Het artikel 'Konijn en haas op rode lijst met bedreigde zoogdieren, otter en zeehond eraf' |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Is er bij de aanbesteding van de opdracht «Basisrapport Rode Lijst Zoogdieren 2020» naast de Zoogdiervereniging interesse geweest van andere partijen, zoals de Wageningen University & Research (WUR)?1
De opdracht voor het actualiseren van een rode lijst wordt in principe gegund aan de partij die de voorgaande rode lijsten voor de betreffende soortgroep heeft verzorgd. Dit is om maximaal te kunnen aansluiten bij de kennis die bij de vorige rode lijst is vergaard en om zo tot een zuiver vergelijk van de data te kunnen komen. Bij de totstandkoming van het basisrapport voor de Rode Lijst Zoogdieren zijn wel onderzoekers van Wageningen University & Research (WEnR) betrokken geweest.
Denkt u dat het beter zou zijn om voor onafhankelijke partijen te kiezen?
Bij het adviseren over de Rode Lijst-status van soorten is het belangrijk dat de best beschikbare kennis over soorten wordt benut. Daarbij is het gebruikelijk dat de hoofdauteurs niet alleen een goed beeld hebben van alle soorten van een bepaalde soortgroep op een landelijk niveau, maar vooral een belangrijke rol hebben in het netwerk van soortenexperts. Ook bij deze rode lijst hebben experts van andere organisaties, zoals bijvoorbeeld WEnR, de Radboud Universiteit Nijmegen, Staatsbosbeheer, Bureau Stadsnatuur Rotterdam en diverse soortenexperts op het gebied van vleermuizen en hoefdieren, een bijdrage geleverd.
Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) heeft bij de totstandkoming van het basisrapport de rol om te zorgen voor de kwaliteitsborging van de data en trends die worden gebruikt. Ook is er een vertegenwoordiger van de International Union voor de Conservation of Nature (IUCN) die meedenkt over de juiste toepassing van de IUCN-criteria.
Hoe waarborgt u de objectiviteit van de samenstellers, zeker als het private partijen zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Welke criteria zijn er gebruikt bij het samenstellen van de begeleidingscommissie van het basisrapport en was het de bedoeling dat daar ook belanghebbenden in plaatsnamen?
Het criterium is dat de deelnemers aan de begeleidingscommissie deskundig zijn op het terrein van de betreffende soortgroep of van de methodische kant van data en het toepassen van criteria. Daarnaast is er, gezien de beleidsverantwoordelijkheid, een vertegenwoordiger van de provincies aanwezig.
Is er bij het externe commentaar op pagina 11 van het basisrapport ook terugkoppeling gevraagd van belanghebbenden? Zo nee, waarom niet?
Op pagina 11 van het basisrapport staat de leeswijzer en verantwoording over het tot stand komen van de Rode Lijst. Er is geen sprake van een externe commentaarronde.
Was het voor belanghebbenden mogelijk om te reageren op het basisrapport? Zo ja, hoe heeft u dit georganiseerd? Zo nee, waarom niet?
Ik beschouw het basisrapport als een onafhankelijk wetenschappelijk advies aan mij, op basis waarvan ik de Rode Lijst vaststel. Het advies is tot stand gekomen op basis van de best beschikbare data en expertkennis. Het was niet mogelijk voor belanghebbenden om daar op te reageren.
Kunt u verantwoorden waarom het rapport 1950 als basisjaar hanteert voor het vaststellen van de trend?
Bij het in de jaren negentig vaststellen van de criteria voor Rode Lijsten (door het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) is 1950 als referentiejaar gekozen. Dat had twee redenen. Ten eerste: het is belangrijk om te werken met een vast referentiejaar, om te voorkomen dat het probleem van de «shifting baseline» optreedt. Dat is het probleem dat er gewenning en acceptatie optreedt ten aanzien van kleiner wordende populaties. Als het referentiejaar opschuift, terwijl de populatie van een soort steeds verder afneemt, wordt een kleinere afname vastgesteld dan als een vast referentiejaar wordt gehanteerd. Het resultaat zou zijn dat een soort in een minder zware categorie van de Rode Lijst zou vallen. Ten tweede: de keuze voor het jaar 1950 werd ingegeven door de, onder ecologen, breed levende overtuiging dat de grote afname van biodiversiteit pas na 1950 heeft plaatsgevonden. Verder teruggaan zou niet echt nodig zijn en problemen opleveren met de beschikbaarheid van gegevens (hoe verder terug in de tijd, hoe minder gegevens). Een later jaartal kiezen, zou leiden tot het hierboven geschetste probleem van het accepteren van een reeds ingezette afname.
Waarom wijkt de Nederlandse Rode Lijst voor wat betreft het vaststellen van de trend af van de criteria van de International Union for Conservation of Nature and Natural Resources (IUCN) die kijken naar een trend op basis van de afgelopen tien jaar of drie generaties?
Bij het ontwikkelen van criteria voor de Nederlandse rode lijsten is in de jaren negentig aangesloten bij de ontwikkeling van criteria die internationaal bij de IUCN plaatsvond. Toen de criteria in Nederland al waren vastgesteld heeft de IUCN voor een iets andere benadering gekozen. De zeggingskracht van beide rode lijsten is daardoor anders. De Nederlandse Rode Lijst brengt de ontwikkeling in de status van soorten vanaf 1950 in beeld en «pikt» daardoor ook een langzame/gestage achteruitgang van soorten op. De IUCN, zoals u ook aangeeft, alleen die van de afgelopen tien jaar of drie generaties waardoor enkel hele sterke, korte termijn achteruitgang van soorten wordt gesignaleerd. De IUCN rode lijst kan daardoor vooral goed gebruikt worden als een «early warning» systeem voor soorten waar het de laatste tien jaar slechter mee gaat, terwijl de Nederlandse aanpak een gestage langetermijnachteruitgang signaleert. Beide Rode Lijsten vullen elkaar daardoor goed aan.
Zou er, als er gekeken wordt naar een trend op basis van de afgelopen tien jaar of drie generaties om ook de populatietrend op langere termijn te kunnen beoordelen, dan niet gecorrigeerd moeten worden voor permanente veranderingen in het landschap?
De trend van de laatste tien jaar wordt niet gebruikt om de langere trend te beoordelen. U stipt terecht aan dat bij langere trends ook de meer permanente veranderingen in het landschap zichtbaar worden. In plaats van hiervoor te corrigeren zorgt de Nederlandse Rode Lijst er juist voor dat het effect van veranderingen in het landschap zichtbaar wordt. Dit is ook nodig om de juiste beleidskeuzes te kunnen maken. Een belangrijk probleem bij de achteruitgang van soorten is immers de afname of verandering van het leefgebied. Bovendien is de achteruitgang van het oppervlak aan (geschikt) leefgebied, wat wordt weerspiegeld in de verspreiding van soorten, één van de twee hoofdcriteria waarop de status van de Nederlandse Rode Lijst wordt gebaseerd.
Is er voor permanente ruimtelijke veranderingen gecorrigeerd in de trendberekeningen? Zo nee, in hoeverre geeft die trend dan een reëel beeld van de populaties in dit rapport?
Nee. Zie voor een toelichting het antwoord op vraag 9.
Welke gevolgen heeft het voor het vaststellen van de Rode Lijst dat er gebruik wordt gemaakt van gegevens uit het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM) waarvan bekend is dat dit geen landelijk dekkend netwerk heeft?
Er zijn in het NEM twee meetprogramma’s voor hazen en konijnen: het meetnet Dagactieve Zoogdieren en het Duinkonijnenmeetnet. Het meetnet Dagactieve Zoogdieren heeft met enkele duizenden meetpunten een landelijke dekking. Aangevuld met de data uit de Nationale Databank Flora en Fauna (NDFF) geven de meetprogramma’s, op basis van een representatieve steekproef, voldoende gegevens om tot betrouwbare trends te komen. Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) heeft deze trends ook als betrouwbaar beoordeeld.
In hoeverre denkt u dat «dag-actieve zoogdieren»-monitoring de meest ideale vorm van monitoren is?
De trends voor haas en konijn uit het meetprogramma Dagactieve Zoogdieren worden door het CBS al jarenlang als betrouwbaar beoordeeld. Andere vormen van monitoring zijn mogelijk, maar elke monitoringswerkwijze heeft voor- en nadelen.
Is het in het geval van zoogdieren als de haas en het konijn mogelijk om een monitoringsprogramma te gebruiken dat specifiek gericht is op het monitoren van deze soorten? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat is mogelijk. De huidige tellingen vinden plaats onder het NEM Meetprogramma Dagactieve Zoogdieren (DAZ) en het meetprogramma duinkonijnen. DAZ wordt uitgevoerd door tellers die ook broedvogels tellen, volgens een gestandaardiseerd telprotocol. De daarmee voor haas, konijn, vos, ree, eekhoorn en egel berekende landelijke populatietrends worden door het CBS als betrouwbaar beoordeeld. Het meetprogramma Duinkonijnen is speciaal gericht op deze soort om voor dit habitat gedetailleerder informatie te verkrijgen.
Het is mogelijk om voor haas en konijn (extra) aparte meetnetten te ontwikkelen. De huidige NEM Meetprogramma’s voor deze soorten leveren echter al betrouwbare en door het CBS gevalideerde trenddata op. Om deze reden acht ik het niet nodig om extra meetnetten te ontwikkelen, wel wil ik bezien of het mogelijk is de huidige meetnetten in de toekomst aan te vullen met de tellingen van de Faunabeheereenheden (zie ook het antwoord op vraag 14).
Waarom is in het basisrapport in 2020 geen gebruik gemaakt van de informatie en tellingen van en door Wildbeheereenheden (WBE)?
Voor dit basisrapport is gebruik gemaakt van door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) gevalideerde telgegevens en informatie. Het CBS heeft in 2013 telgegevens van WBE’s geanalyseerd. Hieruit bleek dat de kwaliteit van de gegevens om trends te kunnen maken (op een landelijk niveau) niet voldoende was, doordat tellingen niet volgens een vaststaand en gevalideerd protocol werden uitgevoerd en telgebieden per tellingen in grootte/omvang konden variëren en geen representatieve steekproef vormden. Daarnaast ontbreekt sinds 2013 een gezamenlijke landelijke inzamelstructuur, waardoor data niet of hooguit op provinciaal niveau beschikbaar zijn. Het is daarbij onduidelijk hoe vergelijkbaar de data van en tussen de WBE’s zijn, waardoor het nu niet mogelijk is om op basis van deze data trends te berekenen.
Het is niet bekend of de WBE tellingen inmiddels wel plaatsvinden volgens een gevalideerd en geüniformeerd landelijk telprotocol met validatie van telgegevens en een standaard voor het omwerken van telgegevens naar trendinformatie.
Omdat het wenselijk is om deze tellingen in de toekomst ook te kunnen gebruiken, roep ik de Faunabeheereenheden op om, in samenwerking met de Zoogdiervereniging en het NDFF, te gaan kijken hoe het telprotocol en de inzameling van de gegevens kunnen worden verbeterd.
Denkt u niet dat het relevant is, gezien het gebruik van de WBE-data in de provincies, om deze data ook te gebruiken bij het vaststellen van de nationale Rode Lijst? Zo ja, gaat u dit in de nabije toekomst aanpassen?
Ik ga bekijken of dit in de toekomst mogelijk is. Het is daarvoor van belang dat de tellingen van de WBE’s worden gestandaardiseerd en gevalideerd. Wanneer de data volgens een geschikt protocol zijn verzameld en de data gevalideerd en toegankelijk zijn, kunnen deze worden meegenomen. De Zoogdiervereniging heeft al aangeboden om hier samen met de Jagersvereniging aan te werken. Inmiddels is hierover ook overleg gestart met de Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging.
Bent u op de hoogte van de reactie van de Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging waarin wordt aangegeven dat er vanuit de WBE-data een ander beeld ontstaat over de trend van de haas en wat is uw reactie hierop?
Ja, ik ben bekend met de reactie van de Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging. In het antwoord op vraag 14 ben ik ingegaan op de reden waarom er geen gebruik is gemaakt van de data van de WBE’s.
Bent u ervan op de hoogte dat wanneer men rekent met de WBE-data en gebruik maakt van de trend op basis van de laatste tien jaar, de haas en het konijn niet geclassificeerd hoeven te worden als «gevoelig» en wat is uw reactie hierop?
Ik kan hier geen mening over vormen, omdat de juistheid van deze bewering niet gecontroleerd kan worden omdat de telprotocollen en data en analyses niet gevalideerd zijn. In het basisrapport zijn ook de 10-jaarstrends van haas en konijn beoordeeld volgens de IUCN-criteria. Hieruit blijkt dat haas niet en konijn wel een IUCN red list status krijgt.
Bent u het licht van het transitieplan van de Nationale Databank Flora en Fauna (NDFF) voornemens om een landelijke autoriteit aan te wijzen voor faunagegevens?
Nee. Als de WBE-tellingen volgens de NEM-standaarden en met de kwaliteitsborging door het CBS plaatsvinden dan is er geen landelijke autoriteit nodig.
Kunt u beloven dat er een transparant proces komt voor validatie van gegevens in de NDFF?
In mijn optiek is er al sprake van een transparant proces. Er zijn afspraken over de validatie van gegevens die in de NDFF komen, ook publiceert de NDFF de gestandaardiseerde telprotocollen op de website. Alle gegevens worden gevalideerd alvorens ze in de NDFF komen. Dit proces wordt toegelicht op de website van de NDFF (https://www.ndff.nl/overdendff/validatie/). Ik zie nu geen aanleiding om dit proces aan te passen.
Waarom blijven predatoren zoals vos, ooievaar, kraai, marters et cetera buiten beeld in het rapport voor wat betreft predatie die een negatieve invloed hebben op de populatie van hazen en konijnen, terwijl wel gesteld wordt dat predatie door gedomesticeerde katten een negatieve invloed heeft op de populatie van hazen en konijnen?
In het basisrapport van de Rode Lijst wordt op pagina 66 erop gewezen dat het ontbreken van allerlei landschapselementen een sterkere predatiedruk oplevert en dat er aanwijzingen zijn dat gedomesticeerde katten een negatieve invloed hebben op de populatie. Er is geen specifiek onderzoek bekend naar het effect van wilde predatoren op haas en konijn.
Kan de bewering in het rapport dat konijnen te lijden hebben onder de hoge stikstofdispositie verder worden onderbouwd?
In het basisrapport van de Rode Lijst staat hierover op pagina 69 een toelichting: «de hoge stikstofdepositie in de duinen zorgt voor verruiging en dichtgroeien van open duin, waarbij de resulterende vegetatie door konijnen minder goed verteerbaar is». Dit kan herstel van de populatie bemoeilijken. Deze problematiek is onderwerp van lopend onderzoek van het Kennisnetwerk Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit (OBN) (Drees et al. in voorbereiding).
De beveiliging van Joodse gemeenschappen in Nederland |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Oostenrijk verdrievoudigt de uitgaven aan de bescherming van de Joodse gemeenschap»?1
Ja.
Erkent u dat de Joodse gemeenschap in Nederland te maken heeft met een verhoogd dreigingsniveau voor terreur?2
Het dreigingsniveau staat in Nederland op 3 («aanzienlijk») op een schaal van 5. Nederland kent geen specifieke dreigingsniveaus voor personen, organisaties en objecten. Joodse instellingen zijn een potentieel doelwit voor geweld zowel uit rechts-extremistische als uit radicaal-islamistische hoek. Wat jihadistisch-terroristische aanslagen betreft, was in de periode 2004–2018 minder dan 5% van de 112 aanslagen in het Westen gericht tegen een doelwit met een joods signatuur.4 Daarmee is er sprake van een veiligheidsrisico voor de joodse gemeenschap. Binnen dat kader zijn de beveiligingsmaatregelen die eventueel getroffen zijn, passend.
Erkent u dat de niet-aflatende dreiging uit radicaal-islamitische hoek richting de Joodse gemeenschap in Nederland een veiligheidsrisico vormt voor Joodse publieke plaatsen en instellingen, zoals bijvoorbeeld scholen, synagogen, winkels en culturele centra?3
Zie antwoord vraag 2.
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Crisiscentrum vraagt om extra waakzaamheid voor joodse gemeenschap in Antwerpen»?4 Kunt u aangeven of wat u betreft dezelfde waakzaamheid geboden is voor de Joodse gemeenschap in Nederland?
Ik heb kennisgenomen van het artikel. Door inlichtingen- en veiligheidsdiensten wordt de veiligheidssituatie ten aanzien van joodse gemeenschap scherp gemonitord. Indien dreiging en risico daar aanleiding toe geven kunnen de lokale autoriteiten passende maatregelen treffen. Na de aanslagen heeft de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) erop gewezen dat alertheid geboden blijft omdat het actuele dreigingsniveau in Nederland uitdrukt dat ook hier een aanslag voorstelbaar blijft.
Kunt u toelichten welke speciale maatregelen of financiële middelen reeds worden ingezet door de rijksoverheid of door lokale overheden ter bescherming van potentiële Joodse doelwitten in Nederland? Welk gedeelte van de kosten wordt door overheidsinstellingen gedragen en welk gedeelte door de Joodse gemeenschap?
Over welke beveiligingsmaatregelen getroffen worden, kan ik zoals bij uw Kamer bekend geen uitspraken doen. Naar aanleiding van de aanslag op een joods museum in Brussel is in 2014 is door de Nederlandse rijksoverheid een bedrag van 1,5 miljoen euro vrijgemaakt om het weerstandsniveau bij joodse instellingen te verhogen; deze bijdrage is destijds is aangevuld door betrokken gemeenten. Met deze bijdragen zijn de locaties van de joodse gemeenschap in de gelegenheid gesteld om een basisweerstandsniveau te behalen. Deze uitzonderlijke bijdrage is in 2017 beëindigd. De getroffen maatregelen en de eerder verstrekte financiering voor de joodse instellingen passen bij de aard van de dreiging en risico. Uitgangspunt is dat personen en organisaties in eerste plaats zelf verantwoordelijk zijn voor hun veiligheid. Wanneer organisaties niet op eigen kracht voldoende weerstand kunnen bieden kan de overheid aanvullende beveiligingsmaatregelen treffen. De verantwoordelijkheid voor de beveiliging van joodse instellingen en de financiering daarvan is decentraal belegd. Ik zie op dit moment geen aanleiding om de mogelijkheden voor een financiële tegemoetkoming opnieuw te verkennen.
Voor religieuze instellingen is het handboek religieuze instellingen beschikbaar. In dit «Handboek Veiligheid religieuze instellingen» is aandacht besteed aan dreigingen en incidenten waarmee religieuze instellingen geconfronteerd kunnen worden. Het doel van dit handboek is om veiligheidsbewustzijn te creëren en handvatten aan te reiken om, in het kader van preventie, te kijken naar de veiligheid binnen religieuze instellingen.
Bent u bereid om net zoals Oostenrijk voortaan de volledige kosten van de bescherming van Joodse instellingen te vergoeden?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u duidelijk uw redenering toelichten waarom u al dan niet wenst over te gaan tot het beter beveiligen van de Joodse gemeenschap in Nederland?
Gelet op de dreiging richting joodse instellingen in Nederland heeft de rijksoverheid samen met de lokaal bevoegde gezagen structureel aandacht voor de beveiliging van de joodse gemeenschappen in Nederland. De getroffen maatregelen passen bij de dreiging en het risico. Een wijziging in het dreigingsbeeld kan ertoe leiden dat er door de lokale autoriteiten andere maatregelen getroffen worden.
Het bericht 'Onderwijsminister Slob: Pluryn in de fout bij overdragen leerlingen Hoenderloo College' |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Onderwijsminister Slob: Pluryn in de fout bij overdragen leerlingen Hoenderloo College»?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat op 10 augustus 2020 in de voortgangsbrief aan de Kamer namens Pluryn wordt aangegeven dat voor «alle locaties waar jongeren naartoe verhuizen voorzien is in onderwijs» en nu blijkt dat een aantal kinderen nog niet op een school was ingeschreven?2
Pluryn had op 5 augustus 2020 laten weten dat alle locaties waar jongeren naartoe verhuizen voorzien in onderwijs. Op basis van deze mededeling had de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport n.a.v. motie van lid Westerveld (GL) in de brief van 10 augustus mede namens MBVOM aan de Kamer laten weten dat er voor alle leerlingen een vervolgplek was gevonden die ook voorziet in onderwijs. Na de zomervakantie bleek dat een deel van de leerlingen toch nog niet was ingeschreven bij een nieuwe school. De leerlingen die vallen onder JeugdzorgPlus hadden wel allemaal een vervolgplek.
De Raad van Bestuur van Pluryn heeft aangegeven dat zij volledig de verantwoordelijkheid draagt voor hetgeen is voorgevallen. Terugkijkend op hetgeen gepasseerd is, erkent de Raad van Bestuur dat zaken niet zijn gelopen, zoals redelijkerwijs verwacht had mogen worden. Het bestuur heeft toegezegd zich tot het uiterste in te spannen om de ontstane problemen tot een oplossing te brengen. Dit heeft er toe geleid dat inmiddels alle leerlingen van het voormalige Hoenderloo College alsnog op een andere school zijn ingeschreven.
Waarom wordt de Kamer hier pas in november over geïnformeerd, terwijl de Inspectie van het Onderwijs wekelijks een update kreeg van de overdracht van de jongeren?3 Hoe rijmt u dit met de aangenomen motie-Westerveld c.s. die vraagt de Kamer in het reces door middel van een tweewekelijkse brief op de hoogte te houden van de sluiting van de Hoenderloo Groep?4 Waarom is de Kamer niet in augustus geïnformeerd over het ontbreken van een passende onderwijsplek voor deze leerlingen?
Zoals bij vraag 2 al vermeld is, meldde Pluryn dat er voor alle leerlingen een plek was gevonden die ook in onderwijs voorziet. Er is toen besloten om geen tweewekelijkse update meer te versturen aangezien alle jongeren die naar een nieuwe locatie moesten verhuizen een plek hadden.
Uit de gesprekken die de IvhO vanaf 24 augustus jl. met Pluryn voerde en de leerlingenoverzichten die Pluryn op verzoek van de IvhO toestuurde, bleek dat ondanks daartoe gedane toezeggingen een aantal leerlingen van het Hoenderloo College nog niet op een andere school was ingeschreven.
Daarop is direct actie ondernomen door de Inspectie van het Onderwijs, die zeer intensief heeft toegezien op zo spoedig mogelijke plaatsing in het onderwijs van alle leerlingen. Ook mijn beleidsambtenaren zijn hier intensief op aangesloten. Op 10 september kwam het verzoek «stand van zaken onderwijsaanbod Hoenderloo College» van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De Kamer is op 6 november geïnformeerd middels de beantwoording van het verzoek van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Wanneer wist u dat het niet zou lukken om voor alle jongeren een passende onderwijsplek te regelen? Wat heeft u gedaan om Pluryn te houden aan de gedane belofte?
Uit de gesprekken die de IvhO vanaf 24 augustus jl. met Pluryn voerde en de leerlingenoverzichten die Pluryn op verzoek van de IvhO toestuurde, bleek dat ondanks daartoe gedane toezeggingen een aantal leerlingen van het Hoenderloo College nog niet op een andere school was ingeschreven. Hiervan had het bestuur de IvhO niet op de hoogte gesteld. De IvhO heeft in de periode na 24 augustus 2020 intensief contact gehad met Pluryn (meerdere keren per week) om het proces van plaatsing te versnellen. De IvhO heeft het bestuur de (herstel)opdracht gegeven om ervoor te zorgen dat de leerlingen met spoed alsnog een passende vervolgonderwijsplek krijgen. In een brief van 28 september 2020 heeft de IvhO deze herstelopdracht nogmaals formeel kenbaar gemaakt aan het bestuur. De IvhO heeft een format opgesteld waarin Pluryn gedetailleerde leerlinggegevens op moest nemen. Pluryn leverde dit overzicht vervolgens wekelijks aan bij de inspectie, zodat de inspectie de vinger aan de pols kon houden. Ook heeft de IvhO Pluryn de opdracht gegeven om ook het samenwerkingsverband en leerplicht te betrekken bij het vinden van een vervolg onderwijsplek. Het bestuur heeft zijn verantwoordelijkheid genomen. Dit heeft ertoe geleid dat op 16 oktober 2020 de laatste jongere een vervolg onderwijsplek heeft gekregen.
Wat zijn de gevolgen wanneer een bestuur zich niet houdt aan de wet en de principes van verantwoordelijkheid, betrouwbaarheid en transparantie, zoals die in zowel de Code Goed Bestuur in het primair onderwijs als in de Code Goed Onderwijsbestuur voortgezet onderwijs zijn opgenomen?
De wet schrijft voor waar het bestuur van een school zich ten minste over moet verantwoorden. Artikel 157 van de Wet op de expertisecentra geeft aan dat in het bestuursverslag ten minste verantwoording wordt afgelegd over de afwijkingen van de door het bestuur gehanteerde code voor goed bestuur en dat die code ten minste bepalingen bevat over de wijze waarop invulling wordt gegeven aan:
Op het moment dat de IvhO een wettelijke tekortkoming constateert bij een bestuur geeft de IvhO daarover een herstelopdracht om het bestuur de mogelijkheid te geven de tekortkoming te herstellen. Daarnaast kunnen het intern toezicht en stakeholders het bestuur ook aanspreken wanneer het zich niet houdt aan de wet en de codes.
Welke mogelijkheden heeft de Inspectie van het Onderwijs om in te grijpen wanneer bestuurlijke codes en de wet worden overtreden?
Bij het niet naleven van wettelijke bepalingen en bestuurlijke codes geeft de IvhO het bestuur de opdracht om dit te herstellen. Niet-nakomen van wettelijke bepalingen kan leiden tot een bekostigingssanctie. Deze interventie heeft als doel het opvolgen van de opdracht af te dwingen. De inspectie schort dan een deel van de bekostiging op of houdt deze zelfs in. Ook kan ten onrechte ontvangen bekostiging worden teruggevorderd.
Niet-naleving van de Code Goed Onderwijsbestuur in het PO kan niet leiden tot een bekostigingssanctie. Naleving van de code is waar de leden van de PO-Raad zich aan hebben verbonden. Zij hebben zich er daarbij tevens aan verbonden om daar waar zij menen niet te kunnen voldoen aan de bepalingen, aan hun belanghebbenden en aan het bestuur van de PO-Raad in het jaarverslag kenbaar te maken in hoeverre niet voldaan is aan de code en wat de reden daarvan is.
Als het interventierepertoire van de inspectie niet toereikend blijkt en een zodanig zware vervolginterventie moet worden ingezet dat de Minister hierover moet besluiten, wordt de casus door de inspectie bij mij gemeld met een advies over de te nemen vervolgmaatregelen. Vervolgens kan ik zo nodig een aanwijzing geven als er sprake is van wanbeheer.
Wat gebeurt er wanneer onvoldoende voortgang wordt geboekt in de herstelopdracht? Welke mogelijkheden heeft de Inspectie van het Onderwijs dan?
Zie het antwoord op vraag 6.
Is er inmiddels wel een passende onderwijsplek voor alle jongeren die voorheen op het Hoenderloo College les kregen? Wat is de definitie van passend? Zijn alle ouders nu tevreden en van mening dat hun kind een passende onderwijsplek heeft?
Alle leerlingen van het voormalige Hoenderloo College zijn inmiddels op een andere school ingeschreven. De IvhO zal bij de besturen van scholen voor voortgezet (speciaal) onderwijs en het mbo waar leerlingen van het voormalige Hoenderloo College zijn ingeschreven steekproefsgewijs nagaan of zij daar goed op hun plek zijn en het aanbod passend is bij wat de leerlingen aan onderwijs- en ondersteuningsbehoeften hebben, gerelateerd aan hun uitstroomperspectief. Bij een aantal besturen waar relatief veel leerlingen zijn geplaatst is dat al gebeurd. De IvhO heeft in september geconstateerd dat deze scholen zich inspannen om allereerst de leerling zo goed mogelijk te leren kennen om vervolgens te evalueren of het aanbod passend is.
Alle ouders/verzorgers hebben ingestemd met de vervolgplek. Vervolgens is het aan het bestuur en de scholen van de vervolgplek om samen met ouders/verzorgers te monitoren en evalueren of de leerling op zijn plek zit en het aanbod passend is. Met passend bedoelen we dat de vervolgplek aansluit bij de onderwijs- en ondersteuningsbehoeften van de leerling, gerelateerd aan het uitstroomperspectief.
Bij hoeveel jongeren is er sprake geweest van een onderbroken schoolloopbaan? Hoe lang hebben zij geen onderwijs kunnen volgen? Welke gevolgen heeft dit op zowel het welzijn als de schoolloopbaan van de jongeren?
Op 7 september 2020 ontving de IvhO een overzicht van het bestuur waarop zichtbaar was dat er 49 leerlingen geen onderwijs genoten en er dus sprake was van een onderbroken schoolloopbaan. Een week later waren het 23 leerlingen. Dit aantal is per week geslonken totdat op 16 oktober 2020 de laatste jongere een vervolg onderwijsplek heeft gekregen. De leerlingen hebben ongeveer twee tot zes weken geen onderwijs gevolgd. Het is lastig vast te stellen wat de gevolgen hiervan zijn voor het welzijn en de schoolloopbaan van leerlingen. Van de scholen die de leerlingen nu bezoeken mogen we verwachten dat ze hierop inspelen.
Is er nazorg geweest? Zo ja, door wie? Hoe gaat het nu met deze jongeren?
Pluryn heeft een medewerker van het Hoenderloo College in dienst gehouden om de nazorg uit te voeren.
Ook gaat de IvhO in november en december 2020 steekproefsgewijs bij de schoolbesturen na of de leerlingen op hun plek zitten en het de besturen en scholen lukt om een aanbod te realiseren dat aansluit bij de onderwijs- en ondersteuningsbehoeften van de leerling gerelateerd aan het uitstroomperspectief.
Hoe houdt de Inspectie van het Onderwijs toezicht op zowel de kwaliteit van het onderwijs als het welzijn van de jongeren? Wanneer is het volgende inspectiebezoek? Bent u bereid om de Kamer op de hoogte te stellen van de resultaten?
Tijdens de eerdere vierjaarlijkse onderzoeken bij de verschillende onderwijsstichtingen van Pluryn zijn tekortkomingen geconstateerd op het niveau van het bestuur en op het niveau van de scholen. Over deze tekortkomingen heeft de IvhO herstelopdrachten gegeven in de verschillende rapporten van bevindingen bij elk van de onderzoeken.
Tijdens het herstelonderzoek dat op 2 oktober heeft plaatsgevonden heeft de IvhO getoetst of het bestuur aan de herstelopdrachten heeft voldaan. Dat is nog niet het geval. De uitkomsten van het herstelonderzoek geven aanleiding voor intensief vervolgtoezicht. Tijdens de periode van intensief toezicht (oktober 2020 t/m juni 2021) wordt van het bestuur verwacht dat het werkt aan de verbetering van de bestuurlijke kwaliteitszorg.
In december 2020 en maart 2021 voert de IvhO met het bestuur voortgangsgesprekken. In juni 2021 voert de IvhO een herstelonderzoek uit. Het bestuur is verantwoordelijk voor de voortgang van het verbetertraject. Afgesproken is dat het bestuur de IvhO direct op de hoogte stelt van eventuele vertragingen in het traject. Wanneer het rapport naar aanleiding van het herstelonderzoek in juni 2021 openbaar is, zal ik het delen met de Kamer.
Waarom heeft u niet, conform de motie-Kwint c.s. over de speciale functie van het huidige Hoenderloo college in de vorm van een school voor speciaal onderwijs behouden, gezorgd dat dat deze specifieke functie van de school behouden blijft? Op basis waarvan bent u tot de conclusie gekomen dat het Hoenderloo College kan verdwijnen?5
Onafhankelijke toetsing wees uit dat een doorstart van de zorg van de Hoenderloo Groep wel op andere locaties van Pluryn, maar niet op de locaties van de Hoenderloo Groep, mogelijk is. Daarmee moesten de zorglocaties Hoenderloo en Kop van Deelen worden gesloten en was ook het stoppen van het Hoenderloo College onafwendbaar.
De afgelopen periode heeft mijn ministerie in kaart gebracht in hoeverre een regio-overstijgende specialistische school zoals het Hoenderloo College een bijdrage kan leveren aan een eventuele behoefte aan extra aanbod. Daarvoor zijn gesprekken gevoerd met de gemeente Apeldoorn, het samenwerkingsverband VO Apeldoorn en samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei. De gemeente Apeldoorn geeft aan geen verzoeken ontvangen te hebben en dat zij ook niet op de hoogte is van interesse van aanbieders voor het voortzetten van het Hoenderloo College. De genoemde samenwerkingsverbanden hebben de vraag voorgelegd aan hun scholen. Ook daar werd er aangegeven dat er geen behoefte bestaat. Tot slot is aan de diverse aanbieders van (voortgezet) speciaal onderwijs uit de twee samenwerkingsverbanden gevraagd of men de functie van het Hoenderloo College wenst te behouden en welke aanbieder daar invulling aan kan geven. Geen van de aanbieders heeft daar positief op gereageerd.
Het handhaven van het EU-verdedigingsbeginsel door de douane. |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Welke mogelijkheden hebben ondernemers wanneer zij het niet eens zijn met de opgelegde heffing van invoerrechten?
Wanneer ondernemers het niet eens zijn met de opgelegde heffing van invoerrechten, de zogenaamde uitnodiging tot betaling (verder: UTB), kunnen zij twee dingen doen.
Ten eerste kunnen zij in bezwaar gaan bij de inspecteur. In dat kader kan aan de ondernemer uitstel van betaling van de invoerrechten worden verleend. De inspecteur doet uitspraak op het bezwaar en als de ondernemer het niet eens is met deze uitspraak, dan kan deze in beroep bij de rechter (art. 44 Douanewetboek van de Unie verder: DWU (Verordening (EU) nr. 952/2013).
Ten tweede kunnen ondernemers in bepaalde gevallen een verzoek om terugbetaling indienen van al betaalde invoerrechten of kwijtschelding van nog niet betaalde invoerrechten. Deze gevallen zijn in het DWU nader uitgewerkt.
Deze mogelijkheden zijn overigens niet beperkt tot ondernemers; ook niet-ondernemers die een UTB ontvangen kunnen hiervan gebruik maken.
Hoeveel ondernemers maken jaarlijks (over de afgelopen tien jaar) bezwaar tegen de door de douane opgelegde invoerheffing? In hoeveel van de gevallen is het bezwaar door de douane gegrond verklaard?
In tabel 1 heb ik het aantal ondernemers dat bezwaar heeft aangetekend tegen het totale aantal beschikkingen van de Douane opgenomen:
Jaar
Aantal ondernemers
2011
1.677
2012
1.625
2013
1.572
2014
1.654
2015
2.672
2016
2.429
2017
2.215
2018
1.841
2019
1.798
2020 (t/m 17 november)
1.033
In tabel 2 heb ik het aantal geheel en gedeeltelijk gegrond verklaarde bezwaren opgenomen. Voor de volledigheid merk ik op dat één ondernemer gedurende het jaar meerdere bezwaarschriften kan indienen, waardoor de cijfers afwijkend zijn ten opzichte van de vorige tabel.
Jaar
Totaal aantal bezwaren
Geheel gegrond
Gedeeltelijk gegrond
2011
5.840
3.720
211
2012
4.412
2.570
237
2013
4.023
2.042
391
2014
3.823
1.937
145
2015
4.208
2.067
183
2016
3.741
1.765
155
2017
4.257
2.019
139
2018
4.607
2.687
172
2019
4.463
2.520
181
2020 (t/m 17 november)
2.384
1.446
95
Graag licht ik hierbij nog het volgende toe. In 2019 kwam ongeveer 60% van de bezwaren voort uit verzoeken om correcties van aangiften door de ondernemer zelf. Dit hangt samen met het feit dat een ondernemer soms al aangifte doet terwijl nog niet alle bescheiden compleet zijn. De bezwaarmogelijkheid wordt dan gebruikt om dit te herstellen. De Douane is hierover in gesprek met het bedrijfsleven in het Overleg Douane-Bedrijfsleven (ODB), als onderdeel van de strategische ontwikkelagenda van het ODB.
Kunt u een toelichting geven op het EU-verdedigingsbeginsel voor en na 2008 en dan met name op de vraag wanneer de douane wel en wanneer niet invoerrechten mag vorderen zonder voorafgaand de belastingplichtige te informeren?
Het EU-verdedigingsbeginsel kreeg voor de nationale douanebesluitvorming meer betekenis door het arrest van het Europese Hof van Justitie van 18 december 2008 «Sopropé» (zaak C-349/07). In dit arrest heeft het Europese Hof van Justitie kort gezegd geoordeeld dat, voordat een nadelig besluit wordt genomen, belanghebbende in de gelegenheid moet worden gesteld om zijn mening te geven.
Na dit arrest heeft de Douane een extra stap toegevoegd aan de standaard werkwijze die vooraf gaat aan de totstandkoming van een nadelig besluit. Betrokkenen worden sindsdien door de inspecteur vooraf elektronisch (per e-mail) of per brief in kennis gesteld van voorgenomen besluiten en in de gelegenheid gesteld om hun reactie daarop te geven. Op deze manier kan de reactie van de betrokkenen worden meegenomen bij de definitieve besluitvorming. Met de inwerkingtreding van het DWU in mei 2016 is het verdedigingsbeginsel gecodificeerd.
Soms kunnen er gerechtvaardigde redenen zijn om de belastingplichtige niet vooraf te informeren. Het gaat hier bijvoorbeeld om situaties waarin niet kan worden gewacht met direct overheidsingrijpen ter bescherming van de gezondheid van mens, dier of plant.
Hoeveel zaken rond het EU-verdedigingsbeginsel in relatie tot het optreden van de douane liggen er momenteel onder de rechter? Wat is de gemiddelde afhandelingstermijn van deze zaken?
Slechts bij hoge uitzondering gaan zaken uitsluitend over het EU-verdedigingsbeginsel door naar de rechter. Voor zover bekend liggen er op dit moment twee zaken onder de rechter, die uitsluitend gaan over het EU-verdedigingsbeginsel. Daarnaast wordt het EU-verdedigingsbeginsel ook met enige regelmaat als subsidiair argument aangevoerd.
Bij een standaardprocedure zonder bijzonderheden waarbij alle rechtsmiddelen worden aangewend, bedraagt de doorlooptijd gemiddeld vier tot zes jaar.
Hierbij wil ik benadrukken dat elke zaak op zichzelf staat en – al naar gelang de omvang en complexiteit van de casus – een kortere of langere doorlooptijd en afhandelingstermijn heeft. Een doorlooptijd van meer dan tien jaar is wel uitzonderlijk.
Klopt het dat de douane over dezelfde partij goederen twee keer een invoerheffing kan opleggen? Zo ja, deelt u de mening dat dit onwenselijk is? Kunt u verklaren op basis van welke juridische grondslag dit mogelijk is? Zo nee, kunt u uitgebreid toelichten hoe wordt voorkomen dat dit plaatsvindt?
Dit klopt niet. Invoerrechten zijn maar één keer verschuldigd, en zij worden ook maar één keer geïnd. Met het naleven van de geldende (Europese) wetgeving door de Douane, wordt voorkomen dat over dezelfde partij goederen twee keer een invoerheffing wordt opgelegd.
Tot hoelang na invoer door de ondernemer heeft de douane juridisch de mogelijkheid tot het opleggen van een belastingheffing met betrekking tot invoerrechten? Kunt u hierbij ook ingaan op de verjaringstermijnen en de mate van rechtszekerheid voor een ondernemer in relatie tot de geldende termijnen, ook met het oog op de aangenomen motie «menselijke maat in bezwaarprocedures» (Kamerstuk 31 066, nr. 477)?
Op de Douane rust op basis van de Europese douanewetgeving de verplichting een UTB op te leggen wanneer invoerrechten verschuldigd zijn en de verjaringstermijn voor heffing nog niet is verstreken. De termijn voor het heffen van invoerrechten bedraagt 3 jaar. Deze termijn kan verlengd worden tot 5 jaar wanneer sprake is van een strafrechtelijk vervolgbare handeling. Als sprake is van een bezwaar- en beroepsprocedure wordt de termijn opgeschort.
Met de regels waarin het DWU voorziet, zijn de verjaringstermijnen voor de ondernemer duidelijk en voorzienbaar. De Douane houdt zich aan deze termijnen en de overige regels opgenomen in het DWU. De Douane geeft daarbij invulling aan de menselijke maat1 door in nauw contact te blijven met de ondernemer en door een zorgvuldig proces te doorlopen.
Klopt het dat de douane na bezwaarmaking van de ondernemer zelfs tien jaar kan en mag doen over een reactie en/of uitspraak? Zo nee, graag een toelichting? Zo ja, deelt u de mening dat een termijn die kan oplopen tot tien jaar zeer onwenselijk is?
Het is niet zo dat de Douane zonder meer tien jaar kan en mag doen over een reactie of uitspraak. De Douane spant zich in de behandeltermijn waar mogelijk te beperken.
Het uitgangspunt van de Douane is om in goed overleg met de ondernemer zo snel mogelijk uitspraak op bezwaar te doen. Zorgvuldigheid en dienstverlening staan daarbij voorop. Daar waar een mogelijke termijnoverschrijding toch aan de orde is, zal daar in de regel overleg over plaats hebben met de betrokken ondernemer. Oorzaak kan bijvoorbeeld zijn dat aanvullend feitenonderzoek nodig is of dat gewacht wordt op relevante jurisprudentie in vergelijkbare zaken.
Voor de Douane gelden de beslistermijnen van de Algemene wet bestuursrecht. In beginsel bedraagt die beslistermijn zes weken. Deze termijn kan verlengd worden met nog eens zes weken. Daarna is nog verdere verlenging mogelijk, in overleg met de ondernemer.
Welke stappen kunt u zetten om juridisch te borgen dat reactie op bezwaar en beroep niet onbeperkt kan worden opgeschort, maar binnen een nader, met de sector in te vullen, redelijke termijn wordt beantwoord? Bent u bereid deze stappen te zetten? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord op vraag 7 is gesteld, streeft de Douane er naar bezwaren zo tijdig mogelijk en binnen de daarvoor geldende wettelijke termijnen af te handelen. Daar waar een mogelijke termijnoverschrijding toch aan de orde kan zijn, zal hierover in de regel contact worden gezocht met de betrokken ondernemer. Op het tijdsverloop in de beroepsfase hebben de Douane en belanghebbende geen invloed.
Bent u bekend met het artikel «Douane bijt zich vast in twee partijen knoflook uit China»?1
Ja.
Maken de douane en de Fiscale inlichtingen-opsporingsdient (FIOD) vaker afspraken met expediteurs om illegale zendingen aan te pakken? Zo ja, hoe vaak per jaar en op welke manier worden de gemaakte afspraken vastgelegd zodat de expediteur later geen problemen krijgt over het wel of niet doorvoeren van de zending en eventuele heffingen, zoals wel is gebeurd bij het voorbeeld in vraag negen?2
Douane en FIOD maken in principe geen afspraken met bedrijven over het handhaven en opsporen van andere bedrijven. Elk bedrijf wordt op zijn eigen merites beoordeeld en wordt op zijn eigen handelen gecontroleerd op het naleven van douane wet- en regelgeving. Op grond van de geheimhoudingsverplichting kan ik niet op individuele gevallen ingaan.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden voor het nog in te plannen notaoverleg Douane?
Ja.
Het bericht ‘Verdachte fatale mishandeling Jan (73) uit Arnhem sloeg ook oud-dominee (68) in elkaar: ‘Hij haalde vol uit’ |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u deze berichten?1 2
Ja.
Klopt het dat de minderjarige moordenaar van de 73-jarige man uit Arnhem eerder ook een 68-jarige dominee zwaar heeft mishandeld?
Het klopt dat één van de verdachten van de fatale mishandeling van een 73-jarige man in Arnhem eerder verdachte is geweest in een zaak waarin een 68-jarige oud-dominee is mishandeld. Deze zaak is destijds geseponeerd.
Waarom is er pas na 7 weken een agent naar het slachtoffer gegaan?
Direct na de melding is er contact geweest tussen de politie en het slachtoffer. Ook in de weken daarna is er meerdere keren contact geweest tussen de politie en het slachtoffer.
Bent u het ermee eens dat, als het Openbaar Ministerie gewoon zijn werk had gedaan, namelijk deze crimineel vervolgen, de 73-jarige man uit Arnhem die vorige week vermoord is nog had geleefd? Zo nee, waarom niet?
Als Minister past mij terughoudendheid bij de beantwoording van Kamervragen die een individuele zaak betreffen. De politie heeft uitvoerig onderzoek gedaan naar de aangifte van mishandeling. Op basis van de resultaten van dit onderzoek, heeft het OM de zaak geseponeerd.
Waarom heeft het openbaar ministerie deze zaak geseponeerd? En bent u het ermee eens dat deze gigantische blunder van het openbaar ministerie een extra klap is in het gezicht van alle slachtoffers? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om deze schade (voor zover mogelijk) richting het slachtoffer en de nabestaanden te herstellen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat, zolang het Openbaar Ministerie zit te slapen, en criminelen gewoon rond laat lopen, de samenleving steeds onveiliger wordt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat dit soort schandalige blunders van het openbaar ministerie, namelijk het niet vervolgen van gevaarlijke criminelen, eens ophoudt?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid het jeugdstrafrecht voor ernstige geweldsmisdrijven, zoals zware mishandelingen met de dood als gevolg, voor minderjarigen af te schaffen en tevens zware minimumstraffen voor dit soort misdrijven in te voeren? Zo nee, waarom niet?
Dergelijke voornemens zijn er niet. Met de bestaande sancties in het jeugdstrafrecht en de mogelijkheid in voorkomende gevallen het gewone strafrecht voor volwassenen toe te passen, is het stelsel voldoende toegerust om een passende reactie te kunnen geven op zeer ernstige delicten. Het kabinet ziet dan ook geen aanleiding om dit stelsel anders in te richten en de rechterlijke straftoemetingsvrijheid met behulp van minimumstraffen te beknotten.
Het bericht dat de Europese Commissie een Europees minimumloon wil |
|
Roelof Bisschop (SGP), Chris Stoffer (SGP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Europese Commissie wil minimumloon in heel Europa»?1
Ja.
Wat is uw visie op de proportionaliteit, noodzaak dan wel wenselijkheid van dit voornemen van de Europese Commissie?
Op de proportionaliteit en noodzaak dan wel wenselijkheid van het voorstel wordt uitgebreid ingegaan in het fiche dat recentelijk met de Tweede Kamer is gedeeld2. In dit fiche staat dat het kabinet de proportionaliteit van het voorstel als deels positief, deels negatief beoordeelt. Het deels negatieve proportionaliteitsoordeel komt voort uit de keuze van de Commissie voor een Richtlijn als instrument. In de brief aan de Tweede Kamer over de toekomst van de sociale dimensie van de EU3 heeft het kabinet toegelicht dat nieuwe regelgeving niet in alle gevallen de eerste keuze moet zijn. In haar tweede consultatiedocument noemde de Commissie, naast een Richtlijn, ook een Raadsaanbeveling als mogelijk instrument4. Een Raadsaanbeveling was naar het oordeel van het kabinet een geschikter instrument geweest. Een Raadsaanbeveling had ook handvatten kunnen bieden ter verbetering van de adequaatheid en de dekking van minimumlonen.
Het deels positieve proportionaliteitsoordeel is gebaseerd op het oordeel dat de richtlijn voldoende ruimte laat voor de lidstaten om zelf invulling te geven aan de regels. In dezelfde brief over de toekomst van de sociale dimensie van de EU gaf het kabinet ook aan dat als er toch voor regelgeving wordt gekozen, doelregelgeving de voorkeur verdient boven gedetailleerde middelregelgeving. Daarmee bedoelt het kabinet dat indien gekozen wordt voor regelgeving lidstaten voldoende ruimte dienen te houden om hieraan zelf invulling te geven. Het kabinet constateert dat het voorstel deze ruimte laat.
Voor wat betreft de wenselijkheid en noodzaak stelt het fiche dat het kabinet m.n. een toegevoegde waarde van actie op EU-niveau ziet op sociaal en werkgelegenheidsterrein als het initiatief bijdraagt aan opwaartse sociaaleconomische convergentie en een gelijk speelveld. De Commissie stelt in het voorstel dat het initiatief rondom minimumlonen kan bijdragen aan eerlijke lonen en aan opwaartse sociaaleconomische convergentie. De voorzitter van de Europese Commissie heeft in haar Staat van de Unie toespraak tevens het belang van een gelijk speelveld benadrukt door te stellen dat loondumping eerlijke concurrentie binnen de interne markt verstoort. Het kabinet deelt deze opvatting. Binnen de interne markt is het van belang dat er niet wordt geconcurreerd op arbeidsvoorwaarden, voor zover verschillen in arbeidsvoorwaarden niet worden gerechtvaardigd door verschillen in productiviteit en/of structurele werkloosheid.
Deelt u de constatering dat niet alleen de hoogte van het minimumloon maar ook het minimumloon als zodanig een nationale bevoegdheid is, en deelt u de analyse dat deze uitbreiding van de bevoegdheden van de Commissie strijdig is met het subsidiariteitsbeginsel en daarom onacceptabel is?
De Commissie baseert de bevoegdheid voor het voorstel op Artikel 153, lid 1, onder b en Artikel 153, lid 2, onder b van het VWEU. Artikel 153 lid 1 b geeft de EU de bevoegdheid om het optreden van de lidstaten op het gebied van de arbeidsvoorwaarden te ondersteunen en aan te vullen. De Commissie stelt dat de toegang tot toereikende minimumlonen onderdeel uitmaakt van de arbeidsvoorwaarden. Artikel 153, lid 2, onder b geeft het Europees Parlement en de Raad de mogelijkheid om onder meer op het gebied van arbeidsvoorwaarden door middel van richtlijnen minimumvoorschriften vast te stellen die geleidelijk van toepassing zullen worden, met inachtneming van de in elk van de lidstaten bestaande omstandigheden en technische voorschriften. In deze richtlijnen wordt vermeden zodanige administratieve, financiële en juridische verplichtingen op te leggen dat de oprichting en ontwikkeling van kleine en middelgrote ondernemingen daardoor zou kunnen worden belemmerd. Artikel 153, lid 5, VWEU bepaalt echter ook dat de hiervoor genoemde bevoegdheid niet van toepassing is op onder meer de beloning. De Commissie stelt dat de voorgestelde voorschriften niet rechtstreeks de hoogte van de beloning raken. Ook eerder zijn de Raad en het Europees Parlement richtlijnen overeengekomen die wel raken aan lonen, maar niet aan de hoogte van lonen, zoals de richtlijn m.b.t. transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden.
Op basis van voorgaande interpretatie onderschrijft het kabinet de gekozen rechtsbasis, aangezien de vaststelling van de hoogte van het minimumloon op basis van het voorstel een nationale competentie blijft, maar het kabinet zal hier wel, gezien het belang van het waarborgen van de bevoegdheidsverdeling tussen de EU en de lidstaten en het feit dat dit onderwerp van discussie zal kunnen worden, tijdens de onderhandelingen aanvullende vragen over stellen.
Onderschrijft u de conclusie van juristen dat de Europese Commissie zijn boekje te buiten gaat door hier een richtlijn te willen invoeren, waardoor zij de soevereiniteit van de lidstaten op dit punt niet respecteert? Deelt u de opvatting dat op dit terrein generlei verplichting aan de orde kan zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat als gevolg van dit voorstel een opdrijvend effect kan ontstaan ten aanzien van de loonkosten binnen de Europese Unie?
De bepaling van de hoogte van het minimumloon blijft aan lidstaten zelf. De Commissie stelt dat actie op EU-niveau kan bijdragen aan opwaartse sociaaleconomische convergentie en een gelijk speelveld. Dit zijn ook prioritaire thema’s voor het kabinet. Om opwaartse sociaaleconomische convergentie binnen de EU te bewerkstelligen is het noodzakelijk dat de lonen in lidstaten met lagere (minimum)lonen toe bewegen naar de lidstaten met hogere (minimum)lonen. Uiteraard is dat een geleidelijk proces, en kan dergelijke convergentie enkel plaatsvinden als die gebaseerd is op economische fundamenten, in het bijzonder een verhoogde productiviteit.
Welke stappen gaat u in Europees verband zetten nu de Commissie toch met een richtlijn komt, aangezien het kabinet in een eerder stadium aangegeven heeft in te zetten op een raadsaanbeveling in plaats van een richtlijn?2
Voor de inhoudelijke inzet van Nederland ten aanzien van de verschillende elementen van het voorstel wordt verwezen naar het eerdergenoemde fiche.
Wat is de status van de nieuwe jaarlijkse rapportage die de Commissie kennelijk graag zou zien? Deelt u de mening dat het primair aan de Commissie is om desgewenst op basis van bestaande en eigen informatie analyses op te stellen?
De Commissie licht toe dat artikel 10 in het voorstel betrekking heeft op het opzetten van een doeltreffend systeem voor monitoring en gegevensverzameling. De lidstaten moeten doeltreffende en betrouwbare instrumenten voor de verzameling van gegevens ontwikkelen, waardoor de lidstaten relevante gegevens over de dekkingsgraad en de toereikendheid van de minimumlonen jaarlijks aan de Commissie kunnen rapporteren. De voorgeschreven dataverzameling en monitoring leiden mogelijk tot extra administratieve lasten en statistiek- en informatieverplichtingen voor de rijksoverheid. Indien er additionele data moet worden verzameld, kan dit leiden tot een toename van de administratieve lasten. Het kabinet zet er op in dat deze lasten beperkt blijven. Het ligt in de ogen van het kabinet voor de hand dat waar mogelijk wordt aangesloten bij bestaande informatiebronnen.
Hoe beoordeelt u dit voorstel tegen de achtergrond van de economische achteruitgang als gevolg van de huidige coronacrisis en de steunpakketten die werkgevers moeten steunen en de economie en werkgelegenheid moeten stimuleren?
Adequate minimumlonen kunnen een duurzaam en inclusief economisch herstel ondersteunen. Daarbij merkt de Commissie ook op dat tijdens de huidige coronacrisis veel minimumloonverdieners een belangrijk deel van de «frontlinie» vormden. Bij de vaststelling van de hoogte van minimumlonen dienen tegelijkertijd ook de effecten voor onder meer de werkgelegenheid meegewogen te worden. Daarom is het van belang dat de vaststelling van de hoogte van het minimumloon een nationale bevoegdheid blijft, omdat sociale partners en overheden van individuele lidstaten het beste in staat zijn om rekening te houden met de nationale kenmerken van hun arbeidsmarkt.
Het bericht ‘Cameraploeg PowNed belaagd door leerling Emmauscollege in Rotterdam’ |
|
Zohair El Yassini (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Cameraploeg PowNed belaagd door leerling Emmauscollege in Rotterdam»?1
Ja.
Wat heeft zich precies afgespeeld op het Emmauscollege? Hoe beoordeelt u deze situatie?
In verband met een mishandeling is een verdachte aangehouden. Het strafrechtelijk onderzoek loopt nog, waardoor ik over deze zaak nog geen uitspraak kan doen.
Kloppen de signalen dat ten tijde van het incident beveiliging aanwezig was op het schoolplein en niet heeft ingegrepen bij de aanval op de cameraploeg van PowNed? Zo ja, wat is de reden geweest dat de journalisten niet zijn beschermd?
Er was geen professionele beveiliging aanwezig op de plaats van het incident. Binnen het schoolterrein was wel een dubbele bezetting van medewerkers van de school aanwezig om toezicht te houden. Een conciërge is vanaf het schoolterrein naar het incident gesneld. De conciërge heeft het incident niet kunnen voorkomen, maar heeft wel ingegrepen.
Welke sancties heeft het Emmauscollege inmiddels genomen tegen de leerling die de journalisten heeft belaagd?
De verdachte is een minderjarige leerling. De school biedt passende ondersteuning, sancties en begeleiding. De directie van het Emmauscollege heeft meteen contact gezocht met de ouders van de jongen. Diens vader heeft inmiddels zijn excuses aangeboden voor het gedrag van zijn zoon.
Is er inmiddels aangifte of melding bij de politie gedaan door het Emmauscollege over het incident?
Er is door de verslaggever zelf meteen aangifte gedaan van het incident. De politie startte daarop een onderzoek. Zaterdag 7 november werd de verdachte aangehouden en gehoord. De school heeft zelf geen aangifte gedaan, omdat het incident buiten het schoolterrein plaatsvond.
Deelt u de mening dat we pal achter onze journalisten moeten staan en dat het onacceptabel is dat ze lastig gevallen worden tijdens het uitoefenen van hun werkzaamheden?
Het belagen van journalisten en verslaggevers omdat zij hun werk uitvoeren, is onacceptabel. Het staat mensen vrij om aan te geven dat ze het ergens mee oneens zijn of ergens niet van gediend zijn, maar dat mag nooit met bedreiging, agressie of geweld gepaard gaan.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het wetgevingsoverleg inzake OCW-begroting, onderdeel Media, dat is gepland op 30 november 2020?
Ja.
Het opnemen van de haas en het konijn op de lijst bedreigde zoogdieren, terwijl beide nog steeds bejaagd worden |
|
Dion Graus (PVV), Laura Bromet (GL), Frank Futselaar , Esther Ouwehand (PvdD), William Moorlag (PvdA), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Het gaat niet goed met de haas en het konijn: ze staan voor het eerst op de Rode Lijst»?1
Ja.
Waar wordt de teruggang van deze soorten door veroorzaakt?
De oorzaken van de teruggang van deze soorten wordt in het basisrapport van de zoogdiervereniging2 uitgebreid beschreven. Kort samengevat ondervindt de haas nadelige invloeden van veranderingen van zijn leefgebied: het boerenland. Hierdoor wordt de haas ook gevoeliger voor predatie door vossen en (verwilderde) huiskatten. Het konijn heeft regelmatig last van (nieuwe) virussen maar vertoont daarna ook weer tekenen van herstel. Ook lijden zij onder de impact van stikstofdepositie en predatie door andere soorten zoals vossen en (verwilderde) huiskatten.
Is het juist dat de jacht op de haas en het konijn gewoon door mag blijven gaan, omdat deze bedreigde soorten nog steeds op de lijst van vrij bejaagbare soorten staan?
Allereerst merk ik op dat in de Rode Lijst Zoogdieren de haas en het konijn niet vermeld staan als bedreigd, maar als gevoelig. De haas en het konijn staan op de lijst van te bejagen soorten (wildlijst), Art 3.20 lid 1 van de Wet natuurbescherming. De jachthouder mag, gedurende de tijden waarop de jacht is geopend, op de soorten van de wildlijst jagen. De jachthouder heeft daarbij wel de verantwoordelijkheid om in zijn jachtveld een redelijke stand van het aanwezige jachtwild te handhaven dan wel te bereiken (Art 3.20 lid 2).
Bent u bereid de haas en het konijn met spoed van de lijst met vrij bejaagbare soorten te halen? Zo nee, waarom niet?
Het jachtseizoen voor de haas is al beëindigd. Dat voor het konijn eindigt eind januari. Er wordt dan dus niet meer gejaagd op die soorten, behoudens de vrijstellingen voor konijn in het kader van schadebestrijding. Het komende jaar zal ik verder onderzoek laten uitvoeren naar de afname van deze soorten. Hierbij zal nader bekeken worden of voortzetting van de jacht nadelig zal zijn voor de instandhouding van de soort en of hier regionaal ook verschillen waar te nemen zijn. Op basis van deze onderzoeken zal dan bekeken worden wat dit betekent voor het al dan niet plaatsen van de haas en het konijn op de lijst met bejaagbare soorten.
Zoals ik ook heb geantwoord op vragen van het lid Bromet (Groenlinks) over de jacht op de wilde eend (kenmerk 2020Z16051), wordt ook in internationaal verband gesproken over de ontwikkelingen van populaties van soorten in relatie tot de bejaagbaarheid van deze soorten. Deze internationale ontwikkelingen zal ik ook betrekken in het bovengenoemde onderzoek.
Wat gaat u doen om de haas en het konijn zodanig te beschermen dat ze weer van de Rode Lijst van bedreigde dieren af kunnen?
Haas en konijn staan in de Rode Lijst Zoogdieren vermeld als «gevoelig» (zie ook antwoord op vraag 3). In overleg met provincies laat ik momenteel onderzoek doen naar de populatieontwikkeling van haas en konijn. Daarbij zullen ook mogelijke regionale verschillen in beeld worden gebracht. Naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek zal ik met provincies bekijken of er aanvullende beschermingsmaatregelen voor haas en konijn noodzakelijk zijn.
Het bericht 'Renovatie Afsluitdijk duurt door fout zeker 3 jaar langer, valt duurder uit' |
|
Aukje de Vries (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Renovatie Afsluitdijk duurt door fout zeker 3 jaar langer, valt duurder uit»?1
Ja.
Kunt u al iets meer zeggen, dan in de brief van 4 november 2020 aan de Tweede Kamer staat, over de oorzaak van deze fout bij het project Afsluitdijk?2
In de reeksen van combinaties van waterstanden en golfhoogten die kunnen optreden waren bepaalde reeksen niet meegenomen. Het ging om relatief lage waterstanden waarbij toch vrij hoge golven kunnen optreden vanuit de IJsselmeerzijde. Hoewel voor het opstellen van de hydraulische randvoorwaarden een zorgvuldig proces is gevolgd waarbij ook diverse externe deskundigen zijn betrokken, ontbrak deze combinatie die voor het ontwerp onmisbaar bleek te zijn.
Wat zijn de gevolgen van het langer duren van de renovatie van de Afsluitdijk voor het autoverkeer, vrachtverkeer en fietsverkeer?
Het autoverkeer zal langer enige hinder ondervinden. Op de sluizen zal veelal één rijstrook per richting beschikbaar zijn. Dat leidt alleen op drukke momenten tot extra reistijd. De versterking van het dijklichaam zelf en de vernieuwing van de A7 worden naar verwachting uiterlijk 2023 afgerond. De lange wegversmallingen die op dit moment nodig zijn voor de vernieuwing van de A7 zullen daarna verleden tijd zijn. Voor vrachtverkeer blijft de breedte beperkt tot 3 m, waardoor exceptionele transporten over de Afsluitdijk voor langere tijd niet mogelijk zijn.
Het fietspad zal als gevolg van de vertraging langer dicht moeten blijven. Fietsers en wandelaars kunnen gebruik blijven maken van de fietsbus.
Deelt u de mening dat de hinder door eventuele uitloop van de werkzaamheden zo beperkt mogelijk moet blijven en zoveel mogelijk moet worden beperkt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat realiseren?
Bij de uitloop van werkzaamheden streef ik, net als bij de werkzaamheden die nu worden uitgevoerd, naar zo min mogelijk hinder voor gebruikers van de weg, de vaarweg en voor de omgeving. Rijkswaterstaat en de opdrachtnemer overleggen met tal van belanghebbenden hoe de hinder voor hen zo goed mogelijk kan worden beperkt, bijvoorbeeld door noodzakelijke volledige wegafsluitingen zoveel mogelijk op rustige momenten of in de nacht te plannen.
Kan al een indicatie gegeven worden van de extra kosten? Ten koste van welke andere projecten gaat dit, aangezien de kosten ten laste van het Deltafonds gebracht worden?
Zoals ik u in mijn brief van 4 november jl. voor het Wetgevingsoverleg Water meldde, had ik gehoopt uw Kamer al meer te kunnen laten weten over de benodigde budgetaanvulling voor dit project. Helaas is dat op dit moment nog niet mogelijk, omdat we hier nog over in gesprek zijn met de aannemer. Naar verwachting kan ik u hierover komend voorjaar meer duidelijkheid geven. Vooralsnog is er geen sprake van dat dit ten koste gaat van andere projecten die worden bekostigd uit het Deltafonds.
Kunt u deze vragen schriftelijk beantwoorden voor het wetgevingsoverleg Water van 11 november 2020 dan wel deze vragen mondeling beantwoorden in het wetgevingsoverleg Water?
Ja.
Het bericht ‘Deze supermarkten stunten nog steeds met varkenshaasjes’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Deze supermarkten stunten nog steeds met varkenshaasjes»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u dat een meerderheid van de supermarkten nog steeds stunt met varkensvlees, ondanks het feit dat supermarkten gezamenlijk de afspraak hebben gemaakt om te stoppen met de verkoop van goedkoop vlees en dat zij alleen nog varkensvlees zouden verkopen dat minimaal een ster telt volgens het Beter Leven-keurmerk?
Dit gaat om een afspraak die ketenpartijen onderling met elkaar gemaakt hebben. Omdat ik niet betrokken ben bij deze specifieke afspraak, kan ik niet beoordelen of partijen de afspraak nakomen. Ten algemene vind ik het wenselijk dat het voedselaanbod aan de consument, waaronder varkensvlees, steeds verder verduurzaamt.
Herkent u het beeld dat ruim de helft van de aanbiedingen met varkenshaas nog steeds geen keurmerk bevat?
Ik heb geen inzicht in aanbiedingen van supermarkten. De uitkomst van het onderzoek van stichting Wakker Dier naar aanbiedingen met varkenshaas is voor mij daarom niet verifieerbaar.
Bent u van mening dat dit soort acties bijdraagt aan de omslag naar kringlooplandbouw? Zo nee, welke acties gaat u ondernemen?
Om de omslag naar kringlooplandbouw te maken is een gezamenlijke inzet van alle ketenpartijen nodig. Aanbiedingen zonder keurmerk staan hier niet per se in de weg, zolang het producten betreft die wel op een duurzamere wijze zijn geproduceerd en die voor duurzaam werkende producenten een kostendekkende prijs opleveren.
Bent u bereid supermarkten aan te spreken op het feit dat deze stunts niet in lijn zijn met de afspraken?
Dit gaat om een afspraak die ketenpartijen onderling met elkaar gemaakt hebben. Omdat ik niet betrokken ben bij deze specifieke afspraak, kan ik niet beoordelen of partijen de afspraak nakomen.
Afspraken die verdere verduurzaming bevorderen vind ik positief. Ik heb de afgelopen periode verschillende gesprekken met supermarktvertegenwoordigers gevoerd, waarbij een aantal concrete werkafspraken is gemaakt over onder andere ketensamenwerking gericht op verdere verduurzaming en het terugdringen van voedselverspilling. Zoals ook eerder gemeld2 wil ik met de supermarkten in een vervolggesprek de voortgang van de verduurzaming van het voedselaanbod bespreken.
Wanneer kan de Kamer een update ontvangen over de uitvoering van de motie van de leden Sneller en De Groot over het bieden van inzicht in de mate waarin supermarkten en andere ketenpartners bijdragen aan een duurzaam voedselsysteem?2
Partijen aan het eind van de keten kunnen een doorslaggevende rol spelen bij verduurzaming en het transparanter maken van voedselketens. Samen met relevante partijen ben ik bezig met de uitwerking van een standaard voor jaarlijkse rapportage. Een zorgvuldige uitwerking hiervan vergt enige tijd. Ik verwacht u voor het zomerreces 2021 te kunnen informeren over de inhoud van de standaard en hoe deze ingevoerd kan gaan worden. De uiteindelijke standaard zal naar verwachting een extra stimulans zijn voor supermarkten om (internationale) ketens te beoordelen op duurzaamheid en hun eigen assortiment verder te verduurzamen.
De berichten ‘Docent Rotterdams college bedreigd om spotprent’ en 'Docent duikt onder om cartoon in de klas' |
|
Niels van den Berge (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Docent Rotterdams college bedreigd om spotprent»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Docent duikt onder om cartoon in klas»?2
Ja.
Heeft de regering contact gehad met de docent in kwestie – indien door hem gewenst – en het bevoegd gezag?
Ja. Het is uiteraard enorm heftig om zoiets mee te moeten maken als leraar. Ik heb daarom direct contact gezocht met de desbetreffende school om mijn steun over te brengen en mij ervan te verzekeren dat zij alle benodigde hulp krijgen. Ik heb toen aangegeven graag met de desbetreffende leraar te spreken, indien ook door hem gewenst. Dit bleek het geval en zodoende heb ik mijn steun, waardering en medeleven persoonlijk over kunnen brengen. Ook in de weken daarna heb ik geregeld contact met hem gehad.
Kunt u toezeggen dat de regering alles doet wat binnen haar macht ligt om de veiligheid van deze en andere docenten te garanderen?
Ja. Het is van groot belang dat leraren in alle vrijheid en veiligheid hun werk kunnen doen. Daarvoor is het enerzijds noodzakelijk dat scholen en leraren op structurele wijze goed worden ondersteund. Anderzijds moet adequaat worden opgetreden in concrete situaties waar de veiligheid van leraren in het geding is, waarbij een goede samenwerking tussen het onderwijs en de politie belangrijk is. Dit is gelukkig ook gebeurd na de bedreigingen in Rotterdam. De politie, een ondersteuningsteam van Stichting School en Veiligheid en de Inspectie van het Onderwijs hebben resoluut gehandeld. Zij hebben de desbetreffende school en leraar van alle benodigde steun voorzien. Er zijn inmiddels aanhoudingen verricht in deze zaak en het strafrechtelijk onderzoek is gaande. Indien zich opnieuw een dergelijke situatie voordoet kan de desbetreffende school en hun personeel rekenen op dezelfde inzet en ondersteuning.
De regering werkt op diverse manieren aan het verbeteren van de veiligheid op en rondom de school. Momenteel wordt de Wet veiligheid op school geëvalueerd. Daarbij wordt gekeken op welke manier de (sociale) veiligheid verbeterd kan worden. Ook de veiligheidssituatie van het onderwijspersoneel is hier onderdeel van, zoals is verzocht in de motie van de leden Van Meenen en Kwint.3 Uw Kamer ontvangt het onderzoeksrapport en de beleidsreactie hierop in het voorjaar van 2021. Een ander voorbeeld van een aanpak die de veiligheidssituatie op en rondom scholen moet verbeteren is het actieplan Wapens en Jongeren.4
Deelt u de mening dat bedreiging en intimidatie van onderwijspersoneel te allen tijde onacceptabel is?
Ja. Het is volstrekt onacceptabel dat leraren bedreigd worden. Het is belangrijk pal achter leraren te staan, zeker op de momenten dat hun vrijheid, veiligheid en autonomie onder druk staat. Het is van groot belang dat zij in volledige veiligheid hun werk kunnen doen en zich op geen enkele wijze beperkt voelen om daarbij de vorm te kiezen die zij passend achten. Het is wrang dat een leraar die de waarde van het vrije woord overbracht en daarmee intolerantie bestreed, nog altijd thuis zit vanwege intolerantie en intimidatie. Ik wil scholen bij dezen nogmaals oproepen om altijd aangifte te doen wanneer personeelsleden worden bedreigd. Ik wil dat het bevoegd gezag deze verantwoordelijkheid neemt en achter haar personeel gaat staan en het niet aan de leraar zelf laat om aangifte te doen. Als een leraar wordt bedreigd of geïntimideerd is dit per definitie een kwestie die de hele school aangaat en waarbij ook de vrijheid en veiligheid van de andere medewerkers onder druk komt te staan.
Kunt u toelichten op welke manier u docenten, die gevoelige onderwerpen in de klas bespreekbaar moeten maken, ondersteunt zodat zij in vrijheid en veiligheid hun werk kunnen blijven doen? Bent u hierover in gesprek met onderwijsinstellingen?
Er is een breed aanbod beschikbaar om leraren en scholen te ondersteunen bij het voeren van gesprekken over onderwerpen die gevoelig kunnen liggen in de klas. Het belang van een goede ondersteuning is daarbij groot. In de brief die ik uw Kamer heb gestuurd naar aanleiding van de aanslag op Samuel Paty en de bedreigingen in Rotterdam en Den Bosch, heb ik uiteengezet op welke wijze leraren en scholen op dit gebied worden ondersteund.5
Ondanks dit uitgebreide ondersteuningsaanbod, is het van belang om permanent te blijven kijken of het aanbod voldoende toegankelijk is en of eventuele aanscherpingen nodig zijn. Ik ben hierover met diverse partijen in gesprek. Zo heb ik de afgelopen weken gesproken met de Nederlandse Vereniging van Leraren Maatschappijleer, verschillende lerarenbonden, de sectorraden, TerInfo, Voion, en de Stichting School en Veiligheid. Ik zal uw Kamer op korte termijn informeren over de uitkomsten en mogelijke aanscherpingen, zoals ook toegezegd door de premier tijdens het debat over de vrijheid van meningsuiting op donderdag 12 november.
Op welke manier ondersteunt u initiatieven of organisaties die zich reeds inzetten voor een sociaal veilig klimaat op school en het bespreekbaar maken van maatschappelijke moeilijke thema’s in de klas?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat een goede afstemming en samenwerking tussen scholen en gemeenten essentieel zijn, zodat bij dergelijke gebeurtenissen er snel geschakeld kan worden? Zo ja, kunt u uiteenzetten op welke manier wordt geïnvesteerd in structurele samenwerking tussen gemeenten, het onderwijsveld en de veiligheidsdriehoek?
Ja. Een goede afstemming en samenwerking tussen gemeenten, jeugdzorg, de veiligheidsdriehoek en de scholen is belangrijk voor een (sociaal) veilige school(omgeving). Zij werken op structurele wijze samen en de regering benadert het veiligheidsvraagstuk integraal. Dit blijkt onder andere uit de multidisciplinaire aanpak van het actieplan Wapens en Jongeren. Hier wordt ingezet op het versterken van de verbinding tussen scholen, politie en gemeenten.
Ook bij het brede offensief tegen georganiseerde ondermijnende criminaliteit (BOTOC) wordt een integrale aanpak gehanteerd. De Minister van Justitie en Veiligheid heeft dit brede offensief samen met de ambtscollega’s van BZK, OCW, VWS en SZW vormgegeven. In de preventieve aanpak wordt gebiedsgericht gewerkt langs de sporen onderwijs, werken, wonen en veiligheid.
De toegang tot mondzorg voor mensen in de schuldsanering |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met signalen dat mensen die in een schuldhulptraject komen in veel gevallen gedwongen worden om hun aanvullende verzekering op te zeggen, door de zorgverzekeraar, de schuldhulpverlening of beide? Kunt u bevestigen dat dit gebeurt en zo ja, in welke omvang?
Laat ik beginnen met zeggen dat financiële problemen ingrijpend zijn voor mensen en veel zorgen met zich meebrengen. Daarom is goede ondersteuning bij het oplossen van problematische schulden, o.a. door de gemeentelijke schuldhulpverlening belangrijk.
Ik ben niet bekend met signalen dat mensen in een schuldhulpverleningstraject zitten gedwongen worden om hun aanvullende zorgverzekering op te zeggen. Dit zal altijd maatwerk zijn, waarbij gekeken wordt naar de individuele omstandigheden waarin iemand verkeert. Daarbij zullen verwachtte zorgkosten ook een van de omstandigheden zijn. De schuldhulpverlener zal proberen de inkomsten en uitgaven beter op elkaar af te stemmen. Hierbij wordt vaak ook gekeken naar een passende zorgverzekering. Bijvoorbeeld op basis van instrumenten, zoals de Voorzieningenwijzer en de Poliswijzer.
De aanvullende zorgverzekering wordt wel door de zorgverzekeraar stopgezet bij een betalingsachterstand van de zorgpremie. Wanneer de aanvullende zorgverzekering wordt stopgezet (en wanneer deze weer wordt hersteld) verschilt per verzekeraar. Ik wil daarbij opmerken dat ondanks de betalingsachterstand de basisverzekering in stand blijft. In de Verzekerdenmonitor 20201 die ik uw Kamer op 15 oktober 2020 heb toegestuurd is te lezen hoeveel verzekerden een betalingsachterstand hebben.
Wat is uw reactie op het feit dat dit betekent dat deze mensen vervolgens geen mondzorg kunnen betalen? Deelt u de observatie dat het ontbreken van mondzorg tot dure en/of blijvende schade kan leiden aan de gezondheid en de kans verkleint dat iemand na een periode van schuldhulp weer zelfredzaam zal zijn?
Het is op de eerste plaats aan mensen zelf om te bepalen of een aanvullende zorgverzekering (voor bijvoorbeeld mondzorg) passend is. We zien echter ook dat
schulden en armoede soms de toegankelijkheid van (aanvullende) zorg beperkt in de vorm van ongewenste zorgmijding (Verwey-Jonker, oktober 2020). Vaak gaat dit gepaard met angst voor hoogoplopende zorgkosten. Soms ligt dit aan een beperkte kennis van het zorgverzekeringsstelsel en compensatieregelingen. Hierin hebben gemeenten een rol, door mensen met hulp van hulpverleners in het sociaal domein bij te staan met instrumenten als de «Voorzieningenwijzer en de «Poliswijzer». Zo kan bijvoorbeeld bepaald worden of en welke aanvullende zorgverzekering passend is. Gemeenten kunnen hun inwoners ook op andere wijzen bijstaan. Bijvoorbeeld via de gemeentepolis waar de aanvullende zorgverzekering tegen een gereduceerd tarief onderdeel van is, of via de bijzondere bijstand. Het langdurig uitblijven van mondzorg kan kleine gebitsproblemen inderdaad doen uitgroeien tot grote gebitsproblemen. Over de vraag of het ook leidt tot algehele schade aan de gezondheid, bestaat geen consensus.2 In ieder geval is de inzet om op bovengenoemde wijze de kans op eventuele duurdere gevolgschade door het mijden van (mond)zorg zoveel mogelijk te minimaliseren.
Bent u bekend met een verwachte stijging van 30% (circa 60.000) van het aantal cliënten in de schuldhulpverlening in 2020, een groei van huishoudens met schuld in 2021 naar tussen de 1,5 en 2,6 miljoen en bent u er tevens mee bekend dat voor deze groep geldt dat ze buiten enige schuld, te weten met als enige oorzaak de pandemie, in de schulden zal belanden?1
De sociale impact van de coronacrisis is groot. Ik ben bekend met de dreigende toename van het aantal mensen met schuldenproblematiek als gevolg van de Coronacrisis. Om die reden zet dit kabinet in op verschillende steunpakketten, maar ook zetten gemeenten samen met het Rijk in op verschillende versnellingsacties om de sociale gevolgen van COVID-19 op te vangen. Zie hiervoor de Kamerbrief4 «Kabinetsreactie op het verslag van de werkgroep «Sociale Impact van de Coronacrisis», het Manifest «Kom op voor de meest kwetsbare gebieden» van 8 oktober en de brief van de Staatssecretaris van SZW over de intensivering van armoede- en schuldenaanpak5. Het Ministerie van VWS neemt actief deel aan de versnelling van maatregelen uit de brede schuldenaanpak die wordt gecoördineerd door de Staatssecretaris van SZW. Juiste ook vanwege de sterkte samenhang tussen schuldenproblematiek en gezondheid/zorg.
Deelt u de mening dat het beter voor de gezondheid en de (financiële) zelfredzaamheid is als mensen in de schuldhulpverlening hulp krijgen om een meer passende zorgverzekering met eventueel aanvullende verzekering af te sluiten, in plaats van gedwongen worden om alle aanvullende verzekeringen op te zeggen? Bent u bereid de mogelijkheden te verkennen dat dit een taak wordt van de schuldhulpverlening?
Ik vind het belangrijk dat lokaal financieel maatwerk wordt geleverd en dat geldt ook voor de aanvullende zorgverzekering en de gemeentepolis. Ik verwijs hiervoor ook naar mijn brief6 over onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut naar de maatregelen die gemeenten en zorgverzekeraars kunnen nemen om ongewenste zorgmijding vanwege financiële redenen tegen te gaan, en mijn antwoorden7 op de Kamervragen van het lid Kerstens over het afschaffen van de collectiviteitskorting. In deze antwoorden verwijs ik naar de maatregelen die gemeenten kunnen nemen om passend maatwerk te bieden. De Voorzieningenwijzer en de Poliswijzer zijn daar voorbeelden van. Ik heb aangegeven dat ik hierover later dit jaar een digitale conferentie organiseer waarin deze inzichten onder de aandacht worden gebracht bij gemeenten.
Voor wat betreft het beëindigen van een aanvullende verzekering verwijs ik naar het antwoord op vraag 1.
Bent u bereid ervoor zorg te dragen dat in ieder geval de mensen die buiten hun eigen schuld in de schulden zijn beland, voor de duur van de coronacrisis niet gedwongen worden hun aanvullende verzekering op te zeggen?
Ik wil nogmaals aangeven dat het mij niet bekend is dat mensen die deelnemen aan een schuldhulptraject gedwongen worden om de aanvullende zorgverzekering te beëindigen. Wel wordt de aanvullende verzekering veelal door de zorgverzekeraar stopgezet bij een betalingsachterstand. Ik vind het belangrijk dat lokaal financieel maatwerk wordt geboden. Hiervoor zet ik mij in.
Bent u bereid de vragen voor de behandeling van de begroting VWS te beantwoorden?
Ja.
Het mogelijk instellen van een (regionale) avondklok-maatregel |
|
Suzanne Kröger (GL), Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat u voor het mogelijk instellen van een (regionale) avondklok-maatregel gebruik wil maken van de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden en/of de Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag?
Het instellen van een avondklok is op dit moment niet aan de orde, maar het klopt dat het instellen van een avondklok zou zijn gebaseerd op (artikel 8, eerste lid, van) de Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag (Wbbbg).
Waarom overweegt u, in tegenstelling tot eerdere momenten tijdens de covid-19 pandemie, nu wel om de noodtoestand uit te roepen of de Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag in te zetten, terwijl eerder op expliciete vragen hierover in de Nota naar aanleiding van het verslag bij de Wet tijdelijke maatregelen covid-19 het volgende werd geantwoord «Dit is niet overwogen. Het afkondigen van een noodtoestand is een zeer vergaande maatregel, die sinds de totstandkoming van de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden nog niet is ingezet. Het inzetten van noodbevoegdheden moet zijn ingegeven door de constatering dat reguliere bevoegdheden ontoereikend zijn om de crisis te beheersen. Het reguliere instrumentarium op grond van de Wet publieke gezondheid bleek in de eerste fase van de bestrijding van deze crisis echter voldoende om de noodzakelijke maatregelen te treffen, waardoor het afkondigen van een noodtoestand niet noodzakelijk werd geacht. Voor de volgende fase van de bestrijding van de epidemie van het virus biedt de regeling in dit wetsvoorstel een solide basis voor de maatregelen die in de komende periode noodzakelijk kunnen zijn. Het wetsvoorstel is ingegeven vanuit de overtuiging dat voor een langere periode, een specifieke juridische en democratisch beter gelegitimeerde grondslag nodig is. Zoals vermeld in § 10.4.3 van het algemeen deel van de memorie van toelichting maakt de activering van het staatsnoodrecht het met dit wetsvoorstel beoogde maatwerk niet mogelijk.»?1 Kan de regering heel specifiek ingaan op het feit waarom de regering anderhalve maand nadat zij voorgaand aan de Kamer stuurde hier nu anders over denkt?
Het afkondigen van een noodtoestand is en wordt niet overwogen. Activering van artikel 8 Wbbbg betekent niet dat er een noodtoestand wordt afgekondigd. De Wbbbg is een noodwet, maar diverse artikelen uit de Wbbbg, zoals artikel 8, kunnen zonder het afkondigen van een noodtoestand in werking worden gesteld (de zogeheten separate toepassing). Dit is bepaald in artikel 1, eerste lid, Wbbbg.
Het in vraag 2 opgenomen citaat is een antwoord op de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie of de regering – in het kader van het afkondigen van de beperkte of algemene noodtoestand – op enig moment heeft overwogen de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden (Cwu) te gebruiken.2 Daarvan was en is als gezegd geen sprake, en daarover zijn wij dus niet anders gaan denken. Op 30 september 2020, de dag waarop de Tweede Kamer de nota naar aanleiding van het verslag ontving, heeft de Minister-President bovendien in het debat met de Kamer gezegd dat aan een avondklok haken en ogen zitten, ook juridisch en maatschappelijk, maar dat we niet de luxe hadden een avondklok als mogelijkheid af te voeren.3 Bij de beantwoording van vragen van de leden van de GroenLinks-fractie in de Eerste Kamer over de Tijdelijke wet maatregelen covid-19 (Twm) wezen wij op 23 oktober 2020 bovendien al op artikel 8 Wbbbg en de mogelijkheid tot separate toepassing daarvan.4 Ook over de mogelijkheid eventueel een avondklok in te stellen en die bepaling zijn wij dus niet anders gaan denken sinds de beantwoording van die vraag.
Waarom is de mogelijkheid van een avondklok niet in de Wet tijdelijke maatregelen covid-19 voorgesteld?
De Twm komt in de plaats van de noodverordeningen die de voorzitters van de veiligheidsregio’s hebben vastgesteld. In die noodverordeningen staat geen avondklok. Bovendien was er geen reden daartoe een voorstel te doen: een avondklok was inhoudelijk niet aan de orde en zou zij aan de orde komen, dan kan hetzij artikel 8 Wbbbg worden aangewend, hetzij een specifiek daartoe strekkend wetsvoorstel worden ingediend. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Mocht de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden worden overwogen, overweegt u dan de algemene of beperkte noodtoestand?
De aanwending van die wet en het afkondigen van een noodtoestand worden niet overwogen.
Overweegt u naast een avondklok op grond van de Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag ook andere maatregelen die kunnen worden genomen op grond van deze wet in te zetten? Zo ja, welke?
Nee.
Deelt u de mening dat de inzet van de mogelijkheden die de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden en de Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag biedt, ingaan tegen de bedoeling van de Wet tijdelijke maatregelen covid-19 waarin de Tweede Kamer een expliciete rol heeft bij het instellen van beperkende maatregelen en dat dit bij de inzet van de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden en bij de Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezagvooraf niet het geval is? Zo ja, waarom kiest u hier in dit geval expliciet voor? Zo nee, waarom niet?
De Twm is een gewone wet en de Cwu en de Wbbbg zijn noodwetten, die daarnaast bestaan in het kader van het staatsnoodrecht. Bij het staatsnoodrecht heeft de wetgever gekozen voor eigenstandige voorzieningen inzake parlementaire betrokkenheid (zie de artikelen 1 en 2 Cwu en artikel 1 Wbbbg). Zoals is aangegeven in antwoord op vragen van de GroenLinks-fractie in de Eerste Kamer bij de behandeling van het Twm-wetsvoorstel, sluit de Twm aanwending van de Cwu juridisch niet uit en is de inzet daarvan dan ook niet geheel ondenkbaar voor niet in de Twm voorziene maatregelen. Ook is opgemerkt dat, zou een avondklok concreter aan de orde komen, daarvoor hetzij een afzonderlijke basis in een wet in formele zin moet worden voorgesteld, hetzij toepassing moet worden overwogen van het staatsnoodrecht, in casu artikel 8 Wbbbg.5
Op welke wijze wordt de Tweede Kamer vooraf betrokken bij een eventueel besluit om ter bestrijding van het covid-19 virus de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden en/of de Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag in te zetten?
Indien onverhoopt binnen de huidige crisis het instellen van een avondklok noodzakelijk geacht wordt, dan kan dat alleen als voorafgaand bij koninklijk besluit de bevoegdheid daartoe is geactiveerd. Van een voornemen daartoe zal mededeling worden gedaan aan de Staten-Generaal, zodat daarover desgewenst tussen regering en Staten-Generaal van gedachten kan worden gewisseld, tenzij de vereiste spoed zich daartegen verzet.
Kunt u aangeven hoe de inhoudelijke afweging over de vraag of de invoering van een verregaande avondklok-maatregel effectief en noodzakelijk is, wordt gemaakt? Worden andere minder verstrekkende maatregelen die hetzelfde doel kunnen bewerkstelligen overwogen? Zo ja, welke zijn dit? Zo nee, waarom niet?
Het instellen van een avondklok is een specifieke maatregel in een specifieke situatie. Omdat, zoals hierboven gesteld, het instellen van een avondklok op dit moment niet aan de orde is, is het niet zinvol in te gaan op de afwegingen die gemaakt moeten worden bij het instellen van een avondklok.
Kunt u aangeven welke afwegingen worden gemaakt bij het instellen van een avondklok? Kunt u hierbij specifiek ingaan op het tijdstippen waartussen de avondklok in werking zal zijn en welke uitzonderingen u voor ogen heeft en hoe dit gehandhaafd zal gaan worden?
Zie het antwoord op vraag 8.
Kunt u deze vragen één voor één en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het artikel 'Kabinet gaat noodtoestand gebruiken voor avondklok' |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Kabinet gaat noodtoestand gebruiken voor avondklok»?1
Ja
Is het waar dat u in verband met het mogelijk instellen van een avondklok in het kader van de coronamaatregelen de Wet Buitengewone Bevoegdheden Burgerlijk Gezag wilt activeren?
Nee
Hoe verhoudt een en ander zich tot de door u tijdens de persconferentie van afgelopen maandag gewekte indruk dat, als al sprake zou zijn van een avondklok, deze «vrijwillig» zou zijn?
Ik heb tijdens de persconferentie niet gesproken van een vrijwillige avondklok.
Is in het kader van genoemde Wet Buitengewone Bevoegdheden Burgerlijk Gezag, zoals in het artikel aangegeven, sprake van besluitvorming «buiten het parlement om»? Zo nee, hoe gaat besluitvorming dan plaatsvinden? Zo ja, vindt u dat in lijn met hetgeen vanuit het parlement bij de behandeling van de onlangs aangenomen Tijdelijke Wet Maatregelen COVID-19 is aangegeven en uiteindelijk in de vorm van een amendement ook in die wet is neergelegd, namelijk dat in voorkomende gevallen sprake dient te zijn van een toetsende rol van het parlement?
Het activeren van noodbevoegdheden geschiedt bij koninklijk besluit. Artikel 1, tweede lid, van de Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag bepaalt dat onverwijld na het nemen van dat besluit een voorstel van wet aan de Tweede Kamer wordt gezonden omtrent het voortduren van de werking van de bij het besluit in werking gestelde bepalingen.
Bent u bereid elke mogelijke besluitvorming in dezen te doen plaatsvinden conform het in de Tijdelijke Wet Maatregelen COVID-19 bepaalde omtrent de rol van het parlement?
Indien onverhoopt binnen de huidige crisis het instellen van een avondklok noodzakelijk wordt geacht, en de bevoegdheid daartoe dus bij koninklijk besluit moet worden geactiveerd, zal van het voornemen daartoe mededeling worden gedaan aan de Staten-Generaal, zodat daarover desgewenst tussen regering en Staten-Generaal van gedachten kan worden gewisseld, tenzij de vereiste spoed zich daartegen zou verzetten.
Wilt u deze vragen per ommegaande beantwoorden?
Als gevolg van de met de afstemming van de beantwoording gemoeide tijd is het niet gelukt de vragen per ommegaande te beantwoorden.
Het bericht dat na het voortgezet speciaal onderwijs de meeste leerlingen een uitkering wacht. |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat ruim tweederde van de leerlingen die van het voortgezet speciaal onderwijs (vso) afkomen, na twee jaar een uitkering hebben, al dan niet gecombineerd met werk?1
In het artikel wordt gesuggereerd dat tweederde van de totale uitstroom uit het vso na twee jaar een uitkering heeft, al dan niet gecombineerd met werk. Dat is niet juist. Van de totale uitstroom stroomde 54% uit naar een vervolgopleiding en 46% naar de arbeidsmarkt. Van die 46% had ongeveer tweederde na twee jaar een uitkering.
Het vso heeft de opdracht om leerlingen zo goed mogelijk voor te bereiden op de vervolgbestemming: dagbesteding, arbeidsmarkt of vervolgonderwijs. Daar slaagt het vso zeker na de invoering van de Wet kwaliteit (v)so steeds beter in. Zo leggen er elk jaar weer meer leerlingen een examen af en halen een diploma. Ook blijkt uit de cijfers van het CBS dat er steeds meer jongeren direct na het verlaten van het vso uitstroomprofiel arbeidsmarktgericht een baan hebben (41% in 2019 ten opzichte van 31% in 2015) en minder jongeren direct na het verlaten van het vso uitstroomprofiel arbeidsmarktgericht een uitkering hebben (31% in 2019 ten opzichte van 52% in 2015). Ook is er een groeiende groep leerlingen die na het verlaten van het uitstroomprofiel arbeidsmarktgericht doorstroomt naar het mbo. Het gegeven dat tweederde van de ex-vso leerlingen die uitstroomden naar werk na twee jaar een uitkering al dan niet gecombineerd met werk heeft, heeft mijn aandacht en die van mijn collega van SZW.
Op welke wijze wordt regionaal ingezet om vso-leerlingen aan het werk te helpen? Wat is er nog meer nodig om dit goed voor elkaar te krijgen, zoals ook de Inspectie van het Onderwijs aangeeft?
Er zijn verschillende initiatieven om vso-leerlingen aan het werk te helpen, zoals bijvoorbeeld «Ingeschakeld». In dit landelijke project slaan scholenkoepels voor het vso, het praktijkonderwijs (pro) en de werkgevers de handen ineen. Met het project wordt een flinke impuls gegeven aan de concrete samenwerking tussen werkgevers, scholen en gemeenten. Met als doel om nog meer schoolverlaters uit het vso en het pro een passende plek op de arbeidsmarkt te geven.
Daarnaast heb ik samen met mijn collega van SZW aan de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) gevraagd om het Actieplan stages en leerbanen gericht op huidige en aankomende mbo-studenten, werkzoekenden en werkenden ook uit te werken voor leerlingen van het pro, vso (uitstroomprofiel arbeidsmarktgericht) en de vmbo leerwerktrajecten. Leerlingen die een opleiding volgen gericht op het behalen van een praktijkverklaring, mbo-diploma of vmbo-diploma en daarvoor een stageplaats bij een erkend leerbedrijf hebben, worden hierin meegenomen. In deze uitwerking wordt een verbinding gemaakt met de voorgenomen Aanpak jeugdwerkloosheid, waarin het vso tevens wordt meegenomen.
Ook heeft de Staatssecretaris van SZW in mei 2020 € 8,5 miljoen beschikbaar gesteld aan de centrumgemeenten van de arbeidsmarktregio’s voor ondersteuning van jongeren uit het vso en pro in schooljaar 2020/2021, zodat ook zij duurzaam aan het werk kunnen. Concreet gaat het erom dat de gemeenten de middelen kunnen inzetten ten behoeve van betere samenwerking en verbindingen tussen vso/pro-scholen, gemeenten en bedrijven en instellingen. Deze extra impuls voor het schooljaar 2020–2021 heeft de Staatssecretaris aangevuld met € 8,5 miljoen subsidie vanuit het Europees Sociaal Fonds (ESF) specifiek bestemd voor de ondersteuning van leerlingen uit pro en vso. Ik zie nu geen aanleiding voor aanvullende maatregelen.
In welke sectoren gaan deze leerlingen uiteindelijk aan het werk? Kunt u dit weergeven in tabelvorm?
OCW houdt geen gegevens bij over de sectoren waar leerlingen na het verlaten van het onderwijs gaan werken. Dit wordt niet landelijk bijgehouden.
In hoeverre gaat het beoogde schooldiploma bijdragen aan verhoogde kansen op de arbeidsmarkt voor deze specifieke groep leerlingen?2
Leerlingen in het vso krijgen nu al een getuigschrift, waarvan het format wettelijk is vastgelegd. Op dat getuigschrift staat waar de leerling aan heeft gewerkt, waar hij stage heeft gelopen en welke eventuele (branche) certificaten hij heeft behaald. Daarnaast krijgt de leerling een overgangsdocument mee waaruit blijkt welke ondersteuningsbehoefte hij nodig heeft. Het beoogde schooldiploma draagt waarschijnlijk niet bij aan verhoogde kansen op de arbeidsmarkt, maar is met name bedoeld om de schoolloopbaan op een vergelijkbare manier met andere schoolsoorten af te ronden.
Zou een groter aanbod van havo en vwo op scholen voor vso, volgens u, kunnen leiden tot lagere percentages leerlingen die in een uitkering terechtkomen? Zo ja, bent u bereid het aanbod van havo en vwo op scholen voor vso uit te breiden? Zo nee, waarom niet?
Een groter aanbod van havo en vwo leidt niet automatisch tot lagere percentages leerlingen die in een uitkering terecht komen. Soms beschikt de leerling weliswaar over voldoende cognitieve capaciteiten om een diploma te halen, maar zijn de beperkingen zo groot dat werken niet goed mogelijk is en de leerling in bijvoorbeeld vormen van dagbesteding terecht komt. Samenwerkingsverbanden zijn verantwoordelijk voor een dekkend aanbod aan onderwijsvoorzieningen, passend bij de leerling populatie in hun regio. Deze verplichting heb ik nogmaals bekrachtigd in het programma van eisen dat ik in het kader van de verbeteraanpak passend onderwijs heb opgesteld. Samenwerkingsverbanden zijn autonoom in het verzorgen van een dekkend aanbod, het is niet aan mij om het aanbod havo en vwo uit te breiden.
Bent u bereid om nader onderzoek te doen naar de oorzaken waarom leerlingen na het vso moeilijk aan het werk komen en op welke wijze dit kan worden verbeterd?
Er is al heel veel bekend, nader onderzoek is niet nodig. Wel blijf ik via onder andere de CBS cijfers volgen hoe de instroom op de arbeidsmarkt van vso leerlingen verloopt. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Op welke wijze zet u nu al in op het (beter) mogelijk maken voor vso-leerlingen om een vervolgopleiding te doen aan een reguliere school in het kader van passend onderwijs? Wat is er nog meer nodig om ook deze groep een goede kans op een reguliere school te bieden?
Ik zou graag zien dat er meer leerlingen met een beperking in het regulier onderwijs zitten. Dat is met extra ondersteuning vanuit de samenwerkingsverbanden passend onderwijs ook goed te realiseren. Maar het regulier onderwijs heeft vaak nog koudwatervrees. Ook nu is het al mogelijk dat leerlingen als extraneus examen doen op een reguliere vo-school en dat het onderwijs in samenwerking tussen de vso-school en de vo-school wordt vormgegeven. Met de beleidsregel experimenten samenwerking regulier en speciaal onderwijs wil ik scholen stimuleren om de verbinding te zoeken, waardoor meer leerlingen uit het vso onderwijs volgen op een reguliere school.
Het COVID-19 reproductiegetal (R) |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Deelt u de zorgen van het Outbreak Management Team (OMT) over het feit dat «niet te beoordelen is in hoeverre deze cijfers [percentage positieve testuitslagen] een onderschatting zijn door gebruik van het toenemend aanbod van commerciële teststraten en andere aanbieders waarvan de aantallen testen niet bekend zijn?»
We moeten inderdaad rekening houden met een onderschatting van het aantal positief geteste personen, maar die onderschatting is beperkt. Er is immers wel degelijk informatie over testen die niet door de GGD worden uitgevoerd. Dat is ook te zien aan de cijfers die het RIVM rapporteert, in week 44 werden er ruim 48 duizend positieve testen gemeld vanuit de GGD-testlocaties. In dezelfde week zijn er ruim 64 duizend nieuwe meldingen bij het RIVM binnengekomen. Naast de GGD-testlocaties is er goed zicht op testen die gedaan worden in zorginstellingen en is er steeds beter zicht op de testen die uitgevoerd worden in de commerciële teststraten.
De IGJ heeft alle bij haar bekende commerciële testlocaties die antigeen sneltesten gebruiken (178) aangeschreven en hen uitdrukkelijk gewezen op de meldplicht voor positieve testresultaten aan de GGD. Ook tijdens toezichtbezoeken heeft dit specifieke aandacht. Tijdens de eerste toezichtbezoeken heeft IGJ overigens gezien dat goed aan die meldplicht wordt voldaan.
Wat zijn de implicaties van het feit dat het aantal besmette personen op dit moment niet volledig in beeld is? Wat betekent dit voor het hanteren van signaalwaarden in de routekaart?
Het OMT adviseert geregeld hoe om te gaan met de signaalwaarden nu steeds meer mensen zich laten testen.
Bent u bekend met de passage van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in deEpidemiologische situatie COVID-19 in Nederland, dat het reproductiegetal (R) geschat wordt op basis van het aantal gemelde COVID-19 gevallen per dag in Nederland?1
Ja.
Kunt u, deze passage in achtnemend, toelichten waarom u tijdens het plenaire debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus op 28 oktober beargumenteerde dat de R berekend wordt op basis van de ziekenhuisopnames? Kunt u uitleggen hoe uw uitspraak tijdens dit debat te verenigen is met de voornoemde passage van het RIVM? Zo nee, waarom niet?
De R wordt berekend op basis van het aantal positieve gevallen. Ook de R op basis van ziekenhuisopnamen wordt berekend. Omdat deze minstens twee weken achter loopt, wordt deze alleen gebruikt om de R die berekend is op basis van aantal positieve gevallen te confirmeren.
Kunt u toelichten hoe de R berekend wordt?
Voor de schatting van dit reproductiegetal gebruikt het RIVM het aantal gemelde COVID-19 gevallen per dag in Nederland. Met deze informatie wordt de waarde van het reproductiegetal berekend zoals beschreven in Wallinga & Lipsitch 2007. Een uitgebreide beschrijving vindt u in de door u genoemde «Epidemiologische situatie COVID-19 in Nederland». Tot 12 juni jl. werd het reproductiegetal berekend op basis van COVID-19 ziekenhuisopnames.
Wat zegt het feit dat niet alle commerciële teststraten hun positieve testuitslagen doorgeven volgens u over de betrouwbaarheid van de R, in achtnemend dat volgens het RIVM de R wordt gebaseerd op het aantal gemelde COVID-19 gevallen per dag in Nederland?
Hoe completer het overzicht, hoe minder klein de onzekerheidsmarge rond de R. Mijn inspanningen zijn er dus op gericht om alle positieve uitslagen van commerciële teststraten te ontvangen. Ik heb daartoe de uitgangspunten voor commerciële teststraten gepubliceerd2. Bovendien worden de teststraten door de IGJ gewezen op de plicht die ze hebben ten aanzien van het doorgeven van positieve testuitslagen aan de regionale GGD en houdt de IGJ toezicht.
Doet het feit dat niet alle positieve testuitslagen van commerciële teststraten in beeld zijn, volgens u af aan de betrouwbaarheid van de R? Zo nee, waarom niet?
Mijn inspanningen zijn erop gericht om alle positieve testuitslagen van commerciële teststraten in beeld te hebben. De betrouwbaarheid van de R die gebaseerd is op de positieve testen wordt gecontroleerd door deze te vergelijken met de R die berekend kan worden op basis van ziekenhuisopnamen. Zolang deze goed overeen komen heeft het berekenen van de R op basis van positieve uitslagen grote voordelen. Ziekenhuisopnamen lopen immers ongeveer 2 weken achter.
Kunt u in kaart brengen hoeveel commerciële testen er op dit moment in Nederland wekelijks worden afgenomen? Kunt u zorgen dat we zo snel mogelijk zicht krijgen op het aandeel positieve testuitslagen vanuit de commerciële teststraten? Kan dit binnen twee weken zodat een besluit over verdere maatregelen genomen kan worden op basis van volledige gegevens?
Zie hiervoor mijn antwoord bij vraag 1en 7. Mijn inspanningen zijn erop gericht een zo compleet mogelijk overzicht te hebben van positieve uitslagen, ook uit commerciële teststraten.
Wordt er bij positieve testuitslagen van commerciële teststraten bron- en contactonderzoek uitgevoerd?
Indien de commerciële teststraten aan de eisen voldoen wordt bron- en contactonderzoek op dezelfde manier uitgevoerd als bij de andere teststraten. Alleen bij een onbekende status van de test of twijfel hieraan, en bij twijfel aan de kwaliteit van uitvoering, wordt de diagnostiek in een reguliere teststraat herhaald.
Kunt u deze schriftelijke vragen afzonderlijk beantwoorden voor aanvang van het volgende plenaire debat over het coronavirus?
Ik heb mijn uiterste best gedaan uw vragen zo snel mogelijk te beantwoorden.
Het bericht 'Nieuwe drug 3-MMC duikt op in Zeeland' |
|
Martijn Bolkestein (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met bovenstaand bericht?1
Ja.
Is bij u bekend hoeveel Nederlanders de drug 3-MMC gebruiken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat kunt u zeggen over het profiel van de gebruikers?
Nee, over het gebruik van 3-MMC in Nederland is weinig bekend. Het is een nieuw middel, dat in 2012 voor het eerst op de Nederlandse markt verscheen en waarover nog weinig informatie beschikbaar is. Wel zijn er signalen dat 3-MMC in opkomst is. Dit blijkt onder andere uit de voorlopige cijfers van het Groot uitgaansonderzoek onder jongeren en jongvolwassenen van 16–35 jaar dat dit jaar door het Trimbos instituut is uitgevoerd. Van deze groep voornamelijk hoogopgeleide uitgaanders had 8,9% in het afgelopen jaar 3-MMC gebruikt. Dat is redelijk hoog voor een nieuwe psychoactieve stof, maar aanzienlijk lager dan het gebruik van ecstasy (43,9%) of amfetamine (22,7%).
Ook ontvangt het Trimbos instituut signalen van preventiewerkers en instellingen voor verslavingszorg in het oosten van het land dat er groepen jongeren zijn die met regelmaat 3-MMC gebruiken. Bij de landelijke testservices wordt 3-MMC sinds 2012 zo nu en dan ingeleverd op verschillende locaties. In de afgelopen jaren lijkt dit enigszins toe te nemen (51 keer in 2019). In vergelijking tot andere stimulantia als ecstasy (10.462 keer in 2019) en cocaïne (1.334 keer in 2019) zijn deze aantallen echter nog zeer laag.
Is bij u bekend met welke frequentie de drug 3-MMC wordt gebruikt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kan deze worden uitgesplitst naar volwassenen en jongeren?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de drug 3-MMC legaal is en wordt verkocht via internetwinkels? Zo ja, hoe komt het dat de drug nog legaal is en om welke internetwinkels gaat het? Zo nee, hoe komen gebruikers dan aan deze drug?
3-MMC is een nieuwe pyschoactieve stof (NPS) en is inderdaad nog legaal. Dat betekent dat productie van en handel in 3-MMC is toegestaan. 3-MMC wordt als research chemical verkocht door verschillende webshops en smartshops die aangeven dat het alleen gebruikt mag worden voor onderzoeksdoeleinden en niet voor consumptie. Er worden verschillende NPS-en aangeboden op deze manier. Zoals bekend, bereiden wij momenteel een wetsvoorstel voor waarin we verschillende groepen NPS gaan verbieden. Hiermee willen we voorkomen dat drugsproducenten de Opiumwet omzeilen door met een kleine wijziging in de chemische structuur van een harddrug een nieuwe, op dat moment legale, NPS op de markt te brengen. 3-MMC is daar een voorbeeld van, het middel valt onder een van die te verbieden groepen (de cathinonen). Zodra de cathinonen onder de Opiumwet vallen zal productie van en handel in 3-MMC illegaal zijn.
Welke drugsprecursoren zijn aanwezig in 3-MMC? Zijn deze chemicaliën verboden? Zo nee, waarom niet? Wat is de status van deze precursoren onder de huidige Europese verordeningen op het gebied van de handel in drugsprecursoren? In hoeverre voorziet het wetsvoorstel versterking strafrechtelijke aanpak van ondermijnende criminaliteit in nieuwe mogelijkheden om aanwezige precursoren in de drug 3-MMC te verbieden?
Aangezien 3-MMC op dit moment geen verboden stof is, is er ook geen aanleiding om de grondstoffen ervan te verbieden of te reguleren. Het wetsvoorstel versterking strafrechtelijke aanpak ondermijnende criminaliteit (Kamerstuk 35 564, nr.2, dat thans in behandeling is bij uw Kamer, voorziet in de mogelijkheid om stoffen te verbieden die niet in Europees verband zijn gereguleerd, en die geen andere toepassing kennen dan voor het produceren van bij de Opiumwet verboden stoffen. Op het moment dat 3-MMC verboden zou worden, zou het genoemde wetsvoorstel mogelijkheden bieden om ook de grondstoffen ervan te verbieden. De 3-MMC die op dit moment bij het NFI bekend is, bevat geen aantoonbare hoeveelheden reeds bekende verboden drugsprecursoren.
Wat is uw beeld van het productieproces van de drug 3-MMC? Waar komen de actieve stoffen vandaan? Waar en hoe wordt het geproduceerd? In hoeverre zijn hier andere landen bij betrokken en op welke wijze wordt met deze landen samengewerkt om de productie tegen te gaan?
Omdat 3-MMC sterk lijkt op 4-MMC – welk middel overigens wel is verboden – neemt het NFI aan dat het productieproces daarmee vergelijkbaar is. De belangrijkste grondstof is wel verschillend. Grondstoffen voor dergelijke chemicaliën kunnen vanuit allerlei bronnen afkomstig zijn. Ook 3-MMC zelf wordt op dit moment nog openlijk aangeboden, onder meer vanuit China en India. Omdat 3-MMC niet verboden is, wordt tegen de productie van en/of handel in dit middel niet opgetreden.
Deelt u de mening dat een effectieve aanpak van de productie van designerdrugs valt of staat met het snel en effectief ingrijpen bij de bron, de vervaardiging en verhandeling van de grondstoffen? Zo ja, welke stappen bent u bereid te zetten om de productie van 3-MMC bij de bron aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
Ja. We hanteren in Nederland een systeem waarbij nieuwe drugs, als deze op de markt verschijnen, door de Staatssecretaris van VWS voor een risicobeoordeling door het CAM (Coördinatiepunt Assessment en Monitoring nieuwe drugs) kunnen worden voorgedragen. Het CAM adviseert vervolgens of deze middelen op een van de lijsten van de Opiumwet moeten worden geplaatst. Ook worden veel middelen vanuit verdragsverplichtingen op deze lijsten gezet. Op het moment dat een middel op deze lijsten staat kan worden opgetreden tegen (onder andere) de vervaardiging ervan en de handel erin. Ook kan door middel van artikel 10a van de Opiumwet worden opgetreden tegen voorbereidingshandelingen. Precursoren voor verboden middelen zijn of kunnen tevens worden gereguleerd via Europese regelgeving. Momenteel bevinden zich op nationaal niveau wetsvoorstellen in procedure die het, in aanvulling op de Europese regelgeving, mogelijk maken om precursoren voor verboden middelen te verbieden (het onderdeel «precursoren» van het eerdergenoemde wetsvoorstel versterking strafrechtelijke aanpak ondermijnende criminaliteit), en om hele groepen stoffen die verwant zijn aan bestaande lijst-1-middelen tegelijk te kunnen verbieden (het NPS-conceptwetsvoorstel). De regering acht het stelsel van wetgeving, zeker met de voorgenomen toevoegingen, afdoende om voor de gezondheid schadelijke middelen die nieuw op de markt verschijnen te kunnen bestrijden.
Deelt u de mening dat de vraag naar illegale harddrugs een aanbod in stand houdt waar meedogenloze criminelen ontzettend rijk van worden? Kunt u hier een toelichting op geven?
Ja, daar heeft het kabinet ook bij herhaling op gewezen. Gebruikers dienen zich ervan bewust te zijn dat zij bijdragen aan een zeer schadelijke illegale industrie. Bij brief van 19 oktober jl. is uw Kamer geïnformeerd welke acties tegen de normalisering van drugsgebruik worden ondernomen.3
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat gebruikers de drug 3-MMC soms dagenlang gebruiken, zoals naar voren komt in de documentairereeks «Verdoofd», gelet op het feit dat de effecten ervan lijken op die van MDMA en cocaïne en dat er tot dusver weinig tot niets bekend is over de gezondheidsrisico’s ervan? Zo ja, bent u bereid om onderzoek te laten doen naar de effecten van deze drug? Zo nee, waarom niet?2
Ja, intensief gebruik van dit middel zoals getoond in de serie «Verdoofd» is zeker zorgelijk. Omdat er nog zo weinig over bekend is, maar er wel signalen zijn dat het gebruik toe lijkt te nemen, heeft het CAM onder haar leden een uitvraag gedaan om alle beschikbare informatie over 3-MMC op een rij te zetten. Het resultaat zal in de eerste helft van december worden besproken in het CAM. Op basis van dat resultaat zal het CAM met het Ministerie van VWS in overleg gaan over de vraag of en welke vervolgstappen nodig zijn.
Welke relatieve prioriteit heeft de opsporing en vervolging van (in Nederland) nieuw geïntroduceerde drugs zoals 3-MMC teneinde te voorkomen dat deze vaste voet aan de grond krijgen? Wat is uw beleid ten aanzien van nieuw geïntroduceerde drugs en hoe wordt gegarandeerd dat deze adequaat en snel worden geëvalueerd en verdere opkomst wordt voorkomen?
Voor de systematiek ten aanzien van nieuw op de markt verschijnende middelen verwijzen wij naar het antwoord op vraag 7. Zolang een middel niet op de Opiumwetlijsten staat is strafrechtelijke opsporing en vervolging in principe niet aan de orde. Wel kan er in voorkomende gevallen mogelijk worden opgetreden op grond van bijvoorbeeld de Warenwet. Prioritering in de opsporing en vervolging wordt bepaald door het Openbaar Ministerie en de politie.
Wat is de stand van zaken van het wetsvoorstel inzake Wijziging Opiumwet vanwege nieuwe psychoactieve stoffen, ook wel designerdrugs genoemd, mede in relatie tot 3-MMC? Wordt met het wetsvoorstel versterking strafrechtelijke aanpak van ondermijnende criminaliteit de lacune waardoor designer drugs, zoals 3-MMC, gebruikt worden om de wet te ontduiken, volledig gedicht? Zo ja, op basis van welke analyse kunt u dit onderbouwen? Zo nee, welke lacunes ziet u en welke stappen worden ondernomen om deze ook te dichten?
U noemt in uw vraag twee verschillende wetsvoorstellen. Van het conceptwetsvoorstel inzake Wijziging Opiumwet vanwege nieuwe psychoactieve stoffen worden momenteel de uitvoeringstoetsen en de wetgevingstoets verwerkt, waarna het na goedkeuring door de ministerraad naar de Raad van State zal worden verzonden. Zoals eerder aangegeven, valt 3-MMC onder één van de stofgroepen die het conceptwetsvoorstel in eerste instantie beoogt te verbieden. Het conceptwetsvoorstel maakt het mogelijk om groepen stoffen (die gelijken op bestaande lijst-1 stoffen) in één keer te verbieden, op basis van de chemische structuur. Dit maakt dat de wetgever efficiënter kan optreden tegen nieuw op de markt verschijnende stoffen, die maar marginaal verschillen van reeds verboden stoffen. Het op voorhand verbieden van elk denkbaar nieuw middel is met het wetsvoorstel niet mogelijk.
Het eerdergenoemde wetsvoorstel versterking strafrechtelijke aanpak van ondermijnende criminaliteit bevat een onderdeel dat gericht is tegen niet-gereguleerde grondstoffen voor lijst-1-middelen, die geen andere legale toepassing kennen dan de productie van hard drugs (precursoren).
Het bericht ‘Sekte-alarm niet gehoord’ |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat Justitie jarenlang verzuimd heeft in te grijpen bij de Orde der Transformanten, terwijl daarover wel ernstige signalen zijn binnengekomen bij meldpunt Sektesignaal?1
Momenteel laat ik een onafhankelijk onderzoek uitvoeren conform de motie van Van den Berge c.s. van 5 oktober 2020. Slachtoffers van strafbare feiten in het kader van ritueel misbruik kunnen zich melden bij de politie. Onregelmatigheden kunnen worden gemeld bij inspecties/toezichthouders en ggz-instellingen en die kunnen, waar nodig, psychosociale hulp leveren. Het meldpunt Sektesignaal heeft een belangrijke rol gespeeld bij het in contact brengen van de verschillende partijen binnen de Regionale Informatie en Expertise Centra (RIEC’s) en het beter gezamenlijk optrekken en delen van informatie om misstanden vroegtijdig te herkennen en aan te pakken. Mede vanwege deze verworvenheden heb ik geen meerwaarde gezien in het meldpunt Sektesignaal of in het opnieuw opbouwen van een doorverwijzingspunt. Overeenkomstig de motie Van Wijngaarden- Van Toorenburg van 12 februari 2019 zal ik uw Kamer in het voorjaar van 2021 nader berichten.
Is het waar dat het ging om meldingen van opsluitingen, afwijkend seksueel gedrag bij kinderen, arbeidsuitbuiting en financiële uitbuiting?
Politie en het OM geven nooit inhoudelijke informatie over meldingen of aangiftes die zijn gedaan vanwege vertrouwelijkheid en om de privacy van mogelijke daders en slachtoffers te waarborgen.
Hoe kan het dat geen actie is ondernomen op deze meldingen? Lag dat aan de aard van deze meldingen, zijn deze meldingen niet op de juiste plaats terechtgekomen, of niet op waarde geschat?
Zoals bij vraag 2 beantwoord geven politie en OM nooit inhoudelijke informatie over meldingen en aangiftes. Wel kan ik u melden dat iedere melding en aangifte van mogelijk seksueel misbruik wordt opgepakt door de politie. Iedere melding die leidt tot een verdenking van een zedenmisdrijf waarop geen informatief gesprek volgt wordt getoetst op de noodzaak van een ambtshalve opsporingsonderzoek.
Als betrokkene na een informatief gesprek besluit geen aangifte te doen vraagt de politie naar de reden van dit besluit en legt dit vast in het politieregistratiesysteem. Vervolgens wordt door de leiding van het Team Zeden en de zedenofficier van justitie afgewogen of ambtshalve onderzoek mogelijk en noodzakelijk is.
In het politiesysteem wordt geregistreerd op basis van een classificering zoals aanranding, verkrachting en ontucht minderjarigen maar niet op specifieke verschijningsvormen zoals ritueel misbruik, sekte, pro-anacoaches etc.
Naar aanleiding van de recente ontwikkelingen gaan binnen de politie archieven geraadpleegd worden om te kijken of er in het verleden meldingen zijn gedaan die in verband kunnen worden gebracht met de voornoemde Orde der Transformanten.
Wat zegt dit volgens u over de aanpak bij de politie en het openbaar Ministerie van misstanden bij dit soort gesloten bolwerken? Is naar uw mening voldoende kennis en ervaring aanwezig om sektes aan te pakken?
Iedere melding van mogelijk seksueel misbruik in welke verschijningsvorm en werkwijze dan ook wordt serieus opgepakt en indien noodzakelijk wordt ambtshalve opsporing ingezet. Denk hierbij aan zaken waarbij de veiligheid van het slachtoffer of diens omgeving in gevaar komt.
Indien het OM op de hoogte wordt gebracht van mogelijke gepleegde strafbare feiten, zal een onderzoek worden ingesteld. In beginsel is voldoende kennis en ervaring aanwezig bij opsporings- en vervolgingsinstanties voor de aanpak van strafbare feiten, ook als die worden begaan in de context van een sekte. Indien nodig kunnen politie en OM daarbij de hulp van deskundigen inschakelen.
Helpt het wegbezuinigen van het specialistische meldpunt Sektesignaal, zoals u gedaan heeft, bij de aanpak van sektes? Zo ja, hoe?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid Sektesignaal zo snel mogelijk nieuw leven in te blazen en meerjarig te financieren omdat dit waardevol was en nog steeds betekenisvol kan zijn, voor slachtoffers en hun familieleden en de aanpak van misstanden bij sektes? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
De berichten ‘Nederlands vaardocument gebruikt bij grootschalige drugssmokkel’ en ‘Nederlandse schepen aan ketting in Italië door omstreden bootpaspoort’ |
|
Lilian Helder (PVV), Roy van Aalst (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte dat het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) het Internationaal Certificaat voor Pleziervaartuigen (ICP) uitgeeft aan internationale drugsbendes?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat Nederland hiermee grootschalige drugstransporten faciliteert en we internationaal hiermee weer eens te kijk staan als narcostaat? Zo nee, waar baseert u uw mening dan op?
Het ICP geeft een vaartuig niet het recht de Nederlandse vlag te voeren en geeft geen nationaliteit aan het schip. Dat staat ook aangegeven op het ICP. Een pleziervaartuig met alleen een ICP staat dus nergens officieel geregistreerd. Over de status van het ICP zal ik nogmaals duidelijk communiceren naar de autoriteiten in de desbetreffende landen. Ook waren bij de drugsvangsten van de politie die in Nieuwsuur aan de orde kwamen ook schepen betrokken die geen ICP en ook niet een ander geldig Nederlands document hadden.
Zo ja, wat gaat u doen om hier een einde aan te maken?
Het ICP is bedoeld voor watersporters die met hun pleziervaartuig via de kust- en binnenwateren naar andere landen willen varen. Uit signalen die van de politie zijn ontvangen blijkt dat het ICP in sommige gevallen wordt gebruikt op een manier waarvoor die niet is bedoeld. Naar aanleiding van deze signalen over misstanden ben ik sinds mei van dit jaar met de bonden die het ICP afgeven (het Koninklijk Nederlands Watersportverbond de Koninklijke Nederlandsche Motorboot Club) en de politie in overleg over een aanscherping van de procedures. Ten eerste wil ik de controle van aanvragen door de bonden versterken door extra informatie te laten meesturen, zoals foto’s van het vaartuig en het vaartuigidentificatienummer. Daarnaast wil ik stoppen met de afgifte van ICP’s aan mensen die niet de Nederlandse nationaliteit hebben en ook niet in Nederland gevestigd zijn. Het streven is een nieuw convenant vanaf 1 januari 2021 in werking te laten treden waarin deze aanscherpingen worden vastgelegd.
Bent u het ermee eens dat het schandalig is hoe mensen- en drugssmokkelaars dankzij het slappe optreden van deze regering onder Nederlandse vlag kunnen varen?
Schepen met een ICP varen niet onder Nederlandse vlag. Het ICP geeft een vaartuig niet het recht de Nederlandse vlag te voeren en geeft geen nationaliteit aan het schip. Dat staat ook aangegeven op het ICP.
Daarnaast vind ik het belangrijk om erop te wijzen dat Nieuwsuur zich mede baseert op een signaal afkomstig van het Maritime Analysis and Operations Centre Narcotics (MAOC-N). Nederland maakt samen met zes andere Europese landen deel uit van MAOC-N. In die zin levert Nederland dus ook een goede bijdrage aan de gezamenlijke bestrijding van trans-Atlantische drugssmokkel via onder andere de irreguliere vaart (plezierjachten, zeilschepen e.d.).
Bent u bereid stappen te nemen om te voorkomen dat de reputatie van Nederland nog verder naar de bodem van de oceaan zinkt?
Zie antwoord op vraag 3 en 4.
Bent u bekend met een rapport van de politie Midden-Nederland (2015) waarin wordt gewaarschuwd dat het botenregistratiesysteem «aan alle kanten rammelt»? Zo ja, wat is uw reactie hierop?
De discussie rond een botenregistratiesysteem staat los van het ICP. In 2015 heeft het Landelijk Informatie en Expertise Centrum (LIEC) dit bestuurlijk signaal overgebracht aan mij en de Minister van JenV. Het signaal constateerde onder meer het ontbreken van een registratiesysteem voor pleziervaartuigen, behoudens het register voor snelle motorboten. Tevens benoemde het signaal lacunes in dit registratiesysteem voor snelle motorboten. Beide konden volgens het signaal leiden tot fraude en witwassen.
Het signaal is in de eerste plaats door mij aangegrepen om enkele verbeteringen door te voeren in de bestaande registratie van snelle motorboten. De RDW heeft zijn bestanden opgeschoond. Het Ministerie van IenW is op dit moment in overleg met de RDW om de bestaande registratie van snelle motorboten te verbeteren.
Verbeterpunten betreffen met name de juridische verankering van de huidige registratie.
Er hebben naar aanleiding van dit signaal ook gesprekken plaatsgevonden tussen de ministeries van IenW en JenV, en met ketenpartners zoals de politie, het OM, de Belastingdienst, de RDW en met stakeholders zoals de HISWA. De gesprekken dienden om de problematiek verder uit te diepen en te bezien of het wenselijk is de bestaande registratie van snelle motorboten uit te breiden naar alle pleziervaartuigen, al dan niet in combinatie met andere mogelijk te treffen maatregelen. Voor een besluit daarover is meer informatie nodig over de aard en omvang van de problematiek. Die wordt in opdracht van het nieuwe DG Ondermijning van het Ministerie van JenV nu eerst verder in kaart gebracht.
Bent u het ermee eens dat er een duidelijk registratiesysteem moet komen, te beheren door uw Ministerie van IenW zonder tussenpersonen, zodat er een eenduidig systeem is dat landelijk beheerd wordt en waarop toezicht bestaat, zodat het voor criminelen lastiger wordt om boten te kopen met zwart geld dat zo wordt witgewassen? Zo nee, waarom niet?
Ieder registratiesysteem moet uiteraard goed, sluitend, eenduidig zijn, en het doel kunnen dienen waarvoor het is bedoeld. De binnenvaartwetgeving, waarop ook de huidige registratie van snelle motorboten is gebaseerd, is gericht op veilig scheepvaartverkeer. Deze wetgeving leent zich naar mijn idee niet zonder meer voor het tegengaan van witwassen. Ik zal de gesprekken met mijn ambtgenoot van JenV voortzetten om te bekijken of hierin een passende oplossing kan worden gevonden. Daarbij zal ook een goede balans gevonden moeten worden met betrekking tot administratieve lasten, met name met het oog op de goedwillende watersporters die de overgrote meerderheid vormen.
Zo ja, wat gaat u doen en per wanneer? Kunt u een tijdslijn opstellen en de Kamer van de vorderingen periodiek op de hoogte houden? Zo nee, waarom niet?
Wat het ICP betreft werk ik al enige tijd met de bonden die het ICP afgeven en de politie aan aanscherping van de voorwaarden. Een nieuw convenant met de bonden die het ICP afgeven is nagenoeg klaar. Het streven is deze vanaf 1 januari 2021 in werking te laten treden waarin deze nieuwe werkwijze wordt vastgelegd.
Wat de eigendomsregistratie betreft zal ik de gesprekken met mijn ambtgenoot van JenV voortzetten en de Kamer van de vorderingen op de hoogte te houden. Hoe de tijdlijn voor eventuele maatregelen eruit ziet hangt ook af van de uitkomst van die gesprekken.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de begrotingsbehandeling van het Ministerie van IenW en/of het Ministerie van J&V?
Dit is helaas niet gelukt.
Het verzwakken van Europese standaarden voor landbouwgif onder Canadese druk via CETA |
|
Tom van den Nieuwenhuijzen-Wittens (GL), Laura Bromet (GL), Bram van Ojik (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hoe Canada de Europese voedselveiligheid verwatert»?1
Ja.
Herinnert u zich uw uitspraak in de Kamer dat op basis van het vrijhandelsverdrag tussen de EU en Canada (CETA) niet aan het in de EU geldende voorzorgsprincipe ten aanzien van landbouwgif zou worden getornd?2
Ja, deze uitspraak herinner ik mij. CETA tast het voorzorgsprincipe, dat is verankerd in EU-recht, niet aan.3
Klopt het dat de Europese Commissie inmiddels van standpunt is veranderd en voortaan per geval een risicobeoordeling wil toestaan, waarmee het voorzorgsprincipe de facto wordt losgelaten? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot uw eerdere afspraken?
Nee, het voorzorgsprincipe is niet losgelaten. De betreffende wetgeving (Verordening (EG) Nr. 396/2005 gelezen in samenhang met verordening (EG) 178/2002) schrijft voor dat een aanvraag van een importtolerantie behandeld wordt en dat daarbij een risicoanalyse plaatsvindt. Dit kan ook een aanvraag zijn voor een importtolerantie voor veilige residuniveaus van een stof die in Europa vanwege de stofeigenschappen niet is toegelaten. Deze mogelijkheid bestaat al sinds de verordening in 2005 werd afgekondigd. Bij het vaststellen van maximale residulimieten (waaronder importtoleranties) op grond van een EFSA-beoordeling, wordt conform artikel 6, lid 3 van Verordening (EG) 178/2002 het voorzorgsprincipe gehanteerd. Voor het vaststellen van MRL’s betekent dat in de praktijk dat, als de schadelijkheid van bepaalde residuniveaus niet met zekerheid is uit te sluiten, de MRL op het laagste niveau (detectielimiet) wordt gezet.
Wat is uw reactie op de onthulling in een intern memo van EU-ambtenaren dat Nederland een omslag naar een volledig risico-gebaseerde benadering heeft gesteund? Zo ja, waarom is de Kamer hier niet over geïnformeerd?
Er is geen sprake van een «omslag naar een risicogebaseerde benadering». Deze benadering is al sinds 2005 onderdeel van de wetgeving voor het vaststellen van maximale residulimieten. Nederland heeft zich wel verzet tegen het voorstel van de Commissie om aanvragen van importtoleranties te weigeren. Dit is namelijk strijdig met Verordening 396/2005 (zie ook het antwoord op vraag 3). Artikel 8, lid 1 van die verordening stelt namelijk, zonder uitzonderingen, dat de lidstaat die de aanvraag ontvangt, onverwijld een evaluatierapport moet opstellen. Het handelen in strijd met deze bepaling zou de betreffende lidstaten (waaronder Nederland) juridische problemen opleveren.
Erkent u dat het hanteren van een risico-benadering in plaats van vast te houden aan het voorzorgsprincipe de gezondheid van EU-burgers op het spel zet? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Veel voedingsmiddelenwetgeving in Europa is risico-gebaseerd. Het voorzorgsprincipe is daar een onlosmakelijk onderdeel van: als er onzekerheden in de risicobeoordeling zijn, worden extra veiligheidsmaatregelen genomen. Het verbieden van stoffen vanwege die onzekerheid is daarbij één van de mogelijke maatregelen, maar zeker niet de enige. Ook andere voorzorgsmaatregelen zijn mogelijk, zoals het lager vaststellen van de MRL of het verbieden van bepaalde toepassingen. Waar het nu om gaat, is dat als het gebruik van stoffen met bepaalde carcinogene, mutagene en reprotoxische eigenschappen niet is goedgekeurd in de EU, de MRL standaard op detectieniveau (het laagst meetbare niveau) wordt vastgesteld; ook als residuen daarvan blijkens risicobeoordeling veilig zijn. Deze beperking geldt nu ook voor geïmporteerde producten, en veel derde landen (waaronder Canada) maken bezwaar tegen een dergelijk mogelijk verbod.
Bent u nog steeds van mening dat Canada via de CETA-overlegcommissies geen druk kan zetten op de EU om standaarden ten aanzien van gezondheid, dierenwelzijn, milieu en natuur te verlagen? Zo ja, kunt u motiveren waarom?
Het staat Canada, net als de Europese Unie, vrij om standpunten naar voren te brengen tijdens bijeenkomsten van de CETA-Comités. Voorop staat dat het Gemengd Comité van beheer voor sanitaire en fytosanitaire maatregelen (SPS-Comité) en andere comités onder CETA, juridisch noch praktisch de mogelijkheid hebben EU-wetgeving te wijzigen. De discussies die delegaties in het SPS-Comité of andere comités voeren, leiden dan ook niet tot een verlaging van standaarden. Zoals de Commissie ook heeft bevestigd in de verklaring die ze bij de vaststelling van het besluit tot ondertekening door de Raad heeft afgelegd4, laat CETA het vermogen van de Europese Unie en haar lidstaten om hun grondbeginselen voor regelgevingsactiviteiten toe te passen, intact. Voor de Europese Unie omvatten die beginselen de beginselen die zijn vastgesteld in de EU-Verdragen, in het bijzonder het voorzorgsbeginsel zoals bedoeld in artikel 191, en weergegeven in artikel 168, lid 1, en artikel 169, leden 1, en 2, VWEU. CETA tast EU-standaarden ter bescherming van de gezondheid van mensen, dieren, planten en het milieu niet aan.
Als de EU de regelgeving al zou willen aanpassen, dan moeten de Raad en het Europees parlement daarmee instemmen, zoals bij iedere wijziging van de EU-regelgeving. Ook geldt dat de ambtelijke delegaties van de EU handelen volgens bevoegdheden die hen zijn gegeven en die gaan over de technische uitvoering in het betrokken comité, zoals ook blijkt uit de gezamenlijke verslagen van het SPS-Comité. Het kabinet heeft geen aanwijzing dat dit niet het geval zou zijn.5
Bent u bereid zich in te spannen om namens Nederland alle mogelijke stappen te zetten om gedane concessies aan Canada ten aanzien van de verlaging van landbouwgifnormen terug te draaien? Zo ja, kunt u de Kamer hier periodiek over informeren? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder uiteengezet zijn er geen concessies aan Canada gedaan. Waar geen concessies gedaan zijn, kunnen die ook niet teruggedraaid worden. De Kamer wordt periodiek geïnformeerd over de voortgang in de wetgeving rond gewasbeschermingsmiddelen. Ook als er in de toekomst belangrijke ontwikkelingen in deze wetgeving zijn, zal de Kamer worden geïnformeerd. Op dit moment zijn er geen plannen de wetgeving rond maximale residulimieten aan te passen.