De verantwoordelijkheid van de Inspectie gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) bij meldingen over bijwerkingen van medische hulpmiddelen |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat 1.700 vrouwen fabrikant Bayer aanklagen vanwege ernstige bijwerkingen van de Essure spiraal?
Ja.
Hoeveel meldingen over Essure zijn bij de toenmalige Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) gedaan tussen toelating op de markt in 2001 en 2017, toen fabrikant Bayer het middel van de markt haalde, gespecificeerd in aantallen per maand? Hoeveel meldingen zijn bij Lareb, het Nederlandse meld- en kenniscentrum voor bijwerkingen van geneesmiddelen, gedaan en doorgegeven aan de inspectie, ook gespecificeerd per maand? Hoeveel meldingen zijn na het van de markt halen nog ontvangen en hoeveel daarvan betreffen middelen die na die datum alsnog zijn geplaatst?
De toenmalige IGZ heeft sinds 2012 zowel meldingen ontvangen van de fabrikant als individuele meldingen van vrouwen die de Essure sterilisatie hebben ondergaan. Hieronder een weergave van het aantal meldingen dat bij de IGZ gedaan is.
2012
2013
2014
2015
2016
2017
2018
2019
2020
2021
Fabrikant
2
2
11
39
218
62
31
59
218
77
LMZ
n.v.t.
n.v.t.
1
59
743
93
15
14
4
7
IGJ/naar IGJ doorgezet door LMZ
0
2
2
31
478
53
5
3
0
0
Lareb
0
0
0
0
1
1
0
0
0
0
Bij dit overzicht zijn enkele nuances van belang bij het begrijpen van de cijfers:
Er zit overlap in de meldingen die door de fabrikant en burgers bij de inspectie zijn gemeld. Deze aantallen kunnen daarom niet 1 op 1 bij elkaar opgeteld worden.
Wanneer het LMZ oordeelt dat er mogelijk sprake is van een calamiteit of een door de fabrikant meldensplichtig incident, zet het LMZ de burgermelding door naar de inspectie. De aantallen burgermeldingen bij de IGJ en het LMZ kunnen daarom niet bij elkaar opgeteld worden. Het LMZ heeft 555 burgermeldingen doorgezet naar de IGJ.
In 2016 is er een piek in het aantal meldingen dat bij de IGJ gedaan is. Dit is te verklaren door de oproep van de inspectie aan burgers om klachten bij het LMZ te melden en de media-aandacht in dezelfde periode. Van deze meldingen zijn er 450 door het RIVM nader onderzocht.
Het Landelijk Meldpunt Zorg (LMZ), dat inmiddels onderdeel is van de IGJ, is sinds 2014 actief. Tot die tijd kwamen burgermeldingen rechtstreeks bij de IGJ binnen. De meldingen die bij de inspectie binnengekomen zijn, zijn afkomstig van de fabrikant, het LMZ en van burgers die een rechtstreekse melding hebben gedaan bij de inspectie. Een enkele melding is via Lareb ontvangen. Lareb is het centrum voor bijwerkingen van geneesmiddelen en niet voor medische hulpmiddelen. De meldingen die het Lareb incidenteel heeft ontvangen, zijn doorgegeven aan de inspectie.
In Nederland zijn in totaal circa 30.000 vrouwen met Essure behandeld. De 450 meldingen die tot 18 april 2016 waren binnengekomen naar aanleiding van de oproep van de inspectie aan burgers zijn op verzoek van de inspectie door het RIVM onderzocht. Op 15 september 2016 is hierover een rapport gepubliceerd [Analysis of complaints in the Netherlands on Essure®: Health problems following a non-surgical sterilization procedure for women | RIVM].
De door de inspectie ontvangen meldingen gingen onder andere over klachten die vrouwen hebben ondervonden tijdens en/of na de plaatsing van Essure. Er zijn ook meldingen gedaan over gebroken veertjes of klachten over de behandeling zelf. Daarnaast heeft de IGZ meldingen ontvangen van vrouwen die aangaven dat zij nikkelallergie hebben.
Kan hierbij aangegeven worden welke concrete stappen de IGZ wanneer heeft genomen? Op welke tijdstippen zijn de meldingen besproken op het meldingenoverleg voor medische technologie en op welke tijdstippen op het meldingenoverleg curatieve zorg? Tot welke concrete stappen hebben dit overleg/deze overleggen geleid?
Vanaf de eerste waargenomen toename in het aantal ontvangen meldingen heeft de inspectie proactief gehandeld door overleg, navraag, onderzoek en afstemming met zowel onder meer de fabrikant, collega toezichthouders in Europa als wel de VS en de betrokken beroepsgroep van gynaecologen. Zowel nationaal als internationaal heeft de IGJ veelal als eerste partij, zorg geuit over de mogelijke (on)veiligheid van (de behandeling met) het product Essure. Onderstaand een overzicht, niet uitputtend, van de ondernomen acties op hoofdlijnen.
Naar aanleiding van de stijging van het aantal meldingen, heeft de inspectie in juli 2014 de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) geraadpleegd en hen bevraagd naar de klinische ervaringen met Essure. De NVOG gaf aan positieve ervaringen te hebben met de behandeling met Essure-veertjes en geen specifieke risico’s dan wel incidenten waar te nemen. Vanwege een verdere toename in meldingen waarbij sommige vrouwen aangaven zich niet serieus genomen te voelen door hun arts als zij zich meldden met klachten en vanwege het feit dat vrouwen vaak een nikkelallergie noemden – er zit nikkel in de veertjes – heeft de inspectie in mei 2015 opnieuw gesproken met de NVOG. De klinische ervaringen van de NVOG bleken op dat moment nog ongewijzigd. Nikkelallergie bleek in de behandelrichtlijn van de NVOG geen contra-indicatie voor plaatsing van de veertjes.
Omdat de inspectie zich wel zorgen maakte over het aantal meldingen en de aard daarvan, heeft zij medio 2015 het dossier geëscaleerd tot een zogenaamd themadossier, wat impliceert dat specifieke inspecteurs het dossier op een hoger aggregatieniveau en in breder perspectief dan de individuele casuïstiek voor een langere periode gaan volgen en acties uitzetten. In juni 2015 heeft de inspectie een gesprek gehad met de Nederlandse vertegenwoordiging van fabrikant Bayer en deze onder meer kritisch bevraagd over incidentmeldingen, de bekende risico’s en baten en nadere info gevraagd over de verhouding incidenten ten opzichte van het aantal verkochte producten.
Ook is afgestemd met het meldingenoverleg van de inspectie-afdeling Medisch Specialistische Zorg. Hierin is vastgesteld dat nikkelallergie op dit moment geen contra-indicatie is voor Essure en de gynaecologen hiermee conform de richtlijn handelen. De afdeling MSZ zal de aandacht voor Essure ook bespreken in haar periodieke overleg met de NVOG. In het laatste kwartaal van 2015 wordt Essure door de EU-lidstaten en Europese Commissie besproken in de maandelijkse telefonische vigilantie-overleggen, waarbij lidstaten informatie met elkaar delen over de ervaringen met Essure zoals behandeling van complicaties, maar ook maatregelen die nodig zijn richting fabrikant en betrokken notified body. De IGJ heeft hier haar al verzamelde meldingeninformatie, inzichten en zorgen gedeeld. Conclusie was dat er meer onderzoek nodig werd geacht naar de complicaties en met name de mogelijke rol van nikkelallergie daarin. Voor verdere acties op Europees niveau waren de autoriteiten van de lidstaten waar de fabrikant (Duitsland) en de notified body (Ierland) gevestigd zijn, in een coördinerende positie. Eind 2015 heeft de betrokken notified body een audit uitgevoerd bij de fabrikant en geen non-conformiteiten (tekortkomingen in relatie tot de productwetgeving) geconstateerd.
Begin 2016 is er veel media-aandacht geweest voor de door patiënten ervaren complicaties met Essure. In maart heeft de inspectie vrouwen met klachten opgeroepen zich te melden bij het LMZ. Dit heeft geleid tot een piek in het aantal meldingen. Alle meldingen van vrouwen die tot 18 april 2016 bij het LMZ waren binnengekomen, zijn in opdracht van de inspectie door het RIVM onderzocht. Conclusie van dit onderzoek was dat een aantal klachten mogelijk is toe te wijzen aan de plaatsing van Essure, zoals bepaalde pijnklachten. Veel klachten bleken echter niet specifiek en causaal te relateren aan Essure. Het bleek daarbij moeilijk om een direct verband te leggen, omdat er ook andere zaken van invloed kunnen zijn, zoals stoppen met de pil waardoor menstruatieklachten kunnen verergeren. Daarnaast komen verschillende klachten, bijvoorbeeld gewichtsschommelingen en urinewegproblemen, ook met enige regelmaat voor bij vrouwen die geen Essure hebben.
Op Europees niveau is eind 2015 een task force opgericht bestaande uit inspecteurs van diverse lidstaten. Deze taskforce heeft in Europees verband onderzoek gedaan naar de complicaties met Essure. Ook de IGJ heeft zich bij deze task force aangesloten. De task force heeft de notified body gevraagd om te beoordelen of het goed zou zijn dat er een patiëntenfolder komt waarin de mogelijke risico’s van Essure duidelijk worden beschreven. Verder heeft de task force de fabrikant gevraagd om ook Europese patiënten te includeren in de post market surveillance follow-up die zij in de Verenigde Staten zou uitvoeren. In januari 2017 hebben Ierse en Duitse autoriteiten daarover een meeting gehad met de fabrikant over studie. Dit zijn de landen waar respectievelijk de Europese vestiging van de fabrikant en de betrokken notified body gevestigd zijn en zij zijn daarom de autoriteiten die de leiding hebben in het nemen van maatregelen. Later in 2017 heeft de task force een gesprek gehad met de fabrikant over te treffen maatregelen en onderzoek naar de Europese incidenten. Tot op heden analyseert de fabrikant nog steeds meldingen uit Europese lidstaten. De inspectie verstrekt daartoe geanonimiseerde informatie die via het LMZ is ontvangen.
Medio 2016 heeft de inspectie opnieuw overleg gevoerd met de NVOG. Deze merkte daarbij op dat vrouwen na alle media-aandacht geen vertrouwen meer leken te hebben in sterilisatie met Essure. De NVOG zag op dat moment nog steeds voordelen van deze vorm van sterilisatie ten opzichte van de klassieke (laparoscopische) sterilisatie via de buikwand Bij sterilisatie met Essure is er bijvoorbeeld geen sprake van een operatieve ingreep met bijhorende risico’s, is er geen verdoving en is er geen ziekenhuisopname nodig. De veertjes worden dan in de praktijk al nauwelijks meer geplaatst. In die periode spreekt de inspectie de Nederlandse wederverkoper van het product aan op de beperkte post-market surveillance (PMS) die zij uitvoeren. Deze wederverkoper behoort tevens tot hetzelfde concern als de fabrikant (Bayer). De inspectie geeft de burgermeldingen geanonimiseerd door aan de fabrikant ten behoeve van de PMS en de inspectie blijft het dossier nauwgezet monitoren.
Samenvattend: de inspectie heeft alle signalen zorgvuldig ter hand genomen en heeft op basis daarvan geacteerd door onderzoek te doen en op Europees niveau op te trekken met andere EU-lidstaten. Op basis van de analyse van de meldingen en het onderzoek hebben de Europese bevoegde autoriteiten het product niet onveilig bevonden. Uiteindelijk heeft de fabrikant in augustus 2017 de gebruiksaanwijzing wel aangepast waarin nikkelallergie werd opgenomen als contra-indicatie voor plaatsing van de veertjes. Begin 2018 publiceert wetenschappelijk tijdschrift JAMA een artikel dat sterilisatie met Essure vergelijkt met laparascopische sterilisatie. Hieruit komt naar voren dat hysteroscopische sterilisatie (met Essure) geen verhoogd risico met zich meebrengt in vergelijking met laparoscopische sterilisatie.
Het samenspel van deze diverse acties heeft er echter toe geleid dat de fabrikant medio 2017 op eigen initiatief heeft besloten het product van de Europese markt te halen. Eind 2017 schorst de notified body het CE-certificaat voor een periode van 90 dagen. Nederlandse gynaecologen hadden zich ondertussen gespecialiseerd in de verwijdering van Essure en startten een onderzoek naar vrouwen bij wie verwijdering heeft plaatsgevonden.
Heeft de inspectie vastgesteld dat de fabrikant op adequate wijze onderzocht heeft of klinische baten van dit middel in voldoende mate de in het dagelijks gebruik aangetoonde risico’s rechtvaardigde? Zo ja, is dit gebaseerd op eigen onderzoek aan de hand van de dossiers die door de fabrikant zijn aangeleverd, op contacten met aangewezen instanties in andere lidstaten, op communicatie met de aangemelde instantie die de certificering heeft verricht of op mededelingen van de fabrikant?
Het is in eerste instantie aan de betrokken «aangemelde instantie» (zogeheten notified body) om te beoordelen of een medisch hulpmiddel voldoet aan de daaraan gestelde eisen, beoordeling van de klinische evaluatie maakt daar deel vanuit. Zoals eerder opgemerkt heeft de notified body eind 2016 nogmaals een audit uitgevoerd bij de fabrikant. Het is goed hierbij op te merken dat sinds 2016 de regels gesteld aan de klinische bewijsvoering van medische hulpmiddelen zijn aangescherpt. Vanaf het moment dat een medisch hulpmiddel op de markt is, is het de taak van de IGJ om toezicht te houden op de veiligheid van een medisch hulpmiddel en de toepassing daarvan. Omdat de inspectie zich zorgen maakte over de meldingen die zij ontving, heeft de inspectie een nadere analyse gemaakt over de veiligheid van Essure. Dit heeft geleid tot hierboven beschreven stappen door de toezichthouder. De inspectie blijft dit dossier volgen en onderzoekt momenteel informatie die recent beschikbaar is gekomen uit onderzoek naar het verwijderen van Essure-veertjes.
Op welke moment(en) is geconcludeerd dat die risico’s nog steeds aanvaardbaar waren? Indien hierbij uitsluitend op een mededeling van de fabrikant werd vertrouwd, is dit gebruikelijk in een situatie dat over een langere tijd meerdere meldingen van ernstige klachten worden ontvangen? Ziet u dit als een afdoende invulling door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) van de aan haar toevertrouwde toezicht taak?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze houdt de IGJ op dit moment toezicht op naleving van de verplichting tot «post marketing surveillance» bij implantaten die nu in Nederland worden gebruikt?
Het is een verplichting van de fabrikant om te voldoen aan de wettelijke eisen van Post Market Surveillance (PMS). Ook als een fabrikant zijn product van de markt haalt moet deze nog steeds aan de PMS verplichtingen voldoen. Post Market Surveillance verplichtingen worden in eerste instantie beoordeeld door notified bodies. De beoordeling maakt onderdeel uit van het proces van CE-certificering. Het toezicht op PMS vanuit de IGJ is risicogestuurd, dit betekent dat zij binnen haar toezicht prioriteert op basis van risicofactoren en signalen, en de inspectie vraagt deze informatie op als zij daar aanleiding toe ziet. Daarnaast laat de IGJ het RIVM periodiek technische documentatie van bepaalde medische hulpmiddelen onderzoeken; PMS maakt hier onderdeel van uit.
Aangezien op dit moment voor implantaten de samenvatting van de veiligheid- en klinische prestaties (SSCP), zoals geëist in de nieuwe regelgeving, nog niet beschikbaar is, kan de burger erop vertrouwen dat tot het moment dat deze informatie beschikbaar komt, de IGJ de informatie van de fabrikant betrokken bij ernstige en/of herhaalde klachten evalueert op een wijze die vergelijkbaar is met publicatie door middel van die samenvatting? Zo ja, waarom?
Per 26 mei 2021 wordt de nieuwe Europese verordening voor medische hulpmiddelen van toepassing. Vanaf dat moment geldt de plicht voor het opstellen van de samenvatting van de veiligheid- en klinische prestaties (SSCP) voor implantaten. Hoewel het Europese ICT-systeem Eudamed nog niet gereed is, zullen fabrikanten de SSCP op aanvraag wel al beschikbaar moeten stellen. Op Europees niveau wordt nog besproken op welke wijze dat het beste kan gebeuren.
Daar waar sprake is van ernstige en/of herhaalde klachten, zal IGJ in samenwerking met andere Europese toezichthouders onderzoek doen. Dergelijk onderzoek wordt gecoördineerd door de autoriteit(en) van de lidsta(a)t(en) waar de fabrikant en/of de notified body gevestigd zijn. Het onderzoek van IGJ richt zich dan vooral op de toepassing in Nederland. Indien er meldingen zijn over de veiligheid van het product is het aan de notified body om deze te beoordelen. Het (opnieuw) beoordelen van de klinische evaluatie maakt daar doorgaans onderdeel vanuit. De Europese toezichthouders, waaronder IGJ, kunnen eigen onderzoek doen wanneer daar aanleiding voor is.
De inspectie publiceert informatie over dergelijke casuïstiek op haar website, zoals zij ook voor Essure heeft gedaan.1
Klopt het dat het bepalen in hoeverre de IGJ moet optreden naar aanleiding van meldingen van (ernstige) bijwerkingen en/of productfalen van medische hulpmiddelen ligt bij de hoofdinspecteur? Wie controleert of de hoofdinspecteur hieraan afdoende leiding geeft en afdoende middelen beschikbaar stelt om dit in voldoende mate te doen?
Zoals hierboven beschreven zijn er vanaf 2014 consistent uitgebreide acties ondernomen door de inspectie en heeft zij op passende wijze gehandeld. De beoordeling van meldingen en in hoeverre moet worden opgetreden, vereist een specifieke deskundigheid die binnen de IGJ is belegd bij een team van experts binnen de afdeling medische technologie. Dit is een collectieve verantwoordelijkheid; de hoofdinspecteur heeft in deze een systeemverantwoordelijkheid. Verder kent de IGJ in algemene zin een onafhankelijke en zelfstandige bevoegdheid van inspecteurs om in dergelijke situaties al dan niet te kunnen handelen. Met het oog op de nieuwe wetgeving inzake medische hulpmiddelen is extra capaciteit beschikbaar gesteld voor het toezicht op de veiligheid van medische hulpmiddelen als wel de veilige toepassing daarvan. In het bijzonder heeft de IGJ daarbij implantaten als een van haar specifieke aandachtgebieden vastgesteld en daar inmiddels specifiek thematisch toezicht op ingericht.
Bent u van mening dat de hoofdinspecteur deze verantwoordelijkheid afdoende heeft genomen in het Essure dossier? Bent u van mening dat de IGJ als hele organisatie adequaat heeft opgetreden in het Essure dossier? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 8.
Het doodrijden van een wolvin door drukte in natuurgebieden |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Natuurmonumenten weet het zeker: mensen stoorden doodgereden wolf»?1
Ja, ik ken het bericht.
Deelt u de mening dat de drukte in natuurgebieden een risico vormt voor de rust van dieren? Zo nee, waarom niet?
Drukte in natuurgebieden vormt op zich geen risico voor de rust van dieren als bezoekers zich aan de gestelde gedragsregels houden. Wel constateer ik dat er in het voorjaar, tijdens het voorplantingsseizoen, een verhoogd risico op verstoring van de rust kan optreden als bezoekers zich niet aan deze gedragsregels houden. Een aantal terreinbeheerders organiseert dan ook, juist in deze periode, campagnes om bezoekers bewust te maken van het nut en de noodzaak van deze gedragsregels. De terreinbeherende organisaties zijn bij uitstek de organisaties die het publiek over de gedragsregels in hun terreinen kunnen voorlichten. Ik ondersteun de doelstelling van deze campagne van harte.
Deelt u de mening dat dieren in de kraam- en zoogtijd meer rust zou moeten worden gegund? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze wilt u dat bewerkstelligen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat een drachtige wolf in haar eigen territorium, zonder dat zij gestoord wordt, niet snel een drukke weg zou oversteken overdag? Zo nee, waarom niet? Zo ja, beaamt u dat de doodgereden wolvin gestoord is door recreanten?
Over het gedrag van wolven in Nederland is nog onvoldoende bekend om dit verband te kunnen leggen. Mogelijk wordt hierover meer duidelijk na onderzoek door de terreinbeheerder.
Is het waar dat er nauwelijks dieren worden aangereden in gebieden waar de maximumsnelheid 60 kilometer per uur bedraagt?
De Stichting Wildaanrijdingen Nederland geeft aan dat er ook op wegen met een snelheidslimiet van 60 km/h wildaanrijdingen plaatsvinden. Ook uit enkele jaarrapportages van faunabeheerders blijkt dat wildaanrijdingen mede afhankelijk van de leefgebieden per diersoort verspreid over het wegennet voorkomen. Zie bijvoorbeeld in een rapportage van Faunabeheereenheid Gelderland2.
Bent u bereid de maximumsnelheid op secundaire wegen in het leefgebied van de wolf substantieel te verlagen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, tot welk maximum en in welk tijdslot?
De betreffende wegbeheerder is zelf verantwoordelijk en het best in staat tot het maken van een lokale maatwerkafweging waarbij zowel verkeerskundige als andere aspecten, zoals ter plekke aanwezige fauna, worden betrokken. Langs leefgebieden van wilde dieren treffen de wegbeheerders en de betrokken terrein beherende instanties dan ook een samenstel van maatregelen, zoals wildhekken en reflectoren om dieren te geleiden en waarschuwingsborden, adviessnelheden en/of (dynamische) aanpassing van de maximumsnelheid om het gedrag van weggebruikers te beïnvloeden. Specifiek voor het hoofdwegennetwerk heeft beheerder Rijkswaterstaat in het Meerjaren Programma Ontsnippering (MJPO) maatregelen genomen om de otter te beschermen. Hierbij zijn vooral afrasteringen geplaatst en zijn onderdoorgangen onder de weg aangebracht. Ook voor andere diersoorten zijn maatregelen genomen om aanrijdingen te voorkomen, zoals de aanleg van faunapassages in de vorm van natuurbruggen en wildviaducten.
Bent u bereid om de maximumsnelheid rond het leefgebied van de otter te verlagen, gezien een derde van de otters de dood vindt door verkeer? Zo nee, waarom niet? Zo ja, tot welk maximum?2
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat extra rust in natuurgebieden niet samengaat met militaire oefenvluchten boven de Veluwe en met activiteiten die samenhangen met afschot van dieren in draag- en zoogtijd? Zo nee, waarom niet?
Defensie heeft in 2012 een vergunning Natuurbeschermingswet verkregen voor het laagvliegen met helikopters boven het helikopterlaagvlieggebied «Veluwe». In opdracht van het Ministerie van Defensie is een Passende Beoordeling opgemaakt en die toont aan dat significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen, die door mijn ministerie zijn vastgesteld, zijn uitgesloten. Uit registratie door externe partijen blijkt dat een aantal verstoringsgevoelige doelsoorten van de Veluwe zich de laatste jaren juist uitbreiden op de militaire oefenterreinen, waaronder de vliegbasis Deelen. Alhoewel de wolf niet behoort tot de doelsoorten van de Veluwe, lijkt het daarmee zeer onwaarschijnlijk dat militaire vliegactiviteiten wolven verstoren. Voor de vraag over afschot verwijs ik naar het antwoord op vraag 10.
Kunt u aangeven of er dezer dagen militaire oefenvluchten boven de Veluwe gehouden worden en/of wanneer deze gehouden zullen worden?
De Veluwe is één van de laagvlieggebieden voor helikopters in Nederland. Dit laagvlieggebied wordt met grote regelmaat gebruikt voor diverse soorten oefenvluchten met de helikopters van Defensie. Waar en wanneer deze vluchten precies plaatsvinden wordt vooraf niet bekend gemaakt. Laagvlieggebieden voor helikopters kunnen dagelijks worden gebruikt mits maximum gebruik niet wordt overschreden. Gebruik wordt geregistreerd. Vliegbewegingen die afwijken van normaal gebruik worden wel bekend gemaakt, evenals oefeningen. (vliegbewegingen op defensie.nl en via Twitter.)
Kunt u aangeven of er dezer dagen afschotactiviteiten gehouden worden op de Veluwe? Zo ja, welke diersoorten worden geschoten?
Op de Veluwe vindt populatiebeheer en schadebestrijding plaats bij grote hoefdieren op basis van een ontheffing van de provincie Gelderland. In het Kroondomein het Loo, dat zich ook op de Veluw bevindt, vindt populatiebeheer en schadebestrijding plaats op basis van een ontheffing van mijn ministerie. Schadebestrijding en het beheer van reeën vindt jaarrond plaats. Het reguliere populatiebeheer op edelhert, damhert en wild zwijn loopt van 1 juli tot en met 15 maart. In Kroondomein Het Loo, dat ook op de Veluwe ligt, is dat anders. Daar loopt het reguliere populatiebeheer op edelhert, damhert van 1 augustus tot en met 15 maart. Dat voor wilde zwijnen in dit gebied van loopt echter wel synchroon met de periode op de Veluwe.
Bent u bereid een verbod op laagvliegen en afschot uit te vaardigen gedurende draag- en zoogtijd van de wolf in het leefgebied van de wolf? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Nee, omdat het zeer onwaarschijnlijk is dat militaire vliegactiviteiten boven de Veluwe wolven verstoren en populatiebeheer en schadebestrijding altijd plaats vinden op basis van een ontheffing. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 8 en 10.
Bent u bereid tot het nemen van beleidsmaatregelen om het leefgebied van de wolf beter te beschermen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Het leefgebied van de wolf beperkt zich niet tot natuurgebieden maar beslaat grote oppervlakten die ook andere bestemmingen hebben dan natuur. Zo is het onlangs door de provincie Gelderland uitgebreide leefgebied met de nieuwe vaststelling zo’n 950 vierkante kilometer groot. Het is niet doelmatig om gebieden van deze omvang te beschermen, ook omdat binnen deze gebieden vele menselijke activiteiten zoals wonen, werken, reizen en recreëren gecombineerd worden, te beschermen.
De voorgenomen verkoop van het gemeentelijk recreatieoord Hoek van Holland |
|
Sandra Beckerman (SP), Frank Futselaar (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het artikel in de NRC, het voornemen van de gemeente Rotterdam om het gemeentelijke recreatieoord via een aanbesteding te verkopen en de petitie voor behoud van het recreatieoord uit 1923 die inmiddels meer dan 12,5 duizend keer is ondertekend?1 2
Uit het artikel maak ik op dat het besluit van het Rotterdamse college, om een recreatieoord dat in eigendom en beheer is bij de gemeente aan een marktpartij te verkopen (althans in erfpacht uit te geven), voor ophef zorgt en vragen oproept. De recreanten zijn bezorgd dat de nieuwe erfpachter/exploitant de huur verhoogt of opzegt en dat zij dan de plek en de waarde van hun huisjes verliezen. In dit verband is van belang dat de voorgenomen vestiging van een erfpachtrecht een bevoegdheid is van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, waarbij in dit geval de beslissing nog aan de gemeenteraad wordt voorgelegd. Als Minister van BZK heb ik in deze kwestie geen rol of bevoegdheid.
Welke wettelijke rechten hebben eigenaren en huurders van recreatiewoningen wanneer de (grond)eigenaar de grond verkoopt, zoals het voornemen is van de gemeente Rotterdam? Welke mogelijkheden tot inspraak of bezwaar hebben de recreanten, huurders en eigenaren?
Voor zover u doelt op de rechten van de huurders in het traject, kan ik aangeven dat uit openbare informatie van de gemeente blijkt dat het college van plan is om de grond via een aanbesteding in erfpacht uit te geven. Potentiële nieuwe exploitanten die aan de aanbesteding deelnemen, moeten in dat traject aangeven hoe zij met de belangen van de huurders willen omgaan. Het college geeft aan dat het, om er zeker van te zijn dat alle belangen gehoord worden, een advies zal vragen aan de gebiedscommissie en dat het in overleg zal gaan met de Recreanten Adviesraad (RAR) van het recreatieoord. Uit openbare informatie van de gemeente blijkt tevens dat er op 14 december 2020 een informatiebijeenkomst is geweest, er een online spreekuur is en dat de gemeenteraad in april inspraak organiseert. Het is belangrijk dat mensen hun mening, vragen of zorgen aan het college en de gemeenteraad laten horen zodat het gemeentebestuur een beslissing kan nemen waarbij alle betrokken belangen meegenomen zijn.
Welke garanties krijgen huurders en eigenaren over de hoogte van de huurprijs, de waarde van de caravan of recreatiewoning en de verblijfsduur ná een verkoop, en hoe worden deze garanties vastgelegd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Als Minister van BZK kan ik alleen in algemene zin aangeven dat bij de verkoop of uitgifte in erfpacht van een recreatieterrein de lopende huurcontracten overgaan op de nieuwe verhuurder. Dat volgt uit artikel 7:226 van het Burgerlijk Wetboek. Bij afloop van de contracten kunnen door de nieuwe verhuurder wel nieuwe voorwaarden worden gesteld. Wat betreft de waarde van de op huurgrond gelegen caravan of recreatiewoning geldt dat in geval van een situatie van huuropzegging door de verhuurder, deze opzegging gepaard kan gaan met een vergoeding aan de huurder. Dit zal afhangen van het individuele geval waarbij alle feiten en omstandigheden zullen worden meegenomen, zoals bijvoorbeeld de huurovereenkomst, de staat van onderhoud en de aanwezigheid van toestemming van de verhuurder voor de opstallen. Zoals in het antwoord op vraag twee aangegeven, heb ik begrepen dat het college bij de aanbesteding mee wil laten wegen hoe de nieuwe verhuurder met de belangen van de huurders zal omgaan. Het college heeft de mogelijkheid om hierover voorwaarden op te nemen in de erfpachtovereenkomst.
Op welke manieren zijn huurders en eigenaren van recreatiewoningen op het vakantieoord Hoek van Holland betrokken bij de voorgenomen verkoop, en is hen de mogelijkheid geboden om het vakantiepark (gezamenlijk) te kopen of zelf te exploiteren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het college geeft aan dat zij de Recreanten Adviesraad (RAR) van het recreatieoord en de inbreng van huurders daarvan zal betrekken bij de selectie van de nieuwe exploitant in het kader van de aanbesteding. Uit de informatie van de gemeente blijkt verder dat Rotterdam een marktpartij zoekt als nieuwe exploitant. Het is onder andere afhankelijk van de voorwaarden die verbonden worden aan de aanbesteding of betrokkenen, wanneer overgegaan wordt tot een aanbestedingsprocedure, zich kunnen organiseren en kunnen meedingen naar overname van het recreatiepark. Deze mogelijkheid kan mede onderdeel vormen van het debat in de gemeenteraad van Rotterdam.
Hadden de huurders en eigenaren van recreatiewoningen op het vakantieoord Hoek van Holland niet in een eerder stadium op de hoogte gesteld moeten worden van de gemeentelijke plannen voor een Europese aanbesteding van het vakantiepark? Zo nee, deelt u de mening dat het eerlijker, transparanter en beter voor het vertrouwen is om recreanten van af het begin op de hoogte te stellen?
Aan besluitvorming in het college gaat de nodige voorbereiding vooraf, van eerste idee naar de definitieve uitwerking. Uit informatie van de gemeente maak ik op dat het college ervoor gekozen heeft om de beslissing om het recreatieoord in erfpacht uit te geven bekend te maken toen de uitwerking voldoende gereed was. Dit om te voorkomen dat er door onvoldoende voorbereiding vragen zouden zijn die nog niet beantwoord konden worden en die alleen al om die reden onrust zouden veroorzaken. Het is aan de gemeenteraad om te beoordelen of het college de recreanten op het park eerder op de hoogte had moeten stellen. Uit informatie van de gemeente blijkt verder dat er op 14 december 2020 een online informatiebijeenkomst is geweest, dat in april inspraak georganiseerd wordt en dat er een online spreekuur is opengesteld.
Deelt u de mening dat betaalbare publieke voorzieningen, zoals het Hoek van Hollandse recreatieoord, behouden moeten blijven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze kunnen zowel de gemeentelijke voorziening als de betaalbaarheid worden beschermd?
Ik vind het belangrijk dat er in Nederland voldoende ruimte is om te wonen, werken en te recreëren. Als Minister van BZK heb ik echter geen landelijk beleid of standpunt ten aanzien van de betaalbaarheid en aanwezigheid van gemeentelijke recreatieoorden als in Hoek van Holland.
Van hoeveel recreatieoorden in ons land is de grond in handen van gemeenten, hoeveel recreatieoorden worden geëxploiteerd door een gemeente en hoeveel van deze oorden dreigen te worden verkocht, al dan niet aan commerciële bedrijven?
Ik heb geen gegevens over de vraag hoeveel recreatieoorden in Nederland door gemeenten worden geëxploiteerd en hoeveel er worden verkocht. B en W van Rotterdam geven aan dat Rotterdam vrijwel de laatste gemeente in Nederland is die nog een recreatieoord exploiteert. Er zijn bij mij geen voorbeelden bekend van andere nog functionerende «gemeentelijke parken». Navraag bij de branchevereniging HISWA-RECRON leert dat er wel bedrijven zijn die pachten van gemeenten. Branchevereniging HISWA-RECRON schat in dat het om enkele tientallen bedrijven gaat.
Waar in de wet Markt en Overheid staat dat gemeenten alleen een recreatieoord mogen exploiteren als dat kostendekkend is, wat wordt hier precies mee bedoeld en waarom?3 Maakt het Rotterdamse recreatieoord nu winst of verlies en in hoeverre is dit bekend of inzichtelijk voor de recreanten?
De Wet Markt en Overheid heeft de Mededingingswet gewijzigd en bevat gedragsregels die in beginsel van toepassing zijn voor overheden die economische activiteiten verrichten. In artikel 25i van de Mededingingswet is geregeld dat de overheid een product of dienst niet onder de kostprijs mag aanbieden. Zij moet wanneer zij producten of diensten aan derden aanbiedt, zoals het exploiteren van een recreatieoord, ten minste de integrale kosten van dat product of die dienst in rekening brengen.
Het college geeft aan dat er sprake is van een verlieslatende exploitatie. Gegevens over de exploitatie van het recreatieoord kunnen marktgevoelige informatie zijn. Zij kunnen immers de financiële positie van de gemeente raken. De wethouder heeft bij brief d.d. 1 april 2021 aan twee raadscommissies de exploitatieresultaten van de laatste vijf jaar wel bekend gemaakt.4
Welke instrumenten hebben Rijk, provincies en/of gemeenten om te voorkomen dat (delen van) duingebieden of andere natuur in commerciële (buitenlandse) handen komen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Indien dit nodig zou zijn, dan kunnen overheden zelf privaatrechtelijk gronden aankopen of in het uiterste geval eigenaren onteigenen als er nieuwe ontwikkelingen zijn voorzien. De bescherming van de waarden of functies van duingebieden gebeurt overigens via het publiekrecht door de aanwijzing als bijvoorbeeld Natura 2000 gebied of waterkering. Indien, zoals in dit geval, er sprake is van een Europese aanbesteding is het normaliter niet toegestaan om buitenlandse partijen uit te sluiten. Een buitenlandse eigenaar moet ook aan de Nederlandse regels voldoen.
Deelt u de mening dat het recreatiepark een uniek onderdeel is van het sociale erfgoed van Rotterdam en daarom beschermd moet worden tegen overname door partijen met een louter commerciële afweging? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is aan de gemeente Rotterdam om te beoordelen of het recreatiepark onderdeel is van het sociaal erfgoed van Rotterdam en wat dit betekent voor de uitgifte in erfpacht, de exploitatie van het park en onder welke voorwaarden dit gebeurt. Vanuit de verantwoordelijkheidsverdeling tussen Rijk, provincies en gemeenten, zie ik als Minister van BZK geen rol om namens het Rijk een oordeel te geven over privaatrechtelijke handelingen van de gemeente Rotterdam met betrekking tot de gemeentelijke grond en de exploitatie van het recreatiepark in Hoek van Holland.
Bent u bereid om met de gemeente Rotterdam in gesprek te gaan en een poging te doen om het gemeentelijke recreatieoord in publieke handen te houden? Zo nee, waarom niet?
Omdat ik in deze kwestie als Minister van BZK geen verantwoordelijkheid heb zie ik geen aanleiding om met de gemeente in gesprek te gaan. Zoals in het antwoord op vraag 10 aangeven, is het niet aan mij om te treden in de toepassing van lokale bevoegdheden met betrekking tot grondeigendom waarmee ook geen nationaal belang gemoeid is. Dit geldt evenzo voor de gemeentelijke keuzes over de exploitatie van het recreatieoord. De afweging van de betrokken belangen en argumenten zal onder andere plaatsvinden in het overleg tussen het college van burgemeester en wethouders en de gemeenteraad van Rotterdam over de verkoop van het recreatieoord.
Het bericht ‘Geen Q-koortsvergoeding voor een op de vijf slachtoffers' |
|
Tjeerd de Groot (D66), Antje Diertens (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Geen Q-koortsvergoeding voor een op de vijf slachtoffers»?1
Ja.
Is het u bekend dat ongeveer zeshonderd mensen die als Q-koortsslachtoffer een tegemoetkoming bij de regering hebben aangevraagd, die niet krijgen toegewezen?
Het is ons bekend dat de aanvraag voor een tegemoetkoming Q-koorts bij ongeveer zeshonderd mensen is afgewezen.
Hoe verklaart u het hoge percentage afwijzingen van twintig procent?
De tegemoetkoming is bedoeld voor patiënten en de nabestaande(n) van overleden patiënten die van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2012 in Nederland zijn besmet met Q-koorts. Een patiënt met chronische Q-koorts, QVS of een QVS gelijkend ziektebeeld kon een tegemoetkoming aanvragen. Dit geldt ook voor de nabestaande(n) van een patiënt die voor 1 oktober 2018 is overleden met chronische Q-koorts. Aanvragen, die niet voldoen aan deze voorwaarden, zijn afgewezen voor een tegemoetkoming. In totaal is 80% van de aanvragen toegewezen, wat neerkomt op meer dan 2000 mensen.
Klopt het dat u signalen heeft ontvangen van slachtoffers dat nadat zij stelden dat de voorwaarden voor een tegemoetkoming oneerlijk waren, de voorwaarden iets zijn versoepeld? Zo ja, hoe zijn de voorwaarden aangepast?
De beleidsregel is aangepast na overleg met uw Kamer.2 Ik heb u met een afzonderlijke brief van 9 juli 2019 (Kamerstuk 25 295, nr.70) geïnformeerd over de aanpassing van de beleidsregel voor de Q-koortstegemoetkoming.
Er is besloten om de voorwaarden van de tegemoetkomingregeling te verruimen. De periode van besmetting is verruimd, evenals de aanvraagperiode. Daarnaast zijn de ervaringen, die met de beleidsregel zijn opgedaan, gebruikt om de onverplichte financiële tegemoetkomingregeling te verbeteren. Zo bleek in de bezwaarfase dat mensen soms hun eigen diagnose niet goed beschreven. Hierdoor konden de artsen bij de bevestiging van de diagnose alleen «nee» antwoorden. Er is toen besloten om het formulier voor de artsen aan te passen, waardoor de artsen uitgenodigd werden om een toelichting te geven, indien het antwoord met «nee» werd ingevuld.
Hoe komt het dat nog steeds een op de vijf slachtoffers na het aanpassen van de voorwaarden buiten de boot valt?
Diegenen, die geen tegemoetkoming hebben gekregen, voldeden niet aan de voorwaarden voor de tegemoetkoming.
Is het voor een Q-koortspatiënt altijd mogelijk om te achterhalen wanneer een besmetting heeft plaatsgevonden?
Het is voor een Q-koorts patiënt niet altijd mogelijk om precies te achterhalen op welke datum een besmetting heeft plaatsgevonden. Gezien de incubatietijd is wel aannemelijk te maken dat besmetting in een bepaalde periode heeft plaatsgevonden. Er is daarom voor de tegemoetkoming besloten om «bewijs» van besmetting op een bepaalde datum niet als voorwaarde te stellen. Wel is als voorwaarde gesteld dat de besmetting tijdens de Q-koortsuitbraak (1 januari 2005 tot en met 31 december 2012) moet hebben plaatsgevonden.
De aanvrager kon bij de aanvraag voor een tegemoetkoming zelf aangeven dat hij/zij aan de voorwaarden (langdurige klachten, een besmetting opgelopen tijdens de uitbraakperiode en een diagnose voor inwerkingtreding van de beleidsregel) voldeed. Een bevestiging hiervan door de opgegeven arts was afdoende.
Klopt het dat dit een voorwaarde is om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming?
Een voorwaarde om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming is dat de besmetting met Q-koorts opgelopen moet zijn tijdens de uitbraak. Deze grenswaarden voor «tijdens de uitbraak» zijn na overleg met uw Kamer verder verruimd, van 2007 t/m 2011 naar 2005 t/m 2012, om ook de periode in de aanloop en de nasleep van de uitbraak mee te nemen
Klopt het dat er slachtoffers zijn die de Q-koorts diagnose te laat kregen om aanspraak te kunnen maken op de tegemoetkoming? Zo ja, bent u bereid deze personen alsnog een tegemoetkoming aan te bieden?
Om aanspraak te kunnen maken op de tegemoetkoming moet aannemelijk zijn dat de besmetting is opgelopen tijdens de uitbraakperiode en daarnaast moet de diagnose voor de patiënten met QVS of een op QVS gelijkend ziektebeeld gesteld zijn voor inwerkingtreding van de beleidsregel namelijk 1 oktober 2018. Voor patiënten met chronische Q-koorts geldt de voorwaarde dat de diagnose gesteld moet zijn voor 1 oktober 2018 niet. Indien enige twijfel is over deze voorwaarden bij de opgegeven behandelend arts of twijfel over blijkt bij behandeling van de aanvraag, dan wordt het medisch dossier voorgelegd aan een onafhankelijke medische commissie, die daar vervolgens een advies over uitbrengt. Dit advies wordt betrokken bij het nemen van een besluit op de aanvraag. Deze onafhankelijke medische commissie heeft ook een rol gespeeld in de bezwaar- en beroepsprocedures.
Bent u bereid nogmaals naar de afgewezen aanvragen te kijken, zodat zeker is dat aanvragen niet onterecht zijn afgewezen?
Voor de afgewezen aanvragen heeft er bezwaar en beroep opengestaan. Dit is een zeer zorgvuldige procedure. De door u gevraagde controle of aanvragen niet onterecht zijn afgewezen is dus al uitgevoerd.
De subsidie aan de Koning voor het beheer van het Kroondomein |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Klopt het dat de Subsidieverordening Natuur- en landschapsbeheer Gelderland 2016 (SVNL Gelderland 2016) stelt dat alleen subsidie wordt gegeven aan een natuurlijke rechtspersoon (via eigendom of erfpacht)?
Op grond van art. 2.1 van de SVNL Gelderland 2016 komen de volgende categorieën aanvrager in aanmerking voor een subsidie natuurbeheer:
Kunt u aangeven wie privaatrechtelijk de eigenaar is van het Kroondomein? Klopt het dat voor het beheer van het Kroondomein geen subsidie kan worden aangevraagd indien de Staat eigenaar is?
In de Wet op het Kroondomein en de akte betreffende de schenking van het Kroondomein door Koningin Wilhelmina zijn regels gesteld over het eigendom en het beheer van het Kroondomein. Deze regels hebben tot doel het geschonkene als één geheel in stand te houden. In de memorie van toelichting bij het toenmalige voorstel voor de Wet op het Kroondomein (Kamerstuk 10 686, nr. 34) wordt het volgende opgemerkt: «Derhalve is het in 1959 aan de Staat geschonkene weliswaar formeel eigendom van de Staat, economisch is het echter te beschouwen als een aan de persoon van de Kroondrager gebonden en tot diens particuliere sfeer behorend vermogen, dat ter waarborging van de bestemming ervan onder de hoede van de Staat is geplaatst. De Hoge Schenkster beoogde blijkens de overwegingen van de schenkingsakte te waarborgen dat Haar na te vermelden bezit één geheel blijve en het genot daarvan voorbehouden blijve aan diegene van Haar afstammelingen die Drager is van de Kroon [...].» Dit betekent dat het Kroondomein wordt geëxploiteerd door de Kroondrager, waarbij alle baten en lasten voor zijn rekening komen. De rol van de Staat is die van blooteigenaar met de taak erop toe te zien dat hierbij in redelijkheid het vermogen in stand blijft.
Klopt het dat een formele subsidieaanvraag (volgens het gebruikelijke format) ontbreekt in de aangeleverde stukken? Zo ja, bent u bereid de aanvraag alsnog aan de Kamer te zenden? Zo nee, hoe kan een subsidie worden toegekend zonder deugdelijke aanvraag?
Op grond van de Kaderwet EZ-subsidies gold geen format voor de aanvraag van deze subsidie. De subsidierelatie met het Kroondomein is vormgegeven via de «Overeenkomst tussen Ministerie van Economische Zaken en Kroondomein het Loo» en de bijbehorende bijlagen (documenten 1, 2 en 3 van de bijlagen bij Kamerstuk 35 570 I, nr. 14).
Zoals in antwoord op eerdere vragen van het lid Wassenberg (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 3389) is gezegd, laat artikel 4:4 van de Awb de afweging om een aanvraagformulier op te stellen aan het bestuursorgaan. Het ging in deze om één enkele subsidie-verstrekking voor zowel natuurbeheer als agrarisch natuurbeheer en een apart aanvraagformulier daarvoor lag niet in de rede.
Klopt het dat de Koning niet als vruchtdrager van het Kroondomein beschouwd kan worden, omdat het recht van vruchtgebruik niet is vastgelegd in het kadaster? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het vruchtgebruik is vastgelegd in de schenkingsakte en in de Wet op het Kroondomein.
Beaamt u dat volgens de geldende voorschriften een natuurbeheerder die overheidssubsidie ontvangt, het gebied 358 dagen per jaar moet openstellen en dat maximaal 1 hectare ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer gedurende het jaar mag worden afgeschermd?
Dit geldt ingeval subsidie wordt verleend op grond van de SVNL Gelderland 2016. In de Gelderse regeling wordt met deze bepaling een secundair belang van de regeling gediend, namelijk het mogelijk maken van recreatie, zonder dat deze het primaire doel van natuurbehoud in het geding brengt. Zoals in antwoord op eerdere vragen van het lid Wassenberg (PvdD) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 3389) is gezegd, is de onderhavige subsidie niet verleend op grond van de SVNL Gelderland 2016, maar op grond van de Kaderwet EZ-subsidies.
Beaamt u dat er een uitzondering is gemaakt voor de Koning met betrekking tot de openingsstellingsvereiste van de subsidieverlening? Zo nee, waarom niet? Zo ja, klopt het dat deze uitzondering is gegeven met het oog op de «Koninklijke jacht»?
Zoals in antwoord op eerdere vragen van het lid Wassenberg (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 3389) is gezegd, is er geen sprake van een ontheffing of uitzondering. De subsidie aan het Kroondomein volgt op het punt van de openstelling de SVNL Gelderland 2016 niet. Zoals in de beschikking van de subsidie is aangegeven, houdt dit verband met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de Koning.
Vormt het beschermen van de «Koninklijke jacht» een belang dat bij het verlenen van de subsidie grondslag kan vormen voor het treffen van een speciale regeling? Zo ja, op grond van welke wettelijke bepaling?
Zoals in antwoord op eerdere vragen van het lid Wassenberg (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 3389) is aangegeven, is er geen verband tussen het al dan niet verlenen van subsidie en het beheren van populaties.
Beaamt u dat het Kroondomein negen maanden per jaar volledig is opengesteld voor het publiek en dat dit de veiligheid van de Koning kennelijk niet in gevaar brengt?
Een groot deel van het Kroondomein is inderdaad een kleine negen maanden per jaar volledig opengesteld tussen zonsopkomst en -ondergang met uitzondering van de rustgebieden voor het wild. Circa 1.300 hectare is jaarrond open. Over veiligheidsmaatregelen die getroffen worden ter bescherming van de Koning doe ik geen uitspraken.
Klopt het dat de Koning regelmatig het Kroondomein bezoekt terwijl het opengesteld is voor publiek? Zo ja, beaamt u dat de veiligheid van de Koning ook dan voldoende gewaarborgd blijft?
Over veiligheidsmaatregelen die getroffen worden ter bescherming van de Koning doe ik geen uitspraken.
Op basis van welke wettelijk onderbouwde argumenten mag het Kroondomein drie maanden afgesloten zijn, wetende dat de veiligheid in de overige negen maanden gedurende openstelling gegarandeerd kan worden? Om welke reden zou de veiligheid tussen 15 september en 25 december niet gegarandeerd kunnen worden?
De Staatssecretaris van EZ heeft, op basis van de Kaderwet EZ-subsidies, de subsidievoorwaarden bepaald op basis van het met de subsidie te bereiken doel – namelijk natuurbeheer – en de daarbij aan de orde zijnde andere belangen. De subsidie aan het Kroondomein volgt op het punt van de openstelling de SVNL Gelderland 2016 niet. Zoals in de beschikking van de subsidie is aangegeven, houdt dit verband met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de Koning.
Onderschrijft u dat het afschermen van het Kroondomein niet geschiedt om reden van de veiligheid van de Koning? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke wettelijk beschermde belangen kunnen dan rechtvaardigen dat een deel van het Kroondomein voor drie maanden wordt afgesloten en hoe verhoudt zich dit tot de behandeling van andere grondbezitters/gebruikers?
Ik verwijs u naar de antwoorden op vragen 5 en 10.
Is in het kader van de subsidieverlening besloten de Tweede en Eerste Kamer daarover niet te informeren omdat dit voor «politieke en/of maatschappelijke ophef kan zorgen, omdat dan zichtbaar wordt dat er subsidie wordt verstrekt aan Kroondomein het Loo»?1
Nee. De Tweede en Eerste Kamer zijn meermaals geïnformeerd over het Kroondomein en de subsidieverlening. Zo is ook in de antwoorden op Kamervragen uit 2007 (Antwoord op Kamervragen van het lid Ouwehand, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2007–2008, nr. 718) de Kamer al geïnformeerd over de financiële verantwoording inzake het Kroondomein, waaronder de verstrekte subsidies door het Ministerie van LNV.
De subsidie is als post opgenomen op de begroting van het verantwoordelijke departement, heden LNV, en is daarmee zichtbaar voor het parlement. De geciteerde passage is onderdeel van een verkenning geweest, nadat er forse veranderingen in de subsidiering van natuur hadden plaatsgevonden. Deze persoonlijke beleidsopvatting heeft geen betekenis gehad voor het verdere proces.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is de democratische controle van het parlement op deze wijze te belemmeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe heeft deze belemmering van de parlementaire controle dan toch kunnen plaatsvinden?
Subsidie voor het beheer van Kroondomein het Loo is al decennia op de begroting van de verantwoordelijke departementen te vinden. Ook is in 2007 in een brief van de Staatssecretaris van Financiën aan de Kamer de subsidie uitgebreid besproken (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2007–2008, nr. 718)
Bent u bereid om de Koning te verzoeken de miljoenensubsidie terug te betalen, aangezien de Koning deze subsidie ten onrechte heeft ontvangen, immers zonder wettelijke grondslag en in strijd met het gelijkheidsbeginsel? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik op antwoord van eerdere vragen van het lid Wassenberg (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 3390) geantwoord heb, is de natuurbeheersubsidie rechtmatig en zorgvuldig verstrekt en ik zie dan ook geen enkele grond om tot terugvordering over te gaan.
Heeft u een verklaring waarom de stukken met betrekking tot de subsidieverlening niet zoals gevraagd voor 1 maart naar de Kamer gezonden zijn en voor het feit dat in de pers gesproken is over onenigheid in het kabinet over het al dan niet openbaar maken van de stukken?2
Zoals in de begeleidende brief bij de gedeelde stukken (Kamerstuk 35 570 I, nr. 14) is vermeld, moet op grond van de grondwetsgeschiedenis en de staatsrechtelijke praktijk het belang dat is gemoeid met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de Koning, dat mede wordt beschermd door de artikelen 10 en 41 van de Grondwet, worden gerekend tot het belang van de staat. Hierom is een zorgvuldig proces van beoordeling van alle stukken, waarin dit mogelijkerwijs aan de orde zou kunnen zijn, noodzakelijk geweest, ook in het licht van het belang dat in de motie-Wassenberg wordt gehecht aan verstrekking van specifiek de onderliggende stukken bij de huidige subsidiebeschikking. Gelet op het feit dat hier sprake is van een subsidie voor natuur- en landschapsbeheer, en de daarop betrekking hebbende onderliggende stukken van het Kroondomein bij inhoudelijke beoordeling ook uitsluitend op deze subsidieverlening betrekking hebben, was de uitkomst van dit proces dat deze stukken kunnen worden verstrekt.
Kunt u deze vragen één voor één en op zo kort mogelijke termijn beantwoorden, bij voorkeur vóór 17 maart?
Ja, maar niet voor 17 maart.
Het bericht ‘Schuldenbeleid van Belastingdienst onder vuur’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het artikel «Schuldenbeleid van de Belastingdienst onder vuur»?1
Zoals toegelicht in de brief bij de beantwoording van deze Kamervragen doet de situatie zich inderdaad voor dat er bij verrekening van toeslagen in het kader van de standaard betalingsregeling geen rekening is gehouden met de beslagvrije voet, met als gevolg dat mensen onder het bestaansminimum kunnen komen.
Met de gebruikte werkwijze is niet vast te stellen of er al dan niet is ingestemd met het aflossingsbedrag. Met deze werkwijze is mogelijk inbreuk gemaakt op de beslagvrije voet. Gezien het doel en de strekking van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet (Wet vBVV) concludeer ik nu met Toeslagen en de Belastingdienst dat deze werkwijze niet had mogen worden toegepast.
Op 25 maart en op 23 april jl. heb ik, samen met Toeslagen en de Belastingdienst met de Nationale ombudsman (No) en de Landelijke Organisatie Sociaal Raadslieden (LOSR) gesproken over deze uitermate vervelende situatie. Ik heb aan hen toegelicht hoe dit heeft kunnen ontstaan, welke oplossingen Toeslagen en de Belastingdienst kunnen bieden en welke oplossingsrichtingen er onderzocht worden voor de langere termijn. Dit heb ik ook uitgewerkt in de bijgaande brief. Afgesproken is dat ik hierover in contact blijf met hen.
Klopt het bericht dat de Belastingdienst te weinig rekening houdt bij het verrekenen van toeslagen of mensen voldoende geld overhouden om van te leven?
Voor een antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 1 en de meegezonden brief. Naast de verrekening als vorm van betaling in het kader van de (veronderstelde) tweezijdig overeengekomen standaard betalingsregeling, kan er ook sprake zijn van de eenzijdig door Toeslagen toegepaste «dwangverrekening». Bij de verrekening in het kader van de standaard betalingsregeling is verondersteld dat de verrekening plaatsvindt met (stilzwijgende) instemming en ten behoeve van de burger. Bij de «dwangverrekening» maakt Toeslagen zonder instemming gebruik van zijn wettelijke verrekeningsbevoegdheid en past hij de beslagvrije voet actief toe.8
Beide vormen van verrekening zijn sinds 18 december 2020 niet meer opgestart als gevolg van de uitvoering van de motie Azarkan.
Hoeveel mensen worden hierdoor geraakt?
Het is niet eenvoudig vast te stellen hoeveel mensen onder het bestaansminimum komen door de verlaging van het maandelijkse voorschot als gevolg van de verrekening in het kader van de standaard betalingsregeling. In 2020 maakten ongeveer 697.000 mensen bij een terugvordering gebruik van de standaard betalingsregeling en bij ongeveer 300.000 mensen werd de terugvordering verrekend met de in dat jaar te ontvangen voorschotten op de toeslagen.9 In 2020 waren er naar schatting 58.000 mensen bij wie een verrekening in het kader van de standaard betalingsregeling is afgesloten en van wie het huishoudinkomen onder de EUR 21.000 per jaar is of van wie het huishoudinkomen onbekend is. Bij een deel van deze groep loopt de verrekening dit jaar nog door. Deze mensen worden op dit moment met een verdiepende data-analyse op individueel niveau, per BSN, in beeld gebracht. De verwachting is dat die data-analyse medio juli afgerond is zodat daarna contact met hen kan worden gezocht. Pas na contact met de betreffende mensen uit deze groep kan vastgesteld worden of hun beslagvrije voet is geschonden door de verrekeningen.
Kunt u toelichten waarom hier geen rekening mee gehouden wordt?
Zoals toegelicht in de meegezonden brief werd door Toeslagen ten onrechte de beslagvrije voet niet toegepast en concluderen Toeslagen en de Belastingdienst nu dat gezien het doel en de strekking van de Wet vBVV zowel bij de voorbereiding op de implementatie van die wet als bij de verrekeningen in november 2020 onvoldoende rekening is gehouden met mensen voor wie het aangeboden aflossingsbedrag te hoog is waardoor zij onder het bestaansminimum kunnen komen. De werkwijze waarbij zij achteraf kunnen verzoeken om de verrekening te stoppen door een persoonlijke betalingsregeling te starten waarbij wel rekening wordt gehouden met de betalingscapaciteit sluit niet in alle gevallen aan bij hun doenvermogen. Daarom wordt aan hen de in de meegezonden brief beschreven oplossing aangeboden en wordt in de zomer gezocht naar een meer sluitende oplossing.
Klopt het dat in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wet vereenvoudiging beslagvrije voet op bladzijde 49 letterlijk staat dat «door het wetsvoorstel het voor overheidspartijen makkelijker wordt om bij de inzet van bijzondere incasso-instrumenten, zoals de dwangverrekening, actief rekening te houden met de beslagvrije voet»?2
Het klopt dat de aangehaalde tekst in de memorie van toelichting staat. De werkwijze waarbij de beslagvrije voet niet wordt gehanteerd, is tot stand gekomen door het onderscheid dat Toeslagen maakt tussen de standaard betalingsregeling waarbij door de burger betaald wordt door middel van verrekening en haar bevoegdheid tot dwangverrekening.
In het geval van verrekening in het kader van de standaard betalingsregeling veronderstelden Toeslagen en de Belastingdienst – achteraf bezien onterecht – dat de burger instemde met de hoogte van het aflossingsbedrag en de wijze van betaling, namelijk door verrekening met het voorschotbedrag.
Bij de uitoefening van haar verrekeningsbevoegdheid dient de Belastingdienst altijd de beslagvrije voet toe te passen. In geval van dwangverrekening passen Toeslagen en de Belastingdienst sinds de implementatie van de Wet vBVV per 1 januari jl. de beslagvrije voet daarom op eigen initiatief toe. In genoemde brief en antwoord 4 is dit meer uitgebreid toegelicht.
Kunt u toelichten waarom er ondanks deze aanpassing in de wet toch is gekozen voor de huidige werkwijze?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u ingaan op het in het NOS-artikel aangehaalde voorbeeld van Ronald bij wie de huurtoeslag dit jaar werd stopgezet terwijl er in de nota naar aanleiding van het verslag van de eerder genoemde wetsvoorstel is vermeld dat er in principe een beslagverbod geldt voor toeslagen (bladzijde 41) omdat, zoals u in deze nota naar aanleiding van het verslag schrijft, «(t)oeslagen (...) immers belangrijke inkomensvoorzieningen (zijn). Ze zijn bedoeld als tegemoetkoming in de kosten voor zorgverzekering, huur of kind. Toeslagen worden verstrekt voor bepaalde kosten die worden gemaakt. Op het beslagverbod gelden drie uitzonderingen: verhuurder (...) huurschuld (...) huurtoeslag, zorgverzekeraar (...) premieschuld (...) zorgtoeslag en kinderopvanginstelling (...) kinderopvangschuld (...) kinderopvangtoeslag»?3
De wettelijke verrekeningsbevoegdheid is – net als de in vraag 7 aangehaalde uitzonderingen op het beslagverbod – een bijzonder incasso-instrument. Door verrekening kunnenschuldeisers hun vorderingen op een eenvoudigere manier innen. Toeslagen is op grond van de Awir bevoegd tot verrekening van een door de burger verschuldigd bedrag aan terugvordering van een toeslag met een aan hem uit te betalen tegemoetkoming of voorschot daarop.12 Dit mag ongeacht de inkomensafhankelijke regeling die het betreft en ongeacht het berekeningsjaar. Deze wettelijke bevoegdheid tot dwangverrekening valt niet onder het door u genoemde beslagverbod noch onder de uitzonderingen daarop.
Op deze verrekeningsbevoegdheid is wel het beslagverbod van publiekrechtelijke schulden van artikel 3:94 lid 4 Awb van toepassing.
Deelt u de mening dat de Belastingdienst vanuit dit beslagverbod geen toeslagen mag inhouden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u een uitgebreide toelichting geven waarom dit toch gebeurt?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat het doel van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet was om de beslagvrije voet te verbeteren en tegelijkertijd ook drastisch te vereenvoudigen en de mensen beter te beschermen om van een minimumbedrag rond te kunnen komen? Deelt u de mening dat mensen die hier mee te maken hebben van de regen in de drup zijn gekomen, nu het lijkt dat de Belastingdienst geen uitvoering geeft aan de wet? Zo nee, waarom niet?
Ja, dit klopt. Ik vind het erg vervelend dat mensen ervaren van de regen in de drup te zijn gekomen. De Wet vBVV is bedoeld om de bescherming die de beslagvrije voet moet bieden aan mensen op wiens inkomen beslag wordt gelegd of met wiens inkomen wordt verrekend te verbeteren, door de regels rond de berekening van de beslagvrije voet te vereenvoudigen. De wet regelt bijvoorbeeld dat mensen in beginsel geen gegevens meer hoeven aan te leveren voor de berekening van de beslagvrije voet, maar dat deze berekening plaatsvindt op basis van gegevens uit reeds bestaande registraties, te weten de Polisadministratie en de Basisregistratie Personen. De Belastingdienst en Toeslagen geven uitvoering aan de Wet vBVV bij de uitvoering van hun beslagleggende activiteiten, waaronder de dwangverrekening.
Vanwege de veronderstelde stilzwijgende instemming met de hoogte van het aflossingsbedrag en de verrekening als betaalmethode, heeft Toeslagen de beslagvrije voet voor de standaard betalingsregeling niet meegenomen bij de implementatie van de Wet bvv en is de werkwijze van vóór de invoering van de Wet vBVV gecontinueerd.
Komt de situatie zoals beschreven in het artikel voor bij alleen «toeslagen» of komt deze situatie ook voor bij de Belastingdienst «blauw»?
Deze situatie doet zich niet voor bij verrekeningen van belastingen. Verrekenen van belastingen vindt alleen plaats bij een voorlopige teruggave inkomstenbelasting en daarbij wordt proactief rekening gehouden met de beslagvrije voet.
Kunt u op korte termijn in overleg treden met de Nationale ombudsman en de Sociaal Raadslieden en de Kamer hierover binnen twee maanden informeren?
Op 23 maart en op 25 april jl. heb ik overleg gehad met Toeslagen, de Belastingdienst, de No en de LOSR. Ook op medewerkersniveau vinden er gesprekken met hen plaats. Ik heb aan hen toegelicht waardoor er nu een groep mensen is die wordt geconfronteerd met verlaagde maandelijkse voorschotten door verrekeningen van terugvorderingen, waarbij geen rekening is gehouden met de beslagvrije voet. Er is gesproken over de onwenselijkheid van deze situatie en de noodzaak om dit op te lossen.
Tevens is toegelicht dat er op dit moment in het kader van de tussenoplossing gewerkt wordt aan het in kaart brengen van de omvang van de betreffende groep tot op individueel niveau, zodat persoonlijk contact met hen opgenomen kan worden. Uit de gesprekken met de No en de LOSR komt naar voren dat de dienstverlening en de informatieverstrekking via de Belastingtelefoon, de schriftelijke communicatie naar aanleiding van verzoeken om een berekening van de beslagvrije voet en de informatie op de Belastingdienst website over verrekeningen van toeslagen verbeterd kan worden. Toeslagen en de Belastingdienst werken daar op dit moment aan. Voor de verbeteringen op de website wordt actief samengewerkt met de LOSR. Toeslagen zal nu en in de toekomst inzetten op samenwerking met diverse stakeholders om de betreffende groep beter te bereiken en hen te activeren om contact op te nemen met de Belastingtelefoon. De aankomende weken zal gewerkt worden aan het opstellen en uitvoeren van een communicatiestrategie. Onderdeel hiervan is een gezamenlijke boodschap die de No en verschillende stakeholders via hun informatiekanalen kunnen verspreiden.
De No en de LOSR hebben tevens gevraagd of de hoogte van de toeslag van vóór of ná de verrekening wordt doorgegeven als een gerechtsdeurwaarder, in het kader van een van de uitzonderingen op het beslagverbod, beslag wil leggen op een toeslag. Voor het bepalen van de beslagruimte verstrekt Toeslagen het toeslagbedrag na verrekening aan de gerechtsdeurwaarder. De gerechtsdeurwaarder kan dan in principe beslag leggen op het resterende deel van de toeslag, voor zover de beslagvrije voet dit toelaat. De gerechtsdeurwaarder berekent vervolgens zelf de beslagvrije voet. In deze berekening worden verrekeningen niet standaard meegerekend. Als een gerechtsdeurwaarder Toeslagen verzoekt om deze informatie te verstrekken, geeft Toeslagen het bedrag dat verrekend wordt aan de gerechtsdeurwaarder door.
Met de No en de LOSR is afgesproken dat er contact blijft plaatsvinden over de oplossingsrichtingen. Ik dank hen voor het signaal dat zij hebben afgegeven en de gesprekken die zij hierover met mij, Toeslagen en de Belastingdienst voeren. Dat is ontzettend belangrijk om voor de betreffende mensen snel tot een oplossing te komen en problemen in de toekomst te voorkomen.
ABN Amro dat klanten teveel rente liet betalen over hun doorlopend krediet |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitzending van Kassa van 6 maart 2021?
Ja.
Welke regels gelden er met betrekking tot variabele rente? Onder welke omstandigheden mag een bank rente verhogen en verlagen? Welke regels gelden er voor banken bij het wijzigen van rentetarieven? Hoe moet de bank klanten hierover informeren?
Er is geen regelgeving die specifiek ziet op de manier waarop een kredietverstrekker de variabele rente bepaalt of hoe de rente zich gedurende de looptijd ontwikkelt. Wel is de rente aan een maximum gebonden in de vorm van de maximale kredietvergoeding. De maximale kredietvergoeding geldt voor alle soorten consumptief krediet, zoals rood staan, kopen op afbetaling en een persoonlijke lening en is zowel van toepassing op vaste als variabele rente. De maximale kredietvergoeding is opgebouwd uit de wettelijke rente (thans 2%) verhoogd met een opslag.1 De maximale kredietvergoeding is in verband met de coronacrisis tijdelijk verlaagd van 14% naar 10%.2
Ter uitvoering van de Europese richtlijn consumentenkrediet gelden specifieke informatieverplichtingen over de gehanteerde rente en wijzigingen daarvan.3 Op grond van de artikelen 7:60 en 7:61 van het Burgerlijk Wetboek (BW) moet de kredietverstrekker (precontractuele) informatie over de kredietovereenkomst verstrekken, waaronder vermelding van de debetrentevoet (de variabele of vaste rente die voor een krediet verschuldigd is), de voorwaarden die de toepassing van deze rentevoet regelen en voor zover beschikbaar, indices of referentierentevoeten die betrekking hebben op de aanvankelijke debetrentevoet, alsmede de termijnen, voorwaarden en procedures voor wijziging ervan.
Op grond van artikel 7:62 BW moet een consument in kennis worden gesteld van een wijziging van de variabele debetrentevoet en daaruit voortvloeiende wijzigingen in de betalingen voordat die wijzigingen van kracht worden. De kredietgever moet deze informatie op papier of op een andere duurzame drager aan de consument geven. Partijen kunnen een minder strikte informatieverstrekking overeenkomen, indien het wijzigen van de debetrentevoet het gevolg is van een wijziging van een referentievoet en de consument hiervan reeds op de hoogte kan raken via een publiek toegankelijk medium. Voorschriften over het verschaffen van precontractuele informatie, waaronder informatie over de rente, zijn ook als verplichtingen voor de kredietverstrekker opgenomen in afdeling 10.2.1 van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft en de bijbehorende bijlagen.4
Ik vind het belangrijk dat kredietverstrekkers transparant zijn over de kosten van hun producten en onder welke voorwaarden deze kosten kunnen wijzigen. Dit geldt ook voor producten met een variabele rente die kredietverstrekkers aanbieden. Productvoorwaarden en de communicatie daarover moeten duidelijk zijn voor consumenten die deze producten afnemen. Voor zover voorwaarden in het verleden niet duidelijk genoeg zijn geweest, verwacht ik dat kredietverstrekkers daar voortvarend gevolgen aan verbinden en tot een passende oplossing komen.
Bent u bekend met de uitspraak van de Commissie van Beroep van het Klachteninstituut financiële dienstverlening (Kifid) van 4 maart 2021 inzake variabele rentes?1 Wat zijn de gevolgen van deze uitspraak?
Ja. In deze uitspraak heeft het Kifid bepaald dat de afnemer van een doorlopend krediet op basis van de hem verschafte informatie mocht verwachten dat de variabele rente op zijn krediet zou meebewegen met de marktrente, ook bij dalingen van die marktrente. Het gevolg van deze uitspraak is dat de kredietverstrekker voor de betrokken consument opnieuw moet berekenen hoeveel rente verschuldigd was over zijn of haar doorlopend krediet. Te veel betaalde rente moet de kredietverstrekker terugbetalen.
Waar baseert ABN AMRO haar standpunt op dat zij «de rente naar eigen goeddunken binnen redelijk grenzen» kan aanpassen? Wat vindt u van dit standpunt? Bent u bereid de wet aan te passen om duidelijk te maken dat variabele rentes de relevante marktrente dienen te volgen, tenzij expliciet anders is afgesproken?
De Commissie van Beroep volgt de uitleg van de kredietverstrekker van het wijzigingsbeding niet. De Commissie van Beroep concludeert dat bij een doorlopend krediet de consument redelijkerwijs mag verwachten dat het rentetarief van zijn krediet stijgt en daalt naarmate de relevante marktrente in het algemeen stijgt en daalt. Dit zou anders zijn, wanneer de kredietverstrekker vóór het sluiten van de kredietovereenkomst de consument heeft geïnformeerd dat het kan zijn dat de rente niet meebeweegt met de relevante marktrente, en waarom en in welke omstandigheden dat zou kunnen. De Commissie van Beroep concludeert dat in deze klachtzaak de consument dit soort informatie niet heeft ontvangen. De consument mocht er daarom op vertrouwen dat de kredietvergoeding in de pas blijft met de marktrente op doorlopend krediet voor consumenten. Daarbij merkt de Commissie van Beroep op dat het op de weg van de kredietaanbieders zelf ligt om in de toekomst duidelijker te zijn over de rechten en plichten die volgen uit het wijzigingsbeding.6
Naast de regelgeving die in de uitspraak aan de orde komt, is sinds 2011 ter uitvoering van de Europese richtlijn consumentenkrediet in de wetgeving opgenomen dat kredietverstrekkers aan consumenten informatie moeten verschaffen die hen in staat stelt te bepalen onder welke omstandigheden de debetrentevoet kan wijzigen, zie ook mijn antwoord op vraag 2.7
Op dit moment lopen op grond van de bestaande wetgeving verschillende procedures en gesprekken tussen aanbieders van krediet en consumenten. Ik zal deze ontwikkelingen nauwlettend blijven volgen, waarbij ik specifiek zal beoordelen of de bestaande wetgeving consumenten voldoende bescherming biedt als zij producten afsluiten met variabele rente.
Wat voor producten zijn er afgelopen jaren door ABN AMRO, maar ook door andere banken, verkocht met een variabele rente? Hoeveel mensen hebben zo’n lening? Is de uitspraak van het Kifid ook toepasbaar op deze producten?
Banken stellen zelf hun productaanbod samen, waaronder producten met variabele rente. Ik heb geen overzicht van de verschillende producten die door kredietverstrekkers worden verkocht en aan wie zij deze verkopen.
Het Kifid doet uitspraak in individuele klachtprocedures. Deze uitspraken hebben in beginsel geen directe gevolgen in andere zaken. Het Kifid heeft nog een tiental soortgelijke klachten tegen de bank in behandeling en heeft aangekondigd bij de beoordeling hiervan de lijn van deze uitspraken te volgen.8 ABN AMRO heeft verder in een persverklaring laten weten dat zij in overleg is getreden met de Consumentenbond Claimstichting om gezamenlijk tot een oplossing te komen voor gedupeerde consumenten die zich daar hebben gemeld.9
Is bekend of ook bij andere banken rentes niet zijn verlaagd waar dat wel had gemoeten? Bent u bereid dit in kaart te brengen?
Of een bank onder omstandigheden gehouden was variabele rente op een krediet te verlagen is ter beoordeling aan het Kifid en de rechter.
Het Kifid heeft uitspraak gedaan in soortgelijke zaken tegen Santander Consumer Finance Benelux B.V., Hollandsche Disconto Voorschotbank en IDM Financieringen B.V. Consumenten hebben daar met succes hun klacht toegewezen gekregen. Deze weg staat ook voor andere consumenten open, alsmede de gang naar de rechter.
Welke mogelijkheden hebben consumenten die een product hebben met een variabele rente? Hoe kunnen zij beoordelen of zij teveel rente hebben betaald? Wat kunnen zij doen om gecompenseerd te worden als zij teveel rente hebben betaald?
Consumenten kunnen met de kredietverstrekker of hun adviseur in overleg treden. Als zij er onderling niet uitkomen, kunnen zij een klacht indienen bij de kredietverstrekker of adviseur, en daarna bij het Kifid. Het is ook mogelijk voor consumenten om de zaak aan de rechter voor te leggen. Consumenten kunnen zich ook melden bij een claimstichting die namens hen met de kredietverstrekker in overleg kan treden.
Is de uitspraak van het Kifid de reden dat ABN AMRO Privélimiet Plus (rood staan) heeft aangepast? Wat gebeurt er met mensen die nu in de problemen komen, omdat zij opeens moeten gaan aflossen op hun roodstand? Hoe wordt voorkomen dat mensen hierdoor nu in de problemen komen?
Ik heb geen specifieke kennis van wijzigingen in de producten van ABN AMRO en de redenen daarvan. In het algemeen neemt de schuldenlast van de consument af door af te lossen en als gevolg daarvan betaalt de consument minder rente. In de situatie waarin een consument het krediet niet kan oversluiten en weinig kan aflossen, vind ik het van belang dat maatwerk wordt toegepast, waarbij wel oog wordt gehouden voor consistente klantbehandeling.
Wat vindt u ervan dat ABN AMRO de kosten van een gerechtelijke procedure van één van haar klanten overneemt? Waarom doet ABN Amro dit? Is dit bedoeld om te traineren, dus om compensatie aan andere klanten te vertragen?
ABN AMRO heeft in haar persverklaring te kennen gegeven dat zij graag ziet dat de civiele rechter oordeelt over de te hanteren referentierente.10 Inmiddels is ABN AMRO in overleg getreden met de Consumentenbond Claimstichting om gezamenlijk tot een oplossing te komen. Zij heeft in dat kader laten weten dat zij een civiele procedure over dit onderwerp wil opschorten en is hierover in overleg met de wederpartij.
Deelt u de mening dat de glasheldere uitspraken van het Kifid direct opvolging moeten krijgen en dat niet getraineerd mag worden?
Ik vind het belangrijk dat ABN AMRO zorgt voor een voortvarende afhandeling. Ik heb begrepen dat ABN AMRO in overleg is getreden met de Consumentenbond Claimstichting over een oplossing voor consumenten die zich daar hebben gemeld. Ook zal ABN AMRO terugkijken of haar prijsbeleid op de juiste wijze is uitgevoerd. Dat moedig ik aan.
Wat gaat u doen om – zeker in deze tijden van COVID-19, waarbij veel mensen financiële zorgen hebben – ABN AMRO te bewegen iedereen te compenseren voor dit woekerproduct?
Zie antwoord vraag 10.
Vindt u ook dat ABN AMRO alle gedupeerden zo snel mogelijk uit zichzelf moet compenseren? Bent u bereid een beroep te doen op de heer Swaak, de ceo van de bank, om alle schade te compenseren voor alle mensen die hiervan schade hadden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Vindt u het handelen van ABN AMRO passen bij maatschappelijk verantwoord ondernemen? Bent u bereid ABN AMRO aan te spreken op haar gedrag?
In algemene zin vind ik dat staatsdeelnemingen een voorbeeldfunctie hebben bij het nemen van maatschappelijke verantwoordelijkheid. Zoals aangegeven in mijn antwoord hierboven, moedig ik aan dat ABN AMRO te kennen heeft gegeven het gesprek over het prijsbeleid met betrokkenen aan te gaan. Het handelen van ABN AMRO en de keuzes die zij maakt in individuele gevallen betreffen operationele aangelegenheden die onder de verantwoordelijkheid van (de raad van bestuur van) de onderneming vallen. Aandeelhouders dan wel certificaathouders (bij ABN AMRO is het beheer van de aandelen bij NLFI belegd onder certificering van de aandelen ten behoeve van de staat) staan hierbij op afstand en hebben hier geen directe betrokkenheid bij. Dit is conform governance-verhoudingen in het vennootschapsrecht en in het specifieke geval van de financiële instellingen onder beheer van NLFI (waaronder ABN AMRO) in lijn met de afspraken die zijn gemaakt met de ACM. Wel zal ik in het algemeen in gesprek gaan met kredietverstrekkers over de gevolgen van deze uitspraak.
Hoe verhouden de beloftes die worden gedaan met het afleggen van de bankierseed zich tot de glasheldere uitspraken van het Kifid? Welke consequenties heeft de overtreding van de eed?
In Nederland zijn diverse mogelijkheden om financiële ondernemingen en personen werkzaam in de financiële sector aan te spreken in geval van niet-naleving van wet- en regelgeving. Naast bestuursrechtelijke en strafrechtelijke mogelijkheden, zijn er civielrechtelijke mogelijkheden. Hierbij moet onderscheid worden gemaakt tussen een geschil met een bank over het beleid van de bank en naleving van wet- en regelgeving enerzijds en de schending door een (individuele) bankmedewerker van de door hem of haar afgelegde eed of belofte anderzijds. De beoordeling van een geschil tussen een consument en een bank over haar beleid en de naleving van wet- en regelgeving valt onder de competentie van de burgerlijke rechter of het Kifid. Indien een individuele bankmedewerker in strijd met de eed of belofte handelt, is deze tuchtrechtelijk aan te spreken. De beoordeling hiervan is aan de tuchtrechter. De tuchtrechter kan in geval van tuchtrechtelijk laakbaar handelen sancties opleggen aan de bankmedewerker, waaronder een boete of een beroepsverbod van maximaal drie jaar.
Is de wettelijke zorgplicht hier overtreden? Zo ja, welke consequenties heeft dit?
Er is geen regelgeving die specifiek ziet op de manier waarop een kredietverstrekker de rente bepaalt. Wat een consument van een kredietverstrekker op grond van de zorgplicht mag verwachten is ter beoordeling aan de burgerlijke rechter of het Kifid. De Commissie van Beroep heeft in onderhavige zaak geoordeeld dat de consument bij een doorlopend krediet redelijkerwijs mag verwachten dat het rentetarief van zijn krediet stijgt en daalt naarmate de relevante marktrente in het algemeen stijgt en daalt. Dit zou naar het oordeel van de Commissie van Beroep anders zijn, wanneer de kredietverstrekker vóór het sluiten van de kredietovereenkomst de consument heeft geïnformeerd dat het kan zijn dat de rente niet meebeweegt met de relevante marktrente, en waarom en in welke omstandigheden dat zou kunnen, hetgeen in deze zaak niet is gebeurd. De kredietverstrekker dient nu de door de consument verschuldigde rente gedurende de looptijd van het krediet opnieuw te berekenen en de teveel betaalde rente terug te betalen. Ik verwijs ook naar mijn antwoord op vraag 5.
Heeft de uitspraak van het Kifid gevolgen voor bedrijven in het midden- en kleinbedrijf (mkb), die ook worden geconfronteerd met variabele rentes op hun doorlopend krediet? Hoe kunnen ook zij ervoor zorgen dat zij worden gecompenseerd?
Of de Kifid-uitspraak één op één te vertalen is naar de relatie tussen zakelijke klant en kredietverstrekker is op dit moment niet duidelijk. In de uitspraak van het Kifid spelen ook specifieke omstandigheden van het geval een rol. Het gaat dan bijvoorbeeld om de informatievoorziening aan de individuele klant en de verwachtingen die de klant op grond daarvan mocht hebben. Het is op voorhand dus niet te zeggen óf en in welke mate een onderneming recht kan hebben op compensatie. Indien een onderneming van mening is dat zij recht heeft op compensatie, kan de onderneming in contact treden met zijn kredietverstrekker of een klacht of claim indienen bij het Kifid of de civiele rechter.11 Het staat een onderneming ook vrij om zich aan te sluiten bij een collectieve claim of zich op andere wijze te verenigen.
Bent u bereid te onderzoeken of bij het Kifid ook collectieve klachten aangenomen zouden kunnen worden?
De mogelijkheid om collectieve klachten te behandelen komt ook aan de orde in de initiatiefnota van het lid Alkaya (SP) over «Van «neutrale» arbiter naar consumentenwaakhond: Voorstellen ter verbetering van het doel en de structuur van het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening» (Kamerstukken II, 35 727, nr. 2). In de kabinetsreactie op deze initiatiefnota zal hier nader op worden ingegaan.
Bent u bereid de Autoriteit Financiële Markten (AFM) te vragen onderzoek te doen naar het gebruik van variabele rentes in Nederland, daarbij in het bijzonder naar of dalende rentes wel correct worden doorgegeven aan consumenten en mkb-ers? Wilt u aangeven dat bij dit onderzoek alle soorten producten meegenomen kunnen worden, waaronder doorlopende kredieten, rood staan, creditcards en hypotheken met een variabele rente?
De AFM verwacht in algemene zin dat kredietaanbieders de uitspraken van het Kifid respecteren, dat aanbieders zorgvuldig omgaan met klachtafhandeling, zorgen dat gelijke klanten gelijk worden behandeld – ook wanneer ze geen klacht indienen – en dat klanten binnen een redelijke termijn weten waar ze aan toe zijn. De uitspraak van het Kifid biedt wat de AFM betreft in ieder geval aanleiding voor marktpartijen die nog actief consumptief krediet met een variabele rente aanbieden, om kritisch naar de voorwaarden te kijken en eventueel een product review proces op te starten.
In de uitspraak van het Kifid spelen specifieke omstandigheden van het geval een rol. Zo is de beoordeling onder meer afhankelijk van de informatie die de kredietverstrekker of de adviseur heeft verstrekt. Als de kredietverstrekker en de klant van mening verschillen moet het Kifid of de rechter de beoordeling maken of consumenten de juiste informatie over de rente hebben ontvangen en of de juiste rente is gerekend. Nader onderzoek zal naar mijn verwachting geen uitsluitsel geven over de vraag of en in welke gevallen het rentetarief onterecht niet in de pas liep met de marktrente. Ik zie in de procedures bij het Kifid dan ook geen aanleiding om onderzoek te doen naar deze productgroepen, nu productvoorwaarden en renteberekeningen sterk van elkaar kunnen verschillen. Ik zal, zoals ik schreef in het antwoord op vraag 4, de ontwikkelingen rondom de lopende procedures nauwlettend blijven volgen, onder meer om te beoordelen of de bestaande wetgeving consumenten voldoende bescherming biedt als zij producten afsluiten met variabele rente. Daarbij zal ik ook met kredietverstrekkers in gesprek gaan over de gevolgen van deze uitspraak.
Paardencoachbedrijven als nieuwe melkkoe van de jeugdzorg |
|
René Peters (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving dat het aantal paardencoachbedrijven zowel in aantallen als in omzet flink gestegen is sinds de decentralisering van de jeugdzorg?1
Ja.
Deelt u de conclusie dat cliënten met paarden of andere dieren laten werken op zich een prima dagbesteding kan zijn, maar dat het geen bewezen therapie is?
Dat klopt mijns inziens. Het werken met paarden is geen bewezen effectieve methodiek of therapie, maar de ervaring leert dat de omgang met paarden jeugdigen helpt om beter om te gaan met spannningen en stress. In de praktijk lijkt dit vooral te gelden voor jeugdigen met ADHD of een autisme-stoornis.
Kunt u bevestigen dat de omzet van de zes inkooporganisaties, waarbij de helft van de 1.250 zorgboerderijen is aangesloten, sinds 2015 is gestegen van 43 miljoen euro naar 106 miljoen euro?
De omzetten van de regionale samenwerkingsverbanden van zorgaanbieders in de zorglandbouw, zijn in de afgelopen 10 jaar sterk gegroeid. De jaarverslagen hierover zijn openbaar en bevestigen dit beeld. Het gaat overigens om samenwerkingsverbanden van zorgaanbieders die vaak voor meer dan honderd zorgboerderijen de inkoop en aanbesteding coördineren voor zowel Jeugdwet, de Wet Langdurige Zorg als de Wmo. Daarbij wordt er door de coöperatie of stichting op toegezien dat de zorgboeren voldoen aan de vigerende wet- en regelgeving en wordt er getoetst op de kwaliteit van de geboden zorg.
Hoe verklaart u deze sterk stijgende omzetten?
De stijging van de omzetten is te verklaren uit het feit dat de vraag naar en het aanbod van zorg en begeleiding door zorgboerderijen sterk is gestegen. Na de transitie van de Jeugdhulp en Wmo naar gemeenten, zijn de gemeenten de zorg vaker lokaal gaan inkopen. Bovendien groeide de behoefte aan kleinschalige vormen van zorg en begeleiding. Hierdoor zijn er meer zorgboerderijen bijgekomen en is de omzet van de samenwerkende organisaties voor zorglandbouw ook gegroeid.
Klopt het dat bestuurders van inkooporganisaties tot wel 142.000 euro per jaar verdienen? Zo ja, wat vindt u van deze salarissen, betaald van geld dat bedoeld is voor jeugdzorg?
Uit navraag blijkt dat voor één bestuurder € 142.000 in het jaar 2019 aan totale loonkosten is betaald. Dit is overigens inclusief werkgeverslasten. Het betreft een bezoldiging welke nog valt onder het maximum dat geldt voor bestuurders in de zorg volgens de Wet Normering Topinkomens (zorg en jeugdhulp, klasse III, WNT).
Klopt het dat er geen regels zijn voor het opvoeren van kostenposten door zorgboerderijen? Vindt u dat hier wel regels of richtlijnen voor zouden moeten komen? Zo niet, waarom niet?
Jeugdhulpaanbieders moeten hun jaarverslaggeving opstellen aan de hand van RJ-richtlijn 655. In bijlage 1 van deze richtlijn staat aangegeven welke kostenposten jeugdhulpaanbieders moeten vermelden in de jaarverslaggeving. De huidige Jeugdwet kent geen specifieke regels over transparante bedrijfsvoering. In navolging van andere zorgsectoren wordt in het wetsvoorstel «wet verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen» voorgesteld om voor de jeugdsector nadere eisen te stellen aan de bedrijfsvoering van aanbieders. Transparante bedrijfsvoering is een van deze nadere eisen.
Welke mogelijkheden hebben gemeenten volgens u om meer te sturen op uitgaven aan dergelijke paardencoachbedrijven?
Gemeenten hebben een instrumentarium in de Jeugdwet waarbij zij zowel strak kunnen sturen aan de voorkant in de vorm van contractering en aanbesteding als aan de achterkant door middel van toezicht.
Accountants toetsen op toepassing van wet- en regelgeving inzake financiële verslaglegging en gemeenten op tarifering en rechtmatige besteding van de zorgmiddelen. Daarnaast houdt de IGJ toezicht als het gaat om het leveren van goede en veilige zorg en spant de sector zich ook in om dat met eigen (kwaliteits)systemen en binnenkort met een kwaliteitskader te borgen. Inhoudelijke richtlijnen over hoe die zorgmiddelen precies besteed worden of hoe kosten worden geboekt in de boekhouding van de zorgaanbieders, zijn er niet. Wel hebben gemeenten de mogelijkheid om kostprijsonderzoeken uit te voeren, en zij maken daar ook regelmatig gebruik van.
Gemeenten moeten zorgen dat zij goed gebruik maken van hun instrumentarium. Gemeenteraden moeten dus controleren of aan de mede door hen gestelde randvoorwaarden in de contracten en aanbesteding is voldaan.
Wat is de stand van zaken van het kwaliteitskader dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) geadviseerd heeft op te stellen?
De gecontracteerde samenwerkingsverbanden werken conform de kwaliteitskaders die voortkomen uit regelgeving op basis waarvan zij contracten afsluiten met onder andere gemeenten. Ook werkt een aantal samenwerkingsverbanden al langere tijd met het kwaliteitskader van de gehandicaptenzorg of past andere kaders toe bij het contracteren en verantwoorden van de zorg.
Tevens heeft de Federatie Landbouw en Zorg een eigen keurmerk opgesteld voor de kwaliteit van de 800 aangesloten zorgboerderijen. De uitvoering ervan is in handen van een onafhankelijke kwaliteitsbureau, dat regelmatig toetst of er voldaan wordt aan de gestelde kwaliteitseisen.
Naast het keurmerk heeft de Federatie Landbouw en zorg, op advies van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, het afgelopen jaar ook gewerkt aan de opbouw van een eigen kwaliteitskader, in aanvulling op het al bestaande keurmerk. Dit kader zal, met betrokkenheid van onder andere de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd dit jaar in pilots uitgeprobeerd worden en naar verwachting komend jaar sectorbreed geïmplementeerd worden. Het kader gaat uit van de kernwaarden van de landbouwzorg zoals deze door de deelnemers worden ervaren. De borging van de kwaliteit wordt gedaan aan de hand van een model dat gebaseerd is op de uitgangspunten van het kwaliteitskader Gehandicaptenzorg en richt zich op de borging van persoonsgerichte zorg, onderzoeken van cliëntervaringen, het leren en reflecteren en daarover jaarlijks rapporteren. In aanvulling op het kwaliteitskader start de Federatie Landbouw en Zorg ook een landelijke academie die een impuls moet geven aan de scholing en verdere professionalisering van de zorgboeren.
De berichten ‘Bevrijdingsdefilé in Wageningen dreigt voorgoed te verdwijnen’ en ‘Geen tweede kans voor 75 jaar vrijheid: opnieuw streep door defilé in Wageningen, ook in Groesbeek geen activiteiten’ |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten «Bevrijdingsdefilé in Wageningen dreigt voorgoed te verdwijnen»?1 en «Geen tweede kans voor 75 jaar vrijheid: opnieuw streep door defilé in Wageningen, ook in Groesbeek geen activiteiten»2? Wat vindt u hiervan?
Ja, ik ben bekend met deze berichten.
Klopt het dat het Ministerie van Defensie heeft aangegeven geen medewerking meer te willen verlenen aan het bevrijdingsdefilé in Wageningen? Zo ja, wat is hiervan de reden?
Nee, dit klopt niet. Het evenement in Wageningen bestaat uit verschillende elementen; een kerkdienst, een herdenking en een defilé. De organisatie hiervan is in handen van het Nationaal Comité Herdenking Capitulaties 1945, ook bekend als Stichting Wageningen 45. Alle drie de elementen worden – conform de afspraak met de organisatie – door Defensie jaarlijks ondersteund. Het geheel van defensieondersteuning aan vele herdenkingsactiviteiten en evenementen legt een te zwaar beslag op de operationele capaciteit van de krijgsmacht. Defensie is daarom genoodzaakt om kritischer te kijken naar toekomstige bijdragen. Ten aanzien van het defilé heeft Defensie nieuwe afspraken gemaakt die samen met de overige ondersteuningsafspraken zijn vastgelegd in een convenant. Naar aanleiding van de zorgen die zijn ontstaan over de toekomst van het defilé worden de afspraken herbezien. Uitgangspunt daarbij is dat het defilé, met steun vanuit Defensie, jaarlijks doorgang kan vinden.
Deelt u de opvatting dat met het defilé een verbinding wordt gelegd tussen het verleden en de huidige tijd en dat daarom alles in het werk gezet moet worden om dit in de huidige vorm te laten plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
Kennis over het verhaal en de gruwelijkheden van de Tweede Wereldoorlog is belangrijk om de huidige maatschappij te kunnen begrijpen en om de waarde van de democratie en van de rechtstaat te onderstrepen. Tijdens de Nationale Dodenherdenking op 4 mei en de Nationale Viering van de Bevrijding op 5 mei, georganiseerd door het Nationaal Comité 4 en 5 mei (NC) en gefinancierd door VWS, wordt in allerlei vormen het verband gelegd tussen het verhaal van de Tweede Wereldoorlog en de huidige tijd. Naast deze nationale activiteiten vinden er op 4 en 5 mei, maar ook op andere dagen, vele belangrijke herdenkingen en vieringen plaats. Deze activiteiten worden vaak door vrijwilligersorganisaties georganiseerd en ondersteund door lokale en provinciale overheden en in sommige gevallen door het Ministerie van Defensie. Ook het bevrijdingsdefilé in Wageningen hoort daarbij. Voor 2021 heeft de organisatie een alternatief programma gemaakt. Mits de Covid-maatregelen het toelaten zal het bevrijdingsdefilé in 2022 gewoon kunnen doorgaan.
Is er aandacht voor de nog levende veteranen die dit jaar de herdenking op 4 mei en viering van de bevrijding op 5 mei helaas niet kunnen bijwonen?
Tijdens de Nationale Dodenherdenking op 4 mei op de Dam in Amsterdam is ieder jaar in het erecouloir een delegatie Nederlandse veteranen aanwezig. Helaas is dat dit jaar vanwege de coronamaatregelen niet mogelijk. Om de veteranen die in het erecouloir zouden staan toch de kans te geven hun persoonlijke verhaal en motivatie te delen, ontwikkelde het Veteraneninstituut ook dit jaar een online erecouloir. De herdenking op de Dam is voor iedereen live te volgen via NPO1, er is m.u.v. de kranslegging voor veteranen geen specifieke aandacht voor veteranen gepland.
Overigens zijn bij veel regionale en lokale herdenkingen vaak (buitenlandse) veteranen aanwezig.
Maar vanwege de coronamaatregelen vinden ook dit jaar de lokale herdenkingen in een aangepaste vorm plaats waarbij veelal weinig tot geen genodigden aanwezig zijn.
Mijn collega van Defensie en ik betreuren het zeer dat ook dit jaar de coronamaatregelen tot gevolg kunnen hebben dat veteranen, maar bijvoorbeeld ook de overlevenden van de Tweede Wereldoorlog, de herdenkingen in het land op 4 mei en de viering van de bevrijding van 5 mei niet fysiek kunnen bijwonen. Daarom wordt ingezet op andere vormen van herdenken en vieren die hopelijk zoveel mogelijk mensen bereiken (zie verder het antwoord op vraag 8).
Bent u bereid om met uw collega’s van het Ministerie van Defensie in gesprek te gaan en hierbij, ook voor de komende generaties, het belang van het in stand houden van het jaarlijks herdenken op 4 mei en het vieren van de bevrijding op 5 mei te benadrukken?
De Nationale Dodenherdenking op 4 mei en de Nationale Viering van de Bevrijding op 5 mei zijn van grote nationale betekenis. Ook mijn collega’s van Defensie onderschrijven dit uiteraard volledig. Het in stand houden daarvan staat absoluut niet ter discussie.
Bent u bereid om met de gemeente Wageningen te kijken op welke manier het bevrijdingsdefilé in Wageningen de komende jaren doorgang kan vinden? Zo nee, waarom niet?
Op 5 mei 2021 zal er geen bevrijdingsdefilé plaatsvinden in Wageningen, als gevolg van de Covid-pandemie. Dat is heel spijtig.
Naar aanleiding van de zorgen die zijn ontstaan over de toekomst van het bevrijdingsdefilé worden de afspraken tussen Defensie en Stichting Wageningen 45 herbezien. Uitgangspunt daarbij is dat het defilé, met steun vanuit Defensie, jaarlijks doorgang kan vinden.
Wat kunt u doen voor organisatoren die vorig jaar vanwege de coronapandemie hun evenement met betrekking tot de viering van 75 jaar bevrijding een jaar hebben moeten uitstellen en dit jaar vanwege deze pandemie weer genoodzaakt zijn activiteiten uit te stellen?
De Covid-pandemie heeft sinds half maart 2020 grote impact gehad op talloze activiteiten in het kader van herdenken en vieren van 75 jaar vrijheid. Vele voorgenomen activiteiten zijn aangepast of hebben in een andere, digitale, vorm plaatsgehad. Dit was een grote teleurstelling voor velen en zeker voor mensen die de Tweede Wereldoorlog nog aan den lijve hebben ondervonden.
Ook dit jaar zullen de noodzakelijke maatregelen ter bestrijding van het Coronavirus hun weerslag hebben op de geplande activiteiten op 4 en 5 mei en daarmee ook op eventueel uitgestelde activiteiten uit het lustrumjaar 2020. De organisatoren van deze activiteiten maken zelf hun plannen voor vaak digitale alternatieven.
Het door mij gefinancierde Nationaal Comité 4 en 5 mei (NC) adviseert en ondersteunt deze organisaties bij het maken en aanpassen van hun plannen. De evenementen worden door het NC via de website 4en5mei.nl onder de aandacht gebracht van het grote publiek. Ook biedt het NC een hulpinstrument aan met informatie voor organisatoren en concrete handelingsperspectieven voor het publiek voor herdenken en vieren in coronatijd.
Worden, gezien de coronamaatregelen, evenementen in een andere (bijvoorbeeld digitale) vorm georganiseerd, om zo toch recht te doen aan de herdenking van 4 mei en de viering van de bevrijding op 5 mei?
Ja. Zowel op lokaal, regionaal en nationaal niveau wordt op diverse manieren invulling gegeven aan herdenken en vieren, waarbij rekening wordt gehouden met de coronamaatregelen. Zowel online en via livestreams als via de regionale en nationale media worden de diverse herdenkingen en vieringen met het publiek gedeeld. De Nationale Dodenherdenking op de Dam gaat in een aangepaste vorm door en wordt uitgezonden door de NOS. Ook de 5 mei-lezing en het 5 mei-concert zijn te volgen via televisie. De veertien Bevrijdingsfestivals bieden op 5 mei een gezamenlijk online programma aan van meer dan 200 optredens en activiteiten. Het Vrijheidsvuur wordt traditiegetrouw in de nacht van 4 op 5 mei ontstoken in Wageningen. Ook dit wordt op nationale en regionale televisiezenders uitgezonden. Het vuur komt «s middags 5 mei aan bij de bevrijdingsfestivals en wordt in alle veertien festivalsteden tegelijkertijd ontstoken.
Het NC liet mij weten dat vorig jaar sommige via internet uitgezonden herdenkingen veel meer bezoekers trokken dan de fysieke herdenking in voorgaande jaren.
Recente ontwikkelingen in Polen. |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de recente zorgwekkende ontwikkelingen in Polen met betrekking tot de rechterlijke macht1 en de vrijheid van media2?
Ja.
Hoe beoordeelt u deze ontwikkelingen? Welke consequenties verbindt u hieraan?
Het kabinet is bezorgd is over de erosie van de rechtsstaat in Polen en volgt in dat kader voortdurend de ontwikkelingen rondom de rechterlijke macht en vrijheid van media.
Met betrekking tot het Poolse medialandschap kan worden gesteld dat Polen nog altijd vrije media kent met publieke en commerciële omroepen, en
geschreven pers. Wel is er sprake van een sterk gepolariseerd medialandschap en deze tegenstellingen zijn de afgelopen jaren alleen maar versterkt. In het landenhoofdstuk over Polen in het Rechtsstaatrapport concludeert de Europese Commissie onder meer dat er een gebrek is aan wettelijke waarborgen die de
politieke invloed op de mediakanalen in Polen beperken. Het kabinet onderstreept dat vrije pers en mediapluriformiteit beginselen zijn die onlosmakelijk zijn verbonden met de democratische rechtsstaat van de democratische rechtsstaat. Naast de artikel 7-procedures biedt de jaarlijkse bespreking van het Rechtsstaatrapport, waarover de eerstvolgende algemene dialoog in het najaar van 2021 zal plaatsvinden, een aanknopingspunt om ongewenste ontwikkelingen te bespreken.
Druk op onafhankelijke rechtspraak is een aanhoudend punt van zorg. Het kabinet wijst het op de twee lopende inbreukzaken die de Commissie is gestart tegen de Poolse regering op het terrein van de rechtsstaat, zowel ten aanzien van het tuchtregime voor Poolse rechters, als ook de zogenaamde muilkorfwet. Nederland neemt waar passend actief deel aan zaken voor het Hof van Justitie op het terrein van de rechtsstaat, zowel waar het gaat om inbreukzaken die gestart zijn door de Commissie, als ook in geval van prejudiciële vragen met rechtsstatelijke aspecten die worden gesteld door nationale rechters in de lidstaten, om de inzet op rechtsstatelijkheid in de Unie ook op die manier te ondersteunen.
Concluderend vergt het handhaven en versterken van de rechtsstaat in de EU een gezamenlijke en aanhoudende inspanning van alle EU-lidstaten en de instellingen van de EU. De Europese Commissie vervult daarbij een cruciale rol als onafhankelijk hoedster van de verdragen. Daarnaast worden bilaterale contacten benut om de rechtsstaat aan de orde te stellen.
Deelt u de mening dat (voorlopig) weinig uit de ingestelde artikel 7-procedures komt?3
De artikel 7-procedures jegens zowel Polen als Hongarije hebben regelmatig op de agenda van de Raad Algemene Zaken gestaan, zowel in de vorm van een hoorzitting als onder de noemer «stand van zaken». Daarbij heeft een aanzienlijk aantal lidstaten, waaronder Nederland, herhaaldelijk de bestaande zorgen met betrekking tot de Uniewaarden naar voren gebracht, en beide landen opgeroepen daar spoedig en adequaat aan tegemoet te komen. De politieke druk die deze regelmatige agendering met zich meebrengt, wordt door de betrokken lidstaten wel degelijk gevoeld. Zo zag Hongarije in 2019 mede door de internationale druk en kritiek af van de invoering van een nieuw stelsel van bestuursrechtspraak. Het Portugees Voorzitterschap heeft een nieuwe agendering van beide procedures tentatief voorzien voor de Raad Algemene Zaken van 11 mei aanstaande, mits de COVID-19-pandemie een fysieke, en dus formele, Raadsvergadering, toestaat. Samen met de inzet van overige instrumenten, waaronder inbreukzaken en het nieuwe Rechtsstaatrapport van de Europese Commissie, zorgt regelmatige agendering ervoor dat de Raad Polen en Hongarije ter verantwoording kan blijven roepen. Dat is van groot belang, want de rechtsstaat is een cruciale voorwaarde voor de Europese samenwerking, en daarmee een zaak die ons allen aangaat.
Hoe beoordeelt u de stelling dat het rechtsstaatrapport van de Europese Commissie en de discussie daarover in de Raad van Ministers voornamelijk effectief is voor en tussen landen die democratische rechtstaten en te goeder trouw zijn?4 Deelt u de mening dat dit instrument daarmee voor Polen en Hongarije niet zo effectief is? Zo nee, waarom niet? Ziet u mogelijkheden de effectiviteit van dit instrument ook richting deze lidstaten te vergroten?
Doel van het nieuwe jaarlijkse Rechtsstaatrapport van de Commissie is om in een eerder stadium bepaalde negatieve ontwikkelingen die de democratische rechtsstaat in gevaar kunnen brengen te onderkennen en te bespreken. Op deze manier kunnen we door middel van een constructieve dialoog, en zonder naming and shaming, aan oplossingen werken. Daartoe vindt in de Raad Algemene Zaken halfjaarlijks een roulerende landenspecifieke rechtsstatelijkheidsdialoog plaats met vijf lidstaten. Hongarije is daarbij in de eerste helft van 2022 aan de beurt, en Polen in de tweede helft van 2022. De toetsingscyclus, waarvan het jaarlijkse rapport het resultaat is, is in essentie preventief van aard en gericht op de voorkoming van escalatie van rechtsstaatproblemen en de inzet van zwaardere middelen (bijvoorbeeld inbreukprocedures of een artikel 7-procedure). Door structurele monitoring zijn we in de Unie ook beter op de hoogte van de relevante ontwikkelingen, wat vervolgens weer kan helpen bij het effectief gebruik van overige instrumenten. Het rechtsstaatrapport moet dan ook in samenhang bezien worden met deze overige instrumenten: het is een aanvulling daarop en geen vervanging. Daar waar lidstaten de rechtsstatelijke beginselen die in de Verdragen zijn neergelegd schenden, blijft handhavend optreden geboden. Tenslotte vereist het belang van de goed functionerende rechtsstaat continue aandacht op Europees en nationaal niveau, en het Rechtsstaatrapport biedt een aanknopingspunt voor het maatschappelijk debat in Polen.
Bent u van mening dat de inbreukprocedures die op dit moment tegen Polen lopen impact hebben op het gedrag van de Poolse regering? Zo ja, waar blijkt dat dan uit?
Momenteel lopen er twee inbreukprocedures tegen Polen op het terrein van de rechtsstaat: inzake het tuchtregime voor rechters en inzake de zgn. muilkorfwet. In de inbreukprocedure met betrekking tot het tuchtregime voor Poolse rechters legde het EU-Hof op 8 april 2020 voorlopige maatregelen op aan de Poolse regering om het functioneren van de Tuchtkamer van het Hooggerechtshof inzake tuchtzaken met onmiddellijke ingang te schorsen. De Poolse regering lijkt deze uitspraak naar de letter correct op te volgen. Dat geldt eveneens voor de eerdere uitspraken in de twee inbreukprocedures inzake de pensioenleeftijd van de rechters van het Poolse Hooggerechtshof en de onafhankelijkheid van de rechters van gewone rechtbanken. Strafrechtelijke zaken tegen rechters worden echter nog altijd behandeld door de Tuchtkamer. De Commissie voegde eind vorig jaar derhalve een ingebrekestelling toe aan de inbreukzaak tegen de zgn. muilkorfwet die dit punt adresseert. Op 31 maart jl. kondigde zij aan dat zij Polen ook in deze inbreukzaak voor het EU-Hof van Justitie zal dagen, en dat zij het Hof om voorlopige maatregelen zal verzoeken. Deze voorlopige maatregelen schorsen, indien toegekend, onder meer de bepalingen die het de Tuchtkamer van het Hooggerechtshof toestaan te besluiten over de opheffing van rechterlijke immuniteit.
In het licht van bovenstaande is het nog te vroeg om definitieve conclusies te trekken over de impact van de lopende inbreukzaken op het gedrag van de Poolse regering. Nederland zal beide zaken nauwgezet blijven volgen. In de inbreukprocedure over het tuchtregime voor rechters doet Nederland samen met een aantal gelijkgezinde lidstaten mee aan de zijde van de Commissie. Ten aanzien van de inbreukzaak inzake de zgn. muilkorfwet is Nederland eveneens voornemens om in het gezelschap van gelijkgezinde lidstaten hieraan deel te nemen.
Bent u bekend met de brief die 5.231 rechters naar de Europese Commissie hebben gestuurd?5
Ja.
Bent u bekend met de reactie daarop van de Europese Commissie?6
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de Europese Commissie: «Not all the rule of law concerns can be pursued through infringement actions»? Maakt u daaruit op dat de Europese Unie geen verdere inbreukprocedures tegen Polen aan gaat spannen?
Het kabinet kan niet voor de Commissie spreken, maar in het vervolg van de geciteerde passage wijst ze nadrukkelijk op de instrumenten die recent zijn ontwikkeld ter verdere bescherming van de rechtstaat, als onderdeel van de EU «gereedschapskist». Het betreft hier dus instrumenten die naast inbreukprocedures kunnen worden ingezet. Uit deze zinsnede van de in vraag 8 genoemde brief kan het kabinet dan ook niet opmaken dat de Commissie geen verdere inbreukprocedures tegen Polen zal aanspannen mocht daar aanleiding voor zijn.
In haar Rechtsstaatrapport van 30 september 2020 bevestigt de Commissie dat zij een strategische aanpak inzake inbreukprocedures volgt wanneer tekortkomingen in de rechtsstaat een schending van het EU-recht vormen. Ook wordt benadrukt dat de Commissie vastbesloten is haar bevoegdheden ten volle te gebruiken en haar rol als hoedster van de Verdragen te blijven spelen om ervoor te zorgen dat de vereisten van het EU-recht inzake de rechtsstaat worden nageleefd. Het kabinet zal er samen met gelijkgezinde lidstaten op blijven toezien dat zij deze rol adequaat blijft vervullen.
Zorgen op het gebied van de rechtsstaat die niet een expliciete schending van een concrete EU-rechtelijke verplichting inhouden, kunnen bovendien op andere manieren aan de orde gesteld worden. Daar wijst de Commissie, zoals hiervoor opgemerkt, ook op in haar reactie op de brief van de rechters. In dat kader is bijvoorbeeld het landenhoofdstuk over Polen in het nieuwe jaarlijkse Rechtsstaatrapport relevant. Daarnaast kunnen deze zorgen aan bod komen tijdens de besprekingen in de Raad in het kader van de artikel 7-procedure, of tijdens bilaterale gesprekken met de Poolse regering. Het kabinet is er voorstander van dat het EU-instrumentarium in dit opzicht ten volle benut wordt.
Vindt u dat daarmee voldoende wordt gedaan aan de crisis in Polen? Zo ja, waarom? Zo nee, ziet u mogelijkheden om op andere manieren druk te zetten op de Poolse regering?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid hierover opheldering en waar nodig, om extra actie te vragen aan de Europese Commissie?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe beoordeelt u de passage in dezelfde brief dat «there is no one single person or institution that can address all the concerns about rule of law and judicial independence in Poland»? Maakt u daar ook uit op dat de Europese Commissie naar andere actoren kijkt om de rechterlijke macht in Polen te ondersteunen?7
Ten aanzien van deze passage geldt eveneens dat het kabinet niet voor de Commissie kan spreken. Het ligt echter voor de hand dat zij hier doelt op het feit dat zorgelijke ontwikkelingen op het terrein van de rechtsstaat in aard en ernst van elkaar kunnen verschillen, en dat deze dus altijd om een gedifferentieerde aanpak vragen. Daarbij is het volledige EU-instrumentarium relevant, waaronder de artikel 7-procedure, hofzaken, het jaarlijkse Rechtsstaatrapport en steun aan het maatschappelijk middenveld. Daarnaast kunnen lidstaten deze inzet in EU-kader bilateraal ondersteunen, en spelen ook (Europese) justitiële netwerken een belangrijke rol als het gaat om de rechtsstaat in Polen.
Zijn de recente ontwikkelingen voldoende aanleiding om alsnog een artikel 259 Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU)-actie te overwegen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke concrete stappen gaat u ondernemen?
Zoals het kabinet uiteen heeft gezet in zijn reactie op de motie-Groothuizen8, komt artikel 259 VWEU pas in beeld als de Commissie in een bepaalde zaak niet of niet naar wens optreedt. Nu de Commissie actie heeft ondernomen richting Polen ten aanzien van het tuchtregime voor Poolse rechters en de zgn. muilkorfwet, is het overwegen van de inzet van artikel 259 VWEU op dit moment dus niet aan de orde.
Hoe beoordeelt u het idee dat de Europese Commissie gelijk om een voorlopige voorziening vraagt als zij een aan rechtsstatelijke vraagstukken rakende inbreukprocedure aanspant tegen een lidstaat, gezien de gevolgen voor de Europese rechtsorde? Deelt u de mening dat naleving van de uitspraken van het Hof tegen lidstaten automatisch binnen een strikte periode moeten worden afgedwongen met een dwangsom? Bent u bereid zich ervoor in te spannen dat dit vaker gaat gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is voorstander van het adequaat en snel optreden van de Commissie, ook binnen lopende procedures, en zet zich er voor in de Commissie daartoe te bewegen waar dat in de rede ligt. Uiteindelijk betreft het evenwel een zelfstandige beslissing van de Commissie om al dan niet om voorlopige maatregelen te verzoeken. De Commissie kan ook, in het geval dat gelaste voorlopige maatregelen niet worden nageleefd door de betrokken lidstaat, verzoeken om het opleggen van een dwangsom aan die lidstaat. Het EU-Hof beslist uiteindelijk of een dwangsom moet wordt opgelegd om de doeltreffendheid van de gelaste voorlopige maatregelen te waarborgen.
Voor wat betreft de naleving van arresten van het EU-Hof is het ook aan de Commissie om, als zij van mening is dat de betrokken lidstaat niet het nodige heeft gedaan om hieraan gevolg te geven, de zaak (wederom) voor het Hof te brengen. De Commissie vermeldt daarbij het bedrag dat zij passend acht, van de door de betrokken lidstaat te betalen forfaitaire som of dwangsom. Het EU-Hof kan de betaling van dit bedrag opleggen als zij vaststelt dat de lidstaat het arrest niet is nagekomen (zie artikel 260, lid 2 van het VWEU).
Deelt u de mening dat de urgentie van de problematiek met de rechtsstaat in Polen een hardere en gedifferentieerde aanpak verdient? Zo nee, waarom niet? Welke mogelijkheden ziet u, zowel in EU-verband als bilateraal? Bent u bereid zich maximaal in te spannen om ervoor te zorgen dat de Europese Commissie onmiddellijk gebruik gaat maken van de Verordening budgettaire rechtsstaatconditionaliteit? Zo nee, waarom niet? Welke voorbereidingen heeft u al getroffen en welke gaat u op korte termijn treffen om dit instrument zo snel mogelijk in te laten zetten?
Zoals gezegd volgt het kabinet de ontwikkelingen omtrent de rechtsstaat in Polen op de voet. De eerbiediging van de beginselen van de rechtsstaat is essentieel voor het goed functioneren van de Unie als ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, en als interne markt, en daarmee een gedeeld Europees belang. Nederland is in Europees en bilateraal verband een van de meest vocale lidstaten waar het mogelijke tekortkomingen met betrekking tot de eerbiediging van de rechtsstaat betreft. Op bilateraal niveau wordt regelmatig aandacht gevraagd voor het belang van de democratische rechtsstaat. Ook ondersteunt Nederland via de ambassade verschillende maatschappelijke organisaties bij projecten die het goed functioneren van de rechtsstaat beschermen en bevorderen.
Binnen EU-kader dient het volledige instrumentarium ingezet te worden om de zorgen over de rechtsstaat in Polen te adresseren. Dan gaat het onder meer om de artikel 7-procedure, hofzaken, het jaarlijkse Rechtsstaatrapport en steun aan het maatschappelijk middenveld.
De genoemde MFK-rechtsstaatverordening is sinds 1 januari jl. van toepassing. Polen en Hongarije hebben in december 2020 tijdens de schriftelijke procedure in de Raad aangegeven tegen goedkeuring van de MFK-rechtsstaatverordening te zijn en op grond van artikel 263 VWEU bij het Europees Hof van Justitie een beroep tot nietigverklaring tegen de MFK-rechtsstaatverordening te zullen indienen. Polen en Hongarije hebben op 11 maart jl. daadwerkelijk een beroep tot nietigverklaring ingediend. Conform artikel 278 VWEU heeft een dergelijk beroep geen schorsende werking. Nederland zal, samen met gelijkgezinde lidstaten, het Hof verzoeken in deze hofzaak aan de zijde van de Raad en het Europees parlement te mogen deelnemen ter verdediging van de verordening.
Met betrekking tot de onafhankelijke uitvoering van de MFK-rechtsstaatverordening door de Commissie kan worden opgemerkt dat Commissievoorzitter Von der Leyen de autonome en onafhankelijke rol van de Commissie bij de toepassing van de MFK-rechtsstaatverordening heeft benadrukt. De Commissie heeft daarnaast verklaard te zullen wachten met het voorstellen van maatregelen totdat de Commissie richtsnoeren heeft vastgesteld, en dat de Commissie in die richtsnoeren de nog te volgen uitspraak van het Europese Hof van Justitie in het beroep tot nietigverklaring zal meenemen. De Europese Raad heeft in zijn conclusies vastgesteld dat de Commissie dit voornemen heeft. De Juridische Dienst van de Raad heeft bevestigd dat de conclusies van de Europese Raad in lijn zijn met de Verdragen en dat zij ook het EU-beginsel van de institutionele balans en de bevoegdheden van de verschillende EU-instellingen respecteren.
Door de Commissievoorzitter is tevens bevestigd dat de Commissie haar onderzoekende werk start per 1 januari 2021 en dat al deze bevindingen (geconstateerde schendingen van de beginselen van de rechtsstaat) zullen worden betrokken bij eventuele maatregelen die de Commissie na vaststelling van de door haar op te stellen richtsnoeren en de uitspraak van het Europese Hof van Justitie zal voorstellen op basis van de MFK-rechtsstaatverordening. De voorzitter van de Commissie heeft verzekerd dat geen enkele schending van de beginselen van de rechtsstaat die in de tussentijd plaatsvindt door de Commissie terzijde zal worden geschoven. Het is dus niet zo dat de verordening nog niet in werking is getreden, of dat de Commissie deze niet toepast. Wel zal de Commissie tot afronding van de richtsnoeren na uitspraak van het Europees Hof van Justitie geen concrete maatregelen uit hoofde van de verordening voorstellen.
In het licht van bovenstaande, zal Nederland er op blijven toezien dat de Commissie haar rol als onafhankelijk hoedster van de verdragen op het terrein van de rechtsstaat proactief en consequent blijft vervullen. Dat geldt ook voor de toepassing van de MFK-rechtsstaatverordening binnen de hierboven geschetste kaders.
Deelt u de mening dat het maatschappelijk middenveld in Polen en Hongarije ondersteund dient te worden? Welke mogelijkheden benut u op dit moment om rechtsstaatverdedigers in deze landen te helpen?
Ja, het maatschappelijk middenveld in Polen en Hongarije dient ondersteund te worden en dit gebeurt, in aanvulling op steun in EU-kader, ook in de vorm van financiering van projecten uit het Programma Ondersteuning Buitenland Beleid (POBB) rechtsstatelijkheidsfonds. De ambassade in Warschau heeft meerdere projecten van diverse partners gefinancierd, waarmee het bewustzijn van het belang van een goed functionerende rechtsstaat bij het bredere publiek is versterkt en waarmee kwalitatieve onderzoeksjournalistiek is ondersteund.
Welke mogelijkheden ziet u om geld vanuit het Rights and Values programme naar non-gouvernementele organisaties in Polen en Hongarije te laten gaan? Brengt u dit punt onder de aandacht van de Europese Commissie? Gaat u zich inspannen, om ervoor te zorgen dat non-gouvernementele organisaties in Polen en Hongarije aanspraak kunnen maken op zoveel mogelijk geld uit dat fonds?
Het Rechten en Waarden-programma 2021–2027 stelt zich ten doel om de rechten en waarden die in de EU-verdragen vastliggen te beschermen en te bevorderen, en daarmee bij te dragen aan open, democratische en inclusieve samenlevingen. Het kabinet is hier groot voorstander van. Het totale budget voor het programma, dat centraal door de Europese Commissie wordt beheerd en uitgevoerd, bedraagt EUR 1,55 miljard. Het programma ondersteunt het maatschappelijk middenveld en andere lokale, regionale, nationale en transnationale belanghebbenden, en moedigt burgerparticipatie en deelname aan het democratisch bestel aan. Ook non-gouvernementele organisaties uit Polen en Hongarije kunnen hier aanspraak op maken. Het programma, waarover Raad en Europees parlement eind vorig jaar een voorlopig politieke akkoord bereikten, moet formeel nog worden goedgekeurd. Deze goedkeuring is voorzien voor begin april.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk, maar uiterlijk voor 23 maart 2021, beantwoorden?
Het kabinet heeft zich ervoor ingespannen de vragen zo spoedig mogelijk en tegelijkertijd grondig te beantwoorden.
Het artikel ‘Pensioenfonds Levensmiddelen wil af van dreigende korting’ |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Pensioenfonds Levensmiddelen wil af van dreigende korting»?1
Ja, met het artikel ben ik bekend.
Deelt u de mening dat het niet uit te leggen is dat de winsten bij de supermarkten door het dak gaan, dat de supermarktbazen miljoenen aan bonussen incasseren, maar de pensioenen van de supermarktmedewerkers ondertussen worden gekort?
Ik kan mij voorstellen dat het door de vraagsteller geschetste beeld ontstaat. Beide onderwerpen moeten echter worden gescheiden. Het beloningsbeleid is een zaak van het bestuur van de supermarkten, in overleg met de raad van commissarissen. De pensioenregeling voor supermarktmedewerkers wordt uitgevoerd door het bedrijfstakpensioenfonds voor de Levensmiddelen (hierna: pensioenfonds Levensmiddelen) of door een eigen ondernemingspensioenfonds, zoals bijvoorbeeld voor de medewerkers van Albert Heijn het geval is. De dekkingsgraad van het pensioenfonds Levensmiddelen is al langer op een laag niveau. Uit de informatie die mij bekend is, heeft het pensioenfonds vorig jaar aangegeven per 1 januari 2021 de pensioenopbouw te zullen verlagen en de pensioenpremie te verhogen. Uit berichtgeving van het pensioenfonds blijkt dat ook werkgevers bijdragen aan het herstel bij dit pensioenfonds. Door de verhoging van de pensioenpremie – die voor 70% door de werkgever wordt betaald- en het bevriezen van de franchise zijn de pensioenkosten voor de werkgever ook toegenomen. Uiteindelijk is het aan werkgevers en werknemers om met elkaar een premie en opbouw af te spreken en daarbij de financiële situatie van het pensioenfonds in aanmerking te nemen.
Deelt u de mening dat het aan deze gepensioneerde supermarktmedewerkers niet uit te leggen is dat er fors op hun pensioen gekort gaat worden, terwijl er miljarden euro’s naar bedrijven gaan om banen te behouden?
De steun voor bedrijven is gericht op het behoud van banen, zodat mensen aan het werk kunnen blijven en in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien. Dat is een ander vraagstuk dan een pensioenverlaging, die ook een impact kan hebben op een individuele gepensioneerde, maar niet het verschil betekent tussen het wel of niet hebben van een baan en inkomen. Het doel van een verlaging is om ervoor te zorgen dat het vermogen in het pensioenfonds evenwichtig verdeeld is over alle deelnemers.
Kunt u aangeven hoeveel euro netto per maand gepensioneerde supermarktmedewerkers erop achteruit zullen gaan als er daadwerkelijk wordt gekort op hun pensioen?
Uit informatie van het pensioenfonds Levensmiddelen blijkt dat de korting per jaar uitkomt op ongeveer 0,85%.2 Ongeveer driekwart van de pensioenuitkeringen bij dit pensioenfonds is lager dan 250 euro per maand. Het fonds geeft aan te verwachten dat de meeste gepensioneerden er daarom ongeveer 2 euro per maand of minder op achteruit gaan. Ongeveer 95% van de pensioenuitkeringen bij het pensioenfonds is lager dan 850 euro per maand. Voor 95% van de gepensioneerden bedraagt de maandelijkse verlaging dan maximaal 10 euro.
Vindt u het ook exemplarisch voor het failliet van het huidig pensioenstelsel dat de dekkingsgraad van het pensioenfonds Levensmiddelen ondertussen al weer vijf procentpunten hoger ligt en dat op basis van deze dekkingsgraad een pensioenkorting niet nodig is?
Financiële markten kunnen veranderlijk zijn, waardoor de dekkingsgraad van een pensioenfonds maandelijks kan schommelen. In het huidige financiële toetsingskader voor pensioenfondsen gelden regels op basis waarvan tekorten en overschotten niet onmiddellijk maar gespreid worden verwerkt, om zo het effect van die schommelingen op de pensioenen te dempen. Maar daarvoor is nog steeds een meetmoment nodig. Dekkingsgraden kunnen na het meetmoment stijgen of dalen. Daar is op voorhand geen uitspraak over te doen en op voorhand is dus niet te zeggen of dat meetmoment tot een onnodige korting of onnodige indexatie leidt.
Hoewel pensioenen altijd afhankelijk zullen blijven van ontwikkelingen op financiële markten, onderstreept de vraagsteller inderdaad terecht de noodzaak tot vernieuwing van het pensioenstelsel. Een voordeel van het nieuwe pensioenstelsel is dat het beter mogelijk is om beleggingsrisico’s die deelnemers en gepensioneerden lopen af te stemmen op de risico’s die zij willen en kunnen dragen. Dit biedt bijvoorbeeld de mogelijkheid om gepensioneerden minder bloot te stellen aan deze risico’s dan nu het geval is.
Bent u van mening dat deze uitzonderlijke tijden om uitzonderlijke maatregelen vragen en dat aanvullende maatregelen nodig zijn om deze onnodige pensioenkorting bij het pensioenfonds levensmiddelen te voorkomen?
Ik heb met de vrijstellingsregeling onderkend dat er sprake is van een uitzonderlijke situatie. Met die regeling heb ik onder voorwaarden ontheffing verleend van het voldoen aan de eisen die aan het (minimaal) vereist eigen vermogen worden gesteld. Een van die voorwaarden is dat een pensioenfonds een dekkingsgraad van minimaal 90% moet hebben. Het Bedrijfstakpensioenfonds Levensmiddelen heeft hieraan niet voldaan en moet ondanks de vrijstellingsregeling de pensioenen verlagen. Desondanks is de verlaging aanzienlijk kleiner dan die zonder vrijstellingsregeling geweest zou zijn. Immers moet nu gekort worden tot de 90% en niet tot een hogere dekkingsgraad. De grens van 90% vind ik een uiterste grens waaronder ik het onwenselijk vind dat pensioenfondsen zakken. Met een bodem van 90% wordt een balans gevonden tussen het voorkomen van enerzijds potentieel grote pensioenverlagingen die zouden moeten worden doorgevoerd bij het aanhouden van de reguliere grens van circa 104% en anderzijds het verder laten wegzakken van herstel bij pensioenfondsen.
Bent u van mening dat een pensioenfondsen met veel actieve deelnemers meer tijd en mogelijkheden hebben om mogelijke tekorten in te lopen en dat meer maatwerk tussen pensioenfondsen mogelijk moet worden om aan de vereiste dekkingsgraad te voldoen?
Het financieel toetsingskader is een generiek kader dat voor alle pensioenfondsen van toepassing is, maar het houdt ook rekening met de specifieke kenmerken van een pensioenfonds. Dus hoewel alle pensioenfondsen dezelfde hersteltermijnen hanteren, is daaronder sprake van verschillende herstelkracht op basis van fondsspecifieke kenmerken. Het toetsingskader biedt daarnaast ruime hersteltermijnen met mogelijkheid tot het gespreid doorvoeren van pensioenverlagingen. Binnen de begrenzingen van het ftk hebben sociale partners en pensioenfondsbesturen ruimte om evenwichtig beleid te bepalen.
Bent u daarom bereid om, in overleg met de De Nederlandsche Bank, te kijken hoe deze onnodige pensioenkorting bij het pensioenfonds Levensmiddelen kan worden voorkomen?
Ik vind het onwenselijk de vrijstellingsregeling die ik eind vorig jaar heb gepubliceerd aan te passen. Zoals ik bij mijn antwoord op vraag 6 aangaf, vind ik een dekkingsgraad van 90% een uiterste grens. De Pensioenwet biedt naast de generieke vrijstellingsgrond (artikel 142) waarop de vrijstellingsregeling is gebaseerd, een fondsspecifieke uitzondering (artikel 141) als een fonds kan aantonen dat redelijkerwijs niet aan de bij wet gestelde vereisten kan worden voldaan en de doeleinden van de vereisten op een andere manier worden bereikt. Een fonds zal dit aannemelijk moeten maken en DNB zal het verzoek toetsen aan de gestelde vereisten. Op voorhand is er geen aanleiding te veronderstellen dat het pensioenfonds Levensmiddelen aan deze wettelijke voorwaarden voldoet.
Het bericht 'Lid vaccinatiecommissie: ‘Haal vaccins uit China en India’' |
|
Henk van Gerven |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Lid vaccinatiecommissie: «Haal vaccins uit China en India»»?1
Zie hiervoor mijn antwoord op vragen 2, 4, 5, 6 en 8.
Deelt u de mening dat Brussel zich blindstaart op westerse farmabedrijven en hierbij potentieel veelbelovende vaccins uit China en India over het hoofd ziet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, die mening deel ik niet. Er is een afgewogen besluit genomen met welke fabrikanten de Europese Commissie een contract wilde sluiten, waarbij o.a. is gekeken naar hoe kansrijk de ontwikkeling van het vaccin was en of productie in de EU plaats zou kunnen vinden. Die strategie is op zich succesvol. Met de aanstaande markttoelating van het Janssen-vaccin, zouden vier van de zes partijen waarmee een contract is gesloten, een werkzaam vaccin opgeleverd hebben, waarvoor ook een positief markttoelatingsbesluit is afgegeven.
Bent u bereid te investeren in de ontwikkeling en productie van deze vaccins? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Hieronder volgen de antwoorden op vragen 3 en 4
Er wordt gesproken over alle vaccins die op markt zijn en die mogelijk bij kunnen dragen aan het bestrijden voor deze pandemie. Vooralsnog ben ik niet van mening dat deze vaccins op dit moment van toegevoegde waarde zijn voor de Europese portfolio. Daarvoor is het van belang dat markttoelating in de EU op relatief korte termijn te verwachten is en dat de vaccins aansluitend op korte termijn in significante volumes te leveren zijn.
Kunt u aangeven in hoeverre het investeren in – en inkopen van deze vaccins is besproken?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat deze vaccins beter werken tegen de virusvarianten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dat weten we niet. Er zijn vrijwel geen wetenschappelijke gegevens gepubliceerd van de COVID vaccins uit China. De vaccins van Sinopharma, Sinovac (beide China) en van Bharat (India) zijn geïnactiveerd virus vaccins die inderdaad theoretische een bredere immuunrespons op kunnen wekken, niet alleen tegen het S-eiwit maar ook tegen andere virus eiwitten. Er zijn op dit moment vrijwel geen wetenschappelijke gegevens beschikbaar die dit bevestigen. Het Bharat vaccin beschermt net als de andere vaccins (Pfizer/BioNTech, Moderna, Astrazeneca en Janssen) tegen de Britse variant van het virus.
Wat kan Nederland doen om Sinopharm, Sinovac en Bharat Biotech aan te sporen een markttoelatingsverzoek bij het Europees Medicijnagentschap (EMA) in te dienen?
Het is primair aan bedrijven om af te wegen of hun geneesmiddel kansrijk is om een markttoelating te verkrijgen in de EU. Voor het Sputnik-vaccin is deze procedure nu gestart. De door u genoemde bedrijven nog niet.
Wat heeft er uiteindelijk toe geleid dat bij het EMA een toelatingsverzoek is gedaan voor het Spoetnik-vaccin?
Dat is primair een afweging van het bedrijf zelf. Meest voor de hand liggende reden zal de wens zijn om het vaccin in de EU op de markt te brengen.
Wat vindt u ervan dat de vaccins van Sinopharm, Sinovac en Bharat Biotech gebruikmaken van beproefde technieken, terwijl veel van de vaccins die we nu gebruiken gebaseerd zijn op nieuwe methodes? Maakt dat de eerstgenoemde groep niet betrouwbaarder?
Het is inderdaad zo dat de COVID-vaccins van Sinopharm, Sinovac en Bharat Biotech gebaseerd zijn op een beproefd concept. Het betreffen allemaal geïnactiveerd virus vaccins net als de vaccins tegen difterie, hepatitis B, polio, kinkhoest en tetanus die allemaal al vele decennia onderdeel uitmaken van ons Rijksvaccinatieprogramma. Dat wil echter niet zeggen dat er geen nieuwe technologieën zijn die ook kunnen resulteren in goed werkende vaccins. Voordeel van deze nieuwe vaccin platforms zoals mRNA en virale vector vaccins is dat ze relatief eenvoudig en snel aan te passen zijn aan nieuwe virus varianten. Voor geïnactiveerd virus vaccins moeten grote hoeveelheden virus gekweekt worden wat bewerkelijk is en hoge eisen stelt aan de productie faciliteiten.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden voorafgaand aan het plenaire debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus van 10 maart 2021?
Ja.
Het nieuws dat varkens overleden bij een val in een gierput |
|
Frank Futselaar (SP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Tientallen varkens vallen door vloer en belanden in gierput, aantal overleden»?1
Ja.
Bent u bereid om na te gaan wat de oorzaak is geweest van de vloerverzakking bij het betreffende bedrijf in Nunspeet?
Ja, ik heb navraag gedaan bij de gemeente Nunspeet. Vanuit de gemeente is aangegeven dat de oorzaak van de vloerverzakking niet onderzocht is en daarom onbekend is.
Hoe wordt bij inspecties van veehouderijen gecontroleerd op de veiligheid van stalvloeren, hoe vaak vinden deze inspecties gemiddeld plaats en hoeveel fte is hiervoor in totaal beschikbaar?
De constructieve veiligheid van gebouwen is geregeld in het Bouwbesluit 2012 van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Dit besluit is ook van toepassing op stallen en daarin toegepaste stalvloeren. Er gelden zowel eisen voor nieuwe als bestaande gebouwen. Bij nieuwbouw is de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen verantwoordelijk dat voldaan wordt aan het Bouwbesluit. De gemeente is daarbij bevoegd gezag en beoordeelt de vergunning en kan toezicht houden op de bouw. Bij bestaande bouw is de eigenaar verantwoordelijk dat de stalvloeren voldoen. Er geldt daartoe een algemene zorgplicht voor de eigenaar. De gemeente kan hierop toezicht houden en handhaven, zij zijn bevoegd gezag. Gemeenten hebben beleidsvrijheid hoe zij invulling geven aan toezicht en handhaving.
Het Ministerie van SZW stelt via de wetgeving eisen aan het eerlijk, gezond en veilig werken. Inspectie SZW houdt toezicht op de naleving van die wetgeving via programmatische en risicogericht toezicht. De agrarische sector is een van de sectoren waar Inspectie SZW een apart programma voor heeft gezien de risico’s die er spelen. Het programma focust zich in 2021 op eerlijk werk in een aantal prioritaire deelsectoren zoals de glastuinbouw en open teelt zoals in het jaarplan 2021 is opgenomen. Verder gaat de Inspectie SZW via een campagne aanvullende aandacht geven aan de risico’s die het werken met mest met zich meebrengen bij veehouderijen. Inspectie SZW gaat daarnaast controleren in de rundvee- en varkenshouderij op onder andere de aanwezigheid van veiligheidsmaatregelen bij het mixen en verwerken van mest. Over de resultaten en effecten van de inzet van de Inspectie SZW zal uw Kamer via het jaarverslag van de Inspectie SZW worden geïnformeerd.
Bent u bereid om in aanvulling op uw onderzoek naar de veiligheid van emissiearme vloersystemen in de melkveehouderij tevens een risico-inventarisatie op te stellen voor andere veelvoorkomende vloersystemen in de veehouderij?2
Voor de gezondheid en veiligheid van werkenden is het aan de werkgever of zzp-er zelf om te bepalen wat de risico’s van het werk zijn onder andere door een risico inventarisatie en evaluatie (RI&E) te maken. Aan de arbeidsplaats zoals de stal worden naast de bouwwetgeving ook eisen gesteld in het Arbeidsomstandighedenbesluit. De risico’s van vloersystemen, al dan niet met een mestput eronder, behoren onderdeel van de RI&E te zijn. De branche heeft een arbocatalogus opgesteld voor melkvee en graasdieren waarmee grote delen van de RI&E zijn ingevuld.
Het is aan de werkgever of zzp-er om voor de eigen specifieke situatie te beoordelen wat de risico’s zijn en welke maatregelen getroffen moeten worden om de risico’s weg te nemen of als dit niet kan om deze te beheersen. Het is aan de branche om een aanvulling op het onderzoek te maken als dit voor het opstellen van de RI&E voor gezond en veilig werken nodig is.
Wat is uw reactie op de bevindingen van Varkens in Nood, dat onder meer vaststelde dat de brandweer in 2019 bijna vijf keer per week moest uitrukken voor meldingen van dieren die in mestputten belandden?3
Stallen en ook vloeren in stallen moeten voldoen aan de eisen van het Bouwbesluit. Het is bekend dat (stal)vloeren van beton kunnen worden aangetast door chemische stoffen uit onder andere mest. Zoals in mijn antwoord op vraag 3 aangegeven zijn de aanvrager van de omgevingsvergunning of de eigenaar verantwoordelijk voor het voldoen aan de eisen in het Bouwbesluit. Zij moeten er dus voor zorgen dat de gebouwen inclusief de vloeren in een goede staat verkeren.
Dat de brandweer regelmatig moet uitrukken voor meldingen dat dieren in mestputten zijn gevallen, betekent dat de staat van de vloer in die gevallen onvoldoende was. Zoals in mijn antwoord op vraag 3 aangegeven, kan de gemeente toezicht houden en handhaven. De gemeente heeft hierin beleidsvrijheid.
Kunt u per diercategorie registreren hoe vaak veiligheidsdiensten uitrukken voor meldingen omtrent dieren die door stalvloeren zakken of anderszins gewond raken bij incidenten met veehouderijvloeren, zowel bij emissiearme als bij «gangbare» stalvloersystemen?
Nee. In samenwerking met de veiligheidsregio's publiceert het Kenniscentrum Informatiegestuurde Veiligheid van het Instituut Fysieke Veiligheid (IFV) iedere maand de Kerncijfers Incidenten van de brandweer in een online dashboard4. Incidenten worden niet op het gevraagde detailniveau geregistreerd.
Deelt u de mening dat diervriendelijke alternatieven zoals vrije uitloop, uitwendige mogelijkheden voor mestopslag en weidegang minder risico’s voor het dierenwelzijn met zich meebrengen dan het geval is bij reguliere huisvesting in stallen? Zo ja, bent u bereid om hier rekening mee te houden bij de uitvoering van de motie-Futselaar (Kamerstuk 28 286, nr. 1162) die vraagt om het stellen van verbeteringen van het dierenwelzijn en de brandveiligheid als harde voorwaarden om in aanmerking te komen voor de Subsidiemodules brongerichte verduurzaming stal- en managementmaatregelen (Sbv)?4
Ja, de genoemde alternatieven kunnen het dierenwelzijn verbeteren. Op dit moment is het verbeteren van het dierenwelzijn en de brandveiligheid een rangschikkingscriterium in de Subsidiemodules brongerichte verduurzaming stal- en managementmaatregelen (Sbv). De juridische uitwerking van de motie waarin het verbeteren van dierenwelzijn en brandveiligheid als harde voorwaarde wordt opgenomen om in aanmerking te komen voor de Sbv neem ik mee in de voorbereiding op de openstellingen van de Sbv vanaf de tweede helft van 2021. De voorwaarde moet namelijk juridisch vastgelegd kunnen worden en stand kunnen houden. Daarnaast moet dit op een juiste manier kunnen worden beoordeeld door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, die de subsidieregeling uitvoert en subsidies beschikt.
Spanningen en mogelijke integriteitskwesties in de vakbond van justitieambtenaren |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Crisis in de vakbond van Justitie» over de spanningen en beschuldigingen van niet integer gedrag in de vakbond van justitieambtenaren, Juvox?1
Ja.
Hoeveel meldingen en klachten zijn er binnengekomen en wat was de aard hiervan?
De vakbond heeft eigen Statuten en een Huishoudelijk Reglement. Het gaat om vermeende gedragingen in de hoedanigheid van lid en/of bestuurder van een vakbond en om die reden dien ik hier terughoudendheid te betrachten. Mij zou anders het verwijt kunnen treffen dat ik me meng in het reilen en zeilen van een onafhankelijke vakbond. Het is dus aan de leden van de vakbond zelf om binnen het kader van de Statuten en het Huishoudelijk Reglement dergelijke beschuldigingen te onderzoeken en problemen op te lossen.
Indien, buiten dit juridisch kader van de vakbond zelf, bij mijn departement (daarnaast) echter een interne melding wordt gedaan dat een medewerker zich niet integer heeft gedragen, dan is de algemene regel dat als deze melding te goeder trouw, naar behoren en op redelijke gronden is gedaan, daarnaar door de verantwoordelijke leidinggevende een onderzoek wordt ingesteld.
In verband met de vertrouwelijkheid die ik in acht heb te nemen naar eventuele melders van een integriteitsschending, alsmede de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van degenen op wie een mogelijke melding betrekking heeft, moeten medewerkers van mijn ministerie er tevens op kunnen vertrouwen dat ik geen (inhoudelijke) mededelingen doe over de behandeling van meldingen of klachten.
In zijn algemeenheid wordt na een interne melding op bovengenoemde gronden een proces gestart met een vooronderzoek om de melding goed te kunnen duiden. Indien daaruit blijkt dat er een goede grond is gericht vervolgonderzoek te doen, en er een duidelijke afbakening van onderzoeksvragen en methoden kan worden bepaald, volgt een (diepgaand) feitenonderzoek. Zonder een melding die te goeder trouw, naar behoren en op redelijke gronden is gedaan heb ik in beginsel geen rechtvaardiging voor een integriteitsonderzoek naar individuele ambtenaren en derhalve ook geen oordeel over hun handelen.
Medewerkers van mijn ministerie kunnen erop vertrouwen dat een melding van een vermoeden van een maatschappelijke misstand of een integriteitsschending die te goeder trouw, naar behoren en op redelijke gronden is gedaan, serieus wordt beoordeeld en zo nodig onderzocht. Sinds juni 2020 kunnen medewerkers van mijn ministerie daarvoor naast bij hun leidinggevende ook terecht bij het meldpunt van de Integriteitscommissie Justitie en Veiligheid, die meldingen onafhankelijk van het ministerie onderzoekt.
Bent u er mee bekend of de door Argos omschreven gang van zaken, de beschuldigingen en de hoge declaraties waar zijn?2 Zo ja, wat is uw inhoudelijke reactie hierop? Zo nee, deelt u de mening dat dit onderzocht moet worden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de regels in dit soort gevallen om dergelijke beschuldigingen te onderzoeken en de problemen op te lossen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke rol heeft u in een kwestie zoals deze, nu het een Justitievakbond betreft?
Zie antwoord vraag 2.
Loopt hiernaar op dit moment een onafhankelijk onderzoek? Zo ja, wat is daarvan de status? Zo nee, waarom niet? Wat voor signaal zou het afgeven aan andere justitieambtenaren die een misstand willen melden als hier niet serieus naar gekeken zou worden?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat dit onafhankelijk moet worden onderzocht? Welke mogelijkheden heeft u om daar vanuit uw rol aan bij te dragen?
Zie antwoord vraag 2.
Het tekort aan gepantserde voertuigen bij de Koninklijke Marechaussee |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Tekort aan gepantserde wagens marechaussee»?1
Ja.
Kunt u de achtergrond en oorzaken schetsen van het tekort aan gepantserde voertuigen bij de Koninklijke Marechaussee (KMar)?
Er is nu geen tekort aan gepantserde voertuigen bij de Koninklijke Marechaussee, wel is langer dan gepland gebruik gemaakt van oudere voertuigen. De achtergrond en oorzaken van problemen met de levering van voertuigen door een Franse leverancier zijn vermeld in een Kamerbrief (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2951, 7 juni 2019). Nadat tevergeefs geprobeerd is deze voertuigen te laten repareren door de Franse leverancier zijn er nieuwe voertuigen besteld bij een andere leverancier en op 4 maart 2021 uitgeleverd aan de eenheden.
Hoe lang bestaat deze situatie al en hoe lang zal deze situatie nog voortduren?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe komt het dat de nieuw aangeschafte Toyota Land Cruisers niet aan de wensen en eisen blijken te voldoen en welke partijen zijn hier primair voor verantwoordelijk en aansprakelijk?
Bij de door de Franse leverancier geleverde voertuigen zijn in 2019 problemen vastgesteld met onder meer de stuurinrichting, het brandstofsysteem en het remsysteem. Deze problemen tasten de wegveiligheid en de gebruiksveiligheid aan. In oktober 2019 is de leverancier op al deze punten in gebreke gesteld. Dit heeft uiteindelijk niet geleid tot voor Defensie aanvaardbare oplossingen. Inmiddels is de Landsadvocaat verzocht om rechtsmaatregelen voor te bereiden.
Hoeveel extra geld gaat deze tegenvaller Defensie kosten?
De inspanningen van Defensie zijn er op gericht om deze kosten tot het minimum te beperken en maximaal te verhalen op de in gebreke gestelde leverancier. Het resultaat is voor een belangrijk deel afhankelijk van de uitkomst van de juridische procedure tegen de leverancier. Het is daarmee nu nog niet duidelijk hoeveel geld deze tegenvaller Defensie eventueel gaat kosten.
Wat is het effect van deze problematiek op de inzetbaarheid van de Hoog Risico Beveiligingspelotons (HRB), die verantwoordelijk zijn voor de veiligheid van onder meer de Tweede Kamer, luchthaven Schiphol, en het Joodse Cheider in Amsterdam?
De HRB is tot op heden in staat geweest om haar taken uit te voeren. Er is nu geen tekort aan gepantserde voertuigen bij de Koninklijke Marechaussee. De nieuwe voertuigen zijn op 4 maart 2021 uitgeleverd aan de eenheden. In de tussenliggende periode is er voor het grootste deel gebruik gemaakt van oudere gepantserde voertuigen met hetzelfde beschermingsniveau binnen de eigen organisatie van de Koninklijke Marechaussee.
Hoe wordt voorkomen dat deze situatie een onverantwoord hoge afbreuk doet aan de beveiliging van risicovolle objecten?
Zie antwoord vraag 6.
Welke maatregelen zijn of worden genomen om dit probleem op korte en op lange termijn op te lossen?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u garanderen dat de KMar, in het bijzonder de HRB’s, hun werk volwaardig, effectief en veilig kunnen blijven doen?
Zie antwoord vraag 6.
Welke (andere) bevindingen van het Interventieteam Defensie kunnen een risico vormen voor de operationele inzetbaarheid van krijgsmachtdelen en/of voor de nationale en internationale veiligheid?2
Bij het interventieteam kunnen militairen en burgerpersoneel terecht met hun zorgen, vragen en problemen, als deze bijvoorbeeld lang blijven steken in complexe processen. Het interventieteam Defensie richt zich met name op de persoonlijke uitrusting van militairen, de werkplek en legering. Het gaat daarbij vaak om maatwerk. De resultaten worden intern en extern gepubliceerd, maar zijn niet bedoeld om een overzicht van de inzetbaarheid van de krijgsmacht te geven. Defensie geeft met de inzetbaarheidsrapportage inzicht in de operationele inzetbaarheid van de krijgsmacht. De vertrouwelijke bijlagen bij de inzetbaarheidsrapportage gaan in op de risico’s en beperkingen in de inzetbaarheid. Daarbij worden zaken als het aanhoudende beroep op Defensie, knelpunten in militaire personele vulling, schaarse (gevechts-)ondersteuning en lage materiële gereedheid meegenomen waar van toepassing.
Kunt u aangeven hoe deze risico’s gemitigeerd worden?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht ‘Justitie deelt kritieke informatie over hacks niet met bedrijven.’ |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Justitie deelt kritieke informatie over hacks niet met bedrijven»?1
Ja.
Bent u bekend met de betreffende brief van de Cyber Security Raad? Zo ja, hoe beoordeelt u de zorgwekkende analyse van de Cyber Security Raad? Kunt u dit toelichten?
Ja, ik ben bekend met de adviesbrief van de Cyber Security Raad (CSR) inzake het versneld delen van incidentinformatie. Het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) kan in het kader van analyses ten behoeve van de primaire taakuitoefening (informeren en adviseren van vitale aanbieders en organisaties die deel uitmaken van de rijksoverheid) ook gegevens over dreigingen en incidenten met betrekking tot de netwerk- en informatiesystemen van andere aanbieders verkrijgen. De CSR stelt terecht dat het voor het NCSC nog niet mogelijk is om deze gegevens telkens te doen toekomen aan die andere aanbieders. Zij zijn hierdoor niet altijd op de hoogte van deze dreigingen of incidenten. Ik deel de zorgen van de CSR hierover en ben van mening dat het zo veel als mogelijk delen van informatie over dreigingen en incidenten van groot belang is voor de Nederlandse digitale veiligheid en weerbaarheid. Ik werk daarom aan een wetsvoorstel om ervoor te zorgen dat meer van de hiervoor genoemde gegevens bij die andere aanbieders terecht kunnen komen.
Klopt het dat nog veel dreigingsinformatie blijft hangen bij het National Cyber Security Centrum (NCSC) omdat de wettelijke basis voor het delen van deze informatie met betrokkenen nog niet op orde is? Zo ja, in hoeveel gevallen zijn bedrijven slachtoffer geworden van cyberaanvallen, terwijl het NCSC wel over relevante cruciale informatie beschikte en deze vervolgens niet kon delen?
In de Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen (Wbni) zijn de taken en bevoegdheden van het NCSC opgenomen. Op dit moment bestaat er nog niet in alle gevallen een wettelijke grondslag voor het NCSC om dreigings- en incidentinformatie over netwerk- en informatiesystemen van andere aanbieders dan die in de doelgroep van Rijk en vitaal, die is verkregen in het kader van de primaire taakuitoefening, aan of ten behoeve van deze aanbieders te verstrekken. Zoals ook aangeven in het antwoord op vraag 2, vind ik dit niet wenselijk en kom ik daarom met een wetsvoorstel om ervoor te zorgen dat deze aanbieders meer van de hiervoor genoemde informatie kunnen verkrijgen. Dit voorstel houdt in dat het NCSC ook aan organisaties die objectief kenbaar tot taak hebben om andere organisaties of het publiek te informeren (OKTT’s) vertrouwelijke herleidbare informatie over aanbieders kan verstrekken, zodat deze schakelorganisaties de niet-vitale aanbieders in hun doelgroep van relevante dreigings- en incidentinformatie kunnen voorzien (wijziging van artikel 20, tweede lid, van de Wbni). De verstrekking van deze gegevens is momenteel al mogelijk aan onder meer computercrisisteams.
Daarnaast houdt dit voorstel in dat het NCSC in bijzondere gevallen informatie kan verstrekken aan individuele organisaties die geen deel uitmaken van de doelgroep Rijk en vitaal (wijziging artikel 3, tweede lid, van de Wbni).
Het NCSC ontvangt dagelijks veel data uit verschillende (internationale) bronnen en analyseert deze in het kader van de uitoefening van de wettelijke taak ten behoeve van vitale aanbieders en organisaties die deel uitmaken van de rijksoverheid. Ik beschik niet over concrete cijfers over aantallen slachtoffers van cyberaanvallen buiten deze doelgroep.
Wordt er bij het NCSC actief gezocht naar alternatieven om toch cruciale dreigingsinformatie te kunnen delen met betrokkenen? Zo ja, op welke alternatieven wordt ingezet en op welke schaal? Zo nee, waarom niet en wat is de huidige status van het landelijk dekkend stelsel? Welke niet-vitale sectoren kunnen nog steeds geen dreigingsinformatie ontvangen?
Het NCSC beziet voortdurend op welke manier zij het beste informatie en adviezen over digitale dreigingen en incidenten kan delen met de primaire doelgroep (vitale aanbieders, organisaties die deel uitmaken van de rijksoverheid) en andere organisaties in Nederland. Zo wordt er met inachtneming van de wettelijke kaders actief gewaarschuwd middels beveiligingsadviezen, nieuwsberichten op de website en berichten aan doelgroepen en andere partners.
Ten behoeve van een zo breed mogelijke uitwisseling en verstrekking van voor aanbieders relevante dreigings- en incidentinformatie zet het kabinet sinds 2018 in op de ontwikkeling van het Landelijk Dekkend Stelsel (LDS) van cybersecurity samenwerkingsverbanden. Binnen dit LDS wordt informatie over cybersecurity breder, efficiënter en effectiever gedeeld tussen publieke en private partijen. Dit moet leiden tot een netwerk van schakelorganisaties die organisaties binnen hun onderscheidenlijke doelgroepen zo goed mogelijk kunnen adviseren en ondersteunen op het gebied van digitale veiligheid. Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 3 februari jl.2 wordt, gebaseerd ook op aanbevelingen van het WODC, nog steeds gebouwd aan dit stelsel zodat zo veel mogelijk sectoren bereikt kunnen worden.
Over de voortgang van het LDS zal uw Kamer worden geïnformeerd in de voortgangsrapportage over de Nederlandse Cybersecurity Agenda (NCSA).
Heeft het Digital Trust Center (DTC) inmiddels een OKTT-status (objectief kenbaar tot taak) mogen ontvangen zodat zij niet-vitale bedrijven kunnen voorzien van dreigingsinformatie? Zo nee, wat is de status, waarom is dit nog steeds niet gebeurd en wat zorgt voor de vertraging? Bent u het met de mening eens dat er snelheid gebaat is bij het toekennen van de OKTT-status aan het DTC, gezien de enorme veiligheidsrisico’s die bedrijven nu lopen?
Het Digital Trust Center (DTC) van het Ministerie van EZK is op dit moment nog niet krachtens de Wbni als OKTT aangewezen. Door het Ministerie van EZK wordt momenteel gewerkt aan het laten voldoen van het DTC aan de voorwaarden voor die aanwijzing, waaronder het versterken van de juridische basis door middel van een wetsvoorstel. Na aanwijzing zal het DTC gaan beschikken over meer dreigings- en incidentinformatie die met het niet-vitale bedrijfsleven kan worden gedeeld.
Gelet op deze veiligheidsrisico’s voor duizenden ondernemers, wat is er op korte termijn (wettelijk) nodig om niet-vitale bedrijven toch te kunnen voorzien van dreigingsinformatie?
De eigen digitale weerbaarheid is primair een eigen verantwoordelijkheid van bedrijven. Het DTC biedt informatie, advies en tools aan om niet vitale bedrijven in staat te stellen invulling te geven aan deze eigen verantwoordelijkheid. Voor de stappen die het DTC verder zet, verwijs ik u naar de brief van de Staatsecretaris van EZK aan uw kamer van 16 december jl.3.
Daarnaast kunnen niet vitale bedrijven ook kennisnemen van de algemene beveiligingsadviezen van het NCSC. Ook kunnen deze bedrijven ervoor kiezen om bijvoorbeeld een computercrisisteam in het leven te roepen, of zich bij een al bestaand computercrisisteam of andere schakelorganisatie aan te sluiten, die deze bedrijven voorziet van voor hen relevante dreigings- en incidentinformatie. Deze schakelorganisaties kunnen bijvoorbeeld ook krachtens de Wbni als computercrisisteam of OKTT worden aangewezen en daardoor informatie van het NCSC ontvangen. Het NCSC en het DTC werken bovendien nauw samen en zijn voortdurend, samen met de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV), telkens in gesprek over de mogelijkheden om binnen het LDS zo veel als mogelijk informatie te delen.
Voorts werk ik, zoals ook aangegeven bij de antwoorden op de vragen 2 en 3, aan een wetsvoorstel om ervoor te zorgen dat de bevoegdheid van het NCSC om dreigings- en incidentinformatie over de beveiliging- en informatiesystemen van niet-vitale aanbieders aan of ten behoeve van die aanbieders te verstrekken wordt uitgebreid en wordt, zoals in het antwoord op vraag 5 gegeven, gewerkt aan het door het DTC voldoen aan de voorwaarden voor een aanwijzing krachtens de Wbni als OKTT.
Hoe staat het met de samenwerking tussen het NCSC en samenwerkingsverbanden met een OKTT-status zoals de Nationale Beheersorganisatie Internetproviders? In hoeveel gevallen heeft het NCSC al dreigingsinformatie gedeeld met bedrijven die onderdeel uitmaken van het Nationale Beheersorganisatie Internetproviders?
Het NCSC deelt met organisaties met een OKTT-status binnen de wettelijke kaders, zoals eerder beschreven, gegevens over dreigingen en incidenten, voor zover deze gegevens betrekking hebben op en relevant zijn voor netwerk- en informatiesystemen van organisaties in hun respectievelijke doelgroepen. Daarbij kan het in elk geval ook persoonsgegevens aangaande actoren betreffen, zodat organisaties aan de hand daarvan dreigingen beter kunnen detecteren in hun netwerken. Voor zover de te delen informatie, en in het bijzonder persoonsgegevens, vertrouwelijke herleidbare gegevens met betrekking tot een aanbieder betreffen, is verstrekking hiervan aan een OKTT zoals de Nationale Beheersorganisatie Internetproviders (NBIP) momenteel niet mogelijk zonder toestemming van de betrokken aanbieders. Gelet hierop heeft de NBIP in de afgelopen periode tot nu toe in een aantal gevallen informatie over dreigingen en incidenten ontvangen.
Het bovenstaande overwegende, hoe beoordeelt u het huidige vermogen van de Nederlandse overheid om actief dreigingsinformatie te delen met Nederlandse bedrijven? Bent u het met de mening eens dat Nederland achterloopt op dit vlak wanneer wij kijken naar landen om ons heen zoals het Verenigd Koninkrijk?
Voor het goed functioneren van het Nederlandse cybersecuritystelsel is – zoals ik ook heb aangegeven in voornoemde Kamerbrief van 3 februari jl. – een optimale uitwisseling van informatie over digitale dreigingen, kwetsbaarheden en incidenten tussen de overheid, vitale organisaties en niet-vitale organisaties van groot belang. De in voorgaande antwoorden genoemde wetswijziging zal hieraan bijdragen. Daarbij kijk ik ook steeds naar de wijze waarop andere landen, zoals het VK, hun cybersecuritystelsels hebben ingericht, met als doel lessen daarvan te leren, en te kijken hoe die zouden passen in de Nederlandse bestuurlijke context. In het WODC-rapport over het Landelijk Dekkend Stelsel, dat ik in november 2020 aan uw Kamer heb aangeboden, is bijvoorbeeld een landenstudie opgenomen, waarin is gekeken hoe andere landen informatiedeling hebben vormgegeven, waaronder het Verenigd Koninkrijk.4 Veel landen hebben ook, net als Nederland, documenten als hun nationale cyberstrategie openbaar beschikbaar gemaakt. Naast bilaterale contacten ben ik permanent met Europese lidstaten in gesprek over versterking van de digitale weerbaarheid o.a. in het kader van de besprekingen over de voorgenomen herziening van de richtlijn inzake de beveiliging van netwerk- en informatiesystemen en de Europese cybersecurity strategie. Indien daar aanleiding toe is, zal ik uw Kamer informeren over de bevindingen naar aanleiding van deze contacten.
Bent u het ook met de mening eens dat dit onacceptabel is gezien de serieuze veiligheidsrisico’s voor onze hoogontwikkelde kenniseconomie? Zo ja, bent u bereid om in gesprek te gaan met uw collega’s uit het Verenigd Koninkrijk? Zo ja, kunt u de Kamer op de hoogte houden van deze gesprekken?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om op de korte termijn, gezien de actuele en reële dreiging van cyberaanvallen, maatregelen te nemen die het delen van dreigingsinformatie tussen overheid en niet-vitale bedrijven mogelijk maakt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer zo spoedig mogelijk informeren over de te nemen stappen en het bijbehorende tijdspad? Zo nee, waarom niet?
Ik werk, zoals hierboven is vermeld, aan een wetsvoorstel tot wijziging van de Wbni, om ervoor te zorgen dat meer dreigings- en incidentinformatie met betrekking tot de netwerk- en informatiesystemen van andere aanbieders dan die in de doelgroep van Rijk en vitaal bij deze aanbieders terecht kan komen. Ik streef ernaar om dit voorstel rond de zomer in consultatie te brengen.
Een overzicht van alle wetten waar de Belastingdienst zich de afgelopen zeven jaar niet aan gehouden heeft |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
|
|
Herinnert u zich dat de Kamer op 9 februari 2021 unaniem de motie aangenomen heeft met het dictum: «verzoekt de regering, een overzicht op te stellen van alle wetten waaraan de Belastingdienst zich de afgelopen zeven jaar niet gehouden heeft; verzoekt de regering, dit overzicht binnen twee weken aan de Kamer te doen toekomen»?1
Ja.
Herinnert u zich dat u enige clementie vroeg ten aanzien van die twee weken, maar dat het gevraagde overzicht wel aan de Kamer gestuurd zou worden?2
Ja.
Deelt u de mening dat de Belastingdienst zich aan de Nederlandse wetten moet houden?
Ja.
Herinnert u zich dat ik de vraag om een overzicht te verstrekken herhaaldelijk gesteld heb de afgelopen twee jaar en dat de regering deze vraag constant ontweken heeft?
Wij zijn ons ervan bewust dat u deze vraag eerder heeft gesteld. Zoals volgt uit de begeleidende brief is het maken van een eenduidig overzicht niet mogelijk. Daarbij is het wel steeds onze inzet geweest om bij gebleken buitenwettelijk handelen van de Belastingdienst of van Toeslagen, direct beheersmaatregelen te treffen en voor zover nog niet eerder gemeld, zo spoedig mogelijk aan uw Kamer kenbaar te maken. In de begeleidende brief zijn voorbeelden uit de praktijk opgenomen.
Deelt u de mening dat het onverkort onder het informatierecht van de Kamer (artikel 68 van de Grondwet) valt om dit overzicht te ontvangen en dat daarop geen uitzonderingsgronden van toepassing kunnen zijn?
In de bijgevoegde brief geven wij voorbeelden van overtredingen van wetten door de Belastingdienst. In de brief lichten wij dit nader toe.
Herinnert u zich dat het hier gaat om wetten die de Belastingdienst structureel of als beleid geschonden heeft en dus niet om een termijnoverschrijding in een individuele zaak?
Ja.
Deelt u de mening dat het in een rechtsstaat buitengewoon ernstig is wanneer de Belastingdienst beleid hanteert waarin wetten worden overtreden?
Ja.
Is het u duidelijk dat de Belastingdienst wetten als de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) heeft overtreden en dat u inmiddels meer dan een miljard euro voor compensatie heeft uitgetrokken, zonder dat u wilt vertellen welke wetten de Belastingdienst heeft overtreden?
Wij verwijzen u hiervoor naar de begeleidende brief.
Is het u bekend dat de hele regering is afgetreden nog voordat zij het debat met de Kamer durfde aan te gaan vanwege het kinderopvangtoeslagschandaal, het rapport Ongekend Onrecht?
Het kabinet heeft naar aanleiding van het rapport van de Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag3 zijn politieke verantwoordelijkheid genomen en is op 15 januari 2021 afgetreden.
Kunt u enig ander voorbeeld noemen in de Nederlandse parlementaire geschiedenis dat de regering is afgetreden vanwege een rapport/schandaal, schadevergoeding heeft uitgekeerd, maar niet kan vertellen voor het overtreden van welke wetten schadevergoeding wordt uitgekeerd?
De compensatie die is toegekend houdt niet enkel verband met het overtreden van wetten. Dit wordt uiteengezet in een eerder antwoord op een vraag van het lid Azarkan waarin wordt aangeduid op welk samenspel van rechtshandelingen van Belastingdienst/Toeslagen bij de aanvraag, de afhandeling, de toekenning en de invordering van de kinderopvangtoeslag de compensatie ziet. Voor dit samenspel van handelingen, waaronder de wijze van onderzoek en besluitvorming, de gemaakte fouten bij de toekenning van het recht op kinderopvangtoeslag en de herziening van de voorschotten kinderopvangtoeslag over de betreffende jaren alsmede in de bezwaar-, beroeps- en invorderingsfase, zijn de reguliere bestuursrechtelijke rechtsmiddelen onvoldoende toereikend gebleken om het ondervonden nadeel in deze uitzonderlijke situatie geheel of gedeeltelijk ongedaan te maken. Dit betekent overigens uitdrukkelijk niet dat er een omvangrijk bedrag aan compensatie wordt uitgekeerd zonder dat er een voldoende duidelijk beeld bestaat van wat er mis is gegaan en waarvoor die compensatie is bedoeld.
Deelt u de mening dat kiezers het recht hebben om voor de verkiezingen van 15/16/17 maart 2021 antwoord te hebben op deze vragen?
De antwoorden op uw vragen sturen wij u hierbij.
Kunt u deze vragen voor 12 maart 2021, 12.00 uur, beantwoorden en kunt u de Kamer per ommegaande (voor maandag 8 maart, 2021, 16.00 uur) laten weten hoe dat lukt?
De antwoorden op uw schriftelijk vragen zijn op 12 maart 2021 aan uw Kamer verzonden.
Wilt u, indien u niet weet welke wetten de Belastingdienst allemaal heeft overtreden – wat natuurlijk buitengewoon ernstig zou zijn in een rechtsstaat, maar dat behoeft hopelijk geen verdere toelichting –, dan voor vrijdag 12 maart 12.00 uur een lijst aan de Kamer doen toekomen van alle wetten (wetsartikelen) waarvan u weet dat de Belastingdienst die geschonden heeft in de afgelopen zeven jaar? En wilt u ook de overige vragen een voor een beantwoorden?
Een aantal voorbeelden uit de praktijk waar de Belastingdienst zich niet aan wetten heeft gehouden is opgenomen in de aanbiedingsbrief bij deze Kamervragen. Deze vragen zijn een voor een beantwoord.
Het bericht dat tientallen miljoenen sneltests stof verzamelen in de opslag en het onderwijs aan een lijntje wordt gehouden |
|
Maarten Hijink (SP), Peter Kwint (SP) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het artikel van Trouw dat er tientallen miljoenen sneltests stof verzamelen in de opslag, terwijl onder andere het onderwijs snakt naar deze tests?1
Samen met de Minister van Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media zet ik me in voor het zo snel mogelijk introduceren van sneltesten in primair en voortgezet onderwijs. Antigeen(snel)testen bieden daarvoor veel potentie: ze geven snel een uitslag, zijn op locatie te analyseren en relatief eenvoudig te hanteren.
De afgelopen periode zijn pilots uitgevoerd in het primair en voortgezet onderwijs om met het gebruik van de sneltesten te experimenteren. Binnen deze pilots werden een aantal problemen ervaren. Het grootste probleem in de uitvoering was dat er aan de afname van antigeentesten allerlei eisen worden gesteld zoals medisch toezicht en regels rondom het aanbieden van zorg. Lang niet elke school kan namelijk gebruik maken van (de supervisie van) een bevoegde BIG-geregistreerde zorgverlener. Hierdoor – en ook door administratieve lasten vanwege de benodigde twee handtekeningen van ouders – werd ook de schaalbaarheid naar de vele onderwijslocaties bemoeilijkt.
Recentelijk heb ik een panel van deskundigen onder leiding van de voorzitter van de Landelijke Coördinatiestructuur Testcapaciteit (LCT) gevraagd om mij te adviseren over het oplossen van de geconstateerde problemen en om te komen tot het werkbaar en schaalbaar maken van testen in het onderwijs. Op 18 maart heb ik dit advies ontvangen. Het panel constateert dat er naast de testvorm die in de pilots gebruikt is nog een tweede testvorm mogelijk is, waarbij mensen bij zichzelf een test afnemen en aflezen en daar zelf volledig verantwoordelijk voor zijn. Bij deze testvorm is er geen sprake van een professional die voor het testen verantwoordelijk is. Daarmee is er ook geen sprake van zorg en medisch toezicht en is het grootste geconstateerde probleem niet van toepassing. Waar nodig kan het zelftesten ingericht worden met een lichte en kortdurende vorm van begeleiding, waarbij een getrainde vrijwilliger verbale begeleiding bij het testen biedt.
Ik heb het advies van het deskundigenpanel overgenomen. Middels een ontheffingsprocedure heb ik fabrikanten van antigeentesten uitgenodigd om een ontheffingsaanvraag in te dienen, waarmee zij hun antigeentesten tijdelijk als zelftest op de markt kunnen brengen. Op 24 maart zijn de eerste ontheffingen verleend. Deze testen koop ik momenteel in en de eerste testen zijn al uitgerold in het primair- en voortgezet onderrwijs. De precieze snelheid van de uitrol is afhankelijk van het leveringsschema en distributie van de testen en de snelheid waarmee scholen alles ingeregeld krijgen. De verdere uitrol van de zelftesten gebeurd geleidelijk. Met de sector worden afspraken gemaakt over de levering en distributie van testen, de communicatie richting instellingen, medewerkers en studenten.
Klopt het dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) 26 miljoen sneltests op voorraad heeft liggen bij de «Dienst testen» en er wekelijks miljoenen tests bijkomen? Zo ja, waarom worden deze tests nog niet ingezet in het onderwijs en andere sectoren?
Ik heb in het najaar van 2020 aan Dienst Testen opdracht gegeven om voldoende antigeentesten te bestellen om te voorzien in een behoefte van 10 miljoen testen per maand met ingang van januari. Op dit moment liggen er 32,3 miljoen antigeen sneltesten op voorraad. Deze voorraad wordt ingezet ten behoeve van drie doelen. Allereerst de GGD-teststraten voor mensen met en zonder klachten. Ten tweede het spoor veilig werken (2b).2 Werkgevers kunnen hierin hun werknemers laten testen. Met de nieuwe Open House regeling kunnen ook werknemers zonder klachten getest worden. We verwachten daarmee dat de vraag naar sneltesten vanuit dit spoor zal toenemen. Tenslotte zullen de antigeentesten gebruikt gaan worden voor het toegangstesten in spoor 2a. Bij het antwoord op vraag 1 heb ik toegelicht waarom deze testen beperkt voor het onderwijs gebruikt worden.
Waarom worden er risico’s genomen door het heropenen van de maatschappij, terwijl deze risico’s ingeperkt kunnen worden door het gebruik van sneltests die blijkbaar klaarliggen bij het Ministerie van VWS?
Het testbeleid rondom scholen is geïntensiveerd rondom de heropening. Voor het primair onderwijs geldt dat bij een besmetting in de klas, de hele klas in quarantaine gaat en zich laat testen op dag 5. Mochten kinderen een kwetsbaar persoon, bijvoorbeeld grootouders of mensen met onderliggend lijden, kort geleden gezien hebben, wordt geadviseerd om ook zo snel mogelijk te testen. Voor voortgezet onderwijs geldt dat categorie 2 nauwe contacten in quarantaine moeten, en zich zo snel mogelijk en op dag 5 laten testen. Categorie 3 niet nauwe contacten hoeven niet in quarantaine, maar worden wel verzocht zich op dag 5 te testen en bij voorkeur ook zo snel mogelijk. Leraren van het PO en VO kunnen zich in de prioriteit teststraat laten testen bij klachten.
In aanvulling hierop werk ik momenteel met het Ministerie van OCW aan het uitrollen van zelftesten in het onderwijs. Het gaat dan om het preventief testen van leerkrachten in het primair onderwijs, voortgezet onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs en speciaal onderwijs en om het risicogericht testen bij een besmetting op een middelbare school. Afhankelijk van een aantal factoren benoemd bij vraag 1, zijn de eerste zelftesten uitgerold in het primair- en secundair onderwijs, en gebeurt de verdere uitrol geleidelijk.
Hoe verhoudt uw uitspraak dat het herhaald sneltesten van mensen zonder klachten een meerwaarde heeft ten opzichte van niet testen, zich tot het nu niet verspreiden van deze sneltests?2
Ik zie een grote meerwaarde van het herhaald sneltesten, zowel bij het testen van mensen die niet in quarantaine hoeven na een besmetting als bij preventief testen. In het voorgaande heb ik toegelicht waarom de testen uit de centrale voorraad hier slechts beperkt voor benut worden en wat ik doe om zelftesten op korte termijn uit te rollen in het onderwijs.
Waarom worden sneltests niet preventief ingezet in het onderwijs met behoud van de coronamaatregelen, ongeacht of de uitkomsten van de pilots in het onderwijs met sneltests positief of negatief zijn en het toch nog maanden duurt voordat de uitkomsten verwacht worden?
De pilots hebben ons nuttige inzichten gegeven in de problemen die kunnen optreden wanneer je sneltesten grootschalig in het onderwijs wil inzetten. De pilots lopen nog, maar met de tussentijdse ervaringen is het deskundigenpanel al aan de slag gegaan. De aanbevelingen heb ik overgenomen en de zelftesten zijn nu beschikbaar voor het onderwijs.
Wat zegt u tegen al die leraren die zien dat er miljoenen sneltests op de plank liggen, terwijl zij dagelijks in aanraking komen met leerlingen en collega’s op school en besmettingen wellicht voorkomen kunnen worden door nu al gebruik te maken van sneltests? Snapt u dat zij het gevoel hebben dat zij aan een lijntje gehouden worden, zoals CNV Onderwijs het benoemt?
Samen met de Minister van Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media werk ik eraan dat sneltesten breed in het onderwijs beschikbaar zijn en te gebruiken zijn. Wij voelen hetzelfde ongeduld. In de beantwoording van de voorgaande vragen heb ik toegelicht welke stappen we in de afgelopen periode hebben gezet en wanneer we verwachten dat zij zich thuis of op school kunnen laten testen.
Bent u bereid om de sneltests die klaarliggen bij het Ministerie van VWS nu al in te zetten in het onderwijs, zodat meer besmettingen op scholen zo veel als mogelijk voorkomen kunnen worden? Zo ja, wanneer gaat het verspreiden van deze sneltests voor scholen starten? Zo nee, waarom niet?
Ik heb u in het antwoord op voorgaande vragen toegelicht waarom ik wil inzetten op zelftesten voor het onderwijs. De inzet van sneltesten die door een professional afgenomen moeten worden is moeilijk werkbaar te maken en niet op te schalen naar alle onderwijslocaties. Ik zet daarom in op.
Het onderzoek naar taakdifferentiatie bij de brandweer. |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Klopt het dat voor elk van de 25 veiligheidsregio’s nu goed in beeld is wat taakdifferentiatie voor consequenties heeft? Zo ja, kunt u deze analyse met de Kamer delen?
De consequenties van taakdifferentiatie bij de brandweer bij eventuele invoering van de diverse onderdelen van de eerder geformuleerde denkrichting zijn voor alle 25 veiligheidsregio’s in beeld gebracht. De analyse daarvan is op 22 februari jl. door de leden van het Veiligheidsberaad en mij besproken. Dat document «Inzicht in consequenties denkrichting» (bijlage 1) voeg ik bij1.
Wat betekent de denkrichting voor de verschillende onderdelen van de brandweerorganisaties en medewerkers?
Onderkend moet worden dat de consequenties voor de verschillende veiligheidsregio’s en ook tussen brandweerposten binnen afzonderlijke veiligheidsregio’s uiteenlopend uitpakken. Dat hangt samen met het risicoprofiel, het geografisch karakter en de daarbij gehanteerde inzet van brandweerpersoneel van de regio’s. In algemene zin kunnen de consequenties wel nader worden geduid.
Bouwsteen I van de denkrichting introduceert een onderscheid tussen al dan niet verplichte opkomst bij een melding. Alleen beroeps kunnen in de toekomst worden verplicht om op te komen, vrijwilligers niet. De huidige kazernering en consignatie van vrijwilligers is dan niet meer mogelijk, dit zal ingevuld moeten worden door beroepspersoneel.
Bouwstenen II, III en IV van de denkrichting maken het onderscheid tussen beroeps en vrijwilligers groter op het gebied van taken en opleiding. Dat betreft onder meer het aantal specialismen dat een vrijwilliger mag en een beroeps moet beheersen. Bij de beroeps is dat aantal groter om zo onderscheid in zwaarte in taken tot uitdrukking te brengen.
Welke grote nadelen komen naar boven bij taakdifferentiatie? Wat betekent dit voor de uitvoerbaarheid van de verschillende taken?
De analyse van de consequenties vermeldt dat taakdifferentiatie uitvoerbaar is. Het vergt echter, eigen aan het traject, wel veranderingen in de organisatie. Bouwsteen I heeft breed draagvlak maar heeft als nadeel dat het omzetten van vrijwilligers naar beroeps forse kosten met zich meebrengt.
Het echt grote nadeel van de bouwstenen II, III en IV heeft naast de kosten betrekking op het onderscheid in de toedeling van specialistische taken aan vrijwilligers en beroeps. Dat kan namelijk leiden tot de situatie dat beroeps opgeleid moeten worden voor specialismen die zij mogelijk in de praktijk niet nodig gaan hebben. De meeste vraagtekens over wenselijkheid worden door de veiligheidsregio’s daarom geplaatst bij de laatste drie voorliggende bouwstenen. Aangegeven is dat die nader bezien moeten worden. De daarop betrekking hebbende invoering zal, rekening houdend met de juridische kaders en in verband gebracht met andere verandertrajecten bij de brandweer, geleidelijk plaats moeten vinden.
Kunnen in het voorgestelde model van taakdifferentiatie met de huidige personeelsbezetting, inclusief vrijwilligers, alle brandweertaken worden verricht? Zo nee, welke taken kunnen met de huidige bezetting niet worden verricht? Wat is nodig met betrekking tot de personeelsbezetting om deze taken wel te kunnen verrichten?
Ja, uitgangspunten van de denkrichting taakdifferentiatie zijn naast «juridisch houdbaar» onder meer behoud van vrijwilligheid en gelijkwaardige brandweerzorg. Alle brandweertaken zijn daarmee meegenomen. Een deel van hetgeen nu door vrijwilligers wordt ingevuld, wordt in het voorgestelde model van taakdifferentiatie door beroeps uitgevoerd.
Herinnert u zich dat in de presentatie van 9 december 2019 werd aangegeven dat de denkrichting van taakdifferentiatie met name negatieve gevolgen heeft voor de opschaling, slagkracht, aflossing en herbezetting bij specialistische inzet? Hoe kan dit worden ondervangen zonder inbreuk te maken op de specialistische inzet?1
Ja, naast onder meer de slagkracht is in de presentatie van 9 december 2019 als uitgangspunt van de denkrichting het behoud van een gelijkwaardig niveau van brandweerzorg vermeld. In de nu bij alle 25 veiligheidsregio’s gedane uitvraag zijn de consequenties van de denkrichting meegenomen met inbegrip van hetgeen gedaan wordt om dat niveau op peil te houden.
Welke gevolgen heeft taakdifferentiatie voor de taken die een brandweervrijwilliger, al dan niet in samenhang met andere taken, nog kan verrichten, voor de tijd die geïnvesteerd kan worden in het vrijwillig verrichten van taken voor de brandweer en voor verhouding van de voor de brandweer te verrichten taken in relatie tot de werkzaamheden die een persoon in een ander beroep verricht?
Een vrije instroomvrijwilliger blijft vrijwilliger. Alleen het takenpakket van deze vrijwilliger verandert door taakdifferentiatie. Welke verandering dat precies is, is nu nog niet aan te geven. Het is afhankelijk van enerzijds de huidige taken en anderzijds het nog te bepalen onderscheid aan taken tussen de vrijwilligers en de beroeps.
Voor de gekazerneerde en geconsigneerde vrijwilliger (bouwsteen I) blijft de mogelijkheid in samenspraak met de werkgever die taken als beroeps te gaan doen of als vrije instroom vrijwilliger taken te gaan verrichten. Bij indiensttreding als beroeps in combinatie met een ander beroep gelden de wettelijke bepalingen zoals die voor al het beroepspersoneel bij de brandweer gelden.
Deelt u de mening dat vrijwilligheid behouden moet blijven waarbij vrijwilligers wezenlijk kunnen bijdragen aan de uitvoering van de brandweertaken? Zo ja, wanneer is volgens u sprake van een wezenlijke bijdrage door vrijwilligers?
Ja, behoud van vrijwilligheid bij de brandweer vind ik van belang en is ook uitgangspunt bij het traject inzake de rechtspositie van de brandweervrijwilligers. Het overgrote deel van de brandweermedewerkers betreft momenteel vrijwilligers en dat zal na afronding van de taakdifferentiatie niet anders zijn. Ook dan verzorgen vrijwilligers dus een wezenlijke bijdrage aan de brandweerzorg.
Kunt u nog eens helder uiteenzetten welke normen uit welke Europese en internationale wet- en regelgeving zouden conflicteren met de huidige manier van werken door brandweervrijwilligers bij de brandweer? Welke onderliggende belangen liggen onder de wet- en regelgeving die aanleiding waren voor die wet- en regelgeving en die nu mogelijk in het geding zijn bij de brandweer?
De huidige manier van werken door brandweervrijwilligers bij de brandweer is op elementen in strijd met de Deeltijdrichtlijn (1997/81/EG) en artikel 7 van de Arbeidstijdenrichtlijn (2003/88/EG). Beide richtlijnen betreffen de fundamentele bescherming van de rechten van werknemers en hun gezondheid en veiligheid. Eerder stuurde ik uw Kamer in dit verband het Onderzoeksverslag van Pels Rijcken3.
Op grond van de Deeltijdrichtlijn achten de onderzoekers het waarschijnlijk dat de gebonden instroom vrijwilligers en gekazerneerde vrijwilligers moeten worden aangemerkt als deeltijdwerkers in de zin van de Deeltijdrichtlijn. Daarnaast zien zij een reëel risico dat de vrije instroom vrijwilligers als deeltijdwerkers moeten worden aangemerkt.
Tevens blijkt uit het onderzoek dat op basis van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat het Hof van Justitie ook ongelijke behandeling in een meer algemene zin dan bedoeld in de Deeltijdrichtlijn ontoelaatbaar acht. Er bestaat volgens de onderzoekers een reëel risico dat verschillende groepen brandweervrijwilligers, op basis van het algemene Unierechtelijke gelijkheidsbeginsel, recht hebben op dezelfde arbeidsvoorwaarden als de beroepsbrandweer.
Vervolgonderzoek van prof. mr. L.G. Verburg is daarmee in lijn4.
Deelt u de mening dat niet het juridische knelpunt maar het in de knel komen van een actueel belang ten grondslag aan de rechtsregel leidend moet zijn? Welke onderliggende belangen worden nu door de huidige inrichting van de brandweer geschonden? Wat zijn daarvan de gevolgen?
Bij de vormgeving van juridische kaders moeten we goed kijken naar belang en uitwerking daarvan in de praktijk. Dat doen we zeker ook als het bijvoorbeeld over de voor het stelsel van de brandweerzorg relevante Wet veiligheidsregio’s en onderliggende regelgeving gaat. Die staat hier niet ter discussie.
Gaat het om fundamentele keuzes zoals die ten grondslag liggen aan bijvoorbeeld de onderhavige Deeltijdrichtlijn en de Arbeidstijdenrichtlijn dan is het noodzakelijk om alles op alles te zetten die te respecteren en dus na te leven. Dan is het dus zaak, en dat is aan de orde in het kader van de taakdifferentiatie bij de brandweer, om actief te werken aan andere manieren om de brandweerzorg te organiseren. Daarbij gaat het om te komen tot afspraken zoals die in welke branche dan ook moeten worden gemaakt door de werkgevers met het personeel. Ik zie geen reden en geen mogelijkheid dat anders te benaderen voor het brandweerpersoneel. Ik hecht grote waarde aan de bescherming van de rechten van werknemers en hun gezondheid en veiligheid.
Kunnen deze belangen ook op andere manieren worden behartigd dan door taakdifferentiatie? Zo ja, is hier wijziging van het Europees en internationaal wet- en regelgevingskader voor noodzakelijk en heeft u al concrete stappen gezet om dit in de Europese Unie te regelen? Zo nee, hoezo niet?
Nee, gegeven het uitgangspunt van behoud van vrijwilligheid is taakdifferentiatie de enige manier om de brandweerzorg goed te organiseren. Op het gebied van de gekazerneerde en geconsigneerde vrijwilligers (bouwsteen I) is de schending van het Europese en internationale wet- en regelgeving het meest manifest. Voor die groep geldt dat zij aangemerkt moet worden als deeltijdwerkers in de zin van de Deeltijdrichtlijn. Ik vind het noodzakelijk dat de veiligheidsregio’s als werkgevers van het brandweerpersoneel snel concrete stappen zetten om dat te regelen. De overige onderdelen van de denkrichting taakdifferentiatie (bouwstenen II, III en IV) betreffende de vrije instroom vrijwilligers vragen ook de aandacht maar daar liggen meer oplossingsvarianten dan nu uitgewerkt in de uitvraag bij 25 veiligheidsregio’s.
Is het in theorie ook mogelijk dat Nederland uitgezonderd wordt van de naleving van de Europese afspraken zoals die zijn gemaakt? Zo ja, heeft u zich al inspanningen getroost om de uitzondering te bewerkstelligen, en waaruit bestaan die dan?
Nee, een uitzondering voor Nederland betreffende de naleving van de Europese Richtlijnen is geenszins een begaanbare weg5.
Kunt u deze vragen stuk voor stuk en binnen de gestelde termijn beantwoorden?
Ja.
Het verzwakken van encryptie door de minister van Justitie en Veiligheid |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Overheid werkt aan plan voor afzwakken encryptie: «taak voor nieuw kabinet»»?1
Ja.
Klopt het dat het demissionair kabinet werkt aan het wijzigen van de Telecommunicatiewet teneinde het aftappen van Over-the-top (OTT) diensten – zoals iMessage, Messenger en WhatsApp – mogelijk te maken?
In mijn brief over internetcriminaliteit van 20 mei jl. heb ik aangegeven dat het kabinet de mogelijkheden voor toegang tot communicatie via OTT-diensten onderzoekt.2 Omdat een verplichting om de telecommunicatie aftapbaar te maken (een verplichting op grond van de Telecommunicatiewet) niet geldt voor OTT-diensten is het overwegen van een wetswijziging inherent aan dit onderzoek.
Realiseert u zich dat het kabinet demissionair is, dat dit tegen het bestaande encryptiestandpunt van Nederland in gaat, dat het aantasten van encryptie zeer controversieel is en dat de Kamer zich herhaaldelijk tegen de verzwakking van encryptie heeft uitgesproken?
In mijn eerdergenoemde brief heb ik aangegeven dat het effectief invoeren van een dergelijke verplichting niet eenvoudig is, onder andere omdat meerdere OTT-diensten gebruik maken van end-to-end versleuteling.3 Ik ben mij bewust dat het onderwerp encryptie gevoelig is. Dit dilemma is verwoord in het kabinetsstandpunt encryptie van 2016, maar ook in de brief over de verklaring die de lidstaten van de Europese Unie hebben uitgebracht.4 Daarin staat dat de beschikbaarheid, het gebruik en de ontwikkeling van sterke encryptie blijvend moet worden aangemoedigd. Dit is belangrijk voor de systeem- en informatiebeveiliging van de maatschappij, bedrijven en overheid. Eveneens is dit belangrijk voor de bescherming van fundamentele rechten, zoals het recht op de persoonlijke levenssfeer en het communicatiegeheim. Tegelijkertijd kan het nadelige effect van versleuteling op de uitvoering van de wettelijke taak van opsporings- en inlichtingen en veiligheidsdiensten niet worden genegeerd.
Opsporings- en inlichtingen en veiligheidsdiensten moeten nu en in de toekomst gebruik kunnen maken van hun wettelijke bevoegdheden zodat zij de nationale veiligheid kunnen beschermen, criminaliteit bestrijden en slachtoffers genoegdoening kan worden gegeven. Het is dus zaak om de beschermende waarde van versleuteling hoog te houden, terwijl de negatieve effecten voor opsporings- en inlichtingen en veiligheidsdiensten worden verminderd. Technische oplossingen dienen adequaat en evenwichtig te zijn. Belangrijke componenten hierbij zijn de proportionaliteit en subsidiariteit van de oplossing en dat hierover goed overleg wordt gevoerd met het bedrijfsleven.
Zoals gemeld in eerdere Kamervragen van het lid Verhoeven (D66) streef ik naar oplossingen binnen de kaders van het kabinetsstandpunt die recht doen aan de belangen van de opsporing en de nationale veiligheid.5 In de brief over de raadsverklaring wordt uitgebreider ingegaan op de verhouding van de inventarisatie van oplossingen tot het kabinetsstandpunt.6
Ik heb er begrip voor dat uw Kamer de brief over de Raadsverklaring over rechtmatige toegang tot versleuteld bewijs controversieel heeft verklaard. Zoals aangegeven in het door uw Kamer aangehaalde artikel wordt het onderwerp pas na de verkiezingen behandeld. De uiteindelijke behandeling van een eventueel wetsvoorstel is aan de Tweede Kamer.
Wilt u per direct stoppen met alle werkzaamheden die erop gericht zijn encryptie te verzwakken?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom weigert u enerzijds uitvoering te geven aan een aangenomen motie die oproept tot meer budget voor de Autoriteit Persoonsgegevens, maar werkt u anderzijds tegen aangenomen moties in, wel aan het verzwakken van encryptie?2 3
Het budget van de Autoriteit Persoonsgegevens is onderdeel van de portefeuille van de Minister voor Rechtsbescherming. Zie voor zijn reactie op deze motie de brief die op 1 maart 2021 naar uw Kamer is verzonden (kenmerk 25 268, nr. 197). Indien u verwijst naar de motie Baudet (FvD) die uw Kamer op 11 november jl. heeft aangenomen kan worden vastgesteld dat de motie de regering oproept zich tegen de ontwikkeling te verzetten om het versleutelen van digitale berichten te verbieden en niet akkoord te gaan met enig voorstel om versleuteling van berichtgeving te verbieden. Er is geen sprake van een voornemen om versleuteling te verbieden en het kabinet zal het verbieden van encryptie in de toekomst niet steunen.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor dinsdag 9 maart 2021?
Ik heb uw vragen op 9 maart beantwoord.