Lacunes in de beoordeling van Wageningen Environmental Research over het onderzoek naar landbouwgif in koeienmest bij veebedrijven in weidevogelgebieden in Gelderland |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat een van de oorzaken voor de dramatische afname van weidevogels is dat kuikens van weidevogels onvoldoende voedsel (waaronder mestkevers) in weilanden vinden en hierdoor verhongeren?
Een verminderde beschikbaarheid van voedsel in agrarische gebieden en daarbuiten is een van de oorzaken voor de afname van weidevogels. Andere mogelijke oorzaken zijn het verlies van leefgebied (Aanhangsel Handelingen vergaderjaar 2018–2019, nr. 2038) en predatie.
Kunt u bevestigen dat u stelt dat «Wageningen UR constateert dat de laboratoriumanalyses in het rapport van Buijs en Samwel-Mantingh onvoldoende onderbouwd zijn»? Hebben de schrijvers van het rapport van Wageningen Environmental Research (WEnR) contact opgenomen met deze onderzoekers, met Eurofins of Rikilt om zich daarmee meer duidelijkheid te verschaffen?1
Dit is inderdaad een passage uit mijn brief van 3 november van 2020 (Kamerstuk 27 858, nr. 523). Wageningen Environmental Research (WEnR) heeft over de onderbouwing van de laboratoriumanalyses geen contact gehad met de onderzoekers, Eurofins of het RIKILT.
Kunt u uw onderzoeksopdracht aan WEnR met de Kamer delen?
Ik heb uw Kamer geïnformeerd dat volgens het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) de gevonden gehalten biociden en gewasbeschermingsmiddelen in de bodem geen toegestane concentraties overschrijden en er geen grond is voor het inperken van bestaande toelatingen (Kamerstuk 27 858, nr. 459). Volgens WEnR is het rapport van Buijs en Samwel-Mantingh onvoldoende onderbouwd om een causaal verband aan te kunnen tonen tussen chemische stoffen in krachtvoer en mest (drijfmest, vaste mest en koeienvlaaien) in relatie tot de afname van weidevogels (Kamerstuk 27 858, nr. 452 en Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2395, 25 april 2019).
Beide organisaties wezen me echter op de mogelijke risico’s van specifiek het uitrijden van mest met daarin chemische stoffen voor bodem- en mestleven. Ik heb daarom WEnR gevraagd om op basis van de door Buijs en Samwel-Mantingh gerapporteerde stoffen in mest te beredeneren of daadwerkelijk sprake is van deze risico’s. De onderzoeksopdracht is als bijlage bij deze beantwoording gevoegd2.
Heeft u WEnR de opdracht gegeven om de door Buijs en Samwel-Mantingh gevonden individuele stoffen te toetsen aan de hand van standaard toxiciteitstesten van de Organisation for Economic Cooperation and Development (OECD), die slechts van enkele standaard bodemorganismen (en meestal slechts alleen van de worm) bekend zijn?
Nee, ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 3.
Kunt u bevestigen dat WEnR in haar onderzoek schrijft dat zij 906 metingen heeft getoetst op eco-toxicologische effecten, maar dat zij zich in werkelijkheid heeft beperkt tot alleen 390 metingen in de mest?
WEnR heeft alle 580 metingen in mest meegenomen in het onderzoek. Een meting betreft een gerapporteerde concentratie van een stof in mest. WEnR heeft abusievelijk enkele metingen dubbel geteld, waardoor bij het afronden van het rapport het getal van 906 is opgenomen. Dit was het geval bij metingen die in twee eenheden werden uitgedrukt (in hoeveelheid stof per kg droge en natte mest).
WEnR heeft 331 metingen tegen normen voor bodemleven getoetst. Dit waren door Wageningen UR gehanteerde normen voor bodemleven (Kamerstuk 27 858, nr. 523). WEnR kon echter niet alle metingen toetsen. Dit kwam doordat een groot deel van de metingen onder de rapportagegrens lag (te lage concentraties van stoffen in de mest) en doordat voor een aantal stoffen wetenschappelijke gegevens over effecten op bodemleven ontbraken.
Kunt u aangeven waarom WEnR de gemeten bestrijdingsmiddelen in de bodem en in het voer niet heeft getoetst?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 3.
Heeft u WEnR de opdracht gegeven om de mest eerst door de bodem te verdunnen en daarna de schadelijkheid voor bodemorganismen (en niet van mestkevers) te onderzoeken?
Ik heb WEnR de opdracht gegeven – zie het antwoord op vraag 3 – om op basis van de door Buijs en Samwel-Mantingh gerapporteerde stoffen in mest te beredeneren of er sprake is van mogelijke risico’s voor bodem- en mestleven bij het uitrijden van mest met daarin chemische stoffen. WEnR heeft voor zijn onderzoek dus feitelijk geen mest uitgereden, maar zich gebaseerd op de gerapporteerde concentraties stoffen in de mest.
WEnR heeft in zijn redenatie wel rekening gehouden met de omstandigheden waaronder mest in de praktijk wordt uitgereden. Zo leidt dit tot verdunning van de mest.
Kunt u aangeven waarom bij deze methode geen rekening is gehouden met de bestrijdingsmiddelen die reeds in de bodem aanwezig waren (op het moment van toediening van de drijfmest) en ook niet met het feit dat er in werkelijkheid altijd sprake is van meerdere mestgiften?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u het inzicht dat voordat de (door WEnR veronderstelde) verdunning van de mest door de bodem (met een factor 15 wordt toegepast, ruim 70% van de bemonsterde mest giftig is voor de door WEnR gebruikte toetsorganismen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bekend met de resultaten van het onderzoek van professor Vijver (Universiteit Leiden) waarin werd aangetoond dat de werkelijke toxiciteit van het door haar geteste bestrijdingsmiddel in het ecosysteem duizenden malen groter was dan onder laboratoriumcondities?2
Ja, ik heb het artikel gelezen. Het onderzoek van professor Vijver heeft betrekking op de mogelijke effecten van verschillende stoffen op waterleven in kleinschalige proefsloten.
Is het u bekend waarom WEnR hier geen rekening mee heeft gehouden bij de gevonden stoffen?
Het onderzoek van professor Vijver richt zich op de mogelijke effecten van chemische stoffen op aquatische organismen, terwijl het onderzoek van WEnR zich richtte op mogelijke effecten van stoffen op organismen in de bodem.
Bent u van mening dat de resultaten van de standaard toxiciteitstesten voor bestrijdingsmiddelen uitgevoerd voornamelijk aan de worm en de springstaart, overdraagbaar zijn op de effecten voor insecten (zoals de mestkever)? Zo ja, op welke wetenschappelijke bron baseert u dat?
Om de risico’s voor bodemleven van werkzame stoffen uit gewasbeschermingsmiddelen en biociden voor bodeminvertebraten (waaronder bodeminsecten) te kunnen beoordelen is in Europa afgesproken om toxiciteitsgegevens over indicatorsoorten zoals worm, springstaart en mijt te gebruiken. In het WEnR-rapport zijn toxiciteitsgegevens – afkomstig uit wetenschappelijke databases en literatuur – over deze indicatorsoorten gebruikt.
Kunt u bevestigen dat het WEnR-rapport een veiligheidsfactor van 10, 100 of 1000 toepast voor de toxiciteit voor insecten? Hoe is deze veiligheidsfactor onderbouwd, op basis van welke studies is hiervoor gekozen en reflecteert deze veiligheidsfactor naar uw inzicht de biologische realiteit?
WEnR heeft gegevens uit wetenschappelijke literatuur en databases gebruikt om een inschatting te maken welke effecten de gerapporteerde stoffen in mest hebben op het bodemleven. WEnR hanteerde als norm maximale blootstellingsconcentraties van de stoffen waarbij geen noemenswaardig effect op bodemleven optreedt.
In de norm heeft WEnR als volgt een factor 1.000, 100 of 10 verwerkt:
als alleen gegevens over acute effecten voor een enkele soort beschikbaar waren, dan verwerkte WEnR een factor 1.000 in de norm;
als gegevens over chronische effecten voor een enkele soort beschikbaar waren, dan verwerkte WEnR een factor 100 in de norm;
als gegevens over chronische effecten voor meerdere soorten beschikbaar waren (bijvoorbeeld worm, springstaart en mijt), dan verwerkte WEnR een factor 10 in de norm; en
als geen gegevens over chronische effecten op soorten beschikbaar waren, dan schatte WEnR chronische effecten in door de beschikbare acute norm te hanteren en hier een factor 10 in te verwerken;
Het is gebruikelijk om dergelijke factoren in deze normen te verwerken, afhankelijk van de mate waarin gegevens in wetenschappelijke literatuur of databases beschikbaar zijn.
Deelt u het inzicht dat de keuze van de veiligheidsfactor van cruciaal belang is voor de door WEnR getrokken conclusies?
Zie antwoord vraag 13.
Deelt u het inzicht dat, mocht blijken dat de veiligheidsfactor 10, 100 of 1000 te laag is, dit betekent dat de conclusies van het WEnR-rapport ongeldig zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
Waarom heeft het WEnR-rapport het verband tussen pesticiden in het krachtvoer en de afwezigheid van mestkevers in de mest niet beoordeeld?
WEnR beperkte zich tot de metingen in mest om te kunnen beredeneren of er sprake is van mogelijke risico’s voor bodem- en mestleven bij het uitrijden van mest met daarin chemische stoffen. Zie ook mijn antwoorden op vragen 6 en 12.
Deelt u het inzicht dat door de toegepaste beoordeling het WEnR chronische effecten, zoals het schadelijkheid voor de voortplanting, regeneratie, het zenuwstelsel en het afweersysteem van pesticiden op mestkevers en andere insecten, onzichtbaar zijn gebleven?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 12 en 15.
Wat is de verklaring van de schrijvers van het WEnR-rapport voor de afwezigheid van mestkevers in het merendeel van de onderzochte koeienvlaaien op veehouderijbedrijven (ook daar waar geen anti-parasitaire middelen werden aangetoond)? Heeft u hier zelf een verklaring voor?
De door Buijs en Samwel-Mantingh gerapporteerde aantallen mestkevers in koeienvlaaien vallen buiten de onderzoeksopdracht aan WEnR. De effecten van residuen op insecten (zoals mestkevers) worden in de inventarisatie van mogelijke kennislacunes meegenomen. Zie mijn antwoord op vraag 21
Kunt u bevestigen dat u heeft gesteld dat «zowel WUR als Ctgb [aangeeft] dat mogelijk nader onderzoek wenselijk is. Ik zal daarom hierover met WUR en Ctgb in gesprek gaan»? Hebben deze gesprekken inmiddels plaatsgevonden? Zo ja, wat was de uitkomst daarvan?3
Ja, de gesprekken met WUR en het Ctgb leidden tot de onderzoeksopdracht zoals benoemd in mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat er voor een goede beoordeling van de gevonden residuencocktails in mest, bodem en voermonsters onvolledige kennis is van de schadelijkheid voor de voor weidevogelkuikens meest essentiële insecten?
Het is helaas niet mogelijk om de effecten van de aangetroffen chemische stoffen op alle relevante insecten, ongewervelden en dergelijke te beoordelen. Hiervoor is afgesproken om – zoals ik in mijn antwoord op vraag 12 heb aangegeven – indicatorsoorten te gebruiken.
Deelt u de mening dat meer empirisch onderzoek naar de effecten van de gevonden residuen in mest en krachtvoer op het bodemleven en op mestkevers nodig is? Zo ja, stelt u voor een dergelijk onderzoek financiële middelen beschikbaar? Zo nee, waarom niet?
Ik zal naar aanleiding van de motie van lid Wassenberg (Kamerstuk 35 616, nr. 10) aan de hand van een verkenning inventariseren of mogelijk sprake is van kennislacunes en uw Kamer over de uitkomsten daarvan informeren.
Deelt u de mening dat de effectiviteit van reeds uitgevoerde weidevogelbeschermingsprogramma’s zeer laag was en de effectiviteit van nieuwe programma’s beperkt zal blijven zolang er geen zicht is op de gehele voedselketen van deze vogels en op de invloed van landbouwgif daarop?
Ik deel niet de mening dat de effectiviteit van de weidevogelprogramma’s zeer laag was of zal zijn. Veel van de maatregelen uit het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer richten zich namelijk op het optimaliseren van het leefgebied voor weidevogels. Zo wordt in de programma’s veel aandacht besteed aan aspecten die bijdragen aan de weidevogelstand. Denk bijvoorbeeld aan de realisatie van een voldoende hoge grondwaterstand, een geschikte vegetatiestructuur, bescherming tegen predatie en voldoende rust. Het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbeschermingsmiddelen 2030 leidt naar weerbare planten en teeltsystemen en een sterkere verbinding tussen tuin- en landbouw en natuur. Het gevolg hiervan is een vermindering van de behoefte aan gewasbeschermingsmiddelen. Daar waar desalniettemin toch gewasbeschermingsmiddelen nodig zijn om ziekten, plagen en onkruiden te bestrijden, zijn dit bij voorkeur laag-risicomiddelen, met nagenoeg geen emissies naar het milieu en nagenoeg geen residuen op de voedselproducten (Kamerbrief 27 858, nr. 518).
Hoe bent u van plan de belasting van het Nederlandse grasland met landbouwgif te verminderen?
Zie antwoord vraag 22.
De uitvoering van de motie van de leden Van Raak en Van der Molen over een pilotproject voor klokkenluiders |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Hoe is de motie van de leden Van Raak en Van der Molen over een pilotproject voor klokkenluiders uitgevoerd? Als de motie nog niet is uitgevoerd, hoe gaat u die dan alsnog uitvoeren?1
In juni 2020 heeft de secretaris-generaal van mijn ministerie zowel de vakbonden die vertegenwoordigd zijn in het Departementaal Georganiseerd Overleg (DGO) als de Departementale Ondernemingsraad (DOR) om advies gevraagd over zijn voornemen om binnen het ministerie een nieuwe organisatiefunctie in te richten, te weten die van bijzonder adviseur interne melders en klokkenluiders.
Deze adviseur zou kunnen worden benaderd door medewerkers van mijn ministerie die in hun organisatie onregelmatigheden of zaken zien die niet deugen, dit ook aankaarten, maar nog geen formele melding van een vermoeden van een misstand of andere ernstige integriteitsschending durven te doen vanwege gevreesde repercussies voor de uitoefening van hun functie en/of het niet goed kunnen duiden van de implicaties en gevolgen van een formele melding. Ook zou deze adviseur kunnen worden benaderd door medewerkers die na het doen van een formele melding benadeling in de uitoefening van hun functie ervaren, maar niet goed weten bij wie en hoe dit op een veilige manier aan te kaarten om die situatie te beëindigen.
De secretaris-generaal zag het instellen van deze functie als een aanvulling op het bestaande netwerk van vertrouwenspersonen integriteit en omgangsvormen binnen het ministerie. Deze adviseur zou over meer bevoegdheden en expertise beschikken dan een vertrouwenspersoon, met als uiteindelijk doel een gelijk speelveld te helpen scheppen voor medewerkers die – nog voordat ze de stap van een formele melding gezet hebben – intern in hun afdeling en/of bij hun leidinggevende vermeende misstanden en andere ernstige integriteitsschendingen aan de orde stellen en daardoor mogelijk al in de knel komen.
Zowel de gezamenlijke vakbonden als de DOR hebben na goed overleg en intern beraad de secretaris-generaal laten weten niet te kunnen instemmen met dit voornemen. Zij vinden de introductie van deze adviseur drempelverhogend naar de Integriteitscommissie JenV, niet bevorderlijk voor de onafhankelijkheid van deze commissie, onwenselijk en niet passend, ook niet in pilotvorm. Vanwege het overtuigende betoog van gezamenlijke vakbonden en DOR, heeft de secretaris-generaal besloten zijn voornemen in te trekken. Ik hecht, net als de secretaris-generaal, grote waarde aan het inzicht en de inbreng van degenen die tot taak hebben de belangen van de medewerkers te vertegenwoordigen.
Het past mij daarom niet om met een beroep op de onderhavige motie het eerdere voornemen toch door te drukken. Dat is niet in het belang van een goed functionerende medezeggenschap binnen het ministerie en niet in het belang van de medewerkers.
Het bericht 'Ruim twintig mensen besmet in Fries woonzorgcentrum, deels met Britse variant' |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Ruim twintig mensen besmet in Fries woonzorgcentrum, deels met Britse variant»?1
Deze uitbraak heeft de bewoners, de verwanten en de zorgverleners hard aangegrepen. Met hen betreur ik deze uitbraak en ik wens hen veel sterkte de komende periode.
Hoe is het mogelijk dat het virus zich zo snel heeft kunnen verspreiden in dit woonzorgcentrum?
Over de verspreiding van het virus heb ik zowel met de zorgaanbieder als de GGD contact gehad. Genoemden geven aan dat de inzet van PBM en de hygiënemaatregelen binnen de locatie op orde zijn. De verspreiding van het virus hangt samen met een aantal factoren. De eerste factor is dat het virus is binnengebracht door een zorgverlener of bezoekers. In deze omgeving komt het veelvuldig voor dat meerdere leden van een familie in de zorg werken. Deze mensen kunnen besmet zijn zonder dat zij het weten (bijvoorbeeld omdat zij geen klachten hebben), besmetten elkaar en nemen het virus mee naar de instelling omdat zij daar werken of omdat zij daar op bezoek gaan. Dit is helaas vaak niet te voorkomen. De tweede factor is de Britse variant van het virus dat meer besmettelijk lijkt te zijn.
Hadden de zorgverleners de mogelijkheid om te kiezen voor FFP2-maskers voor de zorg voor besmette patiënten?
In de uitgangspunten van het RIVM voor het gebruik van beschermingsmiddelen buiten het ziekenhuis geldt dat chirurgische mondmaskers type IIR in de meeste gevallen voldoende zijn. Voor speciale handelingen, waarbij aerosolvorming plaatsvindt, is een zogenoemd FFP2-masker aangewezen.
In deze uitgangspunten is expliciet opgenomen dat als de specifieke situatie daarom vraagt, zorgmedewerkers op basis van hun professionele inzichten en ervaring beredeneerd van deze uitgangspunten kunnen en mogen afwijken. Dat betekent ook dat als zorgmedewerkers van oordeel zijn dat zij een FFP2-masker in plaats van een chirurgisch mondneusmasker IIR (in bepaalde situaties) verstandig achten in hun werk en zich daarmee veiliger voelen, dit ook kan en mogelijk gemaakt wordt.
Klopt het dat de zorgverleners geen FFP2-maskers maar chirurgische maskers droegen? Zo ja, hoe heeft dit kunnen gebeuren?
In de instelling werd gewerkt volgens de uitgangspunten van het RIVM. In de huidige uitgangspunten van het RIVM voor het gebruik van beschermingsmiddelen buiten het ziekenhuis geldt dat chirurgische mondmaskers type IIR in de meeste gevallen voldoende zijn. Voor specifieke handelingen waarbij aerosolvorming plaatsvindt, is een FFP2-masker aangewezen. Het werken met een chirurgisch masker IIR bij handelingen waarbij geen aerosolvorming plaatsvindt is dus in lijn met de geldende uitgangspunten.
Deelt u de mening dat deze situatie aantoont dat het van belang is dat er veel meer FFP2-maskers gedragen moeten worden in de zorg, ook preventief? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb advies gevraagd aan het OMT of er op basis van de laatste ontwikkelingen en wetenschappelijke inzichten reden is om de huidige richtlijnen/uitgangspunten voor het gebruik van de verschillende typen mondneusmaskers – van met name chirurgische maskers type IIR en FFP2-maskers – in specifieke situaties zoals nu voorgeschreven aan te passen. Over het advies van het OMT en mijn reactie hierop heb ik u geïnformeerd met mijn stand van zakenbrief van 2 februari 2021.
Geeft deze casus aanleiding om op meer plekken in de ouderenzorg grootschalig preventief te testen? Waarom wel of niet?
Hoogleraren Buurman en Hertogh hebben in hun onderzoek van 29 augustus 2020 het advies gegeven om het zogenaamde pre-emptive testing te introduceren voor bewoners en medewerkers als de omgevingsprevalentie stijgt, maar er nog geen uitbraak is in het verpleeghuis. Er is hierover advies gevraagd aan het OMT. Op 30 september 2020 heeft het OMT geadviseerd en aangegeven dat er op dat moment onvoldoende onderbouwing was om medewerkers en/of bewoners van verpleeghuizen preventief periodiek te testen. Het is volgens het OMT niet duidelijk wat de toegevoegde waarde hiervan is bovenop de reeds ingestelde maatregelen om introductie te voorkomen en transmissie tegen te gaan. Er is voorgesteld te starten met een pilot en daarbij verschillende scenario’s met elkaar te vergelijken.
Echter deze pilot is uitgesteld, omdat er vanaf eind september een forse toename is aan uitbraken in verpleeghuizen waardoor de pilot niet uitvoerbaar was. Bij preventief onderzoek is het noodzakelijk dat er een grote doelgroep getest kan worden in verpleeghuizen waar geen uitbraken zijn. Het is dus nog niet duidelijk of preventief testen van medewerkers en/of bewoners van verpleeghuizen zinvol is.
Kunt u garanderen dat alle zorgverleners die werken in de langdurige zorg en thuiszorg kunnen beschikken over voldoende FFP2-maskers wanneer zij moeten zorgen voor met Covid-19 (verdachte-) patiënten?
Goede bescherming van mensen die werken in de zorg en de patiënten aan wie ze zorg verlenen vind ik van groot belang. De uitgangspunten voor het gebruik van beschermingsmiddelen buiten het ziekenhuis zijn opgesteld door het RIVM in overleg met de sector. De uitgangspunten van het RIVM worden door beroepsgroepen per sector nader ingevuld en vertaald naar behandeladviezen, leidraden en handreikingen rekening houdend met de context en doelgroep.
Als zorgverleners het nodig vinden om FFP2-maskers te gebruiken, dan mogen daarvoor geen belemmeringen zijn. Daarom ben ik hierover in gesprek gegaan met de werkgevers, beroepsverenigingengroepen en de vakbonden. Er is afgesproken dat de betrokken partijen zo spoedig mogelijk verder onderling in overleg treden over eenduidige uitgangspunten en met name de praktische doorvertaling op de werkvloer.
De beschikbaarheid van mondneusmaskers, inclusief FFP2-maskers, speelt op dit moment geen rol. Deze producten zijn voor de zorg goed beschikbaar en leverbaar via de reguliere leveranciers en door productie van mondmaskers in Nederland. Daarnaast zijn er ruim voldoende beschermingsmiddelen beschikbaar via de noodvoorraad van het Landelijk Consortium Hulpmiddelen. Als blijkt dat er – uit voorzorg – extra ingekocht moet worden dan zal ik LCH hier opdracht voor geven.
Het bericht 'VK scherpt inreisregels aan' |
|
Jan Paternotte (D66), Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «VK scherpt inreisregels aan»1, waarin het nieuwe beleid in het Verenigd Koninkrijk (VK) geschets wordt om de verspreiding van de nieuwe Braziliaanse variant van het coronavirus vanuit Zuid-Amerika en Portugal te voorkomen?
Ja.
Welke stappen gaat u zetten om de verspreiding van deze nieuwe Braziliaanse variant te voorkomen?
Het kabinet deelt de zorgen van uw Kamer inzake de verspreiding van nieuwe mutaties van het coronavirus. Zoals aangegeven in de kabinetsbrief van 20 januari jl.2 heeft het kabinet, om de instroom van nieuwe varianten van het covid-19 virus zoveel mogelijk te beperken, op 23 januari jl. vliegverboden opgelegd voor het Verenigd Koninkrijk, Zuid-Afrika, Brazilië, Argentinië, Bolivia, Kaapverdië, Chili, Colombia, Ecuador, Frans-Guyana, Guyana, Panama, Paraguay, Peru, Suriname, Uruguay en Venezuela. Als gevolg van de frequente reisbewegingen van Zuid-Amerika in de richting van de Caribische delen van het Koninkrijk via de Dominicaanse Republiek, heeft het kabinet tevens een vliegverbod voor dat land ingesteld.
In de eerste plaats is de naleving van de algemeen geldende maatregelen essentieel. Daarnaast moeten alle reizigers die per vliegtuig (of boot) vanuit een hoog-risicogebied naar Nederland reizen, een negatieve PCR-testuitslag kunnen tonen aan de luchtvaartmaatschappij (of ferrymaatschappij). Deze test moet maximaal 72 uur voor aankomst in Nederland zijn afgenomen. Ook moeten zij de negatieve uitslag van een sneltest kunnen tonen, welke maximaal 4 uur voor vertrek is afgenomen. Verder geldt een dringend quarantaineadvies gedurende tien dagen na aankomst in Nederland.
Bij de vaste afwegingsmomenten van de coronamaatregelen, kan het kabinet deze maatregelen heroverwegen als daar aanleiding toe is.
Hoeveel vluchten en reizigers komen per dag aan op Schiphol uit gebieden waar de Braziliaanse virusvariant al verspreid is?
Op basis van voorlopige data van Schiphol kan worden gemeld dat er in de periode 25 tot en met 31 januari 2021, 0 vluchten per dag uit Brazilië arriveerden op Schiphol.
Voor Portugal kan op basis van voorlopige data worden gemeld, dat er in de periode 25 tot en met 31 januari 2021, gemiddeld 3 vluchten per dag arriveerden op Schiphol. Daarbij ging het om gemiddeld 260 passagiers per dag in deze periode, waarvan 110 transferpassagiers.
Bent u het met de vragenstellers eens dat het aantal vluchten uit deze gebieden aanzienlijk moet worden beperkt?
Ja. Zie antwoord 2.
Bent u bereid om reizigers uit deze gebieden ook tot een sneltest voor vertrek te verplichten en ook alle andere voorschriften die voor het VK, Ierland en Zuid-Afrika gelden?
Zie antwoord 2.
Welke mogelijkheden zijn er om de quarantaine beter nageleefd te krijgen?
Het kabinet zet via diverse communicatiekanalen in om reizigers dringend op te roepen om na hun reis in quarantaine te gaan. Hiertoe zijn ook quarantainecoaches beschikbaar. Het kabinet onderzoekt momenteel of er een quarantaineplicht kan worden ingevoerd. Dit is een belangrijke maatregel om de quarantaine beter nageleefd te krijgen.
Het kabinet heeft u hierover op 20 januari jl.3 bericht. De quarantaineplicht moet daarbij gaan gelden voor alle inkomende reizigers uit een hoog-risicogebied, onafhankelijk van de vervoersmodaliteit waarmee wordt gereisd. Na vijf dagen quarantaine, kan de reiziger zich laten testen. Indien de uitkomst van deze test negatief is, dan eindigt de quarantaine.
Kunt u deze vragen voor dinsdag 19 januari 2021 beantwoorden?
Dit is helaas niet gelukt. Een deel van uw vragen is beantwoord in de kamerbrief van 20 januari jl.
Het artikel ‘Buitenlandse investeerders gaan er vandoor met miljoenensubsidies én winst van zonneparken’ |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Buitenlandse investeerders gaan er vandoor met miljoenensubsidies én winst van zonneparken»?1
Ja.
Is het juist dat van de 33 grootste zonneparken in Nederland inmiddels 79 procent in buitenlandse handen is en dat daarmee tot 889 miljoen euro aan subsidiegeld naar het buitenland verdwijnt?
Het is juist dat van de 33 grootste zonneparken in Nederland 79 procent in buitenlandse handen is. Het gaat hierbij om aandeelhouders uit Duitsland, Luxemburg, Denemarken. Het beeld dat door buitenlands eigenaarschap van deze zonneparken 889 miljoen euro aan subsidiegeld naar het buitenland verdwijnt, verdient nuancering. De subsidies worden ingezet om de onrendabele top van projecten af te dekken. In het geval van doorverkoop heeft de nieuwe eigenaar de betreffende toekomstige SDE-inkomsten, tezamen met de energieopbrengst, dus ook nodig om de in Nederland betaalde aankoopprijs te dekken en daarbij een bepaald rendement op de investering te behalen. Doordat het mogelijk is om de SDE-beschikking over te dragen, draagt deze beschikking bij aan het aantrekkelijk houden van het starten van hernieuwbare energieprojecten in Nederland.
Wat vindt u ervan dat buitenlandse investeerders op zo’n grote schaal zonneparken opkopen in Nederland? Hoe is deze ontwikkeling te rijmen met het streven uit het Klimaatakkoord naar 50 procent lokaal eigenaarschap?
Het doel van het klimaat- en energiebeleid is om zo veel mogelijk duurzame energie voor de Nederlandse markt op te wekken. Om het benodigde kapitaal hiervoor te realiseren, is de inzet van vele partijen, – zowel internationaal, als nationaal en lokaal – nodig. Daarnaast geldt dat er ook bij de meer conventionele productie van elektriciteit sprake is van buitenlandse aandeelhouders die veelal op de Noordwest-Europese energiemarkt opereren. Ik sta dan ook niet negatief tegenover dergelijke ontwikkelingen.
In het Klimaatakkoord is afgesproken dat wordt gestreefd naar 50% lokaal eigendom bij duurzame-energieprojecten in 2030 als manier om het maatschappelijk draagvlak voor de energietransitie te vergroten. De in het artikel onderzochte parken zijn alle gerealiseerd voor of zaten al in de pijplijn ten tijde van het opstellen van de afspraken over het streven naar lokaal eigendom in het Klimaatakkoord. Het beeld is wel dat lokaal eigendom steeds vaker wordt toegepast. Dit komt onder andere naar voren in de Lokale Energie Monitor 2020 van Stichting HIER, die laat zien dat Nederland inmiddels 623 energiecoöperaties telt2. Zoals eerder gezegd, is het Klimaatakkoord pas anderhalf jaar oud en zijn de effecten van de inspanningen op het gebied van participatie naar verwachting pas over enkele jaren volledig zichtbaar (Aanhangsel van de Handelingen, 2019–2020, nr. 4026). Het kan echter ook zo zijn dat er niet zozeer behoefte is aan lokaal eigendom, waar ook financiële risico’s bij horen, maar aan bijvoorbeeld een afdracht aan een gebiedsfonds of het aanbieden van goedkope groene stroom aan omwonenden (zie ook de participatiewaaier). Dit kan het resultaat zijn van omwonendenparticipatie of zijn afgesproken in het gemeentelijke participatiebeleid. Lokaal eigendom moet dan ook niet opgelegd worden.
Op het moment dat een (Nederlandse) projectontwikkelaar zijn deel van het zonnepark verkoopt aan een andere (buitenlandse) investeerder, blijven de overeengekomen eigendomsverhoudingen en gemaakte afspraken met de omgeving gelden.
Hoe is het mogelijk dat slechts vier procent van de productie door zonneparken momenteel in lokaal eigendom is, maar dat in plaats daarvan 79 procent van de 33 grootste zonneparken in Nederland nu eigendom is van buitenlandse investeerders?
Uit de nulmeting van de Monitor participatie hernieuwbare energie op land (bijlage bij Kamerstuk 32 813, nr. 613) blijkt dat bij 40,4% van de zonneparken – die tezamen 76% van de elektriciteitsproductie van de zonneparken voor hun rekening nemen – er geen sprake is van lokaal (mede-)eigendom. Dit betreft de begin 2020 gerealiseerde parken (183). Daarnaast bevonden er zich toen meer dan 200 parken in de bouwfase. Het aandeel (niet-)lokaal eigendom is bij deze parken van dezelfde ordegrootte. Het aandeel van 4% lokaal eigendom kan dus grotendeels worden verklaard doordat de meeste zonneparken zijn ontwikkeld voordat de afspraken in het Klimaatakkoord over het streven naar lokaal eigendom zijn gemaakt. Voor de nieuwere parken, die worden ontwikkeld na de afspraken in het Klimaatakkoord, geldt dat 50% lokaal eigendom een streven is richting 2030 om het draagvlak te vergroten. Zoals aangegeven in het antwoord op vraagt 3 is het beeld dat het aandeel lokaal eigendom de komende jaren gaat stijgen.
Kunt u schetsen wat volgens u de gevolgen van deze ontwikkeling zijn voor de ruimtelijke inpassing, participatie en lokaal eigenaarschap van zonneparken?
Het doorverkopen van zonneparken aan beleggers staat grotendeels los van zaken als bewonersparticipatie, financieel meeprofiteren door de omgeving en een goede ruimtelijke inpassing. In een bewonersparticipatieproces komen allerlei aspecten van het zonnepark aan de orde, waaronder de ruimtelijke inpassing en het financieel meeprofiteren door de omgeving. Ontwikkelaar en omgeving maken hierover vervolgens afspraken die in een omgevingsovereenkomst kunnen worden vastgelegd, zoals mijn ambtsvoorganger ook al eerder in de beantwoording van vragen heeft aangegeven (Aanhangsel van de Handelingen, 2019–2020, nr. 4026). Deze afspraken blijven onverkort gelden als de projectontwikkelaar zijn eigendomsdeel verkoopt aan een andere partij. Het doorverkopen, al dan niet aan buitenlandse investeerders, is daarom mijns inziens geen negatieve ontwikkeling, maar draagt – net als lokaal eigendom – bij aan het verkrijgen van de benodigde financiering voor de energietransitie.
Om een goed participatieproces te borgen – en zo voor draagvlak te zorgen – kunnen gemeenten hierop beleid maken. Lokale afspraken kunnen afwijken van het algemene streven naar 50% lokaal eigendom. Voorbeelden van een goed participatieproces zijn onder andere te vinden op www.energieparticipatie.nl. In het kader van de motie Bruins c.s. (Kamerstuk 35 570, nr. 49) kijk ik momenteel samen met IPO en VNG naar meer best practices en standaarden om decentrale overheden te ondersteunen bij het kunnen borgen van financiële participatie in hun beleid. Hierover zal ik uw Kamer voor de zomer informeren.
Deelt u de mening dat het bijzonder onwenselijk is dat het opkopen van zonneparken door deze buitenlandse investeerders er ook nog eens toe leidt dat belangrijke zaken zoals bewonersparticipatie, financieel meeprofiteren door de omgeving en een goede ruimtelijke inpassing in gevaar komen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u tevens de mening dat deze ontwikkeling bijzonder schadelijk is voor het draagvlak onder de energietransitie en dat het risico bestaat dat de energietransitie daarmee uiteindelijk zelfs wordt vertraagd?
Zie antwoord vraag 5.
Welke mogelijkheden ziet u om op korte termijn te voorkomen dat nog meer zonneparken in handen komen van buitenlandse investeerders in plaats van dat er sprake is van lokaal eigenaarschap? Bent u bereid om zo snel mogelijk voorstellen te ontwikkelen die daarvoor kunnen zorgen?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 3, 5, 6 en 7, sta ik niet negatief tegenover buitenlands aandeelhouderschap van Nederlandse parken. De Nederlandse energiemarkt maakt immers onderdeel uit van een vrije (Noordwest) Europese markt, zoals mijn ambtsvoorganger al eerder heeft aangegeven (Aanhangsel van de Handelingen 2019–2020, nr. 2793). Eigenaarschap van (buitenlandse) investeerders moet echter wel in verhouding staan tot lokale wensen. Er ontstaat wel een onwenselijke situatie als er geen zorgvuldig omgevingsproces heeft plaatsgevonden. In het geval dat de omgeving onvoldoende heeft kunnen meedenken en meebeslissen over de mate waarin lokaal eigendom bij een zonnepark gewenst is, worden de afspraken uit het Klimaatakkoord geschonden. De best practices en standaarden, die ik in het kader van de motie Bruins c.s. (Kamerstuk 35 570, nr. 49) verzamel, zullen gemeenten helpen om procesparticipatie zo goed mogelijk in te vullen en daarbij in hun eigen beleid op te nemen naar welke mate van lokaal eigendom de gemeente streeft. Zowel Nederlandse als buitenlandse investeerders dienen hiernaar te handelen.
Bent u bereid om nadere randvoorwaarden te stellen binnen de Stimulering Duurzame Energieproductie en Klimaattransitie (SDE++), zodat dit niet meer kan gebeuren of anders hierop een «standstill» in te voeren totdat dit verder kan worden voorkomen?
De SDE++ is bedoeld om op een kostenefficiënte manier CO2 te vermijden en zorgt ervoor dat projecten voor hernieuwbare energie een sluitende businesscase hebben. Het streven naar 50% lokaal eigendom gaat daaraan vooraf en goed participatiebeleid helpt hierbij. Zoals aangegeven in de antwoorden op de vorige vragen zie ik geen aanleiding om tot bijstelling van het beleid te komen. Wel verwacht ik dat de huidige beleidsinzet ten aanzien van participatie de komende tijd zal leiden tot een hoger aandeel lokaal eigendom.
Emotionele verwaarlozing en huiselijk geweld als gevolg van de lockdown |
|
Lisa Westerveld (GL), Stieneke van der Graaf (CU), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van de Universiteit Leiden waaruit blijkt dat fors meer kinderen slachtoffer zijn van emotionele mishandeling en getuige van huiselijk geweld? Zijn er meer onderzoeken over de effecten van de lockdown op het welzijn van kinderen? Zo ja, welke zijn bij u bekend?1
Ja, wij zijn bekend met dit onderzoek van de Universiteit Leiden. Er is meer onderzoek uitgevoerd naar de effecten van de lockdown op het welzijn van kinderen. Het Nederlands Jeugdinstituut (NJI) biedt een overzicht van onderzoeken naar de gevolgen van de coronatijd op kinderen, jongeren en gezinnen.2 Het Verwey-Jonker Instituut heeft in juni 2020 het onderzoek «Kwetsbare gezinnen in tijden van Corona» uitgebracht, dat als bijlage bij de vierde voortgangsrapportage van het programma Geweld hoort nergens thuis naar uw Kamer is gestuurd.3
Daarnaast subsidieert ZonMw onderzoek naar het effect van het coronavirus COVID-19 op de maatschappij. Daarin is ook aandacht voor onderzoek naar vraagstukken rondom sociale en economische problemen die zijn blootgelegd of ontstaan door de coronacrisis.
Hoe verklaart u het dat de onderzoekers aangeven dat diverse vormen van kindermishandeling en huiselijk geweld zijn toegenomen tijdens de lockdown, maar dit niet blijkt uit cijfers en signalen bij Veilig Thuis, Jeugdzorg en de Raad voor de Kinderbescherming?
In het onderzoek van de Universiteit Leiden gaat het om een schatting van kindermishandeling op basis van vermoedens van professionals uit het onderwijs en de kinderopvang. Deze schatting is dat er in het voorjaar van 2020 vaker sprake was en van emotionele verwaarlozing van kinderen, waaronder verwaarlozing van het onderwijs en getuige zijn van huiselijk geweld, dan in het voorjaar van 2017. Uit deze studie onder deze groep professionals blijkt het aantal vermoedens van andere vormen van kindermishandeling dan emotionele verwaarlozing naar schatting niet significant gestegen te zijn.
Het landelijke beeld is dat het aantal adviesvragen aan Veilig Thuis in de eerste helft van 2020 is gestegen vergeleken met het jaar daarvoor. Het aantal meldingen bij Veilig Thuis is in deze periode stabiel gebleven (vanuit het onderwijs en de kinderopvang is het aantal adviesvragen en meldingen gedaald). Het gebruik van jeugdhulp is licht gedaald en de instroom bij de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) laat een stabiel beeld zien.
Er zijn zorgen over kinderen in kwetsbare situaties en over het effect van de maatregelen op huiselijk geweld en kindermishandeling tijdens deze coronacrisis. Ook tonen verschillende onderzoeken aan dat de coronaperiode een grote impact heeft op gezinnen. Sommige cijfers van betrokken organisaties lijken deze zorgen deels te bevestigen, waaronder recente cijfers van De Kindertelefoon, andere cijfers (vooralsnog) niet. Wij houden daarom samen met deze organisaties de (cijfermatige) ontwikkelingen momenteel en ook de komende tijd nauwlettend in de gaten. Zoals in de brief bij de vijfde voortgangsrapportage Geweld hoort nergens thuis is aangegeven, is een mogelijke verklaring van het stagneren van het aantal meldingen bij aanvang van de coronamaatregelen dat professionals tijdelijk minder zicht hadden op gezinnen. Nader onderzoek zal uitsluitsel moeten geven over de verklaringen voor deze ontwikkelingen.
Worden cijfers en signalen die binnenkomen bij deze instanties landelijk bijgehouden zodat trends tijdig zichtbaar zijn? Zo ja, waar? Kunt u een overzicht geven van het aantal signalen en de herkomst ervan in de afgelopen tien jaar?
Ja, op de website van het CBS staat de beleidsinformatie Veilig Thuis en beleidsinformatie Jeugdhulp en jeugdbescherming vermeld. Deze wordt halfjaarlijks gepubliceerd. Daarnaast houden genoemde organisaties eigen cijfers bij, zoals instroomcijfers of in het geval van Veilig Thuis-organisaties het aantal adviesvragen en meldingen, zodat trends tijdig zichtbaar zijn.
Veilig Thuis bestaat sinds 2015 en is regionaal georganiseerd. De Veilig Thuis-organisaties hebben zich de afgelopen jaren gezamenlijk ingespannen voor het eenduidig leveren van registratiegegevens aan het CBS, zodat naast regionale cijfers ook landelijke cijfers konden worden gegenereerd. Hierdoor is sinds 2019 landelijke beleidsinformatie Veilig Thuis beschikbaar. De meest recente beleidsinformatie Veilig Thuis heeft betrekking op de eerste helft van 2020. De regionale Veilig Thuis-organisaties hebben zelf vaker dan twee keer per jaar zicht op meldingen en adviesvragen binnen de eigen regio.
De RvdK houdt zicht op de instroom, sinds de coronapandemie ook specifiek de instroom van spoedzaken. De RvdK maakt sinds enkele jaren zijn landelijke, regionale en lokale cijfers inzichtelijk op www.cijfersrvdk.nl. Op deze website zijn de instroomcijfers van de RvdK sinds 2015 zichtbaar. Daarnaast deelt de RvdK gegevens met het CBS voor bovengenoemde beleidsinformatie jeugd.
Bent u het met de mening eens dat het logisch is dat spanningen, stress en onrust zijn toegenomen vanwege de coronacrisis en bijbehorende onzekerheden? Waar kunnen ouders en opvoeders terecht als zij vragen hebben of ondersteuning nodig hebben? Bent u het met de mening eens dat er een toegankelijke plek moet zijn waar ouders en opvoeders hulp kunnen krijgen, los van jeugdbeschermingsorganisaties? Zijn mogelijkheden om anoniem te chatten (zoals bij hulporganisatie Fier) bekend bij de meeste ouders? Zo nee, wat doet u eraan om de bekendheid te vergroten?
Wij zien met u dat spanningen, stress en onrust kunnen toenemen tijdens de coronacrisis. Op verschillende manieren geven we tips over hoe om te gaan met deze gevoelens, zoals op de coronawebsite van de rijksoverheid.nl. Ook voor ouders en opvoeders is het van belang dat zij hulp kunnen krijgen. Het Nederlands Jeugdinstituut (NJI) heeft informatie voor ouders en opvoeders.
Daarnaast zijn er diverse telefoonlijnen voor ondersteuning bij spanningen waarnaar verwezen wordt op de verschillende websites en via social media:
Voor opvoedvragen of spanningen tussen partners/ouders kunnen mensen bellen met MIND Korrelatie 0900 1450. Chatten of Whatsappen kan ook.
Kinderen kunnen hun verhaal kwijt bij De Kindertelefoon.
Volwassenen kunnen de Luisterlijn bellen.
Jongeren tussen de 8 en 25 jaar kunnen anoniem hulp zoeken via jongerenhulponline.nl.
Er zijn ook andere organisaties die online, via chats of telefonisch hulp bieden, zoals de chat via JouwGGD.nl, de Ouderlijn.nl en de chat van Fier.
Ook Veilig Thuis heeft een chatfunctie, bedoeld voor mensen die te maken hebben met huiselijk geweld of kindermishandeling en voor omstanders. Via de chat kan advies gevraagd worden over de situatie. Als spanningen hoog oplopen en dit leidt tot onveilige situaties kan iedereen bellen of chatten met Veilig Thuis. De chat van Veilig Thuis is tijdens de maatregel van de avondklok langer bereikbaar tot 22.00 uur. De chatfunctie is nadrukkelijk bedoeld voor adviesvragen en is anoniem.
Daarnaast biedt de campagne «Ik vermoed huiselijk geweld» op verschillende manieren handelingsperspectieven als er een vermoeden is van huiselijk geweld en kindermishandeling. Op de campagne website «ikvermoedhuiselijkgeweld.nl» zijn tips opgenomen over wat omstanders voor anderen kunnen doen als er zorgen zijn en waar betrokkenen kunnen voor hulp, ook als iemand zelf in een onveilige situatie zit.
Wat doet u om hulpverleners die in de gezinnen werken te ondersteunen om hun werk veilig te kunnen doen en besmettingsrisico’s te voorkomen?
Iedereen die in de zorg werkt moet dit veilig kunnen doen. Goede en voldoende bescherming van zorgmedewerkers én patiënten staat voorop. De uitgangspunten voor het gebruik van beschermingsmiddelen buiten het ziekenhuis zijn opgesteld door het RIVM in overleg met de sector.
Persoonlijke beschermingsmiddelen beschermen het kind, de jongere en de professional tegen het coronavirus. Professionals maken in elke situatie een gedegen afweging over het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen, op basis van ervaring, professioneel inzicht en met behulp van afwegingskaders. Op de website van het NJI4 staan handreikingen voor professionals om te bepalen wanneer je welke persoonlijke beschermingsmiddelen gebruikt. Daarnaast geeft het Outbreak Management Team5 (OMT) aan dat er ruimte blijft voor professionals om zelf een professionele afweging te maken en gemotiveerd af te wijken van de normen in de richtlijnen voor het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen, als de situatie daarom vraagt. Ik vind het belangrijk om te benadrukken dat het OMT dit niet alleen zegt vanuit het oogpunt van infectiepreventie, maar ook om rekening te houden met gevoelens van onzekerheid of onveiligheid bij de medewerkers. Werkgevers moeten dergelijke verzoeken en signalen van hun medewerkers serieus nemen.
Professionals staan voor de uitdaging om goede afwegingen te maken tussen de vragen en behoeften van gezinnen en maatregelen met het oog op gezondheidsrisico’s. Dit vraagt meer dan ooit om het leveren van maatwerk. Het is belangrijk dat professionals zorgvuldig blijven afwegen welke vorm van contact past bij de specifieke situatie van het kind, de jongere, het gezin of andere betrokkenen. Op de website van het NJI wordt deze informatie gedeeld voor ouders, jongeren en professionals.
Zijn ook in de huidige lockdown kinderen «uit het oog verloren» door scholen? Zo ja, om hoeveel kinderen gaat dit? Wat wordt er gedaan om hen weer in beeld te krijgen?
De Algemene Vereniging Schoolleiders (AVS) heeft begin januari een peiling uitgezet onder haar leden.6 In vergelijking met de vorige lockdown hebben bijna alle scholen vanaf het begin alle leerlingen in beeld. Ook worden er meer leerlingen opgevangen, met name ook leerlingen in een kwetsbare positie. We vragen er bij scholen en schoolbesturen aandacht voor dat zicht wordt gehouden op alle leerlingen, en dat er regelmatig contact is tussen de school en alle leerlingen en hun ouders. Wanneer er geen contact wordt verkregen met de leerling of de ouder(s), kan de school een melding doen via het verzuimregister in de categorie «overig verzuim». De school en leerplichtambtenaar stemmen dan met elkaar af hoe contact wordt verkregen met de leerling en de ouder(s) om tot een oplossing te komen. De leerplichtambtenaren, RMC-begeleiders, jeugdartsen en jeugdverpleegkundigen werken samen aan het ondersteunen van de scholen in het omgaan met corona-verzuim.
Wat doet u specifiek in deze periode van lockdown om scholen en leerkrachten te ondersteunen wanneer zij zien dat het niet goed gaat met een leerling? Is er specifiek beleid om deze kinderen zoveel mogelijk naar de noodopvang te laten gaan?
Voor hulp en advies op het gebied van onderwijs in tijden van corona blijft lesopafstand.nl het startpunt. Hier zetten de PO-raad, VO-raad, Kennisnet en andere sociale partners in het onderwijs zich onverminderd voor in. Er is € 210 miljoen beschikbaar gesteld om extra hulp in te zetten binnen de school, bijvoorbeeld leraren, onderwijsassistenten maar ook ondersteunend personeel voor noodopvang of ter ontzorging van leraren in deze uitdagende tijd.
We vragen er aandacht voor dat zicht wordt gehouden op alle leerlingen, en dat er regelmatig contact is tussen de school en alle leerlingen en hun ouders. Er is geleerd van de eerste lockdown in het online lesgeven. Leerkrachten doen hun uiterste best om vinger aan de pols te houden en te zien hoe het gaat met kinderen. Een school kan (waar nodig in overleg met de gemeente) een kind waarmee het niet goed gaat aanmerken als kwetsbaar en opvangen in de noodopvang. Als een school vermoedt dat er sprake is van een acuut of structureel zorgelijke situatie kan de school in eerste instantie overleggen met het lokale team, jeugdhulpaanbieders en/of Veilig Thuis. Voor scholen is op de site weeraanwezigopschool.nl informatie te vinden als zij zich zorgen maken over een leerling of diens gezinssituatie en op de site van Stichting School en Veiligheid o.a. hoe scholen toch de sociale veiligheid op afstand in de gaten kunnen houden en ook wat te doen als dingen echt minder goed blijken te gaan.7 Daarnaast is de app Meldcode kindermishandeling voor het onderwijs gelanceerd in de eerste periode van afstandsonderwijs. De app is laagdrempelig, anomien en gericht op gebruik in de dagelijkse praktijk van scholen. Tevens is in de «Week tegen Kindermishandeling» in november jl. door het onderwijsveld het «Handelingskader kindermishandeling en huiselijk geweld: randvoorwaarden en richtlijnen voor uitvoering van de wet meldcode in de praktijk» gepubliceerd.8 Met dit kader beogen de AVS, PO-raad en VO-raad de randvoorwaarden voor signalering en aanpak van kindermishandeling in het onderwijs te verhelderen en een implementatie-impuls te geven aan de aanpak huiselijk geweld en kindermishandeling door onderwijsorganisaties en hun professionals.
Tot slot is eerder gecommuniceerd dat het belangrijk is dat scholen zich bewust zijn van hun signalerende rol in het (mentaal) welbevinden van leerlingen, en hoe zij mét ouders samenwerken om er samen voor leerlingen te zijn.9
Bent u het met de onderzoekers eens dat het sluiten van de scholen, zeker voor deze groep kwetsbare kinderen, zoveel mogelijk voorkomen dient te worden en dat nu, tijdens de sluiting, het van belang is dat beter in kaart gebracht moet worden welke gezinnen kwetsbaar zijn en wat ouders nodig hebben om hun kinderen beter te kunnen begeleiden? Zo ja, wat gaat u met de aanbevelingen uit het onderzoek doen?
De onderzoekers geven aan dat, indien sluiting onvermijdelijk is, het van belang is dat contact met ouders wordt gefaciliteerd, om beter in kaart te brengen welke ouders wel en niet in staat zijn om hun kinderen te begeleiden in het thuisonderwijs, of ouders spanningen in het gezin ervaren, en om te inventariseren wat ouders en het gezin nodig hebben om hun kinderen beter te kunnen begeleiden. Wij zijn het met de onderzoekers eens en vinden dat dit contact er ook met leerlingen en ouders moet zijn. In de eerdere Kamerbrieven vragen wij er aandacht voor dat zicht wordt gehouden op alle leerlingen, en dat er regelmatig contact is tussen de school en alle leerlingen en hun ouders.10 Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 7 worden scholen hierin ondersteund11. Alle scholen gaan over op onderwijs op afstand, maar kinderen in een kwetsbare positie kunnen wel naar school. Of een leerling in een kwetsbare positie naar school gaat, wordt door de school bepaald, in overleg met ouders/verzorgers en waar nodig de gemeente. De leerlingen waar het om gaat, zijn meestal al bekend bij de scholen en de gemeenten. Scholen kunnen bij zorgen over kinderen overleggen met het lokale team, jeugdhulpaanbieders en/of Veilig Thuis. Gemeentelijke organisaties kunnen ook overleggen met de RvdK en Gecertificeerde Instellingen.
Bent u het met de onderzoekers eens dat de resultaten duidelijk maken dat «de negatieve effecten van de sluiting van de scholen en kinderopvang op de (onveilige) thuissituaties van kinderen en gezinnen meegenomen moeten worden in beslissingen omtrent de vorming van beleid»? Zo ja, hoe weegt u deze resultaten mee?
Ja, dat ben ik met de onderzoekers eens. Het kabinet is zich bewust van de negatieve effecten van de sluiting van het onderwijs voor kinderen en gezinnen, zoals onder andere verwoord in dit onderzoek en daarom is eerder aangegeven dat zodra het kan, de scholen weer open moeten gaan. De basisscholen kunnen vanaf 8 februari 2021 weer open. De dreiging van een derde golf door varianten van het virus maakt het helaas onmogelijk om nu ook de scholen in het voortgezet onderwijs te openen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over kindermishandeling en huiselijk geweld van 8 februari 2021?
Ja.
Worteldoeken in Nederlandse rivieren |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Rijkswaterstaat moet niet-functionele worteldoeken opruimen»1 en «Langs Nederlandse oevers ligt meer plastic afval dan in het meest vervuilde stuk oceaan»?2
Ja.
Wat vindt u ervan dat door Rijkswaterstaat aangebracht worteldoek (geotextiel) de komende decennia in kleine stukjes zal fragmenteren en in het milieu terechtkomt? Deelt u de zorgen daarover?
In algemene zin deel ik uw zorgen over plastic dat in het milieu terecht komt, of dit nu gaat om geotextiel of andere vormen van plastic.
In oeverbeschermingsconstructies worden sterke vormen van geotextiel gebruikt, omdat voor oeverbescherming een lange levensduur belangrijk is (50–100 jaar). Hiermee wordt voorkomen dat de onderliggende grond uitspoelt, zodat de beschermingsconstructie op zijn plaats blijft liggen. Worteldoek, waar de berichtgeving naar verwijst, is een geotextiel dat wordt gebruikt tegen onkruidbestrijding, bijvoorbeeld in tuinen of langs wegen. Er bestaan verschillende varianten van worteldoek. De biologisch afbreekbare variant is ontworpen om binnen 3–5 jaar af te breken. Deze is daarom niet geschikt voor oeverbeschermingsconstructies.
Omdat geotextiel in oeverbeschermingsconstructies wordt afgedekt met steen is de kans beperkt dat het losraakt en gefragmenteerd in het milieu terecht komt. De toplaag van stenen kan in extreme situaties door het water worden weggeslagen, waardoor het geotextiel bloot komt te liggen. Dit geotextiel is – als het nog vast zit – nog steeds een functioneel deel van de oeverbeschermingsconstructie. Het hoeft dan niet te worden verwijderd, maar moet opnieuw worden bedekt met stenen.
Het kan evenwel niet helemaal worden uitgesloten dat er sprake is van losliggend geotextiel, dat niet meer vast zit en dus geen functioneel onderdeel meer is van de oeverbeschermingsconstructie. Bijvoorbeeld door losraken bij extreme weersomstandigheden of het onnauwkeurig bijsnijden van geotextiel bij onderhoudswerkzaamheden. Dat is uiteraard niet wenselijk.
Opdrachtnemers van Rijkswaterstaat inspecteren de oevers, conform de gemaakte afspraken. De opdrachtnemers hebben de verplichting om afval op te ruimen na herstelwerkzaamheden en de algemene verplichting om zwerfafval op te ruimen. Ook medewerkers van Rijkswaterstaat zijn regelmatig aanwezig bij de rivieroevers en melden onregelmatigheden bij de opdrachtnemers.
Bent u zich ervan bewust dat niet-opgeruimd worteldoek op den duur fragmenteert, en daarmee (micro)plastics in het milieu achterlaat?
Ik ben me ervan bewust dat alle vormen van rondzwervend plastic op den duur fragmenteren tot microplastics. Daarom wordt dit zoveel mogelijk opgeruimd en doet Rijkswaterstaat, in het kader van het beleidsprogramma microplastics, momenteel onderzoek naar het vóórkomen van en de samenstelling van (macro en micro) kunststof in de rivieren en ontwikkelt daartoe in samenwerking met buitenlandse partners een monitoringssystematiek microplastics. Dat geeft ons meer informatie over de samenstelling van het totale zwerfafval langs en in rivieren; mogelijk levert dit ook informatie op over het aandeel geotextiel hierin. Ook stimuleert en faciliteert Rijkswaterstaat innovatieve oplossingen om afval uit het water te vangen of op te ruimen.
Hoeveel worteldoek in/rondom Nederlandse rivieren heeft op dit moment geen functie/is afgeschreven?
Geotextiel is onderdeel van oeverbeschermingsconstructies. Rijkswaterstaat beheert ruim 1.200 km aan rivieroevers, die grotendeels met dergelijke constructies beschermd zijn. Er zijn geen cijfers voorhanden over het geotextiel dat geen functie meer heeft.
Kan worteldoek dat geen functie meer vervult, wat u betreft beschouwd worden als afval? Bent u het met ermee eens dat worteldoek zonder functie, net als afval, opgeruimd moet worden?
Losliggend geotextiel – dat derhalve geen functie meer vervult – wordt in opdracht van Rijkswaterstaat door aannemers opgeruimd en verwerkt als afval, conform de daarvoor geldende wet- en regelgeving.
Wat is de stand van zaken van de invoering van het door Rijkswaterstaat gesuggereerde alternatief voor plastic worteldoek, dat biologisch afbreekbaar zou zijn?
Biobased worteldoek heeft een gemiddelde levensduur van 3–5 jaar en is daarom niet geschikt voor toepassing in oeverbeschermingsconstructies langs rivieren. Voor langdurige oeverbescherming is het belangrijk dat geotextiel een lange levensduur heeft: 50–100 jaar. Daarom wordt geotextiel als onderdeel van de oeverbeschermingsconstructies toegepast.
Voor de toepassing van geotextiel in oeverbeschermingsconstructies, is het geotextiel dat op dit moment wordt toegepast door Rijkswaterstaat de meest duurzame methode; dit is vastgesteld op basis van de Milieu Kosten Indicator (MKI)-score. Rijkswaterstaat blijft ook andere bouwmethoden en materialen onderzoeken, omdat de overheid in 2050 volledig duurzaam en circulair wil werken. Verder stimuleert Rijkswaterstaat opdrachtnemers en leveranciers in de aanbestedingseisen om duurzame bouwmethoden en materialen te gebruiken. Ook wordt er een CROW-commissie opgezet om het verduurzamen van geotextielen te onderzoeken.
Vervult deze biodegradeerbare versie (biodoek) van worteldoek dezelfde functie(s) als het door Rijkswaterstaat veelvuldig gebruikte worteldoek in de Nederlandse rivieren?
Nee, ik verwijs naar de beantwoording van vraag 2 en vraag 6.
Kunt u bevestigen dat het door Rijkswaterstaat genoemde «bioworteldoek» alleen wordt afgebroken in industriële composteerinstallaties, en dus niet in het milieu vergaat tot humus, zoals Rijkswaterstaat stelt?
Biobased worteldoek wordt, zoals bij vraag 6 toegelicht, niet in opdracht van Rijkswaterstaat toegepast in oeverbeschermingsconstructies langs rivieren.
Dit materiaal is niet geschikt voor deze toepassing.
Bent u het ermee eens dat het zogenoemde biodoek geen verbeteringen oplevert met betrekking tot zwerfafval ten opzichte van het huidige worteldoek, en dat ook biodoek opgeruimd moet worden wanneer het niet langer de beoogde functie vervult?
In algemene zin geldt dat alle losliggende materialen moeten worden opgeruimd. Biobased worteldoek wordt niet in opdracht van Rijkswaterstaat toegepast bij oeverbeschermingsconstructies langs rivieren.
Klopt het dat dit soort geotextielen, wanneer door Rijkswaterstaat en samenwerkende aannemers aanpassingen worden gedaan in riviergebied, niet worden opgeruimd wanneer het geen functie meer vervult?
De werkwijze is, dat zowel zwerfafval, als materialen die geen nuttige toepassing meer hebben – waaronder losliggend geotextiel – worden opgeruimd en afgevoerd conform vigerende wet- en regelgeving (zie ook de beantwoording van de vragen 4 en 6).
Klopt het dat Rijkswaterstaat en zijn partners het grootschalig aanbrengen van plastic in rivieren niet registreren (op tekeningen), in tegenstelling tot wat met bijvoorbeeld kabels en leidingen gebeurt in het Nationaal Georegister?
Rijkswaterstaat registreert voor eigen gebruik bouwtekeningen van constructies, in zijn eigen systemen. Geotextiel dat wordt toegepast als onderdeel van oeverbeschermingsconstructies, wordt op deze bouwtekeningen geregistreerd.
Bent u bereid een project op te starten waarbij worteldoek zonder functie om/nabij de Nederlandse rivieren grootschalig wordt opgeruimd?
Het signaleren en opruimen van losliggende materialen is reeds onderdeel van de afspraken tussen de opdrachtnemers en Rijkswaterstaat voor het beheer en onderhoud van de rivieren en uiterwaarden. Daarom zie ik nu geen aanleiding om een specifiek opruimproject op te starten.
Bent u bereid om het opruimen van worteldoek mee te nemen in aanbestedingen bij projecten in/rondom rivieren?
Het signaleren en opruimen van losliggende materialen is reeds onderdeel van de afspraken tussen de opdrachtnemers en Rijkswaterstaat voor het beheer en onderhoud van de rivieren en uiterwaarden. Onderdeel daarvan is ook de verplichting om afvalstoffen conform geldende wet- en regelgeving te verwijderen.
Bent u bereid het aanbrengen van plastic (worteldoek) in de grond nabij rivieren in de toekomst in beeld te laten brengen op tekeningen via een toegankelijk register, beginnende met nieuwe projecten?
Zie de beantwoording van vraag 11. Rijkswaterstaat registreert bouwtekeningen voor de eigen beheerwerkzaamheden. Geotextiel wordt (vrijwel) overal langs rivieren toegepast waar sprake is van oeverbeschermingsconstructies.
Het bericht 'Huisartsen ‘niet onder de indruk’ van brief Viruswaarheid' |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Huisartsen «niet onder de indruk» van brief Viruswaarheid»?1
Ja, ik heb van het bericht kennisgenomen.
Bent u het ermee eens dat het totaal onacceptabel is dat huisartsen en medisch specialisten bedreigd worden op het huisadres om hen te ontmoedigen hun vitale werk in deze pandemie te verrichten?
Bedreigingen of intimiderende uitingen aan het huisadres van huisartsen en medisch specialisten zijn volstrekt onacceptabel.
Is bij u bekend of er aangifte is gedaan tegen Viruswaarheid voor het bedreigen van artsen? Zo ja, is reeds bekend of het OM over gaat tot vervolging? Zo nee, bent u bereid om met werkgevers in de zorg in gesprek te gaan zodat zij te allen tijde aangiften doen namens hun personeel wanneer deze bij de uitoefening van hun vitale beroep worden bedreigd?
Het Openbaar Ministerie heeft mij geïnformeerd dat er vooralsnog geen aangifte bekend is naar aanleiding van de ontvangen brief. In het aangehaalde bericht was volgens de Landelijke Huisartsen Vereniging de beroepsgroep niet onder de indruk van de ontvangen brief. Gelet op deze reactie zie ik nu geen noodzaak tot een nader gesprek met werkgevers in de zorg. Wel doe ik de oproep aan personeel om te allen tijde aangifte te doen wanneer zij worden bedreigd.
Klopt het dat Viruswaarheid het adressenbestand via het Handelsregister van de Kamer van Koophandel heeft gekocht? Zo nee, hoe hebben zij dit wel verkregen?
De Kamer van Koophandel (KvK) heeft mij geïnformeerd dat zij hierover geen uitspraak kan doen aangezien bij hen niet bekend is welke personen betrokken zijn bij Viruswaarheid. Het is mogelijk om vestigingsadressen op te vragen bij de KvK en er is wettelijk ook geen ruimte om levering te weigeren. Deze gegevens zijn echter, al dan niet in eerste aanleg afkomstig van de KvK, ook via andere bronnen verkrijgbaar.
Hoe kijkt u, na deze gebeurtenis aan tegen de unaniem aangenomen motie van het lid Yesilgöz-Zegerius c.s. waarin de regering wordt verzocht om openbare registers zo af te schermen dat deze alleen door het bevoegd gezag kunnen worden ingezien?2
Onder verwijzing naar mijn brief van 17 december 20203 in reactie op de op dezelfde dag aangenomen motie4 benadruk ik dat de openbaarheid van vestigingsadressen in het Handelsregister een belangrijke rol vervult in het zakelijk verkeer. Daarom is registratie en openbaarmaking van het vestigingsadres een wettelijke verplichting, die overigens mede voortvloeit uit EU-regelgeving. Dat neemt niet weg dat we continu oog moeten hebben voor de balans tussen de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en openbaarheid van registers. De afscherming van als zodanig geregistreerde woonadressen wordt geëffectueerd door een wijziging in het Handelsregisterbesluit die op korte termijn voor advies wordt voorgelegd aan de Autoriteit Persoonsgegevens en vervolgens aan de Raad van State. Na ontvangst van beide adviezen kan het gewijzigde besluit op korte termijn in werking treden. Uw Kamer zal hierover worden geïnformeerd. Het woonadres is vanaf dat moment dan alleen nog door bestuursorganen, advocaten, deurwaarders, notarissen en andere bevoegde autoriteiten in te zien. De keuze van een adequaat vestigingsadres is en blijft voorlopig de verantwoordelijkheid van de ondernemer. Er zijn in dat kader goede voorbeelden van beroepsorganisaties die hun thuiswerkende leden de mogelijkheid bieden van een vestigingsadres ten kantore van de beroepsvereniging, om zodoende zowel privacy als rechtszekerheid te bieden.
In het Handelsregister zijn dan namelijk nog zichtbaar de woonadressen die tevens zijn gebruikt als vestigingsadres van een ingeschreven onderneming. Alleen overheden, deurwaarders, advocaten en andere bevoegde organen inzage geven heeft evenwel belangrijke implicaties omdat ondernemingen, bijvoorbeeld in geval van een betalingsconflict, voor hun crediteuren niet meer vindbaar zijn zonder het inschakelen van een bevoegde dienstverlener zoals een advocaat of een deurwaarder, met alle kosten van dien. De regering zal uw Kamer voor het zomerreces schriftelijk op de hoogte stellen van eventuele verdere mogelijkheden om recht te doen aan zowel de privacy van geregistreerde personen als de wettelijke doelstellingen van het Handelsregister. Daarbij zal ook aandacht worden besteed aan de Openbare Registers van het Kadaster.
Bent u het ermee eens dat deze gebeurtenis eens te meer aantoont dat het niet primair aan de arts, agent, journalist, artiest en de politicus is om hun privéadres op voorhand af te schermen omdat bedreiging niet altijd voorzienbaar is, maar dat het privéadres alleen door bevoegd gezag moet kunnen worden ingezien?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe staat het met de uitvoering van deze motie? Wanneer zijn alle privéadressen, ook die gekoppeld zijn aan het vestigingsadres, afgeschermd en welke concrete stappen worden momenteel gezet, en op welke termijn, om dit te realiseren?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u deze vragen voor 10 februari 2021 beantwoorden?
Ja, dit is gelukt.
Regionale verschillen in de euthanasiepraktijk |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek naar de geografische variatie in euthanasie zoals bericht in diverse media en gepubliceerd in het internationale tijdschrift BMJ Supportive and Palliative Care?1
Ja, ik ben bekend met dit onderzoek.
Hoe kijkt u aan tegen de onderzoeksresultaten, dat nadat factoren die de vraagkant beïnvloeden, namelijk leeftijd, kerkbezoek, inkomens, ervaren gezondheid, aantal vrijwilligers, stemgedrag, er nog altijd een aanzienlijk verschil tussen gemeenten in de euthanasiepraktijk aanwijsbaar is, die alleen te verklaren is door factoren die de aanbodkant beïnvloeden, zoals het al dan niet voeren van het gesprek over het levenseinde en de toegang tot alternatieven voor euthanasie?
Uit het onderzoek blijken verschillen tussen regio’s in het percentage euthanasie uitvoeringen. Deze verschillen zijn deels te verklaren door leeftijd, kerkgang, politieke voorkeur, inkomen, gezondheid en de beschikbaarheid van vrijwilligers. Maar deze factoren verklaren niet alles. De onderzoekers opperen dat artsen in bepaalde regio’s mogelijk vaker het gesprek beginnen over euthanasie en suggereren het risico op druk door artsen, maar hiervoor levert het onderzoek geen bewijs.
De zorgvuldigheid van het euthanasiestelsel staat voor mij voorop. De uitvoering is in heel Nederland uiterst zorgvuldig. Zo zijn in 2019 minder dan 0,1% van de euthanasie uitvoeringen als onzorgvuldig beoordeeld door de RTE, dit betrof 4 meldingen. Ook in de jaren hiervoor heeft het percentage altijd rond de 0,15% gelegen. De vrijwilligheid en weloverwogenheid van het verzoek worden door de wet en de zorgvuldige uitvoering geborgd, dit is immers een van de zes zorgvuldigheidseisen. Indien een arts te sturend zou optreden, zou dit op gespannen voet staan met deze zorgvuldigheidseis. Gelukkig laat de hoge mate van zorgvuldigheid zien dat dit niet het geval is. Er zijn bovendien geen regionale verschillen in de zorgvuldigheid.
Het kan zijn dat de arts het gesprek initieert over het levenseinde, waarbij euthanasie als een van de mogelijkheden ter sprake kan komen. Uit het onderzoek blijkt echter niet dat hierdoor de verschillen in de regio’s te verklaren zijn. Mij is bekend dat huisartsen dit gesprek vaak aangaan wanneer zij verwachten dat de patiënt binnen een jaar komt te overlijden of wanneer zij zelf inschatten dat een patiënt dit gesprek wil voeren. In deze inschatting kunnen andere factoren, zoals culturele en religieuze verschillen, een rol spelen. Deze verschillen kunnen er ook toe leiden dat patiënten in sommige gevallen zelf sneller euthanasie ter sprake brengen. Ik deel dus niet de conclusie dat het onverklaarbare deel van de regionale verschillen, alleen te verklaren is aan de «aanbodkant».
Aangezien het gesprek over het levenseinde geen gemakkelijk gesprek is, kan het helpen als de huisarts het gesprek initieert. Ik zie dit dan ook niet als iets verkeerds.
Deelt u de mening dat de onderzoeksresultaten om nadere duiding vragen van de onderzoekers, samen met artsen en dat als onderdeel van deze duiding nader onderzoek naar de verhouding tussen regionale vraag en aanbod van zorg en ondersteuning bij het levenseinde nodig is? Bent u bereid daarbij een evaluatie van het Nationaal Programma Palliatieve Zorg te betrekken?
Zoals gezegd staat voor mij de zorgvuldigheid van de euthanasiepraktijk voorop en is deze in Nederland zeer zorgvuldig. Zolang de zorgvuldigheid hoog is, sta ik dan ook neutraal tegenover regionale verschillen. Regionaal zijn er geen verschillen in zorgvuldigheid. Ik zie daarom geen noodzaak tot verder vervolgonderzoek.
Ik heb navraag gedaan bij de KNMG of het zinvol is dat artsen onderling bespreken wat de oorzaken van regionale verschillen in de euthanasiepraktijk kunnen zijn. De KNMG benadrukt dat euthanasie voor artsen en patiënten ingewikkeld en belastend is. De praktijk en evaluaties laten al decennia zien dat artsen in verreweg de meeste gevallen zorgvuldig handelen (en dus niet te sturend of te gemakkelijk een verzoek inwilligen). Het ligt veel meer voor de hand dat verschillen verklaard kunnen worden door patiënt-variatie. Denken over euthanasie en een verzoek doen begint immers bij de patiënt. Dat daarin verschillen zijn is niet verwonderlijk, zelfs normaal en dus niet problematisch.
Wat is uw mening over de wenselijkheid van regionale verschillen in de euthanasiepraktijk? Bent u het ermee eens dat het wenselijk is als artsen onderling bespreken wat de oorzaken van regionale variatie in de euthanasiepraktijk zouden kunnen zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de mogelijkheden te verkennen om de registratie van kenmerken van patiënten die euthanasie kregen uit te breiden, als element om zoveel mogelijk te leren van het eigen handelen?
In de derde wetsevaluatie is al gekeken naar de verschillen per RTE-regio in euthanasieverzoeken en uitvoeringen. In de vierde wetsevaluatie, die ik rond de zomer van 2022 verwacht, wordt onder meer gekeken naar de kennis, wensen en behoeften omtrent het levenseinde van specifieke doelgroepen en daarmee van specifieke kenmerken van patiënten. Te denken valt aan lager opgeleiden, laaggeletterden en/of mensen met lage gezondheidsvaardigheden, maar ook mensen met een migratie-achtergrond. Ook zal in die wetsevaluatie nader gekeken worden naar het gesprek over het levenseinde en naar de ontwikkelingen in de cijfers.
Onderdeel van deze evaluatie is tevens het grootschalige sterfgevallenonderzoek, waarin een steekproef wordt gedaan van de overlijdens in Nederland. De huisarts of behandelend specialist van de overleden persoon ontvangt een vragenlijst over eventuele medische beslissingen rond het levenseinde. In de rapportage over deze medische beslissingen zal ook gekeken worden naar provinciale verschillen. Dit gaat dus om meer medische beslissingen dan alleen euthanasie.
Bent u bereid de mogelijkheden te verkennen om bij de reguliere evaluatie van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding de regionale verschillen mee te nemen?
Zie antwoord vraag 5.
Het beleid rondom maskergebruik ter preventie van SARS-CoV-2 infecties in de ziekenhuiszorg |
|
Tunahan Kuzu (DENK), Femke Merel Arissen (Splinter) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de bestaande infectiepreventiemaatregelen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) die gelden voor zorgpersoneel?1
Ja.
Deelt u de mening dat de regering er alles aan moet doen om COVID-19-besmettingen te voorkomen onder zorgpersoneel? Zo ja, wat heeft de regering tot nu toe allemaal gedaan om infectiepreventie te realiseren onder zorgpersoneel die COVID-19-patiënten behandelen?
Ja, die mening deel ik uiteraard. Leidend bij de activiteiten van de regering zijn de adviezen van de experts uit wetenschap en praktijk. Zo heeft het OMT in meerdere adviezen, waaronder ook op verzoek van de regering, aangegeven welke beschermende maatregelen zorgmedewerkers in verschillende situaties moeten nemen om verspreiding van SARS-CoV-2 te voorkomen. Deze zijn verwerkt in de algemene uitgangspunten van de Landelijke Coördinatie Infectieziektebestrijding (LCI) van het RIVM voor de zorg buiten het ziekenhuis. Voor de zorg in het ziekenhuis zijn leidraden opgesteld door de Federatie Medisch Specialisten (FMS). Het is uiteindelijk aan de beroepsverenigingen en koepels om deze adviezen en uitgangspunten te vertalen naar leidraden en handreikingen voor de praktijk. Waar nodig roep ik partijen op om tot eenduidige normen te komen, zoals ik ook recent heb gedaan in gesprekken met de vakbonden, koepels en beroepsverenigingen naar aanleiding van het 97e OMT-advies. Los daarvan is en blijft het voor zorgmedewerkers altijd mogelijk om op basis van een risico-inschatting en de professionele afweging af te wijken van deze algemene uitgangspunten.
Ik vind het de verantwoordelijkheid van de regering om ervoor te zorgen dat er geen belemmeringen zijn om deze gebruiksvoorschriften in de praktijk te brengen. Zo moeten de voorraden persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM) en medische hulpmiddelen die worden ingezet bij infectiepreventie op peil zijn. Zoals u weet, houd ik hiervoor de ontwikkelingen in de gaten en zorg ik ervoor dat er te allen tijde een noodvoorraad beschikbaar is bij het Landelijk Consortium Hulpmiddelen. Ook de kosten mogen geen belemmering zijn. Er zijn meerkostenregelingen COVID-19 waar werkgevers een beroep op kunnen doen.
Naast het gebruik van mondneusmaskers zijn andere maatregelen van belang om infectiepreventie te realiseren zoals onderling afstand van 1,5 meter aanhouden, toepassen van handhygiëne, schoonmaken van contactoppervlakken en correct gebruik van andere persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM) dan mondneusmaskers. Het gaat erom dat alle maatregelen uit het pakket goed worden nageleefd.
Hierover is veel informatie beschikbaar op de RIVM-website en voor de langdurige zorg op de site van Vilans. Ook is hier de CoronaWegwijzer te vinden die verpleeghuisorganisaties een handreiking biedt om te werken volgens de coronarichtlijnen en -kennis.
Deelt u de mening dat de huidige RIVM-richtlijn omtrent persoonlijke beschermingsmiddelen in de zorg ruimte creëert voor een onnodig infectietransmissie-risico?2 Zo ja, hoe beheerst u infectiepreventie bij zorgpersoneel? Zo nee, wat heeft de regering tot nu toe gedaan?
Het is niet aan mij om te bepalen wanneer welke type PBM/mondneusmasker voorgeschreven dient te worden voor gebruik door zorgmedewerkers. In het 97e OMT-advies, dat u als bijlage bij de Stand van zakenbrief COVID-19 van 2 februari 2021 is toegezonden, wordt toegelicht dat de huidige richtlijnen voor het gebruik van mondneusmaskers in de zorg, op basis van de laatste wetenschappelijke inzichten, volstaan.
Bent u het eens met het RIVM dat een chirurgisch masker van het type IIR voldoende is om zorgmedewerkers te beschermen tegen SARS-CoV-2?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat, zoals wordt vermeld in wetenschappelijke literatuur, het chirurgisch mondmasker (ongeacht het type) niet dient ter bescherming tegen aerogene transmissie van virussen?3 4
Een chirurgisch mondneusmasker is een medisch hulpmiddel en dient primair ter bescherming van de patiënt/cliënt. Een spatwaterdicht chirurgisch mondneusmasker type IIR beschermt de maskerdrager ook tegen druppeltjes van buitenaf. Het RIVM geeft desgevraagd aan dat in wetenschappelijke onderzoeken is aangetoond dat chirurgische mondneusmaskers type IIR, wat betreft de bescherming tegen druppelinfecties, niet onderdoen voor FFP2 maskers. Bij aerosolvormende handelingen, waarbij zeer kleine druppeltjes (aerosolen) vrij kunnen komen, is wel altijd een FFP2 masker nodig.
Bent u van mening dat SARS-CoV-2 ook overdraagbaar is via droplet nuclei in aerosolen (aerogene transmissie)?5 6 7
Het RIVM stelt dat het op basis van de huidige inzichten onduidelijk is of aerogene transmissie een relevante rol speelt in de verspreiding van SARS-CoV-2. Een uitzondering vormen aerosolvormende handelingen in de zorg, waar aanvullende maatregelen worden geadviseerd om besmetting via de gegenereerde aerosolen te voorkomen. Aerosolen bestaan uit een wolk van grote (> 5–10 µm) en kleine fijne druppels (< 5 µm) en druppelkernen.
Hoe is het RIVM in de factsheet «Wanneer is welk persoonlijk beschermingsmiddel nodig in de zorg» tot het advies gekomen om alleen het chirurgisch mondmasker van het type IIR te gebruiken bij blootstelling van personeel aan COVID-19-patiënten, terwijl het chirurgisch mondmasker van het type IIR de drager niet beschermt tegen het inademen van virusdeeltjes in de droplet nuclei?8
De adviezen voor het maskergebruik zoals nu beschreven in de RIVM uitgangspunten voor gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen en de genoemde factsheet sluiten aan bij de WHO-adviezen van 1 december 2020. Hierin wordt toegelicht dat de wijze van overdracht van SARS-CoV-2 voornamelijk gaat via druppel- en contactbesmetting, waarvoor een chirurgisch mondneusmasker type IIR volstaat. Wetenschappelijk onderzoek laat zien dat zorgmedewerkers met een chirurgisch mondneusmasker IIR even goed beschermd zijn tegen influenza (een druppelinfectie) als zorgmedewerkers die een met FFP2 vergelijkbaar masker dragen (Bartoszko et al., 2020; Long et al., 2020). Oudere studies (Smith et al., 2016) en recent Nederlands onderzoek (Wertheim et al., 2020) sluiten aan bij de twee bovengenoemde systematische reviews die erop wijzen dat chirurgische maskers IIR in de dagelijkse praktijk niet onder doen voor FFP2 maskers.
Bij bepaalde zorghandelingen waarbij aerosolen kunnen vrijkomen wordt overigens door zowel WHO als RIVM een FFP-2 masker geadviseerd. Ook de leidraad van de FMS geeft hetzelfde advies. Het is belangrijk te beseffen dat mondneusmaskergebruik een onderdeel is van een pakket van maatregelen om goed beschermd te zijn zoals onderling afstand van 1,5 meter aanhouden, toepassen van handhygiëne, schoonmaken van contactoppervlakken en correct gebruik van andere PBM dan mondneusmaskers. Het gaat erom dat alle maatregelen uit het pakket goed worden nageleefd.
Bent u bekend met de functionaliteit van FFP2-maskers en wanneer deze ingezet moeten worden?
Ja.
Vindt u dat het noodzakelijk is dat het zorgpersoneel het FFP2-masker draagt om zichzelf te beschermen tegen virusdeeltjes in aerosolen?
Zoals gezegd geven de richtlijnen aan dat gebruik van FFP2-maskers nodig is bij aerosolvormende handelingen.
Vindt u dat op basis van de huidige wetenschap het dragen van een chirurgisch mondmasker bij blootstelling aan COVID-19-patiënten leidt tot een verhoogd risico van infectietransmissie onder zorgmedewerkers, zoals ook in de wetenschappelijke literatuur wordt gesteld?9
Nee, zie mijn antwoord op 4.
Waarom wordt het gebruik van FFP2-maskers niet uit voorzorg geadviseerd aan zorgmedewerkers die worden blootgesteld aan COVID-19-patiënten, zodat zij zichzelf kunnen beschermen tegen aerogene transmissie van SARS-CoV-2?
Zoals u bericht bij brief van 20 januari jongstleden10, heb ik het OMT om advies gevraagd of de recente ontwikkelingen, met name de besmettelijker «Britse» variant, reden zijn om de uitgangspunten en richtlijnen aan te passen. Het OMT heeft in zijn 97e advies aangegeven dat het met de huidige kennis niet aannemelijk is dat de overdracht van de «Britse» variant op een andere wijze verloopt dan die van het klassieke virus en dat dit ook het standpunt is van de WHO en ECDC. Het OMT stelt daarom dat op basis van de wetenschappelijke inzichten op het gebied van infectiepreventie een chirurgisch mondneusmasker IIR in de zorg voor personen met (vermoeden van) COVID-19 nog steeds volstaat, zolang er geen aerosolvormende handelingen worden uitgevoerd. Het OMT wijst daarbij op het belang dat dit mondneusmasker zo goed mogelijk aansluit op het gezicht en correct gebruikt en vervangen wordt.
Het is mij bekend dat er partijen zijn, waaronder V&VN, die vinden dat FFP2-mondneusmaskers op basis van het voorzorgbeginsel standaard zouden moeten worden gedragen door zorgmedewerkers. Anderen, waaronder de FMS en Verenso, sluiten aan bij het advies van het OMT, en stellen dat er geen reden is om FFP2-mondneusmaskers standaard voor te schrijven. Ik heb de partijen daarom opgeroepen om zo spoedig mogelijk verder onderling in overleg treden over eenduidige uitgangspunten en met name de praktische doorvertaling op de werkvloer. Dit heeft ertoe geleid dat er zowel in de uitgangspunten van het RIVM als in de leidraad van de FMS-ruimte is om in de lokale situatie op basis van een risico-inschatting en de professionele afweging af te wijken van de algemene uitgangspunten.
Wat vindt u ervan dat een aantal ziekenhuizen in het land ervoor kiest om zijn zorgpersoneel te beschermen tegen aerogene transmissie van het coronavirus middels het leveren van FFP2-maskers aan zijn zorgpersoneel in plaats van dat deze ziekenhuizen de adviezen van het RIVM opvolgen om alleen een chirurgisch mondmasker type IIR te dragen?10
Ik wijs erop dat ook de FMS in haar leidraad nu expliciet aangeeft dat er ruimte moet blijven om zelf een professionele afweging te maken en gemotiveerd af te wijken van de genoemde norm, als de situatie daarom vraagt. Mochten medewerkers in een bepaald ziekenhuis zo’n afweging maken, dan kan het ziekenhuis hen daarbij als werkgever ondersteunen.
Wat zijn volgens u de motieven van het RIVM om het dragen van FFP2-maskers door zorgpersoneel die worden blootgesteld aan COVID-19-patiënten buiten beschouwing te laten in het advies?
Het RIVM laat het dragen van FFP2-maskers niet buiten beschouwing. Het OMT en het RIVM wegen af of het op basis van de laatste wetenschappelijke inzichten op het gebied van infectiepreventie en COVID-19 zinvol is om bepaalde persoonlijke beschermingsmiddelen te gebruiken.
Waarom worden volgens u de RIVM-adviezen omtrent het gebruik van maskers niet aangepast op basis van de wetenschappelijke literatuur omtrent de effectiviteit van FFP2-maskers ter preventie van aerogene infectietransmissie?11
Zoals in het antwoord op vraag 7 toegelicht, zijn de RIVM-uitgangspunten gebaseerd op de laatste wetenschappelijke inzichten. In reactie op het in de vraag aangehaalde artikel nog het volgende. De transmissie van SARS-CoV-2 gaat voornamelijk via druppels en direct contact. Daar waar in de RIVM uitgangpunten ruimte wordt gemaakt om zelf een professionele afweging te maken en in specifieke situaties gemotiveerd af te wijken van de genoemde norm staat nu het volgende voorbeeld beschreven ter toelichting: in situaties waarbij er in de zorg voor personen met COVID-19 een verhoogd risico is om gedurende langere tijd in nauw contact te komen met een patiënt, dichtbij het gelaat, leidend tot langdurige blootstelling op zeer korte afstand, is een FFP2-masker te overwegen in plaats van een chirurgisch masker IIR. De werkgever heeft hierin op van grond van de Arbowet een verantwoordelijkheid. De werkgever dient over een geactualiseerde risico-inschatting te beschikken van de verschillende functies/taken/werkomstandigheden en op basis van richtlijnen, handreikingen en arbocatalogi een hierop afgestemd en passend beleid te formulieren. De werkgevers kunnen zich hierbij laten bijgestaan door inhoudsdeskundigen zoals arboprofessionals, een deskundige infectiepreventie, arts-microbioloog en/of arts infectieziektebestrijding. In specifieke situaties kan dan gemotiveerd afgeweken worden van de standaard, en, met betrekking tot maskergebruik, gekozen worden voor gebruik van FFP2-maskers.
Bent u van mening dat als een zorgmedewerker wordt blootgesteld aan COVID-19-patiënten en vraagt om een FFP2-masker, deze het masker ongeacht wat het RIVM adviseert, behoort te krijgen van het ziekenhuis?
Zoals gezegd, moet het mogelijk zijn voor zorgmedewerkers om op basis van de eigen professionele afweging af te wijken van de geldende uitgangspunten, leidraden en richtlijnen. Ik vind dat hiervoor geen belemmeringen moeten bestaan. Ik heb de werkgevers daarom opgeroepen om ruimhartig met dergelijke verzoeken om te gaan. Het is hierbij ook belangrijk dat de werkgever het gevoel van onveiligheid met de werknemer bespreekt. De werkgever heeft vanuit zijn verantwoordelijkheid voor veilige en gezonde arbeidsomstandigheden de verplichting om op basis van een actuele risico-inventarisatie en -evaluatie in overleg met zijn werknemers een beleid te formuleren dat gezien de situatie passend is. Hierbij moet hij oog blijven houden voor andere mogelijkheden tot preventief beleid. De werkgeversorganisaties hebben overigens opgeroepen om signalen te melden van werkgevers die hun verantwoordelijkheid niet of onvoldoende nakomen.
Hoe kunt u ervoor zorgen dat het gebruik van FFP2-maskers voor zorgpersoneel dat wordt blootgesteld aan COVID-19-patiënten wordt opgenomen in de RIVM-richtlijnen?
Zoals u bericht in mijn brief van 20 januari jongstleden, is dat niet aan mij. Ik vind het belangrijk om te benadrukken dat de RIVM-richtlijnen en uitgangspunten tot stand komen op basis van de laatste inzichten van experts uit de wetenschap en praktijk, niet die van de politiek.
Bent u het ermee eens dat communicatie over het maskerbeleid in de zorg duidelijker moet en evidence-based?
Ik ben het eens dat de communicatie over het juiste gebruik van mondneusmasker gebaat is bij eenduidigheid. Dat is de reden dat ik de bonden, koepels en beroepsverenigingen heb opgeroepen zo spoedig mogelijk verder onderling in overleg treden over eenduidige uitgangspunten en met name de praktische doorvertaling en implementatie op de werkvloer. Zij zijn het immers die daarvoor dienen zorg te dragen. Daarbij dient ook meegenomen te worden, zoals het OMT ook aangeeft, dat een mondneusmasker zo goed mogelijk moet aansluiten op het gezicht en correct gebruikt en vervangen wordt. Goede voorlichting, instructie en toezicht op juist gebruik zijn hierbij van belang.
Keuzevrijheid in het vaccin voor een specifieke groep gewetensbezwaarden |
|
Kees van der Staaij (SGP), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Is het u bekend dat sommige mensen zich gewetensbezwaard voelen om zich te laten vaccineren tegen het coronavirus, omdat er bij de ontwikkeling, productie en/of testfase van verschillende vaccins gebruik is gemaakt van cellijnen gebaseerd op foetaal weefsel?
Ja.
Kunt u aangeven voor welke coronavaccins die door Nederland ingekocht (zullen) worden in de ontwikkelings-, productie- of testfase al dan niet gebruik is gemaakt van cellijnen gebaseerd op foetaal weefsel?
Voor de ontwikkelings-, productie- en testfase van de vaccins van AstraZeneca en Janssen zijn cellijnen gebaseerd op foetaal weefsel gebruikt. Voor de vaccins van BioNTech/Pfizer en Moderna geldt dit alleen voor de testfase in het laboratorium.
Een aantal foetale cellijnen zijn aangepast, zodat ze een bepaalde werkzame stof in vaccins kunnen produceren (virale vectoren, zoals de vaccins van AstraZeneca en Janssen). Dit is het geval voor zowel Per.C6 als HEK293.
AstraZeneca, BioNTech/Pfizer en Moderna maken gebruik van de HEK293-cellijn. Deze cellijn is in 1973 ontwikkeld uit embryonale niercellen, die afstammen van een foetus die om onbekende redenen niet kon uitgroeien. BioNTech/Pfizer en Moderna gebruiken de weefselkweken niet voor vaccinproductie, AstraZeneca wel.
Het productieproces van het vaccin van Janssen maakt gebruik van de Per.C6-cellijn. Deze cellijn is in 1995 ontwikkeld – in lijn met de huidige wetgeving en met toestemming van de vrouw – en maakt gebruik van het netvliesweefsel van een vier maanden oude foetus.
Context: Cellijnen en weefselkweken
Weefselkweken hebben meerdere toepassingen, waaronder het produceren van vaccins en het testen van de werking van de vaccins in een vroeg stadium van onderzoek. Voor de productie van virale vaccins is het nodig om virussen te vermenigvuldigen. Daarvoor zijn veel cellen nodig, oftewel een weefselkweek.
Weefselkweken kunnen afkomstig zijn van directe donoren zoals (recentelijk overleden) mensen en dieren, of kunnen opgebouwd zijn vanuit cellijnen. Een cellijn is een groep cellen met eenzelfde afgebakende set aan kenmerken, afkomstig van een enkel organisme, die tumorgroei vertonen (in feite abnormale cellen) of van foetale cellijnen (vaak gezond).
Alle soorten weefselkweken hebben eigen voor- en nadelen. Voor een aantal toepassingen zijn weefselkweken gebaseerd op tumorcellijnen of dierlijke cellen voldoende, maar andere toepassingen, waaronder de productie van bepaalde vaccins, kunnen nadelige effecten ondervinden als een weefselkweek gebaseerd is op tumor- of dierlijke cellen. Deze cellen kunnen:
Te zeer afwijken van menselijke cellen: dierlijke cellen zijn net iets anders dan menselijke cellen en produceren proteïnen op een iets andere manier;
Te abnormaal zijn: ook tumorcellen zijn en werken anders dan gezonde menselijke cellen, of;
Besmet zijn met een andere ziekteverwekker: de eerste poliovaccins waren besmet met een virus (SV40) door gebruik van apen-nieren als weefselkweek, hetgeen voor een verhoogde kans op bepaalde soorten kanker zorgt.
Foetale cellijnen zijn daarom een belangrijk alternatief voor minder toepasbare weefselkweken. Naast het feit dat het jonge cellen zijn, hebben ze namelijk ook andere voordelen. Zo kan een enkele cel uitgroeien tot een behoorlijke weefselkweek omdat deze cellen zo veel gezonde delingen voor zich hebben liggen. Ook hebben foetale cellen een lage kans op eerdere besmettingen en genetische afwijkingen. Daarnaast wordt in sommige andere vaccins ook gebruik gemaakt van foetale cellijnen. Zo wordt bijvoorbeeld het rubella component in de BMR geproduceerd met behulp van foetale cellijnen
Klopt het dat het gaat om de zogenaamde HEK293- en PERC6-cellijnen?1
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat in de vaccins zelf géén foetaal weefsel aanwezig is?
In de vaccins tegen het COVID-19 virus is geen foetaal weefsel aanwezig.
Heeft u zich op enig moment bezonnen op de ethische afwegingen rondom het gebruik van menselijke cellijnen bij coronavaccins? Wat is uw reactie op uitspraken van medisch-ethisch professor Jochemsen: „Deze veelgebruikte cellijn is zó lang zelfstandig doorgekweekt dat die ook wat betreft chromosomenpatroon niet meer normaal menselijk is. (...) je zou gevoelsmatig liever andere cellen willen. Dus als die er zijn, gebruik die dan.»?2
Ik ben bekend met de ethische afwegingen die spelen rondom het gebruik van menselijke cellijnen bij het coronavirus. Zo plaatsen gewetensbezwaarden vragen bij de oorsprong van het oorspronkelijk gebruikte foetale materiaal.
De cellijnen zijn ontwikkeld in lijn met de wet- en regelgeving die toentertijd bestond. Vervolgens zijn de gebruikte foetale cellen door de jaren heen in het lab veranderd en geselecteerd. De cellen die gebruikt worden in het vaccin zijn dus anders dan hoe ze waren geweest als ze in de foetus verder zouden zijn gegroeid. Wel wordt tijdens het onderzoek juist geprobeerd de cellen chromosomaal correct te houden.
De recent ontwikkelde coronavaccins voldoen aan de huidige wet- en regelgeving rond het gebruik van foetaal weefsel. De vaccins zijn mijns inziens daarom toelaatbaar. Het gebruik van andere – niet foetale – cellijnen is daarbij niet een vanzelfsprekende optie. Als oudere cellen gebruikt zouden worden voor de ontwikkeling van vaccins, is er een groter risico op nadelige effecten, zoals chromosomale afwijkingen, mutaties die zorgen voor (onder andere) tumorvorming, besmettingen met andere ziekteverwekkers die daadwerkelijk in het vaccin achterblijven en/of een verandering in de cellen hebben aangebracht. Bovendien is er dan sprake van een veel gelimiteerdere hoeveelheid «gezonde» celdelingen dan bij het gebruik van foetale cellen.
Dat neemt niet weg dat ik het belangrijk vind dat de bezwaren van sommige burgers ten opzichte van het gebruik van foetaal materiaal bij de ontwikkeling van vaccins gehoord worden. De Staatssecretaris van VWS is hierover onder andere in gesprek gegaan met de Nederlandse Patiëntenvereniging (NPV), die vanuit christelijk perspectief medische ontwikkelingen duidt. De NPV geeft in een artikel in het Reformatorisch Dagblad aan in te zien dat het gebruik van een dergelijk vaccin voor veel mensen van levensbelang kan zijn en dat men – zodra het vaccin er is – zich niet gewetensbezwaard hoeft te voelen om van het vaccin gebruik te maken.
Deelt u de mening dat keuzevrijheid tussen de verschillende coronavaccins die de komende tijd beschikbaar komen, bij kan dragen aan vergroting van de vaccinatiebereidheid onder Nederlanders die zich gewetensbezwaard voelen?
Op dit moment zijn drie typen vaccins toegelaten tot de Europese markt: het vaccin van BioNTech/Pfizer, Moderna en AstraZeneca. Alle drie de vaccins maken in min of meerdere mate gebruik van cellijnen gebaseerd op foetaal weefsel. Bij de vaccinatiestrategie spelen verschillende factoren een rol bij de volgordelijkheid wie wanneer welk vaccin ontvangt. Op basis van deze vaccinatiestrategie krijgen alle Nederlanders een uitnodiging voor een vaccinatie met het op dat moment voor hen beschikbare vaccin.
Er is op dit moment sprake van een pandemie met een beperkte beschikbaarheid van vaccins. Het is belangrijk dat een grote groep Nederlanders zo snel mogelijk wordt gevaccineerd. Om deze reden wil ik dat volwassenen gebruik maken van het vaccinatieprogramma dat op dit moment wordt aangeboden. Het is niet mogelijk om als individu de keuze te maken voor een specifiek type vaccin.
Bent u daarom bereid om, bijvoorbeeld op indicatie van de huisarts, deze specifieke groep gewetensbezwaarden keuzevrijheid te geven voor de coronavaccinatie?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u daarnaast bereid om communicatiemiddelen in te zetten om Nederlanders te informeren over de totstandkoming en samenstelling van de verschillende vaccins, de mogelijke ethische afwegingen bij de verschillende vaccins en daarover het gesprek aan te gaan met gewetensbezwaarden?
Dat gewetensbezwaarden gehoord en goed geïnformeerd worden vind ik belangrijk. Mijn collega Staatssecretaris van VWS is daarom reeds met hen in gesprek gegaan.
Via de website www.coronavaccinatie.nl wordt daarnaast informatie over de totstandkoming en samenstelling van de verschillende vaccins beschikbaar gesteld en wordt verwezen naar andere bronnen waar meer informatie te vinden is. Ik zal informatie hierover waar nodig toevoegen.
Op de website van de NPV (https://npvzorg.nl/thema/vaccinatie) is bovendien informatie te vinden over de mogelijke geloofs-ethische afwegingen bij de verschillende coronavaccins.
Daarnaast heeft het Ministerie van VWS heeft financieel bijgedragen aan de ontwikkeling van de folder voor gewetensbezwaarden (NPV-brochure-vaccinatie-januari-2021.pdf (npvzorg.nl)).
De hoge BTW-heffing over digitale popevenementen. |
|
Renske Leijten , Peter Kwint (SP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat onder meer poppodia – die doorgaans tickets verkopen tegen het 9%-BTW tarief – voor de kaartverkoop voor digitale evenementen 21% BTW moeten rekenen?
Ja, het betreft dan elektronische diensten waarvoor met uitzondering van e-publicaties geen verlaagd btw-tarief kan worden toegepast.
Deelt u de mening dat dit een hernieuwde klap is voor podia die geen fysieke evenementen meer kunnen organiseren, omdat de financiële drempel voor bezoekers te hoog wordt?
De vraag gaat uit van de veronderstelling dat de digitale evenementen duurder zijn dan de fysieke evenementen en dat dit wordt veroorzaakt door een verschil in btw-tarief. Deze veronderstelling kan ik niet vaststellen en daarom kan ik ook niet onderschrijven dat door de toepassing van het standaardtarief (i) de tickets van digitale evenementen duurder zijn dan van fysieke evenementen of (ii) de financiële drempel voor bezoekers te hoog is. Anderzijds begrijp ik dat de cultuursector het op dit moment moeilijk heeft vanwege de beperkende COVID-19-maatregelen. Vandaar dat er op dit moment verschillende steunpakketten beschikbaar zijn om de cultuursector te ondersteunen. Deze steunpakketten zijn een effectiever middel om de sector te ondersteunen en het organiseren van evenementen tegen een lagere prijs mogelijk te maken.
Waarom wordt ervoor gekozen om gestreamde evenementen van culturele instellingen te zien als elektronische dienst in plaats van het verlenen van toegang tot een cultureel evenement? Op welke wijze volgt dit volgens u uit Bijlage III bij de BTW-richtlijn?
Dit volgt uit artikel 58, lid 1, onderdeel c, in samenhang met Bijlage II, punt 4 van de Btw-richtlijn. Bijlage I van de uitvoeringsverordening geeft hieraan nadere invulling. Elektronische diensten zijn uitgesloten van de toepassing van het verlaagde btw-tarief.1 Alleen voor elektronische publicaties geldt op dit moment een uitzondering in de Btw-richtlijn.
Heeft u, indien dit volgt uit overleg met de Europese Commissie, pogingen ondernomen om deze activiteiten, net als e-books, onder het lage tarief te laten vallen? Zo nee, waarom niet?
De uitzondering van elektronische publicaties van het algemeen btw-tarief is in de Btw-richtlijn opgenomen bij een eerdere aanpassing van de Btw-richtlijn voor telecommunicatiediensten, omroepdiensten en elektronische diensten. Anders dan voor de elektronische publicaties was er op dat moment geen aanleiding voor uitzonderingen van elektronische diensten van het algemeen btw-tarief.
Bent u bereid om digitale culturele evenementen, evenals digitale literatuur, gelijk te behandelen met andere culturele evenementen en het lage tarief hierop van toepassing te laten zijn?
Nee. Het is op grond van het EU-recht niet toegestaan online culturele evenementen onder het verlaagd tarief te plaatsen. Bovendien zou dit direct uitstralingseffecten hebben naar alle elektronische diensten ook buiten de culturele evenementen (bijvoorbeeld het streamen van muziek, series en films). Daarnaast zouden ook afbakeningsproblemen ontstaan. Er is namelijk geen duidelijk afgebakende definitie van het product online culturele diensten en daarin kan ook niet goed worden voorzien binnen de meeromvattende categorie elektronische diensten.
Deelt u de mening dat een verlaagd BTW-tarief op culturele evenementen noodzakelijk is om cultuuruitingen voor een zo breed mogelijk publiek mogelijk te maken? Zo ja, waarom is dan voor deze BTW-strategie gekozen?
Het is begrijpelijk dat gekeken wordt naar hoe in deze tijden culturele evenementen zo aantrekkelijk mogelijk kunnen worden gemaakt, waarbij de prijs onderdeel is van die discussie. Uit onderzoek van het IMF, CPB, de EC en PBL blijkt echter dat verlaging van het btw-tarief of een verlaagd btw-tarief geen geschikt instrument is om bestedingen te sturen.2 Daarom wordt de culturele sector via subsidiëring ondersteund. Op dit moment zijn er verschillende steunpakketten beschikbaar voor de culturele sector die bedoeld zijn deze sector door deze moeilijke periode te helpen.
Kunt u aangeven op welke andere wijze de regering poppodia en andere culturele instellingen, die nu vrijwel volledig verstoken zijn van inkomsten, ondersteunt? Kunt u, indien dit niet op andere wijze is dan de generieke ondersteuning voor bedrijven, aangeven of gemeenten in staat gaan zijn om culturele instellingen overeind te houden? Kunt u tevens aangeven welke verwachtingen u heeft van de Geefwet in deze crisis en of cultuur hiermee een luxegoed is geworden dat alleen kan bestaan bij de gratie van gulle gevers die er fiscaal beter van worden?
Er zijn verschillende generieke en specifieke steunmaatregelen waarmee de sector wordt ondersteund. De cultuursector kan, indien wordt voldaan aan de voorwaarden, gebruik maken van de generieke steunmaatregelen zoals de TVL, de TOZO, de NOW en de TOGS. Met de beantwoording van de Kamervragen met kenmerk 2020Z13891 van 15 september 2020 is er eerder een uitgebreid overzicht gegeven van deze ondersteuningsmaatregelen.3 Via het tweede steunpakket specifiek voor de culturele en creatieve sector is € 482 miljoen beschikbaar gesteld.4 Hiervan gaat € 150 miljoen naar gemeenten om hen in staat te stellen de lokale culturele instellingen en voorzieningen te ondersteunen. Dit is een vervolg op de € 48,5 miljoen voor de vitale regionale infrastructuur uit het eerste steunpakket voor cultuur in 2020.5 Daarnaast hebben gemeenten en provincies in 2020 aanvullende middelen gekregen bestaande uit tweemaal € 60 miljoen voor gemeenten en eenmalig € 8 miljoen voor provincies. Gemeenten ondersteunen de lokale en regionale infrastructuur van (pop) podia, gezelschappen, bibliotheken, musea, kunst- en cultuureducatie, beeldende kunstinstellingen, filmtheaters, amateurkunstinstellingen en festivals. Voor de generieke fiscale ondersteuning verwijs ik naar het Besluit noodmaatregelen coronacrisis.6
Daarnaast informeert de vragensteller naar de verwachtingen ten aanzien van de Geefwet. De Geefwet die sinds 2012 van kracht is, is bedoeld om het klimaat rondom donaties en giften in Nederland te verbeteren. Als gevolg van de Geefwet kent de giftenaftrek een multiplier met als specifiek doel het geven aan cultuur te stimuleren. Het kabinet hoopt dat hier ook in deze crisis gebruik van wordt gemaakt. De geefbereidheid aan cultuur in deze coronacrisis lijkt hoog te zijn, maar er zijn (nog) geen gegevens beschikbaar. Zoals hiervoor is uiteengezet, wordt cultuur breed ondersteund vanuit de overheid. Particuliere giften aan cultuur zijn daar complementair aan. Overigens worden gevers er zelf niet fiscaal beter van, het geven aan cultuur is met de Geefwet fiscaal aantrekkelijker gemaakt.
Het stopzetten van huurtoeslag wegens geboorte kind |
|
Laura Bromet (GL), Paul Smeulders (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kamerleden ontzet: Mahmoud (42) krijgt geen huurtoeslag meer omdat zijn baby’tje volgens Belastingdienst illegaal is»?1
Ja.
Is het stopzetten van de huurtoeslag in de casus waar in vraag 1 naar verwezen wordt, door een inspecteur getoetst? Waarom wel/niet?
Ik kan niet ingaan op de specifieke omstandigheden van een individuele casus. Voor algemene informatie over de inzet van inspecteurs bij toeslagen verwijs ik u naar het antwoord op vraag 6.
Is het stopzetten van de toeslag in de in vraag 1 genoemde casus inmiddels teniet gedaan? Zo nee, waarom niet? Bent u in dat geval van plan dit besluit zo spoedig mogelijk alsnog teniet te doen?
Ik kan niet ingaan op de specifieke omstandigheden van een individuele casus. Ik kan wel bevestigen dat de situatie naar tevredenheid van alle betrokkenen is opgelost.
Bij hoeveel mensen is in 2020 de toeslag stopgezet omdat zij, door geboorte van een kind, een volgens de Belastingdienst illegale inwoner in hun huis hebben? Bij hoeveel mensen is in dat geval in 2020 de toeslag niet stopgezet? In hoeveel gevallen waar van stopzetting sprake was, is de stopzetting uiteindelijk teniet gedaan?
Een toeslag wordt niet stopgezet als gevolg van de geboorte van een kind. Een voorwaarde voor het ontvangen van huurtoeslag is dat alle leden van het huishouden beschikken over de Nederlandse nationaliteit, de nationaliteit van een andere EU-lidstaat of een geldige verblijfsvergunning of, in het geval van een medebewoner, tenminste een aanvraag hebben gedaan voor een verblijfsvergunning. Een kind dat geboren wordt bij statushouders beschikt niet automatisch over een verblijfstitel, de ouders moeten deze aanvragen. Zij ontvangen daarom binnen drie weken na de geboorte van hun kind een brief van de IND, waarin zij hierop gewezen worden. Deze brief wordt op dit moment aangepast, zodat ouders ook worden gewezen op de mogelijke gevolgen voor de huurtoeslag indien zij geen verblijfsvergunning aanvragen. Als de verblijfsaanvraag van de pasgeborene door de IND in behandeling is genomen, wordt de huurtoeslag opnieuw vastgesteld.
Dit betekent echter niet dat de huurtoeslag van statushouders direct na de geboorte van een kind wordt stopgezet. Wanneer de aanvraag om een verblijfsvergunning voor de pasgeborene uiterlijk drie maanden na de geboorte door de IND in behandeling genomen is, wordt de huurtoeslag automatisch opnieuw vastgesteld. Wanneer de ouders geen verblijfsvergunning aanvragen voor de pasgeborene, wordt de huurtoeslag vier maanden na de geboortedatum stopgezet. De huurtoeslag over deze periode wordt niet teruggevorderd. Ouders die bezwaar maken tegen deze stopzetting, maar nog geen verblijfsvergunning hebben aangevraagd voor de pasgeborene, worden door de Belastingdienst opnieuw gewezen op de noodzaak dit wel te doen. Nadat de aanvraag voor een verblijfsvergunning voor de pasgeborene door de IND in behandeling is genomen, wordt de huurtoeslag opnieuw vastgesteld (met terugwerkende kracht) op de geboortedatum van het kind. Eventueel gemiste huurtoeslag wordt dan nabetaald.
Hoe hoog is de gemiddelde toeslagenschuld van ouders waarbij de toeslag stopgezet wordt, verdeeld over de verschillende soorten toeslagen, omdat hun kind bij geboorte nog geen legale verblijfsstatus heeft?
Het feit dat een kind bij de geboorte nog geen verblijfstatus heeft, is geen oorzaak van het ontstaan van toeslagschulden. Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 4.
In hoeveel van alle casussen waarnaar vraag 4 verwijst, is de beslissing over stopzetting automatisch genomen dan wel door een inspecteur getoetst? Hanteert de Belastingdienst op dit punt verschillende niveaus van zorgvuldigheid in de beoordeling van verschillende gevallen? Zo ja, waarom is hier sprake van?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4, is de geboorte van een kind geen reden de huurtoeslag stop te zetten. Gezien de massaliteit van de toeslagen, geldt in zijn algemeen dat niet iedere beslissing van Toeslagen op voorhand getoetst kan worden door een inspecteur. Ook gegevensuitwisseling tussen de IND en Toeslagen is een grotendeels geautomatiseerd proces. Dat geldt ook voor de termijn van vier maanden genoemd bij vraag 4. Overigens zou een inspecteur bij een eventueel ontbrekende verblijfstitel ook de genoemde termijn van vier maanden hanteren. In die zin is geen sprake van een verschil in zorgvuldigheid.
Volgt het onomwonden en onherroepelijk uit de wet dat de Belastingdienst toeslagen van mensen direct moet stopzetten als een toeslagenontvanger een kind krijgt dat bij geboorte officieel nog geen legale verblijfsplaats heeft? Is er enige juridische ruimte om de wet specifiek op dit punt anders te interpreteren? Zo ja, welke beslissing heeft er toe geleid dat de wet op deze wijze geïnterpreteerd dient te worden? Kunnen de documenten die deze beslissing codificeren aan de Kamer toegezonden worden?
Dit volgt uit artikel 9 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Het derde lid van dit artikel schrijft voor dat indien de draagkracht van de medebewoner van belang is voor het recht op aanspraak of de hoogte van de tegemoetkoming, wat bij de huurtoeslag het geval is, geen aanspraak op een tegemoetkoming bestaat ingeval een medebewoner een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000.
De Belastingdienst hanteert een periode van vier maanden om ouders in de gelegenheid te stellen een verblijfsvergunning te regelen. Mocht dat onverhoopt niet lukken, wordt de huurtoeslag na het verkrijgen van de verblijfsvergunning hersteld vanaf de geboortedatum van het kind. Ik verwijs u ook naar het antwoord op vraag 4.
Hoeveel rechtszaken heeft de Belastingdienst over de jaren heen gevoerd tegen ouders over het stopzetten van toeslagen omdat kinderen bij geboorte nog geen legale verblijfsstatus hadden? Hoe vaak heeft de Belastingdienst in deze zaken gelijk gekregen? Wat kan gezegd worden over de motivering om de Belastingdienst in zaken wel of geen gelijk te geven?
Voor zover mij bekend zijn hierover geen rechtszaken gevoerd. Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 4.
Bent u het ermee eens dat het onevenredig en onwenselijk is om de geboorte van een kind, dat nog niet automatisch een legale verblijfsstatus heeft, binnen het toeslagensysteem aan te merken als «illegale inwoner»?
Een wettelijke voorwaarde voor de huurtoeslag is dat alle (mede)bewoners een rechtmatige status moeten hebben. De uitvoering van deze voorwaarde kan soms hard uitpakken omdat dit een actie van de aanvrager vereist, namelijk het aanvragen van een verblijfstitel. Wanneer deze actie achterwege blijft, vervalt het recht op huurtoeslag. Het is daarom van belang dat statushouders zo snel mogelijk een verblijfsvergunning aanvragen voor hun pasgeborenen. Zij ontvangen binnen drie weken na de geboorte van hun kind een brief van de IND, waarin zij hierop gewezen worden. Nadat de verblijfstitel is geregeld, wordt de huurtoeslag opnieuw vastgesteld vanaf de geboortedatum van het kind en indien nodig met terugwerkende kracht nabetaald. Ik verwijs u ook naar het antwoord op vraag 4.
In mijn eerdere antwoorden op vragen van de leden Kuiken en Nijboer heb ik uw kamer aangegeven in overleg met de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane en de Staatssecretaris van Justitie & Veiligheid te willen bezien wat mogelijk is om stopzettingen en latere nabetalingen te voorkomen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3290). Inmiddels is de voorlichting op www.toeslagen.nl verbeterd. In aanvulling daarop verken ik de mogelijkheid om de leeftijdsgrens waarop de status van de medebewoner voor het recht op toeslagen relevant is te verhogen. Zie ook het antwoord op vraag 13 en 14.
Vindt u het wrang en oneerlijk dat toeslagen van ouders stopgezet worden door de overheid, terwijl het dankzij diezelfde overheid – specifiek de niet goed functionerende Immigratie- en Naturalisatiedienst – meerdere maanden kan duren voordat een legale verblijfsvergunning afgegeven is?
Ik zal hieronder kort weergeven hoe de IND te werk gaat vanaf het moment dat het kind is geboren en aangifte daarvan is gedaan. De IND ontvangt geautomatiseerd een bericht van de aangifte en stuurt vervolgens binnen drie weken na de geboorte van het kind een brief aan de ouders, waarin staat dat ze een aanvraag voor een verblijfsvergunning moeten indienen. In deze servicebrief wordt uitgelegd dat de ouders digitaal via www.ind.nl/kind-geboren een aanvraag voor hun kind kunnen indienen. Dit is de snelste en meest eenvoudige manier om de verblijfsvergunning voor het kind te regelen. Uiteraard behoort ook het indienen van een schriftelijke aanvraag tot de mogelijkheden zodra aangifte is gedaan. In de brief en op de website van de IND staat informatie over de te nemen stappen, de procedure en de geldende voorwaarden. Op het moment dat vervolgens een aanvraag wordt ingediend wordt daarop tijdig, maar in ieder geval binnen de wettelijke termijn van drie maanden door de IND beslist. De servicebrief wordt op dit moment aangepast om deze klantvriendelijker te maken onder andere door het opnemen van een passage over het belang van het tijdig indienen van een aanvraag in verband met de gevolgen voor huurtoeslag.
Voor voortzetting of opnieuw vaststellen van de huurtoeslag is het overigens niet noodzakelijk dat de verblijfsvergunning al is toegekend. Voor een pasgeborene en andere medebewoners is het voldoende dat de aanvraag om een verblijfsvergunning uiterlijk drie maanden na de geboorte door de IND in behandeling is genomen. De beslistermijn van de IND heeft bij pasgeborene daarom geen directe gevolgen voor de huurtoeslag.
Deelt u de mening dat een dergelijke toepassing van het recht op toeslagen het maatschappelijk draagvlak voor het toeslagensysteem en het functioneren van de Belastingdienst ondermijnt? Waarom wel/niet?
Het kan hard uitpakken als in dit soort gevallen de huurtoeslag wordt stopgezet, ook al is dat tijdelijk en volgt na het verkrijgen van de status een nabetaling. Tegelijkertijd is het draagvlak van het toeslagensysteem ook niet gebaat bij de situatie dat onverkort alle bewoning ongeacht de rechtmatige status van de bewoners wordt gesubsidieerd. Het is blijvend zoeken naar een balans tussen een systeem dat recht doet aan het koppelingsbeginsel2 en tegelijkertijd de burger niet onnodig belast in de uitvoering. Met het pas na vier maanden na de geboorte van een kind stopzetten van de huurtoeslag, als er geen aanvraag voor een verblijfsvergunning in behandeling is genomen, en herstellen van de toeslag zodra dit wel het geval is, is deze balans gezocht. Desalniettemin verken ik mogelijkheden voor aanpassingen in regelgeving, zoals aangegeven in antwoord 13 en 14.
Deelt u de mening dat in de in vraag 1 genoemde casus beginselen van behoorlijk bestuur, met name het evenredigheidsbeginsel, geschonden worden? Waarom wel/niet?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven is deze casus naar tevredenheid van alle betrokkenen opgelost. Ik kan niet ingaan op de specifieke omstandigheden van een individuele casus, maar ik ben niet van mening dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden.
Deelt u de mening dat de in eerdere vragen genoemde uitwerking van het stopzetten van toeslagen, bij geboorte van een kind dat niet direct een legale verblijfsvergunning heeft, zo spoedig mogelijk gestopt moet worden?
Dat een pasgeborene niet direct een verblijfsstatus heeft, betekent niet zonder meer dat de toeslag wordt stopgezet. Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 4. Onder meer in het kader van de motie van de leden Lodders en Van Weyenberg wordt bekeken welke verbeteringen binnen het huidige toeslagenstelsel mogelijk zijn. Samen met de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane zal ik in dat kader een voorstel doen om deze situatie van (tijdelijk) stopzetten huurtoeslag bij geboorte van een kind bij een vergunninghouder op te lossen, bijvoorbeeld door verhoging van de leeftijd waarop de verblijfsstatus van de medebewoner relevant is naar 18 jaar.
Welke stappen bent u in het domein van wetgeving dan wel de interpretatie van wetgeving bereid te zetten om bovengenoemde onevenredige uitwerking te stoppen? Wanneer bent u van plan deze stappen te zetten? Hoe gaat u de Kamer hierover informeren?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 4 en het antwoord op vraag 13. Onder meer in het kader van de motie van de leden Lodders en Van Weyenberg wordt bekeken welke verbeteringen binnen het huidige toeslagenstelsel mogelijk zijn. Hierbij zal ook bekeken worden of het mogelijk is de leeftijdsgrens voor de voorwaarde van een rechtmatige status te verhogen.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Het is helaas niet gelukt deze vragen binnen drie weken te beantwoorden.
Het bericht ‘BAM sloopt koraalrif en de Curaçaose overheid haalt de schouders op' |
|
Antje Diertens (D66), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de ernstige schade die bouwbedrijf BAM heeft aangericht in 2017 op Curaçao aan een florerend koraalrif?1 Zo ja, welke actie heeft u tot nu toe genomen om het koraal beter te beschermen en BAM verantwoordelijk te houden voor de aangerichte schade?
Ja, ik ben bekend met de ernstige schade aan het koraalrif die bouwbedrijf BAM heeft aangericht in 2017 voor de kust van Curaçao, evenals de Kamervragen van de leden Diertens en de Groot en de beantwoording van toenmalig Minister Plasterk van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Omdat het een landsaangelegenheid betreft, heb ik uw vragen voorgelegd aan het Curaçaose Ministerie van Gezondheid, Milieu en Natuur (GMN).
De Minister van GMN betreurt het feit dat schade aan de koraalriffen is aangericht tijdens de realisatie van de tweede Megapier te Curaçao. Daar zijn lessen uit getrokken. De Minister van GMN meldt dat naar aanleiding van het incident nieuwe projectinitiatieven nadrukkelijker getoetst worden aan de eisen van het Specially Protected Areas and Wildlife protocol van het Cartagena Verdrag (een regionale overeenkomst voor de bescherming en het duurzaam gebruik van kust- en mariene biodiversiteit in het bredere Caribische gebied) en dat de controle beter uitgevoerd dient te worden.
De door de Curaçaose overheid gesubsidieerde stichting Caraïbisch Marien Biologisch Instituut (CARMABI) heeft een onderzoek naar de toedracht en schade aan de koraalriffen verricht. Op basis daarvan is de Curaçao Ports Authority (CPA), als opdrachtgever en vergunninghouder van de rif-beheervergunning, aangesproken. Het bouwbedrijf BAM is vervolgens aansprakelijk gesteld door de CPA en er wordt toegewerkt naar een compensatieregeling met het bouwbedrijf BAM.
Bent u bekend met de Kamervragen van de leden Diertens en de Groot van 2 mei 2017 aan toenmalig Minister Plasterk van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de beantwoording hiervan over deze ramp?2 Zo ja, kunt u aangeven wat tot op heden is gedaan ter voorkoming van beschadigingen van koraal ten gevolge van vergunde werkzaamheden?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u de uitspraak dat rif vernietiging grotendeels heeft plaatsgevonden buiten het vergunningsgebied en dat koraal afbreken zonder vergunning strafbaar is op het eiland? Waarom is hier niet ingegrepen?
Het is betreurenswaardig dat schade aan het rif is aangericht buiten het vergunningsgebied. Op basis van het Verdrag van Cartagena inzake de bescherming en ontwikkeling van het mariene milieu in het Caribisch gebied (en aan de basis het Biodiversiteitsverdrag) is koraal beschermd en geeft artikel 14 aan dat partijen moeten samenwerken om passende regels en procedures aan te nemen op het gebied van aansprakelijkheid en voor vergoeding van schade. Die regels en procedures zijn echter landsaangelegenheden van Curaçao en dat geldt ook voor het handhaven van voorwaarden in vergunningen ter naleving van het hierboven genoemde internationaal natuurbeschermingsverdrag.
Het Ministerie van GMN heeft mij laten weten dat het geprojecteerde plangebied vooralsnog een onderwerp van discussie is tussen partijen. Er bestaat
nog onduidelijkheid over het feit of de schade buiten het projectgebied heeft plaatsgevonden. De Curaçaose overheid en de CPA hebben vooralsnog gekozen voor een totale compensatie van de aangerichte schade binnen het onderwaterpark te Oostpunt.
Ter preventie van schade aan de koraalriffen met betrekking tot de realisatie van de tweede Megapier heeft de Curaçaose overheid recentelijk met CARMABI en de CPA overeenkomsten ondertekend over het beheer en de financiering van het aangewezen onderwaterpark nabij het Oostpunt van Curaçao. Ook vinden onderhandelingen met bouwbedrijf BAM plaats over een geldelijke compensatie door het bouwbedrijf.
Hoe oordeelt u over het feit dat bouwbedrijf BAM tot op heden vrijuit gaat in deze kwestie terwijl de ecologische gevolgen van hun handelen zeer verstrekkend zijn, zowel voor de bevolking als voor de natuur?
Ik ben van oordeel dat als de regering van Curaçao vergunningen verleent om werkzaamheden uit te voeren, en er vervolgens buiten het vergunningsgebied schade wordt aangericht, dit in mijn ogen consequenties met zich meebrengt. Het is echter aan de regering van Curaçao om hier op te acteren.
Van het Ministerie van GMN heb ik vernomen dat de CPA, bouwbedrijf BAM naar aanleiding van het incident aansprakelijk heeft gesteld voor de aangerichte schade aan de koraalriffen in het projectgebied. Daarop heeft bouwbedrijf BAM een voorstel tot compensatie van de aangerichte schade aangeleverd. Dit is nog steeds onderwerp van discussie tussen de Curaçaose overheid, de CPA en het bouwbedrijf.
Ziet u mogelijkheden om met uw ambtsgenoot in Curaçao het gesprek aan te gaan om te bezien hoe dit soort schade in de toekomst voorkomen kan worden en te bespreken hoe bedrijven verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor eventuele schade?
Het is aan de regering van Curaçao om te handelen en te bezien hoe schade in de toekomst kan worden voorkomen en hoe bedrijven verantwoordelijk gehouden kunnen worden voor schade. Vanuit de regering van Curaçao is er geen initiatief tot mij gekomen voor een gesprek. Ik ben bereid dat gesprek desgevraagd te voeren.
Deelt u de mening dat Nederlandse bouwbedrijven verantwoordelijk gehouden moeten kunnen worden in Nederland voor schade die in het buitenland wordt gecreëerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier gaat u hier gevolg aan geven?
Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven dat zij de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen naleven. Dit betekent dat bedrijven gepaste zorgvuldigheid moeten toepassen en risico’s voor mens en milieu in hun internationale ketens in kaart moeten brengen, deze risico’s moeten voorkomen, aanpakken of stoppen en hierover moeten communiceren. Als een Nederlands bedrijf in het buitenland schade veroorzaakt of hieraan bijdraagt, dan heeft dit bedrijf de verantwoordelijkheid om deze schade te herstellen of bij te dragen aan het herstel.
Uit het deskundige schaderapport dat CARMABI heeft opgesteld, komt naar voren hoe ernstig de schade is. Het is aan de Curaçaose overheid om het bouwbedrijf verantwoordelijk te stellen voor de schade die zij hebben aangericht.
Het bericht ‘Slecht Engels sprekende internationale studenten verdwijnen mogelijk in illegaliteit’ |
|
Harry van der Molen (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Slecht Engels sprekende internationale studenten verdwijnen mogelijk in illegaliteit»?1
Ja.
Is bij u bekend of internationale studenten in de illegaliteit verdwijnen? Zo ja, kunt u een inschatting maken om hoeveel oud-studenten dit gaat en uit welke landen zij veelal komen?
Instellingen voor hoger onderwijs dienen als erkend referent na (voortijdige) beëindiging van de studie de internationale de student af te melden bij de IND die vervolgens de verblijfsvergunning intrekt. Iemand wiens vergunning wordt ingetrokken moet Nederland uit eigen beweging verlaten. Er zijn geen gegevens voorhanden als een student ervoor kiest om niet terug te keren naar zijn land van herkomst maar de illegaliteit ingaat of verblijf aanvraagt in een ander land, al dan niet binnen de EU. Dit geldt overigens niet alleen voor studenten maar voor alle vreemdelingen die een verblijfsvergunning hebben gekregen, zoals arbeidsmigranten en kennismigranten. Aangezien er nauwelijks signalen zijn dat internationale studenten moedwillig misbruik maken van de toelatingsregeling voor internationale studenten en in de illegaliteit verdwijnen, zien wij geen reden om daar nu meer inzet op te plegen.
Kunt u aangeven hoe het visumsysteem werkt voor internationale studenten en in hoeverre er zicht is of oud-studenten daadwerkelijk vertrekken? Bent u bereid om meer inzet te plegen indien u onvoldoende zicht heeft op internationale studenten die in de illegaliteit verdwijnen?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u de indruk dat er moedwillig misbruik gemaakt wordt van de regeling? Blijven deze studenten naar verwachting in Nederland? Zo ja, waar dan? Of vertrekken deze studenten ook weer richting andere landen? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 2.
Is dit ook een probleem bij andere EU-landen?
Er zijn geen onderzoeken bekend die een beeld kunnen geven van dit probleem op Europees niveau, ook niet vanuit het European Migration Network (EMN is een samenwerkingsverband van IND-organisaties binnen Europa). Binnen het EMN wordt o.a. informatie uitgewisseld over aantallen internationale studenten en over mogelijke preventieve maatregelen, zoals screening, controles op academische kwalificaties, studievoortgang en voorwaarden tijdelijke verblijfsvergunningen.
Wat vindt u van de aanscherping van de taaleisen van de Hogeschool Rotterdam? Bent u van mening dat andere instellingen ook zo’n aanscherping zouden moeten doen?
De afspraken rondom de taaleisen zijn vastgelegd in de Gedragscode Internationale Student in het Hoger Onderwijs (hierna: Gedragscode). De Gedragscode is een gezamenlijk initiatief van de overheid en de hoger onderwijsinstellingen. Het is een instrument van zelfregulering. De overheid stelt ondertekening van de Gedragscode door de onderwijsinstelling als voorwaarde voor het verlenen van verblijfsvergunningen aan buitenlandse studenten van buiten de EER. In artikel 4.3 van de Gedragscode is bepaald dat de onderwijsinstelling een internationale student die zijn vooropleiding heeft genoten in het Engels, kan vrijstellen van de in artikel 4.2 opgenomen verplichting om een taaltest Engels af te leggen. De formulering maakt het mogelijk om op instellingsniveau of op opleidingsniveau maatwerk te bieden. Er bestaat geen verplichting om studenten vrij te stellen. Er is daarom ook geen sprake van een aanscherping van de taaleisen. Mijn beeld is dat hoger onderwijsinstellingen zelf al die afweging maken en doorgaans een taaltest laten afnemen als studenten hun (Engelstalige) vooropleiding hebben genoten in een niet-Engelstalig land.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Internationalisering hoger onderwijs en digitale veiligheid van 20 januari 2021?
Dit AO is niet door gegaan. Voor de beantwoording van deze vragen was nadere informatie nodig van de IND en de koepelorganisaties. Eerdere beantwoording was daardoor niet mogelijk.
Het fatale ongeluk bij een niet actief beveiligde overgang in Drenthe |
|
Roy van Aalst (PVV) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het vreselijke ongeluk bij een niet actief beveiligde overgang in Drenthe waarbij een vrouw om het leven is gekomen?1
Ja. Van dit zeer tragisch ongeval ben ik diezelfde ochtend nog door ProRail op de hoogte gebracht.
Bent u ervan op de hoogte dat de PVV keer op keer heeft opgeroepen de onbeveiligde spoorwegovergangen sneller op te heffen, desnoods door het plaatsen van betonblokken?
Ik ben bekend met het standpunt van de PVV en ik deel de ambitie om de NABO’s zo snel mogelijk op te heffen c.q. te beveiligen. De overweg waar het ongeluk heeft plaatsgevonden is een particuliere spoorwegovergang. ProRail is, helaas nog zonder resultaat, reeds lange tijd met betrokkenen in gesprek om de overweg definitief af te kunnen sluiten. Volgens ProRail is het per direct opheffen, door het plaatsen van betonblokken, op dit moment juridisch niet mogelijk. Hierdoor wordt namelijk door ProRail zonder enig juridische legitimiteit de toegang tot (landbouw)grond, bedrijven en woningen ontzegd. In het geval van de onbeveiligde spoorwegovergang Wijster hadden ook geen betonblokken kunnen worden geplaatst aangezien de boerderij na het plaatsen daardoor onbereikbaar zou zijn geworden voor de bewoners.
Bent u ervan op de hoogte dat dit ook het standpunt van ProRail is geweest?
Het tragische ongeval bij Wijster zit relatief kort op het ongeluk bij Hooghalen van vorig jaar. Over een langere periode bezien is het aantal ongevallen op een niet actief beveiligde spoorwegovergang afgenomen (2018: 6, 2019: 5 en 2020: 2). Niettemin is elk ongeluk op een onbeveiligde spoorwegovergang er één te veel.
Bent u ervan op de hoogte dat dit het zoveelste ongeluk is dat in korte tijd plaatsvindt bij een onbeveiligde spoorwegovergang?
Samen met ProRail maak ik haast met de aanpak van niet-actief beveiligde overwegen. Sinds 2018 zijn 67 van de 180 onbeveiligde overwegen (NABO’s) uit het NABO-programma aangepakt en zijn met diverse gemeentes (Winterswijk: 11 NABO’s, Hof van Twente: 13 NABO’s) afspraken gemaakt om ook daar NABO’s aan te pakken. Om de aanpak te versnellen is een landelijk bemiddelaar aangesteld, heeft ProRail extra menskracht op het programma gezet en heb ik eind vorig jaar € 112,5 mln. extra beschikbaar gesteld.2 Tegelijkertijd is ProRail ook afhankelijk van de bereidheid van particulieren dan wel medewerking van gemeenten. Gelukkig gaat dat in veel gevallen goed en constateer ik brede steun voor de aanpak. Niettemin zijn er situaties waar een patstelling dreigt te ontstaan. Daarvoor heb ik een aanwijzingsbevoegdheid in voorbereiding als wettelijke stok achter de deur waarmee, na een zorgvuldige belangenafweging, eenzijdig een verplichting aan een wegbeheerder (gemeente of gebruiker/rechthebbende) kan worden opgelegd om de benodigde maatregelen te treffen om de verkeersveiligheid op en rondom een onbeveiligde spoorwegovergang te garanderen. De afgelopen periode heb ik met verschillende belanghebbenden (o.a. Vereniging van Nederlandse Gemeenten, Interprovinciaal Overleg, NS, ProRail en belangenorganisaties) gesproken over de aanwijzingsbevoegdheid. Op basis hiervan hoop ik spoedig de wetgevingsprocedure voor het wetsvoorstel met de aanwijzingsbevoegdheid te kunnen starten.
Waarom heeft u nog steeds geen haast gemaakt met het opheffen van deze onbeveiligde spoorwegovergangen?
Geen. Elk ongeluk is er één te veel, daarom heb ik de aanpak van onbewaakte overgangen ook steeds prioriteit gegeven, een landelijk bemiddelaar aangesteld en meermaals extra geld vrijgemaakt. Ik betreur het noodlottige ongeval bij een NABO in Wijster (Drenthe) van 12 januari jl. ten zeerste. Mijn inzet en die van ProRail is onverminderd gericht op zo snel mogelijk onbewaakte spoorwegovergangen aan te pakken en te blijven streven naar nul dodelijke slachtoffers. Een goede structurele aanpak van overwegen is daarbij van belang om de veiligheid op het spoor te kunnen garanderen en ook om in de toekomst meer en snellere treinen te kunnen laten rijden.
Hoeveel fatale ongelukken moeten er nog plaatsvinden voordat u deze onveilige spoorwegovergangen wel heeft aangepakt?
De Nederlandse inzet bij de One Planet Summit van 12 januari 2021 |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u zich herinneren dat u op 13 januari heeft gezegd dat u voor de internationale biodiversiteitstop One Planet Summit een bijdrage van maar liefst vier pagina’s had voorbereid maar dat u door tijdgebrek deze speech helaas niet heeft kunnen uitspreken en dat u zich heeft moeten beperken tot een kort statement, waarin u vooral het gelijke speelveld voor bedrijven heeft benadrukt?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de speech van vier pagina’s de Nederlandse inzet voor deze top was?
De speech bevatte de kernboodschappen die Nederland wilde afgeven in relatie tot het thema van de deelsessie waarvoor ik was uitgenodigd; ontbossing.
Kunt u deze niet-uitgesproken speech naar de Kamer sturen en dit binnen een week doen, gezien het feit dat deze bijdrage al helemaal klaar was, zodat de Kamer kennis kan nemen van de Nederlandse inzet?
Ja. De speech is bijgesloten.2
Het bericht dat het overgrote deel van de gemeenten grote tekorten heeft |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u het eens dat de tekorten bij veel gemeenten «een financiële veenbrand» en «onhoudbaar» zijn? Zo nee, waarom niet?1
Ik herken dat de financiële situatie van gemeenten op dit moment zorgelijk is. Ik informeerde uw Kamer hierover op 16 december.2 Het kabinet heeft zich ingespannen om gemeenten financieel te ondersteunen bij de uitvoering van hun taken. Met betrekking tot de financiële impact van de coronacrisis heeft het kabinet compensatiemaatregelen getroffen voor de extra kosten en gederfde inkomsten. Om gemeenten in deze tijd financiële ademruimte te geven, is besloten het accres te bevriezen voor 2020 en 2021 en is de oploop in de opschalingskorting voor gemeenten in de jaren 2020 en 2021 incidenteel geschrapt. Tevens zijn de tijdelijke extra middelen voor jeugdzorg van € 300 mln. verlengd met een jaar naar 2022. Daarnaast zijn er extra middelen beschikbaar gekomen voor Veilig Thuis, Vrouwenopvang, Dak- en Thuislozen en schuldenaanpak. Met de provinciaal toezichthouders is deze zomer gesproken over de mogelijkheden voor maatwerk in het financieel toezicht. Deze maatregelen hebben op de korte termijn lucht gegeven in de begroting. Desondanks herken ik ook de zorgen van gemeenten over de financiën op de lange termijn. In februari wordt een onderzoek afgerond naar de financiële positie van gemeenten en de effecten op het voorzieningenniveau. Tevens is met de provinciaal toezichthouders afgesproken dat zij gegeven de bijzondere situatie een beschouwing maken van de financiële positie van gemeenten en deze in februari opleveren.
Specifiek voor de jeugdzorg ben ik met de VNG uitvoerig in overleg over de uitkomsten van het AEF-onderzoek naar het structureel benodigd budget jeugdzorg. Dit onderzoek maakt inzichtelijk dat de ontwikkeling van de uitgaven voor jeugdzorg niet houdbaar is. Daarom is in onderling overleg besloten om aanvullend op de afspraak over de bestuurlijke weging van het onderzoek een stuurgroep maatregelen financiële beheersbaarheid Jeugdwet in te richten. Deze stuurgroep zal maatregelen (binnen en buiten de Jeugdwet) gaan uitwerken die moeten bijdragen aan de financiële beheersbaarheid van de Jeugdwet. In de bestuurlijke weging worden de uitkomsten van het AEF-onderzoek gezamenlijk besproken en gewogen. Bij deze weging worden eveneens de maatregelen uit de stuurgroep maatregelen financiële beheersbaarheid Jeugdwet betrokken. Besluitvorming over een structurele oplossing in termen van benodigd budget en aanpassing in het stelsel zal aan een volgend kabinet zijn. Hierover is uw kamer op 18 december geïnformeerd.3
Ook de voorbereiding op het volgende kabinet gebeurt in overleg met de medeoverheden. Interbestuurlijke en financiële besluitvorming kunnen niet los van elkaar worden gezien, het is dan ook wenselijk dat een volgend kabinet hierover een integraal besluit neemt. Het kabinet deelt het belang van medeoverheden te komen tot structurele oplossingen op het gebied van bestuurlijke en financiële verhoudingen, zodat medeoverheden voldoende middelen en bevoegdheden hebben om hun taken uit te voeren en in staat zijn een bijdrage te leveren aan de maatschappelijke opgaven.
Bent u bereid de gevolgen van deze financiële tekorten voor de inwoners van de gemeenten in kaart te brengen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben continu met gemeenten en provincies in gesprek over hun financiële positie en de gevolgen daarvan voor hun taakuitvoering. Zoals hierboven aangegeven wordt op dit moment onderzoek gedaan naar de financiële positie van gemeenten en de effecten op het voorzieningenniveau. Het onderzoek wordt in februari afgerond en geeft inzicht in de meerjarige ontwikkeling van de financiële positie en het effect daarvan op het voorzieningenniveau voor burgers. Onderdeel van de onderzoeksopdracht is ook om advies te geven over de monitoring van de financiële positie en het voorzieningenniveau. Met het advies zal dan ook gekeken worden hoe invulling gegeven kan worden aan de motie Özütok4 om een duidelijk beeld te geven of de middelen voor gemeenten voldoende waren voor hun taken.
Bent u het eens dat gemeenten door de coronacrisis ook «verborgen» kosten moeten maken, die niet worden vergoed?
Door de gevolgen van het coronavirus ontvangen medeoverheden minder inkomsten en hebben ze extra uitgaven. Rijk en medeoverheden hebben daarom afspraken gemaakt over reële compensatie van medeoverheden voor de door gemeenten en provincies gederfde inkomsten en door hen gemaakte kosten. Over deze extra kosten en gederfde inkomsten en de compensatie daarvan vindt regelmatig overleg plaats en heeft het kabinet al een aantal compensatiepakketten verstrekt. Het meest recent heb ik u hierover geïnformeerd op 16 december 2020.
Bent u bereid alle kosten aan gemeenten te vergoeden als deze zich melden met verborgen kosten? Zo nee, waarom niet?
Rijk en medeoverheden hebben afspraken gemaakt over reële compensatie van medeoverheden voor door hun gederfde inkomsten en door hen gemaakte kosten. De hoogte en omvang van de reële compensatie vraagt een politiek bestuurlijke afweging, waarbij het uitgangspunt is dat de medeoverheden er als gevolg van de corona-aanpak niet slechter voor komen te staan dan daarvoor. Hierbij nemen alle overheden samen hun verantwoordelijkheid om hun inkomsten en uitgaven zoveel mogelijk beheersbaar te houden in de nieuwe situatie.
Bent u bereid alle gemaakte kosten (ook «verborgen») voor gemeenten te vergoeden, zonder al te ingewikkelde procedures?
Bij de vormgeving van de reële compensatie van medeoverheden wordt steeds gezocht naar een balans tussen het gericht verstrekken van middelen en het beperken van de administratieve lasten. Hierbij wordt zoveel als mogelijk aangesloten bij de reguliere financierings- en bekostigingssystematiek.
Het bericht 'Lange rijen bij registratie in Ter Apel' |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere Kamervragen over het bericht «Lange rijen bij registratie in Ter Apel»?1
Ja.
Op welke manier heeft u uitvoering gegeven aan uw opvatting dat het «van groot belang is dat asielzoekers op een humane manier worden opgevangen»? Hoeven asielzoekers die aankomen in Ter Apel inmiddels niet meer op een stoel of op de grond te overnachten als zij na sluitingstijd aankomen?
In de beantwoording van de Kamervragen van de leden Groothuizen (D66) en Van Toorenburg (CDA) over het bericht «Lange rijen bij registratie in Ter Apel»2, heb ik uiteengezet op welke wijze asielzoekers nu tijdens de COVID-19 pandemie worden opgevangen in het aanmeldproces in Ter Apel. Daarbij heb ik aangegeven dat asielzoekers die zich overdag binnen de reguliere openingstijden (dat wil zeggen tussen 08.00 en 17.00 uur) melden in Ter Apel om een asielaanvraag in te dienen, diezelfde dag door de IND worden geregistreerd. Alle inzet is erop gericht dat iedereen vervolgens diezelfde dag nog het Identificatie- en Registratieproces (I&R-proces) bij AVIM doorloopt, waarna men opgevangen wordt in de reguliere opvang van de Centrale Ontvangstlocatie (COL). Hier ontvangen asielzoekers opvang en begeleiding van COA. Dat wil zeggen dat zij naast een bed onder andere maaltijden en verzorgingsproducten ontvangen. Dit lukt doorgaans goed. Echter wanneer het I&R-proces, dat enige tijd in beslag neemt, niet meer op diezelfde dag kan plaatsvinden, zal de asielzoeker de nacht doorbrengen in een van de nieuw in gebruik genomen paviljoens. Er zijn vier paviljoens beschikbaar voor asielzoekers die al wel door GezondsheidsZorg Asielzoekers (GZA) zijn gecontroleerd op verschijnselen van COVID-19 en door de IND zijn geregistreerd. Deze paviljoens zijn verwarmd en er zijn bedden beschikbaar. In principe doorloopt een asielzoeker de volgende dag dan alsnog het I&R-proces.
Asielzoekers die buiten de reguliere openingstijden aankomen – en niet zijn gecontroleerd op verschijnselen van COVID-19 – gaan ongeregistreerd naar een apart, daartoe aangewezen, paviljoen van het COA. Deze vernieuwde «wachtkamer» is verwarmd alwaar men kan plaatsnemen op een stoel, zoals ook voor de COVID-19 pandemie het geval was. Hierbij wordt een uitzondering gemaakt voor gezinnen en kwetsbare asielzoekers (zoals alleenstaande minderjarige vluchtelingen), zij krijgen wel een bed toegewezen in de paviljoens. In de praktijk kan het gebeuren dat ook anderen, bijvoorbeeld vanwege bijzondere omstandigheden, toch een bed krijgen aangeboden in de paviljoens.
Klopt het dat een van de knelpunten in Ter Apel wordt gevormd door de openingstijden van de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM)? Zo nee, hoe zit het wel? Zo ja, wat gaat u daar aan doen?
AVIM voert als onderdeel van het aanmeldproces het I&R-proces uit. Het gehele aanmeldproces kent verschillende stappen die door verschillende ketenorganisaties worden uitgevoerd. Langere openingstijden van het identificatie- en registratieproces vraagt daarom naast verlengde inzet van AVIM ook verlengde inzet van andere ketenpartners die bij het aanmeldproces betrokken zijn. Om helemaal te voorkomen dat asielzoekers een nacht in een paviljoen moeten doorbrengen, zou het aanmeldproces 24 uur per dag zeven dagen per week moeten draaien, aangezien asielzoekers dag en nacht aankomen in Ter Apel. Dit vraagt echter een dusdanig grote inzet van AVIM en andere ketenpartners dat ervoor is gekozen om asielzoekers die gedurende de dag niet het (gehele) aanmeldproces hebben kunnen doorlopen op te vangen in bedden in paviljoens, zoals in het antwoord op vraag 2 is beschreven.
Daarnaast lukt het AVIM over het algemeen om het I&R-proces binnen 24 uur na aankomst van een asielzoeker te starten zoals is afgesproken. AVIM kan op dit moment in Ter Apel en Budel gemiddeld zestig asielzoekers per dag identificeren en registreren. De asielinstroom is echter niet elke dag constant. Hierdoor kan bij een hogere instroom dan gemiddeld zestig een achterstand ontstaan in het I&R-proces, die wordt weggewerkt als de instroom lager is. Gemiddeld genomen is de AVIM-inzet genoeg om de asielinstroom bij te houden. Mocht de AVIM-inzet in de toekomst door een hogere asielinstroom structureel onvoldoende zijn, dan kan de inzet worden verhoogd.
Bovendien doorlopen niet alle asielzoekers die in Ter Apel binnenkomen het I&R-proces. Een deel hoeft dit proces niet te doorlopen, omdat deze asielzoekers een herhaalde aanvraag doen en dus al bekend zijn in Nederland.
Zou het een mogelijkheid zijn om afspraken te maken met de AVIM dat de openingstijden in ieder geval verruimd worden tijdens periodes van verhoogde instroom? Indien het helemaal niet mogelijk blijkt de openingstijden te verruimen, bent u dan bereid ervoor te zorgen dat asielzoekers die buiten openingstijden aankomen in de «wachtkamer» de nacht op een matras met een deken kunnen doorbrengen? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat het bieden van een matras een logisch onderdeel is van «humane opvang bieden»?
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer is sprake van een onverwachte piek in het aantal aanmeldingen? Deelt u de mening dat het streven naar een meer robuuste asielketen die beter bestand is tegen schommelingen in de instroom begint in Ter Apel? Welke concrete stappen zijn gezet naar aanleiding van het programma Flexibele Asielketen om het proces in Ter Apel rondom de eerste aanmelding beter bestand te laten zijn tegen onverwachte pieken, met name het afgelopen jaar tijdens de COVID-19 crisis?2
De situatie van het afgelopen jaar rondom de COVID-19 pandemie en het tijdelijk opschorten van het asielproces in het voorjaar was ongekend en was onvoorzien. De pandemie heeft ervoor gezorgd dat het reguliere aanmeldproces moest worden aangepast en dat asielzoekers die nog niet zijn geïdentificeerd en geregistreerd in afzonderlijke paviljoens worden opgevangen. Deze onvoorziene situatie maakte geen deel uit van de opdracht van het programma Flexibilisering Asielketen. Wel heeft dit programma een vernieuwd I&R-proces opgesteld dat ertoe leidt dat er sneller een duidelijker beeld van de asielzoeker ontstaat en resulteert in kwalitatief betere dossiers bij de start van het asielproces. Voor meer informatie over de resultaten van het Programma Flexibilisering Asielketen verwijs ik u naar de voortgangsbrief die ik op 17 december jl. aan uw Kamer heb gestuurd.4
Is de ketenregisseur die aangesteld zou worden om het aanmeldproces te optimaliseren al aangesteld? Zo nee, per wanneer begint deze ketenregisseur? Hoe verhoudt deze ketenregisseur zich tot het programma Flexibele Asielketen?
Op 1 november jl. is een ketenregisseur in Ter Apel van start gegaan. Het aandachtsgebied van de ketenregisseur is de structurele verbetering van de samenwerkingsrelatie in Ter Apel door knelpunten vast te stellen, deze met betrokken ketenpartners op te lossen en verbetervoorstellen te doen voor een beter lopend operationeel ketenproces. Het gaat hierbij met name om het verbeteren van de ketensamenwerking binnen het aanmeldproces.
Het programma Flexibilisering Asielketen is afgelopen zomer afgerond. De verschillende onderdelen die nog verder moeten worden uitgewerkt en geïmplementeerd zijn overgedragen aan verschillende betrokken ketenorganisaties. Het gaat hierbij onder meer om de invoering van een regietafel, een voorportaal en een frontoffice als onderdelen van een vernieuwd I&R proces. De organisaties zijn momenteel bezig om de verschillende onderdelen gefaseerd te implementeren en hebben hiervoor projectleiders aangesteld. De ketenregisseur zal hier vanuit zijn rol uiteraard ook bij betrokken zijn.
Deelt u de mening dat juist in tijden van lage of verminderde instroomde (uitvoerings-)organisaties in de asielketen zich moeten voorbereiden op momenten dat de instroom weer toeneemt? Welke voorbereidende stappen worden er op dit moment gezet om te voorkomen dat er bij hoge pieken in de instroom geen asielzoekers meer zijn die op een stoel of op de grond moeten overnachten?
De hoogte van de asielinstroom is afhankelijk van veel externe factoren en is lastig om te voorspellen. Desalniettemin wordt in de migratieketen ten minste twee keer per jaar ten behoeve van de begrotingscyclus een prognose opgesteld, zodat ketenpartners een gemeenschappelijke verwachting hebben van de toekomst. Dit geeft ketenorganisaties de mogelijkheid om zich, in overleg met mijn departement, voor te bereiden op groei of krimp.
Het uiterste groeiscenario zou grote hoeveelheden reservecapaciteit vragen bij alle betrokken organisaties in het asielproces waarvoor nu geen middelen beschikbaar zijn. Dit neemt niet weg dat ik van ketenorganisaties vraag dat zij proactief en flexibel omgaan met een verhoogde instroom.
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 hebben aangegeven hoeven nu enkel asielzoekers die buiten de reguliere openingstijden aankomen in Ter Apel, met uitzondering van kwetsbare groepen, de nacht op een stoel door te brengen in een verwarmde wachtkamer. Wat betreft eventuele pieken in de aanmeldprocedure verwijs ik u naar de beantwoording van de Kamervragen van de leden Groothuizen (D66) en Van Toorenburg (CDA) over het bericht «Lange rijen bij registratie in Ter Apel»5, waarin ik heb aangegeven dat het uitdrukkelijk niet de bedoeling dat is dat asielzoekers twee nachten doorbrengen op een stoel in de «wachtkamer». Echter bij een onverwacht grote piek in het aantal aanmeldingen, waarbij kwetsbare asielzoekers voorrang krijgen, is dat niet altijd te voorkomen.
De coronabesmettingen in het gevangeniswezen |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw verklaring voor het feit dat het aantal coronabesmettingen in detentie nu zo veel hoger is dan eerder in deze coronapandemie? Wat zijn de meest actuele besmettingscijfers?
Zoals in eerdere brieven en in antwoorden op schriftelijke vragen is gemeld, hanteert DJI de richtlijnen van het RIVM. Daarnaast treft DJI treft aanvullende maatregelen. Dit wil echter niet zeggen dat besmettingen volledig kunnen worden voorkomen. De meest aannemelijke verklaring is dat het virus, net als buiten in de maatschappij, meer besmettingen veroorzaakt. Dit was ook aanleiding om extra maatregelen te treffen zoals ik in mijn brief van 22 januari jl. heb gemeld.
Op peildatum 3 februari zijn 12 justitiabelen, verdeeld over zeven inrichtingen, besmet met het coronavirus. In de overige inrichtingen zijn op dit moment geen besmettingen.
Hoe verklaart u het hoge aantal besmettingen in de PI Ter Apel? Hoe is dat volgens u ontstaan? Wat is uw reactie op de beweringen dat corona hier niet serieus is genomen, dat wel 70 mensen in een ruimte zijn geweest, afstand houden nauwelijks gebeurde en ondersteunend kantoorpersoneel niet thuis mocht werken? Bent u bereid dit te laten onderzoeken?1
In de PI Ter Apel zijn er afdelingen met meer dan 70 gedetineerden. Het is ook voorgekomen dat gedetineerden van een afdeling tegelijk werden uitgesloten. Ook verbleven zij bij deelname aan activiteiten binnen het dagprogramma in één ruimte. Hoewel dit met inachtneming van de RIVM-richtlijnen gebeurde, heeft de PI Ter Apel zich niet aan de interne DJI richtlijn gehouden om voor deelname aan groepsactiviteiten een grootte van 30 personen aan te houden.2 De directeur is op dit punt om meer scherpte gevraagd. Uit het bron en contactonderzoek van de GGD is overigens geen directe verklaring gevonden voor het hoge aantal besmettingen in de PI Ter Apel.
Vanaf het begin is het de prioriteit van de PI Ter Apel geweest om het virus buiten de muren te houden. Onder andere door het naleven van de RIVM-richtlijnen van de 1,5 meter afstand en extra hygiëne. Het personeel van de PI Ter Apel dat niet direct betrokken is in het vitale uitvoeringsproces werkt zoveel mogelijk vanuit huis. De inrichting is er met deze inspanningen tot 15 december 2020 in geslaagd om het virus buiten de muren te houden. Door de recente verspreiding van het virus en het hoge aantal besmettingen heeft de directie van de PI Ter Apel besloten de groepsgrootte voor deelname aan activiteiten te verkleinen. In goed overleg met de ondernemingsraad is een nieuw dagprogramma vastgesteld. Hierdoor wordt vermenging tussen groepen gedetineerden zoveel mogelijk voorkomen en zal bij eventuele toekomstige besmettingen de verspreiding van het virus binnen de PI beperkt blijven.
Waarom is er zoveel ruimte voor lokaal beleid en zijn er niet eerder duidelijke landelijke regels vastgesteld, bijvoorbeeld over thuiswerkend personeel (voor zover mogelijk), niet noodzakelijke externen of onderhoudswerkzaamheden tijdelijk buiten houden en het verbieden van het bijeenkomen van grote groepen? Had dit niet eerder verboden kunnen worden?
In eerdere brieven en in antwoorden op schriftelijke vragen heb ik gemeld dat DJI de landelijke RIVM-richtlijnen volgt.3 Dat wil ook zeggen: personeel werkt zo veel als mogelijk thuis. Zo lang de maatregelen in acht worden genomen, kunnen bepaalde (onderhouds-)werkzaamheden doorgang vinden. Wel wordt altijd kritisch naar de noodzakelijkheid van deze werkzaamheden gekeken.
Zoals gezegd heeft DJI, onder andere vanwege de doelgroep en gesloten setting, landelijk aanvullende maatregelen genomen. Ik noem hierbij de plaatsing van gedetineerden op een eenpersoonscel bij binnenkomst, bezoek achter glas, beperken van verlof en opschorten van fysiek bezoek van ketenpartners.
Binnen deze landelijke maatregelen heeft de directeur van een inrichting ruimte voor lokale maatregelen. Hij is immers verantwoordelijk voor het beheer van de inrichting. Dit betekent dat hij maatregelen kan en moet nemen als het gaat om de orde en veiligheid en de gezondheid van medewerkers en gedetineerden. Als de directeur maatregelen treft, bijvoorbeeld bij een uitbraak, gebeurt dit altijd in nauw overleg met de directie van DJI.
Welke aanvullende maatregelen gaat u nemen om corona zoveel mogelijk buiten de gevangenismuren te houden?
In mijn brief van 22 januari jl. heb ik uw Kamer reeds geïnformeerd over de extra maatregelen die zijn getroffen bij DJI.4
Bent u bereid het verbod op het dragen van mondkapjes door gedetineerden te heroverwegen?
In mijn brief van 22 januari jl. heb ik uw Kamer reeds geïnformeerd over het gewijzigde beleid voor het dragen van mondkapjes binnen de inrichtingen van DJI.
Naar aanleiding van het OMT-advies is besloten het gebruik van niet-medische mondmaskers in alle inrichtingen van DJI voor medewerkers, bezoekers en justitiabelen te verplichten daar waar het houden van 1,5 meter afstand binnen de inrichting niet mogelijk is.5 Wanneer de 1,5 meter afstand wel aan te houden is staat het justitiabelen in beginsel vrij een mondkapje te dragen.
Bent u bereid het gebruik van meerpersoonscellen zo snel mogelijk terug te dringen of af te schaffen?
Ik acht het gebruik van meerpersoonscellen voor gezonde gedetineerden een volwaardige en passende vorm van detentie. Gedetineerden worden bij binnenkomst eerst acht dagen op een eenpersoonscel geplaatst. Mocht een vermoedelijke besmetting op een meerpersoonscel toch voorkomen, dan worden de gedetineerden direct op een eenpersoonscel geplaatst. Beide gedetineerden worden vervolgens gemonitord op coronagerelateerde klachten. De bezetting van meerpersoonscellen is sinds de uitbraak van het coronavirus fors gedaald. Vanaf de start van de coronamaatregelen medio maart 2020 is er binnen de bezetting van meerpersoonscellen ruimte gecreëerd voor het isoleren van gedetineerden met coronagerelateerde klachten.
Hoe vaak wordt er nu preventief getest voordat personeel en bezoekers de inrichting binnen gaan? Kan dat geïntensiveerd worden, om het idee van het werken en verblijven in de beschermde bubbel zoveel mogelijk te benaderen?
Het OMT heeft in haar advies het belang van het vroegtijdig signaleren, traceren en isoleren van het virus, in samenwerking met de GGD, benadrukt. Preventief testen kan hierbij een belangrijke rol spelen.
Personeel en bezoekers worden op dit moment niet preventief getest bij binnenkomst. Wel worden medewerkers en bezoekers gevraagd de inrichting niet te betreden bij klachten. Personeel kan zich bij klachten laten testen door de GGD of in de door DJI ingerichte teststraten.
Aanvullend hierop worden bij meerdere besmettingen binnen een inrichting alle justitiabelen en medewerkers, in overleg met de GGD, preventief getest. Ik heb uw Kamer hierover geïnformeerd in mijn brief van 22 januari jl.
Bent u bereid er voor te zorgen dat overal geregeld wordt dat mensen die niet direct in het primaire proces werken en noodzakelijk binnen moeten zijn voor de orde in de inrichtingen ook echt thuis kunnen werken?
Alle medewerkers van DJI met een niet-vitale functie werken zoveel mogelijk thuis. Voor hen geldt dat ze alleen naar het werk komen als dat met de leidinggevende is afgesproken en noodzakelijk is voor het primaire proces. Rijksbreed worden medewerkers gefaciliteerd in het thuiswerken, door het aanbieden van o.a. ICT- en arbomiddelen. Dit geldt ook voor DJI personeel.
Bent u bereid met spoed de mogelijkheden te bezien om de Skype-verbindingen te verbeteren, gelet op het feit dat daar veel klachten over zijn en dat kan compenseren dat bezoek en externen soms buiten gehouden zullen moeten worden?
Ja, zoals ik uw Kamer in antwoord op vragen van de leden Van Toorenburg (CDA) en Van Nispen (SP) heb laten weten zijn reeds aan het begin van de corona-uitbraak, als alternatief voor bezoek, voorzieningen getroffen waarmee gedetineerden middels iPads met Skype kunnen beeldbellen.6 Deze alternatieven zijn nog altijd in gebruik en worden in de komende periode geoptimaliseerd door de inzet van nieuwe apparaten en applicaties.
Hoe pakt de vaccinatiestrategie precies uit voor het gevangenispersoneel? Klopt het dat sommigen, zoals de mensen die werken op een PPC of in het JCvSZ wel eerder worden gevaccineerd en anderen niet, maar dat de mensen die geen voorrang hebben bij vaccineren dan soms wel in zullen moeten vallen op deze afdelingen? Hoe werkt dit en hoe verklaart u dat?
In de bestrijding van de coronacrisis richt de aanpak van het kabinet zich op twee doelen: het zo goed mogelijk beschermen van mensen met een kwetsbare gezondheid en zorgen dat de zorg niet overbelast raakt. Dit is ook leidend in de vaccinatiestrategie. Op advies van de Gezondheidsraad is besloten te beginnen bij de groepen mensen die het meest kwetsbaar zijn en bij de zorgmedewerkers die voor hen zorgen. Onderdeel hiervan zijn de zorgmedewerkers binnen de intramurale GGZ (inclusief forensische zorg) en zorgmedewerkers binnen verpleeghuizen. De medewerkers van de PPC’s en het JCvSZ vallen hier ook onder. Deze strategie is leidend en vaccinaties worden door het RIVM op dit moment alleen vrijgegeven voor personen die tot een van deze doelgroepen behoren.
Het klopt dus dat zorgmedewerkers binnen de PPC’s en het JcVSZ van DJI eerder worden gevaccineerd dan andere zorgmedewerkers en niet-zorgmedewerkers, waaronder invallers. DJI spant zich in om zoveel als mogelijk gevaccineerde medewerkers in te zetten in de PPC’s en het JCvSZ. Hierbij merk ik op dat vaccinatie op basis van vrijwilligheid is: DJI kan dit niet als voorwaarde stellen. DJI kan ook niet garanderen dat invallers altijd gevaccineerd zijn maar streeft hier uiteraard wel naar.
Bent u bereid het gevraagde OMT-advies over het gevangeniswezen direct aan de Kamer te sturen zodra het verschijnt en de Kamer te informeren tot welke nieuwe maatregelen dit gaat leiden?
Ja. In mijn brief van 22 januari jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over het advies van het OMT en mijn reactie daarop.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.