Kinderen die geen zwemdiploma halen |
|
Michiel van Nispen , Lisa Westerveld (GL) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Klopt het dat 1% van de kinderen in Nederland geen zwemdiploma haalt? Om hoeveel kinderen gaat dit precies? De Nationale Raad Zwemveiligheid spreekt in dit kader over 4%, waar komt dit verschil vandaan?1
In de meest recente studie van het Mulier Instituut is vastgesteld dat vier procent van de kinderen tussen 11 en 16 jaar geen zwemdiploma heeft. In dezelfde studie is te lezen dat 99 procent van de kinderen van 12 jaar één of meerdere diploma’s heeft. Omgerekend hebben ongeveer 45.000 kinderen van 11 tot en met 16 jaar (nog) geen zwemdiploma.
Heeft u de groep kinderen die geen zwemdiploma haalt in beeld? Zo ja, hoe ziet deze groep eruit? Spelen het gezinsinkomen en achtergrond een rol? Zijn meerdere kenmerken bekend? Zo nee, bent u bereid dit te laten onderzoeken?
Op basis van het onderzoek van het Mulier Instituut uit 2018 kennen we relevante achtergrondkenmerken zoals geslacht, inkomen, etnische achtergrond en stedelijkheid. Lagere inkomens en mensen met een niet-westerse achtergrond lijken daarbij oververtegenwoordigd in de groep zonder zwemdiploma. Dit geldt ook voor de inwoners van de G4. Ik heb in een eerder stadium opdracht gegeven de studie van 2018 te herhalen. De onderzoekers verwachten de uitkomsten van dit onderzoek in het najaar van 2021.
Wat zijn de redenen dat deze kinderen geen zwemdiploma halen? Is dit voornamelijk een financiële overweging of spelen ook andere zaken mee? Bent u bereid te laten onderzoeken welke factoren meespelen?
Op dit moment is niet bekend wat de beweegredenen zijn om geen diploma te halen. Het onderzoek van de Nationale Raad zwemveiligheid laat zien dat dit wel relevant is om te weten zodat we eventuele belemmeringen kunnen wegnemen. Om die reden zal ik de motieven en belemmeringen voor kinderen zonder zwemdiploma – waaronder kinderen met een beperking – in kaart laten brengen in 2021.
Zijn in alle gemeenten in Nederland financiële regelingen voor ouders die de zwemles niet kunnen betalen? Hoe verschillen deze regelingen en zijn ze overal toegankelijk voor ouders met een kleine beurs? Hoe zit dit voor ouders met een kind met een beperking, aangezien deze kinderen vaak langer les nodig hebben?
Uit recent onderzoek van het Mulier Instituut (2021) weten we dat negen op de tien gemeenten vangnetregelingen hebben om de zwemvaardigheid en zwemveiligheid van kinderen te vergroten. De maximale steun varieert daarbij van 100 euro tot een volledig traject van A, B en C-diploma. Deze regelingen kennen strikte voorwaarden die vaak gerelateerd zijn aan besteedbaar inkomen van de ouders. Dit geldt ook voor ouders die een kind met een beperking hebben maar voor deze groep is daarbovenop niks extra’s beschikbaar. Het is bekend dat zwemlessen voor kinderen met een beperking aanpassingen vragen waardoor kosten kunnen toenemen. In het voorgenomen onderzoek waar over ik in het antwoord op vraag drie sprak zal ook aandacht zijn voor de belemmeringen die mogelijk een rol spelen bij kinderen met een beperking. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek bezien we de mogelijke vervolgacties.
Vindt u ook dat veel te veel kinderen met een beperking, 13% volgens onderzoek in opdracht van de Nationale Raad Zwemveiligheid, geen zwemdiploma hebben?2
Voor het behalen van een zwemdiploma moeten kinderen voldoen aan bepaalde vaardigheidseisen van de diplomaverstrekkende partij, zoals de Nationale Norm Zwemveiligheid. Deze eisen zijn echter niet voor alle kinderen haalbaar. Dit betekent dat kinderen met een beperking niet altijd aan alle vaardigheidseisen voldoen, als gevolg van hun beperking. Als ze niet voldoen aan de eisen, ontvangen ze geen diploma.
Wél worden ze tot zelfredzaamheid in het water getraind. Er zal nader verkend worden om te achterhalen in hoeverre deze groep wel of niet zwemveilig is en welke stappen ondernomen moeten worden om dit te realiseren. In dit geval is het percentage dat zwemveilig is relevanter dan het aandeel dat een diploma bezit. Zie ook antwoord vraag 6.
Welke plannen heeft u om de barrières die uit het onderzoek in opdracht van de Nationale Raad Zwemveiligheid naar voren komen te elimineren, zoals de gebrekkige kwaliteit en toegankelijkheid voor kinderen met een beperking?
Veel van de benodigde acties zijn beschreven in het Nationaal Plan Zwemveiligheid 2021–2024 van de Nationale Raad Zwemveiligheid. Voor ondersteuning van dit plan is vanuit de rijksoverheid ongeveer 1,2 miljoen euro gereserveerd voor de periode 2021–2024.
In het werkplan staat dat de NRZ, samen met andere brancheorganisaties zoals MEE NL, VSG en Kenniscentrum Sport en Bewegen, in 2021 nagaat of en hoe de participatie en veiligheid van kinderen met een beperking aan zwemles en zwemmen vergroot kan worden. Afhankelijk van de uitkomsten van deze quick scan worden vervolgacties voor de komende jaren vastgesteld.
Daarnaast wordt in het werkplan onder de pijler «brede voorlichting» bij de communicatie over zwemveiligheid rekening gehouden met de doelgroep kinderen met een beperking.
Zijn er aanvullende financiële regelingen, zodat ouders met een kind met een beperking zwemlessen kunnen betalen? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat deze ouders deze regelingen kennen en benutten? Zo nee, bent u bereid om te zorgen voor aanvullende regelingen?
Zoals beschreven bij antwoord op vraag 4 zijn er diverse landelijke en lokale financiële regelingen die zwemles betaalbaar houden. Het is herkenbaar dat deze regelingen niet bij iedereen bekend zijn. De partners van de alliantie «Sporten en bewegen voor iedereen» werken samen met het Kenniscentrum Sport en Bewegen om de vindbaarheid te vergroten. Zoals geantwoord in vraag 4, 5 en 6 wordt nader onderzocht wat er nodig is en hoe dit te realiseren valt.
Daarnaast zijn via de website van de stichting Uniek Sporten op dit moment 99 aangesloten aanbieders te vinden waar specifiek zwemles voor kinderen met een beperking wordt aangeboden. In veel gevallen wordt hier mede door gesubsidieerde steun zwemles onder de kostprijs aangeboden voor deze doelgroep.
Hoe evalueert u het feit dat een derde van de kinderen met een beperking overstapt van aanbieder, omdat aanbieders van zwemles niet goed genoeg weten hoe je kinderen met een beperking zwemles geeft? Hoe wilt u dit probleem oplossen? Kan een landelijke kwaliteitsstandaard met betrekking tot zwemles voor kinderen met een beperking volgens u een goede oplossing zijn, zodat er goede richtlijnen komen voor zwemles voor kinderen met een beperking?
(Zwem)les geven aan kinderen met een beperking vraagt in veel gevallen extra aandacht en specifieke vaardigheden van de docent. In het kader kan ik melden dat in het Nationaal Plan Zwemveiligheid 2021–2024 specifieke aandacht is voor deze thematiek. Informatie en kennis over dit thema wordt ontsloten voor opleidingen en de branche, daarnaast gaan de partners in gesprek met zwembaden, gemeenten, fondsen en specifiek buurtsportcoaches over hoe de participatie van mensen met een beperking aan zwemles en hun veiligheid verbeterd kan worden.
Het bericht 'Tien (ex)jihadisten komen dit jaar op vrije voeten: vormen ze een gevaar?' |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Tien (ex)jihadisten komen dit jaar op vrije voeten: vormen ze een gevaar?»?1
Ja.
Hoeveel veroordeelde geradicaliseerde terroristen hebben naar verwachting dit jaar hun straf uitgezeten en komen daarom vrij?
Naar verwachting komen in 2021 in Nederland verschillende veroordeelde terroristen vrij van wie een potentiële dreiging kan uitgaan, zoals vermeld in het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN) 54.2 Het precieze aantal invrijheidstellingen is lastig te noemen, aangezien dit onder meer afhankelijk is van ontwikkelingen in de individuele strafprocessen en het voldoen aan voorwaarden.
Op welke manier is bij deze veroordeelde geradicaliseerde terroristen aandacht besteed aan disengagement en deradicalisering? Welk effect heeft dit gehad op hun radicale gedachten en het risico op recidive? Op welke wijze is dit gemeten, gemonitord en gewogen?
Disengagement en deradicalisering bestaan uit maatwerk, waarbij verschillende lokale en nationale (keten)partners betrokken zijn. Diverse interventies kunnen daarvoor worden ingezet binnen detentie, onder toezicht van de reclassering en bijvoorbeeld binnen een vrijwillig traject bij het Landelijk Steunpunt Extremisme. Vanwege maatwerktrajecten, de complexiteit van effectmetingen en de kleine doelgroep, kan op dit moment nog niet worden vastgesteld wat het effect is op extremistische gedachten en het risico op recidive. Uit eerder onderzoek van de Universiteit Leiden in 2018 bleek het terrorisme gerelateerde recidivepercentage 2,2% te bedragen voor de periode onder reclasseringstoezicht (het algemene recidivepercentage was 4,4%). Er wordt momenteel onderzoek uitgevoerd naar (het meten van) effectiviteit van interventies gericht op disengagement en deradicalisering en recidive van deze doelgroep. Naar verwachting zal uw Kamer hier voor de zomer nader over worden geïnformeerd.
Komen deze veroordeelde geradicaliseerde terroristen onder voorwaarden vrij? Zo ja, kunt u aangeven hoeveel van hen een zelfstandige gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd hebben gekregen, dan wel waar de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidsstelling kan worden verlengd?
Zoals hierboven aangegeven is het afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het individuele geval of en onder welke voorwaarden veroordeelde personen vrijkomen. In algemene zin kan worden gesteld dat personen die onherroepelijk zijn veroordeeld tot een geheel onvoorwaardelijke straf van meer dan een jaar in aanmerking kunnen komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.). Of de proeftijd van de v.i. kan worden verlengd is ter beoordeling van de rechter, op vordering van het openbaar ministerie, op grond van het criterium van artikel 6:1:18 lid 2 Sv. Hierbij speelt het verloop van het toezicht een rol. Aan vreemdelingen die op grond van artikel 6:2:10, derde lid, onder c Sv, niet in aanmerking komen voor v.i., kan een strafonderbreking voor onbepaalde tijd worden verleend wanneer zij meewerken aan terugkeer naar land van herkomst. Bij de personen waarvan de veroordeling nog niet onherroepelijk is, is sprake van voorlopige hechtenis en beslist het gerechtshof over het voortduren daarvan. Het gerechtshof heeft de mogelijkheid om de voorlopige hechtenis te verlengen, op te heffen of te schorsen onder voorwaarden. De rechter kan bij delicten gepleegd op of na 1 januari 2018 de zelfstandige gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel (GVM) in combinatie met een gevangenisstraf of een tbs-maatregel opleggen aan zeden- en zware geweldsdelinquenten, waaronder terrorismeveroordeelden. Indien het delict voor de invoering van de Wet Langdurig Toezicht (WLT) is gepleegd, kon deze maatregel niet bij vonnis worden opgelegd.
Hoe staat het met de aanpassing van de Wet Langdurig Toezicht terroristen om te verduidelijken dat deze maatregelen ook kunnen worden opgelegd bij voor terrorisme veroordeelde misdadigers?
Bij brief van 5 juni 20203 aan uw Kamer is een wetswijziging toegezegd waarmee wordt verduidelijkt dat de rechter de GVM ook kan opleggen bij veroordeling wegens een terroristisch misdrijf. Het desbetreffende wijzigingsvoorstel is inmiddels voorbereid, in consultatie gebracht en daarover zijn consultatieadviezen ontvangen. Het wijzigingsvoorstel zal, bij instemming van de ministerraad, naar verwachting voor de zomer voor advies naar de Raad van State worden gestuurd.
Is voldoende capaciteit beschikbaar om alle opgelegde maatregelen te kunnen handhaven? Zo nee, waarom niet?
Bij de reclassering voert het gespecialiseerde team Terrorisme, Extremisme en Radicalisering (TER-team) toezicht uit op verdachten van en veroordeelden voor terroristische misdrijven. Dat kan bijvoorbeeld in het kader van een v.i., GVM of schorsing van de voorlopige hechtenis. Op dit moment heeft het TER-team voldoende capaciteit om de werkzaamheden ten behoeve van de begeleiding en re-integratie van deze doelgroep uit te voeren.
Kunt u garanderen dat capaciteit bij onze inlichtingen- en veiligheidsdiensten geen belemmering vormt om gevaarlijke geradicaliseerde personen te volgen? Zo nee, wat heeft u nodig om te zorgen dat er geen capaciteitsproblemen zijn?
De inlichtingen- en veiligheidsdiensten onderzoeken voortdurend de ontwikkelingen in de dreiging, ook als geradicaliseerde personen zich in detentie bevinden of vrijkomen na het uitzitten van hun straf. Dit binnen de kaders van de Wiv 2017. U mag erop rekenen dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, samen met nationale en internationale partners, de veiligheid van Nederland blijven bewaken, maar 100% veiligheid is nooit te garanderen. Op dit moment hebben de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten voldoende capaciteit om geradicaliseerde personen te volgen.
Welke maatregelen neemt u om te voorkomen dat – zoals de NCTV in DTN 53 als risico signaleert – het vrijkomen van veroordeelde geradicaliseerde terroristen ervoor kan zorgen dat de jihadistische beweging opnieuw integreert?
Zoals beschreven in de Beleidsbrief DTN 54, kan verdere desintegratie van de jihadistische beweging leiden tot krimp en ook tot een minder ontvankelijke omgeving voor potentieel gevaarlijke jihadisten die uit detentie terugkeren in de samenleving. Aanhoudende overheidsdruk is hierbij van belang, waaronder voortzetting van de huidige aanpak met betrokken partners. De aanpak omvat zowel preventieve als repressieve maatregelen. Twee die wij hier specifiek willen uitlichten zijn de samenwerking en aansluiting tussen detentie, reclassering en de lokale persoonsgerichte aanpak via het Multidisciplinair Afstemmingsoverleg Resocialisatie (MAR) van de Dienst Justitiële Inrichtingen als ook de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen Terrorismebestrijding. Het eerste richt zich door het opstellen van een gezamenlijk resocialisatieplan onder meer op de protectieve relatie met familie en positieve contacten buiten het extremistische netwerk en gerichte interventies hierop. Het tweede biedt de mogelijkheid een contact- of gebiedsverbod op te leggen, bijvoorbeeld om te voorkomen dat een persoon negatief wordt beïnvloed.
De KLM Flight Academy in de context van een krimpende luchtvaart |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Klopt het dat het aantal vliegbewegingen op Groningen Airport Eelde in 2020 met ruim 23% is gestegen ten opzichte van 2019, waarbij 70% van alle vliegbewegingen afkomstig is van lesvluchten? Zo nee, hoe zit het dan?1
Ja, dat klopt. In 2020 is het totale aantal vliegtuigbewegingen op Groningen Airport Eelde (GAE) met 23 procent gestegen ten opzichte van 2019, naar ongeveer 39.400 bewegingen. Van het totaal aantal bewegingen in 2020 was 69 procent een lesbeweging, wat neerkomt op ongeveer 27.000 lesbewegingen. De toename van het aantal lesbewegingen op GAE in 2020 is mede het gevolg van het feit dat in 2020 de Martinair Flight Academy is gefuseerd met de KLM Flight Academy (KFA). De Martinair Flight Academy was tot mei 2020 gevestigd op Lelystad Airport en voerde de laatste periode vrijwel uitsluitend lesvluchten uit voor de KFA.
Hoeveel van deze lesvluchten werden er uitgevoerd door de KLM Flight Academy, gevestigd op Groningen Airport Eelde?
Bij het beantwoorden van deze vraag is het belangrijk onderscheid te maken tussen vliegtuigbewegingen en vluchten. Een vliegtuigbeweging is één start of één landing. Een vlucht is de operatie van een vliegtuig vanaf dat het begint met taxiën totdat het weer geparkeerd is om de motor(en) af te zetten. Dus één lokale lesvlucht (van GAE naar GAE) resulteert in ieder geval in twee vliegtuigbewegingen. Bij een lesvlucht worden vaak meerdere starts en landingen geoefend in één vlucht (zogenoemde »touch and go’s») waardoor één lesvlucht bijvoorbeeld tien vliegtuigbewegingen kan omvatten (5 starts en 5 landingen in de tellingen van de luchthaven). De KFA heeft aangegeven in 2020 ongeveer 5.500 lesvluchten te hebben uitgevoerd op Groningen Airport Eelde. Dit resulteerde in ongeveer 20.700 vliegtuigbewegingen.
Hoeveel lesvluchten heeft de KLM Flight Academy in 2020 meer uitgevoerd dan in 2019?
De KLM Flight Academy geeft aan als gevolg van COVID-19 maatregelen in 2020 minder lesvluchten te hebben uitgevoerd dan in 2019. Zoals aangegeven in antwoord 2 heeft de KFA in 2020 ongeveer 5.500 lesvluchten uitgevoerd. In 2019 waren dit er 6.200.
Klopt het dat de omzet van de KLM Flight Academy ongeveer overeenkomt met het aantal leerlingen vermenigvuldigd met de kosten van de opleiding à 122.000 euro?2 Zo nee, hoe zit het dan?
Nee, volgens de KFA klopt dit niet. De kosten van de opleiding bedragen inderdaad EUR 122.000,- per student. De omzet van de opleiding wordt volgens de KFA echter geboekt in relatie tot de voortgang van de studenten. Door de COVID-19 maatregelen (lesvluchten vallen onder de contactberoepen) is in 2020 en begin 2021 grote vertraging ontstaan in de voortgang waardoor de omzet in 2020 lager was dan in 2019.
Klopt het dat het aantal leerlingen van de KLM Flight Academy in 2020 niet substantieel is afgenomen? Zo nee, hoe zit het dan?
Onderstaande tabel bevat een overzicht van het aantal instromers bij de KFA. Gegevens zijn afkomstig van de KFA zelf. Uit de tabel valt af te leiden dat het aantal leerlingen in 2020 niet substantieel is afgenomen. Zoals de tabel laat zien bedroeg de instroom in 2020 55 leerlingen. In 2019 waren dit er nog 60.
2016
41
2017
59
2018
60
2019
60
2020
55
Kunt u een overzicht geven van het aantal leerlingen van de KLM Flight Academy in de afgelopen vijf jaar?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u bevestigen dat de omzet van de KLM Flight Academy tussen 2019 en 2020 ongeveer gelijk is gebleven? Zo nee, hoe zit het dan?
Zie het antwoord op vraag 4.
Kunt u een overzicht geven van de omzet van de KLM Flight Academy in de afgelopen vijf jaar?
De KFA is voor 100 procent onderdeel van KLM. In de jaarverslagen van KLM worden de geconsolideerde resultaten gepresenteerd en wordt niet over de omzet van dit afzonderlijke onderdeel gerapporteerd. De KFA geeft aan dat dit bedrijfsvertrouwelijke informatie betreft.
Klopt het dat de KLM Flight Academy 1,56 miljoen euro heeft ontvangen uit de NOW-regeling? Zo nee, hoeveel euro heeft de KLM-vliegschool dan ontvangen uit de NOW-regeling?
Ja, dat klopt. Gebaseerd op de door UWV gepubliceerde gegevens in de NOW-registers heeft de KLM Flight Academy tot en met de derde aanvraagperiode cumulatief € 1.559.444, afgerond 1,56 miljoen euro, aan NOW-subsidie ontvangen. Dit bedrag betreft een voorschot op basis van verwacht omzetverlies, de definitieve afrekening van de subsidie volgt na vaststelling van het daadwerkelijke omzetverlies. Eventueel aangevraagde subsidies in de vierde (NOW3.2) en vijfde aanvraagperiode (NOW3.3) zijn (nog) niet bekend.
Hoe verhoudt het nagenoeg gelijk blijven van de omzet van de KLM Flight Academy en de groei van het aantal lesvluchten zich tot het in aanmerking komen voor de NOW-regeling?
Zoals aangegeven in de eerdere antwoorden is er volgens de KFA geen sprake van een gelijkblijvende omzet en groei in het aantal lesvluchten van de KFA. Om in aanmerking te komen voor de NOW-regeling moet een bedrijf voldoen aan de voorwaarden die hieraan zijn gesteld, waaronder een omzetverlies van ten minste 20 procent in het subsidietijdvak ten opzichte van 2019. Bij de aanvraag van het voorschot, geeft een bedrijf het verwachte percentage omzetdaling op. Een concern geeft dit op concernniveau op. Indien de omzetdaling lager is dan verwacht (of wanneer de werkgever niet aan de plichten heeft voldaan die gesteld zijn aan het verkrijgen van de NOW-subsidie) dan zal een gedeelte tot het geheel (in het geval van minder dan 20 procent omzetverlies) van de subsidie terugbetaald moeten worden. Omdat een concern de omzetdaling op concernniveau opgeeft kan het voorkomen dat een individueel concernonderdeel dat zelf geen omzetdaling van minstens 20 procent heeft toch NOW ontvangt omdat het concern als totaal wel de minimale 20 procent omzetdaling heeft.
Erkent u dat er in de toekomst minder piloten nodig zijn vanwege de onvermijdelijke krimp van de luchtvaart om de klimaatdoelstellingen te behalen? Zo nee, waarom niet?
Het uitgangspunt van de Luchtvaartnota 2020–2050 is dat, als de luchtvaart erin slaagt de negatieve impact op leefomgeving en klimaat aantoonbaar te verminderen, er ruimte voor groei kan worden verdiend. Zelfs als de ruimte voor groei beperkt of niet aanwezig is, zal volgens de KFA een fors aantal nieuwe piloten nodig zijn. Een aanzienlijk deel van de beroepsgroep, zowel wereldwijd als binnen Nederland, zal naar verwachting binnen de komende twee decennia met pensioen gaan.
Hoe verhoudt de afname in vraag naar piloten zich tot het operationeel houden van een grote vliegschool door middel van steunregelingen, terwijl dit geld ook zou kunnen worden gebruikt om piloten te helpen in de transitie naar een duurzamere baan?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 11 is het niet de verwachting dat de vraag naar piloten afneemt.
Bent op de hoogte van het feit dat de lesvluchten van de KLM Flight Academy ook in de avonduren doorgaan?3
Ja.
Past de gewijzigde intensiteit van het lesverkeer, met name in de avond, binnen de bestaande vergunningen van Groningen Airport Eelde? Zo nee, is hier een extra vergunning of ontheffing voor aangevraagd?
Ja, uit de geluidberekeningen blijkt dat de operatie op Groningen Airport Eelde in het gebruiksjaar 2020–2021 binnen de grenswaarden voor geluid, zoals deze zijn opgenomen in de Omzettingsregeling luchthaven Eelde, is gebleven. Ook zijn in de omzettingsregeling gebruiksbeperkingen opgelegd aan de operatie op GAE ter bescherming van de omgeving, zoals bijvoorbeeld openingstijden. De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) houdt toezicht op de naleving van de bepalingen in de omzettingsregeling. De resultaten van het toezicht worden jaarlijks gepubliceerd in een handhavingsrapportage. De handhavingsrapportage over het gebruiksjaar 2020–2021 moet nog worden gepubliceerd.
Kunt u een overzicht geven van de tijdstippen waarop er lesvluchten plaatsvinden?
Lesvluchten moeten plaatsvinden binnen de vastgestelde openingstijden in de Omzettingsregeling luchthaven Eelde. De luchthaven is op maandag tot en met zaterdag geopend van 6.30 tot 23.00 uur en op zon- en feestdagen van 7.30 tot 23.00 uur. Lokale circuitvluchten mogen alleen plaatsvinden van maandag tot en met zaterdag van 8.00 tot 22.00 uur en op zon- en feestdagen van 10.00 tot 19.00 uur lokale tijd. Zoals aangegeven in antwoord 14 houdt de ILT toezicht op de naleving van deze bepalingen.
Wordt de overlast, voortkomend uit de lesvluchten (in de avond), in kaart gebracht? Zo nee, waarom niet?
Omwonenden die overlast ervaren kunnen een melding indienen bij het Meldingenloket vliegverkeer GAE. Het meldingenloket registreert, analyseert en rapporteert de binnengekomen meldingen. Mochten meldingen te relateren zijn aan lesverkeer dan komt dit aan de orde in de periodieke rapportages van het meldingenloket.
Wordt er gehandhaafd op de overlast voortkomend uit de lesvluchten? Zo ja, hoe wordt er gehandhaafd? Zo nee, waarom niet?
Ja, de geluidbelasting van al het vliegverkeer opgeteld (in een jaar) mag de grenswaarden in de handhavingspunten niet overschrijden. Aan het eind van het gebruiksjaar toetst de ILT of de geluidbelasting van al het vliegverkeer opgeteld (in een jaar) de vastgestelde grenswaarde in een handhavingspunt niet heeft overschreden. Bij het vaststellen van een grenswaarde-overschrijding legt de ILT een maatregel op die ervoor zorgt dat deze overschrijding in het jaar erna niet meer zal optreden. Bij overtreding van een gebruiksregel (die tot doel heeft geluidshinder te beperken) door een individuele vlucht kan de ILT na waarschuwing een bestuurlijke boete of een last onder dwangsom opleggen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 14 worden de resultaten van dit toezicht vastgelegd in de nog te publiceren Handhavingsrapportage Groningen Airport Eelde.
Kunt u de uitstoot van CO2, ultrafijnstof, stikstof en lood door de vliegtuigen van de KLM Flight Academy inzichtelijk maken?
De uitstoot van de vliegtuigen van de KLM Flight Academy wordt niet apart inzichtelijk gemaakt. De lesvluchten die plaatsvinden vanaf GAE vallen binnen de vergunning op grond van de Wet natuurbescherming die is afgegeven aan de luchthaven. De effecten van de vluchten zijn beoordeeld bij de verlening van de vergunning. Daarbij is vastgesteld dat de effecten geen significant negatief effect kunnen hebben op het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden.
Hoe verhoudt deze uitstoot zich tot de natuurdoelstellingen met betrekking tot de Natura 2000-gebieden in de buurt van Eelde, namelijk Fochtelooerveen, Leekstermeer, Drentsche Aa en het Zuidlaardermeergebied?
Zie antwoord vraag 18.
Het bericht ‘TONK steun veel minder aangevraagd dan verwacht’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «TONK steun veel minder aangevraagd dan verwacht»?1
Ja
Klopt het dat gemeenten een vermogenstoets toepassen bij het uitvoeren van de regeling Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten (TONK)? Klopt het dat de vermogenstoets ook is opgenomen in de handreiking aan gemeenten? Hoe verhoudt dit zich tot de motie Van Weyenberg2 waarin de regering is gevraagd juist geen vermogenstoets op te nemen in de handreiking?
De Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten wordt uitgevoerd binnen het juridisch kader van de bijzondere bijstand. Er dient sprake te zijn van bijzondere omstandigheden waardoor noodzakelijke kosten niet meer kunnen worden voldaan uit het aanwezige inkomen en vermogen. Daarbij hoort een beoordeling door de gemeente van de draagkracht van het huishouden. De wijze waarop de gemeente hier invulling aangeeft, behoort tot de decentrale beleidsvrijheid en is niet verbonden aan de criteria die gelden voor de algemene bijstand. In de handreiking van Divosa is, conform deze beleidsruimte, aangegeven hoe naar de draagkracht kan worden gekeken. In een brief aan gemeenten heb ik de wens van de Kamer en het kabinet om hier ruimhartig mee om te gaan overgebracht. Dit is ook in meerdere gesprekken met gemeenten aan de orde gekomen.
Deelt u de mening dat hierdoor de uitvoering van de TONK juist strenger is dan de uitvoering van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (TOZO), omdat de TOZO geen vermogenstoets kent? Deelt u de mening dat dit indruist tegen de bedoeling van de TONK, waarbij juist mensen die tussen wal en schip vallen bij andere steunmaatregelen (zoals de TOZO) steun zouden moeten krijgen?
Ik deel de mening dat de doelstelling van TONK is om huishoudens die met een inkomensteruggang te maken hebben, tegemoet te komen in hun noodzakelijke kosten van bestaan. Het gaat dus om huishoudens voor wie de uitkering of het inkomen niet voldoende is om van rond te komen. Zij kunnen daarvoor aanvullende ondersteuning vanuit de TONK ontvangen. Ik heb gemeenten opgeroepen om daar ruimhartig mee om te gaan.
Bent u, zoals toegezegd in uw brief van 12 maart 2021, al in gesprek geweest met gemeenten om te bezien hoe de uitvoering van de TONK in de praktijk uitwerkt? Zo nee, kunt u toezeggen deze signalen mee te nemen en bij gemeenten onder de aandacht te brengen dat een vermogenstoets juist niet zou moeten worden toegepast? Bent u bereid de handreiking aan te passen?
Vanuit het ministerie is er wekelijks overleg met een groep gemeenten, VNG en Divosa over de voortgang van de TONK en er is regelmatig bestuurlijk overleg. Ook heb ik gesproken met de wethouders van G40 gemeenten. De door u genoemde signalen zijn daarin meegenomen. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven is het niet aan het Rijk om voorwaarden te stellen aan de lokale invulling van de TONK. Ik heb gemeenten opgeroepen daar ruimhartig mee om te gaan. Om meer aandacht te vestigen op een ruimhartige toepassing van TONK is er ook een interview samen met wethouder Groot Wassink in het AD verschenen. Tevens heb ik in een videoboodschap gemeenten bedankt voor hun inzet en nogmaals gevraagd de TONK ruimhartig toe te passen.
Kunt u per verzoekpunt aangeven hoe de motie Van Weyenberg is uitgevoerd?
In de motie is een vijftal verzoeken gedaan:
verzoekt de regering, uit te spreken dat de TONK inkomensondersteuning is voor werkenden en ondernemers die buiten de boot vallen en nergens in aanmerking komen voor steun vanwege bijvoorbeeld de partnertoets, en die door de coronacrisis in de knel komen;
De TONK is inderdaad bedoeld als een tegemoetkoming in noodzakelijke kosten voor huishoudens die door de coronacrisis in de knel komen met de betaling van noodzakelijke kosten.
verzoekt de regering, tevens de TONK breed onder de aandacht te brengen bij ondernemers die mogelijk een beroep kunnen doen op de regeling;
Zowel vanuit het Rijk als vanuit gemeenten wordt er over de TONK gecommuniceerd. Vanuit het Rijk vindt onder meer overleg plaats met de sociale partners en organisaties van zelfstandigen. De komende tijd wordt de communicatie nog verder gericht op de verschillende doelgroepen waarvoor TONK bedoeld is.
verzoekt de regering, vervolgens in de handreiking aan gemeenten geen vermogenstoets op te nemen;
In de antwoorden op vraag 2 en 4 is aangegeven hoe binnen de juridische kaders die gelden voor TONK omgegaan kan worden met vermogen en op welke wijze ik met gemeenten gesproken heb over een ruimhartige invulling van de TONK.
verzoekt de regering, voorts de uitvoering van de TONK nauwgezet te monitoren, en de Kamer hierover regelmatig te informeren;
Er vindt wekelijks ambtelijk overleg plaats met gemeenten, VNG en Divosa over de voortgang. Ook in bestuurlijke overleggen is hier nadrukkelijk aandacht voor. Tevens is met G40 wethouders gesproken. In Kamerbrieven over het steunpakket zal aandacht worden besteed aan de uitvoering van TONK.
verzoekt de regering, verder om, wanneer bij de uitvoering blijkt dat er toch nog mensen tussen wal en schip vallen, hiervoor met gemeenten een oplossing te zoeken,
Er vindt wekelijks ambtelijk overleg plaats met gemeenten, VNG en Divosa over de voortgang. Ook in bestuurlijke overleggen is hier aandacht voor. Zowel vanuit gemeenten als vanuit het Rijk is er aandacht voor de vraag of de TONK de beoogde doelgroep ook daadwerkelijk bereikt.
Klopt het dat er bij de toepassing van de TONK een partnertoets wordt gehanteerd? Kunt u toelichten wat de achtergrond hiervan is? Klopt het dat het juist niet strookt met het doel van de TONK om een partnertoets op te nemen?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven wordt de TONK uitgevoerd binnen het juridisch kader van de bijzondere bijstand. Er dient sprake te zijn van bijzondere omstandigheden waardoor noodzakelijke kosten niet meer kunnen worden voldaan uit het aanwezige inkomen en vermogen. Daarbij hoort een beoordeling door de gemeente van de draagkracht van het huishouden. De wijze waarop de gemeente hier invulling aan kan geven, behoort tot de decentrale beleidsvrijheid. In de handreiking van Divosa is, conform deze beleidsruimte, aangegeven hoe naar de draagkracht kan worden gekeken. In een brief aan gemeenten heb ik de wens van de Kamer en het kabinet om hier ruimhartig mee om te gaan overgebracht. Dit is ook in meerdere gesprekken met gemeenten aan de orde gekomen.
Herkent u het beeld dat er minder mensen zijn die een beroep doen op de TONK? Kunt u een inschatting geven van de redenen waarom hier minder beroep op wordt gedaan? Kunt u daarbij toelichten of dit komt doordat 1) men niet bekend is met het bestaan van de regeling, 2) men verwacht dat de regeling toch te streng is, men het niet nodig heeft of een andere (combinatie van) reden(en)? Kunt u toelichten wat u gaat doen om ervoor te zorgen dat geen sprake meer is van genoemde redenen onder 1) of 2)?
Dat beeld herken ik. De eerste signalen zijn inderdaad dat er tot dusver minder mensen een beroep doen op de TONK dan verwacht. Dit is, ongeacht de lokale uitwerking van de TONK, bij alle gemeenten in meer of mindere mate het geval. Op ambtelijk niveau zijn er gesprekken gevoerd met gemeenten, sociale partners, UWV, de Landelijke Cliëntenraad, de Kamer van Koophandel en organisaties die zelfstandigen vertegenwoordigen om inzicht te krijgen in de achterliggende oorzaken.
De oorzaken zijn divers en kunnen zowel betrekking hebben op de bekendheid van de regeling als onzekerheden over de regeling zelf. Hierover heb ik met VNG, Divosa en een aantal G40 bestuurders gesproken. Aan een betere bekendheid van de TONK voor alle doelgroepen zal door het Rijk en gemeenten worden gewerkt.
Gemeenten kijken zelf ook hoe zij hun inwoners het beste kunnen ondersteunen en of de lokale TONK uitwerking nog aanpassing behoeft.
Deelt u de mening dat gemeenten ruimhartig moeten omspringen met de aanvragen, omdat de TONK zo is bedoeld? Bent u bereid zich hiervoor hard te maken?
Ik heb gemeenten verzocht om ruimhartig om te springen met de TONK voor huishoudens die dit nodig hebben. Zoals in het antwoord op vraag 7 aangegeven blijf ik me daar ook voor inzetten.
Deelt u de mening dat gemeenten extra ruimte hebben om ruimhartig met verzoeken om te gaan, nu blijkt dat er minder beroep op de TONK wordt gedaan dan gedacht? Mogen ondernemers ook spoedige behandeling verwachten nu de aanvragen minder zijn dan verwacht?
Het is nu nog te vroeg om conclusies te verbinden aan het lager dan verwachte aantal aanvragen. Gemeenten kijken zelf ook hoe zij hun inwoners het beste kunnen ondersteunen en of hun gemeentelijke TONK uitwerking nog aanpassing behoeft. Gemeenten doen hun uiterste best om aanvragen zo snel mogelijk af te handelen.
Is het extra geld dat is vrijgemaakt voor gemeenten inmiddels verdeeld onder de gemeenten? Zo nee, ligt het dan in de reden om gemeenten die worden geconfronteerd met veel aanvragen meer gelden toe te kennen dan gemeenten die juist achterblijven wat betreft de hoeveelheid aanvragen?
Voor de TONK is in totaal € 260 miljoen beschikbaar voor het eerste halfjaar van 2021. De eerste tranche van € 65 miljoen blijft beschikbaar volgens de afgesproken verdeelsleutel. In de tweede tranche wordt het resterende budget van € 195 miljoen over gemeenten verdeeld. Met gemeenten is afgesproken dat nog wordt gekeken naar de verdeelsleutel van deze tranche en dat deze indien mogelijk nog wordt aangepast aan de behoefte.
Het gedoogbeleid van de NVWA bij wetsovertredingen |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Toezichthouder NVWA stond kwekers het gebruik van een verboden middel toe»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het bestrijdingsmiddel V10 jarenlang verboden was omdat het schadelijke gevolgen kan hebben voor de tomatensector zelf, doordat V10 resistente virusvarianten kan veroorzaken?
Het gebruik van ieder gewasbeschermingsmiddel is verboden, tenzij het is toegelaten of vrijgesteld. Dat een gewasbeschermingsmiddel nog niet is toegelaten of vrijgesteld, betekent niet per definitie dat het gebruik leidt tot risico’s, maar enkel dat nog niet door de bevoegde autoriteit – in Nederland zijn dat het College toelating gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) respectievelijk de Minister van LNV – is vastgesteld dat aan de voorwaarden voor een toelating of vrijstelling is voldaan. Dat V10 niet was toegelaten of vrijgesteld betekent niet dat het middel eerder niet aan die voorwaarden voldeed, en ook niet dat het middel resistente virusvarianten zou kunnen veroorzaken.
Kunt u bevestigen dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) tussen 2006 en 2020 op de hoogte was van het wijdverbreide gebruik van het verboden middel V10 onder tomatentelers en -kwekers, maar niet heeft gehandhaafd?
In 2005 heeft de toenmalige Plantenziektenkundige Dienst (PD) een eerste signaal ontvangen dat er mogelijk een praktijkproef met een middel op basis van milde isolaten van het pepinomozaïekvirus (hierna: PMV) gestart zou worden. In 2007 werd duidelijk dat het bij de praktijkproef om wijdverbreid gebruik ging, nl. 4 hectare opkweek tomatenplanten ten behoeve van 200 hectare productieteelt. De PD heeft op dat moment de betrokkenen meegedeeld dat voor het gebruik van dit middel in de praktijk een toelating of vrijstelling vereist is. De PD had geen bevoegdheden voor toezicht op het gebied van gewasbescherming en heeft daarom contact opgenomen met de toenmalige Algemene Inspectie Dienst (AID) over deze situatie. In 2008 vermeldt de PD aan de betrokkenen dat de AID geen redenen zag om actie te ondernemen, omdat er geen sprake was van milieuschade. Daarbij is opnieuw door de PD aan de betrokkenen meegedeeld dat bewuste toediening in deze proef alleen toegestaan is als het een toegelaten middel betreft en is als alternatief de mogelijkheid van een proefontheffing geopperd.
In 2009 heeft de AID een aantal gewasbeschermingscontroles bij tomatentelers gedaan. Daarbij is ten algemene gekeken naar het gebruik van niet-toegelaten gewasbeschermingsmiddelen. De nadruk lag hier vooral op teeltbedrijven van vruchten en niet op de opkweekbedrijven van planten. Hierbij zijn naar verluid geen overtredingen t.a.v. het gebruik van milde isolaten van PMV vastgesteld.
De situatie is in 2013 voor V10 – het desbetreffende middel op basis van milde isolaten van PMV – gewijzigd, omdat vanaf dat moment het gebruik van V10 door de eerste vrijstelling was toegestaan. In 2012 was al vrijstelling verleend voor een ander middel op basis van één mild isolaat van PMV. In de jaren daarna zijn nog een aantal vrijstellingen gevolgd. Op 13 juli 2018 heeft het middel V10 een toelating gekregen voor de productieteelt van tomaat. Op 25 september 2020 is toelating uitgebreid en mag V10 ook worden toegepast in de opkweek van tomaat. Gebruik van een gewasbeschermingsmiddel als V10 dient plaats te vinden conform het wettelijk gebruiksvoorschrift.
Via handhavingscommunicatie in het rapport fytosanitaire signalering van de NVWA is in 2012 en 2013 nadrukkelijk benoemd dat toepassing van het middel V10 alleen is toegestaan in de teeltfase en volgens de methode waarvoor vrijstelling verleend is. Gebruik in de opkweekfase was niet toegestaan. Het toegelaten gebruik was beperkt tot de productiefase. Dit is in 2013 nog eens nadrukkelijk benoemd. Ook werd aangekondigd dat de NVWA in 2014 over de wijze van handhaven zou besluiten.
In 2013 en 2014 heeft de NVWA in het kader van een vrijstelling ondersteuningsbrieven ontvangen van vertegenwoordigers van telers, die er op wezen dat er al sinds 2006 sprake was van wijdverbreide toepassing van milde isolaten van PMV in de opkweekfase. De NVWA heeft in 2014 uiteindelijk besloten niet tot actief toezicht over te gaan op het gebruik van het middel V10 in strijd met het wettelijk gebruiksvoorschrift van de vrijstelling.
Wel heeft de NVWA naar aanleiding van een melding een gesprek gehad met de producent van het middel V10 toen deze, buiten de periode van vrijstelling, het middel toch aanprees op zijn website. De aanprijzing is daarop verwijderd. De melding richtte zich ook op besmetting van geïmporteerd Nederlands materiaal in België door beweerdelijke behandeling met de milde isolaten van PMV. Hierop is verder niet geacteerd.
In 2015 heeft de NVWA net als in 2009 wel een aantal tomatentelers gecontroleerd op naleving ten algemene van de regelgeving op het gebied van gewasbescherming; hierbij zijn geen overtredingen op dit vlak vastgesteld. N.a.v. een melding zijn er daarnaast, in 2017 en begin 2018, twee inspecties uitgevoerd in verband met mogelijk niet toegelaten gebruik het middel V10 in de opkweek; daarbij zijn geen overtredingen vastgesteld.
Was u hier ook van op de hoogte? Zo ja, sinds wanneer en heeft u hier mee ingestemd? Zo nee, hoe beoordeelt u dit?
Nee, ik was hiervan niet op de hoogte. Ik zal een externe deskundige vragen antwoord te geven op de vragen hoe dit heeft kunnen gebeuren en wat we hiervan kunnen leren. Dit ter uitvoering van de motie Bromet c.s. die de regering verzoekt, om een onderzoek in te stellen naar hoe het kan dat er op deze schaal illegaal gebruik van gewasbescherming heeft kunnen plaatsvinden (Kamerstuk 33 835, nr. 184), Ik zal uw Kamer over de uitkomst hiervan informeren voor het einde van het jaar.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat de NVWA zelf besluit om niet te handhaven op verboden middelen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het niet acceptabel dat er gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt die niet zijn toegelaten of vrijgesteld in Nederland, omdat dit kan leiden tot risico’s voor mens, dier en milieu.
Ik vind ook dat op het moment dat er signalen zijn over mogelijk (grootschalig) gebruik van niet toegelaten gewasbeschermingsmiddelen de samenleving beschermd moet worden en effectief aan de naleving moet worden gewerkt. Ik zal de externe deskundige vragen te onderzoeken op welke wijze dit ten aanzien van V10 gebeurd is.
Kunt u verklaren waarom er in deze gevallen niet gehandhaafd is, terwijl er wel degelijk meldingen zijn gedaan?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 3.
Deelt u de zorg dat er daarnaast veel overtredingen onbestraft blijven wanneer deze buiten de risicoanalyses van de NVWA blijven? Zo nee, waarom niet?
Ik heb in het antwoord op vraag 4 aangegeven dat ik een externe deskundige zal vragen om deze kwestie te onderzoeken. Ik zal u over het vervolg en de uitkomsten informeren.
Kunt u bevestigen dat de NVWA zwaar overbelast is en twee derde van haar taken niet naar verwachting of conform de eisen uit kan voeren?2
Aan uw Kamer heb ik op 16 oktober 2020 het onderzoek naar de taken en middelen NVWA toegezonden. De conclusie van dit onderzoek is dat van de 152 taken van de NVWA voor 100 taken in meer of mindere mate sprake is van ontoereikende capaciteit bij uitvoering daarvan. De uitkomsten van het onderzoek zijn verder uitgewerkt en vastgelegd in het rapport «Toezicht met beleid». Dit rapport heb ik op 29 januari 2021 aan uw Kamer toegezonden. Ik heb gemeld dat voor 2021 een aantal dringende risico’s is ondervangen. Daarbij heb ik ook aangegeven dat deze versterkingen niet voorkomen dat ook een nieuw kabinet keuzes moet maken in de opgaves voor de NVWA.
Kunt u bevestigen dat de NVWA heeft verklaard dat zij slechts controleert op basis van meldingen en risicoanalyses?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 7.
Zijn er studies gedaan naar de schadelijkheid van V10 voor mensen, dieren en het milieu? Zo ja, wat waren hiervan de uitkomsten?
Ja. Voor de EU-goedkeuring van werkzame stoffen en de toelating van gewasbeschermingsmiddelen moeten aanvragers een dossier met studies en andere informatie over de werkzame stof, resp. het gewasbeschermingsmiddel aanleveren. De werkzame stoffen in het gewasbeschermingsmiddel V10, de milde isolaten van pepinomozaïekvirus VC1 en VX1, zijn op Europees niveau – na beoordeling van de risico’s voor mens, dier en milieu door de Europese Voedselveiligheidsautoriteit EFSA – goedgekeurd als laag-risicostoffen voor gebruik in gewasbeschermingsmiddelen. Het gewasbeschermingsmiddel V10 is toegelaten door het Ctgb. Het Ctgb laat alleen gewasbeschermingsmiddelen toe waarvan het gebruik conform de voorschriften aantoonbaar veilig is voor mens, dier en milieu.
Kunt u bevestigen dat V10 sinds september 2020 toegestaan is in de tomatenkweek en -teelt? Zo ja, welke studies lagen ten grondslag aan deze toelating en kunt u uiteenzetten waarom het middel niet langer als risicovol wordt gezien?
Ja, per 25 september 2020 is het middel V10 zowel in de opkweekfase als in de productiefase van tomaat toegelaten in Nederland. Zie verder het antwoord op vraag 12.
Deelt u het inzicht van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) dat er nu zekerheid zou zijn dat de verspreiding van het tomatenvirus wordt tegengegaan? Zo ja, op welke studies baseert u dat en waarom was die zekerheid er voor 2020 niet?
Het middel V10 bevat twee milde isolaten van PMV. Het product wordt ingezet als virusbestrijdingsmiddel voor professioneel gebruik in tomaat en werkt door middel van vaccinatie met milde isolaten tegen agressieve pepinomozaïekvirusstammen, die in Nederland in voorkomen.
Het Ctgb heeft het middel V10 in 2018 toegelaten voor gebruik in de tomatenteelt, maar met restrictie tot gebruik in de productiefase, dus bij de tomatenteler. Reden daarvoor was het voorkómen van de ongewenste verspreiding van jonge planten behandeld met milde isolaten van het virus naar lidstaten of gebieden waar agressieve stammen van PMV niet aanwezig zijn of waar gewasbeschermingsmiddelen op basis van PMV niet zijn toegelaten. Dergelijke ongewenste verspreiding zou kunnen optreden als het middel V10 gebruikt zou worden in de opkweekfase van tomatenplanten.
In 2020 heeft het Ctgb deze restrictie op aanvraag van de toelatinghouder opgeheven en V10 ook toegelaten voor gebruik in de opkweekfase, met daarbij de voorwaarde dat de toelatinghouder en de gebruiker van V10 in de opkweekfase van tomaat een contract afsluiten met een voorgeschreven protocol over de toepassing van het middel, hygiënemaatregelen en verdere opkweek en logistiek van behandelde planten. Daarmee wordt bovengenoemde ongewenste verspreiding volgens het College in voldoende mate voorkomen en kon deze toepassing worden toegelaten.
Het besluit van het College, het voorgeschreven contract en het protocol zijn in te zien via de website van het Ctgb3.
Deelt u de mening dat deze zaak wederom de noodzaak laat zien van het onderbrengen van de NVWA bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport? Zo nee, kunt u dit toelichten?
De NVWA houdt toezicht op het naleven van wet- en regelgeving die belangrijke publieke waarden als voedselveiligheid, dierenwelzijn, plantgezondheid en diergezondheid borgt. Dat is niet anders in het geval dat de NVWA onder verantwoordelijkheid van een ander ministerie zou vallen. Het kabinetsbeleid om het toezicht voldoende onafhankelijk te positioneren ten opzichte van het departement komt tot uitdrukking in de Aanwijzingen van de Minister-President voor de rijksinspecties.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De berichten dat bewoners uit het zogenaamde 'smurfendorp' in het Groningse Kropswolde niet permanent in hun recreatiewoningen mogen wonen en dat permanent wonen op bungalowpark De Leine mogelijk moet zijn |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u de berichten «Bewoners «smurfendorp» in het Groningse Kropswolde mogen niet permanent in hun recreatiewoningen wonen»1 en «Wie roept Midden-Groningen eens tot de orde? Permanent wonen op bungalowpark De Leine moet mogen»?2
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen de keuze van de gemeente Midden-Groningen om vóór 1 juni 2021 tijdens de coronacrisis mensen uit 32 woningen te zetten? Is dit uw beeld van het toepassen van de menselijke maat?
De gemeente stelt dat het beeld dat vóór 1 juni 2021 mensen uit 32 woningen worden gezet, onjuist is. Volgens de gemeente is de planning dat de «beleidsregel handhavend optreden tegen onrechtmatige bewoning: fasering, overtreder, hoogte dwangsom, begunstigingstermijn», eind deze maand wordt vastgesteld en per 1 juni 2021 in werking treedt. Vanaf dat moment zal de handhaving van onrechtmatige bewoning in recreatieverblijven gefaseerd worden uitgevoerd. Daarnaast geldt een begunstigingstermijn van 6 maanden die onder omstandigheden kan worden verlengd.
De gemeente Midden-Groningen is bekend met mijn oproep om de menselijke maat te betrachten bij het handhaven op permanente bewoning van recreatiewoningen. Zo geeft de gemeente aan oog te hebben voor vervolghuisvesting van bewoners in kwetsbare posities.
Klopt het dat de gemeente Midden-Groningen in het artikel aangeeft dat de «menselijke maat leidend zal zijn bij de toekomstige handhaving op onrechtmatige bewoning» en dat «ze mensen niet zomaar op straat zetten»? Bent u bereid de gemeente Midden-Groningen te vragen wat precies haar beeld is van het toepassen van de menselijke maat?
De concept-beleidsregel handhaving moet op het moment van beantwoording nog worden vastgesteld door het college van de gemeente Midden-Groningen. Mocht ik gezien de inhoud van het handhavingsbeleid daartoe aanleiding zien, zal ik hierover het gesprek voeren met de gemeente.
Klopt het dat recreatiepark «De Leine» vanaf het begin niet in gebruik is geweest als echt vakantiepark, dat hiervoor de voorzieningen ontbreken en de gemeente Midden-Groningen vanaf het begin wonen heeft toegestaan en zelfs heeft gestimuleerd?
Volgens de gemeente Midden-Groningen is dit onjuist: Bij de oprichting van De Leine in 1995/1996 is bepaald dat permanente bewoning van de recreatiewoningen niet is toegestaan. Dit verbod is planologisch geregeld in het bestemmingsplan. En langs privaatrechtelijke weg, door opname van een kwalitatieve verplichting in de koopcontracten en door in het parkreglement uitdrukkelijk te wijzen op het feit dat permanente bewoning van de vakantiebungalows niet is toegestaan.
De gemeente stelt voorts dat het ontbreken van bepaalde voorzieningen niet betekent dat De Leine niet als recreatiepark kan functioneren.
Herinnert u zich uw antwoorden op mijn vragen over het bericht dat gemeente Midden-Groningen er een potje van maakt met recreatiepark De Leine?3
Ja
Herinnert u uw antwoord op mijn vraag 6 dat het aanjaagteam voor het herbestemmen van recreatieparken op verzoek van een gemeente kan worden ingezet om de mogelijkheden te bekijken?
Ja.
Bent u bereid uitzonderlijk het aanjaagteam op uw verzoek in te zetten om de mogelijkheden voor het herbestemmen van recreatiepark De Leine te bekijken en te rapporteren naar u en naar de Kamer?
Het is aan de gemeente om een afweging te maken aangaande het toekomstperspectief van een specifiek park. Gemeenten hebben als decentrale overheid het beste zicht op de mogelijkheden en onmogelijkheden van een specifiek park. Ik treed niet in de discretionaire bevoegdheid van gemeenten.
Herinnert u uw antwoord op mijn vraag 3 dat de gemeente Midden-Groningen bewust is van het toepassen van de menselijke maat en hierbij oog heeft voor mensen en voor de tijd die mensen moeten krijgen om vervolghuisvesting te zoeken?
Ja.
Bent u bereid de gemeente Midden-Groningen aan te spreken opdat voor 1 juni 2021 tijdens een groot woningtekort en een coronacrisis mensen uit 32 woningen te zetten niet «de tijd krijgen» is?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Herinnert u uw antwoord op mijn vraag 7, dat u uw oproep onder de aandacht heeft gebracht van de gemeente Midden-Groningen, om tijdens de coronacrisis niet mensen uit te zetten die in een recreatiewoning wonen?
Ik heb naar aanleiding van eerdere vragen van u mijn oproep om de menselijke maat te hanteren in de handhaving op permanente bewoning bij de gemeente onder de aandacht gebracht.
Bent u bereid een gesprek te faciliteren tussen uzelf, het college van B&W van gemeente Midden-Groningen en de bewoners van recreatiepark De Leine en hierbij uw oproep nogmaals onder de aandacht te brengen?
De gemeente heeft reeds kennisgenomen van mijn oproep.
De NOS-berichten inzake matchfixing |
|
Mirjam Bikker (CU), Michiel van Nispen |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Deze gokbedrijven willen de Nederlandse markt op; grote spelers op strafbankje», «Klinieken bezorgd over toename gokverslavingen sinds corona», «Matchfixing in het basketbal: spelers verdacht van opzettelijk verliezen vier wedstrijden» en «Fout in nieuwe gokwet zorgt voor «meer risico op matchfixing», sportbonden boos»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er een toename is in het aantal mensen met een gokverslaving dat zich meldt bij hulpverlening? Is inmiddels landelijke registratie en monitoring van het aantal gokverslaafden dat in behandeling is op orde? Kunt u inzicht geven hoe het aantal gokverslaafden is gestegen sinds de nulmeting van 2016?
Het is helaas niet mogelijk om in beeld te brengen of het aantal mensen met een gokverslaving dat zich heeft gemeld bij hulpverlening is toegenomen. Hiervoor zijn is men namelijk afhankelijk van de nationale database voor verslavingszorg LADIS (Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem). LADIS is momenteel niet operationeel omdat deze niet voldoet aan de vereisten van de AVG. Hierdoor is het sinds 2015 niet mogelijk data van verslavingszorginstellingen te verwerken in LADIS. De Minister voor Medische Zorg heeft een wetsvoorstel ingediend waarmee de benodigde wettelijke grondslag voor de gegevensverwerking wordt gecreëerd. Dit wetsvoorstel staat nu op de lijst voor behandeling in uw Kamer. Zodra het wetsvoorstel is aanvaard, kunnen de cijfers met terugwerkende kracht vanaf 2015 beschikbaar komen.
Maakt u zich ook ernstig zorgen over deze toename in crisistijd? Welke kwalificatie geeft u aan deze cijfers en tot welke conclusies leidt dat?
Ik begrijp de zorgen die de leden hebben ten aanzien van de mogelijke toename van kansspelverslaving in crisistijd. Op dit moment is een mogelijke toename echter niet te onderbouwen met harde cijfers (zie ook antwoord op vraag2. Desalniettemin is het belangrijk om in te zetten op maatregelen ter voorkoming van kansspelverslaving. Met de Wet kansspelen op afstand (Wet koa) gebeurt dat, onder andere door de invoering van het Verslavingspreventiefonds, de invoering van het Centraal register uitsluiting kansspelen (Cruks) en de verplichting dat vergunninghouders – in samenwerking met deskundigen – een verslavingspreventiebeleid moeten ontwikkelen.
Heeft verslavingszorg momenteel voldoende capaciteit om de juiste zorg te verlenen aan deze groep, kunt u inzicht geven in het aantal beschikbare plekken en zijn er wachtlijsten?
Zoals aangeven in antwoord 2 heeft de Minister voor Medische Zorg bij uw Kamer een wetsvoorstel ingediend waarmee ten behoeve van LADIS de benodigde wettelijke grondslag voor de gegevensverwerking wordt gecreëerd. Daarmee zullen ook actuele behandelcijfers ten aanzien van kansspelverslaving beschikbaar zijn. Omdat deze cijfers nu niet beschikbaar zijn, is er geen zicht op of er voldoende capaciteit aanwezig is in de verslavingszorg. Daardoor kan geen eenduidig beeld worden gegeven of aan de zorgvraag wordt voldaan. Wachttijdcijfers worden periodiek door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) bij zorgaanbieders opgevraagd en gepubliceerd. Omdat gokverslaving niet als aparte categorie is opgenomen in de wachttijdcijfers, is het niet mogelijk een landelijk beeld te geven van de wachttijden.
Overigens zijn tot op heden geen signalen ontvangen dat er onvoldoende capaciteit zou zijn voor de huidige zorgvraag.
Hoe beoordeelt u de verwachting van verslavingsdeskundigen van ondermeer Jellinek, Hervitas, De Hoop, en SolutionS verslavingszorg dat de openstelling van de Nederlandse markt voor online gokaanbieders zal leiden tot een toename aan verslavingen?
Het beleid is erop gericht om deelname aan kansspelen recreatief en verantwoord te laten zijn. Bij het openstellen van de markt wordt stevig ingezet op het tegengaan van problematisch gokken en kansspelverslaving. Op dit moment maakt al een fors aantal Nederlanders gebruik van illegaal aanbod van online kansspelaanbieders. Naar schatting zijn er ongeveer één miljoen Nederlanders die af en toe een gokje wagen. Bij dat illegale aanbod is er geen enkel toezicht op de wijze waarop de aanbieder invulling geeft aan consumentenbescherming en verslavingspreventie. Na openstelling van de markt wordt zoveel mogelijk bevorderd dat spelers die willen deelnemen aan online kansspelen dit doen bij aanbieders met een vergunning. Bij deze aanbieders wordt geborgd dat er adequate preventiemaatregelen worden ingezet tegen kansspelverslaving via strenge vergunningsvoorwaarden en toezicht door de kansspelautoriteit.
Deelt u dat nu de stijging van het aantal verslavingen evident is en een verdere toename verwacht wordt indien de markt opengaat, reflectie op het moment van openstelling van de Nederlandse markt vanaf oktober gepast is, zeker met de wetenschap dat de openstelling gepaard zal gaan met flinke advertentie-inzet van aanbieders? Zijn er nog voorwaarden waaraan voldaan moet worden alvorens de markt open gaat? Kunt u hierbij specifiek ingaan op de constatering vanuit hulpverlening dat door een toename van eenzaamheid en isolement verslavingsproblematiek meer voorkomt, sneller escaleert en later aan het licht komt? Is dit een punt van overweging?
In het vorige antwoord heb ik aangegeven dat stevig wordt ingezet op het tegengaan van problematisch gokken en kansspelverslaving. De regulering is er op gericht om te borgen dat er bij online kansspelaanbod wordt voorzien in adequate consumentenbescherming en verslavingspreventie. Ook introduceert de Wet koa een aangescherpt pakket aan verslavingspreventiemaatregelen voor alle risicovolle kansspelen, en kunnen mensen vrijwillig of gedwongen worden ingeschreven in het CRUKS, waarmee ze worden uitgesloten van alle risicovolle kansspelen. Voorts is met de inwerkingtreding van de Wet koa een verslavingspreventiefonds in werking getreden, waaruit een verslavingspreventieloket, anonieme behandeling van kansspelverslaving en onderzoek op het terrein van kansspelverslaving worden gefinancierd.
Bent u bereid om, gegeven de nieuw ontstane situatie, verdere regels te stellen om reclameactiviteiten van gokaanbieders te beperken?
Om de kanalisatiedoelstelling te behalen moeten consumenten kennis kunnen nemen van het legale aanbod van kansspelen op afstand. Hiervoor is het juist van belang dat reclame invloed heeft op het gedrag van een speler, namelijk bij de keuze of een consument gaat spelen bij een legale of illegale aanbieder.
Met het huidige reclamebeleid doe ik recht aan de kanalisatiedoelstelling van kansspelen op afstand, zonder daarbij maatschappelijk kwetsbare groepen uit het oog te verliezen. De Kansspelautoriteit zal de ontwikkelingen in de reclame voor kansspelen nauwlettend monitoren. Ik heb de Kansspelautoriteit gevraagd om op basis van de gegevens uit de jaarlijkse monitoring, waarover uw Kamer jaarlijks wordt geïnformeerd, mij te adviseren of er aanleiding is de reclameregels aan te passen, rekening houdend met de mate van en de effecten op kanalisatie. De normen in lagere regelgeving betreffende reclame kunnen, indien het nodig blijkt, al vóór de geplande wetsevaluatie worden aangepast.
Welke andere maatregelen overweegt u aanvullend te treffen om te voorkomen dat de combinatie van de invoering van de Wet Kansspelen op afstand (Koa) en de coronacrisis leidt tot een toename in gokverslavingen?
Ik monitor de ontwikkelingen met betrekking tot kansspelverslaving nauwgezet, zoals ook eerder toegezegd aan de Tweede Kamer (TK 2019–2020, 24 557, nr. 167). Er vindt momenteel een nieuwe nulmeting plaats door het WODC. Vanaf de inwerkingtreding van de wet- en regelgeving kansspelen op afstand zal het aantal personen met kansspelverslavingen en de ontwikkeling daarin in de jaarlijkse monitoring worden meegenomen.3 Indien deze ontwikkelingen aanleiding geven om regelgeving aan te scherpen, dan zal ik dat doen. Dit kan ook al voor de formele evaluatie van de wet.
Is er een analyse gemaakt van de verwachte gevolgen van de invoering van de Wet Koa op matchfixing in Nederland? Kunt u ons een actuele analyse geven nu veel sporters en sportclubs lijden onder de coronacrisis en daardoor mogelijk extra kwetsbaar zijn voor inmenging door matchfixers?
Nee, er is geen analyse specifiek op matchfixing gemaakt. Uit onderzoek blijkt dat het merendeel van de matchfixing sportgerelateerd is (degradatie tegengaan, een bepaalde tegenstander in de volgende ronde wel of niet willen treffen, etc.) en niet gok-gerelateerd.4
Buiten kijf staat echter dat matchfixing ook vanuit kansspelperspectief zeer onwenselijk is. De Wet koa beoogt de integriteit van de (sport)weddenschap zo goed mogelijk te borgen. Matchfixing heeft effect op de integriteit van de sportweddenschap. Om de integriteit van de weddenschap te borgen wordt er vanuit de Wet koa een aantal eisen gesteld aan de aanbieders van deze weddenschappen. Zo moeten ze hun aanbod qua sportweddenschappen baseren op risicoanalyses betreffende manipulatie, moeten ze aangesloten zijn bij een (internationaal) samenwerkingsverband dat is opgericht om de risico’s van matchfixing zoveel mogelijk te beperken en moeten ze signalen van matchfixing melden, afhankelijk van het soort signaal ofwel bij de sport/SBIU, ofwel bij de FIU Nederland. Daarnaast gaan wordt in goed overleg met de sport bekeken op welke wijze het wedden op eigen wedstrijden van sporters (als mogelijke indicatie voor matchfixing) zoveel mogelijk aan de voorkant kan worden voorkomen.
Bij dit alles moet onderkend worden dat de preventieve invloed van de kansspelregulering in Nederland op (pogingen tot) matchfixing vanuit elders in de wereld beperkt is.
Na de opening van de online markt op 1 oktober 2021 zullen de ontwikkelingen rond matchfixing nauwgezet worden gevolgd. Ook bij de evaluatie van de Wet koa komt matchfixing aan de orde.
Welke stappen worden genomen om een toename van matchfixing, na invoering van de Wet Koa, te voorkomen?
Zie antwoord vraag 9.
Kent u de signalen vanuit het Instituut Sportrechtspraak dat de overheid aan zet is bij de aanpak van matchfixing? Wat is uw reactie op deze oproep?
Ik herken die signalen niet. Het ISR doet onderzoek op basis van de tuchtreglementen die in de sport gelden. Onderzoek naar criminele activiteiten is aan de opsporingsinstanties. Het pleidooi vanuit het ISR is erop gericht voor samenwerking en gegevensuitwisseling te zorgen waar dat mogelijk is zodat alle betrokken organisaties goed hun rol kunnen invullen. Dit pleidooi onderschrijf ik van harte.
Hoe informeert u de betrokken sportbonden bij signalen van matchfixing? Klopt de stellingname van NOC*NSF, KNVB en KNLTB dat de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) bepaalt dat alles wat mogelijk met witwassen te maken heeft verplicht moet worden gemeld aan de Financial Intelligence Unit (FIU), en geheim moet worden gehouden? Welke gevolgen heeft dit voor de aanpak van matchfixing en hoe gaat u dit hiaat in de wetgeving, nu de Wet Koa hier geen rekening mee houdt, repareren?
Met de nieuwe wet wordt er een meldplicht in het leven geroepen voor online aanbieders van kansspelen die er eerder niet was. De route van deze meldingen loopt ofwel direct naar de sport ofwel via de FIU-Nederland. Dit betekent niet dat er een hiaat in de wetgeving bestaat. De Wet koa en de Wwft zijn twee wetten die naast elkaar bestaan.
Aanbieders van online sportweddenschappen moeten informatie over ongebruikelijke gokpatronen op event-niveau (niet te herleiden naar ongebruikelijke transacties van personen), ingevolge artikel 4.8 lid 4 van het Besluit kansspelen op afstand melden aan de Kansspelautoriteit/SBIU en de betrokken wedstrijdorganisator en sportorganisator. Die route loopt anders wanneer er sprake is van voorgenomen of verrichte ongebruikelijke transacties als bedoeld in artikel 16 van de Wwft. Dit is het geval wanneer de feiten en omstandigheden zijn terug te leiden naar een transactie van een persoon. De aanbieder moet een voorgenomen of verrichte ongebruikelijke transactie in de zin van artikel 16 Wwft onverwijld melden aan de FIU-Nederland.
Ongebruikelijke transacties die in het kader van de Wwft zijn gemeld, kunnen met zich brengen dat signalen van mogelijke matchfixing vertraagd bij de sportbonden terecht komen. Dit hangt samen met de internationaal en Europees verbindende geheimhoudingsverplichtingen die gelden voor zowel de meldingsplichtige instellingen als de FIU-Nederland. Op 29 april 2021 heeft een gesprek met de sportbonden plaatsgevonden. Afgesproken is dat voor signalen van matchfixing bij de FIU-Nederland een fast lane wordt vormgegeven, waarbij verdacht verklaarde transacties onverwijld onder de aandacht worden gebracht van de FIOD en de politie. Zij melden deze signalen zo snel mogelijk aan de sport, waarbij alleen als sprake is van een opsporingsbelang enige vertraging kan optreden. Dit traject zal verder worden uitgewerkt binnen het Strategisch Beraad Matchfixing, waaraan de relevante partners deelnemen. Na een jaar zal dit traject geëvalueerd worden.
Wat is de rol van het nationaal platform matchfixing momenteel en welke mogelijkheden heeft dit platform momenteel in de bestrijding van matchfixing?
Op dit moment is de samenwerking in het kader van de aanpak van matchfixing breed via drie niveaus ingericht. Het Nationaal Platform Matchfixing is een tactisch/operationeel overleg dat dient om beleidsvorming te bespreken, de samenwerking tussen partijen te intensiveren en de informatiedeling over de strijd tegen matchfixing te bevorderen. Onder gedeeld voorzitterschap van VWS en JenV komen de betrokken partijen uit de sectoren sport, kansspelen en opsporing ieder kwartaal bijeen.
Het Strategisch Beraad Matchfixing (SBM) is een bestuurlijk overleg dat dient voor escalatie, besluitvorming en om richting te geven aan de bestrijding van matchfixing in Nederland. In het SBM komen, onder voorzitterschap van het Ministerie van VWS, de betrokken partijen uit de sectoren sport, kansspelen en opsporing elk kwartaal bijeen.
Het Signalenoverleg Sportfraude is een operationeel overleg dat dient om concrete signalen, onder meer over matchfixing, te verzamelen en te delen en om interventies te coördineren. Onder leiding van het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie komen de Politie, de Belastingdienst doelgroep Sport, FIOD en de Kansspelautoriteit iedere twee maanden samen om signalen en casussen te bespreken. Daarnaast stelt het Signalenoverleg risico- en dreigingsanalyses op. Tijdens een deel van het overleg kunnen (private) partijen aansluiten om relevante informatie met de opsporingspartners te delen (de zogenaamde «vrije stoel»). Sportbonden en de ISR kunnen hier gebruik van maken.
Welke rol heeft de Kansspelautoriteit bij de bestrijding van matchfixing? Heeft de Kansspelautoriteit hiervoor voldoende geld, mensen en instrumenten tot haar beschikking? Kunt u ingaan op de grote zorgen die de sportbonden en NOC*NSF op dit punt hebben?
De Kansspelautoriteit houdt er toezicht op dat vergunninghouders van sportweddenschappen maatregelen treffen om matchfixing binnen hun wedaanbod te detecteren en tegen te gaan. Dit is conform de wettelijke taak die de Kansspelautoriteit sinds de inwerkingtreding van de Wet kansspelen erbij heeft gekregen, namelijk: het tegengaan en beperken van manipulatie met sportwedstrijden, voor zover deze betrekking heeft op sportwedstrijden waarvoor op grond van titel III, titel IV dan wel titel Vb van de wet op de Kansspelen vergunning is verleend tot het organiseren van kansspelen (artikel 33b van de Wet op de Kansspelen). Volledigheidshalve merk ik op dat de Kansspelautoriteit geen opsporingsbevoegdheden tot haar beschikking heeft t.a.v. matchfixing en dat is gelet op deze taak ook niet nodig. De opsporing en vervolging van matchfixing is voorbehouden aan politie, FIOD en Openbaar Ministerie. Binnen de Kansspelautoriteit is de Sports Betting Intelligence Unit (SBIU) opgericht ter uitvoering van het toezicht op de naleving van de matchfixingsverplichtingen van vergunde kansspelaanbieders. De SBIU heeft voldoende medewerkers tot haar beschikking. De SBIU kan gebruik maken van alle relevante toezicht- en handhavingsinstrumenten genoemd in de Wet op de kansspelen.
Is op dit moment het wettelijk kader stevig genoeg om matchfixing effectief te bestrijden?
Matchfixing kan strafrechtelijk aangepakt worden met artikelen betreffende onder meer niet-ambtelijke omkoping en oplichting. Naar aanleiding van ervaringen met concrete zaken en internationale rechtshulpverzoeken, heeft het OM evenwel in 2018 besloten onderzoek te doen naar de mogelijke meerwaarde van een aparte strafbaarstelling van matchfixing en het strafbaar stellen van het niet melden van matchfixing. Het OM levert dit onderzoek binnenkort op en dan zal bezien worden of wordt overgegaan tot een aparte strafbaarstelling voor matchfixing.
Biedt de unieke situatie en samenloop van omstandigheden, die niet voorzien waren bij de invoering van de Wet Koa, aanleiding tot, al dan niet tijdelijke, heroverweging van de openstelling van de markt? Zo ja, op welke wijze gaat u dat proces inrichten? Zo nee, waarom niet?
De Wet koa is reeds op 1 april jl. in werking getreden. De inzet is er nog steeds op gericht om de eerste vergunningen voor kansspelen op afstand af te geven op 1 oktober a.s. Ik zie geen aanleiding om de openstelling van de markt te heroverwegen. Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 6 onderstreept de huidige situatie, waarin verschillende aspecten van het leven zich meer dan voorheen online afspelen, juist het belang om te komen tot regulering van kansspelen op afstand, zodat spelers die willen deelnemen aan dergelijke kansspelen gekanaliseerd kunnen worden naar veilig en betrouwbaar aanbod.
Overweegt u gezien de grote zorgen rondom de toename van gokverslavingen en/of het wettelijk hiaat en het handhavingstekort rondom matchfixing om de invoeringsdatum van de wet of ten minste de vergunningverlening uit te stellen naar een later moment? Zo ja, hoe gaat u dit vorm geven? Zo nee, waarom niet en wanneer gaat u dat wel overwegen?
Zie antwoord vraag 16.
Het bericht ‘Tina en Jacob moeten weg!’ |
|
Sidney Smeets (D66), Jasper van Dijk , Kati Piri (PvdA), Anne Kuik (CDA), Don Ceder (CU) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Tina en Jacob moeten weg!»?1
Ja.
Hoeveel Armeense Syriërs bevinden zich in Nederland? Hoeveel van hen zitten nog in een procedure en hoeveel van hen hebben een verblijfsvergunning? Hoeveel van hen hebben een brief van de IND ontvangen over het voornemen tot het intrekken van hun verblijfsvergunning en in hoeveel zaken is hier al een definitief besluit over genomen?
De gevraagde cijfermatige gegeven kunnen niet verstrekt worden. In het geautomatiseerde informatie- en registratiesysteem indigo van de IND wordt geen registratie bijgehouden van specifieke groepen binnen een nationaliteit, zoals in onderhavig geval de groep van Etnische Armenen afkomstig uit Syrië.
Klopt het dat van de groep die deze brief heeft ontvangen, uiteindelijk een deel toch hun verblijfsvergunning mag houden en een deel niet? Kunt u hier een verklaring voor geven?
In algemene zin kan ik uw kamer hierover melden dat in zaken van vreemdelingen waarbij achteraf na het verlenen van de vergunning wordt geconstateerd dat de vreemdeling mogelijk geen recht (meer) heeft op asielbescherming de zaak opnieuw wordt beoordeeld. Een herbeoordeling van de zaak kan ook plaatsvinden indien achteraf bekend wordt dat een vreemdeling een tweede nationaliteit heeft (gehad).
Een herbeoordeling zal enkel worden opgestart wanneer er voldoende aanwijzingen zijn dat er mogelijk sprake is van een intrekkingsgrond op grond waarvan de statushouder geen recht (meer) heeft op de reeds verleende asielvergunning. Iedere herbeoordeling vindt plaats op basis van de individuele omstandigheden van de zaak. Een aanvullend (extern) onderzoek kan deel uit maken van de individuele beoordeling. De bewijslast of er een intrekkingsgrond voordoet ligt bij de IND.
Bij de vraag of de intrekking van een verblijfsvergunning aan de orde is, kijkt de IND altijd naar de feiten en omstandigheden in de onderliggende zaak. De procedure en het onderzoek worden heel zorgvuldig en op basis van de individuele omstandigheden (ex nunc en ex tunc) uitgevoerd, ook hier met waarborgen voor de rechten van de vreemdeling.
Als in het ene geval een verblijfsvergunning wel wordt ingetrokken, maar in het andere geval niet, dan liggen hier verschillende en mogelijk bijzondere omstandigheden aan ten grondslag. Zo kan het bijv. zijn dat het tegenwerpen van een veilig derde land in het individuele geval niet redelijk wordt geacht vanwege verschillende bijzondere individuele omstandigheden of dat er op grond van artikel 8 EVRM alsnog verblijf moet worden toegestaan. Ook komt het voor dat de IND onvoldoende kan aantonen dat de vreemdeling in het bezit is of is geweest van de Armeense nationaliteit. Dat betekent dat ook de uitkomst in deze procedures kunnen verschillen en bij sommige zaken een intrekking van de asielvergunning wordt doorgezet, terwijl in andere zaken daartoe onvoldoende aanleiding of mogelijkheid wordt gezien.
Een dergelijke herbeoordeling vind ik rechtvaardig vanuit een oogpunt van rechtsgelijkheid en volgt uit het (internationaal) asielrecht2. Als blijkt dat een vreemdeling die verzoekt om bescherming een tweede nationaliteit heeft en naar dat land kan vertrekken, wordt geen asielvergunning verleend. Als iemand die kennis niet eerder in het kader van zijn asielprocedure naar voren heeft gebracht en die pas na de asielverlening blijkt, is het vanuit een oogpunt van rechtsgelijkheid rechtvaardig de asielstatus opnieuw te beoordelen en waar van toepassing in te trekken.
Bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank Haarlem2 over de geconstateerde rechtsongelijkheid in de wijze waarop de IND met deze zaken van Armeense Syriërs is om gegaan in het wel of niet definitief intrekken van hun verblijfsvergunning? Wat is uw reactie hierop? Hoe verklaart en verantwoordt u deze rechtsongelijkheid?
Ik ben bekend met de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 15 februari 2021 in de zaken NL20.6147 en NL20.6149. Het ging in die zaken niet om een weigering van de IND om Armeens-Syrische asielzoekers een asielstatus te verlenen, zoals u lijkt te suggereren in uw vraag. De zaken gingen over een verzoek tot heroverweging van de eerdere besluiten tot intrekking van een asielstatus van Armeens-Syrische personen. De rechtbank heeft niet geoordeeld dat er sprake is of lijkt te zijn van rechtsongelijkheid. Kort gezegd heeft de rechter in die zaak geoordeeld dat de IND het besluit onvoldoende heeft gemotiveerd inzake het beroep op het gelijkheidsbeginsel en de IND opgedragen om beter gemotiveerd in te gaan op het beroep op het gelijkheidsbeginsel. De IND probeert op dit moment te achterhalen op welke zaken exact een beroep wordt gedaan omdat niet aangegeven is op welke concrete zaken het beroep op het gelijkheidsbeginsel precies ziet
Als het enkele bezit van een paspoort voldoende is om binding vast te stellen met een land, hoe verhoudt zich de formalistische opstelling van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zich dan tot de in het kader van de toeslagenaffaire aangekondigde reflectie door diezelfde Raad van State op dit punt?
Het is vanzelfsprekend niet aan mij om te spreken voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, maar wel wil ik aangegeven dat ik het niet onredelijk acht om te concluderen dat iemand een band met een land heeft als hij eerder de nationaliteit heeft gehad van dat land.
Is het enkele feit dat iemand ooit een Armeens paspoort bezit c.q. bezat wat u betreft voldoende reden om deze persoon naar Armenië uit te zetten? Kunt u uw antwoord toelichten? Op welke manier wordt meegewogen dat de groep Armeense Syriërs uit Syrië afkomstig is en daar geworteld is c.q. was?
In het asielrecht staat de vraag centraal of de vreemdeling bescherming nodig heeft. Enkel in dat geval mag internationale asielbescherming, zoals volgt uit de EU-kwalificatierichtlijn worden verleend.
Indien een vreemdeling twee of meer nationaliteiten heeft, wordt de positie van de vreemdeling in beide landen bezien en beoordeeld of hij in één van deze landen veilig kan verblijven. In het geval de vreemdeling in één van de landen veilig kan verblijven is er geen reden voor asielbescherming in Nederland. Dit is overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag en ook in overeenstemming met het Unierecht4.
Ook indien de vreemdeling niet (meer) de nationaliteit van dat land heeft, kan de IND de aanvraag voor asielbescherming afwijzen als dat land als veilig derde land kan worden aangemerkt. De IND beoordeelt daarvoor of er een zodanige band bestaat met het betrokken derde land op basis waarvan kan worden geoordeeld dat het voor de vreemdeling redelijk zou zijn naar dat land te gaan. Daadwerkelijk eerder verblijf in dat land is niet noodzakelijk of doorslaggevend. Bij het beoordelen van die band moet de IND een redelijkheidstoets aanleggen waarbij alle individuele omstandigheden moeten worden meegewogen. Uiteraard toetst de IND in dat kader ook zorgvuldig of het in het betreffende land, in casu Armenië, voor de betrokken vreemdeling persoonlijk veilig genoeg is en of hij toegang tot dit land zal krijgen.
Is bij die afweging nog van belang of er behoudens het paspoort nog enige binding met Armenië bestaat? Zo nee, waarom niet? Op welke manier wordt rekening gehouden met de binding van volwassenen, en in het bijzonder minderjarigen, in Nederland?
Zie antwoord vraag 6.
De dreigende uitzetting van Amsterdamse modelburgers Sofia en Najoua |
|
Don Ceder (CU), Jasper van Dijk , Corinne Ellemeet (GL), Kati Piri (PvdA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Uitzetting dreigt voor model-Amsterdammers Sofia en Najoua: zijn ze wel Nederlands genoeg?»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Deelt u de mening dat een kind niet verantwoordelijk kan worden gehouden, laat staan bestraft, voor de daden van de ouders, zoals ook volgt uit artikel 2, tweede lid, van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK)? Zo nee, waarom niet?
Een kind is niet verantwoordelijk voor de daden van de ouders. Ouders zijn in beginsel altijd verantwoordelijk voor hun kinderen en zo ook voor het aanvragen van verblijfsrecht voor zichzelf en hun kinderen, volgens de gebruikelijke procedures. Doen zij dit niet dan benadelen zij hun kinderen.
Betekent de norm van het niet straffen van kinderen voor de daden van ouders zoals vastgelegd in artikel 2, tweede lid, IVRK niet dat in Nederland opgegroeide en gewortelde kinderen aanspraak moeten kunnen maken op verblijf op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), waarin het recht op bescherming van privéleven is opgenomen? Zo nee, waarom in uw ogen niet?
In artikel 2 van het IVRK is het discriminatieverbod neergelegd. Ingevolge het tweede lid van dat artikel dienen kinderen beschermd te worden tegen alle vormen van discriminatie of bestraffing op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettige voogden of familieleden van het kind. De term «bestraffing» lijkt niet bedoeld voor de situatie uit het vreemdelingenrecht die te maken heeft met de appreciatie van de bescherming van het privéleven onder artikel 8 van het EVRM. De verplichting om te toetsen aan het recht op privéleven vloeit voort uit het EVRM zelf.
Waarom stelt u hoger beroep in tegen het vonnis in de zaak van Sofia en Najoua, terwijl de rechtbank glashelder wijst op grote tekortkomingen in het besluit van de IND, in plaats van dat u de door de IND gemaakte fouten herstelt en Sofia en Najoua de verblijfsvergunning geeft waar zij recht op hebben?
Zoals u weet kan ik niet ingaan op individuele zaken noch op overwegingen die ten grondslag liggen aan het instellen van Hoger Beroep. U hebt inmiddels via de media kunnen vernemen dat door de gemachtigde van Sofia en Najoua openbaar is gemaakt dat de IND het Hoger Beroep heeft ingetrokken en dat aan zijn cliënten een verblijfsvergunning is verleend.
Welk toetsingskader hanteert de IND voor het al dan niet instellen van hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank waarin wordt geoordeeld dat de IND geen proportionele afweging heeft gemaakt tussen de belangen van de staat en de belangen van de aanvrager(s) van een verblijfsvergunning?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het, dat het door de IND genoemde «risico» dat een verblijfsvergunning voor gewortelde personen als Sofia en Najoua leidt tot een afgeleide vergunning voor de ongedocumenteerde moeder niet aannemelijk is, zoals ook de rechtbank stelt? Zo ja, waarom voert de IND dit aan als argument in zaken rond personen die ouder zijn dan 18 jaar?
Zie antwoord vraag 4.
Welke mogelijkheden hebben personen die als minderjarige naar Nederland zijn gekomen en hier zijn opgegroeid zonder verblijfsstatus, om na hun achttiende verjaardag zelf een verblijfsstatus te verkrijgen? Kunt u beargumenteren waarom die mogelijkheden voldoende zijn als invulling van de rechten van in Nederland gewortelde en opgegroeide kinderen?
Ook deze vraag kan ik alleen in zijn algemeenheid beantwoorden. Het staat een meerderjarig geworden vreemdeling vrij zelf een verblijfsaanvraag in te dienen. Indien betrokkene voldoet aan de voorwaarden voor verblijf in Nederland dan kan de aanvraag worden gehonoreerd.
Als een meerderjarige vreemdeling in aanmerking wil komen voor een verblijfsvergunning omdat hij als minderjarige naar Nederland is gekomen en hij zonder verblijfsstatus hier te lande is opgegroeid, bestaat de mogelijkheid om op het verblijfsformulier aan te geven dat hij zijn privéleven in Nederland wil uitoefenen op grond van artikel 8 EVRM. Daarbij wordt de vreemdeling verzocht bewijsmiddelen bij te voegen waaruit zijn band met Nederland blijkt en waaruit blijkt wat de intensiteit van deze band is. De duur van het verblijf in Nederland ten opzichte van het verblijf in het land van herkomst is een van de elementen die in de belangenafweging bij artikel 8 EVRM wordt betrokken.
Bent u van mening dat u en de IND voldoende communiceren over wat een in Nederland opgegroeid kind zonder verblijfsstatus na zijn of haar achttiende verjaardag kan doen om aan een verblijfsstatus te voldoen? Zo nee, bent u bereid deze communicatie te verbeteren?
Zie ook het antwoord op vraag 7:
Het aanvraagformulier voor verblijf biedt zoals gezegd ruimte om deze situatie te vermelden. Actieve communicatie vindt niet plaats. Het is vanzelfsprekend niet de bedoeling dat de situatie ontstaat dat een kind in Nederland opgroeit zonder dat er ooit een verblijfsaanvraag voor het kind is gedaan.
Kunt u de werkinstructie die de IND momenteel hanteert voor de beoordeling van aanvragen voor een verblijfsvergunning op basis van artikel 8 EVRM met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Ja. De werkinstructie «richtlijnen voor de toepassing van artikel 8 EVRM» is openbaar en is via de volgende link te raadplegen op de website van de IND: https://ind.nl/Documents/WI_2020_16.pdf
Uiteraard ben ik ook bereid u deze instructie desgewenst te sturen.
Bent u bekend met de berichten «Overvol stroomnet doet pijn in Leeuwarden»1 en «Problemen op elektrisiteitsnet: gjin stroom foar nije skoallen yn Ljouwert»?2 Wat vindt u van deze berichten?
Ja, ik ben bekend met deze berichten. Ik vind het vervelend wanneer scholen, bedrijven, of burgers moeten wachten op een aansluiting op het elektriciteitsnet en transportcapaciteit. Helaas is dit probleem door de lange doorlooptijd van dergelijke infrastructuur en gebrek aan technisch personeel niet altijd op te lossen.
Klopt het dat er voor de tweede fase van de wijk Middelsee in Leeuwarden (met in totaal 400 woningen) geen capaciteit beschikbaar is, evenals voor grootverbruikers zoals scholen, zorginstelling en horeca, maar dat ook de situatie op bedrijventerrein Zwette VI nijpend is? Zo nee, hoe zit het dan? Is er zicht op welke (type) en hoeveel bedrijven in Leeuwarden op de wachtlijst staan voor extra «aansluitcapaciteit» dan wel wat de problemen voor bedrijven de komende jaren zijn?
Uit informatie van Liander en de gemeente Leeuwarden blijkt er voor tussen de 750 en 1000 woningen capaciteit beschikbaar te zijn voor fase 1 van Middelsee. De bouwplanning van de gemeente gaat uit van 200 tot 250 woningen per jaar in de komende jaren en de bouw is inmiddels gestart. Voor de woningen in vervolgfasen (circa 2400 woningen vanaf 2024) is vooralsnog geen capaciteit beschikbaar. Ook voor een aantal grootverbruikers in fase 1 van Middelsee is in principe geen capaciteit beschikbaar. Wel kan een school die in 2022–2023 gepland is open te gaan van transportcapaciteit worden voorzien.
De onzekerheid over de capaciteit voor de woningen in fase 1 is mede afhankelijk van het exact gevraagde elektrisch vermogen per woning (dat is op dit moment nog niet precies bekend). Zeker is wel dat deze woningen aardgasloos zullen worden gebouwd en op elektriciteit georiënteerd zijn.
Op de langere termijn is er meer capaciteit beschikbaar wanneer er een nieuw verdeelstation is gerealiseerd. Dit is naar verwachting in 2026–2027. Dat betekent dat er tussen 2023 en de totstandkoming van het nieuwe verdeelstation geen capaciteit beschikbaar is voor woningen of voor andere gebouwen totdat de versterking van het net gerealiseerd is.
Er is op dit moment geen transportcapaciteit beschikbaar voor bedrijventerrein De Zwette 6. De gemeente moet voor dit terrein ook nog een aantal planologische stappen zetten en is dus ook nog in ontwikkeling. Pas nadat het nieuwe verdeelstation gereed is, is er weer netcapaciteit voor De Zwette 6. Op dit moment staan er negen bedrijven op de wachtlijst met een grootverbruikersaansluiting. Hoewel er nog geen formele aanvraag is, verwacht Liander daarnaast nog een aantal aanvragen voor grootverbruikers alsmede aanvragen voor de woningen die gebouwd worden in latere fasen.
Voor de genoemde initiatieven is Liander intensief in gesprek met betrokken partijen zoals de gemeente, parkmanager, bedrijven, een marktpartij en provincie om te inventariseren welke oplossingen er zijn (bijvoorbeeld opslag en een daaraan gekoppeld energie-management systeem) om vraag en aanbod dichter bij elkaar te brengen en om vermogenspieken daar waar mogelijk te reduceren. Dit kan wellicht enige verlichting bieden, maar zal het probleem naar verwachting niet oplossen.
Klopt het dat de nieuwbouwwijken Middelsee en De Werp in Leeuwarden wel kunnen worden aangesloten, maar dat netbeheerder Liander niet kan garanderen dat de stroom straks echt beschikbaar is? Wat is daarvan de oorzaak?
Ja dat klopt, Liander legt een transportkabel aan door Middelsee om daarmee de wijken te kunnen voorzien van elektriciteit. Het knelpunt ligt niet bij de capaciteit van deze transportkabel, maar bij de capaciteit van het bestaande verdeelstation Schenkenschans.
Hoe groot is de problematiek in Leeuwarden? En hoe groot is de problematiek in Leeuwarden in relatie tot andere steden c.q. regio’s?
In Leeuwarden is volgens Liander naast de problematiek in Middelsee ook transportschaarste op bedrijventerreinen De Zwette 1–5 en bedrijventerrein De Hemrik. Door netuitbreidingen is er volgens de huidige planning weer genoeg capaciteit voor De Zwette 1–5 in 2026–2027 en voor de Hemrik in 2022–2023. Ook een nieuw zorgcomplex in de wijk Zuidenlanden, gepland voor ingebruikname in november, kan waarschijnlijk niet van transportcapaciteit worden voorzien. Hier vinden nog gespreken over met Liander of toch tot een oplossing kan worden gekomen. Tevens is er transportschaarste in de wijk Camminghaburen, volgens de huidige planning is dit opgelost in 2025. In Warga, een dorp vlak ten zuiden van Leeuwarden is ook transportschaarste. Volgens de huidige planning is dit op z’n vroegst opgelost in 2023.
Het tekort aan transportcapaciteit is ook in andere regio’s een probleem zoals ik de Kamer heb aangegeven (recent in mijn brief van 21 april jongstleden en in Kamerstuk 20 923, nr. 260 en Kamerstuk 30 196, nr. 669) Het ging hierbij in eerste instantie om invoeding van hernieuwbaar opgewerkte elektriciteit op het net, maar betreft nu ook vaker afname van elektriciteit. De regionale netbeheerders houden op hun site een actueel overzicht bij van waar deze problemen zich voordoen en hebben recent ook gezamenlijk een kaart gepubliceerd met een actueel landelijk overzicht van de congestiegebieden voor invoeding van elektriciteit. Zie: capaciteitskaart.netbeheernederland.nl
Wat zijn de knelpunten c.q. problemen als het gaat om het stroomnet snel uit te kunnen breiden c.q. te verzwaren in Leeuwarden? Hoe ziet de (tijds)planning van het oplossen daarvan eruit?
Liander werkt net als alle netbeheerders aan grootschalige uitbreiding van het elektriciteitsnet in hun verzorgingsgebied. Het uitbreiden van de infrastructuur kost tijd, mede door de schaarste van technisch personeel en door lange planologische procedures. De tijd voor het bouwen van een nieuw station kost gemiddeld zeven jaar, waarvan vijf jaar voor de voorbereiding en vergunningen nodig is. De bouw zelf kost twee jaar. Waar het kan worden knelpunten versneld opgelost. Liander probeert waar mogelijk het net zo efficiënt mogelijk te gebruiken, door bijvoorbeeld netverschakelingen toe te passen waardoor resterende capaciteit uit de omgeving ook gebruikt kan worden in aangrenzende gebieden. Daarnaast wordt voor bedrijventerrein De Zwette 1–5 eind 2021 een zogenaamde «Ehouse» geplaatst naast het bestaande verdeelstation Schenkenschans. Dit levert versneld 12 MVA aan vermogen op. Echter, dit vermogen is reeds toegezegd aan partijen die eerder al aan de netbeheerder een opdracht gegeven hebben om hun projecten aan te sluiten.
Hoe kunnen de problemen in Leeuwarden snel opgelost worden? Liander, Tennet en de gemeente Leeuwarden hebben hun hoop gevestigd op de bouw van een derde onderstation aan de zuidwestkant van de stad, klopt het dat dit pas in 2026 of 2027 klaar is? Waarom is dit dan pas gereed? In hoeverre kan dit versneld worden?
Dit klopt, de verwachte realisatie van het nieuwe verdeelstation is 2026–2027. De twee huidige stations in Leeuwarden zijn niet meer uit te breiden, omdat er onvoldoende fysieke ruimte is voor de gebouwen en transformatoren. Daarom heeft Liander in hun investeringsplan benoemd dat er een 110 kV-station ten zuiden van Leeuwarden nodig is. TenneT is nu de haalbaarheid van een station inclusief voorkeurslocaties aan het onderzoeken. Na deze haalbaarheidsstudie kan worden bepaald of een nieuw 110 kV-station het voorkeursalternatief is. De verwachting is dat dit jaar het onderzoek en besluit gereed is.
Bij het realiseren van een nieuw verdeelstation zijn een aantal vaste stappen die moeten worden doorlopen. Er zijn al verkennende gesprekken met de gemeente voor een locatie en TenneT doet hier nu onderzoek naar om daarmee zo snel mogelijk helderheid te krijgen of de locatie geschikt is. Vervolgens kost het tijd om de benodigde vergunningen te verkrijgen. Het is mogelijk dat grondeigenaren uitgekocht moeten worden. De bouwtijd van het verdeelstation is circa twee jaar. Na het gereedkomen van het verdeelstation moet een grote hoeveelheid kabels van het verdeelstation naar de stad en het bedrijventerrein aangelegd worden. Net als op veel plekken in Nederland raakt de ondergrond in Leeuwarden steeds voller, hierdoor kan het tracé soms een behoorlijke uitdaging zijn en kost tijd.
Versnelling kan behaald worden met name bij het zoeken naar een geschikte locatie. Daarnaast is het van belang om zo efficiënt mogelijk door de benodigde vergunningsprocedures te lopen. Dit zijn procedures voor het verkrijgen van grond, verkrijgen van vergunningen voor het tracé van kabels en (indien van toepassing) vergunningen voor gestuurde boringen onder kanaal en/of spoor door.
Is de Minister het met de VVD eens dat gelet op het woningtekort, het toch niet zo kan zijn dat waar gebouwd kan worden, straks het stroomnet de beperkende factor gaat zijn in de komende jaren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn dan de plannen om dit te voorkomen?
Het is inderdaad erg onwenselijk dat een tekort aan transportcapaciteit effect heeft op het tijdig gereedkomen van projecten voor nieuwbouwwoningen. Gelijker tijd sluit dit aan bij een breder beeld van een toenemend gebrek aan transportcapaciteit zoals ik ook in de beantwoording van vraag 4 schetste. Waar mogelijk bied ik en de netbeheerders verlichting van het probleem. Zo heb ik sinds 1 januari 2021 voor de invoeding van (hernieuwbare) elektriciteit mogelijk gemaakt om gebruik te maken van de zogenaamde spitstrook waardoor 5–30% efficiënter van het net gebruik gemaakt kan worden. Daarnaast bied ik in de voorgenomen Energiewet een duidelijk kader hoe netbeheerders om met transportschaarste. Ook decentrale overheden spelen een belangrijke rol in het meedenken over geschikte locaties voor de netinfrastructuur, een efficiënt vergunningsproces en als aandeelhouder van regionale netwerkbedrijven. Netbeheerders zetten waar mogelijk zich in met verschillende maatregelen om doorlooptijden te verkorten. Daarnaast spelen ze bijvoorbeeld in de RES’en en ander gremia een belangrijke rol om mee te denken hoe plannen zo efficiënt mogelijk in het net ingepast kunnen worden.
Uitbreiding van het net is echter in veel gevallen de structurele oplossing en dat kost tijd. Uiteraard blijf ik op zoek naar mogelijkheden om verdere verlichting te bieden en doorlooptijden te verkorten. Helaas kan ik echter niet voorkomen dat dit soort situaties zich voort doen.
In hoeverre wordt er rekening gehouden met c.q. een relatie gelegd tussen de gemeentelijke plannen in het kader van de regionale energie strategieën (RES), bijvoorbeeld waar het gaat om het van het aardgas loskoppelen dan wel hoe je woningen gaat verwarmen, en de plannen voor de uitbreiding en verzwaring van het elektriciteitsnet?
Regionale netbeheerders zijn intensief betrokken bij de RES’en en andere overlegstructuren die raken aan de netinfrastructuur zoals de gemeentelijke Warmte Transitie Visies. Hierbij worden inzichten gedeeld over plannen die regio’s en gemeentes hebben ten aanzien van de verduurzaming van de samenleving en de effecten daarvan op de infrastructuur. Voor netbeheerders is het vanwege de doorlooptijden noodzakelijk om meerdere jaren vooruit zekerheid te krijgen over de uitvoering en planning van de woningbouw en de toegepaste warmtesystemen. Het type warmtesysteem kan grote verschillen opleveren in het benodigd vermogen: bestaande woningbouw overzetten op aardgasvrij vraagt doorgaans om een intensieve verzwaring van het bestaande elektriciteitsnet. Dit resulteert over het algemeen ook in een langere doorlooptijd voor realisatie.
In hoeverre is er elders in Nederland ook sprake van dit soort problemen? Zijn deze problemen regionaal geconcentreerd? Kunt u daar een overzicht van geven? En hoe wordt gewerkt aan het oplossen van deze problemen? Hoe ziet de (tijds)planning van het oplossen daarvan uit?
Voor het beeld in de rest van Nederland verwijs ik kortheidshalve naar het antwoord op vraag 4.
Is er voldoende zicht op toekomstige knelpunten in de elektriciteitsvoorziening? Verwacht u een toename van soortgelijke problematiek gegeven de verdere elektrificatie van onze energievoorziening? Welke investeringen en/of maatregelen in het elektriciteitsnet zijn nodig om deze problematiek te voorkomen? Welke maatregelen/investeringen zijn daarvan al ingezet?
De netbeheerders maken uitgebreide analyses en scenario’s waar ze in de toekomst elektriciteitsvraag en -opwek verwachten. Op basis hiervan maken zij investeringsplannen en doen de investeringen in het net. Het gaat hierbij om forse investeringen (ruim 40 miljard euro tot 2030) maar deze investeringen kosten tijd. Tegelijkertijd zal de elektrificatie van verschillende sectoren toenemen en blijft technisch personeel schaars. Om verlichting te bieden heb ik verschillende maatregelen genomen zoals het mogelijk maken van het gebruik van de «spitstrook» met invoering van de algemene maatregel van bestuur n-1 en de voorgenomen Energiewet waarin ik een helder kader schets hoe netbeheerders met deze schaarste om moeten gaan.
Daarnaast spelen de netbeheerders een essentiële rol in de Regionale Energiestrategieën, het Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat voor de industrie, het programma Noordzee, de Nationale Agenda Laadinfrastructuur en de gemeentelijke Warmte Transitie Visies. Deze trajecten bieden inzicht in waar er wanneer nieuwe infrastructuur nodig is. Netbeheerders geven hierbij ook aan hoe het energiesysteem het meest efficiënt kan worden ingericht.
Ook decentrale overheden spelen een belangrijke rol in het meedenken over geschikte locaties voor de netinfrastructuur, een efficiënt vergunningsproces en als aandeelhouder van regionale netwerkbedrijven.
Tenslotte onderzoek ik zoals aangeven in mijn brief van 21 april jongsleden samen met het Ministerie van Financiën of het Rijk naast provincies en gemeenten die aandeelhouder zijn van regionale netwerkbedrijven of het Rijk naast de bestaande en eventuele nieuwe aandeelhouders een rol moet spelen in het verstrekken van de kapitaalspositie van de regionale netwerkbedrijven.
Het afschuiven van uitbetalingen bij letselschade door verzekeraars aan gemeenten. |
|
Michiel van Nispen , Maarten Hijink , Renske Leijten |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van de gang van zaken waarbij verzekeraars slachtoffers van letselschade doorverwijzen naar gemeenten en dat daardoor niet alleen slachtoffers van het kastje naar de muur gestuurd worden, maar de belastingbetaler uiteindelijk ook opdraait voor kosten waar de verzekeraar eigenlijk voor zou moeten opdraaien?1, 2
Het is mij bekend dat verzekeraars slachtoffers met letselschade soms dwingend doorverwijzen naar gemeenten. Deze handelwijze is niet in overeenstemming met het recht. De verzekeraar van de aansprakelijke partij dient de door aansprakelijke partij veroorzaakte schade te vergoeden, indien hij daarvoor wordt aangesproken. Een verzekeraar van de aansprakelijke partij mag niet van een slachtoffer verlangen dat hij zich eerst tot de gemeente wendt voor een beroep op ondersteuning via de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). De aansprakelijkheidsverzekeraar is geen partij waartoe een slachtoffer zich pas kan wenden nadat andere wegen zijn uitgeput. Het slachtoffer heeft daarentegen de vrije keuze tussen gemeente en verzekeraar.
Wat vindt u van het feit dat slachtoffers door de verzekeraar van de tegenpartij vaak naar de gemeente worden verwezen, om daar de kosten van bijvoorbeeld een rolstoel of aanpassing van een huis te claimen, terwijl dit door de verzekeraars zelf moet worden betaald? Ziet u ook in dat slachtoffers hier de dupe van kunnen worden?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich de overgenomen motie Van Nispen waarin verzocht werd de belangen van letselschadeslachtoffers niet in het gedrang te laten komen door het handelen van verzekeraars? Hoe verhoudt zich de staande praktijk, van het doorverwijzen van slachtoffers door verzekeraars naar gemeenten, met die overgenomen motie?3
De motie van Nispen is ons bekend. Het belang van slachtoffers met letselschade moet centraal blijven staan.
In de praktijk heeft het slachtoffer de vrijheid om te kiezen tussen gemeente en verzekeraar. Het slachtoffer kan zo zelf beoordelen welke ondersteuning voor hem het beste is. Als het voor een slachtoffer beter is zich eerst te wenden tot publieke voorzieningen, mag hij deze mogelijkheid benutten.
De gemeente kan een slachtoffer dat zich tot de gemeente wendt in het kader van de Wmo 2015 niet weigeren en doorverwijzen naar de aansprakelijkheidsverzekeraar. Verzekeraars mogen niet standaard verwijzen naar de Wmo 2015, dat is niet in overeenstemming met het recht. In de praktijk zal de verzekeraar soms wel wijzen op specifieke mogelijkheden bij de gemeente. Gedacht kan worden aan bepaalde voorzieningen die alleen een gemeente kan bieden zoals een invalidenkaart of een urgentieverklaring voor een andere woning.
Gemeenten kunnen voor iemand die een Wmo-voorziening aanvraagt, mits deze persoon vanaf 2019 een ongeval heeft gehad waarvoor een derde aansprakelijk is, de kosten declareren bij de aansprakelijkheidsverzekeraar.
Verzekeraars en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) werken indien nodig samen om het regresrecht voor gemeenten zo goed mogelijk in te richten. Op 21 mei jl. is een door het Verbond van Verzekeraars ontwikkeld model-schadeformulier op de website van de VNG geplaatst om gemeenten te ondersteunen bij het nemen van regres.
Wat vindt u van het voorbeeld, zoals genoemd in het artikel: «7 jaar geleden werd Anna’s neef aangereden, hij wacht nog altijd op zijn geld», waarbij een slachtoffer nu dus al zeven jaar wacht op een vergoeding? Kunt u daarbij ingaan op de vraag wat u een redelijke termijn acht voor uitbetaling van de schadevergoeding en op de opstelling van verzekeraars in dergelijke kwesties?
Het verhaal van het slachtoffer is aangrijpend. Ik kan me goed voorstellen dat het lange wachten en de daarmee gepaard gaande onzekerheid erg frustrerend voor betrokkene is. De achtergronden van de zaak ken ik niet, evenmin als de beweegredenen voor het handelen van de betrokken gemeente en verzekeraar. Het is van groot belang dat de schade-afhandeling van slachtoffers zo voortvarend en zorgvuldig mogelijk ter hand wordt genomen. Een vaste afhandelingstermijn is niet te geven. Wat de juiste termijn is, is afhankelijk van de omstandigheden van een individueel geval. Het belangrijkste is een adequate schade-afhandeling, waarbij het belang van de gedupeerde centraal staat, de gedupeerde zich gehoord weet, en houvast wordt geboden over onder meer het verloop van de schade-afhandeling.
Wat vindt u van de reactie van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, waarin wordt aangegeven dat: «Slachtoffers niet gehouden [zijn] zich eerst tot de gemeente te wenden voor een beroep op ondersteuning via de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015), om zich daarna pas tot de aansprakelijkheidsverzekeraar te kunnen wenden»?4 Wat heeft de neef van Anna nu aan een dergelijke reactie? Met andere woorden: welke concrete actie mogen de neef van Anna en mensen in een soortgelijke positie, op dit punt van de overheid verwachten? Gaat u de verzekeraars hierop aanspreken? Komen er boetes te staan op het onterecht en onnodig doorverwijzen van slachtoffers?
Ik onderschrijf het antwoord van het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
Het is aan de gemeente en de verzekeraar om slachtoffers met letselschade goed voor te lichten over de verantwoordelijkheid van de verzekeraar tot het vergoeden van schade, de mogelijkheden van een beroep op voorzieningen van de Wmo 2015 en de verhouding hiertussen. Indien een slachtoffer zich tot de gemeente wendt met een verzoek om ondersteuning op grond van de Wmo 2015, behoort de gemeente hem zo goed mogelijk voor te lichten en tevens te wijzen op de verschillende mogelijkheden die er bestaan. Als een slachtoffer zich tot de verzekeraar wendt voor vergoeding van een schadepost die valt onder de Wmo 2015 dan kan de verzekeraar de belangenbehartiger wijzen op het verkrijgen van een (maatwerk) voorziening via de gemeente.
Gelet hierop acht ik boetes op het onterecht en onnodig doorverwijzen niet aangewezen. Zou een verzekeraar zijn medewerking aan een schade-afhandeling toch nog weigeren onder de enkele verwijzing naar de Wmo 2015, dan staat het een slachtoffer vrij om een geschil bij de rechter aanhangig te maken, desgewenst een kort geding.
Verder merk ik op dat de Wmo 2015 de VNG en de verzekeraars nog steeds de mogelijkheid biedt tot het sluiten van een convenant inzake regresrecht. Het is aan VNG en de verzekeraars om gezamenlijk te kijken wat hier de mogelijkheden voor zijn.
Wat vindt u van de huidige «Handreiking Zorgschade»5 en met name Stap 6 van het stappenplan, waarbij voor financiering van de zorgbehoeften van een slachtoffer publieke gelden als startpunt worden genomen en pas als deze helemaal uitgeput zijn de verzekeraar in beeld komt? Is dit wat u betreft de juiste volgorde? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid om in overleg te treden met de Letselschade Raad en het Verbond van Verzekeraars om de handreiking aan te passen, zodat slachtoffers niet altijd eerst naar gemeente worden verwezen?
Ik onderschrijf het belang van de Handreiking Zorgschade. De Handreiking Zorgschade heeft als doel letselschadeslachtoffers met een blijvende, intensieve en complexe zorgvraag te faciliteren in de zorgsituatie die past bij hun wensen en mogelijkheden. De Handreiking ziet met andere woorden alleen op gevallen van letsel met uitzonderlijk ernstige en langdurige gevolgen.
De Handreiking heeft niet als uitgangspunt dat voor financiering van deze zorgvraag eerst de publieke gelden worden uitgeput, alvorens de verzekeraar in beeld komt. De Handreiking Zorgschade stelt daarentegen het belang van het slachtoffer bij een voortvarende en zorgvuldige schade-afhandeling centraal. De insteek van de Handreiking is dat verzekeraar en gemeente gezamenlijk optrekken om de zorg en voorzieningen voor het slachtoffer zo goed mogelijk te organiseren, ieder vanuit haar eigen verantwoordelijkheid. Hierbij kunnen partijen zich bij laten staan door een zorgschadedeskundige, die als rol krijgt om het slachtoffer te «ontzorgen» en bij te staan in dit proces.
Dat kan bijvoorbeeld inhouden dat een belangenbehartiger van het slachtoffer of de zorgschadedeskundige met de gemeente afspreekt dat de gemeente de aanvraag voor een Wmo-voorziening in behandeling neemt om een maatwerkvoorziening te realiseren. Een voorbeeld is de aanpassing van een woning, waarvoor een bouwvergunning nodig is. De gemeente kan daarvoor versneld een vergunning afgeven, als er sprake is van een Wmo-voorziening. De belangenbehartiger kan vervolgens met de gemeente en de verzekeraar van de aansprakelijke partij afspreken, dat de aanpassing door de verzekeraar wordt bekostigd. In ieder individueel geval kan zo door partijen maatwerk worden geboden en worden beoordeeld of het betrekken van de Wmo meerwaarde heeft.
Klopt het dat gemeenten de kosten die ze maken voor letselschadeslachtoffers nauwelijks verhalen op verzekeraars, omdat ze simpelweg geen geld en tijd hebben om dat proces te doorlopen?
Het is mij bekend dat het voorkomt dat gemeenten afzien van het verhalen van kosten op verzekeraars. Het is een gemeentelijke verantwoordelijkheid om, indien men een slachtoffer vanuit de Wmo 2015 ondersteuning heeft geboden terwijl de verzekeraar dit ook had kunnen vergoeden, deze kosten te verhalen op de verzekeraar. Ik sluit mij derhalve aan bij het advies van de VNG aan gemeenten om in regioverband een contract te sluiten met een in aansprakelijkheidsrecht gespecialiseerd advocatenkantoor om op die wijze het regres te claimen. Ik zie hier vooralsnog geen taak voor de rijksoverheid weggelegd. Verder wijs ik op het antwoord op vraag 5, waar de mogelijkheid tot het sluiten van een convenant inzake regresrecht wordt genoemd.
Ziet u ook in dat zolang gemeenten de door hen gemaakte kosten niet (kunnen) verhalen op verzekeraars, het voor verzekeraars loont om slachtoffers door te verwijzen naar gemeenten in plaats van zelf de schade te vergoeden? Zo ja, hoe kwalijk vindt u dit en wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de belangen van slachtoffers centraal komen te staan, zij in ieder geval niet de dupe worden van getouwtrek tussen gemeenten en verzekeraars, en de schade uiteindelijk terecht komt bij de verzekeraars en niet ten laste komt van de belastingbetaler?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat de ceo altijd een minister kan bellen |
|
Renske Leijten |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Hoe kan het dat er een groot verschil in mate van openbaarheid zit tussen de verschillende ministeries als het gaat om contacten met externe partijen?1
Het kabinet heeft het uitgangspunt dat departementen transparant zijn over hun contacten met het bedrijfsleven, evenals met andere externe partijen, en deze zo veel mogelijk openbaar maken.
Departementen en bewindspersonen hebben een eigen verantwoordelijkheid voor de inhoud en wijze waarop zij communiceren over hun agenda’s, werkbezoeken en gehouden speeches. Wekelijks publiceren de bewindslieden een overzicht van hun openbare agenda. De agenda bevat de bezoeken van de bewindspersoon (in- en uitgaand) die betekenisvol zijn als het gaat om de politieke en beleidsprioriteiten. De agenda bevat eveneens overleggen met besturen van stakeholders en werkbezoeken aan partners en organisaties. Ook digitale werkbezoeken en overleggen via communicatietechnologie worden hierin opgenomen. Ieder departement neemt een eigenstandige beslissing over het openbaren van informatie, waarmee recht wordt gedaan aan de ministeriële verantwoordelijkheid. Dat laat onverlet dat ik zal bevorderen dat er zoveel als mogelijk een eenduidige lijn zal worden gehanteerd.
Waarom nemen 17 grote bedrijven zoveel tijd in beslag in de agenda’s van verschillende Ministers terwijl zij ook een belangenbehartiger hebben, in VNO-NCW? Kunt u verklaren hoe dit komt?
Het lidmaatschap van een ondernemersvereniging sluit contacten tussen individuele bedrijven en Ministers niet uit.
Hoe vaak wordt er naast de contacten met deze bedrijven nog door de ministeries met VNO-NCW gesproken?
Voor een overzicht van de komende afspraken en afspraken in het verleden van bewindspersonen met VNO-NCW verwijs ik u naar de openbare agenda van de departementen op https://www.rijksoverheid.nl/ministeries. Voor de Ministeries EZK, AZ en BZK gaat het voor de periode 2017 tot nu om in totaal 59 afspraken.
Vindt u het zorgelijk dat 17 bedrijven maar liefst 30% van de afspraken in beslag nemen? Vindt u dit evenredig? Zo ja, waarom?
Het is van belang dat het Rijk op verschillende manieren zicht houdt op hoe beleid in de praktijk uitwerkt. Het kabinet hecht aan persoonlijk, open en vertrouwelijk contact met allerlei partijen – met soms zeer uiteenlopende belangen – om beleidsopties te verkennen en de kwaliteit van wet- en regelgeving te verbeteren. Zo praat het kabinet, zoals ook het onderzoek (Juffer 20212) genoemd in het NRC-artikel laat zien, met veel verschillende partijen uit de samenleving om tot een zo goed mogelijk afgewogen en uitvoerbaar beleid te komen. Naast bedrijven en belangenorganisaties praat het kabinet o.a. met vakbonden, ngo’s, burgers, jongeren, en (wetenschappelijke) adviesorganen zoals de SER, PBL en CBS.
Het onderzoek geeft aan dat het aantal bezoeken van bedrijven verklaarbaar is, omdat ministeries voor de interactieve beleidsontwikkeling input krijgen van het bedrijfsleven. Zoals ik ook in mijn vervolgantwoorden op uw vragen aangeef, gaat het niet zozeer om het aantal afspraken als zodanig, maar om de totstandkoming van het besluitvormingsproces zelf. Het gaat erom dat er een eerlijk en gelijk speelveld is door gelijke toegangsmogelijkheden.
Op welke wijze ziet u toe dat de regering niet overmatig belobbyd wordt door enkele bedrijven, terwijl de problemen in de samenleving veel breder zijn? Kunt u uw antwoorden toelichten?
Zoals in het notaoverleg op de nota «Lobby in daglicht» besproken, hecht het kabinet waarde aan een eerlijk en gelijk speelveld. Hierbij geldt dat de bewindspersoon er zelf voor verantwoordelijk is om de belangen van de gesprekspartner af te wegen tegen het algemeen belang.
Waarom is er geen structurele handhaving om afspraken met lobbyisten, formeel of informeel, openbaar te maken? Bent u bereid hierop toe te zien? Zo nee, waarom niet?
Zoals is toegelicht in de kabinetsreactie op de initiatiefnota «Lobby in daglicht: luisteren en laten zien3» hecht het kabinet aan open contact met maatschappelijke partijen. Daarbij is tevens aangegeven dat in de Nederlandse verhoudingen lobbyen in de zin van interactieve beleidsontwikkeling als constructief wordt beschouwd. Burgers, bedrijven en organisaties moeten de mogelijkheid hebben om in een vroeg stadium te worden betrokken bij de beleidsontwikkeling en om bij politiek en bestuur hun belangen te behartigen. Dat is waardevol om beleidsopties te verkennen en de kwaliteit van wetgeving te verbeteren. Het kan inzicht geven in standpunten, argumenten en belangen, of draagvlak creëren voor beleid. Voor de kwaliteit van beleidsvorming en wetgeving is het van essentieel belang dat signalen van de buitenwereld worden ontvangen en worden meegewogen.
Lobbyactiviteiten ten behoeve van het behartigen van deze belangen kunnen ook risico’s met zich brengen. Dat staat vermeld in de initiatiefnota «Lobby in daglicht: luisteren en laten zien» en is aangegeven in de kabinetsreactie. «Mensen met een sterke positie, macht of geld kunnen de boventoon voeren en lobbyactiviteiten kunnen leiden tot onzuivere verhoudingen, vriendjespolitiek, belangenverstrengeling of schimmige praktijken.»4 Deze risico’s kunnen volgens het kabinet het best worden bestreden door de in die kabinetsreactie weergegeven standpunten over transparantie, openheid en openbaarheid. Zoals ook is vermeld in het kabinetsstandpunt over de transparantie van het wetgevingsproces5 geeft het kabinet de voorkeur aan openheid over besluitvormingsprocessen in plaats van een volledige specificatie van contacten met lobbyisten, lobbyorganisaties of andere maatschappelijke partijen of individuen. Dat laatste is in de regel statische informatie die geen inzicht geeft in de mate van beïnvloeding en de beïnvloedingswijze bij concrete besluitvormingstrajecten. In de memorie van toelichting bij een wetsvoorstel wordt een paragraaf opgenomen over de reacties op het conceptwetsvoorstel. De inhoud van de reactie en het gegeven vervolg wordt in deze paragraaf besproken. Op deze manier wordt inzicht verschaft in de invloed van inbreng van externe partijen op de totstandkoming van het wetsvoorstel. Voorts worden de overzichten van de eerdergenoemde openbare agenda’s van Ministers gepubliceerd.
Bent u het eens dat het in het kader van transparantie ook belangrijk is dat het telefonische contact met dit soort bedrijven opgenomen wordt in het overzicht? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft het uitgangspunt dat departementen waar mogelijk transparant zijn over hun contacten met externe partijen. Naar aanleiding van de initiatiefnota «Lobby in daglicht: luisteren en laten zien» verschaft elk departement inzicht in agenda-afspraken van de bewindspersonen, door hen afgelegde werkbezoeken en gehouden toespraken door publicatie op rijksoverheid.nl. Ook digitale werkbezoeken en andere overleggen via communicatietechnologie worden hierin opgenomen. Het is aan de departementen om telefonisch overleg hierin mee te nemen. Hierbij benadrukt het kabinet dat het gaat om de aard van het overleg. Elke Minister kan daarin een eigen afweging maken.
Wat is er volgens u verbeterd naar aanleiding van het rapport van de GRECO waarin Nederland slecht scoort op het gebied van openbaarheid van lobby?2
De GRECO heeft Nederland in de vijfde evaluatieronde betreffende «preventie van corruptie en versterking van integriteit bij de hoogste uitvoerende functies in de centrale overheid en bij de rechtshandhavingsinstanties», aanbevolen om regels te ontwikkelen omtrent de omgang met lobbyisten. Het kabinet is bezig met de uitwerking van de aanbevelingen van de GRECO. De GRECO heeft in zijn vergadering van 22 t/m 25 maart 2021 het compliance rapport vastgesteld. Het kabinet zal het rapport op korte termijn aan uw Kamer sturen en u informeren over de voortgang en het voornemen om in elk geval de omgang met lobbyisten te vatten in gedragsregels.
Maakt u zich grote zorgen over het gebrek aan transparantie? Zo nee, waarom niet?
Nee, het kabinet heeft het uitgangspunt dat departementen waar mogelijk transparant zijn over hun contacten met het bedrijfsleven, maar ook hun contacten met andere partijen zo veel mogelijk openbaar maken. Zoals vermeld zet het kabinet zich in om transparantie te bieden over besluitvormingsprocessen.
Erkent u dat het slecht is voor het aanzien van de politiek als geheel als uit werk van onderzoeksjournalisten blijkt dat de rode loper uitligt voor grote bedrijven en dat problemen van mensen niet worden gehoord? Kunt u uw antwoord toelichten?
Alle reacties en bijdragen uit de samenleving bij beleidsvorming en de totstandkoming van wetten zijn even welkom. Dat geldt net zozeer voor de reacties van individuen of van organisaties met een ideële doelstelling als voor de reacties van bedrijven. Reacties komen de kwaliteit van wetgeving en beleid ten goede en verzekert dat de regering goed in contact blijft met de samenleving. In aansluiting op mijn vorige antwoorden, benadruk ik nogmaals dat door transparantie, openheid en openbaarheid van besluitvormingsprocessen, bijvoorbeeld in een wetgevingsproces, inzicht wordt geboden in de interactieve beleidsontwikkeling. Ambtenaren worden geacht zorgvuldig om te gaan met deze interactieve beleidsontwikkeling. In de totstandkoming van bijvoorbeeld wetgeving kan het parlement dat dan ook wegen. Het kabinet maakt uiteindelijk te allen tijde een eigen afweging en keuzes, waarbij het wensen en suggesties uit de samenleving hoort, maar niet per se doorslaggevend acht. Het kabinet kan vervolgens verantwoordelijk worden gehouden voor die afweging en keuzes. Deze worden vervolgens aan uw Kamer voorgelegd.
De wachtlijstproblematiek in de jeugdpsychiatrie naar aanleiding van de mondelinge vraag van het lid Westerveld |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Wordt er door jongeren, in vergelijking met tien jaar geleden, vandaag de dag (relatief) vaker een beroep gedaan op de jeugdpsychiatrie? Met andere woorden, vertoont het percentage jongeren dat op een of andere manier een beroep moet doen op de jeugdpsychiatrie een stijgende trendlijn?
Het jeugdhulpgebruik groeide de afgelopen jaren rond de 3,2% per jaar, waarbij de ambulante jeugdhulp op locatie het sterkst groeide en de jeugdhulp met verblijf grofweg gelijk bleef. Voor 2020 zien we een daling in het jeugdhulpgebruik, met name bij de lichte vormen van hulp, ambulante hulp geleverd door wijkteams en ambulante hulp op locatie van aanbieders.1, 2 Omdat de Jeugdwet beoogt integraal hulp te bieden, wordt er geen afzonderlijke data bijgehouden over de jeugd-ggz.
Er zijn in de afgelopen jaren verschillende onderzoeken gedaan om inzicht te krijgen in hoe de jeugdhulpmiddelen worden ingezet door gemeenten. Zo heeft KPMG, in opdracht van VNG en VWS, onderzoek gedaan onder negen gemeenten naar de inzet van jeugdhulpmiddelen. Hieruit blijkt dat het aandeel in de uitgaven van specialistische ggz tussen 2016 en 2018 is gegroeid, terwijl voor jeugdhulp zonder verblijf, waaronder de generalistische ggz valt, het aandeel bij de door KPMG onderzochte aanbieders is gedaald.3
Er zijn daarmee nog vragen onbeantwoord: waardoor is jeugdhulp in totale omvang toegenomen? Komt dat omdat er nu bepaalde vormen van jeugdhulp worden vergoed die wellicht eerder niet werden vergoed? Is de omvang van specifieke zorgvormen toegenomen? Zijn sommige aanbieders nu enorm gegroeid ten koste van andere aanbieders? Om antwoord te krijgen op deze vragen wordt op dit moment nader onderzoek uitgevoerd naar ambulante jeugdhulp. Uw Kamer wordt voor de zomer geïnformeerd over de opbrengsten hiervan. Ik vind het niet wenselijk om, vooruitlopend op deze resultaten, nieuw onderzoek uit te zetten.
Tot slot heb ik uw Kamer op 22 april geïnformeerd over de uitkomsten van het gesprek met gemeenten over een aantal acute financiële knelpunten in de jeugdzorg, waarbij het kabinet voor 2021 € 613 extra beschikbaar heeft gesteld.4
Onderdeel hiervan zijn afspraken over de wachtlijsten voor specialistische jeugdzorg. Daarvoor wordt ingezet op het intensiveren van het oppakken van complexe casuïstiek én het terugbrengen van wachttijden op basis van een goed inzicht en overzicht. Hiermee willen we onder andere inzetten op meer inzicht rondom wachttijden voor specialistische jeugdzorg.
Zou u, indien het antwoord op de vorige vraag bevestigend is, een onderzoek kunnen laten instellen waarom jongeren vandaag de dag vaker een beroep doen op de jeugdpsychiatrie?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat duizenden zorgmedewerkers de zorgbonus missen |
|
Maarten Hijink |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat duizenden zorgmedewerkers die dachten de zorgbonus te ontvangen, deze niet krijgen omdat werkgevers of opdrachtgevers hen geen zorgbonus toekennen?1
Het kabinet heeft met de subsidieregeling «bonus zorgprofessionals COVID-19» (hierna: bonusregeling) haar waardering uitgesproken voor de enorme inzet die zorgprofessionals tijdens de Covid-19-pandemie hebben laten zien. De bonusregeling komt voort uit de aangenomen Kamermotie die spreekt over een blijk van waardering voor de zorgprofessionals die in de periode van 1 maart 2020 tot 1 september 2020 een uitzonderlijke prestatie hebben verricht in de strijd tegen Covid-19. In de motie wordt gesteld dat de waardering voor die prestatie niet alleen met een welgemeend applaus, maar ook in financiële zin moet worden geuit. De bonusregeling is de uitwerking daarvan.
Met de bonusregeling zijn de financiële middelen ter beschikking gesteld aan zorgaanbieders voor het toekennen van een netto bonus van € 1.000. Deze bonus was bedoeld voor zorgmedewerkers die in de periode 1 maart 2020 – 1 september 2020 een uitzonderlijke prestatie hebben verricht in de strijd tegen COVID-19. Hoewel iedereen in de sector zorg en welzijn belangrijk werk doet, is de bonus dus specifiek voor deze groep bedoeld. De bonusregeling is een aanvulling op de reguliere beloningsmogelijkheden die elke zorgaanbieder als werkgever in Nederland heeft conform de van toepassing zijnde cao’s. Zorgaanbieders kunnen vanuit hun reguliere beloningsbeleid desgewenst aan uitzonderlijke prestaties zelf een extra beloning verbinden.
Het was aan de zorgaanbieder om te beoordelen of werknemers voor de bonus die met de bonusregeling ter beschikking is gesteld in aanmerking zouden komen. Het uitgangspunt van de bonusregeling was dat zorgaanbieders alléén voor degenen zouden aanvragen waarop de regeling was gericht. Dit uitgangspunt is bewust gekozen, omdat de werkgever het beste zicht heeft op de prestaties van werknemers op de werkvloer. De rijksoverheid kan overigens de bonus niet zelf uitkeren aan de zorgprofessionals.
Om zorgaanbieders bij deze beoordeling te ondersteunen is door het Ministerie van VWS een handreiking opgesteld. Het wel of niet toekennen van de bonus behoorde tot de beoordelingsruimte van de zorgaanbieder. Dit uiteraard binnen de randvoorwaarden die in de bonusregeling zijn gesteld: er gold een maximum aan de verdiensten van de medewerker van 2x modaal, de zorgprofessional heeft gewerkt in de periode van 1 maart 2020 tot 1 september 2020 en de werkzaamheden zijn in dienstverband dan wel in opdracht van de zorgaanbieder verricht.
Van een opeisbaar recht op de bonus, indien aan de voorwaarden uit de bonusregeling werd voldaan, is geen sprake. Er dient naar het oordeel van de zorgaanbieder ook sprake te zijn van een uitzonderlijke prestatie in de zorg voor Covid-patiënten of de strijd tegen Covid-19. De zorgaanbieder beoordeelt of dat het geval is; de zorgaanbieder heeft immers zicht op de werkzaamheden van de zorgprofessional. Daarom is het niet mogelijk dat de zorgverlener of zzp’er voor zichzelf een aanvraag voor de bonus indient, deze kan immers niet objectief beoordelen of een uitzonderlijke prestatie is geleverd. Daarbij dient de kanttekening gemaakt te worden dat het oordeel van de werknemer en de werkgever kunnen verschillen. Indien deze situatie zich heeft voorgedaan, dan is het aan de werknemer om met de zorgaanbieder hierover in gesprek te gaan en om een toelichting te vragen. Dat neemt niet weg dat het niet ontvangen van de bonus, indien deze situatie zich voor heeft gedaan, als een teleurstelling door de betreffende zorgprofessional kan worden ervaren.
Heeft u in beeld hoeveel zorgverleners onterecht geen bonus hebben gekregen? Zo nee, bent u bereid dit in kaart te brengen?
Alle zorgprofessionals doen belangrijk werk. Ik spreek mijn waardering daarvoor uit. Zeker in deze tijden. Echter, niet alle zorgprofessionals hebben een uitzonderlijke prestatie geleverd in de strijd tegen COVID-19. Er is namelijk ook zorg- en dienstverlening stil komen te liggen, of zorg heeft op aangepaste wijze doorgang gevonden. Voor deze zorgprofessionals is de bonus niet bedoeld. Het was aan de werkgevers om daarin een keuze te maken.
Bij het opstellen van de bonusregeling is ervan uit gegaan dat naar schatting 2/3 deel van de zorgprofessionals in de sector zorg en welzijn mogelijk een uitzonderlijke prestatie heeft geleverd in de strijd tegen COVID-19. We zien dat er in de praktijk in ruime mate subsidie is aangevraagd: zorgaanbieders hebben gemiddeld genomen voor ca 88% van hun personeelsbestand een bonus aangevraagd. Op basis van CBS cijfers weten we dat er in de periode maart-september 2020 1,37 miljoen werknemers werkzaam waren in zorg en welzijn. Daarvan verdienen circa 1,3 miljoen werknemers minder dan 2x modaal, een subsidievoorwaarde. Samen met het aantal derden van circa 0,1 miljoen gaat het om circa 1,4 miljoen zorgprofessionals. Aan 1,144 miljoen van hen is een bonus uitgekeerd. Dit betreft ruim 1,06 miljoen werknemers en bijna 84.000 derden (zzp’ers, uitzendkrachten en ingehuurde schoonmakers). Dit betekent dat aan het merendeel van de zorgprofessionals een bonus is toegekend.
Ik heb op basis van deze cijfers niet de indruk dat er op grote schaal medewerkers zijn vergeten bij het toekennen van een bonus in verband met een uitzonderlijke prestatie in de strijd tegen COVID-19.
Hoe verklaart u dat duizenden zorgmedewerkers die wél aan de voorwaarden voldoen toch niet in aanmerking komen voor een zorgbonus? Deelt u de mening dat dit zeer onrechtvaardig is? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat u een te onduidelijke regeling heeft gepresenteerd waardoor nu duizenden zorgmedewerkers geen zorgbonus krijgen? Wat gaat u doen om dit recht te zetten? Kunt u uw antwoord toelichten?
De voorwaarden op grond waarvan door een zorgaanbieder een verzoek om subsidie voor het toekennen van een bonus kon worden ingediend, zijn helder omschreven in de bonusregeling en sinds de publicatie van de bonusregeling in september 2020 terug te lezen. Wij horen dat de criteria helder zijn, op één punt na, namelijk dat de «uitzonderlijke prestatie» ruim is gedefinieerd. Dit is bewust zo gedaan om zorgaanbieders ruimte te bieden zelf in te schatten wie een bonus moet krijgen en wie niet. Alleen de zorgaanbieder kan dit zoals bij mijn antwoord op vraag 1 en 3 reeds toegelicht beoordelen.
Gaat u ervoor zorgen dat die zorgmedewerkers die voldoen aan alle eisen uit de regeling en waarvoor geen zorgbonus is aangevraagd, deze alsnog een zorgbonus krijgen over 2020 en 2021? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Een malafide hostingbedrijf waartegen niet wordt opgetreden |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Het afvoerputje van het internet zit in een Noord-Hollands dorp»? Wat is hierop uw reactie?1
Ja. Het artikel toont de complexiteit van de aanpak van hostingbedrijven die criminaliteit faciliteren.
Kunt u bevestigen dat dit hostingbedrijf al jaren bij de autoriteiten op de radar staat wegens cybercriminaliteit, malware en kinderporno op het netwerk?
Zoals u bekend ga ik niet in op individuele gevallen. Ten aanzien van kinderporno verbreedde ik in 2018 de bestaande aanpak met zowel preventieve activiteiten als een gerichte publiek-private aanpak voor een schoner internet2. In 2018 voerde ik hierover rondetafelgesprekken met onder andere vertegenwoordigers namens internetbedrijven, daarbij is de gezamenlijk behoefte onderstreept om een scherp en onafhankelijk beeld te krijgen van welke bedrijven hoeveel kinderporno hosten3. Daarop heb ik aan de Technische Universiteit Delft gevraagd hiervoor een monitorinstrument te bouwen en een meting uit te voeren. Dit hostingbedrijf kwam naar voren in de resultaten van deze monitor4.
Hoe bestaat het dat dit bedrijf, waarvan iedereen leek te weten wat er gaande was, kennelijk al die jaren ongehinderd haar gang kon gaan? Waarom is er al die jaren niet (met succes) strafrechtelijk opgetreden tegen een bedrijf waarvan breed bekend was dat het het internet vervuilde met cybercrime, kinderporno en malware?
Zoals u bekend ga ik niet in op individuele gevallen. Op grond van Europese regelgeving en de Nederlandse implementatie daarvan zijn hostingproviders onder voorwaarden niet aansprakelijk voor de gedragingen van hun klanten. De beperking van aansprakelijkheid voor hostingproviders die wordt geregeld in artikel 14 van de E-Commercerichtlijn is geïmplementeerd in artikel 54a Sr. Artikel 54a Sr stelt dat hostingproviders in beginsel niet vervolgd kunnen worden vanwege wederrechtelijke materiaal dat door klanten op hun servers wordt geplaatst, indien zij doen wat redelijkerwijs van hen gevergd kan worden wanneer ze op bevel van de officier van justitie (125p Sv) gegevens ontoegankelijk moeten maken. Een bevel om een dienst ontoegankelijk te maken is gericht op individuele inhoud en niet op de hostingprovider als zodanig. Het voorkomt niet dat een hostingprovider opnieuw klanten toelaat die wederrechtelijk materiaal plaatsen op de servers van de hostingproviders.
Is hier sprake van een gebrek aan capaciteit, een gebrek aan expertise, en/of een gebrek aan bevoegdheden in de wetgeving om een dergelijk malafide bedrijf aan te pakken? Wat is uw analyse hiervan?
Het OM en de politie richten zich binnen de opsporingsonderzoeken die zij uitvoeren onder meer op hostingbedrijven die bewust criminaliteit faciliteren. Zoals eerder benoemd zijn hostingproviders op basis van huidige wet- en regelgeving onder voorwaarden niet strafrechtelijk aansprakelijk voor hetgeen zich op hun netwerken bevindt.
De afgelopen jaren is er geïnvesteerd in de aanpak van cybercrime bij politie en OM. Zo heeft de politie in iedere regionale eenheid een cybercrimeteam en is de politie met 145fte uitgebreid. Al eerder heb ik uw Kamer geïnformeerd over de uitdagingen bij opsporing in het digitale domein5. Het Team High Tech Crime en het Landelijk Parket signaleren een toename in de (technische) complexiteit van opsporingsonderzoeken. Dit beïnvloedt de duur en benodigde capaciteit voor opsporingsonderzoeken. Mede met het oog op deze ontwikkeling is het van belang om in te blijven zetten op een effectieve en adequate aanpak van online criminaliteit, zodat het internet geen vrijplaats voor criminelen wordt.
Zijn de plannen en maatregelen die u heeft voorgesteld afdoende om zoiets in de toekomst eerder aan te pakken dan nu is gebeurd? Zo ja, welk plan of maatregel in het bijzonder?
Ik wil u wijzen op drie trajecten die in dit kader lopen. Ten eerste zal het opvolgen van verwijderverzoeken van kinderporno met dwangsommen en bestuurlijke boetes worden gehandhaafd. In het kader van mijn versterkte aanpak van online seksueel kindermisbruik loopt een internetconsultatie voor een wetsvoorstel waarmee een op te richten autoriteit daartoe een stevig bestuursrechtelijk handhavingsinstrumentarium krijgt. De autoriteit zal niet alleen boetes uitdelen wanneer hostingbedrijven na een melding kinderpornografisch materiaal niet snel genoeg van hun netwerk verwijderen, maar ook op een zorgplicht handhaven.
Ten tweede werk ik samen met het Ministerie van EZK aan maatregelen om het faciliteren van criminaliteit via hostingbedrijven tegen te gaan. Hierbij wordt gekeken naar de Europese regelgeving waarop de beperking van de aansprakelijkheid voor hostingproviders is gebaseerd. Ter vervanging van de bepalingen uit de huidige E-Commerce richtlijn over de aansprakelijkheid van tussenpersonen heeft de Europese Commissie in december 2020 een voorstel voor een nieuwe verordening gepubliceerd (de Digitale Services Act). Het BNC-fiche is op 12 februari jl. naar uw Kamer gestuurd6. In het voorstel worden hostingaanbieders onder andere verplicht een toegankelijk notificatiemechanisme in te stellen waarbij illegale inhoud gemeld kan worden en wordt verduidelijkt dat hostingaanbieders hun beperking van aansprakelijkheid kunnen verliezen wanneer zij na een melding van illegale inhoud deze niet prompt verwijderen of ontoegankelijk maken. Het kabinet steunt de invoering van deze maatregelen. Het voorstel wordt momenteel in EU-verband besproken.
Tot slot zijn door de hostingsector zelf initiatieven gestart om het misbruik van Nederlandse netwerken tegen te gaan. Het meest recente voorbeeld hiervan is het in 2020 opgerichte Anti Abuse Netwerk (AAN). Deze coalitie van publieke en private partijen zet zich in voor de bestrijding van misbruik van de technische infrastructuur. Daarnaast is er door de sector een gedragscode «abusebestrijding»7 ontwikkeld die breed in de sector wordt gehanteerd met het doel het schoon en veilig houden van Nederlandse internet. Ook bestaat er commitment binnen de sector voor het binnen 24 uur verwijderen van kinderporno na een melding van het Expertisebureau Online Kindermisbruik (EOKM).
Het verhoogde risico op Parkinson door het levenslange gebruik van melkproducten |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Verhoogde kans op ziekte van Parkinson door levenslang gebruik melkproducten»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat verschillende wetenschappelijke studies aangeven dat de levenslange consumptie van melkproducten een verhoogd risico geeft op het ontwikkelen van de ziekte van Parkinson?2 3 4
Nee, dit kan ik niet bevestigen. Er is in de aangehaalde studies geen sprake van een verhoogd risico door melkconsumptie, maar van een verband tussen deze twee verschijnselen. Dit verband hoeft niet oorzakelijk te zijn. Er kan een andere factor zijn die ook een positief verband heeft met de melkconsumptie en die een oorzakelijk verband met de ziekte van Parkinson heeft.
Kunt u uitsluiten dat dit verhoogde risico wordt veroorzaakt door resten van landbouwgif in de melk, die koeien via het voer binnenkrijgen? Zo ja, hoe meent u dan dat het verhoogde risico op Parkinson door melkconsumptie verklaard kan worden?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat er geen maximale normen voor gifresten (Maximale Residu Limieten, MRL-en) zijn opgesteld voor gewassen die uitsluitend als veevoer bestemd zijn, zoals voederbieten, weidegras, kuilgras en snijmais?
Voor de genoemde producten, die niet als voedsel voor de mens dienen, bestaan inderdaad geen maximale residu limieten (hierna: MRL’s). Voor andere producten, die verwerkt worden in veevoeder maar in principe ook geschikt zijn als ingrediënt van voedingsmiddelen voor de mens, gelden wel MRL’s.
De afwezigheid van MRL’s voor bepaalde voedermiddelen betekent echter niet dat er daarvoor geen veiligheidsvoorschriften gelden. Deze zijn vastgelegd in Verordening (EG) 178/2002: voedermiddelen moeten veilig zijn.
Wordt bij de toelating van landbouwgif voor de toepassing op veevoergewassen (ruwvoer en krachtvoer) rekening gehouden met de menselijke consumptie van de melk, vlees of eieren en de gezondheidseffecten op mensen daarvan, waaronder het risico op de ziekte van Parkinson?
Ja, met overdracht op dierlijke producten wordt rekening gehouden. Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen kan leiden tot het achterblijven van residuen op gewassen die als veevoeder worden gebruikt. Deze residuen kunnen na consumptie door het dier ook in dierlijke producten, zoals melk, vlees of eieren, terechtkomen. Het Ctgb beoordeelt als onderdeel van de toelatingsprocedure of consumenten via deze route worden blootgesteld. Als dat het geval is, dan dient die blootstelling binnen de gezondheidskundige grenswaarden te vallen. Deze grenswaarden zijn op Europees niveau afgeleid en daarbij wordt gekeken naar verschillende vormen van toxiciteit, waaronder eventuele neurotoxiciteit. De specifieke testmethoden om de effecten op Parkinson te kunnen onderzoeken zijn nog in ontwikkeling. Ik wil daar ook mijn steentje aan bijdragen. Ik heb begin dit jaar het RIVM gevraagd een verkenning uit te voeren naar de mogelijkheden om de risicobeoordeling bij de goedkeuring van werkzame stoffen in gewasbeschermingsmiddelen te verbeteren met betrekking tot neurotoxiciteit.
Kunt u bevestigen dat u in uw brief aan de Europese Commissie wel uw zorgen uit over het verhoogde risico op de ziekte van Parkinson door het gebruik van landbouwgif voor de toepasser (de landbouwer) en voor omwonenden van bespoten percelen, maar niet voor de consument van groente, fruit en melk? Heeft u hier zorgen over?5
Ik heb in de brief aan de Europese Commissie inderdaad gevraagd om in het kader van Verordening (EG) 1107/2009 de datavereisten voor neurologische aandoeningen voortaan standaard op te nemen in de goedkeuringsprocedure voor werkzame stoffen en in de toelatingsprocedure voor gewasbeschermingsmiddelen. Uit een meta-analyse van epidemiologische studies uit de periode 1989 tot en met 2010 bleek dat er in die periode een verhoogde kans was op het ontwikkelen van de ziekte van Parkinson na beroepsmatige blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen6. Dergelijke aanwijzingen zijn er niet voor blootstelling aan voedsel.
Indien de Europese Commissie besluit om de datavereisten voor neurologische aandoeningen (waarvan de ziekte van Parkinson er een is) voortaan standaard op te nemen in de toelatingsprocedure voor landbouwgif, geldt dit dan ook voor de blootstelling van consumenten aan het gif?
Ja. De datavereisten zijn gericht op het verkrijgen van informatie over de neurotoxiciteit van een stof via studies. Samen met informatie over andere vormen van toxiciteit wordt dit gebruikt voor het afleiden van de gezondheidskundige grenswaarden die in de Europese Unie worden gehanteerd bij de beoordeling van risico’s voor de mens (toepasser, werker, omstander, omwonende, consument) voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen.
Heeft u reeds een reactie ontvangen van de Europese Commissie op uw brief?
Ja. De Europese Commissie heeft aangegeven dat het SCoPAFF het juiste gremium is voor het bespreken van nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen en de eventuele gevolgen daarvan voor de bestaande richtsnoeren.
Recent heeft het Ctgb een brief gestuurd aan EFSA met het verzoek om de op dit moment in de Europese Unie goedgekeurde werkzame stoffen te screenen op een mogelijk verband met Parkinson en om stoffen uit deze screening nader te onderzoeken met de in ontwikkeling zijn «nieuwe aanpak methodieken» voor Parkinson en nog te ontwikkelen specifieke testmethoden om toxische effecten op de substantia nigra van de hersenen te kunnen bepalen. EFSA heeft in reactie aangegeven in te willen zetten op een multidisciplinaire aanpak en komt hiervoor binnenkort met een plan.
Kunt u bevestigen dat het onderzoek van Buijs en Mantingh aantoont dat op veebedrijven met veel bestrijdingsmiddelen in het krachtvoer die gifresten in de regel ook in de mest worden teruggevonden?6
Het onderzoek van Buijs en Mantingh legt onder andere een verband tussen chemische stoffen in krachtvoer en mest op veehouderijbedrijven. Deze stoffen zouden volgens deze onderzoekers in de mest terechtkomen, insecten doden en daardoor effect hebben op weidevogelpopulaties.
Volgens Wageningen UR blijkt uit het onderzoek van Buijs en Mantingh niet duidelijk dat er een relatie is tussen chemische stoffen in krachtvoer en de mest. Ik verwijs hiervoor naar mijn eerdere brieven aan de Kamer hierover (Kamerstuk 27 858, nr. 452 en Aanhangsel Handelingen II 2018–2019, nr. 2395).
Waarom heeft u Wageningen Environmental Research, in de evaluatie van het onderzoek van Buijs en Mantingh, niet opdracht gegeven om het aangetoonde verband tussen gifresten in krachtvoer en koeienmest en de afwezigheid van mestkevers te evalueren, zoals u schrijft in antwoord 16 op eerdere Kamervragen?7
Het Ctgb en Wageningen Environmental Research (hierna: WEnR) wezen mij naar aanleiding van het onderzoek van Buijs en Matingh op het feit dat voor gewasbeschermingsmiddelen de route van toepassing van het middel op het gewas via het uitrijden van de mest naar de bodem niet meegenomen wordt binnen het huidige toetsingskader. Ik heb WEnR daarom gevraagd om op basis van de gerapporteerde stoffen in mest te beredeneren of er sprake is van deze risico’s voor bodem- en mestleven (Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 2167.
Kunt u bevestigen dat dit wel meegenomen zal worden in het empirische onderzoek dat uitgevoerd zal worden naar aanleiding van de motie van de leden Wassenberg en Graus (Kamerstuk 35 616, nr. 10)?
Het verkennende onderzoek dat zal worden uitgevoerd naar aanleiding van de motie van de leden Wassenberg en Graus voorziet in het beantwoorden van vragen over de verspreidingsroute van residuen van gewasbeschermingsmiddelen in krachtvoer via vee (waaronder koeien) naar mest en de effecten daarvan op insecten (zoals mestkevers in koeienvlaaien).
Deelt u het inzicht dat wanneer er wetenschappelijke aanwijzingen zijn dat resten van landbouwgif uit veevoer in mest terecht komen, het aannemelijk is dat deze resten ook in de melk terecht komen? Zo nee, waarom niet?
De aanwezigheid van chemische stoffen in melk is niet goed vergelijkbaar met de aanwezigheid van chemische stoffen in mest. De residuen in de melk zijn door het dier opgenomen, de residuen in de mest juist niet. Het is bekend dat er residuen aanwezig kunnen zijn in producten van dierlijke oorsprong die als voedsel dienen voor de mens, daarom worden voor deze producten MRL’s vastgesteld.
Beaamt u dat de MRL-en voor landbouwgif voor de componenten van krachtvoer drastisch omlaag zouden moeten, zodat ze niet alleen niet schadelijk zijn voor koeien, maar ook voor het bodem- en mestleven en voor mensen die de melk consumeren? Zo ja, welke actie gaat u hiervoor ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb in het antwoord op vraag 4 aangegeven voor welke producten er een MRL wordt vastgesteld en voor welke producten er geen MRL wordt vastgesteld. Het proces van het vaststellen van een MRL leidt ertoe dat de hoogte daarvan adequaat is voor het beschermen van mensen die deze producten consumeren. In praktijk worden MRL’s meestal lager vastgesteld dan voor de bescherming van de menselijke gezondheid nodig is; er wordt ook uitgegaan van het principe «as low as reasonably achievable» (zie ook het antwoord op vraag 5).
Beaamt u dat er MRL-en gesteld moeten worden voor ruwvoer? Zo ja, welke actie gaat u hiervoor ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Ik constateer dat de MRL’s voor dierlijke producten bestemd voor menselijke consumptie (die zo laag mogelijk als haalbaar zijn vastgesteld) niet worden overschreden. Er is daarmee geen risico voor de consumenten vastgesteld. Het stellen van MRL’s voor diervoedergrondstoffen heeft daarom nu geen meerwaarde.
Deelt u het inzicht dat vanuit het voorzorgsprincipe alle soorten landbouwgif die momenteel op de markt zijn toegelaten direct een herbeoordeling zouden moeten doorstaan waarbij getest wordt op neurologische effecten? Zo nee, deelt u het inzicht dat hiermee een onverantwoord risico voor de volksgezondheid blijft voortbestaan?
Verordening (EG) nr. 1107/2009 gaat uit van het voorzorgsprincipe. Dit betekent dat werkzame stoffen alleen goedgekeurd worden als uit de Europees geharmoniseerde beoordeling blijkt dat er geen onaanvaardbare risico’s zijn voor mens, dier en milieu.
De Europees geharmoniseerde toelatingsprocedure voorziet op dit moment in een getrapte benadering voor het aspect «toxiciteit voor mensen». Dit betekent dat er standaard (proefdier)studies en openbare wetenschappelijke literatuur opgenomen dienen te worden in het aanvraagdossier. In deze proefdierstudies wordt ook naar mogelijke neurotoxische effecten gekeken. Als tijdens de beoordeling hiervan blijkt dat er aanwijzingen zijn voor mogelijke motorische en neurologische aandoeningen, dan dient de aanvrager aanvullende specifieke (proefdier)studies uit te voeren, gericht op neurotoxische effecten. Ik heb de Europese Commissie verzocht de datavereisten voor neurologische aandoeningen voortaan standaard op te nemen in de goedkeuringsprocedure voor werkzame stoffen en in de toelatingsprocedure voor gewasbeschermingsmiddelen (zie antwoord 6, 7 en 8).
Het verder escalerende geweld in Noord-Mozambique |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Extremistisch geweld in Mozambique gevoed door westerse gaswinning in de regio»?1
Ja.
Hoe duidt u de recente ontwikkelingen in Cabo Delgado en met name de aanval op Palma? Hoe heeft het kunnen gebeuren dat de verdediging van deze strategisch belangrijke stad niet op orde was?
De havenstad Palma, op 24 maart jl. door gewelddadig extremisten ingenomen, is op 6 april heroverd door het leger van Mozambique. De veiligheidssituatie blijft fragiel. De Mozambikaanse autoriteiten hebben veel moeite de vrede en veiligheid in het afgelegen en uitgestrekte gebied Cabo Delgado te handhaven. Het lijkt erop dat de gewelddadig extremisten betrokken bij de recente aanval op Palma in staat waren zich al in Palma onder de bevolking te vestigen voordat zij de aanval uitvoerden. Het is moeilijk voor de autoriteiten om de gewelddadig extremisten te herkennen omdat zij zich verborgen houden, dan wel zich mengen onder de burgerbevolking. Ook zijn er berichten dat zij zich voordoen als leden van de Mozambikaanse strijdkrachten door het dragen van buitgemaakte uniformen. Daarnaast bestaat Cabo Delgado voor een groot deel uit zeer moeilijk begaanbaar terrein met goed georganiseerde smokkelroutes. De schaarse Mozambikaanse strijdkrachten die elders uit het land moeten komen om ondersteuning te bieden, beschikken over onvoldoende materiaal, expertise en training. Ook kennen zij het gebied minder goed dan de gewelddadig extremisten en spreken zij niet altijd de taal van de lokale bevolking. Dit alles maakt het bestrijden van de gewapende aanvallen erg moeilijk.
Waarom lukt het Mozambique en de internationale gemeenschap maar niet om het steeds verder escalerende geweld een halt toe te roepen? Aan welke strategieën denken de verschillende actoren nu om het tij te keren en rust en stabiliteit terug te brengen? Hoe stelt Nederland zich op in deze discussie?
De Mozambikaanse autoriteiten slagen er niet in het geweld in de regio structureel een halt toe te roepen. Een aantal redenen hiervoor zijn beschreven in het antwoord op vraag 2.
Het conflict kan ook leiden tot instabiliteit in de regio. Tot op heden is het de landen binnen het regionale samenwerkingsverband Southern African Development Community (SADC) niet gelukt een passende regionale respons op te zetten. Naar aanleiding van de aanval op Palma kwamen de regeringsleiders van de SADC-landen bijeen op 8 april jl. en zij besloten een technical assessmentmissie naar Mozambique te sturen die in kaart moest brengen wat er nodig is om het conflict te stoppen. Deze missie vond plaats tussen 15 en 21 april. In een naar de media gelekt rapport dat de bevindingen van de missie uiteenzet, zou zijn voorgesteld een brede militaire interventie (ca. 3000 militairen) in te zetten. Het is zeer de vraag of de Mozambikaanse overheid zal instemmen met een dergelijke omvangrijke missie. Het was de bedoeling dat de resultaten van de technical assessmentmissie en aanbevelingen in het rapport besproken zouden worden tijdens de SADC Extra Ordinary Summit oorspronkelijk gepland op 29 april. Deze bijeenkomst is echter uitgesteld. Een nieuwe datum moet nog worden bepaald.
De Afrikaanse Unie heeft aangegeven dat voorrang wordt gegeven aan een respons van de regionale organisatie SADC. VN-organisaties als WFP, UNICEF, UNFPA en IOM zijn actief in de regio en verlenen, zo goed als mogelijk onder de veiligheidsomstandigheden, humanitaire assistentie. Nederland draagt via ongeoormerkte hulp aan het Central Emergency Response Fund (CERF) bij aan deze inspanningen van VN-organisaties.
De EU (en ook individuele EU lidstaten) hebben verscheidene programma’s in Mozambique die pogen via armoedebestrijdingsprogramma’s de sociaaleconomische omstandigheden van de bevolking in te verbeteren. De EU zelf heeft programma’s in de sectoren goed bestuur en plattelandsontwikkeling.
Naast steun op het terrein van internationale diplomatie, economische samenwerking, humanitaire hulp en ontwikkelingssamenwerking, heeft Mozambique de EU verzocht om ondersteuning op het gebied van vrede en veiligheid, specifiek op het gebied van de training van Mozambikaanse veiligheidstroepen. De Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO) heeft een Political Framework for Crisis Approach (PFCA)-document opgesteld. Op basis van de standpunten en goedkeuring van de lidstaten zal verder worden gewerkt aan een Crisis Management Concept, dat kan uitmonden in het lanceren van een trainingsmissie als onderdeel van een geïntegreerde inzet van middelen.
Nederland maakt zich zorgen over de verslechterde situatie in Mozambique en heeft, als voorstander van een geïntegreerd aanpak, begrip voor het onderzoeken van een mogelijke EU-trainingsmissie. Voor een dergelijke EU trainingsmissie is onder de EU lidstaten breed draagvlak. Mede met het oog op de geografische ligging en strategische prioriteiten voor Nederland ligt een militaire bijdrage van Nederland aan een trainingsmissie niet voor de hand. Nederland heeft in overleg in EU-verband aandacht gevraagd voor het belang van eigenaarschap van de situatie door de Mozambikaanse autoriteiten en is voorstander van meer betrokkenheid van de regionale organisatie SADC en eventueel de Afrikaanse Unie.
Wat is er bij u bekend over mogelijke banden tussen de gewapende groepen in Mozambique en internationale terroristische organisaties? Zijn die banden vooral symbolisch, of ook materieel?
In juli 2019 toonde Islamitische Staat (IS) een video waarin enkele strijders uit het noorden van Mozambique trouw zweren aan toenmalig IS-leider Al Baghdadi. Het duurde echter nog tot begin 2020 dat IS actief aanslagen in Mozambique begint te claimen, en de terroristische groepering zichzelf openlijk als IS Central African Province (ISCAP) manifesteert. Gewelddadig extremisten opererend onder de naam ISCAP zijn ook actief in Oost-DRC (Democratische Republiek Congo). Het is echter niet duidelijke welke concrete uitwisseling en interactie er bestaat tussen de twee ISCAP-takken. Tevens zijn er geen concrete bewijzen dat ISCAP ook financiële en/of materiële steun van IS ontvangen. Mogelijke samenwerking met andere internationale terroristische organisaties zijn dusver niet bekend en is niet aannemelijk.
Bent u bekend met het Amnesty rapport «What I saw is death: war crimes in Mozambique’s forgotten cape»?
Ja.
Wat is uw reactie op de bevindingen van dit rapport met betrekking tot ernstige mensenrechtenschendingen in Cabo Delgado, niet alleen door de lokale jihadisten, maar ook door het Mozambikaanse leger en door Dyck Advisory Group (DAG), een Zuid-Afrikaanse private militaire contractor? Hoe kijkt u naar de rol van dit bedrijf, dat in feite huurlingen levert? In hoeverre is dit verenigbaar met internationaal en Zuid-Afrikaans recht?
Nederland maakt zich ernstig zorgen over de berichten over grootschalige mensenrechtenschendingen in Cabo Delgado en spreekt zich daarover uit zowel richting de Mozambikaanse autoriteiten alsmede binnen de EU. Ook de EU heeft deze zorgen overgebracht in gesprekken met de Mozambikaanse autoriteiten.
Het toepasselijk recht op de situatie in Mozambique is afhankelijk van de kwalificatie van de vijandelijkheden. Indien wordt geconcludeerd dat sprake is van een niet-internationaal gewapend conflict, is het humanitair oorlogsrecht van toepassing. Indien deze kwalificatie niet aan de orde is, is het humanitair oorlogsrecht niet van toepassing, maar blijven wel de mensenrechtelijke verplichtingen van Mozambique onverkort van toepassing.
De Dyck Advisory Group (DAG) is door de Mozambikaanse overheid ingehuurd om de Mozambikaanse veiligheidstroepen bij te staan in de beveiliging van Cabo Delgado. Dat is als zodanig niet strijdig met het internationaal recht. Werknemers van DAG dienen zich wel te houden aan relevante nationale wetgeving van Mozambique en Zuid-Afrika. Noch Mozambique, noch Zuid-Afrika is partij bij het VN of het AU Verdrag betreffende huurlingen («mercenaries»). Inmiddels lijkt het contract tussen de Mozambikaanse overheid en DAG niet verlengd.
Personen die worden ingezet door, en zich bevinden op het grondgebied van Mozambique vallen in de eerste plaats onder de rechtsmacht van Mozambique. Mozambique is gehouden onafhankelijk en effectief onderzoek te verrichten naar mogelijke schendingen en dient verdachten van het plegen van ernstige misdrijven strafrechtelijk te vervolgen. Zuid-Afrika kan verdachten met de Zuid-Afrikaanse nationaliteit ook vervolgen voor strafrechtelijke vergrijpen, zoals moord, doodslag, lichamelijk letsel, enz. Private militaire bedrijven hebben geen bijzondere status in het internationaal recht. De individuen werkzaam voor deze bedrijven kunnen onder bepaalde omstandigheden worden gekwalificeerd als huurling. Of een individu kan worden gekwalificeerd als huurling dient per geval te worden bekeken en is bovendien niet relevant voor de vraag of hij/zij vervolgd kan worden voor mensenrechtenschendingen of schendingen van het humanitair oorlogsrecht.
In hoeverre speelt de doorvoer en smokkel van drugs, met name heroïne, een rol in het voortduren van het conflict? Bent u bereid om bij de VN aan te dringen op een diepgravend onderzoek naar de rol van Mozambique in internationale heroïnesmokkelnetwerken, met concrete aanbevelingen aan andere landen die een rol spelen in deze keten?
Er bestaat al decennialang een levendige smokkeleconomie (van goud, ivoor, diamanten en edelmetalen tot heroïne en migranten) in Cabo Delgado. Het is aannemelijk dat deze smokkelnetwerken ook door de gewelddadig extremisten worden gebruikt, maar dit is op dit moment niet te bevestigen. De gewelddadige extremisten lijken hun (financiële) middelen en materieel voornamelijk buit te hebben gemaakt tijdens de aanvallen die ze al sinds 2017 richtten op militaire bases en politiebureaus in de provincie. De United Nations Office on Drugs and Crime (UNODC) werkt nauw samen met de Mozambikaanse autoriteiten om georganiseerde misdaad en de smokkel van drugs tegen te gaan. Recent werd daartoe door UNODC een project gestart in Mozambique dat toeziet op maritieme veiligheid. Zuid-Afrika en Tanzania zijn naast Mozambique onderdeel van dit project.
Hoeveel geld is volgens de Verenigde Naties en andere hulporganisaties nodig om de vluchtelingen voor het geweld goed op te kunnen vangen? Hoeveel geld is er door de internationale gemeenschap daadwerkelijk voor vrijgemaakt?
Er zijn op dit moment geen schattingen van de kosten voor een respons op de door recente ontwikkelingen ontstane humanitaire noden. Een dergelijke respons zal onderdeel vormen van de bredere noodhulprespons voor de crisis in Cabo Delgado die al langer loopt. De kosten van het humanitaire appeal voor 2021 berekent de VN op ruim USD 250 miljoen. Op dit moment is dit appeal voor 1% gedekt.
In 2020 stelde OCHA uit het CERF in totaal USD 14 miljoen beschikbaar voor activiteiten van onder meer WFP, UNICEF, UNFPA en IOM in Cabo Delgado en naastgelegen regio’s. Nederland is een prominente donor van het CERF.
Klopt het dat de humanitaire respons ernstig wordt bemoeilijkt door het feit dat de Mozambikaanse regering bijna geen visa afgeeft voor internationale hulpverleners? Zo ja, welke reden geeft de regering hiervoor? Op welke manieren dringt u er bij de autoriteiten op aan om visa te verlenen?
Visa voor medewerkers van humanitaire instanties worden inderdaad onvoldoende afgegeven en aanvragen duren lang. Mozambique noemt administratieve redenen als oorzaak hiervoor. De VN, EU en EU-lidstaten uiten regelmatig kritiek op Mozambique voor het nodeloos ophouden van de goedkeuring van visa voor internationale hulpverleners.
In hoeverre hebben journalisten toegang tot de provincie Cabo Delgado om verslag te kunnen doen van het conflict?
Het blijft voor journalisten lastig om het gebied te bezoeken. De veiligheidssituatie is slecht. Vooral Mozambikaanse journalisten lopen gevaar bij het rapporteren over het conflict. Er bestaat angst dat zij door lokale autoriteiten worden gezien als leden van de gewelddadig extremisten. Sommige journalisten worden al tijden vermist nadat ze voor het laatst in bijzijn van militairen zijn gezien. Sporadisch slagen buitenlandse journalisten erin om rapportages te maken of interviews met de lokale bevolking af te nemen.
Wat is uw reactie op de uitzetting en verbanning voor 10 jaar van de Britse journalist Tom Bowker van Zitamar News?2 Welke reden hebben de Mozambikaanse autoriteiten gegeven voor zijn uitzetting en in hoeverre acht u die geloofwaardig? Bent u bereid om er bij de Mozambikaanse regering op aan te dringen om de uitzetting en verbanning ongedaan te maken?
De Nederlandse ambassade in Maputo heeft samen met de Britse ambassade meerdere interventies gepleegd bij het Mozambikaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Binnenlandse Zaken om de uitzetting van dhr. Bowker en zijn gezin te voorkomen (zijn vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit). De reden voor uitzetting had volgens de Mozambikaanse regering te maken met een onjuiste registratie van zijn mediabedrijf. Zowel de Nederlandse en Britse ambassades hebben een persverklaring afgegeven en hebben bij de Mozambikaanse autoriteiten aangegeven dat de journalist in beroep zou kunnen gaan tegen het besluit.
Wat betekenen de recente ontwikkelingen voor de verleende exportkredietverzekering aan Nederlandse bedrijven die betrokken zijn bij het gasproject?
Op dit moment zijn de gevolgen van de recente ontwikkelingen onduidelijk. Zolang dit zo is, is het niet mogelijk om vast te stellen wat de gevolgen voor de verleende exportkredietverzekeringen zullen zijn. Het kabinet volgt de situatie nauwlettend.
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere schriftelijke vragen waarin u stelt dat de projectsponsoren, geleid door Total, verantwoordelijk zijn voor de beveiliging van het project zelf, de betrokken bedrijven én lokale bewoners die als gevolg van het project geherhuisvest zijn?3
Ja.
Klopt het dat Total zich volledig heeft teruggetrokken van de projectlocatie in de afgelopen dagen? In hoeverre ontduikt het bedrijf daarmee haar verantwoordelijkheid?
Ja, het is mij bekend dat Total zich heeft teruggetrokken van de projectlocatie als gevolg van de veiligheidssituatie in de regio. Total heeft vanwege de ernstige veiligheidssituatie inmiddels «force majeure» uitgeroepen. Hiermee is het project tot nader orde de facto stilgelegd. De situatie en het vervolg is op dit moment nog onduidelijk. De gevolgen van de aanval van 24 maart jl. voor de veiligheidssituatie voor de betrokkenen wordt momenteel uitvoerig beoordeeld.
Herinnert u zich ook uw antwoord dat de Staat een transactie niet in verzekering neemt wanneer er sprake is van een geweldscontext waarbij de mitigerende en/of compenserende maatregelen ontoereikend dan wel afwezig zijn, en dat de Staat haar invloed dan aanwendt om de situatie te verbeteren?
Ja.
Deelt u de mening dat er nu sprake is van een dergelijke context? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn de gevolgen voor de verleende exportkredietverzekering? Bent u bereid deze te heroverwegen? Op welke manier wendt de Staat haar invloed aan om de situatie te verbeteren?
Er is inderdaad sprake van een extreme geweldscontext en het kabinet maakt zich daar grote zorgen over. Projectleider Total heeft vanwege de ernstige veiligheidssituatie inmiddels «force majeure» uitgeroepen op de uitvoering van de werkzaamheden. Hiermee is het project tot nader orde de facto stilgelegd. De situatie en het vervolg is op dit moment nog onduidelijk. Of er een schadepost ontstaat onder de verstrekte ekv-polissen is op dit moment nog niet te zeggen. Voor een eventuele herstart van het project zal in ieder geval een nieuwe veiligheidsanalyse moeten worden opgemaakt. De Staat en Atradius DSB volgen de situatie nauwgezet en zullen op passende wijze handelen indien mogelijk binnen de voorwaarden van de polissen en indien de situatie daar om vraagt. Daarnaast zal ADSB in lijn met het mvo-beleid van de ekv, zoals gedeeld met uw Kamer (Kamerstuk 26 485, nr. 255), invloed uitoefenen om de zorgen op mvo-terrein te adresseren.
Deelt u de mening dat de enorme discrepantie tussen de mega-investeringen en het uitblijven van concrete verbeteringen voor de bevolking van Cabo Delgado een belangrijke rol heeft gespeeld in het creëren van een voedingsbodem voor geweld? In hoeverre was hiervoor gewaarschuwd en waarom is er niet vanaf het begin op ingezet, ook door de internationale gemeenschap, om de investerende bedrijven te dwingen om al in de allereerste verkennende fase ook forse hoeveelheden geld op tafel te leggen voor inclusieve ontwikkeling in de hele provincie?
De situatie in Cabo Delgado is al decennia complex. Werkloosheid en analfabetisme zijn er hoog en veel mensen leven onder de armoedegrens. Het centraal bestuur is zwak en er is veel georganiseerde misdaad, met name actief in mensen-, drugs- en grondstoffensmokkel. Het gevoel van onvrede richting de overheid in algemene zin en richting een regering die tweeduizend kilometer zuidwaarts zit, lijkt dan ook een belangrijke rol te spelen bij het ontstaan en voortduren van het geweld. Echter, de motieven van de gewelddadig extremisten blijven onduidelijk. Het feit dat de gasvelden al in 2011 zijn ontdekt maar dat tot nu verbetering van de leefomstandigheden is uitgebleven, kan hieraan bijdragen.
Het doel van de Mozambikaanse overheid bij de ontwikkeling en exploitatie van de gasvondsten buiten de kust van Mozambique was dat dit een enorme kans zou bieden voor de ontwikkeling van de economie van het land en op termijn een aanzienlijke inkomstenbron zou worden voor de overheidsbegroting. Ook was de verwachting volgens verscheidene internationale organisaties, waaronder het IMF en de Wereldbank, dat het project juist een significante positieve bijdrage zou kunnen leveren aan de (sociaaleconomische) ontwikkeling van het land.
De projecteigenaar Total heeft een fonds opgericht van 5 miljoen USD, waarmee initiatieven van en voor de gemeenschappen worden gefinancierd. De internationale gemeenschap poogt een bijdrage te leveren aan verbetering van de samenwerking tussen publieke en private partijen die actief zijn in de regio Cabo Delgado, gericht op meer duurzame en inclusieve ontwikkeling. Het door Nederland geïnitieerde (en medegefinancierde) Multi-Stakeholder Platform is een voorbeeld hiervan.
Deelt u de mening dat de ontwikkelingen in Cabo Delgado laten zien dat het bij extreem grote investeringsprojecten in ontwikkelingslanden van belang is om bij het due diligence-proces niet alleen te kijken naar de gevolgen voor direct betrokkenen, zoals geherhuisveste huishoudens, maar ook naar de bredere sociaaleconomische context in de regio?
De toetsing bij de exportkredietverzekering volgt het Nederlandse ekv mvo beleidskader dat gebaseerd is op internationale (toetsing)standaarden zoals de OECD Common Approaches en de IFC Performance Standards. Hierin wordt voorgeschreven dat mvo-risico’s binnen het project acceptabel dienen te zijn en wordt naar mitigatie van risico’s in de projectomgeving gekeken indien betrokken partijen daar invloed op kunnen uitoefenen. Zie het vorige antwoord voor een voorbeeld van initiatieven voor de lokale gemeenschap. Zoals hierboven toegelicht hebben IMF en de Wereldbank aangegeven te verwachten dat het project een significante positieve bijdrage zou kunnen leveren aan de bredere (sociaaleconomische) ontwikkeling van het land.
Bent u bereid om, in overleg en dialoog met gelijkgezinde landen, de mogelijkheden te onderzoeken voor een aanpassing van het beleid rond het verlenen van exportkredietverzekeringen rond extreem grote investeringsprojecten, door expliciet te stellen dat een exportkredietverzekering in dergelijke gevallen enkel wordt afgegeven wanneer er ook aandacht is voor de bredere sociaaleconomische ontwikkeling van de regio?
De ekv is een instrument voor handelsbevordering en kent bij grote investeringsprojecten een zeer uitgebreide mvo due diligence. De ekv heeft niet als doel om de sociaaleconomische ontwikkeling te stimuleren, maar kan daar in veel gevallen wel aan bijdragen.
De verantwoordelijkheid over de sociaaleconomische ontwikkeling in de regio ligt bij het land zelf. Zoals genoemd in het antwoord op vraag 17 poogt de internationale gemeenschap waaronder Nederland op andere wijze dan via de ekv wel een bijdrage te leveren aan verbetering van samenwerking tussen publieke en private partijen gericht op meer duurzame en inclusieve ontwikkeling.
Het stopzetten van AMBER Alert |
|
Hanneke van der Werf (D66), Sidney Smeets (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Politie stopt met AMBER Alert, tot grote verrassing van AMBER Alert»?1
Ja.
Kunt u toelichten welke veranderingen in Burgernet hebben geleid tot het besluit om de functionaliteit Alertering Vermist Kind te integreren in Burgernet 0, zoals door u vermeld in de brief «Stand van zaken functionaliteit Alertering Vermist Kind»?2
AMBER Alert als functionaliteit voor vermist-kind-alertering bestaat in Nederland sinds 2008. Het is in samenwerking met politie en justitie opgezet als particulier initiatief van het bedrijf Netpresenter B.V., in eerste instantie zonder vergoeding op basis van een samenwerkingsovereenkomst (namelijk tussen de Staat der Nederlanden en Netpresenter) en vanaf 2011 tegen betaling op basis van een commercieel contract (tussen de politie en Netpresenter).
Na enkele jaren diende dit contract op grond van de aanbestedingswetgeving door de politie te worden aanbesteed. In oktober 2017 heeft de politie aan Netpresenter het voornemen gemeld tot het starten van een openbare Europese aanbesteding van het commerciële contract voor de technische ondersteuning van vermist-kind-alerteringen. Ook uw Kamer is destijds over dit voornemen geïnformeerd3. Uiteraard zou Netpresenter in de gelegenheid zijn om, net als elke andere commerciële partij, deel te nemen in deze aanbesteding. Na diverse gesprekken met de politie heeft Netpresenter er uiteindelijk voor gekozen zich tegen de voorgenomen aanbesteding te verzetten met o.a. een bodemprocedure en daaropvolgend hoger beroep. In afwachting van deze juridische procedures is de voorgenomen aanbesteding aangehouden en is, ten behoeve van de continuïteit van de vermist-kind-alertering, het contract met Netpresenter jaarlijks verlengd conform de in dat contract vastgelegde bepalingen4. Deze vertraging in de voorgenomen aanbesteding is eveneens aan uw Kamer gemeld, meest recent in juni 20195. Na de uitspraak in hoger beroep in februari 20206 resteren voor de politie geen juridische belemmeringen meer voor een andere invulling van de functionaliteit vermist-kind-alertering.
Al in 2017 heeft de politie, mede naar aanleiding van de wens van uw Kamer7, onderzocht of de functionaliteit vermist-kind-alertering zou kunnen worden ondergebracht bij Burgernet. Op dat moment bleek dat geen haalbare optie omdat Burgernet toen nog niet geschikt was voor integratie met de functionaliteit vermist-kind-alertering. Met het vernieuwde Burgernet 2.0 dat vanaf 2020 operationeel is, is de optie van integratie wel realistisch. Burgernet 2.0 beschikt over de mogelijkheid om berichten landelijk te versturen en de mogelijkheid om beeldmateriaal mee te zenden. Tevens is het bereik door het gebruik van de app en de sociale media aanzienlijk vergroot. Hiermee is de optie om de vermist-kind-alertering te integreren in Burgernet, anders dan in 2017, een kansrijke geworden.
De politie heeft deze optie technisch, organisatorisch en juridisch nader onderzocht. Op basis van de totale analyse is besloten de functionaliteit vermist-kind-alertering in Burgernet 2.0 te integreren per 22 juli 2021 (de huidige einddatum van het contract met Netpresenter). Dit is op 1 april jl. in een gesprek en schriftelijk aan Netpresenter medegedeeld en aan uw Kamer gemeld8.
Welke technische en organisatorische vereisten waar Burgernet in 2017 nog niet aan voldeed worden nu wel behaald? Kunt u daarbij in het bijzonder ingaan op het bereik en de samenwerkingspartners van Burgernet in vergelijking met AMBER Alert?
Burgernet is een alerteringssysteem dat opsporingsberichten via verschillende communicatiekanalen aan burgers kan verzenden. Een deel daarvan betreft berichten over vermiste personen, waaronder ook kinderen. Burgernet 2.0 is in staat om ook landelijke berichten te verzenden en biedt de mogelijkheid om beeldmateriaal mee te sturen. Beide functies zijn noodzakelijk voor effectieve vermist-kind-alerteringen.
De politie heeft zich, sinds de start van het contract met Netpresenter in 2011, ontwikkeld tot een nationaal werkende organisatie die beter in staat is om bijvoorbeeld landelijke systemen en applicaties te ontwikkelen. Bovendien maakt de politie nu meer gebruik van moderne technieken en actuele sociale media en heeft daarmee een eigen bereik. Integratie van de vermist-kind-functionaliteit binnen Burgernet past daarnaast binnen het beleid om alerteringsfunctionaliteiten waar mogelijk te bundelen, alertering technisch beter in te richten en vanuit een landelijk operationeel concept te laten functioneren en alerteringsfuncties te laten beheren door de Landelijke Meldkamer Samenwerking (LMS). De vermist-kind-functionaliteit komt met deze integratie in eigendom van de politie. De politie maakt zich in dit belangrijke proces los van commerciële partijen zodat zij meer controle heeft over alertering, alerteringssystematiek en de privacyaspecten rondom alertering en opsporingsberichtgeving.
Burgernet heeft eigen communicatiekanalen, die voor een deel dezelfde zijn als de kanalen waar Netpresenter gebruik van maakt, en maakt gebruik van de faciliteiten en communicatiekanalen van de politie. Burgernet 2.0 kan zowel landelijk als regionaal berichten versturen en maakt gebruik van sociale mediakanalen. Burgernet is in staat om berichten te versturen naar informatieschermen van het OV, wegbeheerders en commerciële aanbieders en het kan geautomatiseerd berichten versturen via televisie en radio (via e-mail of de reeds genoemde kanalen of via een koppeling). Tijdens het integratietraject wordt nader bekeken van welke middelen bij de vermist-kind-alerteringen gebruik zal worden gemaakt. Tevens zal het bereik van de bestaande communicatiekanalen van Burgernet worden uitgebreid, met name richting landelijke radio en TV en de ANP-dienst. Deze zorgen voor het grootste bereik onder de bevolking.
Netpresenter heeft gedurende de looptijd van het contract met de politie de zogeheten «AMBER Alert community» opgebouwd. Tot dusver heeft men zich niet bereid verklaard deze community ter beschikking te stellen van de politie. Bedrijven en instellingen uit de community kunnen uiteraard zelf beslissen of ze in de toekomst de door de politie verstuurde vermist-kind-alerteringen willen blijven doorgeven aan het publiek. De politie zal nu en in de toekomst de samenwerking zoeken met relevante partijen voor een zo breed mogelijke verspreiding van berichten.
In hoeverre is Burgernet in staat landelijke en internationale zoekacties uit te rollen met dezelfde effectiviteit als AMBER Alert?
Op het moment dat voor een vermist kind opsporing in het buitenland nodig is, betrekt de politie in haar opsporingsonderzoek het buitenland. Het doorgeven van vermist-kind-alerteringen aan buitenlandse opsporingsinstanties kan daarbij een middel zijn. In Europees verband houden politiefunctionarissen van de aangesloten lidstaten contact met elkaar via een internationaal netwerk. Ook Nederland is hierbij aangesloten en vervult een actieve rol. Aangesloten landen gebruiken verschillende systemen om dergelijke alerteringen door te geven. Het doorgeven van alerteringen aan het buitenland staat daarmee los van het in Nederland gebruikte alerteringssysteem.
In hoeverre is de overschakeling naar Burgernet met voldoende waarborgen omkleed? Welke risico’s voorziet u in deze fase? Welke kosten zijn verbonden aan deze transitie?
Vermissingsberichten maken al vanaf de start deel uit van de activiteiten van Burgernet. De technische en organisatorische processen rondom alertering bestaan al geruime tijd. De politie is al verantwoordelijk voor het opsporingsproces en het opstellen van de berichten, de technische uitbreiding ligt in het verlengde van het bestaande Burgernetsysteem. Het ligt dan voor de hand dat de politie ook de landelijke vermist-kind-berichten gaat versturen via Burgernet.
Uitgangspunt bij de integratie is dat de huidige kwaliteit, continuïteit en functionaliteit van de vermist-kind-voorziening gehandhaafd blijven, zoals ik ook in het verleden steeds aan uw Kamer heb toegezegd9. Voor de functionaliteit landelijke vermist-kind-berichten wordt een reeds bestaande module van Burgernet benut. Berichten worden verstuurd aan alle Burgernetdeelnemers en de landelijke media en worden tevens verspreid via alle sociale-mediakanalen, o.a. van de politie. Uiteraard zal deze overgang duidelijk aan het publiek kenbaar worden gemaakt.
Er zal sprake zijn van een beperkte overbruggingsperiode waarin de automatische koppelingen worden gebouwd die de vermist-kind-berichten ook doorsturen naar diverse informatiesystemen van derden (zoals bijvoorbeeld de matrixborden van Rijkswaterstaat, maar ook diverse schermen van bedrijven of organisaties). De organisatie en werkprocessen worden zo ingericht dat tijdens deze overbruggingsfase, wanneer een deel van de automatische koppelingen nog in aanbouw is, waar nodig handmatig gekoppeld wordt naar de betreffende organisaties. Samen met de politie ben ik ervan overtuigd dat de politie met de integratie in Burgernet een kwalitatief goed en toekomstbestendig product zal neerzetten.
De politie heeft in het gesprek met Netpresenter de hoop uitgesproken om gezamenlijk te komen tot een ordentelijke afwikkeling en overdracht. Waarborgen daartoe zijn er echter niet. Netpresenter heeft tot op heden nog niet naar de politie gereageerd op het hen meegedeelde besluit, maar wel in diverse media laten blijken het er niet mee eens te zijn. Om te ageren tegen het besluit van de politie heeft Netpresenter gebruik gemaakt van o.a. Twitter-accounts en andere kanalen die het bedrijf contractueel slechts mag gebruiken voor de verspreiding van vermist-kind-alerteringen. De politie heeft Netpresenter inmiddels schriftelijk gesommeerd deze berichtgeving te beëindigen. Ik hoop dat Netpresenter alsnog correct en professioneel de overdracht zal afwikkelen richting de einddatum van het contract.
Voor de uitbreiding van Burgernet met deze functionaliteit wordt door de politie een eenmalige investering van ca. € 200.000 gedaan. Bijkomend voordeel is dat door de samenvoeging efficiencywinst op het beheer kan worden behaald, waardoor de structurele kosten aanzienlijk lager zullen zijn. Deze efficiencywinst valt op dit moment nog niet exact te kwantificeren.
Bestaat door de grote naamsbekendheid en ervaring van AMBER Alert niet het risico van kapitaal- en kennisvernietiging door het niet langer ondersteunen daarvan? Hoe denkt u dit te kunnen voorkomen?
AMBER Alert Nederland is een merknaam, geen organisatie op zich. Er is uiteraard sprake van naamsbekendheid van dit merk, maar niet van «ervaring van AMBER Alert». De heer Hoen, eigenaar van de firma Netpresenter, heeft in 2008 het initiatief genomen een soortgelijk systeem als het AMBER Alert dat in Amerika reeds bestond op te zetten in Nederland en is merkhouder voor Nederland voor de naam en het beeldmerk AMBER Alert. Vanaf 2011 tot heden heeft Netpresenter de dienstverlening rondom vermist-kind-alertering voor de politie uitgevoerd op basis van een commercieel contract. Uiteraard is de firma Netpresenter, zowel door haar bedrijfsactiviteiten als door de oprichting en uitvoering van AMBER Alert in Nederland, een ervaren partij. Netpresenter heeft echter geen monopolie op dit soort dienstverlening.
De politie heeft zelf inmiddels ruime ervaring met het uitdoen van vermissings-alerteringen via Burgernet en ook Burgernet heeft naamsbekendheid. Het vernieuwde Burgernet 2.0 biedt technisch de juiste functionaliteiten voor vermist-kind-alerteringen. Met de integratie in Burgernet verschijnen berichten voortaan onder de herkenbare naam en huisstijl van Burgernet. In de komende periode wordt gewerkt aan het verder vergroten van het landelijk bereik van Burgernet. Van kennisvernietiging is in mijn ogen dan ook geen sprake.
Voor wat betreft de vraag naar kapitaalvernietiging vermeld ik dat, zoals ook onder vraag 5 al gemeld, door de samenvoeging efficiencywinst op het beheer kan worden behaald en zullen – met een relatief beperkte eenmalige investering voor de integratie in Burgernet – de structurele kosten voor het beheer na de integratie aanzienlijk lager uitvallen. Deze efficiencywinst valt op dit moment nog niet exact te kwantificeren.
Het bericht 'Meldpunt toegang tot schuldhulpverlening voor ZZP’ers' |
|
Hülya Kat (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat de Nationale ombudsman een meldpunt toegang tot schuldhulpverlening voor ZZP’ers is gestart?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
In hoeverre bent u van mening dat ZZP’ers specifieke behoeften hebben wat betreft schuldhulpverlening en dat gemeenten hiervoor specifieke expertise in huis moeten hebben? Zo ja, welke?
ZZP’ers vormen in de schuldhulpverlening inderdaad een doelgroep met andere behoeften dan particulieren met een schuldhulpvraag. De gemiddelde schuld is bijvoorbeeld hoger en de schulden zijn vaak complexer door bijvoorbeeld onderliggende contracten, beslag- en executieproblemen en afwikkeling van belastingaangiften.2 Dat vraagt om een andere aanpak en specifieke kennis over ondersteuningsmogelijkheden en regelingen voor ondernemers, alternatieve financieringsmogelijkheden en specialistische juridische, bedrijfseconomische en fiscale kennis. Gemeenten kunnen ervoor kiezen deze specialistische kennis in huis te halen of om de schuldhulpverlening aan ondernemers (deels) uit te besteden.
Op welke wijze worden gemeenten ondersteund om ZZP’ers passende schuldhulpverlening te kunnen bieden?
In 2020 heeft Schouders Eronder in samenwerking met het Platform voor Publieke Ondernemersadviesorganisaties (PPO Nederland) een werkwijzer Ondernemers en Schulden samengesteld voor gemeenten.3 Deze werkwijzer biedt zowel handvatten voor gemeenten die nog geen schuldhulp aan ondernemers bieden en willen weten hoe ze dit het beste kunnen opzetten, als voor gemeenten die hun dienstverlening voor ondernemers met schulden willen verbeteren. Ook zijn er verschillende activiteiten en (regionale) bijeenkomsten georganiseerd door de VNG, PPO Nederland en Schouders Eronder met als doel gemeenten te ondersteunen bij het verbeteren van de schuldhulpverlening aan ondernemers.
Daarnaast heb ik een subsidie verstrekt aan de VNG om gemeenten te ondersteunen op het gebied van communicatie, informatievoorziening en bewustwording in relatie tot het bieden van schuldhulp aan ondernemers.4
Op welke wijze worden gemeenten ondersteund om hun communicatie aan te passen aan deze doelgroep voor de schuldhulpverlening?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 heb ik een subsidie verstrekt aan de VNG om gemeenten o.a. op het gebied van communicatie aan ondernemers te ondersteunen. Daarnaast richt de eerste deelcampagne van de landelijke campagne «De eerste stap helpt je verder» zich specifiek op ondernemers met schulden. Gemeenten kunnen het campagnemateriaal downloaden en inzetten om ondernemers beter te bereiken met hun hulpaanbod.5
Hoeveel gemeenten hebben specifieke communicatie ontwikkeld, bijvoorbeeld op de website, voor schuldhulpverlening aan ZZP’ers?
Dit is een verantwoordelijkheid van gemeenten. Het Ministerie van SZW heeft hier geen gegevens over. Wel zien we dat steeds meer gemeenten aangesloten zijn op de Nederlandse Schuldhulproute (NSR) en bij Geldfit Zakelijk. Hierdoor wordt de ondersteuning die gemeenten bieden aan ondernemers beter vindbaar, onder andere door het gratis te bellen telefoonnummer van Geldfit (0800-8115) en de betrokkenheid van private partijen als banken en verzekeraars. Op dit moment kijkt het Ministerie van SZW samen met het Ministerie van EZK naar mogelijkheden om het brede hulpaanbod voor ondernemers transparant te ordenen en beter te ontsluiten als onderdeel van de Nederlandse Schuldhulproute voor ondernemers.
Op welke wijze wordt deze groep proactief door gemeenten benaderd om hen op de hoogte te brengen van de beschikbare dienstverlening?
Sommige gemeenten wijzen ondernemers die een aanvraag doen voor de Tozo en/of TONK, actief op het aanbod voor ondernemers met (problematische) schulden. Daarnaast kunnen gemeenten, zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 4, gebruik maken van het campagnemateriaal om ondernemers te bereiken. Ook kunnen zij zich aansluiten bij de NSR en Geldfit Zakelijk, zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 5.
In hoeverre is er zicht op de groep ZZP’ers waarvan de schulden problematisch kunnen worden als de steunmaatregelen wegvallen?
Als de steunmaatregelen ophouden, kunnen ZZP’ers in problematische schulden terechtkomen. In hoeverre en in welke mate deze situatie zich zal voordoen, weten we niet. De inzet van het kabinet is om problematische schulden zo veel mogelijk te voorkomen dan wel te beperken. Het is daarom van belang dat gemeenten voorbereid zijn op een mogelijke toename van het aantal ZZP’ers dat aanklopt voor hulp bij financiële problemen. Gemeenten hebben per 1 januari 2021 meer mogelijkheden om op basis van vroegsignalering mensen met betaalachterstanden eerder in beeld te krijgen en een passend hulpaanbod te doen. ZZP’ers vallen ook onder de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening en kunnen dus ook door middel van vroegsignalering worden benaderd door gemeenten.6
Wat kan er gedaan worden om gemeenten goed voor te bereiden op een mogelijk grote instroom richting schuldhulpverlening wanneer de steunmaatregelen wegvallen?
In de zomer van 2020 heeft een tiental rondetafelgesprekken plaatsgevonden met betrokken gemeenten en organisaties over concrete maatregelen om kwetsbare groepen vroegtijdig, snel en adequaat te helpen. Hierbij zijn afspraken gemaakt over maatregelen die erop gericht zijn dat mensen niet te lang met hun financiële problemen blijven rondlopen. Het kabinet heeft extra middelen vrijgemaakt voor gemeenten ten behoeve van het gemeentelijk schuldenbeleid (efficiëntere en snellere dienstverlening) en de bijzondere bijstand.7
Daarnaast worden gemeenten ondersteund door de subsidies die zijn verstrekt aan Schouders eronder en de VNG, zoals benoemd bij het antwoord op vraag 3.
Wat kan er extra gedaan worden om ZZP’ers al zo veel als mogelijk te bewegen in een vroeg stadium ondersteuning te zoeken bij financiële problemen?
ZZP’ers kunnen net als particulieren gebruik maken van de Nederlandse Schuldhulproute. Het telefoonnummer 0800-8115 voor hulp bij geldzorgen is toegankelijk voor ZZP’ers en we zien ook dat deze weg steeds meer wordt gevonden door ZZP’ers. Hetzelfde geldt voor de website van Geldfit Zakelijk, waar ondernemers digitaal een financiële fitheidstest kunnen invullen.8 Ondernemers met een hulpvraag worden doorgeleid naar bijvoorbeeld hun gemeente, de Kamer van Koophandel of speciale ZZP-adviseurs voor ondersteuning.
De Kamer van Koophandel is een «Zwaar Weer»-programma gestart voor ondernemers die in deze lastige periode in nieuwe situaties komen. Hierin wordt o.a. met een routewijzer inzicht geboden in waar de ondernemer/onderneming staat en welke oplossingsrichtingen en hulp voor hem/haar uitkomst kunnen bieden. De KVK biedt bovendien als centraal loket voor mkb-ondernemers actuele informatie over alle relevante (financiële) regelingen en stappenplannen op maat. Ook biedt de KVK ondernemers persoonlijk advies door experts.9
In hoeverre is er zicht op de omvang van de groep ZZP’ers die eigen vermogen, zoals het pensioenspaargeld, inzet om de eigen onderneming financieel overeind te houden?
Hier zijn geen gegevens over voorhanden.
In hoeverre is de campagne «Kom jij er uit?» toegespitst op communicatie richting ZZP’ers?
De campagne “Kom jij eruit?” heeft in het najaar van 2020 ingezet op ZZP’ers met financiële zorgen. Zo zijn er meerdere ambassadeurs aangehaakt die zelfstandig ondernemer zijn en is er op de campagnewebsite (www.komuitjeschuld.nl) een specifieke pagina voor zelfstandigen met verwijzingen naar de juiste hulp. Daarnaast is recent de campagne ‘De eerste stap helpt je verder’ gestart. De eerste deelcampagne richt zich specifiek op mensen die door de coronacrisis extra hard geraakt worden, waaronder ondernemers.
Kunt u garanderen dat ZZP’ers niet geweigerd worden bij de schuldhulpverlening als de belastingdienst weigert mee te werken?
Gemeenten kunnen een groep niet generiek de toegang tot de gemeentelijke schuldhulpverlening weigeren. Zij kunnen een aanvraag op basis van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening alleen op individuele gronden weigeren. Gemeenten zijn verplicht een beschikking af te geven waartegen in bezwaar en zo nodig beroep kan worden gegaan.
De Belastingdienst heeft haar aanpak gewijzigd en werkt na een toets naar de levensvatbaarheid van een onderneming nu wel mee aan een schuldregeling.10
De huisvesting van statushouders |
|
Hans Smolders (FVD), Frederik Jansen (FVD) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kunt u een uitsplitsing geven van de nationaliteiten van de 11.000 vergunninghouders die u van plan bent dit halfjaar te huisvesten?
De taakstelling van 11.000 door gemeenten te huisvesten vergunninghouders is een raming van het aantal te verwachte inwilligingen op een asielaanvraag over de periode van 1 april 2021 tot en met 30 september 2021. Bij deze raming kan geen precieze uitsplitsing naar nationaliteit worden gegeven. Pas na inwilliging van de aanvragen is wel te bepalen welke nationaliteiten precies in aanmerking zijn gekomen voor een verblijfsvergunning.
De tabel hieronder geeft een overzicht van de top tien van landen van herkomst van de vergunninghouders (totaal 11.270) die in 2020 uit de opvang van COA zijn uitgestroomd naar gemeenten (bron: Ministerie van Justitie & Veiligheid (KMI+), peildatum maart 2021).
Syrië
3.980
Eritrea
1.860
Turkije
1.530
Jemen
680
Iran
530
Afghanistan
420
Ethiopië
370
Irak
340
Pakistan
190
Somalië
140
Kunt u aangeven hoe lang gemiddeld deze vergunninghouders in Nederland zijn?
Iedereen van wie de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt ingewilligd, krijgt een vergunning voor vijf jaar. Na vijf jaar is het, onder voorwaarden, mogelijk om deze vergunning met vijf jaar te verlengen of een vergunning voor onbepaalde tijd aan te vragen. Overigens kan zo’n vergunning voor «onbepaalde tijd» evengoed achteraf tijdelijk blijken te zijn, omdat deze wordt ingetrokken of omdat de asielmigrant zelf besluit te vertrekken.
Gemiddeld verblijft een asielzoeker in 2020 circa 15 maanden in de COA-opvang totdat deze als vergunninghouder uitstroomt. We zien een voorzichtig dalende trend in de eerste maanden van 2021 (t/m maart 2021): een asielzoeker verblijft gemiddeld circa 12 maanden bij COA in de opvang totdat deze als vergunninghouder uitstroomt.1
Het duurde in februari 2021 gemiddeld circa 5,5 maand om een vergunninghouder uit de COA-opvang uit te laten stromen naar huisvesting in een gemeente vanaf de vergunningverlening.2
Kunt u toelichten waarom deze 11.000 mensen een verblijfsvergunning hebben gekregen en waarom niet gekozen is voor terugkeer naar het land van herkomst?
De verwachting is dat in de komende maanden (van 1 april tot en met 30 september 2021) 11.000 asielzoekers voor een asielvergunning in aanmerking komen. Het kabinet kiest ervoor, en is daar ingevolge internationale en Europese wet- en regelgeving ook toe gehouden, om asielbescherming te bieden aan hen die daar recht op hebben. Als een asielzoeker geen recht heeft op een asielvergunning, wordt de asielaanvraag afgewezen. Dan moet de asielzoeker Nederland verlaten.
Kunt u aangeven hoeveel van de 11.000 vergunninghouders een tijdelijke verblijfsvergunning hebben en hoeveel een permanente verblijfsvergunning?
Alle 11.000 nieuwe vergunninghouders krijgen eerst een asielvergunning voor «bepaalde tijd», voor vijf jaar. Na vijf jaar is het, onder voorwaarden, mogelijk om deze vergunning met vijf jaar te verlengen of een vergunning voor onbepaalde tijd aan te vragen. Overigens kan zo’n vergunning voor «onbepaalde tijd» evengoed achteraf tijdelijk blijken te zijn, omdat deze wordt ingetrokken of omdat de asielmigrant zelf besluit te vertrekken.
Hoeveel woningen zullen ongeveer nodig zijn om deze 11.000 vergunninghouders te huisvesten?
Hoe vergunninghouders worden gehuisvest, is afhankelijk van verschillende factoren, zoals gezinssamenstelling, leeftijd en de keuzes die de voor huisvesting verantwoordelijke gemeente maakt. Daarom is op dit moment onduidelijk hoeveel woningen nodig zullen zijn voor deze taakstelling. In de praktijk wijst de ervaring van het COA uit dat gemiddeld 1,7 vergunninghouders per woning worden gehuisvest. Voor de huidige taakstelling van 11.000 vergunninghouders zouden volgens deze maatstaf dus circa 6.500 woningen nodig zijn.
Hoeveel Nederlandse woningzoekenden lopen hierdoor een woning mis?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de huisvesting van het aangewezen aantal vergunninghouders en zijn ook vrij in de keuze hoe zij deze vergunninghouders willen huisvesten. In de praktijk geldt dat de meeste gemeenten daarvoor afspraken maken met woningcorporaties. Tegelijkertijd gebruiken gemeenten ook andere vormen van huisvesting, bovenop de reguliere woningvoorraad. Er bestaan daarom geen data omtrent het aantal woningen uit de reguliere woningvoorraad dat zal worden gebruikt voor de huisvesting van deze 11.000 vergunninghouders.
Hoeveel Nederlandse woningzoekenden zijn er op dit moment?
Uit het onderzoek WoON2018 volgde dat in 2018 circa 1 miljoen huishoudens ingeschreven stonden voor een woning van een woningcorporatie. Daarvan waren destijds circa 200.000 huishoudens actief op zoek. Door de toegenomen druk op de woningmarkt is het wel te verwachten dat dit aantal sindsdien is toegenomen.
Kunt u een inventarisatie maken van de gemiddelde wachttijd voor sociale huurwoningen per gemeente?
De gemiddelde wachttijd en zoektijd van woningzoekenden verschilt per regio. In onderstaande figuur is de inschrijfduur en, waar beschikbaar, tussen haakjes ook de actieve zoekduur per regio weergegeven voor sociale huurwoningen van woningcorporaties.
Potentiële woningzoekenden schrijven zich vaak al uit «voorzorg» in op de wachtlijst, ook als zij nog geen woning zoeken. Ik kijk daarom naar de actieve zoekduur om de druk op de regionale woningmarkt te bepalen. Uit het WoON2018 rapport blijkt verder dat de actieve zoekduur voor een sociale huurwoning van een corporatie in 2018 gemiddeld 24 maanden bedroeg.
Hoe ziet u de nieuwe taakstelling van de huisvesting van 11.000 vergunninghouders in verhouding tot het vervallen van de automatische voorrang van vergunninghouders op sociale huurwoningen per 1 juli 2017?
Sinds 1 juli 2017 is de verplichte urgentiecategorie voor vergunninghouders uit de Huisvestingswet vervallen. Daardoor zijn gemeenten, ingeval zij een urgentieregeling in de huisvestingsverordening hebben opgenomen, niet meer verplicht om vergunninghouders als categorie op te nemen. Daarmee zijn gemeenten vrij om zelf te kiezen hoe zij aan de taakstelling willen voldoen, op basis van een lokale afweging van alle relevante belangen, zoals de lokale woningmarkt en de belangen van de vergunninghouder in kwestie. Het tijdig huisvesten van vergunninghouders is voor een snelle en betere integratie van belang. Ook worden daarmee de maatschappelijke kosten die met de opvang van asielzoekers gepaard gaan, beperkt gehouden.
Naast de samenwerking met woningcorporaties maken gemeenten ook gebruik van andere mogelijkheden om in huisvesting te voorzien voor deze vergunninghouders. In de praktijk kiezen veel gemeenten er echter voor om op basis van prestatieafspraken met woningcorporaties te zoeken naar een passende woning voor de gezinssituatie van de vergunninghouders: in 2018 had 99% van de gemeenten met een urgentieregeling in de huisvestingsverordening vergunninghouders als urgentiecategorie opgenomen.3 Ik zie de nieuwe taakstelling dan ook als een grote opgave voor zowel gemeenten als woningcorporaties.
Meer dan de wijze waarop de woningen worden verdeeld, is vooral het beschikbare woningaanbod van doorslaggevend belang voor hoe lang mensen op een wachtlijst voor een sociale huurwoning moeten staan. Het aanjagen van de woningbouwproductie in gespannen regio’s en het beter benutten van de bestaande voorraad, is dan ook van groot belang om de kansen van alle woningzoekenden te vergroten.
Om woningcorporaties tegemoet te komen bij deze opgave heb ik op 19 maart de Tweede Kamer geïnformeerd over pakketten met maatregelen die landelijk en regionaal de tekorten bij woningcorporaties zullen oplossen, ter ondersteuning van de formatie voor het volgend kabinet.4
Met Aedes en de VNG heb ik afspraken gemaakt over de bouw van 150.000 sociale huurwoningen en het toevoegen van 10.000 flexwoningen in de komende twee jaar. Voor de bouw van tijdelijke woningen en flexwoningen is een tijdelijke vrijstelling van de verhuurderheffing ingevoerd en met diverse woondealregio’s zijn afspraken gemaakt over hun inzet op het gebied van flexwonen. Daarnaast is in 2020 een bedrag van 50 miljoen beschikbaar gesteld voor de bouw van woningen voor kwetsbare groepen.
Vreest u dat vergunninghouders in veel gemeenten voorrang zullen krijgen op Nederlandse woningzoekenden als gevolg van de nieuwe taakstelling?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat de wachttijden voor sociale huurwoningen zullen oplopen als u ieder halfjaar dergelijke aantallen vergunninghouders wil huisvesten?
Tweemaal per jaar wordt door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid het verwachte aantal te huisvesten vergunninghouders afgegeven, de zogenoemde taakstelling. De taakstellingen in 2021 waren relatief hoog omdat de IND achterstanden heeft ingelopen. Ramingen over toekomstige ontwikkelingen zijn met vele onzekerheden omgeven. Uit de voorlopige ramingen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid volgt de verwachting dat de taakstelling de komende jaren zal dalen.
Zoals bekend zijn gemeenten vrij in de keuze hoe zij in de huisvesting van het toegewezen aantal vergunninghouders willen voorzien. In de praktijk betekent dit echter dat veel gemeenten een beroep doen op de sociale huurwoningvoorraad. Gegeven de opgaven voor en middelen van corporaties zijn er pakketten in beeld gebracht die de opgaven en middelen in balans brengen
Wat is de consequentie voor gemeenten als zij hun doelstelling niet halen?
Het toezicht op de huisvesting van vergunninghouders door gemeenten is belegd bij de provincie. De provincie beoordeelt bij het niet halen van de taakstelling of de achterstand verschoonbaar (verwijtbaar) is. Indien dit niet zo is, wordt een interventieladder gehanteerd, waarbij in 6 stappen tot indeplaatsstelling gekomen kan worden. Indeplaatsstelling is het op kosten van de gemeente huisvesten van vergunninghouders. Deze interventieladder kent de volgende zes treden:
Ik heb u in de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen een overzicht gegeven van de stand van zaken per provincie omtrent het huisvesten van statushouders.5