Het bericht ‘Nederlands kabinet vindt eisen Europees coronafonds lastig’ |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Nederlands kabinet vindt eisen Europees coronafonds lastig»?1
Ja.
Klopt het dat het kabinet van plan is niet mee te doen aan de eerste ronde voor het indienen van plannen bij de Europese Commissie, waarvoor de deadline is vastgesteld op 30 april 2021?
Het kabinet kiest er bewust voor om het definitieve besluit over de hervormingen en investeringen die in het Recovery and Resilience Plan (RRP) worden opgenomen door het nieuwe kabinet te laten nemen. Zoals toegezegd in de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (4 en 5 november jl.), informeert het kabinet uw Kamer binnenkort over het in te dienen Recovery and Resilience Plan middels een brief.
Over de RRF-verordening wordt nog onderhandeld tussen Raad en Europees parlement. Plannen kunnen – op basis van de Raadspositie – formeel ingediend worden bij de Commissie vanaf het moment van inwerkingtreding van de RRF tot 30 april 2021, en vervolgens vanaf 15 oktober 2021 tot 30 april 2022, en van 15 oktober 2022 tot 30 april 2023. Een lidstaat blijft aanspraak maken op de totale allocatie als het besluit haar nationale plan niet in de eerste, maar in de tweede periode in te dienen. Een lidstaat – en dus het bedrijfsleven van die lidstaat – loopt dan dus geen geld mis.
Juist omdat het kabinet een stevig en ambitieus plan wil indienen, is ervoor gekozen de formatie mee te nemen en het nieuwe kabinet het definitieve besluit te laten nemen. Immers, zo kunnen additionele hervormingen en investeringen waar het nieuwe kabinet toe besluit ook een plek krijgen in het nationale plan.
Dat wil natuurlijk niet zeggen dat Nederland stil staat. Het kabinet geeft opdracht tot een ambtelijke verkenning naar de mogelijke inhoud van een Nederlands herstelplan. Het kabinet zal de komende maanden kansrijke maatregelen voor een Nederlands herstelplan in kaart brengen. Daarbij wordt onder andere gekeken naar hervormingen en investeringen waartoe het kabinet sinds 1 februari 2020 heeft besloten. Maatregelen die na die datum zijn gestart komen in aanmerking voor de RRF. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de behandeling van vreemd en eigen vermogen en de versobering van de zelfstandigenaftrek. Tot slot worden er ook maatregelen in kaart gebracht die het volgend kabinet kan treffen.
Bent u het met ondernemers eens dat Nederlandse bedrijven achter de feiten aan lopen wanneer het kabinet besluit om pas mee te doen vanaf de tweede ronde?
Zie antwoord vraag 2.
Waar komt de aarzeling van het kabinet vandaan, gezien het feit dat de landenspecifieke aanbevelingen al jaren bekend zijn en de geldende aanbevelingen dateren uit 2019?
Zie antwoord vraag 2.
Is het kabinet bereid om versneld aan de landenspecifieke aanbevelingen te voldoen, zodat het Nederlandse bedrijfsleven in crisistijd kan profiteren van de 6 miljard euro die daarvoor klaar liggen?
Zie antwoord vraag 2.
Aan welke landenspecifieke aanbevelingen voldoet Nederland naar uw inschatting wel, na implementatie van het Belastingplan 2021, dat op dit moment in het parlement wordt behandeld?
Het kabinet acht het van belang dat de herstelplannen van lidstaten in lijn zijn met de landspecifieke aanbevelingen. Deze aanbevelingen neemt het kabinet ook mee bij het opstellen van het nationale herstelplan.
De afgelopen jaren heeft Nederland al stappen ondernomen op verschillende aanbevelingen. Voorbeelden hiervan zijn de versobering van de hypotheekrenteaftrek, de invoering van de Wet Arbeidsmarkt in Balans en het vrijmaken van extra middelen voor innovatie, bijvoorbeeld via het Groeifonds.
Sinds februari 2020 heeft Nederland nog een aantal aanvullende stappen gezet in lijn met de aanbevelingen. Zo is de zelfstandigenaftrek versoberd en komt er een arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen. Bovendien zijn belangrijke stappen gezet voor het pensioenakkoord. De genoemde hervormingen sluiten aan bij landspecifieke aanbevelingen en bieden daarmee goede aanknopingspunten voor het herstelplan dat Nederland zal indienen.
Aan welke landenspecifieke aanbevelingen voldoet Nederland naar uw inschatting nog niet op 30 april 2021?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe borgt u het zogenoemde level playing field voor de Nederlandse industrie, als ons bedrijfsleven niet kan profiteren van de middelen uit het Europese coronafonds en het bedrijfsleven in andere landen wel?
Andere landen zijn net als Nederland bezig met de planvorming voor de Europese herstelfaciliteit. Zodoende is het te voorbarig om in te gaan op de ambities van andere lidstaten. De definitieve plannen dienen aan voorwaarden te voldoen en moeten daarom eerst door de Europese Commissie worden beoordeeld voordat middelen beschikbaar komen.
Bij uitvoering van de plannen zijn lidstaten gehouden aan bestaande EU-regelgeving ten aanzien van aanbestedingen, mededinging en staatssteun. Wij zullen de Commissie vragen om op naleving van deze regels toe te zien. Deze regels moeten voorkomen dat de Nederlandse concurrentiepositie verslechtert.
Hoe taxeert u het level playing field voor de Nederlandse maritieme sector, die in het artikel specifiek genoemd wordt? Bent u bereid daar, gezien de uitzonderingen die mogelijk zijn op Europees niveau, extra actie te ondernemen?
Zie antwoord vraag 8.
Welke stappen zal het kabinet concreet nemen tussen nu en 30 april 2021 om de kansen voor het Nederlandse bedrijfsleven op Europese schaal te vergroten en eerlijke concurrentie te borgen?
Zoals is uiteengezet in de visie op de (maak)industrie2, is de ambitie van het kabinet om kansen op het gebied van innovatie, verduurzaming en de concurrentiekracht maximaal te benutten. Hiervoor kijkt het kabinet naar de mogelijkheid om Europese fondsen als hefboom in te zetten voor investeringen die de economie versterken.
Zodoende is er in de augustusbesluitvorming 255 miljoen euro aan extra middelen beschikbaar gesteld voor cofinanciering vanuit het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat van Europese programma’s die zich richten op groen en digitaal herstel. Dit zijn nationale middelen waardoor Nederlandse bedrijven makkelijker kunnen deelnemen aan bijvoorbeeld het EU-programma Digitaal Europa, het intergouvernementele Innovatiefonds en partnerschappen binnen Horizon Europa.
Daarnaast is het kabinet druk bezig met het opzetten van het nieuwe Regionale Just Transition Fund en het vormgeven van andere regionale programma’s die worden voortgezet, zoals het Europese Fonds voor Regionale Ontwikkeling waarvoor Europees ook extra middelen beschikbaar worden gesteld voor groen en digitaal herstel. De meeste middelen uit deze fondsen komen terecht bij het Nederlandse midden- en kleinbedrijf.
Tot slot zet Nederland zich al twee jaar op Europees niveau in voor een instrument om de verstorende effecten van buitenlandse subsidies op de interne markt aan te pakken.3 Op 17 juni jl. heeft de Europese Commissie een witboek gepresenteerd over het gelijktrekken van het speelveld op de interne markt in relatie tot overheidssubsidies uit derde landen. Dit witboek bouwt voort op het Nederlandse voorstel, dat in het witboek ook expliciet wordt genoemd. In de kabinetsappreciatie van het witboek, die op 25 september jl. naar de Kamer is gestuurd,4 is aangegeven dat Nederland uitkijkt naar wetgevende voorstellen op dit terrein en dat er nog vragen leven die in de verdere uitwerking aan de orde zouden moeten komen. Ten aanzien van deze punten worden momenteel nadere gesprekken gevoerd met de Europese Commissie.
Bent u het ermee eens dat het onbestaanbaar is dat Nederland miljarden bijdraagt aan deze Europese pot, maar er zelf niet van kan profiteren?
Zie antwoord vraag 2.
Wilt u deze vragen een voor een en zo concreet mogelijk beantwoorden, vóór de op 12 november aanstaande te houden stemmingen over het Belastingplan 2021?
In verband met de benodigde interdepartementale afstemming is het niet gelukt om uw vragen binnen de gebruikelijke termijn van drie weken te beantwoorden.
De huisuitzetting van mantelzorger meneer Zilverentant |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat meneer Zilverentent zijn woning in Beverwijk wordt uitgezet door corporatie WoonOpMaat, nadat zijn partner met MS waar hij mantelzorger voor was in een instelling is opgenomen?
Naar aanleiding van uw vragen laat de betreffende woningcorporatie mij desgevraagd weten dat er in het geval van de betrokkene geen sprake is van een huisuitzetting of ontruiming. Het zou een vrijwillige opzegging van een aangepaste WMO-woning betreffen, waarvan de huuropzegging mede zou zijn ondertekend door de betrokkene.
Is het waar dat de desbetreffende meneer op 28 oktober 2020, na zelf contact op te nemen met de corporatie, te horen kreeg dat hij 6 november uit zijn huis moet?
De betreffende woningcorporatie laat mij desgevraagd weten dat de reguliere opzegtermijn een maand is en daarom de huurovereenkomst op 6 november 2020 zou eindigen. Op 28 oktober jl. was er contact tussen de verhuurder en de betrokkene, waarbij hij aangaf nog geen zicht op een andere woning te hebben. De betrokkene is door de woningcorporatie uitgenodigd voor een gesprek, dat plaatsvond op 30 oktober. De woningcorporatie laat mij weten dat de betrokkene in dat gesprek heeft verzocht hem tot januari 2021 de tijd te geven een andere woning te zoeken. De woningcorporatie heeft daarmee ingestemd.
Klopt het dat hem een jaar eerder is toegezegd dat hij 6 maanden de tijd zou krijgen om een nieuwe woning te vinden in het geval dat zijn partner noodgedwongen het huis zou verlaten?
De woningcorporatie laat mij desgevraagd weten dat van een dergelijke toezegging aan de betrokkene geen sprake is geweest.
Deelt u de mening dat bij een ingrijpende gebeurtenis verwacht mag worden dat corporaties de menselijke maat hanteren? Deelt u de mening dat iemand mededelen dat die persoon een week heeft om een nieuwe woning te vinden, in geen enkel geval een menselijke maat is?
Ja, ik deel de mening dat we van corporaties mogen verwachten dat zij de menselijke maat hanteren. Ik ben van mening dat die menselijke maat in deze casus is gehanteerd.
De betrokkene heeft volgens de woningcorporatie samen met de huurster de huuropzegging ondertekend. In dit specifieke geval was bij de verhuurder onbekend dat de inwonende betrokkene de mantelzorger van de huurster is en hij geen zicht op een andere woning had. Toen dat wel bekend werd, stemde de verhurende woningcorporatie in met een langere opzegtermijn van de woning, waardoor de betrokkene nu tot 4 januari 2021 in de woning mag blijven.
Vindt u dat corporatie WoonOpMaat in strijd handelt met de afspraak dat er tijdens de coronacrisis geen huisuitzettingen plaatsvinden, tenzij er sprake is van criminaliteit of ernstige overlast? Zo ja, gaat u de corporatie hier indringend op aanspreken? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 1 aangaf betreft het hier geen huisuitzetting maar een vrijwillige opzegging van de huurovereenkomst door de huurder, medeondertekend door de inwonende betrokkene. De afspraken die ik met de verhuurdersorganisaties, en brancheorganisaties heb gemaakt over huisuitzettingen door huurachterstanden door corona, zijn daarom niet van toepassing op deze casus. Ik ben van mening dat de corporatie handelt in overeenstemming met het doel van de afspraken met verhuurders waar de indiener aan refereert. Ondanks dat een huisuitzetting door betaalachterstanden hier niet aan de orde is, is de corporatie een op maatwerk gerichte oplossing met de betrokkene overeengekomen.
Is het waar dat het doel van de afspraak «geen huisuitzettingen tijdens Corona» is dat huurders tijdens de COVID-19 crisis niet op straat komen te staan? Deelt u de mening dat de corporatie in strijd met het doel van deze afspraak handelt?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid op korte termijn, voor 6 november, de corporatie te wijzen op de afspraken die in maart met Aedes zijn gemaakt over het voorkomen van huisuitzettingen en aan te dringen op een oplossing?
Zoals reeds hierboven beschreven laat de woningcorporatie mij weten dat zij met de betrokkene heeft afgesproken dat hij tot 4 januari 2021 in de woning mag blijven wonen en zo de tijd heeft te zoeken naar een andere woning.
Het nodeloos procederen van overheidsinstanties |
|
René Peters (CDA), Chris van Dam (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met uw brief van 26 juni 2020 over de voortgang van het nieuwe stelsel rechtsbijstand1, waarin u stelt dat het een belangrijke opdracht is voor de overheid om te voorkomen dat burgers onnodig in een procedure met de overheid belanden? Hoe beoordeelt u de voortgang hierop tot nu toe?
Ja, ik ben bekend met deze brief. Onlangs informeerde ik u dat de heer Hoefsmit, op basis van een persoonlijke afweging, besloten heeft om zijn opdracht als aanjager terug te geven aan het SGO. Vorig jaar is José Lazeroms gestart als aanjager bij het deelprogramma Burgergerichte Overheid, voorheen Responsieve Overheid. Over de voortgang van de opdracht van de aanjager en het deelprogramma Burgergerichte Overheid heb ik u bij brief van 11 januari 2021 bericht.2 Naar verwachting start begin dit jaar een pilot tussen het UWV en het Juridisch Loket, gericht op het ontwikkelen van een proactieve samenwerking om in een zo vroeg mogelijk stadium burgers te informeren en te ondersteunen bij een afwijzende beslissing, een klacht of het uitblijven van een besluit. Naast het inzetten op verbeterde dienstverlening bij de uitvoeringsorganisaties en gemeenten, richt de aanjager zich op de wet- en regelgeving die bij deze organisaties voor de meeste juridisering (procedures en toevoegingen) zorgt.
Bent u bekend met het proces-verbaal van de zitting van woensdag 2 september 2020 van de Centrale Raad van Beroep met kenmerk CRvB 19 / 3784 WAO R067 94? Klopt het dat in deze zaak een UWV-uitkeringsgerechtigde een zaak wint bij de Rechtbank Amsterdam tegen het UWV, dat het UWV vervolgens in hoger beroep gaat zonder beroepsgronden en dat datzelfde UWV na maanden alles weer intrekt, maar dat de uitkeringsgerechtigde de kosten voor juridische hulp die zij ingeschakeld heeft voor het hoger beroep, niet vergoed krijgt, omdat daar in het bestuursrecht geen grondslag voor bestaat? Klopt het ook dat het UWV zich op het standpunt stelt dat de uitkeringsgerechtigde maar een civiele procedure moet starten om de kosten wel vergoed te krijgen?
Als partijen in een procedure het niet eens zijn met de uitspraak van een rechter kunnen zij in hoger beroep. De termijn om hoger beroep in te stellen is maximaal zes weken. Verlenging van deze termijn is niet mogelijk. In zaken waarbij wezenlijke belangen spelen die impact kunnen hebben op een groter aantal gevallen en UWV twijfelt over de juistheid van de uitspraak van de rechter is het soms nodig om nader onderzoek te doen naar de haalbaarheid van het hoger beroep. Dit kost tijd, soms meer dan zes weken. In deze gevallen kan voorlopig hoger beroep, dus nog zonder inhoudelijke gronden, worden ingesteld. Komt UWV tot de conclusie dat hoger beroep niet haalbaar is, dan wordt het voorlopig hoger beroep ingetrokken.
UWV weegt haar keuze voor het instellen van (hoger) beroep zorgvuldig af en maakt hier spaarzaam gebruik van. De belasting die een hoger beroep heeft op de burger wordt hierin altijd meegenomen. Het streven van UWV is om het jaarlijks aantal ingestelde voorlopig hoger beroepen de komende jaren verder naar beneden te brengen.
Bij het instellen van een voorlopig hoger beroep, informeert UWV de burger over de gevolgen van het instellen van voorlopig hoger beroep en de mogelijkheid tot het intrekken van het hoger beroep.
Wanneer voorlopig hoger beroep ingesteld wordt, stuurt de Centrale Raad van Beroep de burger een brief. In deze brief staat dat de Centrale Raad van Beroep zo spoedig mogelijk de naam en gegevens van een gemachtigde wil ontvangen, wanneer de burger zich door een gemachtigde wil laten vertegenwoordigen. Kijkend vanuit de burger is het te begrijpen dat de burger hier gehoor aan geeft en mogelijk kosten maakt.
Binnen het bestuursrecht is het mogelijk dat proceskosten worden vergoed. De wettelijke basis hiervoor is vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht. Welke kosten voor vergoeding in aanmerking komen, is geregeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht. Hierin is opgenomen aan welke specifieke proceshandelingen punten worden toegekend. Tegenover deze punten staat een forfaitair bedrag per punt. Het Besluit proceskosten bestuursrecht voorziet niet in de vergoeding van kosten wanneer een voorlopig hoger beroep wordt ingetrokken. Er zijn in dat geval namelijk nog geen proceshandelingen verricht die volgens dit besluit voor vergoeding in aanmerking komen. Ook prematuur verrichte proceshandelingen komen niet voor vergoeding in aanmerking.3
Tegen de achtergrond van het herijken van de relatie tussen overheid en burger en de wens tot dejuridisering, komt de vraag op of in bepaalde gevallen, die nu niet door het Besluit proceskosten bestuursrecht worden bestreken, toch een vergoeding van gemaakte kosten is aangewezen. Het is mijn voornemen te onderzoeken hoe deze problematiek kan worden ondervangen en of wijziging van wet- en regelgeving hiervoor noodzakelijk is.
In het licht van het vorengaande, zal UWV in de door uw Kamer genoemde kwestie in overleg treden met de betrokken partij over een vergoeding van de gemaakte kosten.
Wat vindt u van de procedure die het UWV in deze zaak doorlopen heeft, door eerst in hoger beroep te gaan zonder beroepsgronden, dat vervolgens weer in te trekken en zich daarna op het standpunt te stelt dat de juridische kosten die bij dit hoger beroep kwamen kijken, maar in een civiele procedure verhaald moeten worden?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom stelt het UWV zich op het standpunt dat de uitkeringsgerechtigde maar een civiele procedure moet starten om de kosten vergoed te krijgen, als het gaat om een bedrag van 525 euro exclusief btw? Zou het voor alle partijen niet veel goedkoper zijn als het UWV zonder civiele procedure tot betaling zou over gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kunt u bovengenoemde zaak rijmen met uw beleidsvoornemens, waarin u duidelijk aangeeft dat de overheid zelf actief onnodige procedures moet voorkomen?
Ik ben mij terdege bewust dat onnodige procedures tussen de burger en de overheid nog te vaak voorkomen. Het aanpakken hiervan begint bij de overheid, door het goede voorbeeld te geven, zodat het vertrouwen van de burger in de overheid toeneemt. Ik begrijp dat het voorlopig instellen en daarna weer intrekken van hoger beroep door een bestuursorgaan belastend is voor de burger. Het signaal dat u afgeeft wat betreft het instellen van voorlopig hoger beroep, neem ik dan ook mee in mijn aanpak bij de uitvoeringsorganisaties en gemeenten.
Daarbij acht ik het wrang dat een burger in dit soort gevallen in de regel niet in aanmerking komt voor vergoeding van eventuele rechtshulp door een rechtsbijstandsverlener. Zoals eerder genoemd, is het mijn voornemen te onderzoeken hoe deze problematiek kan worden ondervangen en of wijziging van wet- en regelgeving hiervoor noodzakelijk is.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en UWV zijn, vooruitlopend op dit onderzoek, met elkaar in gesprek om na te gaan in welke situaties, waarbij door UWV voorlopig hoger beroep ingesteld wordt en vervolgens ingetrokken, het redelijk kan zijn dat UWV een vergoeding voor gemaakte kosten geeft.
Daarbij zal aandacht blijven voor de belasting van bezwaar- en beroepsprocedures op de burger Ook de communicatie hierover richting de burger heeft de aandacht van UWV. Daarnaast neemt UWV deel aan het deelprogramma Burgergerichte Overheid van mijn ministerie. Dit deelprogramma heeft het verminderen van onnodige juridisering tussen burger en overheid tot doel.
Kunt u aangeven hoever de heer Daan Hoefsmit is met zijn opdracht om onnodige juridisering bij publieke dienstverleners te voorkomen? Heeft dit reeds concrete resultaten opgeleverd?
Zie antwoord vraag 1.
Wat gaat u eraan doen om te bewerkstelligen, bovenop de huidige beleidsvoornemens, dat bovenstaande procedurele regeldrift bij het UWV in de toekomst niet meer voorkomt?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid een grondslag voor schadevergoeding van gemaakte kosten in het bestuursrecht te creëren, zodat er niet ook nog een civiele procedure in dit soort zaken gevoerd hoeft te worden?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht 'Deze beruchte militie uit Soedan krijgt 'veiligheidstraining' betaald door de EU' |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Deze beruchte militie uit Soedan krijgt «veiligheidstraining» betaald door de EU»?1
Ja.
Hoe kan het dat de Rapid Support Forces (RSF), waarvan een aantal deelnemers afkomstig is uit Darfur, training krijgen gefinancierd door de EU?
De berichtgeving klopt niet. De EU geeft geen financiële ondersteuning aan genoemde veiligheidstrainingtraining en is ook niet van plan dit in de toekomst te doen.
Wel steunt de EU via het EU Emergency Trust Fund for Africa (EUTF) de democratische transitie in Soedan. Als onderdeel hiervan wordt momenteel de laatste hand gelegd aan een overeenkomst ter waarde van EUR 4,95 miljoen met het bureau van de VN Hoge Commissaris voor de Rechten van de Mens (OHCHR), bedoeld voor het kantoor in Soedan. Doel van het OHCHR programma is het ondersteunen van duurzame vrede, het verbeteren van de rechtsstaat en het vergroten van respect voor mensenrechten tijdens de democratische transitie en in aanloop naar de verkiezingen in Soedan. OHCHR heeft bevestigd dat de RSF geen onderdeel is van het door de EU gefinancierde programma voor de periode van 2021–2022.
Hoe verhoudt zich dit tot de eerdere toezegging dat de RSF geen directe of indirecte steun van de EU zou ontvangen, vanwege de betrokkenheid bij oorlogsmisdaden in Darfur?
De RSF behoort niet tot de doelgroep van de OHCHR activiteiten, ook niet aan activiteiten waar de EU een bijdrage aan levert.
Is het de bedoeling dat de RSF zich gaat inzetten om irreguliere migratie tegen te gaan? Zo ja, bent u op de hoogte van de betrokkenheid van de RSF bij mensensmokkel? Zo nee, welk doel heeft deze training?
Zie antwoord vraag 2. Het OHCHR programma is niet gericht op het tegengaan van irreguliere migratie en er zullen geen RSF-leden deelnemen aan activiteiten van OHCHR.
Heeft u, of gaat u, contact opnemen met Kenneth Roth van Human Rights Watch over de kritiek op deze training? Zo ja, hoe was dat contact? Zo nee, waarom niet?
Met Human Rights Watch en met andere mensenrechtenorganisaties is regelmatig contact over de situatie in Soedan. Tijdens het eerstvolgende reguliere contact zal dit misverstand worden opgehelderd.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is om oorlogmisdadigers te trainen met Europees geld? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik. Om deze reden past OHCHR de VN Human Rights Due Diligence Policy (HRDDP) toe. In lijn met de HRDDP zullen alle individuen die getraind worden een screening ondergaan door OHCHR en de United Nations Integrated Transition Assistance Mission in Sudan (UNITAMS), om te voorkomen dat er mensenrechtenschenders of oorlogsmisdadigers participeren in hun activiteiten.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat milities ingezet worden voor grensbewaking? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik, onder andere omdat in dit geval de RSF tegelijkertijd wordt verdacht van mensensmokkel. Echter, met het constitutioneel akkoord van 17 augustus 2019 is de RSF formeel onderdeel uit gaan maken van de strijdkrachten van Soedan. De RSF wordt aangestuurd door de vicevoorzitter van de Soevereine Raad, Hemedti. Ter achtergrond is het belangrijk te weten dat de RSF voortkomt uit de paramilitaire Janjaweed milities. Deze Janjaweed milities zijn op etnische grondslag geformeerd en waren in Darfur en daarbuiten verantwoordelijk voor vele mensenrechtenschendingen. Omdat Al-Bashir zijn positie niet alleen maar afhankelijk wilde laten zijn van de leiders van het Soedanese leger, de Sudanese Armed Forces (SAF), financierde Al-Bashir ook de Janjaweed milities, die toen ook al werden aangevoerd door zijn vertrouweling Hemedti. Na de maandenlange burgerprotesten in 2018 en 2019 werd Al-Bashir uiteindelijk afgezet. Hemedti en generaal Burhan (een van de vooraanstaande officieren van de SAF en huidig voorzitter van de Soevereine Raad) keerden zich uiteindelijk tegen Al-Bashir en speelden een beslissende rol in zijn afzetting. Het constitutioneel akkoord van 17 augustus 2019 kan worden gezien als een machtsdeling tussen de drie belangrijkste machten in Soedan, dat wil zeggen de civiele oppositie, de SAF en de RSF. Een voorwaarde van Hemedti zou zijn dat de RSF gelegitimeerd zou worden en dezelfde status zou krijgen als de SAF. In de praktijk bestaat de RSF echter parallel aan het Soedanese leger en is er nog geen sprake van daadwerkelijke integratie van de RSF in de SAF.
Onderdeel van de taken van de RSF zijn grensbewaking en het tegengaan van irreguliere migratie, hierbij werkt de RSF samen met de SAF en politie. De berichten over betrokkenheid van de RSF bij mensensmokkel baart het kabinet ernstig zorgen. Mede om deze reden is het essentieel dat de veiligheidssector in Soedan snel wordt hervormd. Het kabinet heeft hiervoor in het verleden gepleit en zal dit blijven doen. Om dezelfde redenen is het onwenselijk dat de RSF trainingen krijgt die voor repressieve doelen ingezet kunnen worden.
Kunt u toelichten wat de rol van het Hoog Commissariaat voor de Mensenrechten (OHCHR) in deze is?
De OHCHR heeft als doel het ondersteunen van duurzame vrede, het verbeteren van de rechtsstaat en het vergroten van respect voor mensenrechten tijdens de democratische transitie en in aanloop naar de verkiezingen in Soedan. In dit kader zullen er geen trainingen aan RSF-leden worden gegeven door OHCHR. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de tweede termijn van de begrotingsbehandeling Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking?
Ja.
Het bericht ‘Minder buitenlandse studenten blijven: dat gaat geld kosten’ |
|
Harry van der Molen (CDA), Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Minder buitenlandse studenten blijven: dat gaat geld kosten» en het recente onderzoek van Nuffic waaruit blijkt dat steeds minder internationale studenten na hun studie in Nederland blijven?1
Ja.
Klopt het dat internationale studenten nu vaker na hun studie Nederland verlaten dan voor de corona-crisis? Zo ja, wat zijn hierover de meest recente cijfers?
Ja, dat klopt, hoewel de effecten tot nu toe gelukkig relatief beperkt zijn. Uit een enquête van Nuffic gepubliceerd op 27 oktober (getiteld ‘How is COVID-19 affecting the plans of international graduates in the Netherlands?’) blijkt weliswaar dat minder internationale studenten in Nederland willen blijven wonen en werken dan voor de crisis, maar dat die daling vrij klein is. Voor de crisis wilde 57,3% van de groep in Nederland blijven, op dit moment is dat 53,5%.
Welke gevolgen heeft het voor de Nederlandse economie dat steeds meer internationale studenten ervoor kiezen om na hun studie Nederland te verlaten?
Het gaat om een -naar verwachting tijdelijke- daling van bijna vier procentenpunten. Hoewel de hele economie natuurlijk grote schade ondervindt van de coronacrisis, zal dit effect van de studentenaantallen m.i. beperkt zijn. Nuffic geeft zelf in haar rapport aan dat het te vroeg is om te bepalen wat de impact van corona zal zijn op lange termijn.
Klopt het dat betere selectie van internationale studenten de stayrate kan verhogen? Zo ja, welke mogelijkheden gaat u instellingen geven om tot een hogere stayrate te komen? Zo nee, waarom niet?
Bij veel wo-masteropleidingen wordt geselecteerd en dat zijn juist de opleidingen waar de meeste internationale studenten zitten. Dit is belangrijk voor een match student-studie, maar voor de blijfkans is ook passend werkaanbod belangrijk en aantrekkelijke arbeidsvoorwaarden. Het is de verantwoordelijkheid van werkgevers om hier voor te zorgen.
Wat zijn de totale kosten voor Nederland van internationale EER-studenten die wel hun studie in Nederland volgen, maar na hun studie niet in Nederland blijven? Hoe hoog zijn de kosten als het gaat om niet-EER studenten?
Een internationale EER-student kost op korte termijn publiek geld, vooral door de onderwijsbijdrage van de overheid. EER-studenten betalen immers het wettelijk collegegeld. (Dit geldt overigens ook voor Nederlandse studenten die in een ander EER-land gaan studeren.) De onderwijsuitgave per student is voor het jaar 2021 zowel voor het wo als het hbo € 8.000 (bron Rijksbegroting 2021). Rekening houdend met de gemiddelde studieduur bedragen de gemiddelde kosten voor de Nederlandse overheid per EER student circa € 26.000 bij een hbo-instelling en € 24.000 bij een wo-instelling (bron: CPB notitie «De economische effecten van internationalisering in het hoger onderwijs en mbo», september 2019).
Niet-EER studenten betalen het instellingscollegegeld en kunnen geen aanspraak maken op studiefinanciering. Er zijn daardoor geen directe kosten voor Nederland als niet-EER studenten Nederland na hun studie verlaten. Wel loopt Nederland dan feitelijk een bijdrage aan de rijksbegroting mis: uit het IBO «Internationalisering in het hoger onderwijs» blijkt dat over hun hele levensloop hbo afgestudeerden uit deze groep op de lange termijn ongeveer € 69.000 bijdragen en wo afgestudeerden € 96.000. Bij internationale EER-studenten is deze bijdrage op lange termijn ongeveer € 5.000 bij hbo en € 17.000 bij wo.
Wat is de laatste stand van zaken in de uitvoering van de motie van de leden Wiersma en Van der Molen, die vraagt om nadere afspraken in Europees verband rondom studentmobiliteit? Op welke manier gaat u zich de komende tijd in Europees verband hard maken voor meer selectiemogelijkheden van studenten binnen de EER-zone?2
Eerder ben ik in het verslag van het Schriftelijke Overleg van de OJCS-Raad van 18 en 19 mei jl. ingegaan op de discussie in de EU over gebalanceerde mobiliteit en de Nederlandse inbreng. Sindsdien is er vanwege de corona pandemie op Europees niveau weinig gesproken over gebalanceerde mobiliteit. Er is in de EU nauwelijks animo om op dit onderwerp gezamenlijke afspraken te maken. De meeste lidstaten juichen mobiliteit van studenten toe en ervaren geen knelpunten. Nederland pakt dit onderwerp nationaal op met het wetsvoorstel Taal en Toegankelijkheid. In het wetsvoorstel is expliciet de mogelijkheid opgenomen een numerus fixus te voeren op een anderstalig traject binnen een Nederlandstalige opleiding. Dit is een instrument voor onderwijsinstellingen om te sturen op de omvang van de instroom. In brede zin zijn er voor Nederland baten bij studentmobiliteit: Erasmus+ beurzen beogen ten eerste de sociale integratie van Europese burgers onderling te bevorderen. Dit doen zij door al vroegtijdig in het leven van mensen (studenten) een wederzijdse kennismaking en culturele onderdompeling te faciliteren. Binnen het Erasmus+ programma scoort Nederland overigens hoog op zowel inkomende als uitgaande studentmobiliteit.
Gebalanceerde studentmobiliteit wordt ook bevorderd door kwaliteitsontwikkeling van het hoger onderwijs binnen Europa. Bij de verdere uitrol van het initiatief voor de Europese Universiteiten-allianties en de evaluatie van de pilot zal ik er op blijven aandringen dat dit initiatief bijdraagt aan gebalanceerde mobiliteit en aan de versterking van het hoger onderwijs Europa-breed. Daarmee stimuleren we opwaartse convergentie en kan een deel van de push factor voor studentenmobiliteit worden weggenomen.
Op welke manier heeft u vervolg gegeven aan de aangenomen motie van de leden Wiersma en Van der Molen, die vraagt om een beleid op een gewenste instroom van buitenlandse studenten en onderzoekers?3
In de talentstrategie, die de Kamer eind dit jaar tegemoet kan zien, ga ik verder in op de instroom, blijfkans en binding van internationale studenten.
Wanneer kan de Kamer de uitvoering van de motie van de leden Wiersma en Van der Molen, die vraagt om onderzoek te doen naar internationalisering bij specifiek mbo-instellingen in grensregio’s verwachten?4
De Kamer kan de bevindingen nog dit jaar tegemoet zien.
Deelt u de mening dat goede internationale studenten een meerwaarde zijn voor Nederland, maar dat het hierbij belangrijk is om voldoende instrumenten in handen te hebben om de internationale studenten naar Nederland te krijgen die ons versterken en ook daadwerkelijk na hun studie in Nederland willen wonen en werken? Zo nee, waarom niet?
Ik zal in de talentstrategie verder ingaan op een meer gerichte werving van internationaal talent. Dat laat onverlet dat er ook andere manieren zijn dan puur financieel-economisch waarop internationale studenten ons versterken.
Ik vind het niet wenselijk dat alle internationale studenten die naar Nederland komen hier blijven wonen en werken. Het is ook van belang dat kennis circuleert: zowel door brede toegankelijkheid en open science, als door brain circulation. Dat is niet alleen goed voor Nederland, maar verbreedt ook de kennisinfrastructuur en onderwijs- en onderzoekskwaliteit elders. Bovendien kunnen studenten en onderzoekers die terugkeren excellente ambassadeurs voor Nederland zijn, net zo goed als Nederlandse onderzoekers en studenten een visitekaartje van Nederland in het buitenland zijn.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg «internationalisering hoger onderwijs + digitale veiligheid» van donderdag 3 december 2020?
Ja (inmiddels is dit AO verzet naar 20 januari a.s.).
De dreigende sluiting van de spoedapotheek in Amersfoort |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat zorgverzekeraars begin september plotseling het contract met de dienstapotheek Eemland in Amersfoort hebben opgezegd?1
Ja.
Klopt het dat de dienstapotheek Eemland een adherentie heeft van grofweg 350.000 mensen?
Dienstapotheek Eemland heeft een adherentie van ongeveer 400.000 mensen.
Klopt het dat Zilveren Kruis in september onverwacht een brief heeft gestuurd over het feit het dat per januari 2021 het contract zal worden gestaakt met de dienstapotheek en dat dit is vanwege corona in combinatie met de locatie van de apotheek?
Zilveren Kruis heeft in september aan zorgverleners in de regio Eemland bericht dat het contract met de dienstapotheek Amersfoort per 2021 niet wordt voortgezet. Dat besluit is daarvoor al kenbaar gemaakt aan de dienstapotheek zelf. Voor de reden daarvan zie vraag 4.
Klopt het dat Zilveren Kruis geen inhoudelijke argumenten wil geven voor het stopzetten en dat er geen (digitaal) overleg is geweest?
Nee, dit klopt niet. De reden is volgens Zilveren Kruis dat de dienstapotheek, ook na herhaald aandringen, onvoldoende transparant is over het tarief dat zij in 2021 bij patiënten in rekening wilde brengen voor ANZ-terhandstellingen.
Kunt u aangeven met wie en wanneer er door Zilveren Kruis overleg is geweest over de aanstaande sluiting van deze dienstapotheek, aangezien uw voorganger op 13 juni 2018 heeft aangegeven dat er bij wijzigingen in de acute zorg overleg en dialoog dient te zijn met ketenpartners en met betrokkenen in de regio?
Dienstapotheken die farmaceutische zorg leveren tijdens ANZ uren vallen niet onder de reikwijdte van dit onderdeel van de amvb. Verzekeraars sluiten op non-concurrentiële basis contracten af met dienstapotheken. Zilveren Kruis en Zorg en Zekerheid doen dit in de regio Eemland namens alle zorgverzekeraars.
Wanneer zoals in dit geval een contract niet wordt verlengd, hebben zorgverzekeraars de plicht ervoor te zorgen dat de farmaceutische zorg door een andere contractspartij wordt geleverd. In dit geval wordt dat de dienstapotheek Utrecht, waarbij de medicijnen thuis worden bezorgd. Patiënten kunnen na een bezoek aan de huisartsenpost of spoedeisende hulp direct naar huis, en hoeven niet meer naar een dienstapotheek.
Kunt u bevestigen dat dit overleg en deze dialoog weliswaar pas in een algemene maatregel van bestuur (AMvB) in regelgeving wordt vastgelegd, maar dat in de tussentijd hier al wel op wordt gehandhaafd, zoals uw voorganger tevens aangaf?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg Medisch Zorglandschap van 18 november 2020?
Het AO is inmiddels verplaatst naar een later moment. Ik heb de beantwoording zo snel mogelijk verzonden.
Het bericht ‘Sluiting huisartsenpost Venray een flinke stap dichterbij’ |
|
Hayke Veldman (VVD) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Sluiting huisartsenpost Venray een flinke stap dichterbij»?1
Ja
Kunt u aangeven wat de reactie van Coöperatie Cohesie U.A. is geweest op het ongenoegen dat geuit is over de mogelijke sluiting door de huisartsen uit de gemeente Venray?
Er is door Cohesie verkend hoe de spoedzorg in de regio Noord-Limburg zo kan worden georganiseerd dat de continuïteit en kwaliteit het meest gewaarborgd is voor de toekomst. Op maandag 9 november is bekend gemaakt dat er een voorgenomen besluit ligt om de huisartsenpost te sluiten. Cohesie gaat nu in een proces van zorgvuldige afstemming met partijen. Na dit proces wordt er een definitief besluit genomen. Er is dus nog geen besluit genomen. Hoe het zorgaanbod in de avond-, nacht-, en weekenduren is ingericht, is de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de huisartsen in de regio. Het is aan hen om hier samen in goed overleg uit te komen. Ik heb dan ook geen inzicht in de wensen van iedere individuele huisarts in de regio.
Is inzichtelijk gemaakt welke gevolgen de voorgenomen sluiting van de huisartsenpost heeft voor de aanrijtijden met betrekking tot acute zorg?
Ik vind het belangrijk dat acute zorg toegankelijk is. De norm voor toegankelijkheid is ingevuld door het veld met responstijden en bereikbaarheidstijden. De bereikbaarheidsnorm is dat 90% van de inwoners van het verzorgingsgebied binnen 30 minuten met eigen auto een spoedpost moet kunnen bereiken. Het RIVM heeft op verzoek van Cohesie een bereikbaarheidsanalyse gemaakt voor de HAP in Noord-Limburg. Zij hebben onderzocht of in de mogelijke toekomstige situatie voldaan wordt aan deze bereikbaarheidsnorm voor de Huisartsenposten. Het RIVM heeft geconcludeerd dat, in de mogelijke toekomstige situatie, 99,9% van de inwoners van het samengenomen verzorgingsgebied binnen 30 minuten rijtijd per personenauto de huisartsenpost Venlo kan bereiken.
Kunt u aangeven welke gevolgen de mogelijke sluiting van de huisartsenpost heeft voor de kwaliteit van acute zorg in de gemeente Venray?
Cohesie heeft mij aangegeven dat een eventuele sluiting van de huisartsenpost in Venray de kwaliteit ten goede zou kunnen komen. Zo ontstaat er ruimte om een extra regiearts aan te nemen en de palliatieve zorg beter in te richten.
Hoe verhoudt de mogelijke sluiting zich tot de houtskoolschets acute zorg die op 3 juli jl. gepubliceerd is?2
Er is geen directe relatie tussen de mogelijke sluiting van de huisartsenpost Venray en de houtskoolschets acute zorg. De houtskoolschets acute zorg beschrijft een beeld van een nieuwe inrichting en financiering van het acute zorglandschap. Hierbij was het uitgangspunt niet om uit te gaan van de huidige situatie, maar om een voorstelling te maken van de ideale inrichting van het acute zorglandschap.
Is bekend of er een regiobeeld is van de zorg in deze regio en hoe past deze voorgenomen sluiting in dit beeld?
Partijen in de regio stellen zelf een regiobeeld op en deze beelden zijn in de eerste plaats bedoeld voor de partijen in de regio’s zelf. Het vormt de basis voor een breed gedragen regiovisie waarbij alle betrokken schakels afspraken maken over organisatie van zorg en ondersteuning in de regio. Gegeven het regiobeeld en de regiovisie maakt elke partij – vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid – afspraken over de organisatie van zorg en ondersteuning. Het is daarom in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van partijen in de regio om te beoordelen in hoeverre de voorgenomen sluiting van de huisartsenpost past binnen het regiobeeld.
Kunt u aangeven of zorgverzekeraars aangesloten zijn op de discussie rondom de voorgenomen sluiting? Wat was de reactie van zorgverzekeraars op de mogelijke sluiting?
Huisartsen en zorgverzekeraars zijn verantwoordelijk voor de beschikbaarheid van de 24-uurs zorg aan patiënten. Om deze reden heeft Cohesie ook regelmatig contact met de zorgverzekeraar. De preferente zorgverzekeraar in de regio staat positief tegenover een sluiting. Een definitief besluit wordt uiteindelijk genomen wordt door de huisartsen. Hoe het zorgaanbod in de avond-, nacht-, en weekenduren is ingericht, is primair hun verantwoordelijkheid.
Kunt u toelichten of het klopt dat de Venrayse huisartsen bij de oprichting van de huisartsenpost de garantie hebben gekregen dat ze invloed zouden hebben op beslissingen over de Venrayse huisartsenpost? Zo ja, wat is de reikwijdte van deze invloed?
Ik heb geen inzicht in de specifieke afspraken die huisartsen onderling hebben gemaakt. Zij moeten in goed overleg tot een besluit komen.
Het tekort aan griepprikken |
|
Anne Kuik (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de reactie van de ANBO op uw oproep aan gezonde ouderen om niet in te gaan op de uitnodiging voor de griepprik? Zo ja, wat is uw reactie?1
Ja. Ik snap de teleurstelling bij de ANBO over mijn oproep. Uiteraard is het wenselijk dat de hele doelgroep gevaccineerd kan worden. Om die reden heb ik ook 520.000 extra vaccins ingekocht. Daarmee heb ik voldoende ingekocht voor een opkomst van rond de 60% binnen de doelgroep, daar waar de opkomst de afgelopen jaren rond de 50% is geweest. Op basis van een eerste peiling onder de doelgroep op dat moment leek dit voldoende. Verder zijn er de afgelopen maanden voortdurend initiatieven geweest om nog aan extra vaccins te komen, zoals gezamenlijke inkoop vanuit de EU. Dit EU-traject heeft geen resultaat opgeleverd. Er is daarnaast voortdurend contact geweest met leveranciers om te kijken of we nog aan extra vaccins kunnen komen, bijvoorbeeld doordat landen afzien van een partij vaccins. Daardoor hebben we nog tot maximaal 100.000 extra vaccins kunnen inkopen met levering half november en tot maximaal 140.000 vaccins met levering voor half januari. We doen er alles aan om de hele doelgroep te bedienen, maar met de kennis op dit moment weten we niet zeker of dit gaat lukken. Daarom willen we in ieder geval de mensen uit de doelgroep die het meeste baat bij de griepprik hebben (de 70-plussers en de mensen met een medische indicatie) zo veel mogelijk bedienen. We hopen uiteindelijk iedereen die wil nog van een prik te kunnen voorzien.
Kunt u aangeven welke mogelijkheden er zijn om het productie- en distributieproces van vaccins dat nu vijf à zes maanden duurt te versnellen? Welke inzet gaat u hierop plegen?
De productie van vaccins in het algemeen en influenzavaccins in het bijzonder is een biologisch, bijzonder complex proces. Wat het nog complexer maakt, is dat er ieder jaar een nieuw vaccin gemaakt moet worden. Er kan pas gestart worden nadat de WHO een advies heeft uitgebracht over de virusstammen waar het vaccin tegen dient te beschermen. Dit advies wordt meestal in februari opgeleverd. Het huidige productie- en verpakkingsproces, onder de geldende kwaliteitseisen, is op het moment al optimaal. Daarbij wordt de ene helft van het jaar het productieproces ingezet voor het zuidelijk halfrond en de andere helft van het jaar voor het noordelijk halfrond.
Wat is de reden dat er ondanks een oproep in maart/april van het RIVM aan huisartsen om meer vaccins bij te bestellen dan gebruikelijk, er alsnog te weinig is ingekocht?
De huisartsen kopen geen vaccins in, dat doet het RIVM voor het Nationaal Programma Grieppreventie (NPG). Er zijn 520.000 dit voorjaar extra vaccins ten opzichte van vorig jaar ingekocht en in aanvulling daarop recent nog maximaal 100.000 en 140.000 extra vaccins. De huisartsen bestellen vervolgens in juni de hoeveelheid vaccins die ze voor hun praktijk nodig denken te hebben. Dit kunnen ze nog ophogen voor de start van hun vaccinatiespreekuren en ze kunnen ook nog nabestellingen doen als ze meer nodig blijken te hebben. Door de grote vraag is er nu wel een maximum gesteld aan de hoeveelheid vaccins die huisartsen kunnen bestellen. Dit is nodig voor goede spreiding van de beschikbare vaccins. Huisartsen kunnen aangeven of ze nog meer dan het maximum nodig hebben. Eind november wordt gekeken of dit gehonoreerd kan worden.
Waarom is er centraal geen reservevoorraad aangelegd?
De griepvaccins voor het NPG worden centraal ingekocht door het RIVM. Huisartsen hebben in juni voor hun vaccinatiespreekuren besteld. Daarna waren er nog veel vaccins centraal over. Door de hoge opkomst plaatsen de huisartsen nu veel meer nabestellingen dan afgelopen jaren, waardoor het mogelijk is dat er dit jaar niet voldoende vaccins beschikbaar zijn.
Klopt het dat een reden voor de terughoudendheid is dat huisartsen zelf financieel opdraaien voor te veel ingekochte griepprikken, oftewel de zogenaamde «spillagekosten»? Vindt u dit wenselijk?2
Nee, ik heb geen aanleiding om te denken dat dit meespeelt. De spillagekosten worden gerekend om huisartsen te stimuleren om een passende hoeveelheid vaccins te bestellen. Hiermee voorkomen we dat vaccins in grote hoeveelheden ongebruikt bij huisartsen blijven en vernietigd moeten worden. Als alle huisartsen een passende hoeveelheid vaccins bestellen, biedt dat de beste kans voor een optimale verdeling van de vaccins over alle huisartsen. Vanwege de onzekerheid over de opkomst is voor dit jaar met de huisartsen afgesproken dat spillagekosten pas boven de 10% spillage berekend worden, daar waar dat normaal boven de 5% spillage is. Dit geeft de huisartsen dus ook de mogelijkheid om iets ruimer te bestellen dan andere jaren.
Ziet u met de vragenstellers ook het belang dat de griepprik kan bijdragen aan het voorkomen dat zorgpersoneel uitvalt, iets wat juist nu urgenter is dan ooit nu door de coronacrisis de zorgcapaciteit onder druk staat? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om prioriteit te geven aan de vaccinatie van zorgpersoneel?
Griepvaccinatie bij zorgverleners is belangrijk, omdat zij werken met kwetsbare patiënten. Als een medewerker griep krijgt, kan hij het griepvirus overdragen aan kwetsbare patiënten. Zij lopen hierdoor risico op complicaties, of zelfs sterfte. Vaccinatie van zorgpersoneel helpt om deze overdacht te voorkomen. Daarnaast kan de griepvaccinatie onnodige uitval door griep voorkomen. Dit is belangrijk voor de continuïteit van zorg. Het aanbieden van griepvaccinatie aan zorgpersoneel is een verantwoordelijkheid van werkgevers in de zorg, maar uiteraard ben ik met deze werkgevers in gesprek over het belang van het verhogen van de griepvaccinatiegraad in zorginstellingen. Ik heb uw Kamer afgelopen januari al geïnformeerd over de gesprekken die ik daartoe met zorgkoepels heb gevoerd3. Ook heb ik de koepels in de curatieve en de langdurige zorg er in mei op gewezen dat er wereldwijd sprake is van schaarste en dat het wenselijk is dat ze tijdig vaccinaties bestellen. Dit advies heb ik herhaald op een overleg dat ik in juni had met de koepels in de zorg over het verhogen van de griepvaccinatiegraad onder zorgverleners. Op dat overleg ontving ik geen signalen dat er sprake was van problemen met inkoop. Zorginstellingen gaven aan dat ze gemiddeld 10 procentpunt extra griepvaccins inkochten voor hun personeel ten opzichte van het voorgaande jaar. Inmiddels heb ik signalen ontvangen van mogelijke tekorten in de langdurige zorg. De omvang van deze tekorten lijkt gering, maar het is lastig om op dit moment precies de omvang te bepalen, omdat de vaccinaties nog worden uitgevoerd. We hebben regelmatig overleg met de koepels in de zorg om goed in de gaten te houden of het tekort zich daadwerkelijk voordoet. Daar waar herverdeling binnen de sector mogelijk is, vindt dit al plaats. Wanneer daarnaast sprake blijft van tekorten zal er worden gekeken of aanvulling mogelijk is vanuit extra inkoop en/of vanuit andere sectoren waar vaccin overblijft. Daarvoor houden we de maximaal 140.000 extra ingekochte vaccins ook voorlopig achter de hand. Uiteraard moeten we dat tegen die tijd afwegen tegen de mogelijke tekorten die er zijn in het nationaal griepprogramma voor de kwetsbare groepen (de 60-plussers kunnen we dan alsnog oproepen). Dat doen we eind november/ begin december, wanneer daar meer zicht op is.
Op welke wijze promoot u dat zorgpersoneel zich laat vaccineren tegen de griep?
Zie antwoord vraag 6.
Waarom gaat Nederland niet zelf op korte termijn meer van het griepvaccin produceren?
De productie van vaccins in het algemeen en influenzavaccins in het bijzonder is een biologisch en bijzonder complex proces. Wat het nog complexer maakt, is dat er ieder jaar een nieuw vaccin gemaakt moet worden. Er is (o.a. daarom) dan ook nooit een generiek griepvaccin op de markt gekomen.
Op korte termijn (maanden) kan de productiecapaciteit niet direct enorm uitgebreid worden. Maar de verwachting is dat de producenten structureel zullen opschalen. Een van de beide vaccins die in Nederland wordt ingezet, wordt in Nederland geproduceerd. Op dit moment wordt daar de productiecapaciteit uitgebreid.
Zouden bijvoorbeeld de productielijnen van de diervaccins gebruikt kunnen worden om versneld tot meer griepvaccins te komen? Heeft u onderzocht of dit mogelijk is?
Voor dit huidige griepseizoen is er geen oplossing in het gebruik van productielijnen voor diervaccins, want de doorlooptijden zijn te lang. Zoals in vraag 8 aangegeven, wordt de productiecapaciteit in de komende jaren al uitgebreid. Het is dus onwaarschijnlijk dat deze situatie zich voor de komende jaren weer voor zal doen.
Hoe gaat u voorkomen dat we volgend jaar weer achter de feiten aanlopen met de beschikbaarheid van griepvaccins?
Om te beginnen heeft het RIVM zich tijdig ingespannen om grotere hoeveelheden griepvaccins in te kopen dan de afgelopen jaren en waren we wel degelijk voorbereid op een grotere vraag. Het is dan ook gelukt om 520.000 extra vaccins in te kopen. Er was internationaal niet meer beschikbaar, omdat wereldwijd de vraag ook hoger was en er geen extra vaccins geproduceerd konden worden. Nog steeds spant het RIVM zich in om aan extra vaccins te komen, bijvoorbeeld doordat een ander land afziet van een bestelling en deze opnieuw aangeboden wordt. Door deze continue inspanning komen er half november nog maximaal 100.000 vaccins beschikbaar en uiterlijk half januari 140.000 vaccins, zoals gemeld in antwoord op vraag 1.
Verder is het RIVM nu al bezig met de voorbereidingen voor 2021. Normaal gesproken geven ze in januari een voorlopige bestelling (prelimary forecast) door aan de fabrikanten. Deze is nu al afgegeven en daarmee zijn we 2,5 maand eerder dan andere jaren. Ook zal het RIVM de daadwerkelijke bestelling nog eerder plaatsen. Dat hadden we dit jaar ook al gedaan na het uitbreken van corona, maar dit zullen we nog verder vervroegen. Bij de forecast en bestelling zullen we het maximum binnen het contract bestellen. Daarnaast wordt er op dit moment ook al onderzocht wat er naast de contractuele hoeveelheid nog extra kan worden ingekocht. Het ligt in de verwachting dat de vaccinproducenten hun productiecapaciteit in de komende jaren uitbreiden.
De berichten 'Universiteiten werken ondanks risico’s veel meer samen met China' en 'Kennis delen met China: de roze bril zakt langzaam af bij universiteiten' |
|
Harry van der Molen (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Universiteiten werken ondanks risico’s veel meer samen met China»1 en «Kennis delen met China: de roze bril zakt langzaam af bij universiteiten»?2
Ja.
Klopt het dat de universiteiten niet bijhouden welke contracten hun wetenschappers in China afsluiten? Deelt u de mening dat het wel wenselijk zou zijn als universiteiten dit zouden bijhouden en dat het voor hoogwaardige en dual-use technologie zelfs noodzakelijk is? Welke stappen gaat u zetten om dit beter te borgen?
Het afsluiten van samenwerkingsovereenkomsten met binnen- en buitenlandse partijen is een verantwoordelijkheid van de instellingen, in lijn met hun wettelijk geborgde institutionele autonomie. Er bestaat op dit moment dan ook geen verplichting voor instellingen om overeenkomsten met buitenlandse partijen centraal te registreren. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) heeft op mijn verzoek bij zes Nederlandse universiteiten onderzoek gedaan naar hun samenwerking met Chinese kennisinstellingen.3 Hieruit komt naar voren dat met name Memoranda of Understanding (MoU’s) die op faculteitsniveau worden afgesloten niet altijd in beeld komen bij het universiteitsbestuur.
Zoals ik aangaf in de Kamerbrief kennisveiligheid hoger onderwijs en wetenschap4 en in de Kamerbrief over de samenwerking met China op het terrein van onderwijs en wetenschap5 is het ook in het belang van de instellingen zelf om over een volledig en actueel beeld te beschikken op basis waarvan, als de omstandigheden daar om vragen, tijdig kan worden bijgestuurd. Ik ga, samen met mijn collega’s, hierover in gesprek met de kennissector om te onderzoeken op welke manier we hier (bestuurlijke) afspraken over kunnen maken. Daarnaast wordt er gewerkt aan een inventarisatie van kennisvelden en vakgebieden die bescherming behoeven in het licht van de nationale veiligheid. Het kabinet gaat op de risicovakgebieden, in samenwerking met de kennisinstellingen, bezien welke elementen van samenwerkingsovereenkomsten met buitenlandse partners (kennisinstellingen of bedrijven) een risico vormen op ongewenste kennisoverdracht. Samenwerkingen op het gebied van dual use en hoogwaardige technologie vallen hier ook onder, maar hebben op dit moment reeds extra de aandacht vanwege bestaande wet- en regelgeving op het gebied van exportcontrole.6
Klopt het dat alleen de universiteit van Wageningen (WUR) een specifieke richtlijn voor contracten met China kent? Klopt het dat deze richtlijn zich met name richt op het incasseren van het geld en dat dus geen enkele universiteit een richtlijn heeft om inhoudelijk samenwerken met China te beoordelen?
Internationale samenwerking is cruciaal voor toponderzoek. Universiteiten beoordelen potentiële samenwerkingsrelaties op verschillende aspecten en maken daarbij gebruik van verschillende instrumenten en informatiebronnen. Wageningen University & Research (WUR) heeft een richtlijn opgesteld om de risico's van samenwerking met China te verminderen en te voorkomen. Zij kijken daarbij naar vele factoren; zoals IP, data privacy, anti-corruptie, reputatie en financiële betaling. Andere universiteiten gebruiken bijvoorbeeld de checklist van The Hague Centre for Strategic Studies7 (HCSS) en/of de aandachtspunten beschreven in de kabinetsnotitie uit 2019 «Nederland-China: een nieuwe balans». Zoals wordt benoemd in het rapport van RVO over de verkenning van wetenschappelijke samenwerking Nederlandse en Chinese kennisinstellingen, vindt er hierover kennisuitwisseling plaats tussen de universiteiten.
In navolging van enkele andere landen en rekening houdend met wat er binnen Nederland al voorhanden is, zal ik samen met de kennissector richtsnoeren kennisveiligheid uitwerken. Het doel is om te komen tot een handzaam en praktisch landenneutraal document dat iedereen die binnen kennisinstellingen te maken krijgt met internationale samenwerking kan gebruiken. Zoals aangegeven in de Kamerbrief kennisveiligheid hoger onderwijs en wetenschap is het streven de richtsnoeren in het tweede kwartaal van 2021 op te leveren.
Herkent u het beeld dat veel universiteiten moeite hebben om hun beleid aan te passen of aan te scherpen nu de risico’s van het samenwerken met China steeds duidelijker worden? Op welke manier wilt u universiteiten hiermee ondersteunen?
In het eerdergenoemde RVO-rapport staat dat de deelnemende universiteiten aangeven dat onderzoekssamenwerking met China praktisch en strategisch gezien niet altijd gemakkelijk verloopt. Daar wordt vervolgens door de Nederlandse universiteiten op verschillende manieren mee omgegaan. Internationale samenwerking blijft een afweging van kansen en risico’s, bijvoorbeeld rondom kennisveiligheid. In de eerdergenoemde Kamerbrief kennisveiligheid presenteert het kabinet bovendien een pakket van maatregelen dat tot doel heeft instellingen een handelingsperspectief te bieden ten aanzien van kennisveiligheid. De voorgestelde maatregelen in de Kamerbrief kennisveiligheid zijn erop gericht instellingen te ondersteunen in het maken van een dergelijke afweging. Instellingen kunnen tevens gebruik maken van de checklist van The Hague Centre for Strategic Studies (HCSS) en/of de aandachtspunten beschreven in de kabinetsnotitie uit 2019 «Nederland-China: een nieuwe balans». Het doel van activiteiten om de bewustwording van en informatievoorziening aan kennisinstellingen te vergroten is dat kennisinstellingen zelf bewuster nadenken over samenwerking met en kennisoverdracht aan andere landen en maatregelen kunnen nemen om deze risico’s te mitigeren.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat het LeidenAsiaCentre concludeert dat universiteiten weinig inzicht geven in hun samenwerkingsverbanden met China en er sprake is van gebrek aan transparantie en onderling vertrouwen bij Nederlandse universiteiten? Wat wilt u hieraan doen?
Onze hoger onderwijssector is gebaat bij onderling vertrouwen en transparantie. Niet alleen voor een constructieve samenwerking en het verhogen van de kwaliteit van het onderwijs en de wetenschap, maar ook om de kennisveiligheid te borgen en vergroten. Het belang van goede en constructieve samenwerking geldt ook tussen de instellingen en de overheid. Dat is precies waar het kabinet voor staat, zoals beschreven in de eerdergenoemde Kamerbrief over kennisveiligheid. Ik vind het van belang dat er bij kennisinstellingen op bestuurlijk niveau volledig zicht is op welke internationale samenwerkingsverbanden worden aangegaan, zeker als het gaat om risicovolle kennisgebieden.
Om meer inzicht te krijgen in de huidige samenwerking met China heb ik RVO gevraagd om een verkenning uit te voeren van de samenwerkingen van zes universiteiten met Chinese universiteiten. Ook hebben de universiteiten regelmatig contact met elkaar over hun samenwerking met China. Als het gaat om zaken gerelateerd aan kennisveiligheid, is er door de VSNU een werkgroep kennisveiligheid opgericht.
Wat vindt u van de suggestie van China-expert D’Hooghe van het LeidenAsiaCentre om de bestaande richtlijnen voor integriteit en het delen van kennis aan te vullen met specifieke «Chinaregels» die voorwaarden en beperkingen stelt aan samenwerking met landen die niet de Nederlandse waarden en beginselen delen? Bent u van mening dat de veiligheidsdiensten hier een rol bij moeten spelen?
In de eerdergenoemde Kamerbrief kennisveiligheid presenteert het kabinet een pakket aan maatregelen om de kennisveiligheid in het hoger onderwijs en de (toegepaste) wetenschap beter te borgen, zoals maatregelen om ongewenste kennisoverdracht tegen te gaan. Het doel van dit pakket is om internationale samenwerking op een veilige manier te laten plaatsvinden, met oog voor zowel de kansen als de risico’s die ermee samenhangen. Het kabinet kiest daarbij nadrukkelijk voor een landenneutrale aanpak bij het ontwikkelen van het instrumentarium. Bij het opstellen en het uitvoeren van deze beleidsinstrumenten, wordt samengewerkt met alle relevante onderdelen van de rijksoverheid, inclusief de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Kunt u inhoudelijk reageren wat u vindt van de Chinarichtlijnen voor universiteiten van Duitsland, Verenigd Koninkrijk en Australië? Met welke onderdelen zouden we, volgens u, in Nederland aan de slag moeten gaan?
Om inzichtelijk te maken waarop gelet moet worden bij internationale samenwerking kunnen richtsnoeren een nuttige rol vervullen. In het licht van richtsnoeren die door andere landen, zoals Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Australië, zijn opgesteld en met wat er binnen Nederland voorhanden is, zal het Ministerie van OCW samen met de kennissector landenneutrale richtsnoeren uitwerken. Het document zal aansluiten op de Nederlandse context en rekening houden met het Nederlandse stelsel en de onderlinge verhoudingen daarbinnen. Fundamentele beginselen als autonomie van de instellingen en academische vrijheid zullen als uitgangspunt dienen. Zoals aangegeven in de Kamerbrief kennisveiligheid hoger onderwijs en wetenschap is het streven de Nederlandse richtsnoeren in het tweede kwartaal van 2021 op te leveren.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden voor het algemeen overleg «internationalisering hoger onderwijs + digitale veiligheid» van donderdag 3 december 2020?
Uw kamer ontvangt deze antwoorden tegelijkertijd met de Kamerbrief over de samenwerking met China op het terrein van onderwijs en wetenschap.
De dreigende sluiting van de bibliotheek in Almelo. |
|
Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat sluiting dreigt voor de bibliotheek in Almelo als gevolg van een bezuiniging op de gemeentelijke subsidie?
Ja.
Deelt u de mening dat het zorgwekkend is dat in een middelgrote gemeente als Almelo de bibliotheek dreigt te verdwijnen?
Ja. De Wet stelsel openbare bibliotheekvoorzieningen (Wsob) heeft als uitgangspunt dat iedere inwoner van Nederland toegang heeft tot informatie en cultuur en gebruik moet kunnen maken van de fysieke en digitale diensten van de openbare bibliotheek. Het is daarom belangrijk dat inwoners van Nederland en dus ook die van Almelo gebruik kunnen maken van een bibliotheekvoorziening op redelijke afstand. Gezien het decentrale karakter van het bibliotheekstelsel is de wijze waarop dit wordt vormgegeven de verantwoordelijkheid van de gemeente.
Deelt u de mening dat de bibliotheek een belangrijke basisvoorziening is die bijdraagt aan de ontwikkeling van kinderen en het tegengaan van laaggeletterdheid?
Ja. De functies van de openbare bibliotheek zijn gedefinieerd in de Wsob. In het onlangs afgesloten Bibliotheekconvenant 2020–2023 is afgesproken te focussen op drie maatschappelijke opgaven waar bibliotheken een natuurlijke rol van betekenis hebben: het bevorderen van lezen, digitale inclusie en een leven lang leren. De ontwikkeling van kinderen en het tegengaan van laaggeletterdheid passen binnen deze ambities.
Vindt u daarom ook dat iedere inwoner van Nederland toegang moet hebben tot een bibliotheek in de nabije omgeving?
Ja, het is belangrijk dat iedere inwoner van Nederland toegang heeft tot een openbare bibliotheek op redelijke afstand. Dit is ook het uitgangspunt van de Wsob.
Hebt u contact gehad met de gemeente Almelo over de dreigende sluiting van de bibliotheek? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb contact gehad met de directie van de bibliotheek en met de gemeente Almelo. De raad van de gemeente Almelo heeft tijdens de behandeling van de gemeentebegroting 2021 op 10 en 12 november jl. besloten de voorgenomen bezuiniging voor het jaar 2021 te verlagen van € 200.000,– naar € 100.000,–. De bibliotheek acht deze aangepaste bezuiniging uitvoerbaar en zal niet overgaan tot sluiting van de bibliotheek.
Bent u bereid maatregelen te nemen om de sluiting van deze bibliotheek te voorkomen?
Als resultaat van de recente lokale besluitvorming is er inmiddels overeenstemming tussen de bibliotheek en de gemeente. Daardoor is van sluiting van de bibliotheek geen sprake meer.
De financiële situatie van het Ommelander Ziekenhuis Groningen (OZG) |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de financiële problemen waar het Ommelander Ziekenhuis Groningen (OZG) in Scheemda in verkeert?1
Ik ben ervan op de hoogte dat er momenteel gesprekken worden gevoerd tussen onder meer OZG en zorgverzekeraars Menzis, Coöperatie VGZ en Zilveren Kruis over de financiële situatie van OZG.
Het Ommelander Ziekenhuis Groningen (OZG) is een fusieziekenhuis van de voormalige ziekenhuizen in Winschoten en Delfzijl, dat per 1 juli 2018 een nieuwbouwlocatie in Scheemda heeft betrokken. Deze zomer is vastgesteld dat de strategie en het bedrijfsplan van het ziekenhuis bijstelling behoeven vanwege een aantal ontwikkelingen. Er is door betrokken partijen geconstateerd dat van acute financiële problematiek geen sprake is, maar dat bijstelling van de bedrijfsvoering van het ziekenhuis nodig is om deze toekomstbestendig te maken.
De afgelopen tijd is er onder leiding van Gupta een analyse uitgevoerd naar de huidige en toekomstige positie van het OZG in het zorglandschap en hoe de financiële positie duurzaam kan worden verbeterd.
De betrokken zorgverzekeraars Menzis, Coöperatie VGZ en Zilveren Kruis zijn in nauw overleg met OZG over de continuïteit van het ziekenhuis. Samen met het OZG hebben zij gekeken naar de oorzaken van de problemen, als basis voor verdere bespreking van oplossingsrichtingen met de betrokken stakeholders. Het Ommelander Ziekenhuis heeft de zorgverzekeraars inzicht gegeven in haar bedrijfsvoering en de wijze waarop het ziekenhuis de begroting 2020 realiseert.
Het uitgangspunt dat de zorgverzekeraars hanteren is een financieel gezond ziekenhuis met kwalitatief goede zorg. De toegankelijkheid van de zorg is vanzelfsprekend onderdeel van de gesprekken, aldus de zorgverzekeraars. Zij hebben mij laten weten dat het OZG voor hen een strategische partner is voor de zorg voor hun verzekerden in de regio Noordoost-Groningen. Hun inzet is om duurzaam voldoende en kwalitatief goede zorg te borgen voor de inwoners van Oost-Groningen. De toegankelijkheid tot zorg mag voor verzekerden in deze regio nooit in het geding komen, aldus de zorgverzekeraars, en uiteraard onderschrijf ik dat.
OZG heeft mij laten weten dat het ervan overtuigd is dat het de komende periode tot oplossingen kan komen die zullen zorgen voor een duurzaam gezonde toekomst voor OZG, en dat hun medewerkers intussen met volle inzet aan een kwalitatief hoogwaardige en veilige zorg voor al hun patiënten werken.
Er ligt inmiddels een herstelplan met kostenbesparingen en verhoging van de inkomsten. Bij de laatste nog te nemen stappen spelen ook andere betrokken partijen (waaronder de banken en de provincie Groningen) een rol. De gesprekken tussen deze partijen en het Ommelander Ziekenhuis zijn eveneens gaande en zullen de komende weken voortgezet worden, met als doel een breed draagvlak te creëren voor het maatschappelijke belang van het Ommelander Ziekenhuis, zo lieten OZG en de zorgverzekeraars mij weten.
Het is goed dat OZG en de zorgverzekeraars (en andere financiers) nu met elkaar het gesprek voeren. Dit is ook primair waar dit gesprek moet worden gevoerd. De zorgaanbieder en zorgverzekeraars moeten samen onderhandelen over het zorgaanbod van OZG en de bijdrage die de zorgverzekeraars hiervoor betalen. De zorgverzekeraars moeten daarbij voldoen aan hun zorgplicht. Dat betekent onder meer dat er voldoende zorgaanbod voor hun verzekerden beschikbaar moet zijn en dat deze zorg voldoende toegankelijk moet zijn. In het bijzonder geldt dat de afdelingen Spoedeisende Hulp (SEH) en acute verloskunde in Scheemda «gevoelig» zijn voor de zogenaamde «45 minuten-norm».2 OZG moet binnen de grenzen van de redelijkheid alle noodzakelijke medewerking verlenen opdat de zorgverzekeraars aan deze bereikbaarheidsnorm kunnen voldoen.3
De toezichthouders, de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), zijn door de zorgverzekeraars respectievelijk raad van bestuur van OZG geïnformeerd over de situatie. De NZa heeft mij laten weten dat er op dit moment geen sprake is van een zorgplicht risico, maar dat er voor de toekomst een aantal belangrijke keuzes gemaakt dient te worden om de zorg te kunnen waarborgen. De IGJ is door de raad van bestuur geïnformeerd over de keuzes op het gebied van de bedrijfsvoering die voorliggen, en over welke risico’s op termijn kunnen ontstaan. De IGJ heeft bij de raad van bestuur aangegeven op welke momenten zij in ieder geval verder geïnformeerd wil worden, en heeft toegelicht in welke gevallen de IGJ over de (financiële) situatie van ziekenhuizen contact opneemt met de NZa en het Ministerie van VWS (early warning systeem).
Welke betrokkenheid heeft u gehad bij de ontwikkelingen rond dit ziekenhuis sinds 13 juni 2018?
Ik begrijp uw vraag zo dat u vraagt naar de betrokkenheid van mijn ambtsvoorgangers en mij bij de financiële situatie van OZG. Het Ministerie van VWS is eind september door zorgverzekeraar Menzis geïnformeerd over het feit dat Menzis, VGZ en Zilveren Kruis met OZG in gesprek zijn over de financiële situatie van het ziekenhuis. Het is in een situatie als deze echter in eerste instantie vooral belangrijk dat de toezichthouders tijdig en volledig worden geïnformeerd. De NZa is in de zomer van 2020 door zorgverzekeraar Menzis geïnformeerd over de financiële situatie bij OZG, en spreekt Menzis periodiek over de actuele ontwikkelingen en de totstandkoming van het herstelplan. Menzis trekt in deze samen op met de andere grote zorgverzekeraars in de regio, Zilveren Kruis en Coöperatie VGZ. De IGJ is sinds begin 2020 op verschillende momenten door de raad van bestuur geïnformeerd over de achtergrond van de noodzaak om de strategie voor de komende jaren bij te stellen, onder meer tijdens een bezoek van de inspectie op 29 september 2020. De IGJ heeft aan de raad van bestuur toegelicht dat zij, op het moment dat de gesprekken met stakeholders onvoldoende voortgang zouden hebben, door de raad van bestuur geïnformeerd wilde worden waarna de inspectie contact zou kunnen opnemen met de NZa en het Ministerie van VWS. Ook heeft de IGJ de afgelopen jaren in het kader van haar reguliere toezicht uiteraard op regelmatige basis contact gehad met OZG.
Kunt u aangeven wat de oorzaak is van het feit dat het ziekenhuis aangeeft dat de beschikbaarheidsbijdrage niet voldoet?
OZG heeft mij hier niet over geïnformeerd. Van andere ziekenhuizen heb ik echter wel eerder signalen gekregen dat de beschikbaarheidbijdrage spoedeisende hulp voor een gevoelig ziekenhuis niet toereikend zou zijn. Naar aanleiding daarvan ben ik momenteel met de NZa en de Nederlandse Vereniging voor Ziekenhuizen (NVZ) aan het onderzoeken of de afbakening van deze beschikbaarheidbijdrage ruimer zou moeten. Ik ontvang dit voorjaar van hen een advies over de wijze waarop aanpassing van de afbakening van de beschikbaarheidbijdrage spoedeisende hulp kan plaatsvinden, passend bij het nieuwe kwaliteitskader spoedzorgketen.
Kunt u aangeven wat de effecten op de benodigde extra capaciteit bij andere ziekenhuizen zouden zijn indien de acute zorg in het OZG zou sluiten?
Indien er sprake zou zijn van een voornemen tot sluiting van de afdeling Spoedeisende Hulp (SEH) en/of afdeling acute verloskunde, zou het ziekenhuis een continuïteitsplan moeten maken. Daarin zou dan onder meer moeten worden aangeven wat de benodigde extra capaciteit bij andere ziekenhuizen zou zijn, en wat de effecten zouden zijn op de rijtijden van patiënten per ambulance naar de dichtst bij zijnde andere locatie waar de betreffende acute zorg wordt aangeboden. Sluiting van de SEH en/of afdeling acute verloskunde van OZG is echter geen onderwerp van gesprek, aldus OZG en de betrokken zorgverzekeraars. Deze afdelingen zijn ook «gevoelig» voor de zogenaamde 45 minuten-norm. Dat betekent dat er op de zorgverzekeraars een zware verantwoordelijkheid ligt om deze afdelingen open te houden, en dat OZG binnen de grenzen van de redelijkheid alle noodzakelijke medewerking moet verlenen opdat deze afdelingen open kunnen blijven en de zorgverzekeraars aan deze bereikbaarheidsnorm kunnen voldoen.4
Kunt u aangeven wat de effecten op de aanrijtijden van ambulances in de regio zouden zijn als de acute zorg in het OZG zou sluiten?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven of de adherentiecijfers in de regio in kaart zijn gebracht?
De betrokken zorgverzekeraars hebben mij laten weten dat de adherentiecijfers in kaart zijn gebracht, als onderdeel van het traject dat nu loopt van de zorgverzekeraars en OZG om de omvang van het financiële probleem helder te krijgen. Dit als basis, om daarna met alle relevante partijen (OZG, verzekeraars, banken, provincie en de aandeelhouder UMCG) te spreken over oplossingsrichtingen. Het verkrijgen van goed inzicht in adherentiecijfers en eventuele mogelijkheden voor adherentiegroei maakt hier deel van uit, aldus de zorgverzekeraars.
Kunt u aangeven of er overleg en dialoog heeft plaatsgevonden over de problemen van het OZG met betrokken regiobestuurders en zorgverleners in de keten?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven is een mogelijke sluiting van de SEH en/of afdeling acute verloskunde op dit moment geen onderwerp van gesprek. De concept-amvb acute zorg, op grond waarvan in geval van een voornemen tot beëindiging of opschorting van acute zorg (onder meer) de zorgaanbieders (als genoemd in artikel 8A.1 van de concept-amvb) voor wie de beëindiging of opschorting gevolgen kan hebben en de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten in de omgeving tevoren moeten worden geconsulteerd, is dan ook niet van toepassing. Wel wordt er gesproken met de provincie Groningen en het UMCG; zie mijn antwoord op vraag 1 van het lid Van Gerven (SP), ingezonden 28 oktober 2020 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 981), waar uw vragen een aanvulling op vormen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg Medisch Zorglandschap van 18 november 2020?
De antwoorden zijn verstuurd binnen het geldende termijn en voor het debat over het Medisch Zorglandschap dat is verplaatst naar januari.
Huurderbelangenorganisaties |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht «Huurders Voorschoten eisen inspraak bij Woonzorg»?1
Ja.
Welke eisen stelt de wet aan de representativiteit van huurdersorganisaties?
Ik onderscheid hierbij de Overlegwet en de Woningwet.
De Wet op het overleg huurders verhuurder (Wohv), ook wel Overlegwet genoemd (hierna: Overlegwet), geldt voor alle particuliere en commerciële verhuurders die ten minste 25 woningen verhuren in Nederland en voor alle woningcorporaties. De Overlegwet stelt geen specifieke eisen qua omvang van hun achterban aan de representativiteit van huurdersorganisaties. Een huurdersorganisatie is een huurdersorganisatie in de zin van de Overlegwet als zij:
De Overlegwet kent ook bewonerscommissies. Dat zijn informelere organisaties die de belangen van huurders van één of meer specifieke wooncomplexen2 behartigen. Bewonerscommissies hoeven geen vereniging of stichting te zijn en geen bestuur te hebben dat is gekozen door of uit de huurders die zij vertegenwoordigen. Maar wel moeten deze voldoen aan de laatste drie van bovenstaande bullets.
Over bewonerscommissies bepaalt de Overlegwet dat de verhuurder kan besluiten een bewonerscommissie niet als bewonerscommissie in de zin van de Overlegwet aan te merken, als de commissie niet aannemelijk kan maken dat zij namens de huurders van het betrokken wooncomplex met de verhuurder in overleg kan treden en alleen die bewonerscommissie als bewonerscommissie in de zin van de Overlegwet aan te merken die qua omvang van haar achterban van huurders van het betrokken wooncomplex het meest representatief kan worden geacht.
Een dergelijke bepaling bevat de Overlegwet niet over huurdersorganisaties.
De Overlegwet kent het zogenoemde primaat voor de huurdersorganisatie die de belangen van alle huurders van de verhuurder behartigt – de huurdersorganisatie op instellingsniveau of koepelhuurdersorganisatie – als de huurders van de verhuurder zich in meerdere huurdersorganisaties hebben georganiseerd. De verhuurder hoeft dan voor algemeen beleid en beheer alleen te overleggen met en gelegenheid te geven advies uit te brengen aan de huurdersorganisatie op instellingsniveau of koepelhuurdersorganisatie. Maar als een verhuurder voornemens heeft voor een bepaald wooncomplex en er is een huurdersorganisatie of bewonerscommissie die is opgericht om de belangen van (onder meer) dat wooncomplex te behartigen, dan moet de verhuurder over die voornemens met die huurdersorganisatie of bewonerscommissie overleggen en die gelegenheid geven advies uit te brengen.
De Stichting Landelijk Huurders Platform Woonzorg Nederland (LHP)3 behartigt volgens haar statuten de gezamenlijke belangen van alle huurders van Woonzorg Nederland. De LHP is daarmee de huurdersorganisatie op instellingsniveau.
Zoals uit het aangehaalde artikel blijkt bestaat naast deze landelijke huurdersorganisatie van huurders van Woonzorg Nederland, in Voorschoten ook een plaatselijke huurdersorganisatie: de Huurdersbelangenvereniging Voorschoten (HBVV). Deze plaatselijke huurdersorganisatie is op 7 juli 2020 opgericht en behartigt de belangen van huurders van Woonzorg Nederland in Voorschoten4.
Geschillen tussen huurdersorganisatie(s)/bewonerscommissie(s) en de verhuurder over de toepassing van de regels uit de Overlegwet kunnen aan de Huurcommissie worden voorgelegd. Anders dan het aangehaalde bericht suggereert, is voor toegang tot de Huurcommissie niet vereist dat de gemeente een huurdersorganisatie of bewonerscommissie accepteert als gesprekspartner.
Huurdersorganisaties van huurders van woningcorporaties, zoals Woonzorg Nederland (WZN), kennen naast hun rechten uit de Overlegwet nog aanvullende rechten uit de Woningwet en het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting 2015:
De HBVV heeft te kennen gegeven dat WZN op 1 april 2021 (zie het antwoord op vraag 3) (tevens) heeft toegezegd de HBVV te introduceren bij de gemeente Voorschoten om deel te kunnen nemen aan gesprekken over onder meer de Woonvisie.
De Autoriteit Woningcorporaties (Aw) houdt toezicht op het hanteren door woningcorporaties van de regels uit de Woningwet voor woningcorporaties, waaronder op het toepassen van de verkoopregels. Hierbij hoort ook het in bepaalde gevallen moeten vragen van de zienswijze van de betrokken bewonersorganisatie. Zie het antwoord op vraag 3.
Vindt u het wenselijk dat woningcorporaties afspraken kunnen maken met huurdersorganisaties over de verkoop van woningen, terwijl de huurders om wie het gaat daardoor niet worden vertegenwoordigd? Welke waarborgen biedt de wet om dit te voorkomen?
Ik vind het niet wenselijk dat woningcorporaties afspraken kunnen maken met huurdersorganisaties over de verkoop van woningen, terwijl de betrokken huurders niet worden vertegenwoordigd. De wet biedt daarvoor ook waarborgen.
Ik onderscheid hierbij weer de Overlegwet en de Woningwet.
In het antwoord op vraag 2 heb ik al aangegeven dat een verhuurder de huurdersorganisatie en/of bewonerscommissie die is/zijn opgericht om de belangen van het/de rechtstreeks betrokken wooncomplex(en) te behartigen, op grond van de Overlegwet moet informeren over voorgenomen verkoop van de woningen en met die vertegenwoordigers moet overleggen indien zij dat wensen en hen gelegenheid moet geven schriftelijk advies uit te brengen.
Overigens vertegenwoordigt een huurdersorganisatie-op-instellingsniveau alle huurders van de verhuurder, dus ook de huurders van het/de betrokken wooncomplex(en) of woningen.
WZN heeft volgens haar zeggen de betrokken huurders op 8 juni 2020 geïnformeerd over de voorgenomen verkoop en op 3 september 2020 een brief gestuurd met extra toelichting (onderwerp: meest gestelde vragen over de voorgenomen verkoop). Vervolgens heeft WZN naar eigen zeggen op 20 oktober 2020 het LHP geïnformeerd en op 14 december 2020 een positief advies van het LHP ontvangen.
Het aangehaalde nieuwsbericht ging over de klacht van de HBVV dat zij door WZN niet voor vol werd aangezien en dat zij niet mocht meepraten over de voorgenomen verkoop van de woningen in Voorschoten. Inmiddels zijn WZN en de HBVV (digitaal) aan tafel gegaan. WZN heeft te kennen gegeven dat zij op 1 april 2021 in aanwezigheid van Cees van Boven, bestuursvoorzitter van WZN, een (online) presentatie heeft gegeven aan de HBBV. Onderwerpen die daarin zijn besproken waren: de stand van zaken van het verkoopproces, de overwegingen voor verkoop, de voorgenomen voorwaarden voor verkoop, de belangen van huurders bij de verkoop en het onderhoudsbeleid; tevens heeft WZN een overzicht van de te verkopen woningen aan de HBVV verstrekt.
Tijdens deze presentatie heeft WZN naar haar zeggen de HBVV toegezegd de HBBV te erkennen als gesprekspartner en de HBVV adviesrecht te geven bij de verkoop van woningen, alsmede de HBVV geïnformeerd dat zij bereid is de HBBV een onkostenvergoeding te betalen voor haar werkzaamheden (conform Overlegwet). Tevens is afgesproken dat WZN de HBVV op regelmatige basis zal informeren over de voorgenomen verkoop.
De HBVV heeft dit bevestigd en is naar haar zeggen verheugd over de presentatie en de gemaakte afspraken.
Op grond van de Woningwet en het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting 2015 (Btiv 2015) moeten woningcorporaties bij voorgenomen verkoop van blijvend gereguleerde huurwoningen of van een gemengd gereguleerd complex5 aan een derde partij (niet verkoop aan de in de woningen wonende huurders of aan een andere woningcorporatie) de zienswijze van de gemeente en betrokken bewonersorganisatie6 vragen. Die benodigde zienswijzen dient de corporatie bij het verzoek om toestemming van de Minister voor verkoop te voegen.
Bij voorgenomen verkoop aan een andere woningcorporatie is geen voorafgaande toestemming van de Minister en daardoor geen zienswijze van de betrokken bewonersorganisatie vereist.
Ook bij de voorgenomen verkoop van potentieel te liberaliseren woningen aan een derde partij moet de woningcorporatie een zienswijze van de gemeente en thans ook van de bewonersorganisatie vragen7. Dat laatste, de verplichte zienswijze van de bewonersorganisatie bij potentieel te liberaliseren woningen, was voorheen niet in de regelgeving opgenomen en is abusievelijk, als gevolg van een veranderde redactie bij de laatste wijziging van de betreffende artikelen in het Btiv 2015 over de verkoopregels, in de regelgeving terecht gekomen. Dit heeft geleid tot verzwaring van de eisen aan de verkoop van potentieel te liberaliseren woningen die niet was beoogd. Met de op 21 april 2021 voorgehangen conceptwijziging van het Btiv 20158 komt de verplichting om bij voorgenomen verkoop van potentieel te liberaliseren woningen aan een derde partij de zienswijze van de betrokken bewonersorganisatie te vragen, te vervallen.
WZN heeft toegelicht dat zij een categorale woningcorporatie is die zich richt zich op seniorenhuisvesting. Naar haar zeggen bestaat het te verkopen bezit in Voorschoten (1252 woningen) overwegend uit «reguliere» sociale huurwoningen die minder geschikt zijn voor de doelgroep senioren. WZN stelt de opbrengst van de verkoop aan te gaan wenden voor het aankopen van nieuw bezit voor de doelgroep senioren.
WZN heeft naar haar zeggen geen voornemens de betreffende woningen aan een derde partij te verkopen en stelt exclusieve gesprekken te voeren met woningcorporaties in de regio Voorschoten/Leiden als beoogde koper(s) van de woningen. Momenteel vindt naar zeggen van WZN onderzoek plaats naar de bouwkundige status van de woningen.
Zoals hierboven is toegelicht, is een woningcorporatie op grond van de Woningwet en het Btiv 2015 niet verplicht de zienswijze van de betrokken bewonersorganisatie te vragen over voorgenomen verkoop indien de woningcorporatie de woningen verkoopt aan een andere woningcorporatie.
Op welke wijze wordt inspraak geboden aan individuele huurders van huurwoningen die verkocht dreigen te worden?
Individuele huurders hebben geen instemmingsrecht of adviesrecht bij verkoop van hun huurwoning. Dat neemt niet weg dat een verhuurder de zienswijze van een huurder mag vragen over een voorgenomen verkoop. Mogelijk heeft de huurder interesse om de woning zelf voor eigen gebruik te kopen.
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3 heeft WZN de betrokken huurders naar eigen zeggen op 8 juni 2020 geïnformeerd over de voorgenomen verkoop en op 3 september 2020 nader geïnformeerd.
Individuele huurders kunnen verkoop van hun huurwoning niet blokkeren. Als huurders wel het recht daartoe zouden hebben, zouden verhuurders (waaronder woningcorporaties) hun huurwoningen niet of zeer moeilijk kunnen verkopen en belemmerd worden in hun bedrijfsvoering.
Verkoop van een verhuurde woning heeft ook geen directe gevolgen voor de individuele huurder: de nieuwe eigenaar zet de bestaande huurovereenkomst van rechtswege als verhuurder voort, ongeacht of de nieuwe eigenaar een woningcorporatie is of niet («koop breekt geen huur»). Als de nieuwe eigenaar de woning voor zichzelf wil gaan gebruiken (er zelf gaan wonen of sloop/nieuwbouw plegen), mag hij niet eerder dan drie jaar nadat hij de huurder schriftelijk heeft geïnformeerd de nieuwe eigenaar en verhuurder te zijn, opzeggen wegens «dringend eigen gebruik»9. En als de huurder niet met de huuropzegging instemt, kan alleen de rechter de huur beëindigen. De rechter zal dan het belang van de verhuurder om de woning in eigen gebruik te kunnen nemen afwegen tegen het belang van de huurder om de huur voort te zetten. De rechter neemt daarbij alle omstandigheden van het geval in overweging.
De nieuwe eigenaar zet de huurovereenkomst dus ongewijzigd voort. Als het gaat om een qua huurprijs gereguleerd huurcontract, dan blijft het huurcontract gereguleerd (sociale huur, met volle huurprijsbescherming) ongeacht wie de nieuwe eigenaar is.
De hoge marginale druk over een pensioenuitkering ineens en het feit dat het van je geboortedatum afhangt of je soms 20% extra belasting moet betalen over een uitkering ineens |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de aangepaste belastingtarieven die gelden in het jaar dat de belastingplichtige de AOW-leeftijd bereikt?1
Ja
Erkent u dat de pensioeningangsdatum, en dus het moment waarop op grond van het wetsvoorstel Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen een eenmalige pensioenuitkering mogelijk is, in de meeste gevallen in het jaar zal vallen dat de belastingplichtige de AOW-leeftijd bereikt?
Uit gegevens van het CBS blijkt dat in 2018 de gemiddelde pensioenleeftijd op 65 jaar ligt.2 Het CBS laat daarbij de volgende tabel met voorlopige cijfers over 2018 zien:
Jaar
59 jaar of jonger
60 jaar
61 jaar
62 jaar
63 jaar
64 jaar
65 jaar
66 jaar
67 jaar of ouder
2018
4,6%
3,0%
3,0%
5,9%
7,7%
9,9%
20,0%
38,2%
7,6%
De AOW-gerechtigde leeftijd lag in het jaar 2018 op 66 jaar. Uit de tabel volgt dat ongeveer 58% van de werknemers rond de AOW-leeftijd met pensioen ging. Dat kan in het jaar zijn waarin de AOW-leeftijd werd bereikt of net in het jaar daarvoor. Een substantieel deel van de werknemers van ongeveer 34% ging in de jaren voor de AOW-leeftijd met pensioen en 7,6% na het jaar waarin de AOW-gerechtigde leeftijd werd bereikt.
Kunt u bevestigen dat indien de pensioeningangsdatum in het jaar valt waarin de belastingplichtige de AOW-leeftijd bereikt, het belastingtarief van de eerste schijf afhankelijk is van de verjaardag van de belastingplichtige, namelijk van de maand waarin de belastingplichtige de AOW-leeftijd bereikt en dat dit tarief varieert van 19,45% voor de belastingplichtige die vanaf januari AOW ontvangt tot 35,85% voor de belastingplichtige die vanaf december AOW ontvangt?
Dat klopt. Vanaf de eerste van de maand waarin de belastingplichtige de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt is de belastingplichtige geen AOW-premie meer verschuldigd.3 De AOW-premie bedraagt 17,9% op jaarbasis over het deel van het inkomen dat in de eerste tariefschijf van box 1 valt. Als een belastingplichtige bijvoorbeeld in juli de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt wordt de AOW-premie voor een half jaar meegenomen in de tarieven: ½ x 17,9% = 8,95%. Het percentage na AOW-datum voor de eerste schijf van box 1 zonder AOW-premie bedraagt 19,45%. Het tarief in de eerste schijf voor degene die in juli de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt, bedraagt derhalve 19,45% + 8,95% = 28,40% en voor bijvoorbeeld december komt dit uit op 19,45% + 16,40% (17,9% x 11/12) = 35,85%. In het jaar waarin de belastingplichtige de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt wordt echter ook bijvoorbeeld de algemene heffingskorting herrekend. Deze wordt hoger naar mate men later de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. De reden hiervoor is dat heffingskortingen bestaan uit een belastingdeel en een premiedeel. Een belastingplichtige heeft uitsluitend recht op de premiedelen voor zover de belastingplichtige premieplichtig is voor de betreffende volksverzekeringen. Als het premiedeel daalt, dan daalt ook het bedrag van de heffingskorting. De algemene heffingskorting is overigens ook inkomensafhankelijk. Vanaf een inkomen van € 20.711 (2020) wordt de algemene heffingskorting verminderd.
Kunt u bevestigen dat alleen de belastingdruk, dus nog exclusief het effect op toeslagen, over een eenmalige pensioenuitkering van € 10.000 voor een persoon die in januari de AOW-leeftijd bereikt rond de 28% ligt en voor een persoon die in december de AOW-leeftijd bereikt rond de 55% ligt?
In specifieke situaties kan dit het geval zijn. Het gaat dan wel om situaties waarbij het inkomen na pensionering volledig in de eerste schijf van box 1 valt. Hierbij moet wel bedacht worden dat in dit voorbeeld de belastingplichtige die in december met pensioen gaat tot en met november andere inkomsten heeft gehad. Het bedrag ineens kan niet los gezien worden van het totale inkomensplaatje. Het is inherent aan het belastingstelsel dat bij een hoger inkomen een hoger tarief wordt geheven en het systeem van premieheffing waarbij de AOW-premies zijn verschuldigd tot de eerste van de maand waarin de AOW-gerechtigde leeftijd wordt bereikt. Een bedrag ineens wordt hierin niet anders behandeld dan andere inkomensbestanddelen, zoals bijvoorbeeld eindejaarsuitkeringen, vakantiegeld of de reguliere periodieke pensioenuitkering. Het is belangrijk hierbij te benadrukken dat het bedrag ineens een keuzemogelijkheid is. Als in de specifieke situatie een bedrag ineens fiscaal niet aantrekkelijk is dan hoeft hier geen gebruik van te worden gemaakt.
Klopt het dat dit verschil in belastingdruk zich met name voordoet bij mensen met een lager inkomen?
Dat klopt in algemene zin. Voor een belastingplichtige met een hoger inkomen, in de tweede of derde schijf van box 1, kan een bedrag ineens minder effect hebben op de fiscale positie van de belastingplichtige. Uiteindelijk is voor het effect op de belastingdruk van het opnemen van een bedrag ineens echter de volledige persoonlijke fiscale situatie bepalend waarbij bijvoorbeeld ook aftrekposten een rol kunnen spelen.
Vindt u een dergelijk enorm verschil in belastingdruk gerechtvaardigd, mede met het oog op het feit dat de belastingplichtige, als hij of zij zich hier al vast bewust is, dit op grond van het wetsvoorstel bijna niet kan beïnvloeden, namelijk alleen door het gehele pensioen in te laten gaan in het jaar voorafgaand of volgend op het jaar waarin hij of zij de AOW-leeftijd bereikt?
Zoals hiervoor is aangegeven wordt een bedrag ineens niet anders behandeld dan andere inkomensbestanddelen. Een belastingplichtige die in december de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt draagt meer AOW-premies af dan een belastingplichtige die al in januari van dat jaar de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt. Dit is inherent aan het gegeven dat AOW-premies zijn verschuldigd tot de eerste dag van de maand waarin de belastingplichtige de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. De jaren nadat een bedrag ineens is opgenomen zal het inkomen lager zijn waardoor er juist een lagere belastingdruk zal gelden.
Deelt u de mening dat het niet rechtvaardig is dat de marginale belastingdruk over de eenmalige pensioenuitkering voor iemand die in december de AOW-leeftijd bereikt voor iemand met een laag inkomen en daarmee een eenmalige uitkering van € 10.000 hoger is (betaalt circa 55%) dan voor iemand met een hoog inkomen en daarmee een eenmalige uitkering van € 40.000 (betaalt circa 49%)?
Een bedrag ineens wordt niet anders behandeld dan andere inkomensbestanddelen. De geschetste situatie kan zich ook voordoen bijvoorbeeld bij de uitbetaling van een bonus. Bovendien betaalt een belastingplichtige met een hoger inkomen over het totale inkomen gezien meer belasting dan een belastingplichtige met een lager inkomen.
Acht u het in verband met het verbod op leeftijdsdiscriminatie juridisch houdbaar om de mogelijkheid om een gedeelte van het pensioen alvast op de pensioeningangsdatum uit te keren wettelijk zo vorm te geven dat afhankelijk van de verjaardag de ene pensioengerechtigde (AOW-leeftijd in december) bijna twee keer zoveel belasting verschuldigd is over dezelfde pensioenuitkering als de andere pensioengerechtigde (AOW-leeftijd in januari)?
De voorwaarde dat het opnemen van een bedrag ineens alleen op de pensioeningangsdatum kan plaatsvinden, is van belang ter bescherming van zowel de deelnemer als het collectief. Deze voorwaarde is een proportionele en subsidiaire wijze om dit beschermingsdoel te bereiken en levert geen verboden leeftijdsonderscheid op. Met de voorwaarde dat het opnemen van een bedrag ineens alleen op de pensioeningangsdatum kan plaatsvinden wordt geborgd dat de solidariteit binnen een pensioenfonds zo min mogelijk onder druk komt te staan, doordat selectie-effecten (met name in verband met gezondheid) worden beperkt. Daarnaast wordt op deze wijze voorkomen dat tijdens de opbouwfase beleggingsrendementen worden misgelopen. Voorts overzien deelnemers vaak pas rondom de pensioeningangsdatum de gehele financiële situatie na pensionering en blijft het bedrag ineens op deze wijze zoveel mogelijk behouden als oudedagsvoorziening. Aansluiting bij de pensioeningangsdatum ligt voorts voor de hand, omdat vanaf dat moment de periodieke levenslange pensioenuitkering tot uitkering komt en het bedrag ineens invloed heeft op de hoogte van deze uitkering. Een deelnemer is niet verplicht een bedrag ineens op te nemen, het betreft een keuzerecht. Als een deelnemer een bedrag ineens in zijn/haar specifieke situatie fiscaal niet aantrekkelijk acht, dan hoeft hier geen gebruik van te worden gemaakt. Voorts bieden pensioenregelingen deelnemers veelal de mogelijkheid om de pensioeningangsdatum binnen bepaalde bandbreedtes te vervroegen of uit te stellen, waardoor ook het moment waarop het bedrag ineens tot uitkering komt wordt beïnvloed. Een deelnemer kan hier bijvoorbeeld voor kiezen als hij/zij graag gebruik wenst te maken van het keuzerecht en door het verschuiven van de pensioeningangsdatum de opname van een bedrag ineens fiscaal aantrekkelijker wordt. De deelnemer kan door het verschuiven van de pensioeningangsdatum in voorkomende gevallen dus invloed uitoefenen op de fiscale behandeling van het bedrag ineens. Zie voor de wijze waarop het bedrag ineens fiscaal wordt behandeld de overige antwoorden.
Kunt u de rekenvoorbeelden in paragraaf 7.1 van de nota naar aanleiding van het verslag op de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen (35 555, nr. 6), die heel handig alleen gegeven zijn voor een persoon die op 1 januari AOW-gerechtigd wordt, tevens geven voor de situatie dat de betreffende persoon op 1 december van het jaar AOW-gerechtigd wordt en tot zijn of haar AOW-gerechtigde leeftijd werkzaam is?
Zoals bij het antwoord op vraag 3 reeds is aangegeven, leidt een situatie waarin een deelnemer gedurende het jaar AOW-gerechtigd wordt tot aanpassingen in het belastingtarief in het eerste deel van de eerste schijf van de inkomstenbelasting (de «oude» eerste en tweede schijf) en de heffingskortingen. Bij de reeds verstrekte rekenvoorbeelden in de genoemde nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstuk 35 555, nr. 6) is aangegeven dat indien een deelnemer op een ander moment dan 1 januari van het jaar AOW-gerechtigd wordt dit tot andere uitkomsten leidt. De voorbeelden zijn hiermee illustratief van een mogelijke situatie bij opname van een bedrag ineens, maar individuele gevallen kunnen afwijkende uitkomsten kennen. Het is raadzaam voor een deelnemer om eerst informatie in te winnen bij de keuze om al dan niet gebruik te maken van de mogelijkheid tot opname van een bedrag ineens.
In onderstaande voorbeelden is uitgegaan van een alleenstaande deelnemer zonder kinderen die op 1 december van het jaar AOW-gerechtigd wordt. Hierbij is zo veel mogelijk aangesloten bij de eerder verstrekte voorbeelden en is wederom sprake van een deelnemer met een gemiddelde pensioenaanspraak (10.800 euro bruto, gemiddelde 2016), de helft hiervan of het dubbele hiervan. Een verschil is echter dat de deelnemer nu 11 van de 12 maanden nog niet AOW-gerechtigd is. Omdat sprake is van een recht op aanvullend pensioen is bij de berekening daarom verondersteld dat de betreffende persoon in die periode werkzaam is. Omdat niet bekend is wat het bruto-inkomen is, is een bruto-inkomen verondersteld zodat het totaal van AOW en aanvullend pensioen een vervangingswaarde kent van 70% van het bruto-inkomen dat een dergelijke werknemer op jaarbasis4 heeft. Het inkomen in de maanden voordat de deelnemer AOW-gerechtigd wordt is van invloed op de uitkomsten. Als sprake is van een hoger, lager of geen inkomen in de maanden voor uittreding heeft dit een ander effect op de bestedingsmogelijkheden en de belastingdruk op het bedrag ineens (zie ook het antwoord op vraag 10). Bij het inkomen uit arbeid is geabstraheerd van de inkomensafhankelijke bijdragen voor de Zorgverzekeringswet (Zvw) die de werkgever afdraagt. Wel is rekening gehouden met de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zvw die de deelnemer afdraagt over AOW, aanvullend pensioen en het eventueel opgenomen bedrag ineens.
In de voorbeelden zijn belastingtarief en heffingskortingen toegepast voor een persoon die in een jaar 11 maanden AOW-premie moet afdragen. De opname van een bedrag ineens leidt tot een herberekening van de pensioenuitkering in het jaar van opname en de daaropvolgende jaren. Uitgegaan is van de fiscaliteit en verwachte niveaus in de sociale zekerheid en het toeslagenstelsel in 2021 volgens de meest recente CPB-raming (MEV2021). Bij het besteedbaar inkomen is rekening gehouden met de gemiddelde netto-zorgkosten, die bestaan uit de gemiddelde nominale zorgpremie, het gemiddeld eigen risico van een gepensioneerde verminderd met de eventueel ontvangen zorgpremie. Om een beeld te schetsen van de effecten voor AOW-gerechtigden met een huurwoning is ook het besteedbaar inkomen inclusief huurtoeslag opgenomen, hoewel dit geen standaard weergave is door de hoge mate van variatie in de woonsituatie. Bij het recht op huurtoeslag is bij deze voorbeelden een huur van circa 550 euro verondersteld en is uitgegaan van de inkomensgrenzen zoals deze zijn voorzien voor 2021. Onderstaande uitkomsten zijn afgerond op honderden euro’s, door deze afronding wijkt het totaal soms af van de optelling van de onderdelen.
Geen bedrag ineens
Bedrag ineens
Jaar na bedrag ineens
Inkomen uit arbeid
28.600
28.600
n.v.t.
AOW
1.400
1.400
16.400
Aanvullend pensioen
500
400
4.900
Bedrag ineens
n.v.t.
10.000
n.v.t.
Bruto-inkomen
30.400
40.300
21.300
Inkomensafhankelijke bijdrage Zvw
– 100
– 700
– 1.200
Totaal te betalen belasting na heffingskortingen
– 2.600
– 7.200
– 500
Netto-inkomen
27.600
32.500
19.600
Zorgpremie + gemiddeld eigen risico
– 1.800
– 1.800
– 1.800
Zorgtoeslag
100
0
1.300
Besteedbaar inkomen
26.000
30.700
19.100
Huurtoeslag
0
0
2.500
Besteedbaar inkomen (incl. huurtoeslag)
26.000
30.700
21.600
Geen bedrag ineens
Bedrag ineens
Jaar na bedrag ineens
Inkomen uit arbeid
35.600
35.600
n.v.t.
AOW
1.400
1.400
16.400
Aanvullend pensioen
900
800
9.700
Bedrag ineens
n.v.t.
20.000
n.v.t.
Bruto-inkomen
37.900
57.800
26.100
Inkomensafhankelijke bijdrage Zvw
-100
-1.300
-1.500
Totaal te betalen belasting na heffingskortingen
-5.600
-15.800
-1.600
Netto-inkomen
32.200
40.700
23.100
Zorgpremie + gemiddeld eigen risico
-1.800
-1.800
-1.800
Zorgtoeslag
0
0
700
Besteedbaar inkomen
30.400
38.900
22.000
Huurtoeslag
0
0
600
Besteedbaar inkomen (incl. huurtoeslag)
30.400
38.900
22.600
Geen bedrag ineens
Bedrag ineens
Jaar na bedrag ineens
Inkomen uit arbeid
49.800
49.800
n.v.t.
AOW
1.400
1.400
16.400
Aanvullend pensioen
1.800
1.600
19.400
Bedrag ineens
n.v.t.
40.000
n.v.t.
Bruto-inkomen
53.000
92.800
35.900
Inkomensafhankelijke bijdrage Zvw
-200
-2.500
-2.100
Totaal te betalen belasting na heffingskortingen
-14.500
-33.200
-3.700
Netto-inkomen
38.200
57.100
30.100
Zorgpremie + gemiddeld eigen risico
-1.800
-1.800
-1.800
Zorgtoeslag
0
0
0
Besteedbaar inkomen
36.400
55.300
28.300
Huurtoeslag
0
0
0
Besteedbaar inkomen (incl. huurtoeslag)
36.400
55.300
28.300
Kunt u daarbij tevens van de zes rekenvoorbeelden de belastingdruk, inclusief toeslagen, geven over alleen de pensioenuitkering ineens?
Onderstaande tabel geeft de belastingdruk over het bedrag ineens voor de 3 voorbeelden uit het genoemde nota naar aanleiding van het verslag (voorbeeld 1–3) en de 3 voorbeelden uit de beantwoording van vraag 9 (voorbeeld 4–6). Hierbij betreffen voorbeelden 1 en 4 de voorbeelddeelnemer met een beperkt aanvullend pensioen die de AOW-gerechtigde leeftijd bereiken in respectievelijk januari en december. De percentages betreffen dus de gegeven voorbeelden, uitkomsten in de werkelijkheid kunnen hiervan afwijken.
De belastingdruk over het bedrag ineens is benaderd door voor de situaties zonder en met opname bedrag ineens voor het jaar van opname de ontwikkeling van het besteedbaar inkomen (incl. zorgtoeslag en huurtoeslag) te delen door de ontwikkeling van het belastbaar inkomen en deze ratio van 1 af te trekken. Volledigheidshalve is ook de belastingdruk uitgedrukt ten opzichte van het netto-inkomen (excl. toeslagen) weergegeven. Door beide cijfers in beeld te brengen wordt duidelijk welk deel van de belastingdruk samenhangt met de fiscaliteit (belastingtarieven en heffingskortingen) en welk deel met toeslagen (in deze voorbeelden huur- en zorgtoeslag omdat geen sprake is van minderjarige kinderen). Met de gehanteerde berekeningswijze is geabstraheerd van het (beperkte) effect van de actuariële herberekening van de uitkering uit aanvullend pensioen als gevolg van opname van het bedrag ineens.
Voorbeeld
1
2
3
4
5
6
Belastingdruk over bedrag ineens (incl. toeslagen)
66%
48%
50%
53%
57%
53%
Belastingdruk over bedrag ineens (excl. toeslagen)
28%
44%
50%
51%
57%
53%
Uit de tabel blijkt dat de belastingdruk over het opgenomen bedrag ineens in verschillende voorbeelden verschilt. Hierbij hebben de hoogte van het opgenomen bedrag ineens, het inkomen en eventuele toeslagen in de uitgangssituatie en het precieze moment van opname van het bedrag ineens/dat de deelnemer AOW-gerechtigd wordt invloed op de belastingdruk. Indien opname van het bedrag ineens later in het jaar valt, is het belastingtarief hoger omdat in de maanden voordat de deelnemer AOW-gerechtigd wordt AOW-premie moet worden betaald. Hier staat tegenover dat het recht op algemene heffingskorting, en in geval van inkomsten uit arbeid de arbeidskorting, hoger is voor niet-AOW-gerechtigden dan voor AOW-gerechtigden. Ook geldt dat deelnemers in het jaar dat zij AOW-gerechtigd worden recht hebben op de gehele ouderenkorting, ook als zij pas later in het jaar AOW-gerechtigd worden.
Omdat de belastingdruk samenhangt met het inkomen in de uitgangssituatie is het complex om bovenstaande cijfers onderling te vergelijken, de belastingdruk is bij voorbeelden 4–6 immers anders als in de periode voordat de deelnemer AOW-gerechtigd wordt het inkomen lager of hoger is, of als er geen sprake is van inkomen. In individuele gevallen kan dus sprake zijn van een hogere of lagere belastingdruk.
In voorbeelden 1, 2 en 4 heeft de deelnemer in de uitgangspositie meer recht op toeslag dan in het jaar waarin een bedrag ineens wordt opgenomen, dit is zichtbaar in een hogere belastingdruk indien toeslagen worden meegenomen. Bij voorbeeld 1 is het verschil groot, dit hangt samen met fors lagere recht op huurtoeslag en zorgtoeslag, hetgeen in de andere voorbeelden minder het geval is. In voorbeelden 3, 5 en 6 ontvangt de deelnemer in zowel de uitgangspositie als in het geval van opname van een bedrag ineens geen toeslagen zodat de belastingdruk in beide situaties gelijk is. De voorbeelden tonen aan dat opname van een bedrag ineens naast gevolgen in de fiscaliteit (door de progressie in het belastingstelsel en de inkomensafhankelijke afbouw van heffingskortingen) ook gevolgen heeft voor de hoogte van ontvangen toeslagen. Het uitstellen van de opname van het bedrag ineens tot een jaar waarin de deelnemer in alle maanden AOW-gerechtigd is leidt derhalve tot een lagere belastingdruk in fiscale zin, maar kan ook tot een hogere belastingdruk leiden indien ook het effect op eventueel ontvangen toeslagen wordt meegenomen. Hierdoor is het raadzaam dat individuele deelnemers informatie inwinnen bij de keuze om al dan niet gebruik te maken van de mogelijkheid tot opname van een bedrag ineens.
Wilt u deze vragen in verband met het wetgevingsoverleg over het genoemde wetsvoorstel voor 3 november a.s. beantwoorden?
Helaas is het niet gelukt om de vragen voor 3 november jl. te beantwoorden. Hierbij ontvangt u de vragen voorafgaande aan het wetgevingsoverleg van 5 november as.
De betrokkenheid van Frontex bij pushbacks. |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het onderzoek van het onderzoekscollectief van onder andere Bellingcat, Der Spiegel en ARD, waarin zij concluderen dat Frontex betrokken is geweest bij het illegaal terugsturen van migranten, zogeheten «pushbacks»?1
Ik heb kennisgenomen van deze berichten. Voor het kabinet staat voorop, dat iedere Europese lidstaat en Europese organisatie de geldende internationale en Europese wet- en regelgeving dient na te leven en de fundamentele rechten dient te respecteren bij het uitvoeren van zijn taken. Dit geldt ook voor Frontex en de Europese lidstaten die deelnemen aan de Frontex operaties.
Deelt u de mening dat pushbacks illegaal en verwerpelijk zijn, en dat het onacceptabel is als een Europese agentschap, dat zich dient te houden aan internationale wet- en regelgeving, zich hieraan schuldig maakt?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bevestigen dat op geen enkele manier Nederlandse medewerkers van Frontex een rol hebben gespeeld bij mogelijke pushbacks?
Ik kan bevestigen dat bij de vermeende incidenten waarover is bericht op 23 oktober jl. geen Nederlandse medewerkers betrokken waren.
Wat vindt u ervan dat Frontex een intern onderzoek gaat doen naar de pushbacks, terwijl de organisatie eerder heeft aangegeven niets van deze pushbacks af te weten?2 Zou het niet beter zijn een onafhankelijk onderzoek te laten plaatsvinden, zeker nu blijkt dat Frontex niet weet hoe ze dit onderzoek willen gaan uitvoeren? Bent u bereid het gesprek hierover aan te gaan bij de eerstvolgende JBZ-raad? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vindt het belangrijk dat de vermeende incidenten serieus worden onderzocht, de Europese Commissie en de Lidstaten hierover volledig worden geïnformeerd en zo nodig gepaste maatregelen worden genomen. Voor het onderzoek van incidenten zijn speciale procedures ingericht, conform de Europese Grens en Kustwacht (EGKW)-verordening. In het verleden heeft Frontex bij incidenten steeds opvolging gegeven aan deze procedures en zonodig maatregelen genomen. Dit is cruciaal voor het vertrouwen in Frontex en de wijze waarop in Frontex operaties het mandaat wordt uitgevoerd. In het Consultatieve Forum van Frontex, waar NGO’s en internationale organisaties in zijn vertegenwoordigd, kunnen dit soort vraagstukken ook aan de orde worden gesteld. Dit Forum adviseert Frontex over het toepassen en respecteren van fundamentele rechten in al zijn activiteiten.
De Algemeen Directeur van Frontex heeft de leden van de Frontex Management Board een brief gestuurd waarin wordt bevestigd dat een onderzoek naar de vermeende incidenten wordt uitgevoerd. In deze brief onderschrijft hij ook dat schendingen van fundamentele rechten en internationaal recht niet worden geduld.
Daarnaast heeft er begin deze maand een speciaal hiervoor ingelaste Management Board plaatsgevonden waar het incident besproken is. In de Frontex Management Board zijn zowel Europese lidstaten als de Europese Commissie vertegenwoordigd. De leden hebben een controlerende rol ten aanzien van de uitvoering van het mandaat van Frontex. Nederland heeft tijdens de Frontex Management Board nogmaals benadrukt dat een serieus onderzoek noodzakelijk is.
Op basis van het voorgaande acht het kabinet een apart, onafhankelijk onderzoek op dit moment niet nodig. Verder zal Nederland eerst de uitkomsten van het interne onderzoek afwachten, alvorens zonodig het gesprek aan te gaan in de JBZ-raad.
Welke rol en verantwoordelijkheid ziet u voor uzelf bij het verkrijgen van duidelijkheid over wat er precies is gebeurd en wie daarvoor tot verantwoording moet worden geroepen? Welke rol ziet u voor de Europese Commissie?
Zoals ook in de beantwoording van vraag 4 gesteld, vind ik het belangrijk dat de vermeende incidenten serieus worden onderzocht, de Europese Commissie en de Lidstaten hierover volledig worden geïnformeerd en zo nodig gepaste maatregelen worden genomen. Deze lijn is recent ook uitgedragen door Commissaris Johansson in een gesprek met de Algemeen Directeur van Frontex. Zoals in de beantwoording van vraag 4 aangegeven, ligt de verantwoordelijkheid ten aanzien van de controle op Frontex bij de leden van het Management Board, waarin zowel Nederland (en de andere lidstaten) als de Europese Commissie vertegenwoordigd zijn. De resultaten van het onderzoek en de bevindingen hieromtrent moeten eerst worden afgewacht, alvorens gedacht kan worden aan eventuele vervolgstappen door mijzelf en/of de Europese Commissie.
Bent u van mening dat Europese agentschappen voldoende geëquipeerd zijn om eventuele interne misstanden te signaleren en waar nodig maatregelen te nemen? Zijn er bijvoorbeeld klachtenprocedures of klokkenluidersregelingen? Zo nee, welke opties ziet u om dit te verbeteren en kan dit bijvoorbeeld al worden meegenomen bij de nieuwe voorstellen van het migratiepact van de Europese Commissie?
Ik zie geen aanleiding om te stellen dat de Europese migratieagentschappen in het algemeen en Frontex in het bijzonder onvoldoende geëquipeerd zouden zijn om misstanden te signaleren of maatregelen te nemen. Naar aanleiding van eerdere meldingen van incidenten heeft Frontex deze conform de bepalingen in de EGKW-verordening onderzocht en zijn waar nodig maatregelen getroffen. Ook voorziet de EGKW-verordening in een grondrechtenfunctionaris en een klachtenmechanisme om de eerbiediging van de grondrechten bij alle activiteiten van het agentschap te monitoren en te waarborgen. Daarnaast omvat de Schengengrenscode de verplichting om aan internationale en Europese wet- en regelgeving te voldoen en fundamentele rechten te waarborgen, en volgt uit de Terugkeerrichtlijn dat terugkeer en verwijderingshandelingen worden bestreken door het onafhankelijk toezicht krachtens artikel 8, zesde lid van de Terugkeerrichtlijn.
De verblijfstitel voor personen tijdens de coronatijd in Nederland |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wanneer is er sprake van een overmachtssituatie op grond waarvan een vreemdeling Nederland niet op tijd kan verlaten? Geldt daarbij alleen het feit dat er geen reismogelijkheid naar het eigen land is of kunnen daarbij ook andere, bijvoorbeeld meer persoonlijke, redenen gelden? Zo ja, welke?1
Er ontstaat een overmachtssituatie wanneer de vreemdeling kan aantonen dat een eerder vertrek niet mogelijk was vanwege reisbeperkingen in het kader van COVID-19.
In hoeverre wordt de ernst van de coronasituatie in het land van herkomst of maatregelen die in dat land gelden ten aanzien van de inreis van personen met de nationaliteit van dat land meegewogen bij het beoordelen of de overstay van een vreemdeling toegestaan is en dus niet kan leiden tot een inreisverbod naar het Schengengebied?
De ernst van de coronasituatie in het land van herkomst wordt niet meegewogen aan de grens. Als de maatregelen in een land de inreis beperken, wordt dit wel meegewogen aan de grens (zie ook het antwoord op vraag 1).
In hoeverre speelt het een rol bij het bepalen over overstay toegestaan is of een vreemdeling een partner met de Nederlandse nationaliteit in Nederland heeft?
Dit wordt niet meegewogen aan de grens. Partners van personen met de Nederlandse nationaliteit kunnen onder voorwaarden voor een bepaalde duur legaal verblijven in Nederland. Bij overstay is per definitie sprake van een verblijf langer dan toegestaan. Bij de beoordeling van de overmachtssituatie is het daarom niet relevant op welke grondslag het legale verblijf plaatsvond, maar enkel of de overstay al dan niet toe te rekenen is aan de betreffende persoon.
Deelt u de mening dat, in het geval een vreemdeling een Nederlandse partner in Nederland heeft en het risico bestaat dat er vanwege de coronapandemie bij uitreis de partners elkaar mogelijk voor lange tijd niet kunnen zien, coulant moet worden omgegaan met de regels voor overstay en dat inreisverboden niet gewenst zijn, ook niet in het geval de partner formeel wel de mogelijkheid heeft om naar het eigen land terug te keren? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat deze coulance betracht gaat worden? En op welke manier wordt de coulance dan toegepast? Zo nee, waarom niet?
Zoals toegelicht in de antwoorden op uw eerdere Kamervragen d.d. 4 september 2020 (antwoorden ontvangen d.d. 26 oktober 2020) inzake de verblijfstitel voor personen tijdens de coronatijd in Nederland zonder visumplicht, wordt coulance betracht in het geval de overstay het gevolg is van een overmachtssituatie. In die gevallen wordt geen inreisverbod opgelegd. Wat betreft het door uw genoemde risico wijs ik u graag op de regeling langeafstandsrelaties waar uw Kamer eerder over is geïnformeerd.
Het bericht 'ASV: Kade Kanaleneiland Utrecht geteisterd door inbrekers' |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Algemene Schippers Vereeniging (ASV): Kade Kanaleneiland Utrecht geteisterd door inbrekers»?1
Ja.
Hoeveel inbraken zijn er de afgelopen jaren geweest aan de kade bij Kanaleneiland in Utrecht?
Rijkswaterstaat heeft zelf geen gegevens over het aantal inbraken en heeft de gegevens opgevraagd bij de gemeente. Dat leidt tot het hieronder staande beeld van registraties over inbraak/diefstal of pogingen daartoe.
jaar
2016
2017
2018
2019
2020 (jan tot nov)
registraties
2
5
2
0
2
Wat is er de afgelopen jaren aan preventie gedaan? Klopt het dat er meer cameratoezicht is geplaatst bij de kade? Waarom is er nog steeds sprake van zoveel inbraken?
Er is de afgelopen jaren het nodige gedaan aan preventie. Het voortouw lag daarbij bij de gemeente en de politie; bij hen ligt de primaire verantwoordelijkheid voor de sociale veiligheid rond deze ligplaatsen. Rijkswaterstaat draagt waar mogelijk bij aan het vergroten van de veiligheid.
In 2014 is het wandelpad op de kade door de gemeente Utrecht getransformeerd naar een wandelboulevard, waarbij ook fietsen is toegestaan. De gehele boulevard is gelijktijdig voorzien van straatverlichting.
Daarnaast werkt Rijkswaterstaat op verzoek van de gemeente Utrecht een voorstel uit om de veiligheid voor de voertuigen van de passagiers die opstappen op de cruiseschepen te verhogen. De cruiseschepen meren nu aan op de gereserveerde ligplaatsen op het meest noordelijke deel van de kade van Kanaleneiland. Door het verplaatsen van deze ligplaats van de noordelijke naar de meest zuidelijke ligplaats van Kanaleneiland, kunnen de voertuigen van de passagiers bijvoorbeeld gemakkelijker en veilig in P&R Westraven geparkeerd worden.
Er staan geen camera’s in de openbare ruimte rond de ligplaatsen. Dit is een taak van de gemeente Utrecht, aangezien het hun beheersgebied is.
Rijkswaterstaat heeft wel drie camera’s staan aan de westzijde van het kanaal (de overzijde) om ligplaatsbeheer te monitoren. Deze camera’s zijn echter niet bedoeld ter preventie van inbraken, maar om scheepvaart te informeren over de beschikbare ligplaatsen.
Het aantal inbraken hangt van meer elementen af dan de ligging en de inrichting van de ligplaatsen alleen. Die elementen vallen onder de bevoegdheid van de gemeente en politie; zoals ook bij antwoord 2 aangegeven heeft Rijkswaterstaat daar zelf geen gegevens over.
Klopt het dat de kade eigendom is van Rijkswaterstaat? Zo ja, bent u bereid om in samenwerking met Rijkswaterstaat en de politie naar oplossingen te zoeken?
De damwandconstructie met de ankers en de ondergrond van de kade is van Rijkswaterstaat. De boulevard op de kade is in eigendom, beheer en onderhoud bij de gemeente Utrecht. De ligplaatsen liggen daarmee aan een openbaar toegankelijke, doorgaande stadsboulevard voor wandelaars en fietsers.
Rijkswaterstaat is zeker bereid om mee te denken over mogelijke oplossingen en heeft dit ook laten weten aan de politie, de gemeente, ASV en Koninklijke BLN Schuttevaer.
Zijn er nog meer ligplaatsen bekend waarbij er sprake is van aanhoudende inbraken? Zo ja, waar bevinden deze plaatsen zich? Wat kan hier aan gedaan worden?
Er zijn ons geen ligplaatsen in Rijkswateren bekend waar sprake is van aanhoudende inbraken.
Kunt u de vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Maritiem van 3 december aanstaande?
Ja.
Het rapport ‘Women's rights violations in Dutch palm oil supply chains: the case of Guatemala’ |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Women's rights violations in Dutch palm oil supply chains: the case of Guatemala»1, van ActionAid? Wat is uw appreciatie van het rapport?
Ja. Het kabinet is bekend met de problematiek zoals geschetst in het rapport en deelt de zorgen hierover. Guatemalteekse vrouwen, met name van inheemse afkomst, hebben veelvuldig te maken met onder andere discriminatie, (seksueel) geweld en landonteigening. Het is een regiobreed probleem, en het speelt in alle sectoren in de regio, zo ook palmolie.
Deelt u de zorgen over de mensenrechtenschendingen in de Guatemalteekse palmoliesector en de disproportionele gevolgen voor vrouwen van deze schendingen, zoals toegenomen onbetaalde zorgtaken en geweld?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat Nederlandse bedrijven significante invloed hebben in deze keten, aangezien 43% van de Guatemalteekse palmolie wordt geïmporteerd naar Nederland, en hierdoor ook een grote verantwoordelijkheid dragen voor het afdwingen van respect voor mens en milieu bij de Guatemalteekse palmoliebedrijven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is het u bekend welke inzet Nederlandse bedrijven leveren op het terrein van respect voor mens en milieu bij de Guatemalteekse palmolie bedrijven en is deze inzet wat u betreft voldoende?
Het kabinet ziet voor zichzelf, alsook het Nederlandse bedrijfsleven, een verantwoordelijkheid bij het verduurzamen van palmolie, omdat ongeveer een derde van de Europese palmolie via de Rotterdamse haven ons land binnenkomt, en Nederland enkele grotere private spelers in de palmoliesector kent. Het kabinet heeft daarom een integrale aanpak op de verduurzaming van palmolie, waar samenwerking met de private sector deel van uitmaakt (Kamerstuk 30196, nr. 539 en Kamerstuk 30 196 nr. 647). In 2018 resulteerde dit beleid erin dat 89% van de in Nederland verwerkte palmolie voor voeding, bestemd voor de binnenlandse markt en voor exportmarkten, gecertificeerd duurzaam was. Daarmee is Nederland koploper, in Europa alsook mondiaal.
De inzet van de palmoliesector op gecertificeerd duurzame palmolie doet niet af aan de verwachtingen van het kabinet dat bedrijven, dus ook de palmolie sector, gepaste zorgvuldigheid (due diligence) toepassen in lijn met de OESO-Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) en UN Guiding Principles on Business and Human Rights(UNGP’s). De Nederlandse palmoliesector geeft, bij monde van de ketenorganisatie voor oliën en vetten, aan dat de bedrijven die lid zijn van deze ketenorganisatie, waaronder ook bedrijven die actief zijn in de Guatemalteekse palmoliesector (zoals Bunge, Cargill en AAK), significante stappen zetten om te komen tot duurzame en traceerbare waardeketens door het toepassen van gepaste zorgvuldigheid. In een verklaring1 geeft de ketenorganisatie verder aan dat al hun leden een NDPE (No Deforestation, No Peat, No Exploitation) beleid hebben, wat betekent dat ze palmolie verhandelen waarbij extra maatregelen worden genomen om de risico’s op ontbossing, uitbuiting en gebruik van brandbare veengronden terug te dringen. Unilever en Nestle hebben in reactie op het rapport aangegeven met leveranciers (in Guatemala) samen te werken en het gesprek met hen aan te gaan over het respecteren van mensenrechten.
De overheid heeft geen toezichthoudende rol bij de naleving van de OESO-richtlijnen door deze bedrijven en kan dan ook niet beoordelen of deze inzet voldoende is. Het stemt echter positief dat de bedrijven ontvankelijk zijn voor de boodschap dat zij verantwoordelijkheid hebben voor de omstandigheden in de keten en dat zij zoeken naar oplossingen. Dit blijkt uit hun reacties en uit hun beleid tot op heden.
Deelt u de conclusie van het rapport dat de onderzochte bedrijven tekortschieten bij de implementatie van de richtlijnen voor multinationale ondernemingen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), met name als het gaat om het voorkomen en adresseren van risico’s voor vrouwen? Zo ja, welke gevolgen verbind u hieraan? Zo nee, waarom niet?
De kern van de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen is het identificeren en aanpakken van mogelijke risico’s voor mens en milieu in de keten, hier horen ook risico’s voor vrouwelijke werknemers en boerinnen bij. De OESO Due Diligence Handreiking, die bedrijven moet helpen bij het implementeren van de OESO-richtlijnen, raadt bedrijven aan om stakeholders en bronnen te raadplegen bij het doen van due diligence. Binnen het IMVO-beleid stimuleert het kabinet het gebruik van deze handreiking door bedrijven.
Het is niet aan het kabinet om een oordeel te vellen over de kwaliteit van de implementatie van de OESO-richtlijnen door specifieke bedrijven, aangezien de overheid hier geen toezichthoudende rol in heeft.
Welke stappen zet u binnen het nieuwe beleid voor Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) om te zorgen dat Nederlandse bedrijven internationaal ondernemen met respect voor vrouwenrechten?
De kern van het IMVO-beleid is dat bedrijven gepaste zorgvuldigheid toepassen. Daarbij dienen bedrijven ook risico’s op het gebied van gender in kaart te brengen en te voorkomen of te mitigeren. De OESO Due Diligence Handreiking geeft duidelijk aan hoe bedrijven vrouwen- en meisjesrechten kunnen integreren in het toepassen van hun gepaste zorgvuldigheid en in welke situaties dit extra aandacht verdient. Ook financiert het kabinet de ontwikkeling van specifieke handreikingen voor bedrijven om gender te integreren in hun gepaste zorgvuldigheid. Deze handreikingen brengt het kabinet onder de aandacht bij bedrijven, zoals in de convenanten en bij de doelstelling van de overheid dat in 2023 90 procent van de grote bedrijven de OESO-richtlijnen als referentiekader voor hun internationale activiteiten onderschrijft, en zullen ook via het voorziene IMVO-steunpunt worden aangeboden.
Aanvullend stelt het kabinet in de nota Van voorlichten tot verplichten, een nieuwe impuls voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemerschapvan 16 oktober 2020 (Kamerstuk 26 485, nr. 337), vernieuwd IMVO-beleid voor, bestaand uit een doordachte mix van verplichtende en vrijwillige maatregelen, met een brede due diligence verplichting als kernelement. Het kabinet heeft een sterke voorkeur voor een Europese brede due diligence verplichting uit oogpunt van een gelijk speelveld en het bereiken van een grotere impact.
Ziet u een belangrijke verbetering in de mate waarin Nederlandse bedrijven voldoen aan de internationale richtlijnen voor verantwoord ondernemen? Zo ja, waarin zit die verbetering en is het voldoende in het licht van de bevindingen in het rapport? Zo nee, wat moet er gebeuren om ervoor te zorgen dat er wel aan deze richtlijnen wordt voldaan?
Op basis van de resultaten van in 2019 en 2020 uitgevoerde evaluaties, consultaties en onderzoek, concludeert het kabinet dat het IMVO-beleid onvoldoende effectief is. In de nota Van voorlichten tot verplichten, een nieuwe impuls voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemerschapvan 16 oktober 2020 (Kamerstuk 26 485, nr. 337), stelt het kabinet daarom vernieuwd IMVO-beleid voor, bestaand uit een doordachte mix van verplichtende en vrijwillige maatregelen, met een brede due diligence verplichting als kernelement. Het kabinet heeft een sterke voorkeur voor een Europese brede due diligence verplichting uit oogpunt van een gelijk speelveld en het bereiken van een grotere impact. Doel van de beleidsmix is dat bedrijven verantwoordelijkheid nemen om negatieve gevolgen van hun activiteiten, producten of diensten te voorkomen, te stoppen of te beperken. En dat achterblijvers en bedrijven uit het peloton ten minste basale invulling geven aan wat de internationale normen op het gebied van IMVO van hen vragen.
Deelt u de conclusie dat verplichte mensenrechten wetgeving voor gepaste zorgvuldigheid (due dilligence-wetgeving) in Nederland leidt tot betere implementatie van de OESO-richtlijnen door Nederlandse bedrijven? Zo nee, welke maatregelen binnen het nieuwe IMVO-beleid zet het kabinet dan in om implementatie van IMVO- standaarden door Nederlandse bedrijven te verbeteren en toekomstige misstanden zoals die in Guatemala te voorkomen?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u een tijdspad geven voor de nieuwe IMVO-maatregelen en wanneer u verbetering verwacht ten opzichte van de implementatie van standaarden door Nederlandse bedrijven?
Het kabinet heeft een sterke voorkeur voor een Europese brede due diligence verplichting en zal daarom maximaal inzetten op het beïnvloeden van de ontwikkelingen in Europa om een Europese brede due diligence verplichting te realiseren. Hiervoor werkt het kabinet de komende tijd bouwstenen voor een verplichting uit, die ook gebruikt kunnen worden voor het invoeren van nationale dwingende maatregelen, mocht blijken dat Europa te lang op zich laat wachten. Het kabinet neemt het advies van de SER ter harte dat de voortgang van een Europees traject goed moet worden bewaakt en geeft in overweging om in de zomer van 2021 de balans in Europa op te maken.
Cruciaal voor de effectiviteit van beleid zijn de ondersteunende maatregelen die deel uitmaken van de doordachte mix. Zo zal er een IMVO-steunpunt worden ingericht dat bedrijven bedient via één loket. IMVO-voorwaarden bij inkoop en in het bedrijfsleveninstrumentarium zijn al onderdeel van beleid, maar de uitvoering zal verder worden geconcretiseerd. Financiële prikkels voor bedrijven blijven behouden. Het kabinet blijft stimuleren tot sectorale samenwerking. Om sectorale samenwerking optimaal te benutten, is het belangrijk deze goed af te stemmen op de verplichtende maatregel. Deze maatregelen worden nader uitgewerkt, waarbij prioriteit wordt gegeven aan het oprichten van het IMVO-steunpunt en het vaststellen van de nieuwe kaders voor de ondersteuning sectorale samenwerking.
De nieuwe IMVO-maatregelen zijn onderdeel van de algehele implementatie van de United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGPs). De richtlijnen worden in de praktijk vertaald door middel van een Nationaal Actieplan Bedrijfsleven en Mensenrechten (NAP). Het Nederlandse NAP uit 2014 wordt momenteel herzien. Het kabinet verwacht het NAP in het najaar 2021 naar de Kamer te sturen.
Welke IMVO-eisen worden gesteld aan ondernemingen waarvan de staat mede-eigenaar is, zoals de Haven van Rotterdam?
De ambitie van de staat als aandeelhouder ten aanzien van IMVO is dat staatsdeelnemingen een voorbeeldfunctie vervullen in hun eigen sector. Het IMVO-beleid voor staatsdeelnemingen is in april jl. aan de Tweede Kamer gestuurd2. De staatsdeelnemingen kiezen hoe zij hier invulling aan geven op een manier die past bij het publieke belang dat zij borgen en de lange termijnstrategie van de onderneming. De verantwoordelijkheid voor maatschappelijk verantwoord ondernemen ligt bij de staatsdeelnemingen zelf. De staat zal het gesprek actiever aangaan en de prestaties van de staatsdeelnemingen inzichtelijk maken.
De staat als aandeelhouder verwacht dat deelnemingen richtlijnen naleven ter ondersteuning van (1) het IMVO-beleid van de staatsdeelnemingen en (2) transparantie en rapportage. Ten aanzien van het IMVO-beleid betreft dit de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen, UN Global Compact,UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) en Corporate Governance Code. Ten aanzien van transparantie verwacht de staat als aandeelhouder dat deelnemingen meedoen aan de Transparantie-benchmark en rapporteren volgens de GRI-standaard en UN Guiding Principles Reporting Framework. Voor alle richtlijnen geldt het «pas toe of leg uit»-beginsel. Daarnaast zijn er vier maatschappelijke thema’s aangewezen die dusdanig belangrijk zijn dat de staat het belang hiervan expliciet heeft gemaakt binnen het aandeelhouderschap in de staatsdeelnemingen. Dit betreft de thema’s mensenrechten, veilige werkomgeving, klimaat en milieu en anti-corruptie en financiële transparantie. De staat verwacht dat de deelnemingen binnen hun strategie en activiteiten aandacht besteden aan deze thema’s, voor zover deze relevant zijn.
Deelt u de mening van de Haven van Rotterdam dat zij «niet direct betrokken zijn bij de handels- en goederenstromen die door de haven lopen»2 en daarom geen gepaste zorgvuldigheid uitvoeren over deze stromen? Zo ja, waarom? Zo nee, welke stappen onderneemt u om te zorgen dat de Haven, waarvan de staat mede-eigenaar is, haar beleid in lijn brengt met de OESO-richtlijnen?
Havenbedrijf Rotterdam (HbR) is onder andere verantwoordelijk voor de afhandeling van de scheepvaart in de haven van Rotterdam. In die keten zijn veel private bedrijven actief, waaronder de verladers zelf en de exploitanten van de (container)terminals die worden gebruikt voor de overslag van goederen. Nationale overheden en/of internationale instanties bepalen met wet- en regelgeving welke ladingstromen wel en niet geoorloofd zijn, HbR heeft hier geen sturende rol in. De bevoegdheid om illegale ladingstromen op te sporen en tegen te houden ligt bij de Douane en bij de Inspectie Leefomgeving Transport waar het transport van gevaarlijke stoffen betreft. Dat neemt niet weg dat ook het HbR een verantwoordelijkheid heeft waar het aankomt op maatschappelijk verantwoord ondernemen. De staatsdeelnemingen kiezen hoe zij hier invulling aan geven op een manier die past bij het publieke belang dat zij borgen en de activiteiten die zij uitvoeren. De staat als aandeelhouder verwacht dat staatsdeelnemingen relevante richtlijnen (waaronder de OESO-richtlijnen) naleven en stimuleert dat de deelnemingen concrete doelstellingen formuleren op het vlak van IMVO. Over dit thema wordt vanuit de aandeelhoudersrol ook het gesprek gevoerd met de betrokken staatsdeelnemingen.
Adviseren de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en de Nederlandse ambassade in San José Nederlandse bedrijven die opereren in of exporteren uit Guatemala over de mogelijke risico’s voor mens, milieu en gendergelijkheid bij de palmolieproductie in Guatemala? Zo ja, heeft dit het handelen van Nederlandse bedrijven beïnvloed? Ziet u ruimte om deze inzet te verbeteren?
Ja, zowel RVO als de ambassade adviseren bedrijven. Zo informeert de Nederlandse ambassade te San Jose, als onderdeel van de werkzaamheden op het gebied van economische diplomatie, in gesprekken met bedrijven die in Guatemala actief zijn over richtlijnen op het gebied van IMVO. In het geval van de palmoliesector werkt Nederland samen met organisaties in Guatemala zoals «Centrarse», dat zich bezig houdt met maatschappelijk verantwoord ondernemen. En zijn palmolieproducenten getraind over RSPO-certificering en over arbeidsvoorwaarden in de keten. Daarnaast adviseert de ambassade Nederlandse bedrijven over de mensenrechtensituatie in Guatemala, mogelijke risico's op dit vlak en waar rekening mee moet worden gehouden met betrekking tot IMVO. Het is aan bedrijven zelf om deze adviezen op te volgen. Vanuit de ambassade is er onvoldoende capaciteit om van alle adviezen actief op te volgen in hoeverre deze zijn overgenomen.
RVO heeft momenteel geen projecten op palmolie in Guatemala. In algemene zin wordt echter bij RVO uitgegaan van (werken volgens) de OESO-richtlijnen voor het BZ-instrumentarium. Bedrijven wordt gevraagd de OESO-richtlijnen na te leven, inclusief een aantoonbaar beleid te voeren dat deze richtlijnen respecteert. Dat houdt in dat bijvoorbeeld bij de aanvraag van een subsidie voor een project, er met de indiener(s) wordt gekeken naar de risico’s op onder andere het gebied van mensenrechten en duurzaamheid. Op basis van deze analyse kunnen mitigerende maatregelen worden genomen. Conform de OESO-richtlijnen kunnen en mogen de indieners daarbij prioriteren. RVO zet zich expliciet in voor de bewustwording van en de verbetermogelijkheden op het thema gendergelijkheid in de advisering en communicatie richting Nederlandse bedrijven. Uitgangspunt daarbij is dat «Gender blind» projecten, oftewel waarin geen aandacht is voor genderverschillen, niet worden geaccepteerd.
Als uitvoerder van het buitenlandinstrumentarium heeft RVO een bepaalde mate van invloed op het gedrag van bedrijven. RVO kan met gerichte communicatie, advies of inspirerende voorbeelden, evenals met vereisten of voorkeuren in de instrumenten, het gedrag van bedrijven positief beïnvloeden op gebied van IMVO.
Bonussen die uitgekeerd worden aan personeel op het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport |
|
Maarten Hijink |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kunt u de volgende vragen beantwoorden over de eenmalige beloning die medewerkers van het ministerie krijgen omdat zij maandenlang gewerkt hebben aan de bestrijding van het coronavirus (zoals u aangaf in antwoord op eerdere vragen)1:
De afgelopen maanden zijn op het ministerie incidentele beloningen toegekend aan 373 medewerkers op een personeelsbestand van ruim 1.500 medewerkers.
De incidentele beloningen lagen tussen de 100 en 3.500 euro netto. Het gemiddelde bedrag van de toegekende incidentele beloningen bedroeg 1.092 euro netto.
De hoogte van de toegekende incidentele beloning was afhankelijk van de mate en de duur van het geleverde overwerk. Medewerkers die het maximale bedrag toegekend kregen hebben maandenlang vrijwel onafgebroken – ook in de avonduren en weekenden – aan de bestrijding van de coronacrisis gewerkt en doen dat nog steeds. Vrijwel uitsluitend betrof dit medewerkers die niet voor compensatie van overuren in aanmerking komen. De toekenning van incidentele beloningen voor medewerkers die als gevolg van de corona-omstandigheden een extra inspanning hebben geleverd is conform de afspraken met de vakbonden en passen binnen het Beleidskader Extra Belonen van het Rijk.
De medewerkers die een incidentele beloning toegekend hebben gekregen, hebben deze inmiddels ontvangen.
Welke criteria zijn precies gebruikt om te beoordelen of medewerkers die werkzaam zijn op het ministerie in aanmerking kunnen of konden komen voor een (eenmalige) coronabonus?
Zie antwoord vraag 1.
Hebben de medewerkers werkzaam op het ministerie hun eenmalige bonus al ontvangen, aangezien zorgverleners maandenlang moeten wachten op hun bonus? Zo nee, wanneer kunnen de medewerkers deze bonus verwachten?
Zie antwoord vraag 1.
Tempo maken bij aanpak jeugdwerkloosheid |
|
Eppo Bruins (CU), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Kabinet moet tempo maken met aanpak jeugdwerkloosheid»?1
Ja.
Maakt u zich ook grote zorgen over het toenemende aantal jongeren dat door de coronacrisis werkloos thuis op de bank zit?
Jongeren hebben veel last van de coronacrisis. Ze hebben vaker een flexibel contract. Bovendien werken veel jongeren in sectoren die hard zijn getroffen door de crisis zoals de horeca. Voor schoolverlaters betekent de afnemende werkgelegenheid minder kansen op een eerste baan. Dit alles zien we terug in de werkloosheidscijfers. Hoewel jongeren goed kunnen herstellen van kortdurende werkloosheid, is het belangrijk om langdurige werkloosheid te voorkomen. Daarom zijn in het steun- en herstelpakket extra middelen vrijgemaakt voor de aanpak van jeugdwerkloosheid.
Hoe kan het dat er tot heden nog geen acties in het kader van het aanpakken van de jeugdwerkloosheid te zien zijn?
Elke centrumgemeente krijgt budget voor coördinatie van een eigen regionale aanpak van de jeugdwerkloosheid. Om jongeren te begeleiden naar vervolgonderwijs of werk kunnen zij gebruik maken van verschillende middelen uit het steun- en herstelpakket. Deze hangen samen met de situatie van de jongere.
Jongeren die werkloos dreigen te worden of net zijn geworden en extra ondersteuning nodig hebben, kunnen een beroep doen op de aanvullende crisisdienstverlening van regionale mobiliteitsteams. Met de extra middelen voor gemeentelijke dienstverlening kunnen gemeenten jongeren ondersteunen die hun baan al hebben verloren en door hun beperkte WW-rechten relatief snel in de bijstand terecht zijn gekomen. Gemeenten kunnen deze middelen ook gebruiken om kwetsbare jongeren die door hun persoonlijke situatie geen recht op een uitkering hebben en daardoor buiten beeld dreigen te raken, te helpen terug naar school of naar werk. Hebben jongeren bij- of omscholing nodig om aan het werk te gaan of te blijven, dan kunnen gemeenten, UWV en sociale partners in de arbeidsmarktregio’s ook gebruik maken van de extra middelen voor kortdurende bij- en omscholing via praktijkleren in het mbo, waarbij werken wordt gecombineerd met het doen van een deel van een mbo-opleiding.
Daarnaast wordt in totaal 346 miljoen vrij gemaakt om schoolverlaters van afgelopen en komend schooljaar, die door de crisis relatief hard geraakt worden, te ondersteunen naar vervolgonderwijs of werk. Dan gaat het om laagopgeleide jongeren die zonder startkwalificatie het onderwijs verlaten uit het praktijkonderwijs (pro), uit het voortgezet speciaal onderwijs (vso) of door voortijdig schoolverlaten (vsv). Alsook om jongeren uit het mbo die een moeilijke start op de arbeidsmarkt hebben vanwege bijvoorbeeld hun opleidingsrichting of niet-westerse migratieachtergrond. De middelen voor gemeenten en scholen worden nog dit jaar en begin volgend jaar beschikbaar gesteld.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat getreuzel bij de aanpak jeugdwerkloosheid slecht uitpakt voor al die jongeren die momenteel al werkloos thuis zitten?
Zie het antwoord op vraag 3.
Welke concrete acties heeft u ondertussen ondernomen om de jeugdwerkloosheid aan te pakken?
Zie het antwoord op vraag 3.
Welke acties, naar aanleiding van de motie Asscher c.s.2, heeft u ondernomen om meer stages en leerwerkbanen te creëren? Hoeveel extra stages en leerwerkbanen voor jongeren zijn er inmiddels bijgekomen? Hoeveel extra geld is er voor de subsidieregeling praktijkleren bijgekomen om zo extra leerwerkbanen te creëren?
Het kabinet heeft twee keer 4 miljoen euro uitgetrokken voor de jaren 2020 en 2021 voor uitvoering door de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs en Bedrijfsleven (SBB) van het actieplan stages en leerbanen. Ook is tweemaal 10,6 miljoen euro extra toegevoegd aan de subsidieregeling praktijkleren voor het realiseren van bbl-leerbanen in contactgevoelige sectoren die geraakt zijn door de coronamaatregelen. Voor het behoud van vergoedingen aan stagiairs en loon voor werknemers met een bbl-leerbaan kan een aanvraag worden gedaan via de NOW-regeling.
Om de tekorten aan stages en leerbanen aan te pakken werkt SBB intensief samen met scholen en werkgevers. Zij maken gebruik van verschillende oplossingen. SBB werft bij tekorten in specifieke sectoren of regio’s extra plekken. Dat zijn er 17.500 sinds de start van het actieplan. Ook kunnen scholen meerdere stagiairs op een plek plaatsen en hoeven niet alle uren te worden gemaakt als het doel van de stage is bereikt. Als last resort kunnen vervangende praktijkopdrachten in de school worden gegeven. Over het verder verruimen van de kaders waarbinnen scholen naar oplossingen voor tekorten kunnen zoeken, is de Minister van OCW in gesprek met de partners.
Hoeveel extra startersbanen, zoals de motie Bruins c.s.3 oproept, zijn er inmiddels gecreëerd bij de landelijke overheid en medeoverheden?
In de motie Bruins c.s. wordt gevraagd om een strategie op te stellen om meer stage-, trainee- en startersplekken voor jongeren te realiseren en daarbij nadrukkelijk te kijken naar de rol van de landelijke overheid en de medeoverheden als werkgever. De ministeries van BZK, OCW en SZW trekken hierin samen op. Komend voorjaar zal uw Kamer over de voortgang nader worden geïnformeerd, zoals ook gemeld door de Minister van OCW in haar brief van 30 oktober over stages en leerbanen.
Hoe kan het dat gemeenten werkloze jongeren wegsturen als zij daar aankloppen voor hulp? Deelt u de mening dat dit haaks staat op de motie Asscher c.s.4 die oproept om alle jongeren die bij de gemeenten aankloppen een leerwerkaanbod te geven?
De uitvoering van de Participatiewet is in handen van de gemeenten. Zij hebben een grote mate van beleidsvrijheid wat betreft vorm en inhoud van het re-integratiebeleid, waaronder het ondersteunen van jongeren naar een (leer)baan. Tot 1 maart 2020 hadden jongeren tot 27 jaar te maken met een verplichte zoektermijn van vier weken alvorens een aanvraag voor bijstand ingediend kon worden. Gedurende die vier weken was er nog geen bijstand mogelijk. Vanaf 1 maart hebben gemeenten de ruimte gekregen hiervan af te wijken (zie voor meer informatie hierover het antwoord bij vraag5. Het is aan het college om te beslissen wat het aanbod van de gemeente is in individuele gevallen en aan de gemeenteraad om de uitvoering te controleren en het college daarover ter verantwoording te roepen.
Hoeveel gemeenten bieden momenteel jongeren, die bij de gemeenten aankloppen voor hulp, direct een leerwerkaanbod aan?
Daarover is geen informatie beschikbaar. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Bent u bereid bij gemeenten erop aan te dringen om voor jongeren de zoektermijn niet te hanteren omdat deze niet bijdraagt aan het aan het werk helpen van jongeren?
Gemeenten hebben in de periode 1 maart 2020 tot 1 oktober 2020 de ruimte gekregen om af te wijken van de regels rond de verplichte zoektermijn van vier weken.6
Door invulling te geven aan de motie Smeulders c.s. wordt de tijdelijke maatregel die tot 1 oktober 2020 gold verlengd en tot 1 juli 2021 in de Participatiewet verankerd7. Gemeenten behouden hiermee tot 1 juli 2021 de ruimte om individueel maatwerk toe te passen om financiële problemen bij jongeren die plotseling zonder werk en inkomsten komen te zitten zoveel mogelijk te voorkomen. Het is aan het college om te beoordelen of de zoektermijn in een individueel geval zinvol is of dat er maatwerk nodig is. Van gemeenten wordt gevraagd om een zorgvuldige afweging te maken en waar mogelijk jongeren te ondersteunen naar vervolgonderwijs of werk. Gemeenten zijn hier via Gemeentenieuws op gewezen.
Verder wordt geregeld dat de vier weken zoektermijn tot 1 juli 2021 niet van toepassing is op bepaalde groepen kwetsbare jongeren. De zoektermijn wordt voor deze jongeren tijdelijk buiten werking gesteld. Het gaat hierbij om:
jongeren die in een inrichting verblijven of recht hebben op opvang als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna Wmo 2015);
jongeren die uiterlijk een jaar voorafgaand aan de melding in een inrichting verbleven of recht hadden op opvang als bedoeld in de (Wmo 2015);
jongeren die uiterlijk een jaar voorafgaand aan de melding bij een pleegouder of in een gezinshuis verbleven als bedoeld in de Jeugdwet;
jongeren voor wie uiterlijk een jaar voorafgaand aan de melding een kinderbeschermingsmaatregel gold die werd uitgevoerd door een gecertificeerde instelling als bedoeld in de Jeugdwet;
jongeren die niet zijn ingeschreven als ingezetene in de basisregistratie personen of die zonder woonadres, maar met een briefadres zijn ingeschreven in de basisregistratie personen;
jongeren die uiterlijk een jaar voorafgaand aan de melding ingeschreven hebben gestaan bij het praktijkonderwijs of het voortgezet speciaal onderwijs;
jongeren die medisch urenbeperkt zijn of behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie.
In hoeverre zijn jongerenorganisaties betrokken bij de uitvoering van de aanpak jeugdwerkloosheid?
Bij de opzet van de aanpak jeugdwerkloosheid als onderdeel van het steun- en herstelpakket hebben we gebruik gemaakt van de voorstellen van de jongerenbonden. Over de voortgang van de aanpak jeugdwerkloosheid blijven we met de landelijke partners in gesprek, waaronder ook jongerenorganisaties, zoals ook toegezegd door de Staatssecretaris van SZW in reactie op mondelinge vragen van het lid van Dijk (PvdA) op 1 september jongstleden.
Bent u bereid, vanwege de sterk oplopende werkloosheid onder jongeren, deze vragen binnen twee weken te beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Poland’s National Public Prosecutor is going to war with the Netherlands’ |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel vanRule of law.pl van 25 oktober 2020 over «Poland’s National Public Prosecutor is going to war with the Netherlands»?1
Ja, de regering heeft kennis genomen van dit bericht. Polen heeft Nederland echter niet formeel in kennis gesteld van het bevel van de Poolse nationale aanklager. Wel hebben wij een vertaling gezien van het bevel.
Hoe beoordeelt u de opdracht van de Poolse Openbaar Aanklager aan Poolse officieren van justitie om alle mogelijke weigeringsgronden te onderzoeken voor de uitvoering van Europese aanhoudingsbevelen (EAB’s) uit Nederland?
Het is een verontrustend signaal dat de Poolse nationale aanklager aan Poolse officieren van justitie een opdracht geeft om op zoek te gaan naar gronden om Nederlandse overleveringsverzoeken te weigeren. Het roept vragen op in het licht van het beginsel van wederzijds vertrouwen dat geldt tussen de EU-lidstaten, waarop het kaderbesluit 2002/584/JBZ betreffende het Europees aanhoudingsbevel (EAB) gebaseerd is. Op grond van dat kaderbesluit moet elk EAB ten uitvoer worden gelegd, tenzij sprake is van een weigeringsgrond of wanneer in een zeer uitzonderlijke situatie sprake is van schending van de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, neergelegd in artikel 6 VEU. In een dergelijk geval dient deze beoordeling plaats te vinden volgens het stappenplan dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) in zijn rechtspraak uiteengezet heeft, waarbij een dialoog tussen de betrokken rechterlijke instanties van beide lidstaten een belangrijk onderdeel is. Bovendien lijken de instructies van de Poolse nationale aanklager het omgekeerde te beogen van het uitgangspunt dat in principe elk EAB ten uitvoer moet worden gelegd, namelijk het actief zoeken van mogelijkheden om weigeringsgronden in te roepen.
Hoe kwalificeert u de expliciete stelling van de Openbaar Aanklager dat deze opdracht een direct gevolg is van de opschorting van een Pools EAB door de Internationale Rechtskamer (IRK) van de rechtbank Amsterdam, in afwachting van prejudiciële vragen?2
Dat is een zorgelijk signaal en zoals bij de beantwoording van de vorige vraag aangegeven, roept dit vragen op in het licht van het beginsel van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken. In onze brief van 6 oktober 2020 (Kamerstuk 29 279, nr. 619) hebben wij uw Kamer geïnformeerd over de prejudiciële vragen die de Internationale rechtshulpkamer (IRK) gesteld heeft inzake de uitleg van het kaderbesluit EAB in relatie tot de ontwikkelingen in de Poolse wetgeving met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht. Inmiddels heeft de advocaat-generaal conclusie genomen in deze zaak.3 Uw Kamer wordt nader geïnformeerd zodra er een uitspraak is van het HvJEU.
Hoe kwalificeert u de stelling van de Openbaar Aanklager dat Nederland, door te weigeren het EAB uit te voeren, Europees recht schendt, in het bijzonder artikel 7 Verdrag betreffende de Europese Unie? Hoe verhoudt zich dat tot de verklaring van het openbaar ministerie dat lopende EAB’s uit Polen gewoon worden uitgevoerd en dat (verlenging van) detentie van opgeëiste personen nog wordt gevorderd en in voorkomende gevallen wordt toegewezen?
Wij zijn niet van mening dat Nederland het Unierecht schendt. Zoals bij de beantwoording van vraag 2 aangegeven, dient in het geval van een dreigende schending van de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen de beoordeling van het overleveringsverzoek plaats te vinden volgens het stappenplan dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) in zijn rechtspraak uiteengezet heeft, inclusief een dialoog tussen de betrokken rechterlijke instanties van beide lidstaten. De IRK heeft deze stappen doorlopen en heeft daarbij prejudiciële vragen gesteld aan het HvJEU. EU-lidstaten kunnen, en moeten in sommige gevallen, op grond van artikel 267 VWEU prejudiciële vragen voorleggen aan het HvJEU inzake de uitleg van het EU recht. Deze procedure waarborgt uniforme toepassing van het EU recht.
De IRK heeft, zoals vermeld in de hierboven aangehaalde Kamerbrief, in afwachting van de beantwoording van de door haar gestelde prejudiciële vragen aan het HvJEU, besloten om tijdelijk overleveringen aan Polen op te schorten. Van een weigering het EAB uit te voeren is dan ook nog geen sprake. Het nemen van beslissingen inzake overlevering is gebonden aan strikte termijnen, zoals blijkt uit artikel 17 van het kaderbesluit EAB. Het HvJEU heeft erop gewezen dat het slechts in uitzonderlijke omstandigheden mogelijk is om de termijnen niet na te leven. Uitzondering vormt, aldus het HvJEU, het geval dat de rechter besluit om een prejudiciële vraag voor te leggen aan het HvJEU (arrest van 30 mei 2013 in de zaak C-168/13 PPU Jeremy F, arrest van 12 februari 2019 in de zaak C-492/18 PPU TC).
Verder moet de toets die de rechter moet uitvoeren bij de beoordeling van een overleveringsverzoek los worden gezien van de beoordeling die in het kader van de artikel 7 VEU-procedure wordt verricht. In het kader van de artikel 7 VEU-procedure beoordelen de lidstaten en de instellingen of een lidstaat de waarden van artikel 2 VEU naleeft. De taak van de rechter bij een overleveringsverzoek is om te toetsen of overlevering een schending van de individuele grondrechten oplevert. Het uitvoeren van deze taak kan dan ook geen schending van (de procedure van) artikel 7 VEU opleveren.
Het OM heeft mij inderdaad laten weten dat opgeëiste personen die worden aangetroffen in Nederland worden aangehouden op basis van een EAB, ook indien dat EAB afkomstig is uit Polen. De wettelijke grondslag voor een dergelijke aanhouding op basis van een EAB is gelegen in artikel 21 van de Overleveringswet. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt naar de lidstaat waar het EAB uit afkomstig is. De verwachting is dat de IRK in deze zaken uitspraak zal doen zodra er een arrest is van het HvJEU.
Hoe verhoudt deze opdracht zich tot de uitspraak van een Poolse rechtbank van 21 september 20203, waarin de rechter stelt dat Nederland zich schuldig maakt aan het vermoorden van kinderen en structureel mensenrechten zou schenden en dat het EAB om die reden niet kan worden uitgevoerd?
In die zaak is de overlevering van een echtpaar met hun zoon inderdaad door een Poolse rechtbank geweigerd, omdat de Nederlandse rechterlijke macht niet onafhankelijk zou zijn en omdat het belang van het kind in Nederland ernstig geschaad zou worden. In de uitspraak van de Poolse rechtbank wordt ook verwezen naar de prejudiciële vragen die gesteld zijn door de IRK. Het is de Nederlandse regering onduidelijk hoe de opdracht van de Poolse nationale aanklager van half oktober zich precies verhoudt tot de uitspraak van de Poolse rechtbank van eind september.
Welke consequenties hebben deze ontwikkelingen voor de Nederlandse rechtspraktijk? Wat is het aantal individuele zaken in Nederland dat door deze ontwikkelingen feitelijk is of wordt geraakt? Zijn de consequenties door deze ontwikkelingen verdergaand dan aangegeven in uw brief van 6 oktober j.l.?4
Het OM heeft mij laten weten op de gebruikelijke wijze door te gaan, conform het kaderbesluit EAB, met het instellen van vorderingen bij de rechter-commissaris voor het uitvaardigen van EAB’s. Ook heeft het OM mij laten weten dat op dit moment nog een aantal Nederlandse EAB’s uitstaan in Polen, waarvan op dit moment nog niet duidelijk is hoe daarop wordt gereageerd. Wel is de in vraag 5 aangehaalde zaak bekend waarin onlangs een Nederlands EAB is geweigerd door een Poolse rechtbank, maar het is de Nederlandse regering niet duidelijk hoe die weigering zich precies verhoudt tot het bevel van de Poolse nationale aanklager.
In onze brief van 6 oktober 2020, verwezen wij naar het belang van de eerbiediging van de rechtsstaat en het wederzijds vertrouwen voor de justitiële samenwerking in de EU. Als dit vertrouwen wegvalt, veroorzaakt dat rechtsonzekerheid en kan dit leiden tot straffeloosheid van door Polen opgeëiste personen, maar ook tot straffeloosheid van door Nederland opgeëiste personen. Dit laatste aspect noemden wij nog niet expliciet in onze brief van 6 oktober jongstleden.
Deelt u de mening dat het gezag van de Nederlandse rechter en rechtsstaat door deze praktijk van de Poolse instituties wordt ondermijnd? Welke mogelijkheden ziet u om weerstand te bieden aan deze praktijk?
Het is evident dat de uitspraak van de IRK een reactie heeft losgemaakt bij de Poolse nationale aanklager. Zoals hierboven benoemd maken wij ons zorgen over deze reactie, maar het tast volgens het kabinet niet het aanzien van of het vertrouwen in de Nederlandse rechtsstaat aan. Er bestaat immers geen enkele twijfel over de onafhankelijkheid van de Nederlandse rechtspraak. Dit wordt ook in recente rapporten zoals het Rechtsstaatrapport 2020 van de Europese Commissie, het Europees Justitieel Scoreboard en het World Economic Forum bevestigd.
De zorgen rond de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht hebben de volle aandacht van het kabinet. Het Duitse Voorzitterschap is voornemens om op de Raad Algemene Zaken in december wederom een hoorzitting met Polen te agenderen in het kader van de artikel 7 VEU-procedure. Dat biedt een aanknopingspunt om de Nederlandse zorgen omtrent deze praktijk in Europees verband te delen. Ook kaart het kabinet de Nederlandse zorgen waar mogelijk en opportuun in bilateraal verband aan. Wij gaan daar verder op in bij de beantwoording van de volgende vraag.
Deelt u de mening dat het uitgangspunt «As the Netherlands does to Polen, so Poland does to the Netherlands» het wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten verder ondermijnt? Welke gevolgen heeft dit voor de verdere diplomatieke verhoudingen? Kan de EU een rol spelen in het wegnemen van deze bilaterale spanningen? Zo ja, hoe?
Die mening delen wij. Een dergelijk uitgangspunt ondermijnt het wederzijds vertrouwen tussen lidstaten. Nederland zet de dialoog met Polen voort, waarbij wordt gewezen op het gedeelde belang Europese waarden en beginselen van de democratische rechtsstaat te respecteren. Diplomatieke contacten, zowel in bilateraal als Europees verband, worden waar mogelijk en opportuun benut. Het is echter primair aan de Europese Commissie, als hoedster van de Verdragen, om EU lidstaten aan te spreken indien zij in strijd handelen met het Europees recht, waaronder het kaderbesluit EAB. Het kabinet is dan ook voornemens om deze kwestie aan te kaarten bij de verantwoordelijk EU Commissaris Reynders.
Wat is de voortgang omtrent mogelijke deelname van de Poolse rechter Tuleya aan de zaak bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens? Zijn er andere, gelijkgezinde lidstaten die bereid zijn tot deelname? Geven de recente ontwikkelingen verdere helderheid voor eventuele keuze voor deelname?
Nederland heeft de vraag tot mogelijke deelname aan de genoemde zaak voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg uitgezet binnen zijn netwerk, onder meer onder gelijkstemde landen binnen het agentschap van het EHRM. Vooralsnog zijn er geen gelijkgestemde landen die bereid zijn tot interveniëren. Het is daarom niet waarschijnlijk dat Nederland zal interveniëren in de Tuleya-zaak. Vanzelfsprekend blijft Nederland de zaak, en andere soortgelijke zaken, met zeer veel aandacht volgen.