele belasting op concernniveau te voorkomen. Omdat uit het buitenland ontvangen deelnemingsdividenden door toepassing van de deelnemingsvrijstelling in Nederland geheel buiten de heffing blijven, kan de ingehouden buitenlandse belasting op dividenden uit Oeganda in Nederland niet worden verrekend. Deze additionele buitenlandse belasting heeft tot gevolg dat het verwerven of opzetten van buitenlandse deelnemingen minder aantrekkelijk wordt. Het is echter onwenselijk dat belastingplichtigen die zelf niet gerechtigd zijn tot (vergelijkbare) verdragsvoordelen in relatie tot Oeganda, zich de toegang tot het belastingverdrag tussen Nederland en Oeganda verschaffen met als één van de hoofddoelen het verkrijgen van (gunstigere) verdragsvoordelen. Ik wil dit tegengaan door spoedig antimisbruikbepalingen in het verdrag op te nemen. Verder is Nederland conform de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2020 bereid een hogere bronbelasting op deelnemingsdividenden met Oeganda overeen te komen.
Klopt het dat het Indiase bedrijf Airtel door het belastingverdrag tussen Nederland en Oeganda via Nederland 25 miljoen dollar aan belasting in Oeganda kon ontwijken?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat het Chinese staatsoliebedrijf CNOOC ook via dit belastingverdrag Oegandese belasting ontwijkt? Hoeveel inkomsten loopt de Oegandese staat daardoor mis?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel bedrijven maken gebruik van de belastingvoordelen die voortkomen uit het belastingverdrag tussen Nederland en Oeganda? Hoeveel belastinggeld loopt Oeganda hierdoor mis?
De mate waarin belastingplichtigen gebruikmaken van Nederlandse belastingverdragen, en de daarin toegekende verdragsvoordelen, wordt niet geregistreerd. Dergelijke gegevens zijn daarom niet beschikbaar.
Het kabinet heeft in de monitoringsbrief van 29 mei 2020 aangegeven dat het schatten van de omvang van belastingontwijking erg lastig is. In de eerste plaats ontbreekt een eenduidige definitie van belastingontwijking. Daarnaast ontbreekt het aan betrouwbare gegevens. Desalniettemin vindt het kabinet het van belang om zo goed mogelijk in beeld te brengen of de maatregelen tegen belastingontwijking effectief zijn. Het kabinet heeft daarom in de monitoringsbrief beschreven op welke manier het de effecten van de maatregelen tegen belastingontwijking zal monitoren en hoe het uw Kamer daarover zal informeren. Daarbij zullen in het bijzonder ook de inkomensstromen van en naar ontwikkelingslanden worden gemonitord.
Onderzoek naar de omvang van belastingontwijking staat overigens niet stil. In OESO-werkgroepverband wordt verder gewerkt aan verschillende indicatoren van belastingontwijking, onder meer door de geanonimiseerde gegevens uit landenrapporten in het kader van Country-by-Country Reporting te verzamelen en te analyseren.3Hoewel die gegevens nog belangrijke beperkingen kennen, werken we zo toe naar meer transparantie van multinationals en een waardevolle databron om activiteiten van multinationals en belastingontwijking wereldwijd te analyseren.
Sinds wanneer is de regering op de hoogte van de grootschalige belastingontwijking via Nederland, die mogelijk wordt gemaakt door dit verdrag? Hoeveel verdient Nederland via onder andere de vennootschaps- en dividendbelasting aan deze belastingontwijking?
Het kabinet maakt zelf geen schattingen van misgelopen belastinginkomsten in andere landen, waaronder Oeganda. Zoals aangegeven in de beantwoording bij vraag 4, is het ingewikkeld om een betrouwbare maatstaf voor de omvang van belastingontwijking vast te stellen. De vennootschaps- en dividendbelastingopbrengsten voor Nederland over financiële stromen vanuit Oeganda via bijzondere financiële instellingen in Nederland zijn naar de aard van deze structuren naar verwachting verwaarloosbaar.
Daarnaast merk ik op dat uit een onderzoek van het IBFD uit 2013, is gebleken dat de belastingverdragen die Nederland heeft gesloten met ontwikkelingslanden weinig antimisbruikbepalingen bevatten (net als andere verdragen van deze ontwikkelingslanden).4 Vanaf het najaar van 2013 is daarom aan 23 ontwikkelingslanden, waaronder Oeganda, voorgesteld om antimisbruikbepalingen op te nemen in de desbetreffende belastingverdragen.5 Het huidige belastingverdrag tussen Nederland en Oeganda bevat geen antimisbruikmaatregelen. Hierdoor kan het verdrag onbedoeld leiden tot belastingontwijking. Tijdens de onderhandelingen over het nieuwe belastingverdrag is dan ook mijn inzet om mogelijkheden voor belastingontwijking weg te nemen door de opname van antimisbruikbepalingen. Nederlandse belastingverdragen dienen te voldoen aan de minimumstandaard tegen verdragsmisbruik. Daarbij zet Nederland primair in op een zogenoemde Principal Purposes Test (PPT) omdat een PPT het meest aangewezen middel is om verschillende vormen van verdragsmisbruik nu en in de toekomst op een effectieve wijze te bestrijden. Daarbovenop is de inzet om waar nodig aanvullende antimisbruikmaatregelen overeen te komen. Ook in relatie tot Oeganda geldt deze Nederlandse verdragsinzet uiteraard ten volle. Hiervoor wordt ook verwezen naar het antwoord op de vragen 6 en 8.
Waarom heeft Nederland het sinds 2004 bestaande belastingverdrag met Oeganda niet gewijzigd of opgezegd, toen duidelijk werd dat deze grootschalige belastingontwijking faciliteerde? Deelt u de mening dat de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid aangevuld dient te worden met voorwaarden om te heronderhandelen indien Nederland het laagbelastende land blijkt te zijn?
Mede naar aanleiding van het voornoemde onderzoek van het IBFD, heeft Nederland Oeganda al in 2013 in het kader van het 23-ontwikkelingslandenproject aangeboden om het belastingverdrag aan te passen. Het doel was (en is nog steeds) om het huidige belastingverdrag met Oeganda te voorzien van antimisbruikbepalingen zodat belastingontwijking zoveel mogelijk wordt tegengegaan. Nederland heeft meermaals contact opgenomen met Oeganda, maar een reactie bleef lange tijd uit.
In 2019 is voor de eerste keer met Oeganda gesproken over een aanpassing van het huidige belastingverdrag. Daarbij is de Nederlandse inzet erop gericht om het belastingverdrag snel aan te passen. De onderhandelingen konden echter nog niet worden afgerond en daarom heeft Nederland Oeganda in het afgelopen jaar (wederom) verschillende keren aangeboden om de onderhandelingen voort te zetten. De Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2020 (NFV 2020) geeft het kader van die onderhandelingen. Dat betekent dat naast de wens antimisbruikbepalingen in het belastingverdrag op te nemen jegens Oeganda ook de bereidheid bestaat meer heffingsrechten voor het bronland overeen te komen.
Overigens heeft Nederland het belastingverdrag met Oeganda aangemeld voor het Multilateraal Instrument (MLI). Het is via die route mogelijk om antimisbruikmaatregelen van toepassing te laten worden zonder dat bilaterale onderhandelingen noodzakelijk zijn. Oeganda doet helaas (vooralsnog) niet mee met het MLI.
Voorts deel ik niet de mening dat Nederland een laagbelastend land zou zijn.
Hoe verhoudt de facilitering van belastingontwijking vanuit Oeganda zich tot de circa 98 miljoen euro die in 2021 vanuit de begroting voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking aan de ontwikkeling van Oeganda wordt uitgegeven?2 Wat is de toegevoegde waarde van deze uitgaven, als het Nederlandse belastingbeleid ervoor zorgt dat Oeganda miljoenen euro’s aan inkomsten mist?
Het kabinet ziet geen verband tussen ongewenst gebruik van het bilaterale belastingverdrag met Oeganda en de toegevoegde waarde van de Nederlandse uitgaven aan ontwikkelingssamenwerking met Oeganda. De aanpak van belastingontwijking is een speerpunt van dit kabinet. Het kabinet heeft daarom al vele maatregelen genomen en nieuwe maatregelen aangekondigd tegen belastingontwijking. Het kabinet zet zich in om belastingontwijking tegen te gaan, zowel in nationaal als in internationaal verband, en heeft daarbij aandacht voor de bijzondere positie van ontwikkelingslanden.
Wat is de Nederlandse inzet bij de besprekingen over een nieuw verdrag met Oeganda? Is het doel hierbij om belastingontwijking vanuit Oeganda via Nederland volledig uit te sluiten? Zo ja, kunt u toelichten hoe u dit wilt bereiken?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het Nederlandse netwerk van fiscale verdragen enkel en alleen tot grootschalige ontwijking kan leiden en dat Nederland hiermee de grootste spil in een netwerk van semicriminele bedrijfsactiviteiten is die de armste landen berooft van de vruchten van hun arbeid en grondstoffen? Zo nee, hoe duidt u de conclusies van het Centraal Planbureau uit hun netwerkanalyse over het Nederlandse verdragsnetwerk dan?3
Het Centraal Planbureau (CPB) heeft door middel van een simulatiemodel onderzocht welke belastingbesparende «routes» mogelijk zijn als belastingplichtigen onbelemmerd gebruik zouden kunnen maken van belastingverdragen. Het CPB concludeert op grond daarvan dat een aantal ontwikkelingslanden potentieel belastinginkomsten misloopt door het belastingverdrag dat deze landen met Nederland hebben gesloten. Het is van belang om op te merken dat het CPB geen onderzoek heeft gedaan naar feitelijke geldstromen en het onderzoek daarom geen inzichten geeft in daadwerkelijk misbruik van de desbetreffende Nederlandse belastingverdragen. Daarnaast concludeert het CPB dat Nederland niet zou worden gebruikt in belastingontwijkende constructies, indien de antimisbruikbepalingen in de Nederlandse belastingverdragen volkomen effectief zouden zijn. Het CPB gaat niet in op de effectiviteit van de antimisbruikbepalingen die momenteel zijn opgenomen in de Nederlandse belastingverdragen.
Uit het CPB-onderzoek komt wel naar voren dat belastingverdragen onbedoeld kunnen leiden tot belastingontwijking, ook in ontwikkelingslanden. Dit vindt het kabinet ongewenst en Nederland neemt daarom diverse maatregelen om oneigenlijk gebruik van belastingverdragen tegen te gaan. In beginsel zet Nederland in op het opnemen van antimisbruikbepalingen in belastingverdragen, juist ook wanneer het gaat om belastingverdragen met ontwikkelingslanden. Bovendien zal oneigenlijk gebruik van belastingverdragen zich met name voordoen indien de financiële stromen vanuit (ontwikkelings)landen uiteindelijk terechtkomen in laagbelastende jurisdicties. Om stromen naar laagbelastende jurisdicties tegen te gaan, voert Nederland met ingang van 1 januari 2021 een conditionele bronbelasting in op renten en royalty’s naar laagbelastende jurisdicties en heeft het kabinet een conditionele bronbelasting op dividenden aangekondigd naar laagbelastende jurisdicties vanaf 1 januari 2024. Het kabinet verwacht dat de maatregelen tot gevolg hebben dat Nederland onaantrekkelijk wordt voor bepaalde structuren waarmee belasting wordt ontweken. In dit kader vindt het kabinet het belangrijk om zo goed mogelijk te monitoren of de maatregelen tegen belastingontwijking effectief zijn.8
Het vrijkomen van kankerverwekkend chroom-6 bij werkzaamheden aan de Onyx-kolencentrale. |
|
Sandra Beckerman , Cem Laçin , Bart van Kent |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de kankerverwekkende stof chroom-6 is vrijgekomen bij onderhoud aan de Onyx-centrale op de Maasvlakte?1
Ja.
Hoeveel medewerkers van de centrale zijn blootgesteld aan deze kankerverwekkende stof?
Dat is mij niet bekend. Conform de arbeidsomstandighedenwetgeving is de werkgever verantwoordelijk voor het uitvoeren van blootstellingsbeoordelingen en het treffen van adequate beheersmaatregelen. In juli 2020 heeft Inspectie SZW een onaangekondigde controle gedaan bij het bedrijf. Daarbij is geconstateerd dat bij onderhoudswerkzaamheden in en aan de ketel chroom-6 vrijkwam. Tijdens de inspectie in juli 2020 is geconstateerd dat de medewerkers die deze werkzaamheden verrichtten adequate persoonlijke beschermingsmiddelen droegen. Inspectie SZW heeft niet geconstateerd dat er medewerkers zijn blootgesteld aan chroom-6, tegelijkertijd kan niet worden uitgesloten dat op enig moment medewerkers zijn blootgesteld.
De Inspectie constateerde eveneens dat medewerkers die buiten de ketel in het ketelhuis werkzaam waren, maar geen werkzaamheden aan chroom-6-houdende onderdelen uitvoerden, niet allemaal ademhalingsbescherming droegen. Dit was wel voorgeschreven door het bedrijf. Daarop heeft de Inspectie van het bedrijf geëist om te zorgen voor (nadere) instructie van het personeel en dat het bedrijf toezicht houdt opdat de door het bedrijf verplicht gestelde ademhalingsbescherming ook daadwerkelijk gedragen wordt.
De Inspectie trof in het ketelhuis buiten de ketel op diverse plaatsen (neergeslagen) stof aan dat afkomstig was van de ketel. Het bedrijf is door Inspectie SZW aangesproken om dit stof dagelijks op te ruimen, waarmee deze blootstellingsbron is weggenomen. Door het wegnemen van de bron in combinatie met het dragen van persoonlijke beschermingsmiddelen (en het toezicht daarop) zijn de werknemers voldoende beschermd tegen chroom-6.
Is bij eerdere inspecties chroom-6 aangetroffen? Zo ja, welke stappen zijn gezet om medewerkers te beschermen?
Vóór de hiervoor genoemde inspectie in juli 2020 is door de Inspectie SZW bij de Onyxkolencentrale geen chroom-6 aangetroffen. Naar aanleiding van de inspectie in juli 2020 heeft Inspectie SZW van het bedrijf geëist om binnen een dag het in het ketelhuis aangetroffen stof dat van de ketel afkomstig was, op te ruimen. Met deze maatregel werd een mogelijke bron voor blootstelling aan chroom-6 weggenomen. Vervolgens heeft Inspectie SZW geëist om beheersmaatregelen te nemen volgens de arbeidshygiënische strategie en tegelijkertijd is het bedrijf aangeschreven om de blootstelling aan chroom-6 nader te beoordelen. De Inspectie volgt de uitvoering hiervan op de voet.
Is er onafhankelijk onderzoek uitgevoerd naar de blootstelling aan chroom-6? Zo nee, gaat dat nog gebeuren? Is vastgesteld wie is blootgesteld aan chroom-6 en hoe lang? Zo nee, gaat dat nog onderzocht worden? Zijn ook andere giftige stoffen aangetroffen? Zo nee, wordt dat nog onderzocht?
Als onderdeel van de wettelijke verplichtingen moet de werkgever blootstellingsbeoordelingen uitvoeren ten aanzien van gevaarlijke stoffen (niet alleen chroom-6). Bedrijven laten zich daarbij vaak ondersteunen door gespecialiseerde adviesbureaus.
Het onaangekondigde inspectiebezoek door Inspectie SZW was specifiek gericht op blootstelling aan chroom-6. Er zijn geen constateringen gedaan ten aanzien van eventuele andere giftige stoffen.
Inspectie SZW heeft niet vastgesteld dat medewerkers zijn blootgesteld aan chroom-6, tegelijk kan niet worden uitgesloten dat dit op enig moment is gebeurd. De werkgever is verplicht een registratie bij te houden van werknemers die zijn blootgesteld aan stoffen zoals chroom-6.
Naar aanleiding van de inspectie is de Inspectie SZW van oordeel dat het bedrijf de blootstelling aan chroom-6 nader moet beoordelen en structureel meer zou kunnen en moeten doen. Dit moet binnen de arbeidshygiënische strategie ten aanzien van het voorkomen van blootstelling aan chroom-6 binnen het bedrijf. De Inspectie heeft het bedrijf daarop ook aangeschreven en volgt de uitvoering op de voet.
Bent u nog steeds voornemens om te zorgen dat de Onyx-centrale op 1 januari 2021 haar deuren sluit?
Naar aanleiding van de call for proposals heeft Onyx/Riverstone een aanvraag ingediend bij het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat om tegen een subsidie vrijwillig het gebruik van kolen te beëindigen. Momenteel wordt beoordeeld of het ingediende voorstel voldoet aan de gestelde eisen, waaronder adequate voorzieningen voor de werknemers en dat er geen sprake is van overcompensatie.
Zodra blijkt dat de aanvraag voldoet aan de eisen die daaraan in de call for proposals zijn gesteld, kan een subsidiebeschikking worden opgelegd onder een aantal voorwaarden, waaronder verenigbaarheid van de maatregel in het kader van de staatssteuntoets door de Europese Commissie.
Eerder werd gericht op een sluiting per 1 januari 2021. Omdat nog niet aan alle voorwaarden is voldaan, zal de sluiting noodzakelijkerwijze later plaatsvinden. Of de sluiting definitief doorgaat, is pas duidelijk als alle voorwaarden voor de subsidie zijn vervuld. In dat geval zal de definitieve sluiting naar verwachting nog begin 2021 kunnen worden gerealiseerd.
Klopt het dat de eigenaar van de Onyx-kolencentrale (Riverstone) circa 240 miljoen euro van de rijksoverheid kan krijgen voor de sluiting van deze centrale?2 Welk deel van dit bedrag is gereserveerd voor de medewerkers in de centrale en de keten die hun baan verliezen?
Onyx/Riverstone heeft een aanvraag bij EZK gedaan voor subsidie in het kader van de call for proposals die is opengesteld voor de vrijwillige sluiting van één centrale. Het bedrag per megawatt dat de centrale heeft geboden ligt onder het daaraan gestelde maximum in de call for proposals.
Bij de aanvraag voor subsidie is een concept sociaal plan ingediend. Momenteel wordt onder andere beoordeeld of dit plan adequate ondersteuning biedt aan de werknemers van de centrale die mogelijk hun baan verliezen. De in de call for proposals gestelde minimumeisen zien erop dat de werkgever zelf voorziet in een tegemoetkoming in het eventuele inkomstenverlies dat werknemers zouden kunnen ondervinden na beëindiging van hun dienstverband en over een voorziening voor begeleiding en ondersteuning van de werknemers van werk naar werk die ten minste dienen te voldoen aan de uitgangspunten van het Westhavenarrangement. Direct werkgelegenheidsverlies als gevolg van de mogelijke sluiting van de centrale bij partijen in de keten wordt in kaart gebracht. Ook voor deze werknemers zal, vanuit de overheid, een voorziening worden getroffen. Mogelijk kan hiervoor de Voorziening werkgelegenheidseffecten energietransitie aangesproken worden.
Voor medewerkers die in Tilburg zijn blootgesteld aan chroom-6 is er inmiddels een compensatieregeling, voor Defensiepersoneel komt er na lange strijd een (verbeterde) regeling, hoe zal voor medewerkers van de Onyx-centrale geregeld worden dat ook zij aanspraak kunnen maken op compensatie wanneer ze ziek worden?
In het Burgerlijk Wetboek (artikel 7:658, lid 2) is geregeld dat de werkgever een zorgplicht heeft voor zijn werknemers. Indien een werknemer schade heeft geleden door het werk, is de werkgever verplicht tot het vergoeden van deze schade. De compensatieregelingen van de gemeente Tilburg en het Ministerie van Defensie zijn door beiden vanuit deze verplichting in hun rol als werkgever ingesteld. Voor de werknemers van de Onyx-centrale is schade nog niet vastgesteld.
Als het bedrijf is opgehouden te bestaan, kan eventuele werkgerelateerde gezondheidsschade in beginsel niet meer worden verhaald op de werkgever. Dat kan niet worden voorkomen, tenzij een specifieke regeling voor die situatie wordt gemaakt. SZW zal de werkgever, naar aanleiding van de ongerustheid onder de werknemers over mogelijke chroom-6 blootstelling en eventuele gevolgen voor hun gezondheid in de toekomst, wijzen op zijn verantwoordelijkheid als werkgever in deze.
Omdat het schadeverhaal bij beroepsziekten via het aansprakelijkheidsrecht voor werkenden vaak een moeizaam traject is zeker wanneer er geen werkgever meer is waarop schade verhaald kan worden, heeft het Ministerie van SZW de commissie Heerts gevraagd met voorstellen hiervoor te komen. Naar aanleiding daarvan werkt het Ministerie van SZW aan een tegemoetkomingsregeling voor slachtoffers van ernstige beroepsziekten, veroorzaakt door blootstelling aan gevaarlijke stoffen. Het streven is er opgericht dat de regeling op 1 juli 2022 in werking treedt. De regeling voorziet in erkenning en tegemoetkoming voor (ex)werknemers die een ernstige beroepsziekte hebben opgelopen als gevolg van blootstelling aan gevaarlijke stoffen zoals chroom-6.
Hoe wordt voorkomen dat, wanneer de eigenaar van de centrale vertrokken is, er geen compensatie meer komt voor zieke medewerkers?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat hier nu geld voor gereserveerd dient te worden? Welke stappen gaat u hiervoor zetten? Is het mogelijk Riverstone een fonds te laten vullen (bijvoorbeeld ter grote van 20 miljoen euro) voor eventuele chroom-6 slachtoffers? Mocht dit fonds (deels) ongebruikt blijven zou Riverstone dit geld dan na (bijvoorbeeld 20 jaar) weer terug kunnen krijgen?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u deze vragen nog voor de sluiting van de Onyx-kolencentrale beantwoorden?
Hiermee voldoe ik aan het verzoek.
Het bericht 'Zeventien illegalen ontsnappen uit detentie op Curaçao' |
|
Antje Diertens (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat 17 migranten en vluchtelingen op 18 november uit de barakken van de SDKK op Curaçao zijn ontsnapt, nadat zij vanaf oktober zonder enig contact met de buitenwereld werden vastgehouden?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
In hoeverre is Nederland betrokken geweest, bijvoorbeeld door inzet van Defensie, bij de zoektocht naar deze personen?
Noch de autoriteiten van Nederland, noch het Ministerie van Defensie zijn betrokken geweest bij de betreffende zoektocht naar deze personen.
Hoeveel Venezolaanse vluchtelingen zitten momenteel nog vast in gevangenschap?
De Curaçaose autoriteiten hebben mij laten weten dat er op 12 december 2020 26 Venezolaanse vreemdelingen verbleven in de vreemdelingenbewaring van het SDKK.
Hoeveel van deze personen hebben toegang tot juridische bijstand?
Bent u bekend met het bericht dat er op 1 december een vliegtuig klaar stond om Venezolaanse migranten en vluchtelingen terug te brengen naar Venezuela, na afspraken met het Venezolaanse consulaat?
In hoeverre hebben deze mensen (onder druk) een vrijwillige vertrekverklaring ondertekend in het Nederlands?
In hoeverre zijn zij hier gewezen op hun recht op juridische bijstand of het recht om bescherming te vragen onder artikel 3? Zo nee, hoe is dit proces dan verlopen? Zo ja, om hoeveel personen ging het hier?
Kunt u bevestigen dat er bij de controle op de avondklok, ingesteld vanwege Corona, in november verschillende kwetsbare Venezolaanse migranten en vluchtelingen zijn opgepakt die geboeid zijn afgevoerd en bij aankomst bij de SDKK een Nederlandse vertrekverklaring hebben ondertekend? Zo nee, hoe is dit proces dan verlopen?
De autoriteiten van Curaçao hebben mij laten weten dat het Korps Politie Curaçao (KPC) toeziet op de naleving van de avondklok. Bij het handhaven van de avondklok zijn personen aangehouden die in overtreding waren. Deze personen zijn overgebracht naar het KPC. Tijdens het registratieproces heeft het KPC volgens de autoriteiten van Curaçao geconstateerd dat een aantal van deze personen onrechtmatig in Curaçao verbleef, hetgeen in strijd is met de Landsverordening Toelating en Uitzetting van Curaçao. Na voorgeleiding hebben deze personen een verwijderingsbeschikking ontvangen. Daarna is volgens de autoriteiten van Curaçao in afwachting van terugkeer aan deze personen een meldplicht opgelegd of zijn zij overgebracht naar de vreemdelingenbewaring.
De tegemoetkomingsregeling voor sociale advocatuur |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de constatering dat geen effectief beroep wordt verwacht op de aangekondigde tegemoetkomingsregeling die is ingesteld voor sociaal advocaten die kampen met omzetverlies als gevolg van corona?1 Hoe komt dit volgens u?
De tegemoetkomingsregeling is getroffen als vangnet voor sociaal advocaten (waaronder advocaten, mediators en bijzondere curatoren die ingeschreven staan bij de Raad voor Rechtsbijstand) die door de coronacrisis hun vergoedingen in vergelijking met vorig jaar met meer dan 20% zien dalen. Aanleiding voor deze regeling waren de cijfers over de maand april 2020 van de Raad voor Rechtsbijstand die een forse daling van het aantal afgegeven toevoegingen lieten zien, vooral daar waar het de rechtsgebieden straf en asiel betrof. De verwachting was dat de afname in toevoegingen zou aanhouden. In de tegemoetkomingsregeling is (in artikel 5, tweede lid) bepaald dat voor de beoordeling van de daling in vergoedingen ten hoogste wordt uitgegaan van een afname van de vergoedingen tot de percentuele gemiddelde vermindering van het aantal afgegeven toevoegingen, toegekende extra uren en piketmeldingen van het rechtsgebied dat de grootste vermindering laat zien in het jaar 2020 ten opzichte van 2019. Daarmee was beoogd om ook advocaten tegemoet te kunnen komen, die weliswaar (mede) werkzaam zijn op een ander rechtsgebied dan het rechtsgebied met de hoogste vermindering, maar wel een daling van meer dan 20% omzetverlies lijden. Uit de cijfers van de Raad voor Rechtsbijstand komt naar voren dat zich een dergelijke daling niet voordoet. De grootste daling betreft 18% op het rechtsgebied asiel. In de bijlage is het overzicht van het aantal afgegeven toevoegingen (bijlage 1) in vergelijking per rechtsgebied met 2019 opgenomen. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de eerdere afname in toevoegingen, in tegenstelling tot de verwachtingen, voor een groot deel is ingelopen. In het kader van de voorjaarsnotabesluitvorming 2021 zal ik uw Kamer over de verwerking van de (eventuele) onderuitputting van de tegemoetkomingsregeling voor de sociaal advocatuur vanwege de coronacrisis nader informeren.
Erkent u dat het niet de bedoeling van deze regeling was dat vrijwel niemand uit de sociale advocatuur, die al ernstig in de problemen zat voor de Coronacrisis, hier geen beroep op zou kunnen doen?
Zoals in het antwoord op vraag 1 gemeld, is de tegemoetkomingsregeling getroffen als vangnet om te voorkomen dat sociaal advocaten die als gevolg van de coronacrisis hun vergoedingen ten opzichte van 2019 met meer dat 20% zien dalen in de problemen komen. Dit om de bijzondere en belangrijke rol die de sociale advocatuur in de toegang tot het recht vervult juist in deze tijden te waarborgen. De verwachting was dat de door de coronacrisis veroorzaakte forse afname in het aantal afgegeven toevoegingen in de maand april jl. daarna voorlopig zou aanhouden. De meest recente cijfers laten nu zien dat die afname voor een groot deel is ingelopen.
Waarom wordt het bedrag van deze regeling van € 4,5 miljoen van de onderuitputting op de rechtsbijstand afgetrokken, terwijl voor andere COVID-19 kosten op de begroting J&V extra geld is beschikbaar gesteld, bijvoorbeeld voor het COVID-19-proof maken van de rechtbanken of het aanleggen van de voorraad beschermingsmiddelen?
Conform mijn brief aan de Tweede Kamer d.d. 20 mei 2020 (Kamerstuk 31 753 nr. 197) wordt deze sectorspecifieke tegemoetkomingsregeling gedekt binnen de kaders van de JenV-begroting (rechtsbijstand), ook als er sprake zou zijn van inhaalgroei in 2021 als gevolg van de COVID-19-crisis.
Klopt het dat zonder deze tegemoetkomingsregeling sociale advocatuur er € 29,5 miljoen onderuitputting zou zijn geweest op de rechtsbijstand, die conform de afspraak tussen de Minister voor Rechtsbescherming en de Tweede Kamer van 9 november 2018 tegemoet zou komen aan de sociale advocatuur?2
Zonder deze tegemoetkomingsregeling sociaal advocatuur zou er € 4,5 mln. extra onderuitputting zijn geweest. Zie verder bij vraag 5.
Wat gebeurt nu met het budget dat hiervoor was uitgetrokken nu daar naar verwachting niet of nauwelijks een beroep op zal worden gedaan? Deelt u de mening dat dit geld in ieder geval ten goede moet komen aan de sociale advocatuur? Hoe gaat u dat organiseren?
Bij een lagere realisatie van de tegemoetkomingsregeling sociaal advocatuur dan begroot, wordt conform de TK-brief d.d. 9 november 2018 (Kamerstuk 31 753, nr. 155) het niet-bestede deel ingezet voor het dossier rechtsbijstand en wordt dit bedrag bestemd voor investeringen in het nieuwe stelsel, zoals voor een verhoging van de vergoedingen van rechtsbijstandsverleners. De afrekening van deze regeling wordt betrokken bij de vaststelling door JenV van de jaarstukken 2020 van de Raad voor Rechtsbijstand.
Wat gebeurt met de terugbetalingstermijn en de voorschotregeling van de Raad voor Rechtsbijstand? Hoe gaat u voorkomen dat advocaten- en mediatorpraktijken hierdoor in de problemen komen?
In de voorschotregeling is opgenomen dat voorschotten, die in het kader van deze regeling zijn verstrekt vanaf 1 januari 2021 door de Raad voor Rechtsbijstand in vier gelijke delen worden teruggevorderd door middel van een verrekening met de rekening-courant van de betreffende advocaat of mediator.
Op grond van artikel 5, derde lid, kan de Raad voor Rechtsbijstand, als in algemene zin de impact van de COVID-19 crisis op het rechtsbestel zeer ingrijpend wijzigt, beslissen een suppletoir voorschot toe te kennen of de verrekening van het voorschot over een langere periode uit te spreiden of op te schorten. De op voorhand niet verwachte lange duur van de coronacrisis acht ik in algemene zin een ingrijpende wijziging van de impact van de crisis op het rechtsbestel. De cijfers over april 2020 van de Raad voor Rechtsbijstand lieten een forse afname van het aantal afgegeven toevoegingen zien. Weliswaar is de afname in de afgelopen maanden geleidelijk weer grotendeels ingelopen, het is voorstelbaar dat de langer dan verwachte duur van de coronacrisis voor sommige advocaten en mediators spanning oplevert bij de terugbetaling in een korte periode van het ontvangen voorschot. Zij moeten immers zorg dragen voor én een 100% inkomen én een reserve waarmee zij het aangevraagde voorschot financieel kunnen opvangen. De Raad voor Rechtsbijstand zal daarom in individuele gevallen op grond van eerder genoemd artikel een beslissing nemen omtrent de verrekening van het voorschot over een langere periode indien daar door de advocaat of mediator een beroep op wordt gedaan. Hiermee kan voorkomen worden dat advocaten- en mediatorpraktijken in de problemen komen door de verrekentermijn van vier maanden.
Hoe heeft u uw belofte vervuld om de omzetontwikkelingen van de advocatuur nauwlettend te blijven monitoren?3
Voor zover het betrekking heeft op de inkomsten die advocaten genereren uit afgegeven toevoegingen, heeft de Raad voor Rechtsbijstand mij maandelijks monitoringsoverzichten verstrekt. Tevens vindt hier op ambtelijk niveau frequent overleg over plaats met de Raad voor Rechtsbijstand. Op inkomsten uit commerciële praktijken heb ik geen zicht en deze vallen daarom buiten mijn scope van monitoring.
Het bericht ‘Strenger studieadvies leidt tot hogere cijfers’ |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Strenger studieadvies leid tot hogere cijfers» en het onderzoek van onderwijswetenschapper Rob Kickert, die stelt dat studenten beter presteren en hogere cijfers halen door het bindend studieadvies?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Klopt de constatering dat de studieresultaten van de studenten aan de Erasmus Universiteit Rotterdam (EUR) verbeterd zijn na de invoering van een strenger bindend studieadvies in 2011, op basis van studieresultaten van bijna zevenduizend studenten?
Het werk van Kickert maakt duidelijk dat de hogere BSA-norm van 60 studiepunten er voor zorgt dat meer studenten in het eerste jaar aan deze minimumeis voldoen.2 Op basis van dit onderzoek kan niet worden geconcludeerd of dit voor verschillende opleidingen geldt. Ook kan niet worden vastgesteld of dit ook bij de afsluiting van een studie tot betere resultaten leidt, of tot meer studentsucces. Daarnaast is niet duidelijk of dit tot meer zelfselectie voor de poort leidt. In de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek (2019) is studentsucces gedefinieerd met nadruk op de ruimte voor studenten tijdens hun studie voor zelfontplooiing en brede ontwikkeling en als uiteindelijke doel het succesvol afronden van de studie en het behalen van een diploma.
Kickert benadrukt dat het grootste verschil tussen BSA-normen zit in de snelheid van voortgang uitgedrukt als het percentage studenten dat na een jaar het eerste jaar gehaald heeft. De uiteindelijke voortgang (na twee jaar in het oude systeem, een jaar in nieuwe) was bij bedrijfskunde en geneeskunde lager. Zoals Kickert schrijft: «Mijn proefschrift zegt niets over welk percentage «het juiste» percentage is» (Kickert 2020, p. 144).
Het is dus belangrijk om te beseffen dat er (tenminste) drie maten voor studiesucces zijn: de voortgang na een jaar, de voortgang na twee jaren en de gemiddelde cijfers.
Voor de interpretatie van Kickerts proefschrift dient verder te worden opgemerkt dat het effect van het bindend studieadvies afhankelijk is van de onderwijscontext. Zoals andere onderzoeken (onder andere: Sneijers & de Witte 20163, Panteia SEOR 20194) hebben aangetoond zijn de educatieve context, de aansluiting van toetsing bij leerdoelen en het flankerend beleid op het gebied van studiebegeleiding en studie-advisering van het grootste belang voor studentsucces. Hierbij is maatwerk belangrijk zodat de ondersteunende middelen ook zijn toegesneden op de karakteristieken van een specifieke studie en haar studenten.
Hoe kijkt u aan tegen de strengere BSA-norm van de EUR, nu blijkt dat deze leidt tot hogere studieresultaten van de studenten? Is uw oordeel ook positief dat dit middel dus zorgt voor betere studieresultaten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bevreemdt het u, net als de onderwijswetenschapper, dat op de middelbare school leerlingen worden verplicht alles in een jaar te halen, maar dat dit in het hoger onderwijs niet overal het geval is? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dat ook in het hoger onderwijs te bevorderen? Zo nee, waarom is dat?
Nee, dit bevreemdt mij niet. Deze vormen van onderwijs zijn niet goed te vergelijken. De veronderstelling dat op de middelbare school leerlingen verplicht worden alles in een jaar te halen is onjuist. Zo is het in het voortgezet onderwijs mogelijk om over te gaan met onvoldoendes dan wel te blijven zitten, maar moeten studenten in het hoger onderwijs, doorgaans, alle vakken met een voldoende afsluiten. In het hoger onderwijs worden studenten daarnaast geacht zelf keuzes te maken.
Welke gegevens heeft u over studenten die niet voldeden aan de BSA-norm op de EUR, maar dezelfde studie voortzetten aan een andere universiteit? Hoeveel procent van deze studenten halen uiteindelijk, zonder vertraging, dezelfde studie op een andere universiteit?
Voor de onderzoekspopulatie die werd bestudeerd in het onderzoek van Kickert beschikken we niet over deze informatie. Op basis van ouder onderzoek (bijvoorbeeld Cornelisz et al. 20185, Spaai et al. 20196) wordt geconcludeerd dat de verwijzende functie van het BSA in veel gevallen (nog) niet voldoende werkt. Het middels verwijzing zorgen voor de juiste student op de juiste plek vraagt om actieve individuele begeleiding en een integrale blik op de factoren die een rol spelen bij het succes van de individuele student. De regelgeving voor het bindend studieadvies alleen biedt geen garantie voor adequate doorverwijzing van studenten, deze is afhankelijk van het flankerend beleid binnen iedere onderwijscontext.
Hoeveel hoger ligt het studiesucces aan de EUR in vergelijking met universiteiten met een lagere norm van het bindend studieadvies? Ziet u dit als onderbouwing dat het bindend studieadvies een goed instrument is, waardoor studenten beter presteren en hogere cijfers halen?
Deze vergelijking is niet te maken. De onderzoeksresultaten over de actuele situatie bij de EUR zijn alleen valide te vergelijken met de situatie bij de EUR voor de invoering van het nieuwe BSA met de norm van 60 studiepunten. Het gaat dan om het bestuderen van het onderscheid dat kan worden gemaakt tussen de voortgang na een jaar en de voortgang na 2 jaren in het oude systeem (norm: 40–45 studiepunten) versus de voortgang die wordt gemaakt in het nieuwe systeem met 60 studiepunten en dan alleen na een jaar.
Hoe kijkt u naar de voornaamste kritiek uit het onderzoek dat de toetsing momenteel op universiteiten niet op orde is? Deelt u de mening dat niet het BSA, maar deze verkeerde toetsing het probleem is bij universiteiten en studenten? Welke maatregelen gaat u nemen om dit op te lossen?
Adequate toetsing is een belangrijk onderdeel van het integraal werken aan onderwijskwaliteit en heeft daarmee effect op studentsucces. Het werk aan passende toetsingsvormen heeft de aandacht van het kabinet. Alternatieve toetsingsvormen worden onder andere onderzocht door het Landelijk Netwerk Toegankelijk Toetsen en Examineren, gecoördineerd door het Expertisecentrum Inclusief Onderwijs.
Wat is de stand van zaken in de uitvoering van de motie-Wiersma2, waarin wordt gevraagd om de gesprekken te verbreden met onder andere universiteiten over het bindend studieadvies? Welke signalen krijgt u vanuit de VSNU, VH en onderwijsinstellingen over de effectiviteit van het bindend studieadvies?3 Onderschrijven zij de uitkomsten uit het genoemde onderzoek van onderwijswetenschapper Rob Kickert?
Ik ben in gesprek met de VH en de VSNU over het bindend studieadvies naar aanleiding van de diverse moties die over het BSA zijn aangenomen en zal de Kamer hierover dit voorjaar nader informeren. Voor het lopend studiejaar heeft de VH al aangegeven de BSA-norm coulant te hanteren. Op 14 januari kwam het bericht dat 14 universiteiten, gezien de coronacrisis, de norm voor het BSA dit collegejaar generiek verlagen met een bandbreedte van 10–15%.
De VH heeft nog geen officieel standpunt ingenomen over het bindend studieadvies, maar duidelijk is, in de visie van de VH, dat diverse onderzoeken, zoals dat van Rob Kickert, uitwijzen dat het BSA als sturingsinstrument onder bepaalde omstandigheden zeker effectief kan zijn. De huidige wet biedt evengoed ruimte voor alternatieven en daar wordt door diverse hogescholen reeds gebruik van gemaakt en/of mee geëxperimenteerd.
De VSNU verwijst naar een opiniërend artikel van rectoren in de Trouw9 (16-12-2020). Hierin wordt verwoord dat bij het werken aan studentsucces samenhangende maatregelen en verbeteringen zijn doorgevoerd, zoals beter studeerbare programma’s, intensievere begeleiding, en – als sluitstuk – het BSA. Uit de onderzoeken van de afgelopen jaren blijkt volgens de rectoren dat de aanpak succesvol was: de uitval is sterk verminderd, studenten studeren gemiddeld minder lang en de doorverwijzing naar andere, beter passende studies is goed op gang gekomen. Uit studies van verschillende universiteiten komt naar voren dat het BSA een belangrijk element is in deze verbeteringen.
Vanuit de VSNU en de VH wordt gesteld dat de universiteiten het instrument BSA willen behouden als één van de sturingsinstrumenten. Samenwerking hierin met het voortgezet onderwijs is wat de VSNU betreft een punt van aandacht, ook willen ze breder kijken naar studentsucces. De VSNU denkt dan aan flankerend beleid op het gebied van instroom (aansluiting voortgezet-wetenschappelijk onderwijs, studiekeuze, wisselstroom), toelating en selectie en studentbegeleiding (zachte landing, studievoortgang).
Kunt u zich verenigen met de uitkomsten van het proefschrift‘Raising the bar», en deelt u de mening dat het belangrijk is dat studenten gemotiveerd worden om goede studieresultaten te halen en dat het bindend studieadvies hierbij een goed instrument is? Zo nee, waarom en waarop baseert u die constatering?
Zoals hierboven reeds naar voren kwam, kan op grond van dit onderzoek niet zonder meer worden gesteld dat het BSA een goed instrument is voor het vergroten van studentsucces. Ik constateer dat Kickert’s proefschrift een nuttige bijdrage aan de discussie over het bindend studieadvies kan leveren door de nadruk op het belang van de specifieke onderwijscontext en het flankerend beleid.
Het bericht ‘Scouting en jeugd- en jongerenwerk bestolen’. |
|
René Peters (CDA), Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Scouting en jeugd- en jongerenwerk bestolen»?1
Ja.
Herinnert u zich dat de Kamer een motie heeft aangenomen om geld vrij te maken voor de ondersteuning van noodlijdende jeugd- en jongerenorganisaties en speeltuinen in coronatijd?2
Ja.
Kunt u bevestigen dat de toegezegde 7,3 miljoen euro inderdaad beschikbaar is gekomen?
Er is inderdaad 7,3 mln. vrijgemaakt om Scoutingclubs, speeltuinverenigingen en vrijwillig jeugd- en jongerenwerk in gemeenten te ondersteunen zodat zij hun belangrijke functie voor kinderen en jongeren kunnen blijven vervullen.
Deelt u het beeld uit het artikel dat de beschikbare middelen meestal niet gebruikt worden voor het doel waarvoor ze bestemd zijn?
Deze signalen hadden mij nog niet eerder bereikt.
Bent u op de hoogte van het feit dat de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) dit beeld in een brief aan gemeenten bevestigt en gemeenten oproept de middelen juist in te zetten?
Ik heb kennis genomen van een nieuwsbericht en van ledenbrieven van de VNG waarin gemeenten opgeroepen worden om coronasteun aan lokale jeugdorganisaties te geven.
Deelt u de mening dat geld dat beschikbaar is gesteld voor de jeugd, ook gebruikt moet worden voor de jeugd?
Ja.
Bent u bereid in gesprek te gaan met gemeenten om noodlijdende jeugd- en jongerenorganisaties en speeltuinen alsnog te hulp te schieten met het beschikbare geld?
Als blijkt dat de middelen inderdaad nog niet ingezet worden voor het beoogde doel, is het goed dat de VNG dit nogmaals onder de aandacht brengt van gemeenten. Ik ga met de VNG in gesprek over wat ze extra gaan doen om ervoor te zorgen dat het geld wordt besteed aan het beoogde doel.
Bent u bereid de Kamer over het verloop van die gesprekken op de hoogte te houden?
Ik zal uw Kamer nader informeren over het verloop en de uitkomst van het gesprek met de VNG.
De mogelijkheid voor ouders in het buitenland om een levenloos geboren kind bij te schrijven in de Basis Registratie Personen |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Onderschrijft u de mening dat het voor ouders heel belangrijk kan zijn om hun levenloos geboren kind bij te kunnen schrijven in de Basisregistratie Personen?
Ja, ik onderschrijf dat het voor ouders belangrijk kan zijn om hun levenloos geboren kind bij te kunnen schrijven in de Basisregistratie Personen.
Onderschrijft u dat het mooi zou zijn als het ook voor Nederlandse ouders die in het buitenland wonen mogelijk zou zijn om een levenloos geboren kind bij te schrijven in de Basisregistratie Personen?
Ja, zie verdere toelichting in het antwoord op vraag drie.
Kunt u aangeven in hoeverre het mogelijk is om een levenloos geboren kind bij te schrijven in de Basisregistratie Personen als één van de ouders of beide ouders de Nederlandse nationaliteit hebben en in het buitenland wonen? Als dat nu niet mogelijk is, bent u bereid om wet- en/of regelgeving aan te passen, waardoor deze mogelijkheid er wel is voor ouders? Zo ja, hoe en op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Elke ouder van een kind dat levenloos ter wereld is gekomen op het moment dat de ouder in Nederland woonde en als ingezetene van een gemeente was ingeschreven in de BRP, kan na emigratie alsnog verzoeken om gegevens over dat kind op zijn of haar persoonslijst in de BRP te vermelden.
Deze mogelijkheid is er niet als de ouder in het buitenland woonde op het moment dat het kind levenloos ter wereld kwam.
De reden is dat uit de huidige opzet van de BRP volgt dat op de persoonslijst van de ingeschrevene die na emigratie niet-ingezetene is geworden alleen gegevens over de niet-ingezetene zelf worden bijgehouden. Zo wordt een in het buitenland levend geboren kind ook niet opgenomen op de persoonslijst van de ouder die niet-ingezetene is. Het wetsvoorstel tot Wijziging van de Wet BRP en de Wet BES1 dat ik op 24 november 2020 aan uw Kamer heb aangeboden voorziet in een uitbreiding waardoor zij wel kunnen verzoeken om gegevens over dit kind op hun persoonslijst in de BRP op te nemen op het moment dat zij weer in Nederland komen wonen.
Zoals gemeld in mijn brief van 21 september jl. aan uw Kamer2, is het uitbreiden van de mogelijkheden van het bijhouden van gegevens van niet-ingezetenen opgenomen op de ontwikkelagenda van de BRP. Ik ben bereid om de omstandigheid dat er ouders zijn die in het buitenland wonen en wensen dat gegevens over hun levend en/of levenloos geboren kinderen in de BRP worden opgenomen, bij de uitwerking daarvan mee te nemen.
Kunt u aangeven in hoeverre het mogelijk is als één van de ouders of beide ouders de Nederlandse nationaliteit hebben, in het buitenland wonen en daar een levenloos geboren kind hebben gekregen en vervolgens één of beide ouders weer in Nederland woont of wonen (ingeschreven staan als ingezetenen) om hun levenloos geboren kind bij te schrijven in de Basisregistratie Personen? Zo ja, hoe en op welke manier? Zo nee, waarom niet en wilt u dit alsnog mogelijk maken?
Op dit moment is dit nog niet mogelijk. Ik wil dit wel mogelijk maken.
Het bij het antwoord op vraag 3 genoemde wetsvoorstel tot Wijziging van de Wet BRP en de Wet BES3 dat aan uw Kamer is aangeboden, voorziet daarom in een uitbreiding om registratie in de toekomst wel mogelijk te maken. De voorgestelde wetswijziging houdt onder meer in dat op de persoonslijst van een ouder die als ingezetene in de BRP is of wordt ingeschreven, gegevens kunnen worden opgenomen over een kind dat levenloos is geboren, dan wel vóór de (eerste) inschrijving van de ouder in de GBA of de BRP is overleden.
Dit betekent dat het niet meer relevant is of de ouder ten tijde van de geboorte van het kind als ingezetene was ingeschreven in de BRP. Ook als de ouder op het moment van de geboorte van het kind als niet-ingezetene was ingeschreven of in het geheel niet was ingeschreven in de BRP, kan deze verzoeken om registratie van het kind op zijn of haar persoonslijst. De enige voorwaarde is dat de ouder ten tijde van het verzoek als ingezetene in de basisregistratie is of wordt ingeschreven. De nationaliteit van de ouders is niet relevant.
Kunt u aangeven in hoeverre het mogelijk is als één van de ouders of beide ouders, die nu in het buitenland wonen, maar ingeschreven stonden in de Basisregistratie Personen op het moment dat hun kind levenloos werd geboren, zij hun kind bij kunnen schrijven in de Basisregistratie Personen? Zo ja, hoe en op welke manier? Maakt het in deze situatie nog uit of het kind in Nederland of in het buitenland geboren is? Zo nee, waarom niet en wilt u dit alsnog mogelijk maken?
Dit is in onder de huidige regeling al mogelijk voor ouders die als ingezetene van een gemeente stonden geregistreerd in de Basisregistratie Personen. Indien de geboorte van een kind dat levenloos ter wereld is gekomen, heeft plaatsgevonden op het moment dat de ouder als ingezetene van een gemeente was ingeschreven in de BRP, kan deze ouder na emigratie alsnog bij de laatste woongemeente verzoeken om gegevens over dat kind op zijn of haar persoonslijst te vermelden. Er worden geen eisen gesteld aan de geboorteplaats van het kind. Op de website www.nederlandwereldwijd.nl is hier meer informatie over opgenomen.
Het bericht 'Executie van Djalali uit Iran mogelijk nabij' |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennis genomen van het bericht «Executie van Djalali uit Iran mogelijk nabij»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de laatste stand van zaken? Klopt het dat de opgelegde doodstraf van Ahmadreza Djalali is uitgesteld?
Nederland houdt de situatie nauwlettend in de gaten. In openbare bronnen, waaronder een melding van Amnesty Sverige op 2 december jl., is gemeld dat de voltrekking van het vonnis met enkele dagen is opgeschort. Het is niet bekend hoe lang deze opschorting zal duren. De situatie is daarmee onverminderd urgent.
Hebt u in het verleden in uw contacten met uw Iraanse ambtsgenoot aandacht gevraagd voor deze zaak? Zo ja, wat was de reactie van de Iraanse overheid? Zo nee, waarom niet?
Ja. De Iraanse autoriteiten hebben kennis genomen van de Nederlandse zorgen.
Bent u bereid om zich op de kortst mogelijke termijn in te spannen om de doodstraf tegen Ahmadreza Djalali te voorkomen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat zal ik doen door middel van diplomatieke druk op Iran om de doodstraf niet langer toe te passen. Eventuele publieke druk zal onder meer in nauw contact met de Zweedse overheid plaatsvinden vanwege het Zweedse staatsburgerschap van de heer Djalali.
Hebt u in uw contacten met Iran uw afkeuring over het gebruik van de doodstraf uitgesproken richting uw Iraanse ambtsgenoot? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u een overzicht geven van de keren dat u dit heeft gedaan?
Ja. Ik heb in verschillende gesprekken met mijn Iraanse ambtsgenoot, alsmede in publieke uitingen, Iran opgeroepen de toepassing van de doodstraf te staken. Daarbij onderstreep ik altijd de Nederlandse positie tegen het gebruik van de doodstraf te allen tijde en in alle omstandigheden. Recentelijk heb ik dat nog gedaan in mijn laatste gesprek met mijn Iraanse ambtsgenoot Zarif in september 2020. Ook wijs ik op mijn publiekelijke veroordeling op 14 september jl. van de executie van de heer Navid Afkari en op 13 december jl. van de executie van de heer Ruhollah Zam in Iran.
Welke maatregelen bent u in uw contacten met Iran bereid te nemen die de druk kunnen opvoeren om het gebruik van de doodstraf in Iran tegen te gaan en de mensenrechtensituatie in het land in het algemeen te verbeteren?
De maatregelen die worden ingezet om de zorgelijke mensenrechtensituatie in Iran te verbeteren zijn veelvoudig. Zo wordt er in bilateraal en multilateraal verband druk gezet op Iran door middel van verschillende resoluties en verklaringen in de VN-Mensenrechtenraad en de Derde Commissie van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. Ook in EU-verband wordt Iran regelmatig opgeroepen de mensenrechtensituatie te verbeteren en de EU spreekt zich uit tegen het toepassen van de doodstraf. Tevens zijn er Iran-specifieke EU-mensenrechtensancties van kracht tegen 82 personen en een entiteit die verantwoordelijk worden gehouden voor ernstige mensenrechtenschendingen in Iran.
Bent u van mening dat de EU druk moet uitoefenen op de overheid van Iran om te pleiten tegen het gebruik van de doodstraf? Zo ja, hebt u hierop aangedrongen bij uw Europese collega’s? Bent u daarnaast bereid om de zaak van Ahmadreza Djalali tijdens de jaarlijkse herziening van de EU-mensenrechtensancties tegen Iran aan te kaarten?
De EU zet in haar mensenrechtenbeleid ten aanzien van Iran prominent in op het voorkomen van de doodstraf in Iran, met bijzondere aandacht voor veroordeelden die minderjarig waren ten tijde van het plegen van de misdaad en de hoge aantallen executies in Iran in den brede. Dit gebeurt mede op aanmoediging van Nederland, zowel publiekelijk als in diplomatieke contacten. Nederland zal in samenspraak met gelijkgestemde EU-lidstaten, waaronder Zweden, bezien of de zorgelijke trend van veelvuldig toepassen van de doodstraf in Iran, waaronder de zaak van de heer Djalali, mee kan worden genomen bij de jaarlijkse herziening van de EU-mensenrechtensancties tegen Iran.
Payrollbedrijven die misbruik maken van de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW) |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «payrollbedrijven kunnen miljoenen incasseren aan coronasteun – die daar niet voor bedoeld is»? 1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel payrollbedrijven een NOW-aanvraag (NOW-1, NOW-2 en NOW-3) hebben ingediend? Voor welk bedrag hebben zij NOW aangevraagd? Kunt u hier een overzicht van geven?
Dergelijk onderscheid kan niet worden gemaakt binnen de aanvragen voor NOW. Het overzicht op de SV-sector geeft niet het gewenste inzicht, aangezien payrollbedrijven zijn ingedeeld binnen de sector zakelijke dienstverlening waar een groot deel van de Nederlandse bedrijven onder valt.
Bent u bekend met het feit dat payrollbedrijven vanwege de Wet arbeidsmarkt in balans sinds 1 januari 2020 niet meer kunnen concurreren op arbeidsvoorwaarden van werknemers, waardoor veel minder werkgevers in 2020 van hun diensten gebruik maken?
De Wet arbeidsmarkt in balans heeft als doel de verschillen tussen flexibele en vaste werknemers te verkleinen. Dit resulteert onder meer in gelijke arbeidsvoorwaarden voor alle personeelsleden. Ik herken de signalen niet dat er minder gebruik wordt gemaakt van de diensten van payrollbedrijven.
Klopt het dat het in januari 2020 geleden omzetverlies van payrollbedrijven het gevolg was van de invoering van de Wet arbeidsmarkt in balans en geen verband heeft met de coronacrisis?
Omzetverlies is van vele factoren afhankelijk en verschilt zeer waarschijnlijk ook per payrollbedrijf. Deze vraag is daardoor moeilijk in algemene zin te beantwoorden.
Deelt u de mening dat bedrijven, zoals deze payrollbedrijven, geen gebruik dienen te maken van de NOW als het omzetverlies nauwelijks verband houdt met de coronacrisis en er hierdoor geen banen worden behouden?
Om in aanmerking te komen voor de NOW-regeling moet een bedrijf met ten minste 20% omzetverlies kampen ten opzichte van 2019. Daarbij kan geen onderscheid worden gemaakt in de oorzaak van omzetverlies. Payrollbedrijven komen in aanmerking voor NOW-subsidie als ze aan deze voorwaarde (en overige voorwaarden) voldoen.
Bent u tevens van mening dat als bedrijven de overheidssteun niet gebruiken voor het behoud van banen dit zeer ongewenst is en dat zij hiermee misbruik maken van deze, op vertrouwen gebaseerde, steunregeling?
Ja. De NOW-regeling heeft baanbehoud als voornaamste doel. Om recht te hebben op NOW moet de werkgever de subsidie aanwenden voor loondoorbetaling van het personeel. Als blijkt dat niet aan deze voorwaarde is voldaan, vindt navenante terugvordering van de subsidie plaats. Vanaf de derde subsidieperiode (oktober tot en met december 2020) krijgen werkgevers de mogelijkheid om hun loonsom met 10% te laten dalen zonder dat dit gevolgen heeft voor de hoogte van de NOW. Hiermee bieden we werkgevers de mogelijkheid om hun bedrijfsvoering aan te passen.
Bent u bereid om het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) te verzoeken om specifiek bij payrollbedrijven die NOW ontvangen, na te trekken of de ontvangen steun ook daadwerkelijk door omzetverlies vanwege de coronacrisis is ontstaan?
Zoals reeds toegelicht bij vraag 5, bestaat er recht op NOW-subsidie bij een minimaal omzetverlies van 20%. Het is geen vereiste dat de werkgever moet aantonen dat dit omzetverlies Covid-19 gerelateerd is.
Klopt het dat een (payroll)bedrijf overheidscontrole kan vermijden als zij zich opknippen in kleinere ondernemingen waar de controle minder strikt is, terwijl het in totaliteit om grote subsidiebedragen gaat?
Voor de subsidieverlening wordt het omzetverlies vergeleken met 2019. De aanvragen worden verder per loonheffingennummer beoordeeld. Een splitsing zou dan al vooruitlopend op de regeling moeten hebben plaatsgevonden en die kans acht ik niet groot.
Bent u daarom bereid te onderzoeken in hoeverre bedrijven via verschillende constructies en BV’s NOW-steun hebben aangevraagd om zodoende striktere controles te ontlopen?
Dat vind ik gezien het antwoord op de bovenstaande vraag niet nodig.
Gaat u deze onterechte steun, indien bewezen, terugvorderen bij deze payrollbedrijven?
Als blijkt dat er werkgevers zijn die onterecht subsidiegeld hebben ontvangen, dan wordt dit teruggevorderd. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt naar de aard van de onderneming.
Gaat u dit ongewenste gedrag van deze payrollbedrijven met de brancheorganisaties, de Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU) en de Algemene Bond Uitzendondernemingen (NBBU), bespreken?
Ik heb tijdens een gesprek op 26 januari 2021 de ABU gewezen op het belang van verantwoorde omgang met publiek geld. De ABU deelt dat belang. Ik heb de ABU verzocht haar leden te wijzen op de verantwoordelijkheid om enkel van de NOW-regeling gebruik te maken als dit echt noodzakelijk is. De ABU heeft dit moreel appèl al eerder gedaan bij haar leden, maar zal dit opnieuw onder de aandacht brengen.
Bent u bereid deze Kamervragen binnen een week te beantwoorden?
Aan dit verzoek heb ik helaas niet kunnen voldoen, ook omdat ik graag naar aanleiding van mijn toezegging over dit onderwerp in het debat van 9 december 2020 hierover eerst met de ABU in gesprek wilde gaan.
Het onderzoek naar de Nederlandse steun aan Syrische rebellen |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de persconferentie die u na de ministerraad gaf afgelopen vrijdag 27 november in Nieuwspoort1, waarbij u vragen kreeg over het onderzoek naar de Nederlandse niet-letale steun (NLA) aan Syrische rebellen? En herinnert u zich het korte debat tijdens het vragenuurtje van dinsdag 1 december jongstleden naar aanleiding van de mondelinge vragen van het Lid Karabulut?
Ja.
Klopt het dat u heeft geprobeerd om steun tegen te houden aan mijn motie om een externe, onafhankelijke commissie in te stellen die onderzoek gaat doen naar het NLA-programma, een onderzoek waar de Kamer eind 2018 nog in ruime meerderheid voorstander van was? En zo ja, waarom bent u tegen een onafhankelijk onderzoek naar het NLA-programma?
De Minister-President zei in beantwoording op een mondelinge vraag over dit onderwerp: «Maar dan ga ik nog een keer terug naar de gesloten vraag van mevrouw Karabulut: staat het fracties vrij [om te stemmen voor deze motie]? Ja, uiteraard. Het is niet aan mij om te beslissen wat fracties doen.» (stenogram Mondeling Vragenuur, 1 december jl.) In beantwoording van vragen van het lid Van Kooten-Arissen staat dat de Minister-President de motie heeft besproken binnen het kabinet, en de Minister van Buitenlandse Zaken met verschillende Kamerleden over de motie en de bezwaren ertegen heeft gesproken.
Waarom neemt u nu kennelijk een regierol als premier om zo’n onderzoek tegen te houden? In hoeverre heeft u een regierol gehad bij de totstandkoming en de uitbreiding van het NLA-programma, waarbij ruim 300 pickup trucks geleverd zijn aan Syrische rebellen, bedoeld ter ondersteuning van de gewapende strijd?
Zie antwoord op vraag 2.
De betrokkenheid van het Ministerie van Algemene Zaken bij het NLA programma staat onder andere beschreven in de antwoorden op feitelijke vragen (Kamerstuk 32 623, nr. 229 en Kamerstuk 32 623, nr. 247). Door middel van deze antwoorden is uw Kamer geïnformeerd dat de Minister-President niet van afzonderlijke leveringen van NLA goederen op de hoogte werd gesteld (Kamerstuk 32 623, nr. 247).
Daaruit blijkt ook dat voorafgaand aan de besluitvorming over het starten van het NLA programma een Fact Finding Missie heeft plaatsgevonden naar de mogelijkheden om NLA in Syrië te leveren. Naar aanleiding van deze Fact Finding Missie is op voorspraak van de toenmalig Minister van Buitenlandse Zaken in december 2014 in een overleg tussen de premier, de toenmalig Vice-Minister-President en de toenmalig Minister van Defensie gesproken over het leveren van NLA (Kamerstuk 32 623, nr. 229).
Bij besluitvorming van het kabinet inzake artikel 100-brieven over de strijd tegen ISIS is de ministerraad betrokken. Zoals beschreven in het verslag van de Raad Buitenlandse Zaken van 16 november 2015 (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1555), betrof het intensiveren van de niet-letale steun aan Syrische groeperingen ook een kabinetsbesluit (Kamerstuk 32 623, nr. 229).
In hoeverre deelt u de waarneming dat, wanneer de Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV) en de Commissie van Advies voor Volkenrechtelijke Vraagstukken (CAVV) aangeven geen onderzoek te kunnen doen op basis van feiten en bevindingen naar het NLA-programma en slechts adviseren over een toetsingskader, het deel van de motie Omzigt c.s. (32 623, nr. 231) dat vraagt om een onderzoek op basis van feiten en bevindingen, niet is uitgevoerd?
De Minister-President zei over de uitvoering van de motie Omtzigt cs tijdens het mondeling vragenuur: «De motie die toen is aangenomen door de Kamer, is ook zo goed mogelijk uitgevoerd. We hebben toen aangeboden, zowel aan het college van advies voor volkenrechtelijke vraagstukken als aan de AIV, om inzage te krijgen in alle stukken die de Tweede Kamer heeft gekregen en ingezien, dus ook alle vertrouwelijke stukken. Daar hebben zij toen zelf van afgezien. Ze hebben gezegd: we gaan wel advies uitbrengen over dat toetsingskader. Dat vroeg die motie ook. Dat is er ook gekomen. Het is nu zaak dat we dat toetsingskader zo snel mogelijk opstellen, zoals naar ik begrijp ook is besproken in het overleg met Minister Blok van Buitenlandse Zaken. Al die dingen lopen dus.» (stenogram Mondeling vragenuur 1 december jl.)
De CAVV en AIV schreven, zoals verzocht in de motie Omtzigt cs., een advies over een toetsingskader voor het geven van niet-letale steun en het financieren van niet-statelijke buitenlandse groepen. Het kabinet heeft de CAVV en AIV, conform het verzoek uit de motie Omtzigt cs., toegang gegeven tot alle relevante informatie. De CAVV en AIV hebben de Vaste Kamercommissie voor Buitenlandse Zaken evenwel voor aanvang van het onderzoek geïnformeerd dat een terugkijkend feitenonderzoek niet binnen het advies-mandaat van beide instellingen viel (kabinetsreactie advies CAVV en AIV, Kamerstuk 32 623, nr. 299).
Tijdens het plenaire debat over NLA van 2 oktober 2018 zei de Minister van Buitenlandse Zaken reeds dat een feitenonderzoek «van geval tot geval» niet in de rede lag vanwege de vertrouwelijkheid van delen van het NLA programma. De Minister van Buitenlandse Zaken zei: «Deze motie voer ik graag uit. Ik werk graag mee aan het toegang geven tot vertrouwelijke informatie aan beide commissies. Ter voorkoming van misverstanden: zodanig dat de algemene conclusies eruit getrokken kunnen worden waar de motie ook om vraagt, en niet een beoordeling van geval tot geval, omdat je dan weer in dezelfde vertrouwelijkheid vastloopt» (Handelingen plenair debat, 2 oktober 2018).
Het kabinet is van mening dat het advies van de CAVV/AIV, ook zonder gebruik te hebben gemaakt van het aanbod van het kabinet alle met de Tweede Kamer gedeelde stukken in te zien, bruikbare elementen voor een toetsingskader voor het leveren van NLA aan niet-statelijke gewapende groepen in het buitenland geeft (Kamerstuk 32 623, nr. 299). Het kabinet zal de door CAVV/AIV aangedragen elementen verder uitwerken en een toetsingskader delen met de Tweede Kamer in het voorjaar van 2021, conform de toezegging van de Minister van Buitenlandse Zaken tijdens het Algemeen Overleg (d.d. 2 november jl.).
Erkent u dat het NLA-programma grotendeels buiten het door de CAVV en AIV geformuleerde Toetsingskader viel en daarmee zeer waarschijnlijk in strijd was met het internationaal recht? Erkent u dat er nu dus nog meer reden is tot een onafhankelijk onderzoek dan na de reeks van verontrustende onthullingen over het NLA-programma in 2018?
Nee, het kabinet heeft geconcludeerd dat het NLA-programma binnen de grenzen van het internationaal recht is gebleven (Kamerstuk 32 623, nr. 299). Ten tijde van de besluitvorming over het NLA-programma bestond geen toetsingskader voor het geven van niet-letale steun aan gematigde gewapende groepen in Syrië, omdat Nederland niet eerder dergelijke steun gaf. Het kabinet heeft gedurende de looptijd van het NLA-programma civiele niet-letale steun aan gematigde gewapende groepen gegeven op basis van de volgende criteria: geen operationele samenwerking met extremistische groepen, het nastreven van een inclusieve politieke oplossing en gecommitteerd zijn aan de naleving van het humanitair oorlogsrecht. De voorwaarden die aan het NLA-programma zijn verbonden, komen in hoofdlijnen overeen met het toetsingskader dat in het CAVV en AIV advies is beschreven (Kamerstuk 32 623, nr. 299 en 303). In hun advies merken CAVV en AIV op dat «de openlijke verlening van «niet-letale steun» een nieuwe ontwikkeling betreft en dat deze derhalve tot nieuwe rechtsvorming zou kunnen leiden onder het internationaal gewoonterecht. Het Nicaragua vonnis (uit 1986) biedt hier zelfs al een basis voor» (Kamerstuk 32 623, nr. 298).
Het advies en de daarin door CAVV en AIV voorgestelde elementen voor een toetsingskader geven derhalve geen aanleiding tot aanpassing van het oordeel van het kabinet dat het NLA-programma binnen de grenzen van het zich ontwikkelende internationaal recht is gebleven (Kamerstuk 32 623, nr. 299).
Waarom had in september 2018 het kabinet noch een bondgenoot bezwaar tegen een vertrouwelijk onderzoek op basis van feiten en bevindingen?
Zoals de Minister van Buitenlandse Zaken reeds zei bij beoordeling van de motie Omtzigt cs. tijdens het plenaire debat van 2 oktober 2018, lag een feitenonderzoek «van geval tot geval» niet in de rede vanwege de vertrouwelijkheid van delen van het NLA programma, zoals in het antwoord op vraag 4 ook is vermeld.
Zoals toegelicht in eerdere beantwoording van Kamervragen behandelen bondgenoten bepaalde informatie uit veiligheidsoverwegingen vertrouwelijk. Hieronder vallen bijvoorbeeld de namen en locaties van de gematigde gewapende groepen die NLA ontvingen. In het geval dat Nederland een dergelijk programma samen met bondgenoten uitvoert of hun doorlichting laat meewegen bij de selectie van ontvangers bestaan er verplichtingen naar zowel die bondgenoten als de ontvangers.
Operaties en samenwerking in complexe conflictgebieden vereisen bovendien dat tussen bondgenoten gerekend kan worden op vertrouwelijkheid en het kabinet wil (en dient) deze vertrouwelijkheid (te) respecteren (Kamerstuk 32 623, nr. 247 en Kamerstuk 32 623, nr. 266)
In juli 2018 zijn derde-belanghebbenden, waaronder buitenlandse partners, verzocht om een zienswijze te geven op de eventuele openbaarmaking van informatie onder de Wet Openbaarheid Bestuur (WOB). Die hebben daar toen om verschillende redenen bezwaar tegen gemaakt (Kamerstuk 32 623, nr. 266). Informatie over de gesteunde groepen is derhalve op vertrouwelijke wijze met de Tweede Kamer gedeeld.
Welke bondgenoten hebben aangegeven dat zij bezwaar maken tegen een onafhankelijk onderzoek naar het NLA-programma?
In antwoorden op feitelijke vragen is de Tweede Kamer geïnformeerd over de internationale partners en bondgenoten waar Nederland mee samenwerkte ter uitvoering van het NLA programma (Kamerstuk 32 623, nr. 229). Zie tevens het antwoord op vraag 6.
Herinnert u zich dat Nederland het NLA-programma in het noorden van Syrië zelfstandig uitvoerde, alleen de «vetting» van rebellengroeperingen door de VS liet meewegen bij de selectie van ontvangers, en er verder geen enkele donorcoördinatie over het type en de hoeveelheid steun plaatsvond, alsmede geen enkele informatie-uitwisseling met bondgenoten2? Hoe kan een onderzoek naar het NLA-programma dan leiden tot spanningen met bondgenoten, in elk geval wat betreft het noorden, waar de meeste controverse over bestaat en de meeste steun naartoe is gegaan?
Zoals in eerdere beantwoording van Kamervragen (o.a. Kamerstuk 32 623, nr. 247 en Kamerstuk 32 623, nr. 266) staat, behandelen bondgenoten bepaalde informatie uit veiligheidsoverwegingen vertrouwelijk. Hieronder vallen bijvoorbeeld de namen en locaties van gematigde gewapende groepen die NLA ontvingen. In het geval dat Nederland een dergelijk programma samen met bondgenoten uitvoert of hun doorlichting laat meewegen bij de selectie van ontvangers bestaan er dus verplichtingen naar zowel die bondgenoten als de ontvangers.
Zie ook het antwoord op vraag 6.
Waarom gebruikt u als argument dat openbaar «duizenden pagina's aan Wob-stukken» zijn gedeeld? Bent u bekend met het besluit van de Minister van Buitenlandse Zaken3 om het aantal openbaar te maken WOB-documenten aanzienlijk terug te brengen, na knullige onthullingen van staatsgeheime en vertrouwelijke informatie door het ministerie?
In de herbeoordeling is vastgesteld dat er eerder met het oog op maximale transparantie teveel informatie openbaar is gemaakt. De betreffende documenten bevatten een grote hoeveelheid detailinformatie en foto’s. In de herbeoordeling is het aantal documenten aanzienlijk teruggebracht, ter voorkoming van een permanent risico op herleidbaarheid naar informatie die vertrouwelijk dient te blijven. Hoewel het aantal pagina’s dat is openbaar gemaakt op grond van de Wob is teruggebracht, zijn ook in de herbeoordeling duizenden pagina’s beoordeeld. Het aantal pagina’s dat na die herbeoordeling (gedeeltelijk) openbaar is gemaakt op grond van de Wob, betreft honderden pagina’s (Kamerstuk 32 623, nr. 292).
Zijn er na de knullige onthullingen door het Ministerie van Buitenlandse Zaken mensen of rebellengroeperingen in Syrië in gevaar gekomen?
Zoals in eerdere beantwoording van Kamervragen (Kamerstuk 32 623, nr. 266 en Kamerstuk 32 623, nr. 267) staat, kan niet worden vastgesteld of er door betrokkenen vanwege de Wob-publicaties rechtstreekse schade is ondervonden buiten de algehele dreiging die geldt voor oppositie van het regime. De Commissie van Onderzoek (op 27 november 2018 ingesteld door de secretaris-generaal van het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor onderzoek naar compromittering van staatsgeheime informatie in een Wob-publicatie) stelt echter dat het aannemelijk is gezien het conflict in Syrië, dat openbaarmaking van de namen van groepen voor de leden van deze groepen schadelijk kan zijn en dat het niet uit te sluiten is dat de informatie kan leiden tot gevaar voor personen die lid zijn of zijn geweest van een groepering (Kamerstuk 32 623, nr. 267).
Heeft de staatsgeheime en vertrouwelijke informatie die door Buitenlandse Zaken zelf openbaar is gemaakt, tot spanningen met bondgenoten geleid? Zo nee, waarom gebruikt u dan «risico’s voor spanningen, ook met bondgenoten» als argument tegen een onafhankelijk onderzoek, dat vertrouwelijke en staatsgeheime informatie niet openbaar zal maken?
In eerdere beantwoording van Kamervragen (o.a. Kamerstuk 32 623, nr. 247 en (Kamerstuk 32 623, nr. 266) is toegelicht dat bondgenoten, net als Nederland, bepaalde informatie uit veiligheidsoverwegingen vertrouwelijk behandelen. Hieronder vallen bijvoorbeeld de namen en locaties van de gematigde gewapende groepen die NLA ontvingen. Nederland heeft het NLA programma deels samen met bondgenoten uitgevoerd of hun vetting van groepen laten meewegen bij de selectie van de door Nederland gesteunde groepen. In het geval dat Nederland een dergelijk programma samen met bondgenoten uitvoert of hun doorlichting laat meewegen bij de selectie van ontvangers bestaan er verplichtingen naar zowel die bondgenoten als de ontvangers (Kamerstuk 32 623, nr. 247).
In juli 2018 zijn andere belanghebbenden, waaronder buitenlandse partners, verzocht om een zienswijze te geven op de eventuele openbaarmaking van informatie onder de Wet Openbaarheid Bestuur. Zij hebben daar toen om verschillende redenen bezwaar tegen gemaakt (Kamerstuk 32 623, nr. 266).
Zie ook het antwoord op vragen 6 en 8.
Waarom bracht een onderzoek op basis van feiten en bevindingen in 2018 volgens het kabinet geen Syrische rebellen in gevaar, maar maakt het kabinet in 2020 wél bezwaar tegen een onderzoek omdat het Syrische rebellen in gevaar zou brengen?
Zoals de Minister van Buitenlandse Zaken zei bij de beoordeling van de motie Omtzigt cs tijdens het plenaire debat van 2 oktober 2018, lag een feitenonderzoek «van geval tot geval» niet in de rede vanwege de vertrouwelijkheid van delen van het NLA programma, zoals in het antwoord op vraag 4 ook is genoemd.
Daarnaast zei de Minister van Buitenlandse Zaken over de motie Omtzigt cs: «Deze motie voer ik graag uit. Ik werk graag mee aan het toegang geven tot vertrouwelijke informatie aan beide commissies. Ter voorkoming van misverstanden: zodanig dat de algemene conclusies eruit getrokken kunnen worden waar de motie ook om vraagt, en niet een beoordeling van geval tot geval, omdat je dan weer in dezelfde vertrouwelijkheid vastloopt» (Handelingen plenair debat, 2 oktober 2018).
Alle relevante informatie is via Kamerdebatten, Wob-verzoeken, de beantwoording van honderden Kamervragen en de inzage in vertrouwelijke stukken met de Tweede Kamer gedeeld, zoals ook gemeld in de beantwoording van vragen van het lid Van Kooten-Arissen over dit onderwerp (2020D9715). In de debatten met de Tweede Kamer over deze informatie zijn reeds lessen getrokken. Zo is er geconcludeerd dat er beter gemonitord had kunnen worden en dat er betere afspraken gemaakt kunnen worden over de informatieverstrekking en de omgang met vertrouwelijkheid (Handelingen plenair debat NLA, 2 oktober 2018).
Conform de motie Omtzigt cs, heeft het kabinet alle informatie die het met de Tweede Kamer deelde, beschikbaar gesteld aan de CAVV en AIV. Het kabinet is van mening dat het CAVV/AIV tot bruikbare elementen voor een toetsingskader zijn gekomen, conform het verzoek van de motie Omtzigt cs (Kamerstuk 32 623, nr. 299).
De elementen voor het toetsingskader die zijn aangedragen door de CAVV en AIV, worden door het kabinet uitgewerkt en de Tweede Kamer zal in het voorjaar van 2021, conform de toezegging van de Minister van Buitenlandse Zaken tijdens het Algemeen Overleg over NLA (d.d. 2 november jl.), een toetsingskader voor het geven van toekomstige niet-letale steun aan gematigde gewapende groepen in het buitenland ontvangen (Handelingen Algemeen Overleg NLA, 2 november jl.).
Om deze redenen is het kabinet van mening dat een additioneel onderzoek niet van toegevoegde waarde zal zijn. Bovendien blijven de reeds bekende uitdagingen ten aanzien van vertrouwelijkheid en de veiligheid van bij het programma betrokken groepen en individuen van belang.
De aangehouden motie Van Helvert vraagt onder andere om een onderzoek naar het Nederlandse ambtelijke en politieke besluitvormingsproces, naar de juridische risico’s, en de mate waarin de door de regering aan de steun gestelde voorwaarden zijn nagekomen. Uitvoering van de motie Van Helvert behelst daarmee naar de mening van het kabinet een feitenonderzoek «van geval tot geval», waarmee de vertrouwelijkheid in het geding komt. Zoals eerder gemeld in de beantwoording van Kamervragen zijn de onderdelen van het NLA-programma waaruit de identiteit of locatie van betrokken partijen kon blijken, sinds de start van het programma als staatsgeheim gekwalificeerd omdat 1. mensenlevens op het spel stonden, 2. bondgenootschappelijke verplichtingen ons dat opleggen en 3. inlichtingendiensten betrokken waren. Die redenen blijven onverminderd van kracht (Kamerstuk 32 623, nr. 229).
Kunt u zich herinneren dat diverse Syrische rebellengroeperingen zélf publiekelijk hebben aangegeven Nederlandse steun te hebben gekregen? Zijn deze rebellen, die transparanter zijn dan de Nederlandse regering, als gevolg daarvan in gevaar gekomen?
Het kabinet heeft er steeds aan vastgehouden dat over al-dan-niet gesteunde groepen, uit veiligheidsoverwegingen, geen publieke uitspraken worden gedaan. Uitspraken van groepen over het al-dan-niet ontvangen van steun van Nederland zijn voor hun rekening, evenals de mogelijke consequenties daarvan. Aanwijzingen dat bepaalde groepen Westerse steun hebben ontvangen maakt ze een belangrijker doelwit voor ISIS, het Assad-regime of voor andere extremistische groepen (Kamerstuk 32 623, nr. 229).
Deelt u de mening dat een – waar nodig vertrouwelijk – onderzoek naar het Nederlandse ambtelijke en politieke besluitvormingsproces, onder meer binnen de ministeries van Algemene Zaken en Buitenlandse Zaken, alsmede naar de juridische risico’s, de mate waarin de door de regering aan de steun gestelde voorwaarden zijn nagekomen en de informatievoorziening aan de Kamer, Syrische rebellen niet in gevaar hoeft te brengen?
Nee. Zie het antwoord op vraag 12.
Waarom was het Ministerie van Buitenlandse Zaken «graag» bereid de commissies AIV en CAVV toegang te geven tot het NLA-programma, inclusief de vertrouwelijke informatie (Kamerstuk 32 623, nr. 271, blz. 7? Waarom zou dat nu ineens een probleem zijn bij een andere, externe onderzoekscommissie?
Zie het antwoord op vraag 12.
Waarom steunt u wel onderzoek naar de luchtaanval op Hawija, waarbij ook sprake is van vertrouwelijke, geclassificeerde informatie, en relaties met bondgenoten en de anti-ISIS coalitie, en bent u nu tegen onderzoek naar het NLA-programma, omdat dit tot «risico’s voor spanningen, ook met bondgenoten» zou leiden?
Voor het standpunt van het kabinet over additioneel onderzoek naar het NLA-programma wordt verwezen naar het antwoord op vragen 12, 14 en 15, alsmede naar het antwoord op vraag 5 in de beantwoording van Kamervragen over hetzelfde onderwerp van 2 december jl. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 985). Voor het standpunt t.a.v. de relatie met bondgenoten wordt verwezen naar het antwoord op vraag 6, 8 en 11.
De wapeninzet in Hawija betreft een krijgshandeling, die vanwege de aard van de gebeurtenis naar oordeel van het kabinet niet vergelijkbaar is met het NLA-programma. Over de redenen om in aanvulling op de verantwoording die reeds aan de Kamer werd afgelegd een extra onderzoek in te stellen, gericht (conform het dictum van de motie-Belhaj ter zake) op de vraag hoe bij deze inzet burgerslachtoffers hebben kunnen vallen evenals welke lessen hieruit te trekken zijn voor de toekomst, is de Kamer op 2 oktober jl. per brief geïnformeerd (Kamerstuk 27 925, nr. 753).
Welke vertrouwelijke en/of staatsgeheime informatie heeft destijds de commissie Davids openbaar gemaakt, die niet openbaar had mogen worden?
Met de Commissie Davids zijn destijds aparte afspraken gemaakt omtrent de werkwijze van de commissie. Deze zijn terug te lezen in hoofdstuk 2 «Verantwoording» van het Rapport van de Commissie Davids (Kamerstuk 31 847, nr. 14).
Deelt u de mening dat als Kamerleden vertrouwelijke stukken hebben ingezien, zij er niet meer over kunnen spreken? En dat er dan geen debat kan worden gehouden of onderzoek naar kan worden gedaan?
Onderdelen van het NLA programma waren als staatsgeheim gekwalificeerd, waaronder informatie over de groepen die NLA ontvingen (Kamerstuk 32 623 nr. 229). Op verzoek van de Tweede Kamer is de staatsgeheime informatie ter vertrouwelijke inzage gegeven. Het klopt dat over vertrouwelijk gedeelde stukken niet in het openbaar kan worden gesproken. Desalniettemin is alle relevante informatie over het NLA programma met de Tweede Kamer gedeeld, heeft er een hoorzitting plaatsgevonden, evenals twee plenaire debatten (op 2 oktober 2018 en 29 januari 2019) en een Algemeen Overleg (2 november jl.).
De wijze van omgang met vertrouwelijke informatie en communicatie met de Tweede Kamer over een eventueel toekomstig NLA programma zal bij voorkeur onderdeel zijn van het toetsingskader dat conform de toezegging van de Minister van Buitenlandse Zaken tijdens het Algemeen Overleg van 2 november jl. in het voorjaar van 2021 met de Kamer zal worden gedeeld.
Deelt u de mening dat niet alle interne volkenrechtelijke adviezen aangaande het NLA-programma (openbaar) gedeeld zijn met de Kamer?
Nee. In het bijzondere geval van het NLA-programma is de Kamer bij uitzondering vertrouwelijk inzage gegeven in de besluitvormingsmemoranda over het NLA-programma waarin de interne juridische advisering integraal is opgenomen. Daarnaast is de kern van de interne juridische advisering in een aparte Kamerbrief met uw Kamer gedeeld (Kamerstuk 32 623, nr. 230).
Herinnert u zich het rapport van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD) inzake de rol van de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) en de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdient (AIVD) bij een evacuatiemissie in Libië (Kamerstuk 32 709, nr. 8, waarin zeer uitgebreid ingegaan is op de rol van inlichtingendiensten bij het helikopterdrama in Libië? Waarom kon er toen wél openheid van zaken worden gegeven, nota bene over de mislukte uitvoering van een speciale operatie, en bent u nu tegen een onafhankelijk onderzoek naar het NLA-programma omdat er inlichtingendiensten bij betrokken waren?
Ja, het kabinet is bekend met het rapport.
Ten aanzien van het standpunt van het kabinet over additioneel onderzoek naar het NLA-programma wordt verwezen naar het antwoord op vragen 12, 14 en 15, alsmede naar het antwoord op vraag 5 in de beantwoording van Kamervragen over hetzelfde onderwerp van 2 december jl. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 985).
De Kamer is reeds in de openbaarheid geïnformeerd over de rol van de AIVD/MIVD in het kader van het NLA-programma (zie o.a. Kamerstuk 32 623, nr. 229). De MIVD heeft op basis van zijn wettelijke taak en op verzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken regelmatig gerapporteerd over ontwikkelingen rond relevante strijdgroepen in Noord- en Zuid-Syrië. De AIVD heeft op basis van zijn wettelijke taak en op verzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken in brede zin gerapporteerd over ontwikkelingen in Zuid-Syrië. Er worden verder zoals gebruikelijk geen mededelingen gedaan over eventuele specifieke activiteiten van inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Kamerstuk 32 623, nr. 229).
Waarom gebruikt u als argument dat «het doen van onderzoek in Syrië door de conflictsituatie eigenlijk onmogelijk» is? Begrijpt u dat niemand vraagt om een onderzoek ter plekke in Syrië?
Indien u niet vraagt om een onderzoek in Syrië, vervalt dit argument tegen een additioneel onderzoek naar het NLA programma. De overige argumenten van het kabinet tegen een additioneel onderzoek blijven echter van kracht. Zie het antwoord op vraag 12.
Waarom zat de mailwisseling van de jihadistische rebellengroep Nour al-din al Zenki, waarin werd gerapporteerd over de moord op een jongen van 12 jaar op de laadklep van een Toyota pickup, bij de stukken die het kabinet publiceerde over de NLA, maar daarna weer verwijderde?
In de herbeoordeling is vastgesteld dat er eerder met het oog op maximale transparantie teveel informatie openbaar is gemaakt. De betreffende documenten bevatten een grote hoeveelheid detailinformatie en foto’s. In de herbeoordeling is het aantal documenten aanzienlijk teruggebracht, ter voorkoming van een permanent risico op herleidbaarheid naar informatie die vertrouwelijk dient te blijven (Kamerstuk 32 623, nr. 292).
Kunt u garanderen dat Nour al-din al Zenki steun heeft gekregen noch geprofiteerd heeft van de Nederlandse steun via het NLA-programma?
Het kabinet doet in het openbaar geen uitspraken over de groepen die al-dan-niet NLA-steun hebben ontvangen van Nederland. Zoals eerder aan uw Kamer gemeld heeft het kabinet geen aanwijzingen dat er andere dan gematigde gewapende oppositie is gesteund. Het kabinet kan niet volledig uitsluiten dat de geleverde niet-letale goederen bij andere partijen terecht zijn gekomen (Kamerstuk 32 623, nr. 229).
Kunt u bevestigen dat het feit dat Nour al-din al Zenki via de mailwisseling werd gepubliceerd op de website van de regering in het kader van het NLA-programma, niets te maken heeft met het feit dat u probeert steun voor mijn motie voor een onafhankelijk onderzoek naar het NLA-programma, weg te nemen?
Zie het antwoord op vraag 2. Er is geen link met de door u genoemde Nour al-din al Zenki.
Deelt u de mening dat het schadelijk kan zijn voor de positie van Nederland in de wereld -zeker waar het gaat om de Nederlandse strijd voor mensenrechten wereldwijd-, wanneer we feiten en bevindingen over steun aan Syrische rebellen niet willen onderzoeken?
Het kabinet heeft het NLA programma uitvoerig tegen het licht gehouden en met uw Kamer besproken in twee plenaire debatten en tijdens een Algemeen Overleg. Tijdens deze debatten zijn er lessen getrokken en er zal een toetsingskader ontwikkeld worden. Zie ook het antwoord op vragen 12 en 18.
Kunt u deze vragen één voor één uiterlijk binnen één week beantwoorden, zodat de aangehouden motie-Van Helvert c.s. (32 623, nr. 307) nog dit jaar in stemming kan worden gebracht?
De vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
Administratieve lastendruk exporterend mkb. |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
In hoeverre zijn bij u voorbeelden bekend van op export gerichte midden- en klein bedrijven (mkb) die worstelen met de hoeveelheid bureaucratie/administratieve lasten die er sinds de coronacrisis op hen af komen vanuit andere landen, zoals het moeten vertalen van grote hoeveelheden documenten omdat een monteur drie dagen (incl. reizen) naar het buitenland is geweest voor de installatie van een machine (waar iemand minstens een halve dag mee bezig is, zonder rekening te houden met vervolgvragen)?
Het kabinet staat in nauw contact met bedrijven, ook via VNO-NCW en MKB Nederland. Vanuit het bedrijfsleven worden vooral vragen gesteld over quarantaine-verplichtingen, zowel in het buitenland, als voor ondernemers en werknemers die vanuit het buitenland naar Nederland (terug)komen. Het is voor bedrijven niet altijd duidelijk wat de verplichtingen zijn en hoe de regels te interpreteren. De situatie kan bovendien snel veranderen.
Uit een peiling door RVO onder ondernemers met ca. 1000 respondenten blijkt dat de negatieve impact van corona op exporterende bedrijven vooral bestaat uit uitval of vertraging van de vraag, reisbeperkingen, sluiting van winkels/horeca en problemen met bevoorrading en transport/logistiek.
Waar kunnen mkb-ondernemers terecht met hulpvragen en waar kunnen hun problemen worden gemeld? Wordt er door het kabinet extra inzet van personeel georganiseerd om ondersteuning mogelijk te maken tijdens de coronacrisis voor de lappendeken aan reis- en douaneregels?
Ondernemers kunnen met hulpvragen terecht bij de in het begin van de coronacrisis ingerichte hulploketten o.a. bij de Kamer van Koophandel en RVO. Voor zover nodig is extra capaciteit beschikbaar gesteld voor de bemensing van deze loketten. Daarnaast voorzien ook de Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland ondernemers van informatie via telefoon, email en sociale media.
Is er zicht op de (toegenomen) administratieve lastendruk voor mkb-ondernemers als gevolg van de coronacrisis? Wordt die bijgehouden en gemonitord?
In het algemeen wordt door het kabinet niet bijgehouden of de administratieve lastendruk stijgt of daalt. Dit omdat het kabinet heeft ingezet op een kwalitatieve regeldrukaanpak, waarbij gekeken wordt naar de belangrijkste knelpunten die ondernemers ervaren. Deze knelpunten worden opgehaald door een breed scala aan instrumenten, waaronder de life-events-aanpak (zie antwoord op vraag 5), de maatwerkaanpak en de Strategische commissie betere regelgeving bedrijven.
Ten aanzien van de regeldruk die voortvloeit uit de coronasteunpakketten dient te worden opgemerkt dat alle maatregelen voorzien zijn van een regeldrukparagraaf waarin wordt ingegaan op de regeldruk. Daaruit blijkt welke regeldruk er voortkomt uit de coronasteunpakketten.
Kunt u aangeven of en zo ja, hoeveel zaken als fraude bestempeld zijn door administratieve dwaling sinds het uitbreken van de coronacrisis?
Sinds het uitbreken van de coronacrisis zijn door RVO géén zaken als gevolg van administratieve dwaling van de mkb’er bestempeld als misbruik of oneigenlijk gebruik De aanvraagsystemen van RVO-regelingen zijn ingericht om zo adequaat mogelijk fouten op te sporen en bevatten meerdere drempels om «misbruik» als gevolg van administratieve dwalingen van de mkb’er te voorkomen. Zo worden aanvragen risicogericht beoordeeld en waar nodig worden er controlevragen gesteld, te beantwoorden door de aanvrager. Eventuele fouten in aanvragen worden hiermee vroegtijdig opgespoord en opgelost. Hiermee wordt voorkomen dat administratieve dwalingen worden aangemerkt als fraude. Bij ernstige vermoedens van opzettelijke niet-naleving wordt het betreffend geval eerst intensief onderzocht. Het onderzoek richt zich dan op de vraag of in redelijkheid kan worden aangenomen dat bewust onjuiste informatie is verstrekt, met als doel gebruik te maken van een regeling waarop geen recht zou zijn. Zo wordt door RVO op een zo zorgvuldig mogelijk wijze beproefd of er afwijkingen zijn in de vorm van misbruik of oneigenlijk gebruik met uitsluiting van administratieve dwaling van de mkb’er.
Bent u bereid om samen met ondernemersorganisaties de administratieve lastendruk rondom internationaal zaken doen in kaart te brengen? Kunt u aangeven hoe dit op een overzichtelijke manier periodiek aan de Kamer gerapporteerd zou kunnen worden?
Onderdeel van de aanpak van administratieve lastendruk door dit kabinet is de «Life eventsaanpak». Elke ondernemer krijgt in de levenscyclus van zijn onderneming te maken met één of meer grote veranderingen waarvoor overheidsdiensten nodig zijn, zogenoemde levensgebeurtenissen. Dit kan bijvoorbeeld gaan om het aannemen van een eerste werknemer. Het doel van de life eventsaanpak is het merkbaar verminderen van ervaren regeldruk voor ondernemers rondom deze life events.
Internationaal zakendoen buiten de Europese Unie kan ook worden beschouwd als een belangrijk life event voor een ondernemer. Vandaar dat in opdracht van Economische Zaken en Klimaat het rapport «Klantreis internationaal zakendoen buiten de Europese Unie» is opgeleverd (Kamerstuk 29 515, nr. 443). Deze klantreis heeft gekeken naar de regeldruk die wordt ervaren rondom internationaal zakendoen. Hiervoor is gesproken met 25 bedrijven en zes brancheorganisaties. Hierbij zijn een aantal concrete knelpunten naar voren gekomen die met name lagen op het gebied van de uitvoering en de informatievoorziening en niet op het vlak van de regelgeving zelf en de administratieve lasten. Wat betreft de informatievoorziening vanuit de overheid over export was het beeld dat die erg gefragmenteerd, onvolledig en onduidelijk is. Om een oplossing te bieden voor dit knelpunt heeft RVO de Exportwijzer ontwikkeld. Dit is een tool waarmee ondernemers een overzicht van de in hun situatie relevante informatie en mogelijkheden krijgen gepresenteerd dat kan worden opgeslagen en als leidraad of «checklist» kan dienen. Er wordt nu gewerkt aan een uitbreiding van deze exportwijzer met informatie over export van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, de KvK en de Douane. Het streven is dat deze uitbreiding van de exportwijzer in januari 2021 beschikbaar komt voor ondernemers. Ook aan de andere knelpunten die het onderzoek naar voren heeft gebracht wordt gewerkt. Hierover is de Kamer geïnformeerd in de Voortgangsrapportage regeldruk in juni 2020 (Kamerstuk 29 515, nr. 446).
Hoezeer deelt u de mening dat het in een tijd waarin mkb-ers grote moeite moeten doen om het hoofd boven water te houden, het van belang is dat we de administratieve lasten zo laag mogelijk houden?
Het Kabinet deelt deze mening ten zeerste.
Zijn de minsteries van Buitenlandse Zaken en van Economische Zaken en Klimaat bereid om met handelspartners van Nederland in gesprek te gaan om te kijken hoe belemmeringen als hierboven omschreven kunnen worden weggenomen?
De Europese Commissie, lidstaten en het bedrijfsleven zetten zich gezamenlijk in om markttoegangsproblemen in derde landen te adresseren, ook belemmeringen die sinds de COVID-19-crisis zijn opgekomen. De Europese Commissie rapporteert jaarlijks over haar inzet.1 Afhankelijk van de belemmering kan economische diplomatie bijvoorbeeld een oplossing bieden. Waar belemmeringen een grote economische impact hebben en er een systemisch belang speelt, kan de EU ook besluiten om gebruik te maken van geschillenbeslechting binnen de Wereldhandelsorganisatie (WTO) of via een handelsakkoord, als dat aanwezig is. Helaas zijn niet alle belemmeringen op korte termijn op te lossen, bijvoorbeeld in die gevallen waar geen duidelijke strijdigheid is met WTO-regels. Het is van groot belang dat alle betrokken partijen zich inzetten om handelsbelemmeringen aan te pakken. Hiervoor is het ook belangrijk dat het bedrijfsleven problemen blijft melden. Dit kan via het Meldpunt Handelsbelemmeringen, maar ook rechtstreeks bij de Commissie via het Single Entry Point.2 Hiernaast zetten de Europese Unie en Nederland zich ook in multilaterale organisaties in voor het mkb, met name binnen de Wereldhandelsorganisatie (WTO). Zo hebben de EU en Nederland zich in december binnen de WTO nog aangesloten bij een plurilateraal pakket aan aanbevelingen ten gunste van het mkb, onder meer op het gebied van handelsfacilitatie, toegang tot financiën en internationale betalingen, transparantie, toegang tot marktinformatie, en betrekking van het mkb bij de ontwikkeling van nieuwe regelgeving.
Kunt u aangeven welke rol het postennetwerk kan spelen in het vereenvoudigen van administratieve lasten?
Het postennetwerk draagt bij aan actuele en snelle informatievoorziening over de, soms snel wisselende, situatie in landen en de voorschriften en regels waar Nederlandse ondernemers ter plekke rekening mee moeten houden. Bedrijven kunnen advies op maat krijgen over hoe met administratieve lasten op te gaan.
Kunt u aangeven in hoeverre Nederlandse bedrijven gecompenseerd worden voor toenemende lastendruk als gevolg van externe verstoringen als de pandemie, de Brexit of geopolitieke verschuivingen?
Administratieve lasten als gevolgd van externe verstoringen, zoals geopolitieke verschuivingen, natuurrampen of pandemieën, vallen in principe onder het ondernemersrisico en worden niet gecompenseerd. De overheid zal voor zover mogelijk wijzen op bekende risico’s en informatie beschikbaar stellen op grond waarvan ondernemers hun risico kunnen inschatten en kunnen afdekken, zoals bijvoorbeeld met de Brexit-campagne en -helpdesk.
Mogelijk kunnen Nederlandse bedrijven een beroep doen op Europese fondsen die worden ingericht ter ondersteuning van bedrijven die zijn geraakt door de coronacrisis respectievelijk door Brexit.
Wordt er in de EU bekeken hoe de administratieve lasten (red tape) van het mkb beperkt kunnen worden? Ziet u daarbij een verschil voor bedrijven die handel voeren binnen de Europese interne markt en handel met derde landen?
Met de agenda voor Betere Regelgeving voert de Europese Commissie bewust beleid om regeldruk (waaronder administratieve lasten) voor ondernemers te verminderen, waarbij het mkb geldt als de belangrijkste doelgroep. De Europese Commissie heeft een speciaal programma, genaamd REFIT (Regulatory Fitness=gezonde regelgeving) om bestaande EU-regelgeving tegen het licht te houden en onnodige regeldruk weg te nemen. Er is ook een Fit for future-platform, dat bestaat uit vertegenwoordigers van overheden, het bedrijfsleven en diverse maatschappelijke belangenorganisaties. Het platform adviseert de Commissie -vooral op basis van ontvangen signalen van belanghebbenden- over oplossingen om in concrete gevallen regeldruk zoveel mogelijk te verminderen.
Het beleid inzake Betere Regelgeving ziet ook op het proces van totstandkoming van EU-regelgeving. Belangrijke uitgangspunten bij de totstandkoming van EU-regelgeving zijn dat bij het ontwerp zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de positie van het mkb, dat het mkb goed wordt geconsulteerd en dat de effecten van voorgenomen regelgeving voor het mkb, vooraf goed in kaart worden gebracht.
Met het Betere Regelgevings-beleid kan regeldruk worden aangepakt die veroorzaakt wordt door EU-regelgeving. Belemmeringen en regeldruk die bedrijven ervaren bij het voeren van handel met derde landen, worden meestal niet veroorzaakt door EU-regelgeving, maar door regelgeving van derde landen. De handelsakkoorden waarover de EU onderhandelt of die al zijn afgesloten met derde landen bevatten verschillende bepalingen die direct of indirect leiden tot een lagere regeldruk voor (mkb) bedrijven, bijvoorbeeld door het stroomlijnen van douanevereisten.
Bent u bereid om dit hoger te agenderen in Europees verband en wanneer kunt u dat agenderen?
Het is een gegeven dat exporterende bedrijven, mkb’ers in het bijzonder, in sommige derde landen een hogere administratieve druk ervaren dan in de EU. Waar handelsmaatregelen onnodig handelsbelemmering en discriminerend zijn, kaart de EU deze structureel in internationale overleggen aan.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Studenten laten aanvullende beurs vaak liggen’ |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Studenten laten aanvullende beurs vaak liggen»?1
Ja. Ik vind het zorgelijk dat niet alle rechthebbenden gebruik maken van de aanvullende beurs.
Wat is volgens u de achterliggende reden van het feit dat een kwart van de rechthebbende eerstejaarsstudenten in 2018 de aanvullende beurs niet heeft benut?
Er zijn verschillende oorzaken te noemen voor het niet-gebruik van de aanvullende beurs. Het CPB schrijft dat een deel van het niet-gebruik komt doordat studenten niet goed op de hoogte zijn van hun recht, van de aanvraagprocedure en/of van de voorwaarden van de beurs. Ook kan er volgens het CPB een stigma heersen rondom de aanvullende beurs, omdat deze is bedoeld voor studenten met ouders met een lager inkomen. Mogelijk zouden ouders uit privacy overwegingen niet willen dat hun inkomensgegevens worden gebruikt om het recht op aanvullende beurs te berekenen. Dat kan mogelijk verklaren waarom ze geen aanvullende beurs hebben aangevraagd, maar wel lenen.
De beleidsdoorlichting over Artikel 11: Studiefinanciering noemt daarnaast dat studenten aangeven het niet nodig te hebben, en dat zij bang zijn voor het opbouwen van een schuld als redenen voor niet-gebruik.
Hoe verklaart u dat 41% van de niet-gebruikers van de aanvullende beurs, wel gebruikmaakt van de leenfaciliteiten van DUO, terwijl de voorwaarden voor de lening minder gunstig zijn dan die van de aanvullende beurs?
Zie het antwoord hierboven. Studenten zijn mogelijk niet goed op de hoogte van de aanvullende beurs of denken ten onrechte dat ze hier geen recht op hebben.
Worden studenten die lenen bij DUO op de hoogte gesteld van de mogelijkheid een aanvullende beurs aan te kunnen vragen?
Bij het aanvragen van studiefinanciering wordt studenten eerst gevraagd of ze een aanvullende beurs willen ontvangen, voordat ze toekomen aan het aanvragen van een lening. Ook op de website vinden studenten informatie over de aanvullende beurs.
Wat is uw appreciatie van de conclusie van het Centraal Planbureau dat het aannemelijk is dat een deel van het niet-gebruik komt, doordat studenten niet goed op de hoogte zijn van hun recht, de aanvraagprocedure en/of de voorwaarden van de beurs?
Ik vind het mijn verantwoordelijkheid om studenten goed te informeren over het recht op de aanvullende beurs, de aanvraagprocedure en de voorwaarden. Dat geldt voor alle vormen van studiefinanciering; studenten moeten over de juiste informatie beschikken om een bewuste keuze te kunnen maken.
Het is aannemelijk dat een deel van de studenten hier niet goed van op de hoogte is. Ik heb dan ook actie ondernomen om de voorlichting te verbeteren. DUO heeft de voorlichting over de aanvullende beurs op de website aangepast en in MijnDUO zullen daarnaast aanpassingen worden doorgevoerd. Ook ga ik bekijken welke aanpassingen in het aanvragen van de studiefinanciering kunnen helpen. Ten slotte ga ik onderzoeken of studenten ook zonder aanvraag kunnen worden gewezen op hun recht, maar dat vergt zorgvuldige weging van de privacy-, uitvoerings- en wetgevingsaspecten.
Hoe kan het dat deze informatie pas nu bekend is, terwijl het om een aanzienlijke groep gaat?
Uit signalen van het ISO vorig jaar en uit de beleidsdoorlichting over Artikel 11: Studiefinanciering kwam al de indicatie naar voren dat een deel van de studenten met recht op de aanvullende beurs hier geen gebruik van maakte, maar daarmee kenden we de omvang nog niet. DUO weet niet vooraf welke studenten recht hebben op een aanvullende beurs. Daarvoor zijn inkomensgegevens nodig, die DUO alleen maar mag opvragen bij de Belastingdienst als een student de aanvullende beurs aanvraagt. Daarom heb ik om deze CPB-notitie gevraagd.
Wat gaat u doen om deze studenten alsnog te wijzen op de mogelijkheid een aanvullende beurs aan te vragen?
Zie daarvoor mijn antwoord op vraag 5.
Wordt deze ook met terugwerkende kracht toegekend? Zo ja, hoe gaat u dit aanpakken?
Studenten met recht op een aanvullende beurs kunnen deze aanvragen met terugwerkende kracht, tot aan de start van het studiejaar. Dit staat aangegeven op de website van DUO bij de algemene informatie over de aanvullende beurs.
Acht u het informeren van studenten per brief nog steeds voldoende, gezien de conclusie van het Centraal Planbureau dat een kwart van de rechthebbende eerstejaarsstudenten in 2018 de aanvullende beurs niet heeft benut?
Studenten worden nu niet per brief geïnformeerd over de aanvullende beurs. DUO heeft een kleinschalig experiment uitgevoerd waarmee studenten in een proactieve mail werden gewezen op de aanvullende beurs. Dit gebeurde nadat de aankomend student de reguliere informatie over studiefinanciering, waaronder de aanvullende beurs, had ontvangen. Dat heeft tot 25% meer aanvragen en 20% meer toekenningen geleid. Deze proactieve mail heeft dus meerwaarde bovenop de informatievoorziening die er al is. Daarom gaat DUO volgend jaar alle studenten op deze manier nadrukkelijker op de aanvullende beurs wijzen.
Op welke manier worden leerlingen op de middelbare school op dit moment geadviseerd en geïnformeerd over de studiefinanciering?
Er bestaan verschillende lespakketten, onder andere van Wijzer in Geldzaken, om middelbare scholieren voor te bereiden op de financiële zaken die ze moeten regelen als ze gaan studeren. Informatie over studiefinanciering maakt hier onderdeel van uit. Scholen zijn vrij om te bepalen of ze gebruik maken van deze lespakketten. Het Nibud heeft de Geldwijzer Studenten ontwikkeld, met informatie over de kosten van studeren en studiefinanciering.
Ook stuur ik ieder jaar samen met de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media een brief aan eindexamenkandidaten en hun ouders over wat ze moeten regelen als ze gaan studeren. In de brief staat ook informatie over studiefinanciering, waaronder de aanvullende beurs.
Daarnaast zal DUO in januari in samenwerking met middelbare scholen starten met het verspreiden van campagnes van DUO via de communicatiekanalen van de scholen. De scholen delen deze campagnes via hun schermen in kantines, social media en nieuwsbrieven. In deze campagnes is ook aandacht voor de aanvullende beurs. Ook worden bijna-18 jarigen in een brief van DUO en de Belastingdienst verwezen naar de website van DUO, waar ze kunnen nagaan op welke vormen van studiefinanciering ze recht hebben.
Kunt u aangeven of u uitvoering wilt geven aan het voorstel van het Landelijke Studentenvakbond om aankomende studenten al op de middelbare school voorlichting te geven over de rechten en plichten van studenten? Zo nee, wat zijn de bewaren om dit voorstel niet uit te voeren?
Ik sta open voor de suggestie van de Landelijke Studentenvakbond, maar zou de oplossingen alleen niet bij voorbaat willen beperken tot voorlichting op de middelbare scholen. Ik betrek de suggestie graag bij twee adviezen op dit gebied die nu lopen.
Samen met de Rijksvoorlichtingsdienst ben ik vorig jaar het project «Mens Centraal: Ik ga studeren» gestart. Daarin kijken we met betrokken partijen, waaronder studenten, naar hoe de informatie voor aankomend studenten duidelijker en meer in samenhang kan worden gepresenteerd. Het gaat daarbij ook om informatie over studiefinanciering.
Ook gaat het Nibud, op basis van het Studentenonderzoek, advies uitbrengen over hoe we studenten kunnen stimuleren om bewuste financiële keuzes te maken en de voorlichting en de informatie over financiën kunnen verbeteren. Dit advies verschijnt rond de zomer van 2021.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de automatische toekenning van de basisbeurs? Zo nee, waarom niet?
Ik veronderstel dat u doelt op onderzoek doen naar het automatisch toekennen van de aanvullende beurs aan studenten die daarvoor in aanmerking komen. Ik ben bereid dit te onderzoeken en zal de privacywetgeving in dit onderzoek meenemen. Om dit uiteindelijk te bewerkstelligen is wel een wetswijziging nodig. DUO mag pas inkomensgegevens van de ouders bij de Belastingdienst opvragen, nadat de student een aanvraag voor een aanvullende beurs heeft gedaan.
Ook moet daarin worden meegewogen dat de aanvullende beurs onder de prestatiebeurssystematiek valt, dus dat het automatisch verstrekken van de aanvullende beurs ervoor zorgt dat studenten die niet binnen 10 jaar een diploma halen dan ongevraagd een hogere schuld kunnen krijgen.
Bent u bereid tot het instellen van het automatisch controleren van het recht op de aanvullende beurs en rechthebbenden hiervan op de hoogte stellen? zo nee, waarom niet?
Ik ga onderzoeken of het mogelijk is dat DUO zelf controleert of een student recht heeft op de aanvullende beurs, en hen in dat geval daar op te wijzen. Ook hiervoor geldt dat, om dit uiteindelijk te bewerkstelligen, wel een wetswijziging nodig is en de privacywetgeving moet worden meegenomen.
Welke aanpassingen op het online aanvraagscherm van studiefinanciering zijn mogelijk om studenten beter te informeren en te wijzen op hun rechten?
Dit wordt de komende maanden uitgezocht. Hierbij zullen we nadrukkelijk wetenschappelijke gedragsinzichten betrekken. Denkbaar zijn aanpassingen die de zichtbaarheid van de aanvullende beurs vergroten en motieven om deze aan te vragen versterken en weerstanden verminderen. Zowel op de plek op het aanvraagscherm waar de aanvullende beurs kan worden aangevraagd als op de plek waar een lening kan worden aangevraagd.
Het geringe animo voor de subsidieregeling voor een wolfwerend raster. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Schapenhouders op de Veluwe zijn niet bang voor de wolf; weinig animo voor een raster, tot het mis gaat»?1
Ja.
Klopt het dat er nauwelijks belangstelling is voor de subsidieregeling om wolfwerende rasters aan te leggen? Hoeveel subsidie is er beschikbaar en hoeveel aanvragen zijn er tot dusver gedaan?
De provincie Gelderland heeft in 2020 een subsidieplafond ingesteld van 500.000 euro voor wolfwerende maatregelen en 600.000 euro in 2021. Tot begin december 2020 zijn circa 10 subsidieaanvragen in behandeling genomen.
Heeft u een verklaring voor de geringe animo voor de subsidieregeling, gezien de voortdurende klachten over dreiging van de wolf?
Het is aan de provincie Gelderland om haar subsidieregeling te monitoren. Gedeputeerde staten van Gelderland heeft een gebiedscommissie preventie wolvenschade ingesteld die hen daarbij adviseert.
Kunt u aangeven hoeveel schapen jaarlijks in ons land gedood worden door mensen (met inbegrip van schapen die in slachthuizen zijn gedood)? Heeft u cijfers over 2019?
In 2019 zijn 559.648 schapen en lammeren aangeboden voor slacht in het slachthuis2. Er wordt niet centraal geregistreerd hoeveel schapen buiten het slachthuis worden gedood. Deze aantallen zijn mij daarom niet bekend.
Kunt u aangeven hoeveel schapen in ons land jaarlijks gedood worden door honden? Heeft u cijfers over 2019? Zo nee, waarom niet?
Er is geen centraal meldpunt waar bijgehouden wordt hoeveel schapen in ons land gedood of verwond worden door honden. Uit eerdere onderzoeken blijkt dat er naar schatting jaarlijks tussen de 4.000 en 13.000 schapen worden gedood door honden.
Deelt u de mening dat het aantal door wolven gedode schapen relatief klein is in vergelijking met het aantal door mensen en honden gedode schapen? Zo nee, waarom niet?
Het doden van productiedieren voor consumptie is niet te vergelijken met dieren die gedood worden bij een aanval door een hond of wolf. De impact van de aanval door een hond of wolf kan bij betrokkenen veel losmaken.
Bent u bereid een campagne te voeren voor meer begrip voor de wolf als beschermde diersoort en nuttige toppredator in het ecosysteem, die ten onrechte gedemoniseerd wordt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Uit het geactualiseerde onderzoek naar het maatschappelijk draagvlak voor de wolf, dat gelijktijdig met deze brief aan de Kamer wordt verstuurd, blijkt dat 54% van de Nederlanders een positieve houding heeft ten aanzien van de hervestiging van de wolf3. Tevens blijkt uit zowel dit onderzoek als het voorgaande onderzoek4 dat Nederlanders relatief veel weten over het gedrag van wolven. Ik acht een campagne voor meer begrip voor de wolf als beschermde diersoort daarom niet nodig.
Kunt u aangeven op welke wijze de wolf op dit moment bescherming geniet tegen verstoring?
Artikel 3.5 van de Wet natuurbescherming biedt bescherming tegen verstoring van de wolf.
Klopt het dat er in dit jaargetijde in het leefgebied van de wolf, zoals op de Noord-Veluwe, gejaagd wordt op wilde zwijnen en andere prooidieren van de wolf? Zo ja, welke verstoring vloeit hieruit voort en hoe verhoudt die zich tot nationale en internationale beschermingsregels voor de wolf en zijn leefgebied?
In gebieden waar de wolf is gevestigd kan jacht, schadebestrijding en populatiebeheer plaatsvinden, overeenkomstig de voor die gebieden geldende goedgekeurde faunabeheerplannen. Volgens deskundigen hebben die vormen van faunabeheer geen negatief effect op de aanwezige wolven. Derhalve zijn deze activiteiten niet op voorhand in strijd met de doelstellingen van de Wet natuurbescherming, de Habitatrichtlijn en de Conventie van Bern. Ik zie dan ook geen aanleiding om in de leefgebieden van de wolf het effect van jacht en andere vormen van afschot verder te onderzoeken.
Bent u bereid onafhankelijk onderzoek te laten verrichten naar de gevolgen van de jacht op grote hoefdieren en andere soorten waar de wolf op jaagt in relatie tot nationale en internationale beschermingsregels voor de wolf? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Zie antwoord vraag 9.
Maastricht Aachen Airport. |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Onderzoek: forse groei van MAA is mogelijk» en «Stiltegebieden in Limburg worden kleiner en het is er lang niet altijd stil»?12
Ja.
Erkent u het belang van stilte voor de natuur en de volksgezondheid? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Deelt u de mening dat het problematisch is dat bijna alle stiltegebieden in Limburg last hebben van het vliegverkeer? Zo nee, waarom niet?
De provincie Limburg is verantwoordelijk voor het aanwijzen van stiltegebieden in Limburg en heeft regels gesteld voor activiteiten die in of om het stiltegebied zijn toegelaten. De provincie Limburg monitort periodiek de geluidbelasting in de Limburgse stiltegebieden en stelt mede op basis hiervan waar nodig haar beleid bij en neemt maatregelen. Uit de monitoringsrapportage van de provincie Limburg over het jaar 2019 volgt dat er in nagenoeg alle stiltegebieden tijdens de uitgevoerde metingen vliegverkeer is waargenomen. Het betreft hier grotendeels vliegverkeer boven de 2 km. In vooral een aantal Zuid-Limburgse gebieden lijkt vliegverkeer op een hoogte onder de 2 km geleid te hebben tot hogere geluidniveaus. Het waargenomen vliegverkeer is echter niet strijdig gebleken met de betrokken beleidsregels van de provincie.
Deelt u de mening dat het problematisch is dat stiltegebieden steeds kleiner worden en het er lang niet altijd stil is? Zo nee, waarom niet?
Ik erken het belang van stilte voor gezondheid en natuur. De signalen over de werking van stiltegebieden zijn mij bekend. Het beleidsinstrument stiltegebieden is een verantwoordelijkheid van de provincies. Bij de behandeling van de begroting van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV), in november 2020, heeft de Minister van LNV uw Kamer toegezegd om over het bevorderen van stilte ten behoeve van natuur in gesprek te gaan met in ieder geval de provincies, het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. Uw Kamer zal over de uitkomsten hiervan worden geïnformeerd.
Deelt u de mening dat het problematisch is dat 12 van de 31 stiltegebieden in Limburg niet voldoen aan de norm van maximaal 40 decibel? Zo nee, waarom niet?
Zie de antwoorden op vraag 3 en 4.
Kent u de berichten «Onderzoekers: «Groei MAA kost Zuid-Limburg toerisme»» en «Onderzoek: «Toerisme Zuid-Limburg toch geraakt door geluidsoverlast Maastricht Aachen Airport»»?3 4
Ja.
Onderschrijft u de conclusie van de onderzoekers van Breda University dat bij een groei van Maastricht Aachen Airport o.a. de rustzoekende verblijfstoerist dreigt af te haken? Zo nee, waarom niet?
In de brief aan uw Kamer over diverse luchtvaartonderwerpen van 9 december 20205 heb ik u aangegeven dat de provincie Limburg als eigenaar van Maastricht Aachen Airport (MAA) de komende periode een ambitie en ontwikkelrichting voor MAA wil bepalen. In dat kader heeft de provincie begin 2020 de heer Van Geel als onafhankelijk verkenner aangesteld en hem de opdracht gegeven om in een regionale verkenning «op innovatieve wijze met de regio via participatie en overleg met de omgeving (omwonenden en maatschappelijke organisaties, experts, bedrijven en overheden) en na een passende weging van de verschillende belangen tot het best haalbare advies te komen over de ontwikkeling van MAA tot een toekomstbestendige en duurzame luchthaven». De aanpak van de heer Van Geel is vergelijkbaar met de aanpak voor de Proefcasus Eindhoven. Het advies van de heer Van Geel is inmiddels gereed en aangeboden aan provinciale staten van Limburg. Op basis van het advies van de heer Van Geel zal besluitvorming plaatsvinden in de provincie Limburg en zal vervolgens een aanvraag voor een Luchthavenbesluit worden voorbereid.
In het kader van het adviestraject van de heer Van Geel is een onderzoek uitgevoerd door Ecorys. Het betreft een onderzoek naar de economische betekenis van MAA. Het uitgevoerde onderzoek van Breda University betreft een verkennend onderzoek naar de impact van luchtvaartgeluid op toerisme en verblijfsrecreatie dat in opdracht van Koninklijke Horeca Nederland, Hiswa-Recron en Visit Zuid-Limburg is verricht. Dit rapport is recent aan de provincie Limburg en de heer Van Geel aangeboden met het verzoek deze uitkomsten mee te wegen in het advies over MAA en de besluitvorming door de provincie. Aangezien ik geen opdrachtgever ben van beide onderzoeken en er nog geen formele aanvraag voor een luchthavenbesluit ligt waarover ik mij moet buigen acht ik het niet opportuun om uitspraken te doen over beide onderzoeken.
Hoe verklaart u dat consultancybureau Ecorys met een volstrekt andere conclusie op de proppen komt, namelijk dat er geen aanwijzingen zouden zijn gevonden dat de toeristische sector te lijden heeft onder de toename van het vliegverkeer op Maastricht Aachen Airport (MAA), terwijl de onderzoekers van Breda University inschatten dat dit om een directe schadepost zal gaan van 23 tot 70 miljoen euro per jaar, oplopend tot 140 miljoen euro?
Zie het antwoord op vraag 7.
Erkent u dat de conclusie van Ecorys, die slechts gebaseerd is op de beschikbare kwantitatieve gegevens, een onvolledig beeld geeft? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 7.
Bent u van mening dat het tekortschietende rapport van Ecorys hiermee ongeschikt is als bouwsteen voor het advies van de heer Van Geel over de toekomst van Maastricht Aachen Airport? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 7.
Hoe weegt u beide onderzoeken, met tegenstrijdige conclusies, ten opzichte van elkaar?
Zie het antwoord op vraag 7.
Kunt u alsnog inhoudelijk reageren op het kritische artikel van Ties Joosten (Follow the Money) over het SEO-rapport «Effecten van een vliegbelasting voor de luchtvrachtsector», aangezien u tijdens het debat over de wijziging van de Wet Vliegbelasting (d.d. 2 december 2020) niet veel meer wilde zeggen dan «dit is wat ik heb»?5 6 7?
De auteur van het betreffende artikel doet een aantal uitspraken met betrekking tot de werkgelegenheid rondom MAA. De auteur stelt dat de Luchtvrachtmonitor 2018 van het Erasmus UPT te veel banen aan MAA toerekent. Aangezien dit onderzoek ook ten grondslag ligt aan het SEO-rapport, is volgens de auteur de inschatting van de effecten van de luchtvrachtbelasting op de luchtvrachtsector ook te hoog. Erasmus UTP heeft de werkgelegenheidscijfers in de Luchtvrachtmonitor in oktober 2020 herzien. Naar aanleiding van deze herziening is ook het SEO-rapport op dit punt aangepast. Een geactualiseerde versie van het SEO-onderzoek heb ik op 23 november 2020 aan uw Kamer gestuurd.9
Kunt u meer specifiek ingaan op de kritiek van Ties Joosten op de wijze waarop SEO de werkgelegenheidseffecten van de vliegbelasting groter zou hebben voorgesteld dan ze zijn en daarbij voornamelijk belanghebbenden uit de sector interviewde?
Volgens SEO bestaat een risico dat de gedragseffecten leiden tot het verdwijnen van een groot aantal werkplekken. Het is niet duidelijk hoe groot de kans is dat deze gedragseffecten daadwerkelijk optreden. Het klopt dat SEO zich voor deze gedragseffecten mede baseert op een reeks interviews. SEO heeft zowel experts uit de private sector als ook twee onafhankelijke wetenschappers geïnterviewd. Het feit dat sommige experts een bepaald belang dienen is in de conclusies van de onderzoekers meegenomen.
In hoeverre is de in de Luchtvaartnota opgenomen groeidoctrine van invloed geweest op de verschillende door de overheid aangevraagde en betaalde onderzoeken naar de toekomst van MAA?
Van een groeidoctrine is geen sprake. Zoals in de Luchtvaartnota 2020–2050 is aangegeven verwacht het Rijk van de luchthavens dat zij in voorbereiding op een nieuw luchthavenbesluit met belanghebbenden de gewenste ontwikkeling van de luchthaven in hun regio verkennen. Daarbij moeten ze rekening houden met de ambities van het Rijk op de verschillende publieke belangen en de bestaande ruimte binnen de geldende vergunning (voor MAA: de Omzettingsregeling Maastricht). Zoals in de brief over diverse luchtvaartonderwerpen van 9 december 202010 is aangegeven zijn hiervoor bij de verschillende luchthavens trajecten gestart onder regie van de luchthavens en/of provincies.
Erkent u dat een forse groei van MAA, zoals staat opgenomen in het rapport van consultancybureau Ecorys, op gespannen voet zou staan met diverse maatschappelijke belangen omtrent klimaat, leefomgeving en veiligheid van mens en dier? Zo nee, waarom niet?
De heer Van Geel heeft recent zijn advies over MAA uitgebracht. Ik wacht het standpunt hierover van de provincie Limburg af.
Erkent u dat een forse krimp van de luchtvaart positieve effecten kan hebben voor klimaat, leefomgeving en veiligheid van mens en dier? Zo nee, waarom niet?
Voor het kabinet staat de borging van vier publieke belangen voorop: veilige luchtvaart, Nederland goed verbonden met de wereld, aantrekkelijke en gezonde leefomgeving en duurzaam Nederland. Forse krimp van de luchtvaart kan positieve effecten hebben voor klimaat, leefomgeving en veiligheid, maar kan ook ten koste gaan van de internationale bereikbaarheid. Ons sterke netwerk van internationale verbindingen door de lucht moet behouden blijven vanwege het belang voor onze economie, en de negatieve effecten van de luchtvaart moeten beperkt worden. In de Luchtvaartnota kiest het kabinet voor kwaliteit in plaats van kwantiteit.
Het artikel 'Snelle douane helpt luchtvaart uit Corona' |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Snelle douane helpt luchtvaart uit Corona»?1
Ja, met dien verstande dat de officiële titel van het geciteerde krantenartikel is «Amerikaanse grenscontroles op Schiphol om luchtvaart te redden».
Deelt u de mening dat preclearance, een sneller douaneproces voor passagiers die naar Amerika reizen door douanecontroles alvast op Schiphol uit te voeren, goed is voor de Nederlandse economie?
Preclearance heeft als doel het reisgemak van passagiers naar de Verenigde Staten te vergroten en ze de mogelijkheid te geven binnen de Verenigde Staten sneller te transfereren door op Schiphol de Amerikaanse grens- en douanecontroles te laten plaatsvinden. Dit is goed voor de concurrentiepositie van de luchtvaartsector en daarmee voor het Nederlands economisch belang (zie ook Kamerstukken 31 936, nr. 369 en nr. 489).
Klopt het dat de premier het onderwerp preclearance in juli 2018 met de Amerikaanse president heeft besproken? Zo ja, welke resultaten zijn er na deze gesprekken geboekt om preclearance te implementeren?
Ja. Uw Kamer is geïnformeerd over het werkbezoek van de premier aan de Amerikaanse president (zie verslag werkbezoek d.d. 2 juli 2018, kenmerk 2018D39088).
In reactie op uw vraag inzake de resultaten, kan ik u in algemene zin informeren over de bilaterale verdragsonderhandelingen met de Verenigde Staten. De eerder aan uw Kamer gemelde voorwaarden die Nederland heeft gesteld bij de start van de onderhandelingen worden in de gesprekken met de Amerikanen nog altijd gehandhaafd (Kamerstuk 31 936, nr. 369 en nr. 489).
Inmiddels is er overeenstemming met de luchthavensector en de Amerikanen over de inrichting en het operationeel concept. Het operationeel concept betreft afspraken over de inrichting van preclearance in het luchthavenproces. Voor het kabinet is verder van belang dat de private sector haar vertrouwen heeft uitgesproken dat met de Verenigde Staten tot overeenstemming kan worden gekomen inzake de financiering van preclearance. Voor wat betreft de overige in het bilaterale verdrag te borgen onderwerpen geldt dat ook hierop vooruitgang is geboekt.
Conform uw Kamer is toegezegd, zal het kabinet geen concessies doen aan de Nederlandse soevereiniteit. Elementen van de Nederlandse soevereiniteit betreffen de (inspectie) bevoegdheden van de Amerikaanse ambtenaren en de verenigbaarheid van preclearance met Nederlandse, Europese en internationale wet- en regelgeving, inclusief de mensenrechten.
Klopt het dat de preclearance gesprekken tussen Nederland en de Verenigde Staten al vier jaar lopen en inmiddels Ierland, België, Canada en Aruba reeds preclearance met de Verenigde Staten hebben ingevoerd?
De bilaterale onderhandelingen tussen Nederland en de Verenigde Staten zijn gestart in 2016 (zie TK 31 936, nr.369). In Canada is preclearance ingevoerd sinds 1952 (in 2016 vastgelegd in een overkoepelend New Preclearance Act), in Aruba vindt sinds 1994 op Koningin Beatrix Airport preclearance plaats en in Ierland is preclearance ingevoerd sinds 2009 (eerst Dublin Airport en daarna Shannon airport). In België is in 2020 een verdragsakkoord tot stand gekomen dat nog bekrachtigd dient te worden door het Belgische parlement. Er moet ook nog een technische overeenkomst worden afgesloten tussen de Verenigde Staten en de Brussels Airport Company.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is om passagiers in lange rijen te laten wachten in de Verenigde Staten tijdens de grenscontroles gelet op Covid-19 en mensenmassa’s voorkomen een criterium wordt waar passagiers hun luchthaven op selecteren?
Het is een feit dat in algemene zin vanuit het perspectief van COVID-19 mensenmassa’s vermeden moeten worden. Het doel van preclearance is dat de passagiersmobiliteit wordt bevorderd, zowel op Schiphol als bij aankomst in de Verenigde Staten.
Welke positieve economische impact verwacht u voor Schiphol door de invoering van preclearance op Schiphol?
Zie antwoord vraag 2.
Welke weglekrisico’s van passagiers zijn er bij het later invoeren van preclearance op Schiphol gelet op andere concurrerende luchthavens die dit voordeel wel aan hun reizigers kunnen aanbieden?
Over weglekrisico’s zijn geen uitspraken te doen. In algemene zin kan gesteld worden dat dit risico voor Nederlandse reizigers gemitigeerd is doordat o.a. het reizen naar bijvoorbeeld de luchthaven in België ook tijd kost.
Wanneer denkt u voor Schiphol en de reiziger het preclearance proces te kunnen inrichten in samenwerking met de Verenigde Staten?
Pas nadat de bilaterale verdragsonderhandelingen volledig zijn afgerond, kan het verdrag ondertekend worden. Daarna zal het verdrag ter goedkeuring aan het parlement worden voorgelegd. De inwerkingtreding van het verdrag is afhankelijk van de onderhandelingen en het parlementaire wetgevingstraject.
De kosten voor kentekening van landbouwmachines |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de kritiek van brancheorganisaties op de kosten die de Rijksdienst voor Wegverkeer (RDW) wil rekenen voor de identificatie en registratie van nieuwe landbouwvoertuigen en machines?1
Ja.
Klopt het dat de RDW ruim 200 euro meer rekent voor deze identificatie en registratie dan eerder richting de Kamer is gemeld?
In de overleggen die ik heb gevoerd, heeft de sector aangegeven dat de kosten die gelden voor de identificatie van een nieuw voertuig niet duidelijk waren. Ik kan mij de verbazing van de sector voorstellen. Ik ben daarom samen met de RDW en de sector in gesprek gegaan om te komen tot een passende en snelle oplossing in het licht van de inwerkingtreding van de wet per 1 januari 2021.
Voordat ik inga op deze oplossing, schets ik u de achtergrond van de kosten. Hierbij is er een verschil te maken tussen de (circa 550.000) bestaande landbouwvoertuigen en de nieuwe landbouwvoertuigen (circa 20.000 per jaar). De verbazing van de sector heeft betrekking op de kosten voor de nieuwe voertuigen en het ontbreken van de mogelijkheid tot de versnelde inschrijving van nieuwe (land)bouwvoertuigen met een typegoedkeuring.
In antwoord op vragen van uw Kamer over de hoogte van de kosten2 heb ik u gemeld dat voor de registratie van een bestaand (land)bouwvoertuig een zogenaamd conversietraject is ingericht. Hierbij geldt een gereduceerd tarief van € 18,– per voertuig. Inclusief de kosten van een kentekenplaat à € 12,– komen daarmee de totale kosten voor de naar schatting 550.000 bestaande voertuigen uit op € 30,– per voertuig. Een voertuigeigenaar kan een bestaand voertuig registreren bij de RDW door middel van een digitaal proces en levert hierbij zelf een beperkte set voertuiggegevens aan.
Met betrekking tot de nieuwe (land)bouwvoertuigen heb ik uw Kamer gemeld dat zal worden aangesloten bij de bestaande structuur van het registreren van kentekenplichtige voertuigen. De sector heeft aangegeven dat zij uitgaan van ongeveer 20.000 nieuwe voertuigen per jaar. Ik heb destijds aangegeven dat de kosten daarvoor per voertuig € 39,– bedragen voor het registreren en het kentekenbewijs en € 10,10 voor de tenaamstelling. Na de registratie moet dan nog een kentekenplaat worden aangeschaft à ongeveer € 12,–, waarmee de kosten voor het registreren en kentekenen van een nieuw voertuig uitkomen op ongeveer € 61,–3.
Voor nieuwe voertuigen zal, naast de registratie en kentekening, een breder proces gaan gelden. Zoals ook in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel4 in algemene zin is gemeld, zal de bestaande systematiek voor goedkeuring, toelating tot de weg, inschrijving, tenaamstelling, kentekening, modificatie en uitschrijving worden toegepast op nieuwe (land)bouwvoertuigen. Dit reguliere proces, dat ook geldt voor andere voertuigcategorieën zoals personenauto’s en bedrijfsauto’s, wordt van toepassing op de nieuwe (land)bouwvoertuigen zodra de wet- en regelgeving op 1 januari 2021 in werking treedt.
Als onderdeel van dit reguliere proces wordt een nieuw voertuig goedgekeurd voordat het wordt toegelaten tot de weg.5 Na de goedkeuring en voorafgaand aan de registratie en kentekening, vindt de identificatie van het nieuwe voertuig plaats. Bij de identificatie controleert een medewerker van de RDW of het voertuig daadwerkelijk bestaat, of het is voorzien van een geldige (type)goedkeuring en of er bijvoorbeeld geen sprake is van een gestolen voertuig. Voor de identificatie van een nieuw voertuig rekent de RDW een tarief van € 92,– per voertuig en, als de identificatie op locatie plaatsvindt, € 114,– aan voorrijkosten voor het keuren aan huis. Deze kosten gelden ook voor andere voertuigcategorieën zoals personenauto’s en bedrijfsauto’s. Ik betreur dat deze kosten tijdens het wetstraject niet expliciet met uw Kamer zijn gedeeld.
Deze kosten kunnen grotendeels worden voorkomen door de mogelijkheid te creëren om nieuwe voertuigen versneld in te schrijven. Daarom heb ik er voor gekozen om een ingroeiperiode voor nieuwe (land)bouwvoertuigen in te stellen met een einddatum van 1 juli 2021. Tot aan deze datum zal het mogelijk zijn om ook nieuwe voertuigen via de conversiemethodiek met een digitaal proces te registreren. De tijd tussen 1 januari 2021 en 1 juli 2021 zal worden gebruikt om, samen met de sector, de systematiek van de versnelde inschrijving op te zetten voor (land)bouwvoertuigen. In de beantwoording van vraag 5, 6 en 7 ga ik hier nader op in.
Hoe waardeert u deze kostenverhoging?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat de toezegging richting de Kamer nagekomen wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de RDW geen gebruik gaat maken van de versnelde inschrijvingsprocedure voor Europees type-goedgekeurde (land)bouwvoertuigen en nationale kleine serie goedkeuringen (met Certificate of Conformity) en dat dan individuele voertuigen geschouwd en geregistreerd zullen worden?
Alhoewel de mogelijkheid tot versnelde inschrijving momenteel nog niet bestaat voor (land)bouwvoertuigen, is het wel de inzet van de RDW om dit zo snel mogelijk te realiseren. Dit is immers ook onderdeel van het reguliere proces bij andere voertuigcategorieën. De reden waarom deze werkwijze niet bij de inwerkingtreding van de wet- en regelgeving op 1 januari 2021 beschikbaar is, is omdat de ervaring met de andere voertuigcategorieën leert dat dit een intensief samenwerkingsproces vergt tussen de RDW en de desbetreffende sector. Gezien de beperkte tijd die er was om de uitvoering van de wet- en regelgeving voor te bereiden tussen de publicatie van de wet op 17 juni 2020 en de inwerkingtreding op 1 januari 2021, is er toen voor gekozen om dit onderdeel van het reguliere proces later op te zetten.
Het ontbreken van de mogelijkheid tot versnelde inschrijving zou inderdaad betekenen dat de RDW elk nieuw (land)bouwvoertuig voorafgaand aan de registratie en kentekening zou moeten identificeren. In de overleggen die ik samen met de sector heb gevoerd, werd aangegeven dat zij zich zorgen maakten over de kosten en de logistieke implicaties van deze werkwijze.
Om te komen tot een oplossing voor deze zorgen, heb ik er voor gekozen om een ingroeiperiode voor nieuwe (land)bouwvoertuigen in te stellen met een einddatum van 1 juli 2021. Tot aan deze datum zal het mogelijk zijn om ook nieuwe voertuigen via de conversiemethodiek met een digitaal proces te registreren. De tijd tussen 1 januari 2021 en 1 juli 2021 zal worden gebruikt om, samen met de sector, de systematiek van de versnelde inschrijving op te zetten voor (land)bouwvoertuigen. Met de bevoegdheid tot versnelde inschrijving kan een nieuw voertuig met een typegoedkeuring worden ingeschreven, zonder dat het voertuig hoeft te worden geïdentificeerd door de RDW. Daarmee vervallen ook de kosten voor de identificatie. De RDW verstrekt deze bevoegdheid en houdt hier, om de kwaliteit van het kentekenregister te waarborgen, toezicht op. Om de bevoegdheid te krijgen moet het bedrijf aan bepaalde kwaliteitseisen voldoen.
Aangezien de mogelijkheid tot versnelde inschrijving alleen bestaat voor voertuigen met een nationale of Europese typegoedkeuring, en hier op dit moment nog niet in is voorzien voor mobiele machines, zal er vanaf 1 januari 2021 worden gestart met de voorbereiding van een nationale typegoedkeuring voor mobiele machines. Voor (land)bouwvoertuigen die op maat worden gemaakt en individueel goedgekeurd moeten worden, zal er gedurende de ingroeiperiode worden gekeken naar manieren om het logistieke proces van individuele goedkeuringen verder te optimaliseren. Hiermee kan de sector geleidelijk wennen aan de reguliere processen en worden ook de kosten voor nieuwe voertuigen zoveel mogelijk beperkt. Op 1 juli 2021 eindigt deze ingroeiperiode en zal uitsluitend het reguliere proces gelden voor elk nieuw voertuig, zoals dat ook het geval is bij andere voertuigcategorieën.
De sector heeft aangegeven dat het totale pakket aan afspraken rondom de APK-, registratie- en kentekenplicht niet ter discussie staat en dat het eindbeeld van een regulier proces voor (land)bouwvoertuigen wordt gedeeld. Ik ben blij dat de sector ook hun steun heeft uitgesproken voor deze oplossingsrichting, zodat we komend jaar de constructieve samenwerking van de afgelopen tijd kunnen voortzetten richting de implementatie van het pakket aan maatregelen zoals dit met uw Kamer is besproken.
Hoe waardeert u het signaal dat de tijd die individuele inspectie en registratie kost nadelige gevolgen zal hebben voor de logistieke planning?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom wordt (nog) geen gebruik gemaakt van de genoemde versnelde inschrijvingsprocedure?
Zie antwoord vraag 5.
Het nieuws dat veel eerstejaarsstudenten geen gebruik maken van de aanvullende beurs |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het nieuws dat een kwart van de eerstejaarsstudenten geen gebruik maakt van de aanvullende beurs terwijl zij daar wel recht op hebben?1
Ja.
Bent u eveneens geschrokken van het feit dat studenten die recht hebben op een aanvullende beurs daar geen aanspraak op maken maar wel, mogelijk onnodig, een lening aangaan?
Ik vind het zorgelijk dat 25% van de studenten met recht op de aanvullende beurs hier geen gebruik van maakt. Zeker aangezien 41% van deze groep niet-gebruikers wel een studielening bij DUO heeft en hierdoor een onnodig hoge schuld opbouwt. De aanvullende beurs is bedoeld om studenten financieel te ondersteunen.
Erkent u dat het het Interstedelijk Studenten Overleg(ISO) die al vorig jaar vroeg om onderzoek naar aanleiding van signalen hierove,r aanleiding is om zo snel mogelijk actie te ondernemen om te voorkomen dat studenten zich nog langer onnodig in de schulden steken?2
In reactie op de signalen van het ISO heb ik het niet-gebruik laten onderzoeken in de beleidsdoorlichting studiefinanciering. In aanvulling hierop heb ik het CPB-gevraagd om onderzoek te doen naar het niet-gebruik van de aanvullende beurs. Hierdoor hebben we nu beter zicht op de omvang.
In de kabinetsreactie op de beleidsdoorlichting over Artikel 11: Studiefinanciering van 3 juli jl. heb ik vooruitlopend hierop al aangekondigd de voorlichting over de aanvullende beurs te willen verbeteren. DUO heeft daarom een kleinschalig experiment uitgevoerd waarin studenten in een proactieve mail werden gewezen op de aanvullende beurs. Dat heeft tot 25% meer aanvragen en 20% meer toekenningen geleid. Daarom gaat DUO volgend jaar alle studenten op deze manier nadrukkelijker op de aanvullende beurs wijzen.
Ik zie in dit onderzoek zeker aanleiding om verdere actie te ondernemen. Daarom heeft DUO ook de voorlichting over de aanvullende beurs op de website aangepast en zullen daarnaast in MijnDUO aanpassingen worden doorgevoerd. Ook ga ik bekijken welke aanpassingen in het aanvragen van de studiefinanciering kunnen helpen. Ten slotte ga ik onderzoeken of studenten ook zonder aanvraag kunnen worden gewezen op hun recht, maar dat vergt zorgvuldige weging van de uitvoerings- en wetgevingsaspecten.
Bent u bereid te onderzoeken op welke manier de aanvullende beurs automatisch kan worden verstrekt aan studenten die daarvoor in aanmerking komen, conform de privacy wetgeving?
Ik ben inderdaad van plan te onderzoeken of de aanvullende beurs automatisch kan worden verstrekt aan studenten die daarvoor in aanmerking komen. Ik zal de privacy wetgeving in dit onderzoek meenemen. Om dit uiteindelijk te bewerkstelligen is wel een wetswijziging nodig. DUO mag nu pas inkomensgegevens van de ouders bij de Belastingdienst opvragen, nadat de student een aanvraag voor een aanvullende beurs heeft gedaan. Ook moet worden meegewogen dat de aanvullende beurs onder de prestatiebeurssystematiek valt, dus dat het automatisch verstrekken van de aanvullende beurs ervoor zorgt dat studenten die niet binnen 10 jaar een diploma halen dan ongevraagd een hogere schuld kunnen krijgen.
Bent u bereid om te overwegen automatisch te controleren welke studenten recht hebben op de aanvullende beurs en hen te berichten in geval dat zij hier geen aanspraak op hebben gemaakt, in geval dat de automatische verstrekking van de beurs niet mogelijk is?
Ik ga ook onderzoeken of het mogelijk is dat DUO zelf na gaat of een student recht heeft op de aanvullende beurs, en hen in dat geval daar op te wijzen. Ook hiervoor geldt dat, om dit uiteindelijk te bewerkstelligen, wel een wetswijziging nodig is en de privacywetgeving moet worden meegenomen.
Wilt u het advies overnemen te onderzoeken welke aanpassingen aan het aanvraagscherm gemaakt zouden kunnen worden gemaakt om de aanvraag van de aanvullende beurs te bevorderen?
Ja. DUO gaat dit op mijn verzoek onderzoeken.
Bent u van mening dat leerlingen en studenten momenteel voldoende worden geïnformeerd over hun positie en rechten? Zo ja, hoe verklaart u deze cijfers? Zo nee, welke mogelijkheden ziet u om per direct studenten te informeren over hun mogelijkheden, bijvoorbeeld per brief? Welke mogelijke andere manieren ziet u om dit zo snel en effectief mogelijk onder de aandacht te brengen bijvoorbeeld op middelbare scholen, zoals onder andere de Landelijke studentenvakbond (LSVb) voorstelt?
Ik vind dat de informatievoorziening aan studenten zeker verder kan worden verbeterd. Daarom heb ik al de nodige acties in gang gezet, zoals ik in antwoord op vraag 3 ook heb beschreven. Uit de beleidsdoorlichting over Artikel 11: Studiefinanciering bleek al dat de kennis van studenten over studiefinanciering beperkt is. Ook uit het Nibud Studentenonderzoek uit 2017 kwam naar voren dat studenten niet altijd bewuste keuzes maken over hun studielening. Daarom gaat het Nibud het Studentenonderzoek herhalen en ons adviseren over hoe we studenten kunnen stimuleren om bewuste financiële keuzes te maken en de voorlichting en de informatie over financiën kunnen verbeteren. Dit advies verschijnt rond de zomer van 2021.
Ook stuur ik ieder jaar samen met de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media een brief aan eindexamenkandidaten en hun ouders over wat ze moeten regelen als ze gaan studeren. In de brief staat ook informatie over studiefinanciering, waaronder de aanvullende beurs.
Daarnaast zal DUO in januari in samenwerking met middelbare scholen starten met het verspreiden van campagnes van DUO via de communicatiekanalen van de scholen. De scholen delen deze campagnes via hun schermen in kantines, social media en nieuwsbrieven. In deze campagnes is ook aandacht voor de aanvullende beurs. Verder worden bijna-18 jarigen, in een brief van DUO en de Belastingdienst verwezen naar de website van DUO, waar ze kunnen nagaan op welke vormen van studiefinanciering ze recht hebben. Ook mbo-studenten die 18 jaar worden krijgen deze brief. Ze krijgen dan namelijk recht op de basisbeurs, aanvullende beurs en lening.
Wilt u in gesprek treden met studentenorganisaties om tot een plan te komen waarop leerlingen op de middelbare school al kunnen worden geïnformeerd over waar zij recht op hebben en hoe zij een beurs kunnen aanvragen?
Ik ben zeker bereid om met de studentenorganisaties te spreken over mogelijke verbeteringen. Ik zou de oplossingen alleen niet bij voorbaat willen beperken tot voorlichting op de middelbare scholen. Samen met de Rijksvoorlichtingsdienst ben ik vorig jaar het project «Mens Centraal: Ik ga studeren» gestart. Daarin kijken we met betrokken partijen, waaronder studenten, naar hoe de informatie voor aankomend studenten duidelijker en meer in samenhang kan worden gepresenteerd. Het gaat daarbij ook om informatie over studiefinanciering. We gebruiken deze inzichten om te kijken of de bestaande vormen van communicatie, zoals de brief aan eindexamenkandidaten, moet worden aangepast.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het nog te plannen plenaire debat over het studievoorschot, de toegankelijkheid en het leenstelsel?
U ontvangt de antwoorden voor het nog te plannen debat.
De kosten van kentekens van trekkers |
|
Jaco Geurts (CDA), Maurits von Martels (CDA), Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Organisaties willen dat afspraken kentekenkosten worden nagekomen«?1
Ja.
Wat is uw reactie op dat bericht? Kent u de eis van Fedecom, Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO Nederland), Cumela en BMWT dat de afspraken over de kentekenkosten nagekomen moeten worden?
De eis van Fedecom, LTO Nederland, Cumela en BMWT is mij bekend. Na de ontvangst van de brief op 30 november, ben ik direct samen met de Dienst Wegverkeer (RDW) in overleg gegaan met de sector.
Kunt u zich uw toezegging herinneren dat de kosten van identificatie en registratie van nieuwe voertuigen maximaal € 61 per voertuig zou zijn?
Kunt u zich de verbazing voorstellen nu blijkt dat de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) fors meer kosten voor de invoering van de registratie en kentekenplicht van nieuwe (land)bouwvoertuigen in rekening wil brengen?
Herinnert u zich het debat van 22 januari 2020 inzake de noodzakelijke wetswijziging? Hoe beoordeelt u de voorgespiegelde veronderstellingen van toen dat de kosten voor de registratie en de tenaamstelling tijdens die conversieperiode € 18 zouden bedragen en als het voertuig een kentekenplaat moet voeren dat daar dan voor de plaat nog € 12 bij zou komen?
Hoe valt de nu voorgestane verhoging van kosten te rijmen met de motie van het lid Von Martels over geen nationale kop op de apk-eisen2 waarin expliciet gevraagd wordt de kosten te monitoren vanwege de angst voor kostenverhogingen?
Klopt het dat, een maand voor de invoering, de RDW-kosten voor nieuwe voertuigen ruim € 200 per voertuig hoger worden dan toegezegd? Kunt u de achtergronden daarvan schetsen?
Klopt het dat de RDW al eerder verzocht is om de versnelde inschrijvingsprocedure voor Europees type-goedgekeurde (land)bouwvoertuigen en nationale kleine serie goedkeuringen met Certificate of Conformity (COC) voor te bereiden, maar dat dat telkens vooruitgeschoven werd, terwijl deze versnelde inschrijving bij de overige door RDW geïdentificeerde en registreerde voertuigen de standaard werkwijze is?
Alhoewel de mogelijkheid tot versnelde inschrijving momenteel nog niet bestaat voor (land)bouwvoertuigen, is het wel de inzet van de RDW om dit zo snel mogelijk te realiseren. Dit is immers ook onderdeel van het reguliere proces bij andere voertuigcategorieën. De reden waarom deze werkwijze niet bij de inwerkingtreding van de wet- en regelgeving op 1 januari 2021 beschikbaar is, is omdat de ervaring met de andere voertuigcategorieën leert dat dit een intensief samenwerkingsproces vergt tussen de RDW en de desbetreffende sector. Gezien de beperkte tijd die er was om de uitvoering van de wet- en regelgeving voor te bereiden tussen de publicatie van de wet op 17 juni 2020 en de inwerkingtreding op 1 januari 2021, is er toen voor gekozen om dit onderdeel van het reguliere proces later op te zetten.
Het ontbreken van de mogelijkheid tot versnelde inschrijving zou inderdaad betekenen dat de RDW elk nieuw (land)bouwvoertuig voorafgaand aan de registratie en kentekening zou moeten identificeren. In de overleggen die ik samen met de sector heb gevoerd, werd aangegeven dat zij zich zorgen maakten over de kosten en de logistieke implicaties van deze werkwijze.
Om te komen tot een oplossing voor deze zorgen, heb ik er voor gekozen om een ingroeiperiode voor nieuwe (land)bouwvoertuigen in te stellen met een einddatum van 1 juli 2021. Tot aan deze datum zal het mogelijk zijn om ook nieuwe voertuigen via de conversiemethodiek met een digitaal proces te registreren. De tijd tussen 1 januari 2021 en 1 juli 2021 zal worden gebruikt om, samen met de sector, de systematiek van de versnelde inschrijving op te zetten voor (land)bouwvoertuigen. Met de bevoegdheid tot versnelde inschrijving kan een nieuw voertuig met een typegoedkeuring worden ingeschreven, zonder dat het voertuig hoeft te worden geïdentificeerd door de RDW. Daarmee vervallen ook de kosten voor de identificatie. De RDW verstrekt deze bevoegdheid en houdt hier, om de kwaliteit van het kentekenregister te waarborgen, toezicht op. Om de bevoegdheid te krijgen moet het bedrijf aan bepaalde kwaliteitseisen voldoen.
Aangezien de mogelijkheid tot versnelde inschrijving alleen bestaat voor voertuigen met een nationale of Europese typegoedkeuring, en hier op dit moment nog niet in is voorzien voor mobiele machines, zal er vanaf 1 januari 2021 worden gestart met de voorbereiding van een nationale typegoedkeuring voor mobiele machines. Voor (land)bouwvoertuigen die op maat worden gemaakt en individueel goedgekeurd moeten worden, zal er gedurende de ingroeiperiode worden gekeken naar manieren om het logistieke proces van individuele goedkeuringen verder te optimaliseren. Hiermee kan de sector geleidelijk wennen aan de reguliere processen en worden ook de kosten voor nieuwe voertuigen zoveel mogelijk beperkt. Op 1 juli 2021 eindigt deze ingroeiperiode en zal uitsluitend het reguliere proces gelden voor elk nieuw voertuig, zoals dat ook het geval is bij andere voertuigcategorieën.
De sector heeft aangegeven dat het totale pakket aan afspraken rondom de APK-, registratie- en kentekenplicht niet ter discussie staat en dat het eindbeeld van een regulier proces voor (land)bouwvoertuigen wordt gedeeld. Ik ben blij dat de sector ook hun steun heeft uitgesproken voor deze oplossingsrichting, zodat we komend jaar de constructieve samenwerking van de afgelopen tijd kunnen voortzetten richting de implementatie van het pakket aan maatregelen zoals dit met uw Kamer is besproken.
Klopt het dat het gevolg is dat de RDW elk individueel nieuw (land)bouwvoertuig in 2021 via inspectie gaat schouwen en daarna pas registreren? Zo ja, waarom is voor deze tijdrovende werkwijze gekozen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om de RDW een aanwijzing te geven dat kosten van identificatie en registratie voor nieuwe (land)bouwvoertuigen maximaal € 61 per voertuig mogen bedragen. Bent u tevens bereid een directe invoering van de versnelde inschrijving van alle (land)bouwvoertuigen, die voorzien zijn van een COC-verklaring, te eisen?
Zie antwoord vraag 8.
Sluiten van jeugdzorginstelling Intervence |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de beslissing om de jeugdzorginstelling Intervence «op te heffen» en de daarop volgende woede van vakbonden over de gang van zaken?1
Ja
Vindt u het verantwoordelijk om deze jeugdzorginstelling te sluiten, in acht nemend de intensive care afdeling en de schaarsere keuze wat betreft jeugdzorg in de provincie Zeeland? Zo nee, hoe grijpt u zo snel mogelijk in?2
Zoals uiteengezet in onze brief van 3 december jl. verkeert Intervence al meerdere jaren in een moeilijke situatie3. De financiële positie is precair en er is sprake van personele problemen (hoog verloop en verzuim). Naar het zich laat aanzien is het verloop in 2020 gedaald van ruim 30% naar ruim 10% en is het ziekteverzuim toegenomen tot meer dan 11%. Het hoge verzuim en verloop hebben negatieve consequenties op de kwaliteit en de continuïteit van de uitvoering. Hierdoor moeten bijvoorbeeld kinderen tussen jeugdbeschermers worden overgedragen indien er sprake is van langdurig verzuim of verloop. De gemeenten zijn daarom ruim voor de zomer van dit jaar een intensief traject gestart met Intervence om verschillende scenario’s uit te werken voor een duurzame inrichting van de jeugdbescherming en jeugdreclassering in Zeeland. Bij het uitwerken van deze scenario’s is ondersteuning geboden door het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ). Vanuit het Rijk hebben we dit traject intensief gevolgd.
De gemeenten hebben een wettelijke jeugdhulpplicht. Zij zijn daarmee verantwoordelijk voor een passend aanbod van jeugdbescherming en -reclassering in hun regio. De gemeenten hebben 3 verschillende scenario’s afgewogen om te komen tot een voorgenomen besluit: 1. Zelfstandig voortbestaan Intervence, 2. Intervence wordt onderdeel van een andere gecertificeerde instelling (GI) en 3. Jeugdbescherming en -reclassering onderbrengen bij drie andere GI’s. Ze hebben gekozen voor het scenario waarbij de drie gecertificeerde instellingen – die naast Intervence al in Zeeland actief zijn – verantwoordelijk worden voor de uitvoering van de jeugdbescherming en – reclassering in Zeeland en de relatie met Intervence te beëindigen.
De voorgenomen keuze van gemeenten betekent niet dat de zorg vanuit Intervence per 1 januari stopt of dat vóór die datum alle cliënten moeten worden overgedragen. Dat beeld is niet juist. De gemeenten gaan ervanuit dat een ruime periode in 2021 nodig is (minimaal zes maanden) om cliënten op zorgvuldige wijze bij een andere GI onder te brengen. Totdat de laatste kinderen zijn overgedragen, zal Intervence de zorg voortzetten en zullen de gemeenten zorgen voor een adequate financiering om dat op zorgvuldige wijze mogelijk te maken.
Het voorgenomen besluit van gemeenten is ingrijpend voor de kinderen en hun naasten, de medewerkers van Intervence en alle betrokken partijen in Zeeland. Zij mogen hier niet de dupe van worden. Het gaat hier om de meest kwetsbare kinderen binnen de jeugdzorg. Daarom is het van belang dat dit besluit en de uitvoering van dit besluit met grote zorgvuldigheid gebeurt waarbij de continuïteit en kwaliteit van zorg gewaarborgd moet zijn. Dit betekent onder meer dat er maximaal op ingezet wordt om de huidige medewerkers van Intervence te laten overgaan naar de drie GI’s zodat hun trajecten met cliënten kunnen doorlopen.
Er moet nog een aantal belangrijke stappen worden gezet voordat het voorgenomen besluit van de gemeenten in Zeeland kan worden omgezet in een definitief besluit en uiteindelijk zorgvuldig ten uitvoer kan worden gebracht. Om tot een zorgvuldig besluit te komen, is door ons en de gemeenten aan de Jeugdautoriteit (JA) en Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Justitie en Veiligheid (hierna: de inspecties) gevraagd om een advies respectievelijk oordeel te geven over de vraag of het door de gemeenten gekozen scenario een verantwoord en duurzaam scenario is met name bezien vanuit het belang van de continuïteit en kwaliteit van de zorg. Ook is gevraagd aan welke voorwaarden moet worden voldaan om de continuïteit en kwaliteit van de zorg te borgen.
De JA en de inspecties hebben inmiddels aangegeven dat ze op basis van de beschikbare informatie nog geen advies/oordeel hierover kunnen geven en dat eerst een uitgewerkt integraal transitieplan beschikbaar moet komen. Integraal in de zin dat diverse perspectieven aan de orde moeten komen zoals: cliëntperspectief, medewerkersperspectief, kwaliteit, ketenpartners, governance, bedrijfsvoering/financiën. De JA en de inspecties hebben voorwaarden opgesteld waaraan het transitieplan moet voldoen. Ik zal u het advies en het oordeel van de JA en de inspecties toesturen.
Op 15 december beslissen de colleges van de 13 betrokken gemeenten over het voorgestelde scenario waarmee het mandaat wordt verkregen om het transitieplan uit te werken en goedkeuring voor de financiering van de jeugdreclassering en -bescherming in 2021. Gemeenten en alle betrokken GI’s zullen dit transitieplan opstellen. Hiertoe zijn de voorbereidingen gestart. De gemeenten geven aan dat dit zeker enige weken en mogelijk maanden in beslag kan nemen. Het is van belang dat dit plan zo snel mogelijk wordt afgerond zodat de gemeenten aan alle betrokkenen de gewenste helderheid bieden over een verantwoorde transitie.
Als het transitieplan gereed is, zullen de inspecties en de JA hun oordeel c.q. advies geven over het transitieplan met name vanuit het uitgangspunt van continuïteit en kwaliteit van zorg. Hierbij zullen wij erop toezien dat het definitieve transitieplan in lijn is met het advies/oordeel van de JA en de inspecties. Pas nadat dit plan definitief is vastgesteld kan worden overgegaan tot een zorgvuldige overdracht van de kinderen die door Intervence worden begeleid. Vooruitlopend hierop mogen er geen onomkeerbare stappen worden gezet. Ook tijdens de uitvoering van het transitieplan zullen de JA en de inspecties toezicht houden op een zorgvuldige uitvoering en ons daarover informeren.
In het bestuurlijk overleg dat we op 11 december 2020 met bestuurders van de vier GI’s en de betrokken wethouders over de ontstane situatie hebben gevoerd, hebben we de volgende afspraken gemaakt:
gemeenten en de GI Intervence hebben aangegeven dat zij op zeer korte termijn een overbruggingscontract voor in ieder geval het 1e half jaar van 2021 afsluiten;
er worden geen onomkeerbare beslissingen genomen totdat een transitieplan is goedgekeurd door de inspecties en de JA;
teneinde de continuïteit en kwaliteit van de zorg voor kinderen maximaal te waarborgen nemen de gemeenten en de GI’s maatregelen om het verloop van het personeel van Intervence te minimaliseren.
Als de continuïteit en kwaliteit van zorg volgens de JA en de inspecties niet geborgd is, zullen wij de gemeenten daarop aanspreken en zo nodig maatregelen treffen in het kader van het interbestuurlijk toezicht.
In hoeverre is deze beslissing gemotiveerd door de kwaliteit van de zorg of is dit enkel gedwongen door financiële redenen? Hoeveel ruimte zagen de betrokken gemeenten in hun keuze deze instelling te sluiten?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u de tijdlijn van sluiting haalbaar waarin nieuwe, goede plekken kunnen worden gevonden voor zowel de kwetsbare kinderen als de medewerkers in deze instelling? Zo nee, wat gaat u eraan doen om te voorkomen dat kinderen en medewerkers op straat worden gezet?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er naar uw mening geschikte en voldoende plekken om jongeren te herplaatsen en medewerkers naar nieuw werk te begeleiden in de regio? Kunt u garanderen dat zij allen in de provincie Zeeland zullen kunnen blijven? Kunt u een indicatie geven voor de verandering in reistijd voor de kinderen en hun familie en medewerkers?
Voor de kinderen is het van belang dat de bestaande hulpverleningsrelaties zoveel als mogelijk in stand blijven en dat de kinderen in de nieuwe situatie zo veel mogelijk bij dezelfde jeugdbeschermer of -reclasseerder kunnen blijven. We vinden het belangrijk dat de jeugdbeschermers en -reclasseerders die het werk nu uitvoeren dit ook kunnen blijven doen. Dit hebben we ook besproken met de wethouders. Dit zal dan ook een belangrijk onderdeel zijn bij de beoordeling door de JA en de inspecties.
De gemeenten hebben de wettelijke plicht om erop toe te zien dat overnemende partijen in overleg treden met bestaande partijen en erop toe te zien dat zich daarbij zoveel als mogelijk inspannen voor het overnemen van personeel en het zoveel mogelijk voortzetten van bestaande hulpverleningsrelaties. De wethouders hebben aangegeven dat ze hierop gaan toezien.
De Zeeuwse gemeenten hebben aangegeven dat de andere drie in Zeeland gecontracteerde GI’s hun medewerking willen verlenen aan overname van medewerkers van de GI Intervence. Omdat de GI’s al in Zeeland gecontracteerd zijn, heeft het naar verwachting geen effect op verplaatsingen van kinderen buiten Zeeland.
Bent u ook wederom teleurgesteld over de effecten van marktwerking op de zorg voor kwetsbare kinderen? Zo ja, welke concrete stappen gaat u nu zetten om hier eindelijk een einde aan te maken? Zijn er stappen die u zet behalve de toekomstige wetgeving waar u naar refereerde op 6 oktober 2020?3
De evaluatie van de Jeugdwet5, rapportages van de Transitie Autoriteit Jeugd6, een rapport over de knelpunten bij jeugdhulp in het strafrechtelijk kader7, recente onderzoeken naar de financiële positie van specialistische aanbieders8 en recente ervaringen in de praktijk laten zien dat zich in de uitvoering knelpunten voordoen die naar het oordeel van het kabinet om aanpassingen vragen in het jeugdstelsel. Bij brieven van 20 maart jl.9, 17 juni jl.10 en 16 november jl.11 hebben we u hierover uitgebreid geïnformeerd.
Naast het wetsvoorstel «verbetering beschikbaarheid zorg» werken wij ook op verschillende manieren aan het op de korte termijn borgen van de continuïteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Daartoe hebben wij per 1 januari 2019 de Jeugdautoriteit ingericht. Mede op basis van een Early Warning System signaleert en analyseert de JA, vanuit haar neutrale positie, continuïteitsrisico's op organisatie- en op stelselniveau. Daarnaast werken wij met specialistische aanbieders, gemeenten en de JA aan het convenant continuïteit jeugdhulp. Daarin zullen wij gezamenlijk aanvullende afspraken maken om de continuïteit van zorg te borgen.
Hoe gaat u erop toezien dat deze jeugdzorgmedewerkers de sector niet verlaten, gezien het grote personeelstekort waar wij nu al mee kampen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat zorginstellingen niet overeind moeten worden gehouden enkel voor het voortbestaan, maar dat zij ondersteund dienen te worden als de zorg voor kwetsbare kinderen anders in het geding komt? Zo ja, vreest u ervoor dat kinderen door deze situatie wederom de rekening gaan betalen zoals we ook hebben gezien bij de gang van zaken bij bijvoorbeeld de Hoenderloo Groep?
Bij het beleid rondom zorgaanbieders in financiële problemen staat inderdaad altijd de zorgcontinuïteit van kinderen voorop en niet de continuïteit van een individuele zorgaanbieder.12 Daarnaast geldt dat jeugdzorgaanbieders en GI’s zelf verantwoordelijk zijn voor hun bedrijfsvoering en de borging van de kwaliteit van zorg. Gemeenten zijn wettelijk verantwoordelijk voor een toereikend aanbod van jeugdhulp voor elk kind en jongere die dat nodig heeft (jeugdhulpplicht). Dat neemt echter niet weg dat dergelijke situaties zeer ingrijpend zijn voor de betrokken kinderen. Om die reden zijn de JA en de inspecties nauw betrokken. Als de continuïteit en kwaliteit van zorg volgens hen niet geborgd zijn, zullen wij de gemeenten daarop aanspreken en maatregelen treffen in het kader van het interbestuurlijk toezicht.
Heeft u al contact gehad met de betrokken gemeenten? Zo nee, bent u bereid zo snel mogelijk met hen in contact te treden en hen zo nodig bij te staan in de opdracht te voorkomen dat de jeugdzorgmedewerkers over 30 dagen ontslagen zijn? Bent u bereid een garantstelling daaromtrent af te spreken? Zo nee, waarom niet?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar ons antwoord op vraag twee, drie, vier, vijf en zeven.
Bent u bereid een uitspraak te doen over de tekenen van financieel wanbeleid zoals we dat ook bij andere organisaties hebben moeten constateren? Kunt u toelichten hoe het mogelijk is dat deze financiële problemen zo ontsporen dat een jeugdzorginstelling binnen een maand plots moet worden opgeheven?
De financiële problemen bij Intervence zijn al meerdere jaren onderwerp van gesprek tussen Intervence en de Zeeuwse gemeenten. De gemeenten zijn dan ook ruim voor de zomer van dit jaar een intensief traject gestart met Intervence om verschillende scenario’s uit te werken voor een duurzame inrichting van de jeugdbescherming en jeugdreclassering in Zeeland. Deze beslissing is dan ook niet binnen een maand genomen en Intervence blijft ook na 1 januari zorgen voor de kinderen die zij begeleiden. De gemeenten hebben expliciet aangegeven dat zij zorgdragen voor een adequate financiering van Intervence tot een volledige overdracht van kinderen aan de 3 GI’s op een zorgvuldige wijze heeft kunnen plaatsvinden. Zie verder het antwoord bij vraag 2, 3 en 4.
In het algemeen geldt dat van aanbieders wordt verwacht dat ze tijdig maatregelen nemen om eventuele financiële en/of organisatorische problemen te voorkomen en, wanneer dit niet lukt, met betrokken stakeholders zoals gemeenten (inkopers) in overleg gaan over een oplossing. Recente inspectierapporten en casuïstiek van jeugdhulpaanbieders in financiële problemen laten zien dat er nog belangrijke stappen kunnen worden gezet in de kwaliteit, professionalisering van het bestuur, van het interne toezicht, van de bedrijfsvoering en van het externe toezicht. Daarom zijn in het wetsvoorstel «Verbetering beschikbaarheid zorg voor de jeugd» nadere eisen opgenomen ten aanzien van het intern toezicht en de financiële bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders. Daarnaast werken wij met aanbieders en gemeenten aan het convenant continuïteit jeugdhulp.
Kunt u aangeven wat kwetsbare kinderen die nu in de knel komen aan wetgeving hebben waar nog aan gewerkt wordt zoals u stelde op 6 oktober jl.: «Ik heb aangegeven dat er wetgeving komt waarin dingen worden aangescherpt»?4 Ziet u naast de rol van de Jeugdautoriteit ook een rol voor uzelf in het borgen van de zorg voor kwetsbare kinderen in deze jeugdzorginstelling? Zo ja, welke?
De JA en de inspecties zijn op dit moment intensief betrokken bij Intervence. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2, 3 en 4 hebben zij een eerste advies/oordeel gegeven op basis van de beschikbare informatie. Zij zullen ook een advies/oordeel geven op het transitieplan (op verzoek van ons en de gemeenten) gericht op een duurzame oplossing voor het borgen van de kwaliteit en continuïteit van zorg in deze situatie.
Als de continuïteit en kwaliteit van zorg volgens de JA en de Inspecties niet geborgd is, zullen wij de gemeenten daarop aanspreken. Waar nodig zullen wij maatregelen treffen in het kader van het interbestuurlijk toezicht richting betreffende gemeenten.
Het bericht ‘Zoektocht naar 70 duizend extra stembureau leden: veel meer mensen nodig dan normaal' in de uitzending van WNL op maandag 30 november 202 |
|
Bart Smals (VVD), Tobias van Gent (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de suggesties gedaan in de uitzending van WNL van de heer Heerts inzake het realiseren van stageplekken voor mbo/hbo studenten rondom het faciliteren van de verkiezingen in maart 2021?1
Ja, daar ben ik van op de hoogte. Dit was tevens het moment waarop ik het startsein gaf voor de landelijke wervingscampagne voor stembureauleden.
Hoe kijkt u aan tegen deze suggesties? Ziet u hierin mogelijkheden om op deze manier zowel het tekort aan stembureauleden als het tekort aan mbo-stages aan te pakken?
Hierin zie ik zeker mogelijkheden en de MBO-raad zoekt hierin actief de samenwerking. De MBO-raad, Vereniging Nederlandse Gemeenten, de ministeries van BZK en OCW en de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken (NVVB) werken samen om hier op creatieve manier invulling aan te geven. Samen verkennen we hoe de MBO studenten een rol kunnen spelen in het vervullen van de nodige vrijwilligersfuncties rond de verkiezingen. De mogelijkheid om hier in het kader van «burgerschap» een stage plek of stage uren voor af te spreken is onderdeel van de verkenning. Het streven is om een koppeling te maken die zowel voor gemeenten als mbo-studenten van meerwaarde kan zijn.
Past deze suggestie in uw plan van aanpak om «creatief om te gaan» met het aanbod van stages voor mbo-studenten?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier gaat u deze suggestie oppakken met de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB), de MBO-raad, MBO-instellingen en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) om hier werk van te maken?
Met de eerder genoemde partijen is afgesproken de handen in één te slaan. Ik wil met deze samenwerking de wervingscampagne een extra impuls geven.
De komende periode zullen de genoemde partijen stimuleren dat scholen en gemeenten elkaar effectief kunnen vinden in het koppelen van mbo-studenten aan vrijwilligersfuncties rond de verkiezingen. De behoefte daarbij kan gaan van het opbouwen en afbouwen van de stembureaus, de beveiliging, het invullen van de gastheer en -vrouw rollen tot de rol van stembureaulid achter de tafel. Met de MBO-raad zullen we kijken naar welke opleidingen hier het beste op aansluiten.
Zouden mbo-studenten ook richting of na afloop van de verkiezingen van dienst kunnen zijn bij de voorbereidende werkzaamheden voorafgaand aan de dag van stemming?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u mogelijkheden, voortbordurende op eerdere suggestie om studenten uit het hoger onderwijs in te zetten als stemlokaal leden, deze ook voor mbo-studenten mogelijk te maken als alternatief voor een stage?
Zie antwoord vraag 2.
Welke andere mogelijkheden ziet u wanneer voorgenoemde maatregelen niet zorgen voor voldoende stemlokaalleden? Op welke manier blijft u hierover in contact met de VNG?
Met de inzet van de landelijke wervingscampagne verwacht ik een goede bijdrage te leveren voor het werven van voldoende stembureauleden door de gemeenten. Op maandag 14 december waren reeds ruim 25.000 aanmeldingen geregistreerd via de landelijke website elkestemtelt.nl.
Om een goed beeld te krijgen van de stand van zaken rond het aantal benodigde stembureauleden houd ik begin januari een peiling onder de gemeenten. Aan de gemeenten wordt gevraagd aan te geven of er voldoende aanmeldingen zijn dan wel wat de tekorten zijn.
Gemeenten moeten daarbij een ruim reservebestand aanhouden. Tevens wordt onderzocht of en hoe een extra (regionale of landelijke) pool van reserve stembureauleden kan worden ingezet, mochten op het laatste moment in een bepaalde gemeente veel stembureauleden uitvallen.