Het bericht 'Netbeheerder Stedin gaat bij gemeenten langs voor € 200 miljoen' |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat netbeheerder Stedin zijn 44 gemeentelijke aandeelhouders om 200 miljoen euro vraagt voor de verzwaring van het elektriciteitsnet, noodzakelijk om de enorme toename van windturbines en zonnepanelen aan te kunnen sluiten? Wat vindt u hiervan?1
Ja ik ben bekend met dit bericht. De investeringsbehoefte van Stedin komt niet alleen voort uit investeringen in het elektriciteitsnet voor wind en zon, maar volgen uit het totale werkpakket van Stedin van uitbreidings- en vervangingsinvesteringen. Ik vind het onderdeel van normale bedrijfsvoering dat aandeelhouders de kapitaalpositie versterken als daar vanuit bedrijfsmatige reden behoefte aan is.
Deelt u de mening dat het tegenstrijdig is dat het land wordt volgeplempt met windturbines en zonnepanelen, terwijl het elektriciteitsnet dat helemaal niet aankan? Deelt u de conclusie dat zonder windturbines en zonnepanelen het elektriciteitsnet helemaal niet, voor uiteindelijk vele miljarden, verzwaard zou hoeven worden?
Het kabinet zet in op de opwek van hernieuwbare elektriciteit uit bijvoorbeeld wind en zon om daarmee de CO2-uitstoot van de elektriciteitssector te verlagen. De versterking van het elektriciteitsnet komt inderdaad voor een deel voort uit de inpassing van hernieuwbare elektriciteitsproductie vanuit wind en zon. Maar het gaat ook om investeringen voor bijvoorbeeld nieuwbouwwoningen of bedrijventerreinen. Het is wel zo dat met name zon-PV snel kan worden geïnstalleerd terwijl het net uitbreiden vaak langer duurt. Hierdoor kan er tijdelijk netcongestie ontstaan.
Bent u ervan op de hoogte dat veel gemeenten (als gevolg van de coronacrisis) in financieel zwaar weer verkeren en daarom de lokale lasten, zoals de onroerendezaakbelasting en de afvalstoffenheffing, flink hebben verhoogd? Hoe voorkomt u dat de gemeentelijke aandeelhouders van Stedin, en andere gemeenten, de lokale lasten als gevolg van de verzwaring van het elektriciteitsnet nog verder zullen verhogen?2
Het kabinet is zich ervan bewust dat de financiële positie van gemeenten onder druk staat. Het is belangrijk dat gemeenten voldoende middelen hebben om hun taken uit te voeren. Daarom ook heeft de financiële positie van gemeenten onze volste aandacht en spreekt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties hier regelmatig over met gemeenten, provincies en uw Kamer.
Met betrekking tot de coronacrisis hebben het kabinet en medeoverheden afspraken gemaakt over reële compensatie van medeoverheden. Zo zijn de afgelopen periode gemeenten financieel tegemoet gekomen door onder andere het compenseren van de extra kosten en misgelopen inkomsten vanwege corona, bevriezing van het accres en het schrappen van de opschalingskorting voor twee jaar (Kamerstuk 35 420, nr. 207). Voor de compensatie van de extra kosten en inkomstenderving als gevolg van corona is voor 2020 ruim € 1,8 miljard beschikbaar gesteld, waarvan € 1,5 miljard ook in 2020 is uitgekeerd aan gemeenten.
Daarnaast is het kabinet conform de motie Özütok (Kamerstuk 35 570, nr. 12) met medeoverheden in overleg over de voorbereiding op een nieuw kabinet. Het kabinet deelt het belang van medeoverheden om te komen tot structurele oplossingen op het gebied van bestuur, financiën en wetgeving zodat medeoverheden voldoende middelen en bevoegdheden hebben om hun taken uit te voeren en in staat zullen zijn een bijdrage te leveren aan de maatschappelijke opgaven.
Specifiek ten aanzien van de afvalstoffenheffing merk ik op dat deze maximaal kostendekkend mag zijn. Gemeenten hebben de tarieven voor de afvalstoffenheffing verhoogd, omdat het tarief voor de landelijke afvalstoffenbelasting is verhoogd en de kosten van verwerking per eenheid is toegenomen. Daarnaast speelt mee dat gemeenten vanwege corona zowel extra kosten maken (meer restafval door het thuiswerken) als inkomsten mislopen (minder bedrijfsafval) met betrekking tot afvalinzameling.
Voor de onroerendezaakbelasting geldt dat gemeenten met inachtneming van de lokale wensen en opgaven de hoogte hiervan bepalen. Gelet op deze lokale keuzes is het hierbij ook van belang om de ontwikkeling van de onroerendezaakbelasting in de context van de totale lokale woonlasten in een gemeente te bezien. Omdat de keuze voor de verhoging van één specifieke heffing gecompenseerd kan worden door een verlaging of naar verhouding beperkte stijging van een andere specifieke heffing. Over de hoogte van de lokale heffingen legt de gemeenteraad verantwoording af in het democratische proces. Ditzelfde geldt voor eventuele financiële bijdragen aan deelnemingen.
Tenslotte onderzoek ik samen zoals aangegeven in mijn brief van 21 april jongsleden met het Ministerie van Financiën of het Rijk naast de huidige aandeelhouders en eventuele nieuwe aandeelhouders een rol moet spelen in de kapitaalsbehoefte van de regionale netwerkbedrijven.
Bent u ervan op de hoogte dat de netbeheerkosten, als gevolg van de energietransitie, in 2021 met gemiddeld 17 euro (exclusief btw) per huishouden zullen stijgen? Klopt het dat de kosten van de door Stedin aangekondigde verzwaring van het elektriciteitsnet hier nog niet in zijn meegenomen? Hoe voorkomt u dat de netbeheerkosten hierdoor nog verder zullen stijgen?3
De netbeheertarieven zullen inderdaad gemiddeld met 17 euro exclusief btw stijgen ten opzichte van 2020. De tarieven zijn vastgesteld door de Autoriteit Consument en Markt (ACM) en staan daarmee voor 2021 vast. Het klopt dat toekomstige investeringen nog niet in het netbeheerderstarief verwerkt zijn. ACM ziet als onafhankelijke toezichthouder toe dat netbeheerders hun efficiënte kosten kunnen terugverdienen inclusief een redelijk rendement. Hiermee wordt geborgd dat netbeheerders niet duurder worden dan noodzakelijk.
Deelt u de alomvattende conclusie dat de (energie)lasten voor huishoudensomlaag moeten? Deelt u de mening dat dat niet samengaat met uw onzinnige, onmogelijke en onbetaalbare energietransitie? Bent u ertoe bereid hier onmiddellijk mee te stoppen?
Het kabinet zet zich in voor een haalbare en betaalbare energietransitie voor iedereen. Daarom is bij het Klimaatakkoord aangekondigd dat het totaal aan belastingen voor een huishouden met een gemiddeld energieverbruik in 2021 niet stijgt ten opzichte van 2020. Uit de meest recente publicatie van het CBS blijkt dat de energierekening voor een huishouden met een gemiddeld verbruik in januari 2021 60 euro lager was dan een jaar eerder, dit wordt voornamelijk verklaard door lagere marktprijzen. Op de marktprijzen voor elektriciteit en gas heeft het kabinet geen invloed.
Bent u ervan op de hoogte dat het elektriciteitsnet een hoge mate van betrouwbaarheid kent en in 2018 voor 99,9948 procent van de tijd beschikbaar was, omdat het over een «spitsstrook» beschikt die wordt ingezet indien zich een uitvalsituatie voordoet (enkelvoudige storingsreserve)? Welke effect heeft de inzet van deze «spitsstrook» voor de energietransitie op de betrouwbaarheid van het net? Deelt u de conclusie dat, door de energietransitie, de beschikbaarheid van elektriciteit onzekerder wordt?4
Ja, daar ben ik van op de hoogte. Het gebruik van de «spitsstrook» heeft het kabinet sinds 1 januari mogelijk gemaakt via de algemene maatregel van bestuur (AMvB) n-1. Hiermee wordt het voor de opwek van hernieuwbare elektriciteit mogelijk gemaakt om gebruik te maken van de «spitstrook» om hiermee meer transportcapaciteit beschikbaar te maken. Voor elektriciteitsafname blijven hoge betrouwbaarheidseisen gelden.
Ik zal de AMvB n-1 vanaf 1 januari 2022 evalueren en neem dan ook de effecten op de betrouwbaarheid mee. Zoals toegelicht bij de AMvB is de verwachting dat de inzet van de «spitstrook» geen effect zal hebben op de betrouwbaarheid van het elektriciteitsnet.
Als gevolg van de inzet van hernieuwbare bronnen die weersafhankelijk zal het een grotere uitdaging zijn om het elektriciteitssysteem in balans te houden. De landelijk netbeheerder TenneT brengt elk jaar de leveringszekerheid in kaart met de monitor leveringszekerheid. Hieruit blijkt dat vanaf 2025 er meer uitwisseling van elektriciteit met het buitenland plaats vindt maar dat leveringszekerheid tot en met 2030 binnen de gestelde norm blijft.
Het bericht ‘Tata Steel overtreedt opnieuw milieuregels: loost zonder vergunning kwik in het riool' |
|
Kiki Hagen (D66), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Tata Steel overtreedt opnieuw milieuregels: loost zonder vergunning kwik in het riool»?1
Ja.
Bent u bekend met de brief van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (OD NZKG)2 waaruit geciteerd wordt over de inventarisatie naar de uitstoot van zeer zorgwekkende stoffen (ZZS)3, waar gereageerd wordt op de gegevens die aangeleverd zijn door de staalfabrikant Tata Steel en waarin verzocht wordt om de gegevens op korte termijn te completeren? Hoe oordeelt u over deze waarschuwingsbrief?
Ja. De brief past binnen het aangescherpt beleid op Zeer Zorgwekkende Stoffen en is verstuurd op basis van de ZZS-inventarisatie aan de bedrijven waarvoor de provincie Noord-Holland bevoegd gezag is. Met de inventarisatie van ZZS wordt invulling gegeven aan de opgave om ZZS met voorrang aan te pakken.
Klopt het dat illegale lozingen van kwik hebben plaatsgevonden door Tata Steel? Zo ja, van wanneer tot wanneer is dit gebeurd en in welke hoeveelheden? Zo nee, hoe oordeelt u over deze berichtgeving?
OD NZKG heeft namens het bevoegd gezag (aanvullende) meetgegevens van de kwikemissie opgevraagd bij Tata Steel om te kunnen beoordelen of in het kader van de ZZS-minimalisatie extra maatregelen genomen dienen te worden. Daarnaast worden de gegevens gebruikt om te beoordelen of de huidige emissie afwijkt van de destijds vergunde emissie. Dit is nog onder beoordeling bij het bevoegd gezag. Ik zal u informeren zodra hierover geoordeeld is.
Op welke manier is het binnen de huidige vergunning van Tata Steel mogelijk dat kwik geloosd zou mogen worden zoals zij zelf stellen4, gelet op de brief van de OD NZKG waarin wordt gesteld dat er geen vergunning is verleend voor de lozing van kwik?
Zie antwoord vraag 3.
Tata Steel heeft in de oorspronkelijke aanvraag om een lozingsvergunning in 2001 een concentratie voor kwik opgegeven die zodanig laag was dat het bevoegd gezag heeft beoordeeld dat er geen reden was om in de vergunning een voorschrift voor kwik op te nemen. Op basis van de gevraagde aanvullende gegevens wordt momenteel bezien of deze situatie veranderd is.
Is het mogelijk dat kwik van de staalfabriek door de genoemde lozingen in het riool ook in het oppervlaktewater terechtkomt? Welke mogelijke gevolgen kan dit hebben voor de omgeving, visactiviteit en voedselveiligheid?
De genoemde lozingen op het riool komen terecht op de RWZI (Riool Water Zuiverings Installatie) in Velsen waar deze wordt gezuiverd alvorens deze in het oppervlaktewater terecht komt. Ik heb navraag gedaan bij OD NZKG en zij geven aan dat het om zeer lage concentraties gaat en dat nadat deze afvalstroom gezuiverd is in de RWZI, deze minder kwik bevat dan momenteel als achtergrondwaarde voor oppervlaktewater door het RIVM wordt gerapporteerd. Op basis hiervan zijn geen additionele nadelige effecten te verwachten van de genoemde lozing.
Is het heden ten dage mogelijk binnen de milieuwetgeving en vergunningverlening dat kwik wordt geloosd in water? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de bredere inzet van Nederland om de doelen van de Kaderrichtlijn Water (KRW) te behalen, gezien kwik aangewezen is als een prioritair gevaarlijke stof en het invloed heeft op het waterleven en daarmee ook de ecologische doelstellingen van de KRW?
Inzet van het beleid is om ZZS (waaronder alle prioritaire stoffen voor de KRW vallen) zoveel als mogelijk uit de leefomgeving te weren. De ZZS-inventarisatie, in welk kader de brief aan Tata Steel is geschreven, is daarin een belangrijke stap. Op basis van aangeleverde gegevens wordt beoordeeld of een verdere reductie kan plaats vinden.
Wat zijn de mogelijke effecten van deze lozingen en zijn omwonenden en natuur enig moment in gevaar geweest?
Nee, zie het antwoord op vraag 5.
De brief van de OD NZKG stelt dat de aangeleverde gegevens van Tata Steel aan de omgevingsdienst over de uitstoot van ZZS in de lucht onvoldoende is voor doorzending naar het RIVM; hoe moet dit gezien worden? Is dit een grove schending van de afspraken? Wat is de status van een waarschuwingsbrief in de handhavingspraktijk? Is dit volgens u het geëigende instrument?
Als de ZZS-inventarisatie is goedgekeurd door het bevoegd gezag worden de gegevens aangeboden aan het RIVM. Doordat de aangeleverde gegevens van Tata Steel als onvolledig zijn beoordeeld kunnen deze nog niet worden aangeboden aan het RIVM.
De OD NZKG heeft Tata Steel via de waarschuwingsbrief gevraagd om op korte termijn de aanvullende gegevens aan te leveren. Vanwege de prioritaire status van kwik is voor deze stof gevraagd binnen één week aanvullende gegevens aan te leveren ter beoordeling van het bevoegd gezag. Voor het aanleveren van de overige aanvullende gegevens en minimalisatieverplichting is een langere termijn opgenomen in de brief.
Bent u ermee bekend dat de brief van de OD NZKG stelt dat tot op heden op 17 punten van de 213 zogenoemde ZZS-emissiepunten maatregelen zijn genomen om de uitstoot de reduceren? Is dit in lijn met het afgesproken duurzaamheidsprogramma met gemeente en provincie? Zo nee, hoe wordt daarop gehandhaafd?
De OD NZKG geeft aan dat op basis van de inventarisatie Tata Steel heeft gerapporteerd dat op 17 emissiepunten maatregelen worden genomen om de emissie van ZZS te verminderen. De onderbouwing waarom alleen op deze 17 punten maatregelen worden genomen ontbreekt. Op basis hiervan heeft de OD NZKG Tata Steel verzocht om voor alle ZZS-emissiepunten alle toepasbare technieken voor de ZZS-reductie te beschouwen en op basis van deze informatie een onderbouwing te geven voor de prioritering van de aanpak van de ZZS.
De pilot Testen voor Toegang |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «700 miljoen euro voor toegangstesten? «De sociale nood is hoog, dat is ook wat waard»»?1
Ja.
Klopt het dat een bedrag van 700 miljoen, exclusief de prijs per test is uitgetrokken voor deze pilot? Kunt u dit toelichten?
De oorspronkelijke raming voor het toegangtesten tot september zal naar beneden worden bijgesteld en ongeveer 500 miljoen euro betreffen.
De Kamer zal binnenkort geïnformeerd worden over de daadwerkelijke realisatiecijfers voor fase 0, 1, 2 en 3a t/m 3d aangezien de nacalculatie hier momenteel over plaatsvindt.
Klopt het dat Testen voor Toegang gebruikmaakt van particuliere teststraten van Lead Healthcare en dat de kosten per test 75 euro bedragen? Welke prijs wordt berekend aan de stichting Open Nederland?
Er wordt voor het toegangstesten in de opdracht van SON niet met het tarief van 75 euro per test gewerkt. Voor verdere toelichting verwijs ik u naar mijn brief van 14 april in reactie op het verzoek van de Vaste Kamercommissie d.d. 13 april.
Vanaf 11 oktober 2021 wordt de testcapaciteit vormgegeven door middel van een nieuwe Open House. In deze Open House wordt er wel betaald per afgenomen test. De totaalvergoeding per uitgevoerde Antigeen Coronatest bedraagt € 12,77 inclusief btw, waarbij de testaanbieders gebruik maken van de reeds aanwezige centrale voorraad antigeentesten. Mocht het zo zijn dat niet langer gebruik kan worden gemaakt van deze voorraad dan zal € 17,61 inclusief btw per test worden vergoed en zullen de testaanbieders zelf de benodigde testen regelen.
Hoe hoog zijn de totale testkosten? Wie gaat deze kosten dragen?
De oorspronkelijke raming voor het toegangtesten tot en met september zal naar beneden worden bijgesteld en ongeveer 500 miljoen euro betreffen. In deze kostenraming is meegenomen: exploitatie en bouwen teststraten, personeelskosten, ICT-infrastructuur, opleidingen en trainingen, een callcenter en geld voor onderzoek en begeleiding in de test fase tot en met september.
Wie gaat verdienen aan deze plannen voor Testen voor Toegang? Hoeveel?
De Stichting Open Nederland heeft een non-profit karakter. De uitvoering van het testen wordt gedaan door private partijen.
Worden deze kosten doorberekend aan deelnemende organisaties/evenementen?
Nee
Hoe betrouwbaar zijn de tests die gebruikt worden voor de pilot Testen voor toegang? Welk risico is er bij deze opzet en het gebruik van deze testen op een toename van het aantal besmettingen met COVID-19?
Bij de selectie van testmethoden worden enkel testmethoden gebruikt die voldoende gevalideerd zijn voor mensen zonder klachten en zonder bekende blootstelling en waarvan het OMT heeft aangegeven dat de methode betrouwbaar voor deze groep gebruikt kan worden. Het betreft hier de antigeentesten.
Klopt het dat gebruik wordt gemaakt van sneltests van Abbott, die volgens onderzoek van het Leids Universiteiar Medisch Centrum 40 procent van de coronagevallen mist? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er wordt gebruik gemaakt van antigeen testen die in verschillende inkooprondes door Dienst Testen in opdracht van VWS zijn ingekocht, waaronder ook de Abbott test. Deze test is uitvoerig gevalideerd in verschillende landen en wordt op dit moment in 18 EU-lidstaten in de praktijk gebruikt2.
Op basis van welke informatie is gesteld dat tussen het testen en het evenement een termijn van 40 uur mag zitten? Is het aanhouden van zo’n ruim tijdsframe verantwoord? Kunt u uw antwoord toelichten?
Toen we hierover begin 2021 hebben besloten gold het volgende: een test met een negatieve uitslag mag niet meer dan 40 uur eerder zijn afgenomen op het moment dat de geteste persoon de pilot wil bezoeken. Voor deze geldigheidsduur van een negatief testresultaat is om praktische redenen gekozen. Uw Kamer is hierover met de stand van zaken brief van 24 februari 2021 geïnformeerd. Weliswaar heeft het OMT in het 100e advies geadviseerd een termijn van 24 uur aan te houden, maar het OMT heeft ook in het 94e advies al aangegeven dat de uitslag van antigeentesten een geldigheid van maximaal 48 uur heeft, rekening houdend met het specifieke doel waarvoor de test wordt afgenomen. Het kabinet wil daarom als uitgangspunt hanteren dat een testuitslag 48 uur geldig is, ongeacht het type test, maar alleen als de omstandigheden dit toelaten. Dit betreft de epidemiologische situatie enerzijds en het risicoprofiel van de activiteit anderzijds. Een testbewijs heeft meer waarde als men tot 48 uur na afname van de test de tijd heeft om aan een activiteit deel te nemen of een voorziening te bezoeken. Ook voor de uitvoerbaarheid (inplannen van de testen in de tijd) is het complicerend wanneer het moment van testafname en het moment van toegang te dicht op elkaar liggen. Omwille van de uitvoerbaarheid van de inzet van testbewijzen werd vervolgens uitgegaan van de duur van een deelname of bezoek van niet meer dan 8 uur. Dit resulteerde in een maximale geldigheidsduur van het testresultaat van 40 uur.
Met ingang van dinsdag 13 juli zijn toegangstesten niet meer voor 40 uur geldig, maar voor 24 uur. Dit naar aanleiding van de veranderde epidemiologische situatie.
Hoe komt het dat verschillende organisaties onvoldoende op de hoogte waren van hun betrokkenheid bij de pilot en verrast waren dat zij waren opgenomen in de lijst met evenementen?
Bij het bekendmaken van de activiteiten die geselecteerd waren voor de uitvoering van pilots bleek dat er ook enkele organisatoren waren die hier niet van op de hoogte waren. Uiteraard betreurt het kabinet dat dit heeft kunnen gebeuren. De selectie van pilots is tot stand gekomen na overleg tussen de betrokken ministeries en de verschillende brancheorganisaties. Doordat een aantal pilots nog als concept op de definitieve lijst zijn beland zijn heeft dit hier en daar tot verrassing geleid bij enkele organisatoren die hier niet of onvoldoende van op de hoogte waren gesteld door betrokken partijen.
Wie is betrokken bij de stichting Open Nederland? Kan worden gegarandeerd dat deze stichting zorgvuldig omgaat met de (medische) gegevens van deelnemers? Hoe is dit gewaarborgd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Stichting Open Nederland is opgericht door oud-commandant der strijdkrachten de heer Tom Middendorp. De statutaire bestuurders van deze Stichting zijn Paul van Roozendaal en Chris Smulders. Sinds juli zijn de taken van Tom Middendorp als voorzitter overgenomen door Pier Eringa. Tom Middendorp blijft aan als adviseur.
In de opdrachtverstrekking aan de Stichting Open Nederland staan eisen opgenomen waardoor de stichting zorgvuldig moet omgaan met de (medische) gegevens van deelnemers. Ook staat opgenomen dat de stichting aan de geldende regelgeving moet voldoen; welke onder andere gaat over de bewaartermijn van gegevens van de deelnemers. Op grond van artikel 7:454, derde lid, BW en artikel 7:454, derde lid, BW BES bedraagt de bewaartermijn van medische dossiers 20 respectievelijk 10 jaar. Voor medische dossiers met uitsluitend een testuitslag wordt hierop een uitzondering gemaakt in het wetsvoorstel «Tijdelijke wet testbewijzen Covid-19» van 1 jaar. De Stichting zelf heeft geen toegang tot deze persoonsgegevens.
Kunt u deze vragen voor aanvang van het eerstvolgende debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus op donderdag 15 april beantwoorden?
Door omstandigheden is het helaas niet gelukt deze vragen te beantwoorden voor 15 april jl. Daarom heb ik de vragen beantwoord in lijn met de huidige situatie.
Het bericht dat ProRail Spoorwerkers jarenlang heeft blootgesteld aan kankerverwekkend kwartsstof |
|
Mahir Alkaya , Bart van Kent |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht dat ProRail spoorwerkers jarenlang blootgesteld heeft aan kankerverwekkend kwartsstof?1 Bent u ook bekend met het in dit artikel genoemde rapport van TNO?
Ja.
Sinds wanneer bent u op de hoogte dat deze betreffende stenen kankerverwekkend kunnen zijn?
Het is belangrijk om aan te geven dat de betreffende stenen op zichzelf niet kankerverwekkend zijn. Als stenen kristallijne kwarts bevatten kan deze bij bepaalde bewerkingen als respirabele stof vrijkomen. Dit zijn hele kleine deeltjes die tot diep in de longen (in de kleine longblaasjes) kunnen komen. Dit gedeelte van de vrijkomende stof is geclassificeerd als kankerverwekkend. De gevaren van deze kwartsstof zijn in het algemeen al jaren bekend.
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) heeft op grond van een advies van de Gezondheidsraad uit 1992 een wettelijke grenswaarde ingevoerd van 0.075 mg/m3 lucht voor respirabel kristallijn kwartsstof. In het betreffende advies wordt respirabel kristallijne silica (waartoe kwartsstof behoort) al kankerverwekkend genoemd en in 1998 heeft de Gezondheidsraad dit in een apart rapport bevestigd.
Hoe kan het dat de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (ISZW) hier niet eerder van op de hoogte was en heeft ingegrepen terwijl dit probleem al tien jaar speelt?
De Inspectie heeft in 2008 geconstateerd dat het arbeidsrisico blootstelling aan kwartsstof onvoldoende wordt beheerst op het spoor. Naar aanleiding van de inspecties in 2008 heeft de branche blootstellingsonderzoek laten uitvoeren en zijn goede maatregelen rond kwartsstof opgenomen in de Arbocatalogus Railinfra (bijv. om nat te werken). Het is vervolgens de verantwoordelijkheid van de werkgever maar ook van ProRail als opdrachtgever om de maatregelen in de Arbocatalogus uit te voeren en er ook op toe te zien dat dit in de praktijk gebeurt.
De inzet van de Inspectie SZW gebeurt risico-gestuurd (zie ook het antwoord op vraag 4) en is daarnaast ook afhankelijk van meldingen of klachten en andere signalen die binnenkomen. Sinds 2010 zijn geen meldingen ontvangen vanuit deze sector. Eénmaal (in 2017) is een project stilgelegd omdat werd vastgesteld dat er sprake was van teveel stofontwikkeling, zonder dat een kwartsstof-blootstellingsbeoordeling had plaatsgevonden. Dit werd vastgesteld bij een controle naar aanleiding van een milieuklacht gericht op een bedrijf vlak bij het spoor.
Welke andere signalen zijn er dat de ISZW over te weinig mensen en middelen beschikt? Waarom heeft u dit tekort niet eerder aangekaart? Wat gaat u doen om de ISZW slagkrachtig te maken zodat zij kunnen waken voor de veiligheid van werkenden in Nederland?
In het regeerakkoord zijn extra middelen toegekend voor de Inspectie SZW, waaronder om specifiek het toezicht op gezond en veilig werk en dus ook gevaarlijke stoffen te versterken. De capaciteit van de Inspectie is afgelopen jaren dan ook uitgebreid. Deze uitbreiding van capaciteit zet de Inspectie SZW risicogestuurd in om zoveel mogelijk effect te bereiken. De Inspectie SZW voert hiertoe periodiek een Inspectiebrede Risicoanalyse en een Omgevingsanalyse uit, en investeert sinds enkele jaren sterk in de doorontwikkeling van het Informatiegestuurd Werken. Omdat veel bedrijven te weinig kennis hebben van gevaarlijke stoffen zet de Inspectie ook in op het informeren en het vergroten van het bewustzijn over de risico’s. Het is niet haalbaar om bij alle 100.000 bedrijven die werken met gevaarlijke stoffen een inspecteur op de werkvloer te laten controleren. Het is en blijft de verantwoordelijkheid van de werkgever en de opdrachtgever om aan de wetgeving te voldoen.
Wat vindt u er van dat ProRail al minstens tien jaar op de hoogte was van deze gevaren voor de gezondheid van hun werknemers, maar niet ingreep?
Spoorwerkers moeten gezond en veilig hun werk kunnen doen. Daarom heeft ProRail in nauwe afstemming met de Stichting Rail Alert (voorheen de Stichting Arbeidsomstandigheden en Spoorwegveiligheid) en met de aannemers diverse maatregelen genomen om stofvorming bij het werken met ballast en de gevaren daarvan te verminderen. Zo is mede naar aanleiding van een onderzoek van bureau Blauw uit 20102 een Arbocatalogus opgesteld waarin concrete maatregelen zijn beschreven voor alle werkzaamheden waarbij risico op blootstelling aan fijn- en kwartsstof bestaat. Dit betreft onder meer het wassen en besproeien van ballast en waar nodig het verplicht gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen. In dit kader heeft ProRail samen met de aannemers geïnvesteerd in de zogeheten StofArmLosTrein (SALT). Die trein zorgt ervoor dat ballast wordt bewaterd terwijl het wordt gestort.
In de uitzending van Zembla zijn beelden te zien van situaties waarin stofwolken ontstaan en werknemers geen persoonlijke beschermingsmiddelen gebruiken. ProRail en de aannemers erkennen dat de zorgplicht op dit punt beter nagekomen had moeten worden. Zij hebben inmiddels een verbetertraject in gang gezet door werknemers opnieuw te wijzen op de collectieve, technische en persoonlijke beschermingsmiddelen die zij moeten gebruiken. ProRail heeft ook aangegeven er strenger op toe te zien dat de aannemers zich aan hun verantwoordelijkheden voor het eigen personeel houden.
In het onderzoek van bureau Blauw uit 20103 wordt geadviseerd om voor de lange termijn ook te zoeken naar ander materiaal, zoals ballast met een laag kwartsgehalte. Adviesbureau 4Infra concludeert in 20184 expliciet dat niet aan de Arbowet voldaan wordt ten aanzien van bronbeleid. Onderzoek naar mogelijke alternatieve ballaststenen is nu gaande en wordt in opdracht van ProRail uitgevoerd door TNO5.
Kunt u een overzicht aan de Kamer laten toekomen van alle punten waarop deze gedraging van ProRail de Arbowet en specifiek ook de zorgplicht schendt?
Werkgevers zijn verantwoordelijk voor het naleven van de Arbowet en -regelgeving en de daarin vervatte plichten voor de werkgever. Dit betekent dat ProRail onder andere in zijn Risico Inventarisatie en Evaluatie (RI&E) dat overzicht in beeld moet hebben met een plan van aanpak. De Inspectie SZW controleert of werkgevers zich houden aan de verschillende wetten, besluiten en regelingen op het terrein van arbeid. De Inspectie SZW is een onderzoek gestart naar de naleving door ProRail in haar rol als werkgever en als opdrachtgever en is met ProRail in gesprek over verbeteringen in het veiligheids- en gezondheidsbeleid van ProRail. Daarbij is onder andere gevraagd te komen met een verbeterplan waarin ProRail vanuit de verantwoordelijkheid als opdrachtgever de noodzakelijke beheersmaatregelen moet aangeven en hoe zij stuurt op de toepassing daarvan door de betrokken organisatieonderdelen en (onder)aannemers. Daarbij moet specifiek aandacht zijn voor de meer directe verplichtingen uit het Arbobesluit, zoals het doen van een volledig blootstellingsonderzoek, het onderbouwen waarom vervanging van kwartshoudend steen nog niet mogelijk is, het daadwerkelijk vervangen waar mogelijk, en het treffen van maatregelen om de blootstelling zo laag mogelijk te houden. Dit omvat ook het voorschrijven van een veilige werkmethode en het er op toezien dat deze wordt toegepast.
Deelt u de mening dat er consequenties moeten zijn voor het jarenlang bewust toestaan van deze grote risico’s voor werknemers? Of vindt u het normaal dat «als je groot en sterk bent je in Nederland blijkbaar jarenlang de wet kunt overtreden»?
Het is belangrijk dat arboregels die gelden bij werkzaamheden aan infrastructuur worden nageleefd. Die regels gelden niet voor niets, die zijn voor iedere werkgever danwel opdrachtgever of deze nu groot of klein is: mensen moeten gezond en veilig kunnen werken. Het is aan de werkgever en de opdrachtgever om daar zorg voor te dragen. De Inspectie SZW ziet toe op naleving van de Arbowetgeving. Zij doet dit risicogericht. Als de Inspectie een overtreding constateert zal er handhavend worden opgetreden. Er is wat dit betreft geen onderscheid tussen grote en kleine bedrijven.
Deelt u de mening dat doorgeslagen privatiseringen in het verleden mede ten grondslag liggen aan dit gedrag door ProRail, waarbij de cultuur en focus verschoven zijn naar het winstoogmerk en kostenbesparingen in plaats van het collectief belang en de gezondheid van werkenden centraal te stellen?
ProRail heeft niet de doelstelling om winst te maken. Desalniettemin is de regering van mening dat bij een publieke taak, hoofdzakelijk bekostigd uit publieke middelen (jaarlijks zo’n 2 miljard euro), een publiekrechtelijke rechtsvorm en een daarop toegespitst sturings- en verantwoordings-instrumentarium horen. Er ligt dan ook een wetsvoorstel in uw Kamer tot wijziging van de Spoorwegwet waarmee ProRail wordt omgevormd tot een publiekrechtelijk zelfstandig bestuursorgaan (ZBO). Overigens gelden de bepalingen uit de Arbowet ten aanzien van gezond en veilig werken onverkort voor zowel publieke als private werkgevers.
Wat gaat u doen om te garanderen dat de slachtoffers van dit schandaal gecompenseerd gaan worden? Hoe en wanneer gaat u dit in kaart brengen?
Als eerste geldt dat de werkgever verantwoordelijk is voor eventueel geleden schade. Dat is ook hier het geval. Werkgevers en werknemers zullen hierover met elkaar in gesprek moeten gaan.
Omdat het schadeverhaal bij beroepsziekten via het aansprakelijkheidsrecht voor werkenden complex is – het vaststellen van de oorzaak van de schade is vaak ingewikkeld en de schadeafhandeling is daardoor tijdrovend en kostbaar – heeft het Ministerie van SZW de commissie Heerts gevraagd advies uit te brengen over een betere organisatie van het proces van schadeafhandeling bij beroepsziekten door blootstelling aan gevaarlijke stoffen. Naar aanleiding daarvan werkt het Ministerie van SZW aan een tegemoetkomingsregeling voor slachtoffers van ernstige beroepsziekten veroorzaakt door blootstelling aan gevaarlijke stoffen. Het streven is er op gericht dat de regeling op 1 juli 2022 in werking treedt. De regeling voorziet in erkenning en tegemoetkoming voor (ex)werknemers die een ernstige beroepsziekte hebben opgelopen als gevolg van blootstelling aan gevaarlijke stoffen. In juni wordt een voortgangsbrief naar de Kamer gestuurd over deze regeling. Deze tegemoetkoming komt niet in de plaats van een eventuele schadeloosstelling door de werkgever; de weg naar schadeverhaal door de werknemer blijft bestaan.
Wat gaat u doen om deze gevaarlijk situatie voor werkenden nu onmiddellijk te laten oplossen door ProRail? Deelt u de mening dat werknemers geen dag langer in gevaarlijke omstandigheden dienen te werken?
Uit een onderzoek van bureau Blauw (2010)6 valt op te maken dat bij correct gebruik van adequate adembeschermingsmiddelen voor alle onderzochte werkplekken de blootstelling voor respirabel kwartsstof onder de wettelijke grenswaarde ligt. Daaruit kan worden opgemaakt dat er in dat geval geen overschrijding plaatsvindt. Daarbij moeten de werkgevers deze persoonlijke beschermingsmaatregelen ter beschikking stellen en erop toezien dat ze (goed) worden gebruikt. Wel is het zo, dat het gebruik van ademhalingsbeschermingsmiddelen als laatste maatregel geldt en dus niet ter vervanging van maatregelen die hoger staan in de arbeidshygiënische strategie, zoals nat werken zoals genoemd in de eigen Arbocatalogus.
Als opdrachtgever van de bouwwerkzaamheden moet ProRail erop toezien dat de aannemers de werkzaamheden conform de richtlijnen en maatregelen uit de Arbocatalogus uitvoeren. ProRail heeft naar aanleiding van de situaties die Zembla heeft getoond aangegeven er met onmiddellijke ingang strenger op toe te zien dat de aannemers zich aan hun verantwoordelijkheden voor het eigen personeel houden. Dit wil overigens niet zeggen dat ProRail hiermee aan alle Arboregels voldoet. Bureau 4Infra heeft in 20187 geconcludeerd dat er geen beleid is dat zich richt op het totaal wegnemen van de gevaarbron (ballast zonder kwartsstof) en expliciet benoemd dat de spoorbranche hiermee niet aan de Arbeidsomstandighedenwet en het Arbeidsomstandighedenbesluit voldoet. Dit was voor ProRail aanleiding om TNO onderzoek8 te laten doen naar mogelijke alternatieve ballast steensoorten. Het is aan de Inspectie SZW om vast te stellen op welke punten ProRail wel of niet aan de Arbowet- en regelgeving voldoet. De Inspectie is een onderzoek daarnaar gestart. Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomsten van dat onderzoek.
Het besluit het AstraZeneca-vaccin alleen in te zetten bij 60-plussers |
|
Attje Kuiken (PvdA), Jan Paternotte (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Waarom concludeert de Gezondheidsraad dat voor mensen jonger dan 60 jaar het risico op sterfte door COVID-19 in dezelfde ordegrootte of zelfs kleiner is dan het risico op sterfte door de bijwerking, terwijl het Europees Medicijnagentschap (EMA) geen onderscheid maakt in leeftijdsgroepen en juist concludeert dat de voordelen van vaccineren opwegen tegen het risico op deze zeldzame bijwerking?1
Het EMA adviseert over de markttoelating van (o.a.) vaccins en de bijsluitertekst. Het EMA kijkt daarbij naar de benefit/risk-ratio in het algemeen. Het is vervolgens aan de afzonderlijke landen om te besluiten over de inzet van een vaccin. Drie zaken zijn daarbij van belang: het risico op een ernstige of fatale bijwerking, het risico op ernstige of fatale COVID-19 (dit is weer afhankelijk van leeftijd en de epidemiologische situatie in een land), en mogelijke alternatieve vaccins. De Gezondheidsraad heeft deze afweging gemaakt voor Nederland en het kabinet hierover geadviseerd.
Waar ligt volgens u het afkappunt tussen het risico op ernstige ziekte door COVID en het risico op een bijwerking van de vaccinatie die daartegen beschermt, ook gezien de mogelijkheid dat toekomstige vaccins vergelijkbare bijwerkingen kunnen hebben?
Voor jongere mensen is het risico op ernstige ziekte en sterfte door COVID-19 aanzienlijk kleiner dan bij ouderen, waardoor voor hen het risico op deze bijwerking zwaarder weegt. Dat schrijft de Gezondheidsraad ook in het advies over de inzet van het AstraZeneca-vaccin. Zoals ik ook in mijn brief van 8 april jl. heb aangegeven heeft het kabinet na advies van de Gezondheidsraad besloten het AstraZeneca-vaccin enkel te gebruiken bij mensen van 60 jaar en ouder. De zeldzame maar ernstige bijwerking van een laag aantal bloedplaatjes in combinatie met uitgebreide trombose is aan deze bijsluiter toegevoegd.
Tot en met 9 mei ontving bijwerkingencentrum Lareb 15 meldingen hiervan na toediening van het AstraZeneca-vaccin. De klachten ontstonden 7 tot 20 dagen na vaccinatie. Het gaat om 12 vrouwen en 3 mannen. Hiervan waren er 6 personen tussen 20 en 40 jaar, 3 personen tussen 40 en 60 jaar en 6 personen ouder dan 60 jaar. Sinds alleen nog mensen van 60 jaar en ouder met het vaccin van AstraZeneca (Vaxzevria) worden gevaccineerd, zijn er tot nu toe 3 meldingen op bijna 1 miljoen gegeven vaccins bijgekomen. Het EMA heeft vastgesteld dat deze bijwerking in 1 op de 100.000 gevallen optreedt na een eerste prik. Het CBG geeft aan dat het aantal meldingen in Nederland lager ligt dan je op basis daarvan mag verwachten. De voordelen van het AstraZeneca-vaccin blijven dus opwegen tegen deze zeldzame bijwerking. Voor mensen van 60 jaar en ouder loopt het sterfterisico op van 8,8 per 100.000 personen in de leeftijdsgroep 60–69 tot 165,7 per 100.000 personen in de leeftijdsgroep van mensen van 80 jaar en ouder.
Het sterfterisico als gevolg van COVID-19 voor mensen jonger dan 60 jaar loopt volgens de Gezondheidsraad op van 0,2 tot 2,3 personen per 100.000 personen. De Gezondheidsraad stelt op basis hiervan vast dat voor mensen jonger dan 60 jaar het risico op sterfte door COVID-19 in dezelfde ordegrootte of zelfs kleiner is dan het risico op sterfte door de bijwerking. Zeker omdat voor alle mensen onder de 60 jaar een ander vaccin voorhanden is, was de risico-afweging van de Gezondheidsraad duidelijk. Zoals eerder aangegeven in deze brief, bleek uit het advies dat voor mensen boven de 60 jaar het risico op een ernstig ziektebeloop als gevolg van COVID-19 veel groter is dan het risico op de ernstige bijwerking. Om die reden bleef het dus verstandig voor mensen boven de 60 jaar om AstraZeneca in te zetten. Omdat voor mensen onder de 60 jaar alternatieve vaccins aanwezig waren raadde de Gezondheidsraad dus aan een ander vaccin te gebruiken. En omdat we die andere vaccins hebben, leidt dit niet tot negatieve effecten op de planning van de vaccinatie-operatie. Ook veel andere landen in Europa kwamen tot leeftijdsgrenzen.
Loopt een 55-jarige met longklachten en/of zwaar overgewicht die nu wordt afgebeld voor de AstraZeneca-prik vanwege de 60-min prikstop nu een grotere of kleinere kans op ernstige gezondheidsproblemen? Kunt u dit toelichten?
De kans op ernstige COVID-19 is afhankelijk van verschillende factoren, waaronder leeftijd en gezondheidstoestand van een persoon, de stand van de epidemie, en het aantal en de duur van contacten. Ik wil benadrukken dat er geen sprake is van een prikpauze. Zoals ik ook in mijn brieven van 8 april en 13 april jl., heb aangegeven heeft het besluit het AstraZeneca-vaccin alleen in te zetten voor mensen boven de 60 jaar geen impact op de volgorde die we hanteren in de vaccinatiestrategie. Voor de groepen waar AstraZeneca voor wordt afgeraden is een ander vaccin gezocht. De hoog risico groepen onder de 60, die als eerste aan de beurt waren, zijn met hulp van de huisartsen in staat gesteld snel een afspraak te maken met de GGD of indien zij niet mobiel zijn bij Thuisvaccinatie. Vervolgens zijn de laatste groepen zorgpersoneel bij wie de vaccinatieafspraken verzet zijn of nog gemaakt moesten worden in staat gesteld om een afspraak te maken met de GGD. Tenslotte zijn voor 60- de groepen ziekenhuismedewerkers en medewerkers en patiënten van de GGZ, die met AstraZeneca gevaccineerd zouden worden, een ander vaccin gezocht, die inmiddels ook allemaal zijn beleverd.
Hoe verhoudt dit risico tot het krijgen van diep veneuze trombose zonder vaccinatie of het krijgen van trombose door de anticonceptiepil?
De vergelijking met trombose door de anticonceptiepil is niet te maken. Bij de zeer zeldzame, maar ernstige, bijwerking na vaccinatie met het AstraZeneca-vaccin is sprake van een specifiek ziektebeeld, anders dan wat bij patiënten wordt gezien die trombose of longembolie hebben (gehad). Het gaat om een combinatie van stolselvorming (trombose) én een tekort aan bloedplaatjes. Dit kan in veel gevallen leiden tot blijvende gezondheidsschade of sterfte.
Waarom is gekozen voor de leeftijdsgrens van 60 jaar, aangezien de gemelde gevallen van trombose plaatsvinden bij mensen jonger dan 65 jaar?
De leeftijdsgrens van 60 jaar is gebaseerd op het risico op een ernstig beloop van COVID-19. Bij 60-plussers is namelijk sprake van een veel hoger risico op ernstige ziekte en sterfte door COVID-19. Voor mensen van 60 jaar en ouder loopt het sterfterisico op van 8,8 per 100.000 personen in de leeftijdsgroep 60–69 tot 165,7 per 100.000 personen in de leeftijdsgroep van mensen van 80 jaar en ouder. Gezien dit hogere risico op gezondheidsschade als gevolg van COVID-19 adviseert de Gezondheidsraad zoveel mogelijk van de beschikbare vaccins, inclusief de AstraZeneca-vaccins, in te zetten bij mensen van 60 jaar en ouder. Voor jongere mensen is het risico op ernstige ziekte en sterfte door COVID-19 aanzienlijk kleiner, waardoor het risico op deze bijwerking zwaarder weegt. Het sterfterisico als gevolg van COVID-19 voor mensen jonger dan 60 jaar loopt volgens de Gezondheidsraad op van 0,2 tot 2,3 personen per 100.000 personen. Sinds alleen nog mensen van 60 jaar en ouder met het vaccin van AstraZeneca (Vaxzevria) worden gevaccineerd, zijn er tot nu toe 3 meldingen op bijna 1 miljoen gegeven vaccins bijgekomen. Het EMA heeft vastgesteld dat deze bijwerking in 1 op de 100.000 gevallen optreedt na een eerste prik. Het CBG geeft aan dat het aantal meldingen in Nederland lager ligt dan je op basis daarvan mag verwachten. De voordelen van het AstraZeneca-vaccin blijven dus opwegen tegen deze zeldzame bijwerking.
Hoe is deze risico-afweging bij mensen met een hoog medisch risico, zoals mensen met obesitas en het syndroom van down?
De Gezondheidsraad heeft eerder aangegeven dat de mensen uit hoogrisicogroepen eenzelfde risico lopen op ernstige ziekte en sterfte als mensen rond de 70 jaar. Enkele hoogrisicogroepen krijgen een vaccinatie via de medisch specialist. Mensen met morbide obesitas (BMI>40) en het syndroom van Down, die eerst bij de huisarts gevaccineerd zouden worden, hebben een ander vaccin gekregen en konden hiervoor bij de GGD’en of indien zij niet mobiel zijn bij Thuisvaccinatie terecht.
Hoe is deze risico-afweging bij mensen van 40 jaar of ouder, gegeven het feit dat momenteel ongeveer 30% van de coronapatiënten op de Intensive Care tussen de 40 en 60 jaar oud is?2
Op advies van de Gezondheidsraad worden de oudste leeftijdsgroepen als eerst gevaccineerd. Uit analyse van ziekenhuisgegevens blijkt namelijk dat het risico op sterfte sterk toeneemt vanaf 60 jaar. Natuurlijk is het van belang dat we alle mensen zo snel mogelijk een vaccin aan kunnen bieden tegen het coronavirus. Daarbij is gekozen om te vaccineren van een hoog naar laag risico, waarbij de mensen met een hoog risico evenveel risico lopen als de mensen rond de 70 jaar en de medisch indicatie groep evenveel als de groep 50–59 jaar. Ook patiënten met een medische indicatie lopen immers een hoger risico op een ernstig beloop van COVID-19. De groep met een medisch indicatie is daarom naar voren gehaald en wordt zo snel mogelijk gevaccineerd na 60-plus groep. Zoals ik eerder heb aangegeven zijn we daarbij wel afhankelijk van de snelheid en omvang van de vaccinleveringen.
Kunt u aangeven of, in de prevalentie van intraveneuze trombose als bijwerking, een onderscheid is gemaakt tussen vrouwen en mannen voor de risicobeoordeling? Zo nee, waarom niet?
De Gezondheidsraad geeft aan dat op basis van de nu beschikbare gegevens geen precieze risicoafweging op geslacht gemaakt kan worden. Dat komt omdat de geslachtverdeling van het aantal mensen dat gevaccineerd is met het vaccin van AstraZeneca niet bekend is. We weten wel wat per leeftijdsgroep de risico’s zijn op sterfte als gevolg van COVID-19. Het sterfterisico als gevolg van COVID-19 voor mensen jonger dan 60 jaar loopt volgens de Gezondheidsraad op van 0,2 tot 2,3 personen per 100.000 personen. Voor mensen van 60 jaar en ouder loopt dit risico sterk op. Voor mensen van 60 jaar en ouder loopt het sterfterisico op van 8,8 per 100.000 personen in de leeftijdsgroep 60–69 tot 165,7 per 100.000 personen in de leeftijdsgroep van mensen van 80 jaar en ouder. De Gezondheidsraad heeft daarom vastgesteld dat het risico op sterfte door COVID-19 voor mensen jonger dan 60 jaar in dezelfde ordegrootte of zelfs kleiner is dan het risico op sterfte door de bijwerking.
Vindt u dat risicogroepen die nu een prikafspraak met de huisarts hebben voor het AstraZeneca-vaccin zelf zouden mogen bepalen of ze die afspraak door zouden laten gaan? Zo nee, waarom niet?
De Gezondheisdraad adviseert om AstraZeneca alleen bij groep 60-plus in te zetten. De Gezondheidsraad adviseert daarbij ook om voor de risicogroepen onder de 60 jaar alternatieve vaccins in te zetten. Dat advies heb ik overgenomen. Het inzetten van alternatieve vaccins is op korte termijn gerealiseerd. Daarbij is geen sprake dat iemand zelf bepaalt met welk vaccin gevaccineerd wordt. De AstraZeneca vaccins die bedoelt waren voor de risicogroepen onder de 60 jaar, worden nu ingezet voor de groep boven de 60 jaar.
Ook heb ik de Gezondheidsraad op 26 april jl., gevraagd nogmaals te adviseren over de inzet van dit vaccin. Overigens kan een huisarts er in een individueel geval gegeven de specifieke omstandigheden voor kiezen om iemand jonger dan 60 te vaccineren met het vaccin van AstraZeneca, maar alleen voor mensen die al voor vaccinatie met dit vaccin in aanmerking kwamen volgens de eerder ingezette vaccinatiestrategie.
Wat is de reden dat het Verenigd Koninkrijk voor de leeftijdsgrens van 30 jaar heeft gekozen?
Op 7 april jl. heeft het Verenigd Koninkrijk in een persconferentie aangegeven dat na de toediening van ruim 20 miljoen doses van het AstraZeneca vaccin, in het VK, 79 gevallen van trombose i.c.m. lage bloedplaatjes bekend zijn na toediening van de eerste dosis, waarvan 19 gevallen fataal (in de leeftijd 18–79). Twee derde van deze gevallen betroffen vrouwen. Het Britse Medicines and Healthcare products Regulatory Agency (MHRA) heeft hierbij aangegeven dat ze een connectie van deze aandoening met de toediening van het AstraZeneca vaccins in toenemende mate duidelijk achten. Het MHRA is van mening dat voor de overgrote meerderheid van de populatie de voordeel/risico ratio positief blijft voor het AstraZeneca vaccin. Specifiek voor de jongvolwassen populatie in leeftijdsgroep 18–29 jaar is het MHRA van mening dat de voordeel/risico ratio anders uitvalt. In het VK is hierom de richtlijn voor toediening AstraZeneca vaccin op aangepast.
Is er ook overwogen om door te prikken, maar met goede instructie om bij klachten naar de arts te gaan, zoals ook de EMA adviseert?
Het EMA beoordeelt op Europees niveau de veiligheid, werkzaamheid en kwaliteit van de COVID-19 vaccins met het oog op toelating tot de Europese markt. Het EMA geeft geen adviezen over de toepassing van vaccins binnen specifieke doelgroepen. In Nederland adviseert de Gezondheidsraad over de inzet van vaccins binnen de verschillende doelgroepen. In mijn brieven van 8 en 13 april jl., en in het plenair debat van 15 april jl., heb ik toegelicht hoe dit advies van invloed is op de verdere vaccinatiestrategie.
Natuurlijk blijft het altijd belangrijk om bij klachten een arts te raadplegen. Op de website coronavaccinatie.nl is daarom ook aandacht besteed aan symptomen die passen bij deze specifieke bijwerking van stolselvorming én een verlaagd aantal bloedplaatjes (trombocytopenie).
Worden de reeds uitgeleverde vaccins die bedoeld waren voor hoog-risico patiënten jonger dan 60 jaar nu bij de huisartsenpraktijken teruggevorderd?
Nee. De huisartsen zetten de vaccinatie van de groep mensen vanaf 60 jaar tot en met 64 jaar voort met het AstraZeneca-vaccin. Huisartsen hebben na het besluit om het AstraZeneca-vaccin niet meer toe te dienen aan de 60-minners, in eerste instantie kunnen doorprikken naar de leeftijdsgroepen 65- en 66-jarigen. Deze mensen zijn nu echter ook aan de beurt bij de GGD’en.
Als er alsnog vaccin in open flacons overblijft, kan de huisarts overleggen met andere praktijken in de buurt. Dit kan alleen als de vaccins binnen 6 uur worden toegediend. Bij vaccins in ongeopende flacons, kan de huisarts het RIVM benaderen zodat de overgebleven vaccins zo nodig en mogelijk vaccins ergens anders worden ingezet. Ook kan de huisarts de flacons bewaren voor de tweede prik mits de houdbaarheidstermijn van het vaccin dit toelaat. De huisarts wordt voor alle tweede bestellingen gevraagd, indien nodig, de bestelling voor de levering van tweede prikken daarop naar beneden bijstellen.
Blijft de datum van begin juli staan, waarop elke volwassene de mogelijkheid heeft gehad voor een eerste prik, kijkend naar de leveringen van Pfizer, Moderna en Janssen die gedrieën niet optellen tot voldoende capaciteit om voor 1 juli ruim negen miljoen Nederlanders in de leeftijd van 18 tot 60 jaar te vaccineren?
Het tempo van het vaccineren is sterk afhankelijk van de hoeveelheid vaccins die worden geleverd. Deze leveringen zijn echter met flinke onzekerheden omgeven. In mijn Covid-19 stand van zakenbrief van 28 mei jl. heb ik u medegedeeld dat de leveringen van het Janssen vaccin in juni aanzienlijk achterblijven bij de verwachting. De impact van de tegenvallende leveringen van het Janssen-vaccin op de vaccinatie-operatie is relatief beperkt. Dit komt omdat eerder in de planning, vanwege de eerder tegenvallende leveranties door Janssen, de inzet van het Janssen-vaccin voor de komende weken met behoedzaamheid is geraamd. Inmiddels is ook de inzet van het Janssen-vaccin aangepast. Rekenend met een vaccinatiebereidheid van 85% van de groep 18-plussers (dat zijn circa 12 miljoen mensen), verschuift het moment dat een ieder die dat wil, een eerste prik heeft gehad, hierdoor van begin juli naar medio juli.
Kunt u door middel van een heldere berekening inzicht geven in de redenatie dat het vaccinatietempo ongeveer gelijk zal blijven na een 60-min prikstop voor AstraZeneca?
De AstraZeneca-vaccins waren voor de prikstop bedoeld voor de doelgroepen 60 tot 64 jaar, GGZ-cliënten, een aantal hoog risicogroepen en voor zorgpersoneel, waaronder GGZ-zorgpersoneel en een groep zorg verlenende ziekenhuismedewerkers. Voor alle mensen jonger dan 60 jaar moesten de bestaande afspraken voor de vaccinatie met AstraZeneca worden afgezegd. Afgezegde afspraken zijn echter snel weer ingepland. De laatste leveringen voor de 60-min stop van de AstraZeneca-vaccins waren nodig om de laatste zorgmedewerkers bij de GGD’en en de leeftijdsgroep van 60 tot en met 64 jaar door de huisartsen te laten vaccineren. De huisartsenpraktijken in alle provincies zijn kort daarna helemaal beleverd voor de eerste prikken. Huisartsen hebben, na het besluit om het AstraZeneca-vaccin niet meer toe te dienen aan de mensen onder de 60 jaar, in eerste instantie kunnen doorprikken naar de leeftijdsgroepen 65- en 66-jarigen. De rest van de toeleveringen van AstraZeneca in het tweede kwartaal zijn gebruikt om mensen die een eerste prik met AstraZeneca hebben gekregen ook hun tweede prik te geven. In de brief van 21 mei jl. is het aangegeven dat op basis van het advies van de Gezondheidsraad zo veel als mogelijk het interval tussen de eerste en tweede prik AstraZeneca wordt verkort binnen de ruimte die de bijsluiter hiervoor biedt (dat is een interval van 4 tot 12 weken).
Het besluit van begin april, om alleen 60-plussers nog te vaccineren met AstraZeneca, heeft per saldo gezorgd voor een versnelling binnen de oudere leeftijdsgroepen. Ten eerste kregen zorgmedewerkers een ander vaccin waardoor we meer vaccins over hadden voor de groep van 60–64-jarigen en we hen sneller konden vaccineren. En ten tweede hebben de medische hoog-risicogroepen die het vaccin AstraZeneca zouden krijgen een alternatief vaccin aangeboden gekregen. In veel gevallen kunnen zij daarmee eerder volledig beschermd zijn, omdat de periode tussen de eerste en tweede prik korter is bij de vaccins van BioNTech/Pfizer en Moderna. En bij Janssen is zelfs maar één prik nodig. Ook omdat BioNTech/Pfizer juist meer dan eerdere verwachte heeft geleverd in het tweede kwartaal kunnen we meer mensen sneller vaccineren. Zo zijn de 1,5 miljoen mensen met een medische indicatie nu zij geen AstraZeneca meer krijgen bij de huisarts, maar BioNTech/Pfizer bij de GGD, eerder aan de beurt geweest voor hun eerste prik en naar verwachting tot 8 weken eerder volledig beschermd tegen COVID-19.
De AstraZeneca prikstop leidt er toe dat de termijn waarop de hele 60- groep een eerste prik heeft gehad met totaal een week is vertraagd voor de eerste prik. Tegelijkertijd is er door het kortere interval van de andere vaccins een kortere doorlooptijd van het gehele vaccinatieprogramma wanneer andere vaccins dan AstraZeneca vanaf dat moment voor eerste prikken worden ingezet. Daarnaast heb ik de Tweede Kamer brief van 11 juni jl. gemeld dat de keuze voor het Janssen-vaccin mogelijk wordt gemaakt in de loop van de week van 21 juni (week 25). In die week is namelijk de verwachting dat er 75.000 vaccins beschikbaar zijn voor deze keuzemogelijkheid. De week erna (week 26) zijn er naar verwachting 125.000 vaccins beschikbaar.
Wat gaat er gebeuren met de rest van de leveringen van het AstraZeneca als eenmaal 60-plus is ingeënt?
Het kabinet heeft besloten om ons mogelijke surplus aan vaccins voornamelijk in te zetten voor donatie aan derde landen die hier zelf niet in kunnen voorzien (vooral lage- en midden-inkomenslanden). Donatie via de multilaterale kanalen (COVAX/GAVI/WHO) wordt daarbij als de primaire weg gezien, idealiter via het EU Vaccine Sharing Mechanism. Bilateraal doneren is ook mogelijk.
In mijn voortgangsbrief van 28 mei jl. heb ik u toegelicht dat Nederland Suriname bij wil staan in de strijd tegen de pandemie, mede gezien onze bijzondere relatie en de nauwe verwantschap tussen onze samenlevingen. In mijn voortgangsbrief van 18 juni jl. heb ik toegelicht dat op 9 juni jl. een eerste partij van 90.000 doses AstraZeneca-vaccins naar Suriname is gevlogen, welke direct werd ingezet in het vaccinatieprogramma aldaar. Gezien het belang van continuïteit van het vaccinatieprogramma in Suriname, zijn op 23 juni 60.000 doses AstraZeneca aan Suriname geleverd. Zondag 27 juni zullen nog 100.000 doses AstraZeneca worden geleverd aan Suriname, zodat we aan het eind van de week 250.000 doses AstraZeneca aan Suriname hebben gedoneerd. Aansluitend daarop volgen nog grotere leveringen. Ik ben daarbij wel mede afhankelijk van de leveringsschema’s. Dat kan maken dat planning van de leveringen aan Suriname hiervan wat afwijkt.
Hoe snel kunnen de doelgroepen, waarvan de vaccinatie nu wordt uitgesteld hun vaccinatie met een ander vaccin krijgen?
Voor alle groepen onder de 60 jaar, die op dit moment in aanmerking komen voor een COVID-19 vaccinatie, is een andere oplossing gevonden. In mijn Kamerbrief van 13 april jl., heb ik toegelicht welke andere vaccins de betreffende doelgroepen ontvangen. De medische hoogrisicogroepen die door de huisarts werden gevaccineerd kunnen bijvoorbeeld terecht bij de GGD’en of indien niet mobiel bij Thuisvaccinatie. Mensen met een neurologische aandoening die de ademhaling aantast die niet in staat zijn om af te reizen naar een vaccinatielocatie, krijgen thuis een mRNA-vaccin aangeboden via Thuisvaccinatie.
Is dit scenario waarbij AstraZeneca alleen aan 60-plus wordt toegediend, reeds uitgewerkt en voorbereid in de draaiboeken van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) gegeven het feit dat al op 14 maart jl. de eerste prikstop was en 31 maart jl. de tweede prikstop?
Binnen de uitvoeringspraktijk moet altijd rekening gehouden worden met verschillende scenario’s. Het RIVM en de uitvoerende partijen voeren hier dagelijks overleg over. De uitvoerende partijen hebben snel en adequaat kunnen anticiperen op het besluit om het AstraZeneca-vaccin alleen toe te dienen aan zestigplussers en voor andere groepen een ander vaccin in te zetten. In mijn Kamerbrief van 14 april jl. heb ik toegelicht welke aanpassingen zijn gedaan voor de groepen die aanvankelijk in aanmerking kwamen voor het AstraZeneca-vaccin.
Zou u deze vragen elk afzonderlijk en met spoed kunnen beantwoorden?
Ja
Het artikel 'Tozo-uitkering is halve sigaar uit eigen doos' |
|
Henk Nijboer (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
In uw antwoord aangaande de kinderalimentatie stelt u dat de «partner- en kinderalimentatie .... ook bij het inkomen [behoren]», hoe verhoudt dit zich met artikel 31, lid 2a (Participatiewet) waarin wordt gesteld dat «middelen die [de belanghebbende] ontvangt ten behoeve van het levensonderhoud van een niet in de bijstand begrepen persoon» niet tot de middelen (de bijstand) worden gerekend?
Alimentatie is een uitkering tot levensonderhoud op grond van het Burgerlijk wetboek, en wordt daarmee, volgens de wet, tot het inkomen gerekend.1 Dat geldt ook voor kinderalimentatie. De Participatiewet heeft als hoofdregel dat tot de middelen al het eigen vermogen en het inkomen worden gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.2 Het uitgangspunt van de bijstand is dat het een laatste vangnet is. De bijstand is daarom aanvullend op de eigen middelen.
Aan echtgenoten met of zonder minderjarige kinderen en aan alleenstaande ouders wordt de bijstand als «gezinsbijstand» verstrekt, waarbij – op enkele wettelijke uitzonderingen na – de middelen van alle gezinsleden in aanmerking worden genomen. Niet in (gezins-)bijstand begrepen personen betreffen in dit verband bijvoorbeeld inwonende meerderjarige kinderen; deze kunnen immers zelfstandig recht op bijstand hebben.
Deelt u de mening dat middelen die bedoeld zijn voor kinderen, die geen gebruik kunnen maken van de bijstand, om die reden onder de definitie «niet in de bijstand begrepen persoon» zouden behoren te vallen? Zo nee, wie valt er dan volgens u onder de definitie «niet in de bijstand begrepen persoon»?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het verder dat kinderalimentatie in de Wet inkomstenbelasting 2001, art. 101.1b niet als inkomen wordt gezien? Zo ja, kunt u dan uitleggen waarom kinderalimentatie dan wel als inkomen wordt gezien in de Participatiewet?
De Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) regelt een belastingheffing die aansluit bij het individu. Anders dan de Participatiewet heeft de Wet IB 2001 dus het individu als uitgangspunt en niet het gezin. Bij de beantwoording ga ik ervan uit dat in de vraag is bedoeld te verwijzen naar artikel 3.101, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 2001. Op grond van deze bepaling wordt kinderalimentatie niet als inkomen van de belastingplichtige (ouder) gezien. Deze bepaling stelt dat periodieke uitkeringen en verstrekkingen die voortvloeien uit het familierecht en worden ontvangen van bloed- of aanverwanten in de rechte lijn – zoals kinderalimentatie – niet tot het inkomen behoren.
Deelt u de mening dat kinderalimentatie bedoeld is om eten, kleren en speelgoed voor kinderen te kopen en niet als inkomen gezien te worden?
Laat mij beginnen met voorop te stellen dat ik met u deel dat continuïteit in het voorzien van levensonderhoud van kinderen centraal staat. Kinderalimentatie, een uitkering tot levensonderhoud, is dan ook bedoeld om deze continuïteit na een echtscheiding te faciliteren. Volgens vaste jurisprudentie3 wordt bij de berekening van de bijstand met de ontvangen kinderalimentatie rekening gehouden. Immers – net als de kinderalimentatie – beoogt ook de algemene bijstandsnorm in het levensonderhoud van de belanghebbende en zijn gezin te voorzien.
Bent u bereid deze onrechtvaardigheid te schrappen, zodat alleenstaande ouders hun kinderen de zorg kunnen geven die kinderen nodig hebben?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven waarom artikel 56 van de Participatiewet nog niet in werking is getreden? Bent u bereid om dit artikel, zeker vanwege de coronacrisis waarin het voor alleenstaande ouders enorm lastig is om rond te kunnen te komen, in werking te laten treden?
Bij de invoering van de voorloper van de Participatiewet, de Wet Werk en Bijstand, in 2004 was voorzien om conceptwetsartikel 56 in werking te laten treden na invoering van een nieuw (kinder)alimentatiestelsel.4 Dit nieuwe stelsel kreeg vorm in het wetsvoorstel «Wet herziening kinderalimentatiestelsel». Op 9 november 2006 is echter door het toenmalige kabinet besloten om dit wetsvoorstel in te trekken.5
Omdat het conceptwetsartikel 56 van de Wet Werk en Bijstand en later de Participatiewet onlosmakelijk is verbonden met de invoering van een nieuw kinderalimentatiestelsel is het tot op heden niet in werking getreden.
Daarnaast stelt u in uw antwoord dat de Tozo-uitkering «een gezinsuitkering is die door beide partners wordt aangevraagd. Daardoor telt de uitkering mee bij het inkomen van de partner en ontvangen beide partners voor de helft van de verstrekte gezinsuitkering een jaaropgave», op basis van welke fiscale regelgeving is dit gebaseerd?
Zoals eerder aangegeven gaat de Participatiewet uit van steun aan het «gezin». De Tozo-uitkering is daarom, op basis van de Participatiewet, een gezinsuitkering. Als de Tozo-gerechtigde een partner heeft, betekent dit dat de uitkering aan beide partners wordt toegekend. Dit is conform artikel 11, vierde lid, Participatiewet. Hierbij wil ik graag verduidelijken dat met het aanvragen door beide partners wordt bedoeld, dat bij het aanvragen van de Tozo-uitkering de eventuele partner van de aanvrager de aanvraag voor de Tozo-uitkering medeondertekent. Het verstrekken van de jaaropgave berust op artikel 28, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964. Omdat de Tozo-uitkering beide partners gezamenlijk toekomt, – immers, wie Tozo aanvraagt, vraagt een gezinsuitkering aan – ontvangen beide partners een jaaropgave, ieder voor de helft van het toegekende bedrag.
Klopt het dat de Tozo-uitkering, op basis van de «Rekenregels en handleiding loonheffingen over bijstandsuitkeringen» op individueel niveau wordt verstrekt en dus geen gezinsuitkering is?
De brochure Rekenregels en handleiding loonheffingen over bijstandsuitkeringen die jaarlijks wordt gepubliceerd, is een handleiding voor gemeenten en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) die loonheffingen moeten inhouden over bijstandsuitkeringen op grond van de Participatiewet en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004. De brochure beoogt deze partijen te informeren over de verplichtingen die zij hebben op grond van de Participatiewet en de Wet op de loonbelasting 1964, het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 en de Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990 ten aanzien van het inhouden en afdragen van loonheffingen6 over bijstandsuitkeringen. De brochure schept geen (nieuwe) verplichtingen.
In de brochure wordt aangegeven dat in gevallen waarin bijstand wordt verstrekt aan gehuwden en daarmee gelijkgestelden, voor beide partners een gelijke aanspraak op de (aanvullende) bijstand bestaat. Ook is aangegeven dat hierbij niet van belang is aan wie van de partners de bijstand wordt uitbetaald. Deze opmerkingen vinden hun grondslag in de Participatiewet. Immers, bijstand via de Participatiewet is bijstand aan het «gezin». In de brochure is vervolgens opgenomen dat dit betekent dat voor het bepalen van de loonheffingen het rekenvoorschrift voor elk van de partners moet worden toegepast en dat deze individuele benadering ook geldt voor de definitieve vaststelling na afloop van het kalenderjaar.
De loonheffingen over de uitkeringen op grond van de Participatiewet en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 zijn een voorheffing op de verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. De heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de Tozo-uitkering die zelfstandigen hebben ontvangen, volgt uit artikel 3.101, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001 en heeft daarmee een wettelijke basis. Zoals eerder vermeld heeft de brochure geen werking richting de uitkeringsgerechtigden en is dit niet de grondslag voor de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen bij belastingplichtigen. Voor de volledigheid wordt hier opgemerkt dat na het doen van aangifte inkomstenbelasting sprake is van heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen door een aanslag. Het is iets anders als de inspecteur de inhouding van loonbelasting en premie volksverzekeringen bij de inhoudingsplichtige corrigeert. Dan is sprake van naheffing en de inhoudingsplichtige kan deze naheffing vervolgens op de belastingplichtige verhalen.
Klopt het dat de naheffing bij zelfstandigen die gebruik hebben gemaakt van de Tozo-uitkering niet is gebaseerd op een wettelijke bepaling, maar op basis van beleidsregel 3.1 uit de «Rekenregels en handleiding loonheffingen over bijstandsuitkeringen»?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat deze beleidsregel geen wettelijk basis biedt en als deze beleidsregel nadelige gevolgen geeft voor een individu deze beleidsregel juridisch aan te vechten is?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat de Tozo-uitkering, op basis van artikel 45 in de Participatiewet, per kalendermaand wordt vastgesteld en betaald?
Het uitgangspunt is om de Tozo-uitkering per kalendermaand vast te stellen en te betalen. De wettelijke basis voor de Belastingdienst voor de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de Tozo-uitkering is artikel 3.101, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001. De heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van ondernemers en hun partners laat het toegekende recht op bijstand op basis van de Participatiewet ongemoeid. In het antwoord op vraag 14 ga ik hier verder op in. In de beantwoording van uw eerdere Kamervragen heb ik toegelicht waarom er bij Tozo 1 in enkele gevallen achteraf heffing door middel van een aanslag inkomstenbelasting heeft plaatsgevonden bij sommige Tozo ontvangers met een partner.7
Zo ja, klopt het dan ook dat de naheffing van de Belastingdienst er feitelijk op neerkomt dat de Tozo-uitkering met terugwerkende kracht wordt aangepast terwijl deze uitkering juist per kalendermaand al is vastgesteld?
Zie antwoord vraag 11.
Wordt door de naheffing van de Belastingdienst artikel 45 van de Participatiewet geschonden? Zo ja, deelt u de mening dat er dan een wettelijke basis dient te zijn om toch als Belastingdienst een naheffing te doen?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid, vanwege de onduidelijkheid, onnodige fiscale procedures maar ook voor gelijke behandeling, een oplossing voor al die gedupeerde zelfstandigen met een partner te bieden en de naheffing te schrappen?
De afgelopen maanden hebben vele zelfstandige ondernemers te maken gehad met een onzekere tijd waardoor zij begrijpelijkerwijs veel aan hun hoofd hadden. Daarnaast waren de meeste Tozo aanvragers een «nieuwe doelgroep» die niet bekend was met het aanvragen van een uitkering. Ik heb er dan ook alle begrip voor dat het voor deze zelfstandige ondernemers lastig was om het allemaal te overzien. Ik heb mij samen met de VNG en Divosa ingespannen om gemeentes en Tozo-aanvragers zo goed mogelijk te informeren over het aanvragen van en de aard van de uitkering. Dit heb ik gedaan zowel via een speciale pagina op rijksoverheid.nl8 als de platformen van Divosa, VNG en de Kamer van Koophandel.
Echter, als de heffing strikt het gevolg is van het inkomen van de partner in Tozo 1, dan heeft de heffing betrekking op diens inkomen, dat buiten beschouwing is gelaten bij de toekenning van bijstand. De heffing is geen aanpassing van de toegekende bijstand. Dat betekent dat er geen aanleiding is tot een aanvulling vanuit de bijstand. Zoals bij vraag 13 is aangestipt, kan de Tozo bij partners van zelfstandigen leiden tot een hogere inkomstenbelastingaanslag. Deze aanslag heeft betrekking op het individueel vastgestelde inkomen van die partner (zie het antwoord op vraag 3). Voor het achterwege laten van die heffing bestaat geen wettelijke basis.
De ontstane onduidelijkheid bij de detentiefasering door invoering van de Wet straffen en beschermen |
|
Sidney Smeets (D66), Michiel van Nispen , Mirjam Bikker (CU) |
|
|
|
|
Klopt het dat u nog geen besluit heeft genomen over de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen?
Nee. In mijn brief van 2 april 2021 heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn besluit inzake de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen (hierna: Wet SenB).
Kunt u aangeven wanneer deze wijziging in werking zal treden? Is dat, zoals in uw laatste Kamerbrief van 2 april 2021, de beoogde 1 juli 2021? Is dit de daadwerkelijke datum van wijziging of is dit een streefdatum? Wanneer kunt u duidelijkheid verschaffen over de daadwerkelijke wijzigingsdatum?1
De genoemde 1 juli 2021 is de datum waarop de Wet SenB partieel in werking zal treden. Per die datum worden de in de Wet SenB opgenomen veranderingen omtrent het detentie- en re-integratieplan, het re-integratieverlof en de Beperkt Beveiligde Afdelingen (exclusief het meewegen van het slachtofferbelang zoals beoogd), de voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) en de gegevensdeling tussen instanties als verwoord in de artikelen 18a en 18b Pbw van kracht.
Op advies van de uitvoering volgt de inwerkingtreding van de in het kader van de Wet SenB afgekondigde nieuwe regeling ten aanzien van het penitentiair programma enkele maanden later, namelijk per 1 december 2021.2 Deze inwerkingtredingsdata (1 juli en 1 december 2021) krijgen hun beslag in een inwerkingtredingsbesluit dat uiterlijk medio juni 2021 zal worden gepubliceerd. Het meewegen van het slachtofferbelang bij het re-integratieverlof zal via een ingroeimodel volledig worden geïmplementeerd in 2022.
Wat betekent een eventuele wijzing in de datum voor de inwerkingtreding van de wijzigingen in de verlofregeling?
Een wijziging in de invoeringsdatum van de Wet SenB betekent een identieke wijziging voor de datum waarop de nieuwe verlofregeling in werking treedt. De ministeriële regelingen, waarmee het re-integratieverlof wordt geïntroduceerd, worden gelijktijdig met de Wet SenB per 1 juli 2021 ingevoerd.
Wat is nu precies de situatie voor justitiabelen tot 1 juli? Deelt u de mening dat casemanagers niet nu al justitiabelen in het proces van fasering kunnen tegenhouden op basis van een wet die niet in werking is getreden?
De huidige regelingen zijn van toepassing totdat de Wet SenB in werking treedt. Casemanagers spreken met gedetineerden over de mogelijkheden met betrekking tot hun detentiefasering. In dit verband informeren en adviseren zij, ook over de (mogelijke) gevolgen die voortvloeien uit de Wet SenB. Uiteindelijk is het aan de gedetineerden zelf, op basis van verkregen informatie, een keuze te maken inzake het indienen van een aanvraag aangaande hun fasering. Elke ingediende aanvraag wordt aan de hand van de op dat moment geldende regels bekeken en beoordeeld.
Erkent u dat de ontstane onduidelijkheid over de inwerkingtreding kan leiden tot rechtsonzekerheid bij justitiabelen en hun families? Zo ja, hoe bent u van plan die onduidelijkheid weg te nemen bij hen?
Het is van belang dat gedetineerden een duidelijk beeld hebben over de effecten van de inwerkingtreding van de Wet SenB op hun detentie. De precieze invloed van de invoering op een detentiefaseringstraject kan per gedetineerde verschillen. Dit is bijvoorbeeld mede afhankelijk van hoe vergevorderd een dergelijk traject is en de duur van een opgelegde gevangenisstraf. Gelet hierop is het van belang om, naast de algemene informatie die aan gedetineerden wordt verstrekt, hierover in gesprek te gaan met een gedetineerde, waarbij ook eventuele ontstane onduidelijkheid kan worden weggenomen. Daarop zet de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) dan ook actief in. DJI heeft, in dit verband, de opdracht de komende periode te zorgen voor aanvullende communicatie richting de penitentiaire inrichtingen over de veranderingen door de Wet SenB, zodat gedetineerden juist en volledig worden geïnformeerd.
Kunt u deze vragen apart beantwoorden?
Ja.
De aanpak van matchfixing |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Sportbonden uiten zorgen aan politiek over aanpak matchfixing»? Herinnert u zich het amendement op het wetsvoorstel kansspelen op afstand (Koa)?1, 2
Beide vragen beantwoord ik bevestigend.
Deelt u de mening van de sportbonden dat u te weinig urgentie voelt om haast te maken met de aanpak van matchfixing? Zo ja, hoe komt dat en wat gaat u doen om dit te verbeteren? Zo nee, waar blijkt het tegendeel dan uit?
Nee, die mening deel ik niet. Al enkele jaren zet de Minister van Justitie en Veiligheid zich samen met andere partners in voor het versterken van de aanpak van matchfixing. Samenwerking vindt plaats op drie niveaus: operationeel in het signalenoverleg, beleidsmatig in het Nationaal Platform Matchfixing (NPM) en op strategisch niveau in het Strategisch Beraad Matchfixing (SBM). De afgelopen jaren is met name het boven tafel krijgen van voldoende sterke signalen ingewikkeld gebleken. Daarom is medio 2019, bij wijze van tweejarige pilot, een informatiecoördinator (IC) aangesteld. Deze IC heeft als opdracht om de samenwerking tussen de partners te versterken en de uitwisseling en verrijking van signalen te stimuleren. De evaluatie van deze pilot wordt voor de zomer van dit jaar verwacht. In dat kader wordt ook nagedacht over vervolgstappen en het ligt in de rede daarbij ook de ontwikkelingen rondom de Wet kansspelen op afstand mee te nemen. De resultaten van de evaluatie zullen met uw Kamer worden gedeeld.
Deelt u de mening dat om matchfixing tijdig te herkennen en te voorkomen, het van belang is om kennis en inlichtingen van vergunninghouders en de sportwereld bij de Kansspelautoriteit te bundelen in een Sports Betting Intelligence Unit (SBIU)? Zo ja, hoe wordt hier op dit moment concreet invulling aangegeven? Wat is de stand van zaken ten aanzien van een SBIU? Zo nee, waarom niet?
Die mening onderschrijf ik ten dele. De Kansspelautoriteit heeft een aantal wettelijke taken. Het bundelen van kennis en informatie over matchfixing hoort daar niet bij. De Kansspelautoriteit houdt er toezicht op dat vergunninghouders van sportweddenschappen maatregelen treffen om matchfixing binnen hun wedaanbod te detecteren en tegen te gaan. Dit is conform de wettelijke taak die de Kansspelautoriteit er na de inwerkingtreding van de Wet kansspelen op afstand bij heeft gekregen, namelijk: het tegengaan en beperken van manipulatie met sportwedstrijden, voor zover deze betrekking heeft op sportwedstrijden waarvoor op grond van titel III, titel IV dan wel titel Vb van de wet op de Kansspelen vergunning is verleend tot het organiseren van kansspelen (artikel 33b van de Wet op de Kansspelen).3 Binnen de Kansspelautoriteit is de Sports Betting Intelligence Unit (SBIU) opgericht ter uitvoering van het toezicht op de naleving van de matchfixingsverplichtingen van vergunde kansspelaanbieders.
Het voorgaande houdt in dat de informatiepositie van de Kansspelautoriteit/SBIU zich beperkt tot hetgeen de vergunninghouders aanbieden. Momenteel is dat het landgebonden aanbod van de Toto (Nederlandse Loterij) en ZEbetting&gaming (paardenrennen). Vanaf oktober komen hier de online vergunninghouders van sportweddenschappen bij.
Deelt u de mening dat voorkomen moet worden dat signalen die op matchfixing duiden via een melding op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) op een grote hoop komen te liggen en niet herkend dreigen te worden als signaal van matchfixing? Zo ja, hoe gaat u zorgen dat dit wordt voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Voorkomen moet worden dat ongebruikelijke transacties die zijn gemeld door instellingen op grond van de Wwft niet tijdig worden herkend als signaal van matchfixing. Om dat te voorkomen zijn meldingsplichtige instellingen verplicht om bij een dergelijke melding onder meer de omstandigheden aan te geven op grond waarvan de transactie als ongebruikelijk wordt aangemerkt (artikel 16, eerste lid, onderdeel e, Wwft). Daarmee wordt voor de FIU-Nederland duidelijk(er) om wat voor signaal het gaat. Daarnaast is de FIU-Nederland op grond van artikel 17 Wwft bevoegd om gegevens of inlichtingen op te vragen bij een instelling die een melding heeft gedaan of bij een instelling die naar het oordeel van de FIU-Nederland beschikt over gegevens of inlichtingen die relevant zijn voor haar analyse van ongebruikelijke transacties. Tevens zorgen onder meer de analysemogelijkheden waarover de FIU-Nederland beschikt, het internationale netwerk en de jarenlange vaardigheden van de FIU-onderzoekers voor een goede uitgangspositie om meldingen van ongebruikelijke transacties, ook over mogelijke matchfixing, te analyseren. Verder wordt in goed overleg met de sport bekeken op welke wijze het wedden op eigen wedstrijden (als mogelijke indicatie voor matchfixing) zoveel mogelijk aan de voorkant kan worden voorkomen en op welke wijze de signalen die via de FIU-Nederland moeten lopen zo snel mogelijk bij de sport kunnen landen. Daarbij zal in de keten een fast lane worden vormgegeven. Door goede werkafspraken in de keten kunnen signalen de sportorganisaties zo snel mogelijk bereiken.
Het bericht ‘Ophef over het gebruik van ‘foute’ Chinese zonnepanelen’ |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Ophef over gebruik van «foute» Chinese zonnepanelen»?1
Ja. Vooropgesteld staat dat het kabinet niet over gegevens beschikt in hoeverre de in Nederland gebruikte panelen polysilicium uit Xinjiang is verwerkt. Zoals bekend maakt het kabinet zich ernstig zorgen over de mensenrechtensituatie in China en Xinjiang. Nederland spreekt zich in alle relevante fora uit tegen deze zorgwekkende situatie en pleit onder andere voor betekenisvolle en ongehinderde toegang voor onafhankelijke waarnemers zoals de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten van de VN tot Xinjiang.
Het kabinet hecht er groot belang aan dat alle Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven. Het kabinet zet daarom ook in op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor bedrijven, bij voorkeur op Europees niveau. Tevens wijst het kabinet bedrijven actief op de risico’s van zakendoen in Xinjiang. Gezien de verdenkingen beschreven in internationale rapporten en de beperkte mogelijkheden voor bedrijven om gepaste zorgvuldigheid toe te passen, kan beëindiging van de betrekkingen met een zakelijke relatie in Xinjiang passend zijn.
Wat is, in aanvulling op eerder ingediende vragen door het lid Van den Nieuwenhuijzen2, uw reactie op het bericht dat ook op de Nederlandse markt zonnepanelen zijn verkocht waarbij mogelijk Oeigoerse dwangarbeid is ingezet in de productieketen? Wat gaat u ondernemen om dit te voorkomen?
Het kabinet deelt de grote zorgen van de Kamer over de berichtgeving. Het kabinet verwacht van alle Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen dat zij de OESO-richtlijnen en de UNGP’s naleven.
Het kabinet verwacht dan ook van bedrijven dat ze de risico’s in hun waardeketen in kaart brengen en adresseren. Dit geldt ook voor bedrijven in de zonne-energiesector. Als deze bedrijven onvoldoende zicht kunnen krijgen op de kwaliteit van hun keten en gegeven de ernstige verdenkingen beschreven in internationale rapportages, kan beëindiging van de betrekkingen met een zakelijke relatie passend zijn. De branchevereniging Holland Solar heeft aangegeven samen met de SER de mogelijkheden te zullen onderzoeken voor hun leden om toe te treden tot het IMVO-convenant voor hernieuwbare energie. Tevens zal het Ministerie van Buitenlandse Zaken nader in contact treden met de zonne-energiesector over de zorgen die het kabinet en de sector beide hebben over dwangarbeid naar aanleiding van de berichtgeving hierover. Daarbij zullen de verantwoordelijkheden van de sector worden benadrukt, en de wijze waarop de overheid de sector kan bijstaan.
In oktober 2020 heeft het kabinet de beleidsnota «Van voorlichten tot verplichten: een nieuwe impuls voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemerschap» (Kamerstuk 26 485, nr. 337) met uw Kamer gedeeld. In de nota staat dat het kabinet inzet op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor bedrijven, bij voorkeur op Europees niveau. Over de vorderingen heb ik op 11 februari 2021 aan uw Kamer gerapporteerd (Kamerstuk 26 485, nr. 364). Een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor bedrijven is een instrument om achterblijvers te bewegen, zeker voor sectoren waar tot op heden onvoldoende eigen initiatief is genomen. Verwacht wordt ook dat bindende maatregelen, zoals verplichte gepaste zorgvuldigheid, bedrijven kunnen stimuleren om de lat op het gebied van IMVO hoger te leggen.
Verder organiseerde het Ministerie van Buitenlandse Zaken samen met VNO-NCW op 19 april 2021 een digitale bijeenkomst over de IMVO-risico’s van zakendoen in Xinjiang voor NL bedrijven die actief zijn in China. Tijdens deze digitale bijeenkomst hebben verschillende experts bedrijven geïnformeerd over de situatie in de regio, het proces van gepaste zorgvuldigheid, en de IMVO-risico’s rondom zakendoen in Xinjiang. Aan de bijeenkomst namen ongeveer honderd vertegenwoordigers van verschillende sectoren van het Nederlandse bedrijfsleven deel, waaronder een brancheorganisatie en meerdere bedrijven uit de zonne-energiesector zoals Holland Solar, SolarProf, Naga Solar, IBC Solar.
Ik zal voorts de kwestie opbrengen tijdens de RBZ Handel van 20 mei aanstaande. Tevens heb ik de kwestie besproken met mijn Franse collega Riester en zal ik de kwestie bespreken met Eurocommissaris Reynders.
Zijn er concrete aanwijzingen dat gebruik wordt gemaakt van dwangarbeid bij de winning of verwerking van polysillicium in Xinjiang?
Het rapport van Horizon Advisory «The CCP’s forced labour program» zegt hier aanwijzingen voor te hebben. Zoals uit de berichtgeving van Volkskrant en Trouw van 17 mei jl. blijkt, verscheen half mei ook het rapport «In Broad Daylight»3. Het kabinet neemt deze onderzoeksbevindingen uiteraard, waar relevant, mee in verdere stappen.
Op dit moment zijn mij geen andere concrete aanwijzingen bekend over gebruik van dwangarbeid bij de winning of verwerking van polysilicium in Xinjiang. Het kabinet heeft geen eigenstandige informatiepositie hieromtrent.
Voor welke andere producten wordt polysillicium ook gebruikt? Bij welke producten die Nederland importeert is er sprake van een hoge kans dat polysillicium afkomstig uit Xinjiang wordt gebruikt?
Naast zonnepanelen wordt polysilicium ook gebruikt in siliconen, silanen, aluminium legeringen, ijzer- en staalproductie. Concrete producten waar deze halffabricaten in worden verwerkt zijn bijvoorbeeld Li-on batterijen en halfgeleidercomponenten die gebruikt worden in elektrische apparaten. Voor alle producten die Nederland importeert die polysilicium of een (half)fabricaat op basis van polysilicium bevatten, bestaat de kans dat dit polysilicium afkomstig is uit Xinjiang.
Kunt u inzicht geven in de wereldmarkt voor polysillicium? In welke landen wordt deze grondstof gewonnen en verwerkt? Welk aandeel heeft China, en Xinjiang in het bijzonder, in de wereldwijde productie?
Volgens mediabronnen kwam in 2020 circa 75 procent van de wereldproductie aan polysilicium uit China4. Van de totale Chinese productie kwam ongeveer 237.000 MT uit de Xinjiang regio. Dit betreft 52 procent van de totale Chinese productie en 42 procent van de productie wereldwijd5.
Klopt het dat minstens 80% van de zonnepanelen in Nederland uit China komt en de overige 20% deels in China wordt gemaakt? Zo ja, deelt u de mening dat deze mate van concentratie van leveranciers ongewenst is en een vorm van enkelzijdige afhankelijkheid betreft waar het recente non-paper van Nederland en Spanje over strategische autonomie het over heeft?
Uit onderzoek van DNE Research blijkt dat 86 procent van de importwaarde van zonnepanelen in de Rotterdamse haven in 2020 uit China kwam. Een deel daarvan wordt geïmporteerd in Nederland en een deel wordt doorgevoerd naar andere Europese landen. Het is niet uit te sluiten dat de overige 14 procent ook grondstoffen of onderdelen uit China bevat.
In het licht van de discussie over open strategische autonomie wordt gekeken naar eventuele afhankelijkheden die er op dit moment bestaan, en met name of eventuele afhankelijkheden de mogelijkheid tot het borgen van publieke belangen in gevaar brengen. Of sprake is van een ongewenste afhankelijkheid is niet zomaar te concluderen op basis van macro-cijfers over de import van goederen. Hierbij gaat het voor Nederland primair om afhankelijkheden binnen de vitale processen of in specifieke sectoren (zoals medische producten) en in relatie tot het voorkomen van ongewenste situaties die bijvoorbeeld de nationale veiligheid zouden kunnen aantasten. Hiervoor is een grondige analyse nodig (op Europees niveau) waartoe Nederland ook oproept in het recente non-paper samen met Spanje. Vervolgens is maatwerk nodig om die afhankelijkheden effectief aan te pakken.
Dat neemt niet weg dat ook in de bredere maatschappelijke context aandacht moet blijven voor (grotendeels) eenzijdige afhankelijkheden.
Welke mogelijkheden ziet u om de diversificatie van de wereldwijde productie van zonnepanelen te bevorderen? Welke rol kunnen de Nederlandse overheid en de Europese Commissie hierbij spelen? Welke specifieke beleidsinstrumenten kunnen hiervoor worden ingezet?
Het inrichten van de waardeketens is een aangelegenheid van de marktpartijen.
Voor wat betreft de diversificatie van die waardeketens met het oog op het adresseren van strategische afhankelijkheden, geldt dat handelsbeleid kan bijdragen aan het faciliteren hiervan, zoals nader uiteen gezet in de kamerbrief over de kabinetsinzet in de EU Trade Policy Review (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2197) en het BNC fiche over de mededeling van de Commissie «Een open, duurzaam en assertief handelsbeleid» (Kamerstuk 22 112, nr. 3073).
Lozingen van de chemische industrie op het oppervlaktewater |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u de tv-uitzending «Troebele wateren» in de KRO-NCRV-serie «De vuilnisman» op 4 april jl. gezien, over lozingen van de chemische industrie op het oppervlaktewater en de gevolgen daarvan voor drinkwaterbedrijven?1
Ja.
Op basis van welk beleid kunnen zogenoemde «opkomende stoffen» geloosd worden, zonder dat bekend is wat de effecten zijn op langere termijn?
Opkomende stoffen zijn stoffen die in het (water)milieu terecht kunnen komen, maar nog niet zijn genormeerd en waarvan ook nog niet precies bekend is of en in hoeverre ze schadelijk voor de gezondheid of leefomgeving zijn. Een initiatiefnemer dient bij het aanvragen van een vergunning gegevens te overleggen over alle stoffen waarvan bekend is dat deze mogelijk in de lozing aanwezig kunnen zijn. Op basis van deze informatie zal het bevoegd gezag een afweging maken en, indien mogelijk, onder voorwaarden een lozing toe staan.
Klopt het dat er niet één actueel overzicht is voor heel Nederland waar fabrieken hun afvalwater lozen? Deelt u de mening dat een dergelijk overzicht nuttig en nodig is? Zo ja, welke stappen neemt u om het bedoelde overzicht te realiseren?
Het is aan het bevoegd gezag (tevens waterbeheerder) om overzicht voor het eigen beheergebied bij te houden. Belangrijk daarbij is dat er goede samenwerkingsverbanden zijn tussen de verschillende partijen, zoals bij de Schone Maaswaterketen waar waterschappen, drinkwaterbedrijven, Rijkswaterstaat en mijn ministerie kennis en expertise bij elkaar brengen. Waar dit toe kan leiden is te zien in de atlas voor een Schone Maas2 die inzicht geeft in de invloed van de omgeving op de waterkwaliteit van de Maas. Eén overzicht voor heel Nederland is niet voor handen en ook niet nodig omdat hier regionaal goed invulling aan kan worden gegeven.
Klopt het dat er door het bevoegd gezag niet permanent metingen worden uitgevoerd, maar dat drinkwaterbedrijven zelf moeten constateren wanneer de normen door lozingen van afvalwater worden overschreden? Zo ja, acht u dit wenselijk?
Nee, er is een intensief monitoringsprogramma waarbij het bevoegd gezag zowel de kwaliteit van afvalwaterlozingen controleert als monitoring uitvoert in het oppervlaktewater. Daarnaast beschikt elk bedrijf met een watervergunning over een meet- en beheerplan waarin is aangegeven welke monitoring het bedrijf zelf uitvoert om de continuïteit van de waterzuivering te kunnen garanderen. Het bevoegd gezag neemt hiervoor voorschriften op in de vergunning. Tot slot, en dit is specifiek voor het drinkwater, monitoren de drinkwaterbedrijven de concentraties in het oppervlaktewater dat wordt gebruikt voor de bereiding van drinkwater en in het drinkwater zelf. Indien er bij één van deze monitoringspunten een omissie wordt geconstateerd zal het bevoegd gezag actie ondernemen.
Klopt het dat zijtakken van rivieren niet onder het toezicht van Rijkswaterstaat vallen, maar van decentrale overheden? Zo ja, wat is daarvan de reden en acht u dit wenselijk?
Dat is afhankelijk van wie is aangewezen als waterbeheerder van de betreffende zijtak. Het beheer van oppervlaktewater is voor de rijkswateren belegd bij Rijkswaterstaat en voor regionale wateren bij de waterschappen. Deze instanties zijn verantwoordelijk voor vergunningverlening, toezicht en handhaving. Een volledig overzicht van het oppervlaktewater dat is aangewezen als rijkswater is opgenomen in bijlage 2 van de waterregeling3. In het geval van Chemelot-Sitech vindt de afvalwaterlozing plaats in regionaal water. Het Waterschap Limburg is daarvoor het bevoegde gezag.
Uit de uitzending blijkt dat op basis van economische motieven wordt afgeweken van normen om bepaalde stoffen te lozen op het oppervlaktewater. Klopt dat? Zo ja, op welke wijze worden deze «economische motieven» afgewogen tegen de risico’s voor de volksgezondheid op korte en langere termijn?
Een initiatiefnemer zal in alle gevallen de Best Beschikbare Technieken (BBT) moeten toepassen om emissies te beperken. Met BBT wordt bedoeld de meest doeltreffende methoden die technisch en economisch haalbaar zijn om emissies te beperken. Hierbij zal afhankelijk van de schadelijkheid van een stof door het bevoegd gezag in meer of mindere mate inspanning worden gevraagd van de initiatiefnemer. Om hier een goede afweging in te kunnen maken heb ik het handboek «Kosteneffectiviteit van maatregelen ter beperking van emissiebeperkende maatregelen» vastgesteld. Met dit handboek kan berekend worden of de baten nog opwegen tegen de lasten en kan op basis hiervan economisch gemotiveerd worden waar de grens ligt. Een initiatiefnemer is verplicht om elke maatregel uit te voeren welke gezien kan worden als economisch redelijk. Vervolgens wordt met de immissietoets gecontroleerd of de emissie (na toepassing van BBT) in voldoende mate is beperkt en niet leidt tot overschrijding van de milieukwaliteitsnormen voor de ecologische toestand en drinkwaterkwaliteit. Indien een overschrijding wordt voorspeld zal de emissie verder moeten worden beperkt alvorens deze kan worden toegestaan. Indien er sprake is van een opkomende stof zal het bevoegd gezag contact opnemen met het RIVM met het verzoek een norm af te leiden. Een schematische weergave van de te nemen stappen bij vergunningverlening is opgenomen in figuur 1 en een uitgebreidere toelichting staat op de website van de helpdesk water4.
Figuur 1: schematische weergave beoordeling wateremissie.
De pilots met testbewijzen |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Is het waar dat mensen die willen meedoen aan de pilot om een evenement of activiteit te bezoeken, verplicht worden om een test te halen bij een commerciële aanbieder?1
Toegangstesten dragen eraan bij om de samenleving eerder en ruimer te openen. Niemand is verplicht om aan de activiteiten mee te doen, maar voor deze activiteiten geldt dat er een negatieve testuitslag nodig is voor deelname. Aangezien het doel van de pilots is om de testinfrastructuur en ICT van de toegangsteststraten te testen, dient een test bij de daarvoor ingerichte teststraten te worden gehaald. Ik verwijs u voor nadere toelichting graag naar de Kamerbrief van 6 april jl. (Kamerbrief pilots testen voor toegang en Fieldlabs) die ik u mede namens de bewindslieden van Economische Zaken en OCW heb gestuurd.
Klopt het dat er voor de eerste pilots meer dan 219.000 mensen getest moeten worden? Hoeveel teststraten worden hiervoor ingezet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het gaat bij deze pilots voor de maand april om gemiddeld 6700 bezoekers per dag verspreid over alle provincies. In totaal gaat het voor de hele maand april om ruim 200.000 bezoekers.
Momenteel zijn er 28 testlocaties. In totaal werkt Stichting Open Nederland toe naar 90 testlocaties verspreid over het hele land. Daarnaast worden er nog 12 XL-testpaviljoens opgericht waar getest kan worden met ademtesten en LAMP testen.
Is het waar dat het platform Testen voor Toegang een platform is van Stichting Open Nederland die afspraken heeft gemaakt met het zorgbedrijf Lead Healthcare, dat vervolgens de teststraten gaat opzetten voor de pilots? Zijn er ook afspraken gemaakt met andere organisaties? Zo ja, welke?2
Ik verwijs u naar de brief in reactie op het verzoek van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 13 april 2021 om voorafgaand aan het plenaire debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus van afgelopen donderdag alle documenten die betrekking hebben op de (totstandkoming van de) overeenkomst tussen het Ministerie van VWS en Stichting Open Nederland naar de Kamer te sturen. Ik heb u daarbij de belangrijkste documenten doen toekomen die betrekking hebben op de afspraken tussen het Ministerie van VWS en Stichting Open Nederland, ten aanzien van de opzet van de testcapaciteit voor spoor 2a, toegangtesten.
Op welke wijze is deze opdracht via de Stichting Open Nederland bij Lead Healthcare terechtgekomen? Is hierbij sprake geweest van een aanbesteding? Kunt u uw antwoord toelichten en documentatie die betrekking heeft op deze aanbesteding aan de Kamer doen toekomen?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom worden hiervoor commerciële partijen ingezet, terwijl de GGD’en momenteel voldoende capaciteit hebben om het aantal testen op te schalen? Heeft de GGD zelf aangegeven dit niet te willen of kunnen doen, of zijn er andere redenen voor? Kunt u uw antwoord toelichten?
De GGD is verantwoordelijk voor de publieke gezondheidszorg. Hierdoor zijn zij verantwoordelijk voor het testen voor opsporing en bestrijding van het virus (spoor 1). Toegangstesten zijn maatschappelijk van belang om delen van de samenleving eerder of met minder maatregelen te openen. De GGD moet te alle tijden voldoende testcapaciteit hebben voor het testen van mensen met klachten en andere risicogroepen. Vanwege deze aspecten is er gekozen om private partijen in te zetten.
Hoe staat het met de inzet en het functioneren van de XL-testlocaties die dit najaar ook al onder leiding van de heer Middendorp zijn opgezet? Worden deze nog benut of hebben zij hun functie verloren? Waarom hebben XL-testlocaties geen rol gekregen in deze pilots?
Deze GGD locaties worden benut voor het testbeleid gericht op opsporen en bestrijden van het virus door de GGD. Zie ook het antwoord onder vraag 5.
Klopt het dat in de voorbeeldberekening die te vinden is op de website van Stichting Open Nederland, de totale prijs van het uitvoeren van een test 8,91 euro exclusief de kosten van de test zelf is? Wat is het totaalbedrag als hierbij de kosten van de test en het gebruik van de app en ICT worden opgeteld?
De uiteindelijke tariefstelling en dus de kosten van het geheel is mede afhankelijk van de uitkomst van de inschrijvingen in de open house constructie die nu gaande is. Hierover zijn daarom nu nog geen mededelingen te doen. Er is door het kabinet in totaal 1,1 miljard euro geraamd voor de kosten van toegangstesten tot en met augustus. Of de geraamde bedragen nodig zullen zijn voor de realisatie van de opdracht van de Stichting hangt af van ook de daadwerkelijke besluitvorming door het kabinet (wanneer en hoe lang is toegangstesten nodig/nuttig, mede in relatie tot het epidemiologisch beeld), de hoeveelheid benodigde testen en de prijsstelling. Door dit totale bedrag te reserveren is het kabinet voorbereid op een ruime hoeveelheid toegangstesten. Tot 1 juli draagt het Rijk alle kosten voor het toegangstesten, daarna zal mensen om een bijdrage van 7,50 euro per toegangstest worden gevraagd.
Hoe verhouden volgens u deze kosten zich ten opzichte van de activiteiten die na het doen van een test ondernomen kunnen worden? Staan deze uitgaven altijd in verhouding tot de prijs van een commerciële, dan wel maatschappelijke activiteit?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe is de keuze van pilotactiviteiten tot stand gekomen? Wie bepaalt in de toekomst welke activiteiten middels een testbewijs bezocht kunnen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De inzet van het kabinet is om de inzet van testbewijzen bij verschillende soorten activiteiten te onderzoeken. Daarbij is onder meer gekeken naar geografische spreiding, variatie in de grootte van de activiteiten en sectorale spreiding. De afstemming heeft plaatsgevonden in overleg met de betrokken departementen, de veiligheidsregio’s en de koepel- en brancheorganisaties. In het wetsvoorstel Testen voor toegang is vastgelegd in welke sectoren testbewijzen toegepast kunnen worden. Als onderdeel van de periodieke besluitvorming over de COVID-maatregelen wordt vastgesteld voor welke sectoren en onder welke voorwaarden per periode toegangstesten op dat moment worden ingezet.
Klopt het dat dit project 210 miljoen euro per maand gaat kosten? Hoe verhoudt deze kostenpost zich tot de beoogde maatschappelijke effecten van de pilots?
Het is nog niet zeker wat de uiteindelijke kosten zullen worden. Dit hangt af van de uitkomsten van de open house constructie, en de besluitvorming van het kabinet per fase en als duidelijk wordt waar en wanneer toegangstesten zullen worden ingezet.
Ik verwijs u voor nadere toelichting naar de brief die ik heb gestuurd in reactie op het verzoek van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 13 april 2021 om voorafgaand aan het plenaire debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus van afgelopen donderdag alle documenten die betrekking hebben op de (totstandkoming van de) overeenkomst tussen het Ministerie van VWS en Stichting Open Nederland naar de Kamer te sturen.
Klopt het dat de 700 miljoen euro die is begroot voor de komende vijf maanden nog exclusief de prijs per test is? Kunt u de begroting naar de Kamer sturen waaruit duidelijk wordt hoe dit bedrag is opgebouwd en aan welke organisaties welke bedragen worden overgemaakt?
Zie antwoord vraag 10.
Indien de pilots komende periode op een grotere schaal worden uitgerold, blijft de Rijkoverheid dan deze testen betalen? Kunt u uw antwoord toelichten?3
In de pilotfase en vervolgens tot 1 juli neemt het Rijk de kosten voor de toegangstesten voor zijn rekening. Daarna zal burgers een bijdrage van 7,50 euro per toegangstest worden gevraagd.
Hoe worden commerciële belangen van het bedrijfsleven enerzijds, en het publieke belang van een open samenleving anderzijds tegen elkaar afgewogen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het kader van het heropenen van de samenleving liggen de commerciële belangen en het publieke belang grotendeels in elkaars verlengde. Het kabinet is van mening dat het maatschappelijke belang van toegangstesten door delen van de samenleving eerder en/of ruimer te kunnen heropenen opweegt tegen de kosten. Daarom draagt het Rijk in ieder geval voor de periode tot 1 juli alle kosten. Daarna zal burgers om een bijdrage van 7,50 euro per toegangstest worden gevraagd.
Welke afspraken zijn er gemaakt met betrokken partijen over het maximeren van winsten en opbrengsten uit dit project dat vooralsnog grotendeels door de overheid gefinancierd wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De verantwoordingsrelatie tussen VWS en de Stichting is transparant. VWS verstrekt middelen aan de stichting op basis van kostenramingen die door de stichting worden aangeleverd. Ook krijgt het Ministerie van VWS volledig inzicht in de activiteiten en kosten van de Stichting, de Stichting rapporteert periodiek aan het ministerie over de uitvoering en realisatie van de opdracht, en de Stichting wordt gecontroleerd door een externe accountant. Daarnaast worden de processen van leveranciers door een onafhankelijk, externe partij, getoetst. Tevens wordt er toegezien op een te verantwoorden winstmarge die partijen in rekening brengen.
Deelt u de mening dat in de huidige coronacrisis het niet acceptabel is dat commerciële aanbieders van coronatesten winst gaan maken op de testen die afgenomen gaan worden met deze pilots? Hoe wordt voorkomen dat bedrijven gaan cashen op corona? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het gaat om normale commerciële activiteiten tegen een passend tarief. Het is niet de bedoeling dat aanbieders buitensporige winsten maken.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het eerstvolgende debat dat gaat over de ontwikkelingen van het coronavirus?
Ja.
Het bericht 'Fout in nieuwe gokwet zorgt voor ‘meer risico op matchfixing’, sportbonden boos' |
|
Kees van der Staaij (SGP), Anne Kuik (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Fout in nieuwe gokwet zorgt voor «meer risico op matchfixing», sportbonden boos»?1
Ja.
Kunt u aangeven of de berichtgeving, zoals gemeld in het artikel, klopt? Kunnen sportbonden inderdaad niet tijdig geïnformeerd worden over signalen van matchfixing? Kunnen sportbonden slechts geïnformeerd worden na instemming van het Openbaar Ministerie? Is dit niet een heel tijdrovend proces en daarmee dikwijls te laat om matchfixing te voorkomen?
Voor de bredere context is het van belang te schetsen dat uit onderzoek blijkt dat het (grote) merendeel van de matchfixing sportgerelateerd is (degradatie tegengaan, een bepaalde tegenstander in de volgende ronde wel of niet willen treffen, etc.) en niet gok-gerelateerd.2 De Wet koa verandert hier niets aan. Voor deze signalen geldt de geheimhouding van de Wwft niet, zodat de aanbieder deze net als elke andere burger kan melden bij sportorganisaties. Daarnaast zijn er signalen die gokgerelateerd zijn. Deze signalen vallen in twee categorieën uiteen: signalen op event-niveau (niet op personen of accounts te herleiden) en transacties in de zin van de Wwft (signalen die wel op personen of accounts te herleiden zijn).
Met de inwerkingtreding van de wet- en regelgeving met betrekking tot kansspelen op afstand zijn aanbieders van sportweddenschappen verplicht om signalen over ongebruikelijke gokpatronen op event-niveau onverwijld te melden aan de SBIU en de betrokken sportorganisaties. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als een aanbieder, die verplicht is aangesloten bij een internationale samenwerkingsverband opgericht om de risico’s van matchfixing zoveel mogelijk te beperken (Global Lottery Monitoring System (GLMS); International Betting Integrity Association (IBIA)), ziet dat disproportioneel vaak wordt gewed op een onbelangrijke wedstrijd of dat odds waartegen wordt gewed opeens wijzigen.
Met betrekking tot een transactie in de zin van de Wwft (verdachte gokpatronen die te herleiden zijn tot een persoon of account) geldt dat FIU-Nederland in de Wwft is aangewezen als de autoriteit waar verrichte én voorgenomen ongebruikelijke transacties onverwijld dienen te worden gemeld door verschillende meldingsplichtige instellingen, waaronder online kansspelaanbieders. De FIU-Nederland analyseert deze meldingen en brengt transacties en geldstromen in kaart die in verband kunnen worden gebracht met witwassen en onderliggende basisdelicten, zoals matchfixing, alsmede financieren van terrorisme. Ongebruikelijke transacties die door het hoofd van de FIU-Nederland verdacht zijn verklaard, worden ter beschikking gesteld aan de diverse (bijzondere) opsporingsdiensten en inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Op 29 april 2021 heeft een gesprek met de sportbonden plaatsgevonden. Afgesproken is dat voor signalen van matchfixing bij de FIU-Nederland een fast lane zal worden vormgegeven. Door goede werkafspraken in de keten kunnen signalen de sportorganisaties zo snel mogelijk bereiken. Ongebruikelijke transacties die gerelateerd kunnen zijn aan matchfixing, zoals het wedden van sporters op eigen weddenschappen, worden als zodanig gemarkeerd, zodat FIU-Nederland met voorrang kan beoordelen of deze verdacht zijn. Indien hiervan sprake is, worden deze onverwijld verstrekt aan de opsporingsdiensten. Zij melden deze signalen zo snel mogelijk aan de sport, waarbij alleen als sprake is van een opsporingsbelang enige vertraging kan optreden. Dit traject zal verder worden uitgewerkt binnen het Strategisch Beraad Matchfixing, waaraan de relevante partners deelnemen. Na een jaar zal dit traject geëvalueerd worden.
Hoe kunnen sportbonden hun verantwoordelijkheid nemen en passende maatregelen treffen om matchfixing te voorkomen op de door hen georganiseerde wedstrijden, indien zij geen tijdige signalen mogen ontvangen over matchfixing? Terwijl dit uitdrukkelijk wel de bedoeling is in het Besluit kansspelen op afstand?
De rol van sportbonden bij het voorkomen van matchfixing is breed en ziet onder meer op preventie, voorlichting en signalering. Zoals bij het antwoord op vraag 2 is uitgelegd, zullen sportbonden signalen zo snel mogelijk ontvangen. Afgesproken is dat voor signalen van matchfixing via FIU-Nederland een fast lane zal worden vorm gegeven. Daarnaast wordt in goed overleg met de sport bekeken op welke wijze het wedden op eigen wedstrijden van sporters (als mogelijke indicatie voor matchfixing) zoveel mogelijk aan de voorkant kan worden voorkomen.
Wanneer bent u op de hoogte gesteld van deze lacune in de wet- en regelgeving?
De samenloop van de Wet kansspelen op afstand en de Wwft is vorig jaar bij de specifieke uitwerking van de eisen waar vergunninghouders in de praktijk aan moeten voldoen naar boven gekomen. Daarna is met direct betrokkenen in kaart gebracht welke signalen waar gemeld moeten worden. Vanaf de herfst van 2020 is de sport hierover uitgebreider geïnformeerd en is afgesproken de uitwerking in het Nationaal Platform Matchfixing te bespreken. De sportbonden hebben hun zorgen met de brief van 8 april jl. onderstreept. Naar aanleiding van deze brief heeft er overleg plaats gevonden met de betrokken bonden en zijn een aantal afspraken over praktische oplossingen gemaakt. Graag verwijs ik daarvoor naar antwoord 3.
Deelt u de mening dat matchfixing moet worden tegengegaan en dat sportbonden daar een belangrijke rol in hebben?
Ja. Matchfixing kan alleen bestreden worden door nauwe samenwerking tussen de sectoren sport, kansspelen en opsporing en vervolging. Daarbij moet het gehele spectrum van preventie en signalering tot repressie op orde zijn. Dit geldt voor de gehele sportsector en zowel voor gokgerelateerde als niet-gokgerelateerde matchfixing. Sportbonden hebben daar vanzelfsprekend een rol in, onder meer op het terrein van preventie en voorlichting, signalering en tuchtrechtspraak.
Deelt u de mening van de sportbonden dat zij hierdoor vatbaarder worden voor matchfixing?
Neen, deze relatie zie ik niet direct. Het merendeel van matchfixing betreft niet-gokgerelateerde matchfixing. Bovendien wordt de informatiepositie van de sport beter in vergelijking tot hoe deze nu is (zie onder meer de antwoorden op Kamervragen van het lid Rudmer Heerema (2021Z05640)).
Bent u voornemens, desnoods middels een wetswijziging, te regelen dat sportbonden wel degelijk signalen tijdig mogen ontvangen van matchfixing, teneinde matchfixing te voorkomen?
Ja, dat voornemen heb ik. Een wetswijziging acht ik echter niet nodig.
Zoals in antwoord 2 is uitgelegd, zullen sportbonden signalen zo snel mogelijk ontvangen.
Hoe verhoudt deze lacune zich tot de motie van het lid Van Toorenburg c.s. waarmee sportbonden een zwaarwegend adviesrecht hebben gekregen wat betreft de wenselijkheid van kansspelaanbod op wedstrijden en competities in Nederland die door sportbonden worden georganiseerd? Kunnen sportbonden dit adviesrecht de facto handen en voeten geven indien zij niet (kunnen) worden geïnformeerd over signalen van matchfixing?2
Aan de motie van het lid Van Toorenburg c.s. is invulling gegeven door de sport het zwaarwegend adviesrecht toe te kennen bij de invulling van de zogeheten witte en zwarte lijsten zoals opgenomen in de Regeling kansspelen op afstand. Op de zwarte lijsten staan gebeurtenissen, spelmomenten, wedstrijden en competities waarop geen weddenschappen mogen worden georganiseerd en waarvan de ervaring leert dat er vaak matchfixing bij voorkomt, of die eenvoudig zijn te manipuleren. De betrokken sportbonden hebben op basis van hun kennis en ervaring geadviseerd op deze lijsten. Over eventuele wijziging van de lijsten zullen sportbonden periodiek worden geconsulteerd.
Sportorganisaties zullen na de opening van de online kansspelmarkt meer signalen ontvangen dan nu het geval is. In het Nationaal Platform Matchfixing, waar de sport aan deelneemt, wordt daarnaast kennis uitgewisseld over matchfixing, al dan niet gokgerelateerd. Dit stelt de sport in staat om kennis aangaande matchfixing in den brede in te zetten bij het gebruikmaken van het zwaarwegend adviesrecht ten aanzien van de witte en zwarte lijsten in de Regeling kansspelen op afstand.
Welke consequentie heeft dit voor de inwerkingtreding van de Wet kansspelen op afstand (Koa)?
De Wet kansspelen op afstand is op 1 april 2021 in werking getreden.
Wilt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Één mondiaal minimumtarief voor winstbelasting |
|
Mahir Alkaya , Jasper van Dijk |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Wat is uw oordeel over het artikel «VS willen weer hogere winstbelasting»?1
Het artikel bespreekt het pleidooi van de Minister van Financiën van de Verenigde Staten voor mondiale afspraken over een minimumniveau van belastingheffing voor grote multinationals. In het Inclusive Framework georganiseerd door de OESO2 wordt al geruime tijd gesproken over een herziening van het internationale belastingsysteem. Ook een minimumniveau van belastingheffing bij internationaal opererende bedrijven staat daar op de agenda (Pijler 2). Dat de Verenigde Staten nu pleiten voor sterke wereldwijde afspraken hierover vind ik een positief signaal. De uitlatingen van de Amerikaanse Minister van Financiën laten zien dat de Verenigde Staten volledig gecommitteerd zijn aan het vinden van een multilaterale oplossing met 139 landen in het Inclusive Framework. Nederland steunt het doel van het Inclusive Framework om halverwege 2021 tot overeenstemming te komen over een herziening van het internationale belastingsysteem. Ik zie deze ontwikkeling als een forse stap in de goede richting om dat doel te bereiken.
Deelt u de mening dat een mondiaal minimumtarief voor winst- en vennootschapsbelasting een goed middel is tegen een race to the bottom waarbij landen een steeds lagere winstbelasting rekenen om bedrijven aan te trekken?
Ja, mondiale afspraken over een minimumniveau van belastingheffing zijn een goed middel om belastingconcurrentie te verminderen. Een minimumniveau van belastingheffing reduceert de prikkel voor landen om een laag belastingtarief te hanteren. Als landen een (te) laag belastingtarief hanteren, krijgen andere landen namelijk de mogelijkheid om over de winst die bedrijven in dat laagbelastende land maken alsnog belasting bij te heffen tot het minimumtarief. Een minimumniveau van belastingheffing draagt daarnaast bij aan het tegengaan van belastingontwijking. Het minimumniveau reduceert namelijk de prikkel voor bedrijven om winsten te verschuiven naar laagbelastende landen. Bovendien kunnen dit soort internationale afspraken bijdragen aan de aantrekkelijkheid van het Nederlandse vestigingsklimaat voor het reële bedrijfsleven. Een minimumniveau van belastingheffing verkleint namelijk het verschil tussen de belasting die bedrijven in Nederland betalen en de lagere belastingdruk die deze bedrijven mogelijk in andere landen zouden ervaren. De invloed van het niveau van (vennootschaps)belastingheffing op investeringsbeslissingen neemt daarmee af en de concurrentiekracht van ons bedrijfsleven wordt verbeterd. Het belang van andere factoren die Nederland aantrekkelijk maken als vestigingsplaats neemt daarmee toe.
Deelt u het pleidooi van de Amerikaanse Minister van Financiën Janet Yellen om een dergelijk mondiaal minimumtarief in te stellen? Zo nee, wat onderneemt u tegen de mondiale race to the bottom?
Ja. Nederland heeft zich in het Inclusive Framework van de OESO steeds voorstander getoond van afspraken in (een zo breed mogelijk) internationaal verband over een herziening van het internationale belastingstelsel, waaronder een minimumniveau van belastingheffing voor grote bedrijven.3 Nederland pleit daarbij voor eenvoudige en uitvoerbare maatregelen die zo effectief mogelijk de prikkel tot belastingconcurrentie verminderen. Nederland zal zich ervoor blijven inzetten om halverwege 2021 tot afspraken te komen in het Inclusive Framework van de OESO.
Deelt u de mening dat het invoeren van een minimumtarief iets anders is dan de zogenoemde CCCTB (Common Consolidated Corporate Tax Base ofwel de gemeenschappelijke geconsolideerde belastinggrondslag) waarmee lidstaten hun soevereiniteit over belastingheffing van multinationals grotendeels kwijtraken? Deelt u voorts de mening dat een minimumtarief en minimumgrondslag minstens zo effectief zouden zijn om de race to the bottom tegen te gaan?
Ja, de maatregelen die in het Inclusive Framework worden besproken om een minimumniveau van belastingheffing te waarborgen, verschillen van de voorstellen van de Europese Commissie voor een CCCTB. De CCCTB ziet op het creëren van een gemeenschappelijke geconsolideerde belastinggrondslag zodat er een Europees gelijk speelveld wordt gecreëerd. Op basis van de CCCTB zou in alle EU-lidstaten op dezelfde manier de belastbare winst worden berekend en wordt grondslaguitholling in de EU tegen gegaan. De CCCTB heeft daarmee inderdaad tot gevolg dat de soevereiniteit van lidstaten wat betreft de invulling van de winstbelasting verder wordt ingeperkt.
Op basis van de Pijler 2-voorstellen die in het Inclusive Framework worden besproken, wordt achteraf gekeken of er feitelijk genoeg belasting is geheven. Indien dit niet het geval is, kan extra belasting worden bijgeheven om een minimumniveau van belastingheffing te bereiken. Daarnaast zet dit OESO-initiatief erop in om een wereldwijd gelijk speelveld te creëren. Kortom, beide systemen kunnen eraan bijdragen om het risico op een zogenaamde race to the bottom tegen te gaan.
Deelt u de mening dat mondiale afstemming op financieel gebied nodig is om het doorgeslagen kapitalisme te beteugelen, waarbij het grootbedrijf massaal profiteert van de onderlinge belastingconcurrentie?
Afspraken over de belastingheffing van multinationals zijn het effectiefst als ze in een zo breed mogelijk internationaal verband worden gemaakt. Nederland heeft zich daarom steeds een voorstander getoond van afspraken in internationaal verband over een herziening van het internationale belastingsysteem.
Wat onderneemt u om te voorkomen dat Nederland bekend staat als «een belastingparadijs dat meehelpt aan het ontwijken van winstbelastingen»?
Al vanaf het begin van deze kabinetsperiode is het aanpakken van belastingontwijking een van de speerpunten geweest van dit kabinet.4 De afgelopen jaren zijn in dit kader veel maatregelen genomen. In een recente factsheet zijn alle maatregelen van dit kabinet opgenomen, met een toelichting op de manier waarop het kabinet hiermee belastingontwijking en -ontduiking voorkomt.5 Ook verwijs ik graag naar enkele recente brieven die ik naar uw Kamer heb verzonden waarin ik uitgebreid inga op de aanpak van belastingontwijking.6 Naast de wetgeving die al is ingevoerd, of binnen afzienbare tijd in werking zal treden of reeds is aangekondigd, is het van belang dat de strijd tegen belastingontwijking- en ontduiking voortvarend wordt voortgezet. Internationale samenwerking is hierbij essentieel. Uitdagingen die samenhangen met belastingontwijking zijn immers vaak internationaal van aard en kunnen het beste worden aangepakt door middel van internationale afspraken. In dit verband steunt Nederland initiatieven om tot een verdere gecoördineerde aanpak van belastingontwijking te komen. Zo draagt Nederland actief bij om tot internationale oplossingen te komen op het gebied van de winstbelasting.
Bent u bereid om het plan van Minister Yellen actief te ondersteunen en te promoten op internationale fora en de G20? Zo nee, waarom niet?
Het pleidooi van de Minister van Financiën van de Verenigde Staten gaat over mondiale afspraken over een minimumniveau van belastingheffing voor grote multinationals. In het Inclusive Framework van de OESO wordt al geruime tijd gesproken over dergelijke afspraken. Nederland heeft zich steeds positief en constructief opgesteld in deze discussies. Nederland zal zich ervoor blijven inzetten om halverwege 2021 overeenstemming te bereiken over effectieve en (ook voor ontwikkelingslanden) uitvoerbare afspraken over de herziening van het internationale belastingsysteem. Ook in G20-verband zal Nederland zich voorstander blijven tonen van het werk dat in de OESO wordt gedaan.
De aanslagen in Mozambique en de rol van de Nederlandse overheid bij gaswinningsprojecten in deze regio |
|
Jasper van Dijk , Mahir Alkaya |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het hevige geweld tussen jihadisten en het regeringsleger in Mozambique, dat inmiddels 2500 mensen het leven heeft gekost?1
Ja.
Bent u bekend met de zorgen van ngo’s als Both ENDS over de toekomst van de lokale bevolking, die door ontwikkelingen en conflicten omtrent gasbaten uit haar woonomgeving wordt verdreven en niet meedeelt in de opbrengsten van de gaswinning?2
Deze zorgen zijn mij bekend.
Deelt u de mening dat fossiele winningsprojecten door multinationals, naast dat zij bijdragen aan klimaatopwarming, ook dikwijls als een magneet kunnen werken voor gewapende conflicten en grove schendingen van mensenrechten?
Het kabinet ziet dat sociaaleconomische bijdrage van fossiele winningsprojecten afhankelijk is van de specifieke context en het door het productieland gevoerde beleid. Risico’s op versterking van gewapende conflicten en mensenrechtenschendingen kunnen in extreme gevallen optreden maar zijn niet symptomatisch voor fossiele winningsprojecten.
Bent u het eens dat de regering niet zou moeten meewerken aan de schadelijke exploitatie van natuurlijke hulpbronnen, al helemaal niet in gebieden waar grote spanningen bestaan tussen bevolkingsgroepen?
Het kabinet past bestaande beleidskaders zorgvuldig toe. Dat wil onder meer zeggen dat vanuit de BHOS-begroting geen financiële ondersteuning wordt verstrekt voor exploitatie van nieuwe voorraden olie en gas. Voor exportkredietverzekering geldt dat verzekeringsaanvragen op basis van het nationale mvo-beleidskader van de ekv (dat is gebaseerd op internationale standaarden) worden getoetst, waarbij het beleidskader is dat de Staat geen projecten verzekert met onaanvaardbare risico’s voor mens, dier en milieu.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat Palma, waar het hoofdkwartier van de gasoperaties ligt, vorige week door een jihadistische groepering is aangevallen?
Ja.
Bent u zich bewust van het feit dat Nederland momenteel een belangrijke rol speelt in dit gebied met betrekking tot de gaswinning, vanwege de lopende exportkredietverzekering voor baggerbedrijf Van Oord?
Nederland is inderdaad betrokken via de exportkredietverzekering bij dit gaswinningsproject. Nederland is overigens relatief gezien een van de kleinere kredietverzekeraars in dit project en verzekert, naast de exporteurspolis voor Van Oord, een relatief klein deel van de totale projectfinanciering van de totale projectomvang van ongeveer 20 miljard dollar, gefinancierd door een breed consortium van internationale banken en kredietverzekeraars.
Vindt u het (moreel) verantwoord om deze exportkredietverzekering te verschaffen gezien de recente ontwikkelingen in Mozambique?
De ekv is verstrekt op basis van een positieve beoordeling van de financiële risico’s en de risico’s op maatschappelijk verantwoord ondernemen. Het project voldeed toentertijd aan alle internationale standaarden. Door de recente ontwikkelingen is de situatie verslechterd en is force majeure ingeroepen door projectleider Total. De Staat en Atradius DSB volgen de situatie nauwgezet en zullen op passende wijze handelen binnen de voorwaarden van de polissen en al naargelang waar de situatie om vraagt.
Deelt u de mening dat het «hoge risico van mensenrechtenschendingen» omtrent deze potentiele exportkredietverzekering bij deze is bewezen en bevestigd?
Het is duidelijk dat in de regio sprake is van ernstige mensenrechtenschendingen. Het kabinet onderschrijft echter niet de stelling, voor zover de vragensteller dat bedoelt, dat een causaal verband tussen mensenrechtenschendingen en de ekv is bewezen.
Deelt u de mening dat hiermee een grens is bereikt en wilt u niet langer deelnemen als verzekeraar in dit project? Zo nee, waar ligt wat u betreft de grens om niet langer aan projecten deel te nemen vanwege mensenrechtenschendingen en aantasting van het milieu?
De situatie in de regio is zeer ernstig geëscaleerd. De genoemde mensenrechtenschendingen zijn echter begaan door extremistische opstandelingen en niet door het project of de daarbij betrokken partijen. ADSB zal in lijn met het mvo-beleid van de ekv, zoals gedeeld met uw Kamer (Kamerstuk 26 485, nr. 255), invloed uitoefenen om de zorgen op mvo-terrein te adresseren. Eveneens volgen de Staat en Atradius DSB de situatie nauwgezet en zullen op passende wijze handelen binnen de voorwaarden van de polissen al naargelang waar de situatie om vraagt.
Het bericht ‘TONK steun veel minder aangevraagd dan verwacht’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «TONK steun veel minder aangevraagd dan verwacht»?1
Ja
Klopt het dat gemeenten een vermogenstoets toepassen bij het uitvoeren van de regeling Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten (TONK)? Klopt het dat de vermogenstoets ook is opgenomen in de handreiking aan gemeenten? Hoe verhoudt dit zich tot de motie Van Weyenberg2 waarin de regering is gevraagd juist geen vermogenstoets op te nemen in de handreiking?
De Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten wordt uitgevoerd binnen het juridisch kader van de bijzondere bijstand. Er dient sprake te zijn van bijzondere omstandigheden waardoor noodzakelijke kosten niet meer kunnen worden voldaan uit het aanwezige inkomen en vermogen. Daarbij hoort een beoordeling door de gemeente van de draagkracht van het huishouden. De wijze waarop de gemeente hier invulling aangeeft, behoort tot de decentrale beleidsvrijheid en is niet verbonden aan de criteria die gelden voor de algemene bijstand. In de handreiking van Divosa is, conform deze beleidsruimte, aangegeven hoe naar de draagkracht kan worden gekeken. In een brief aan gemeenten heb ik de wens van de Kamer en het kabinet om hier ruimhartig mee om te gaan overgebracht. Dit is ook in meerdere gesprekken met gemeenten aan de orde gekomen.
Deelt u de mening dat hierdoor de uitvoering van de TONK juist strenger is dan de uitvoering van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (TOZO), omdat de TOZO geen vermogenstoets kent? Deelt u de mening dat dit indruist tegen de bedoeling van de TONK, waarbij juist mensen die tussen wal en schip vallen bij andere steunmaatregelen (zoals de TOZO) steun zouden moeten krijgen?
Ik deel de mening dat de doelstelling van TONK is om huishoudens die met een inkomensteruggang te maken hebben, tegemoet te komen in hun noodzakelijke kosten van bestaan. Het gaat dus om huishoudens voor wie de uitkering of het inkomen niet voldoende is om van rond te komen. Zij kunnen daarvoor aanvullende ondersteuning vanuit de TONK ontvangen. Ik heb gemeenten opgeroepen om daar ruimhartig mee om te gaan.
Bent u, zoals toegezegd in uw brief van 12 maart 2021, al in gesprek geweest met gemeenten om te bezien hoe de uitvoering van de TONK in de praktijk uitwerkt? Zo nee, kunt u toezeggen deze signalen mee te nemen en bij gemeenten onder de aandacht te brengen dat een vermogenstoets juist niet zou moeten worden toegepast? Bent u bereid de handreiking aan te passen?
Vanuit het ministerie is er wekelijks overleg met een groep gemeenten, VNG en Divosa over de voortgang van de TONK en er is regelmatig bestuurlijk overleg. Ook heb ik gesproken met de wethouders van G40 gemeenten. De door u genoemde signalen zijn daarin meegenomen. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven is het niet aan het Rijk om voorwaarden te stellen aan de lokale invulling van de TONK. Ik heb gemeenten opgeroepen daar ruimhartig mee om te gaan. Om meer aandacht te vestigen op een ruimhartige toepassing van TONK is er ook een interview samen met wethouder Groot Wassink in het AD verschenen. Tevens heb ik in een videoboodschap gemeenten bedankt voor hun inzet en nogmaals gevraagd de TONK ruimhartig toe te passen.
Kunt u per verzoekpunt aangeven hoe de motie Van Weyenberg is uitgevoerd?
In de motie is een vijftal verzoeken gedaan:
verzoekt de regering, uit te spreken dat de TONK inkomensondersteuning is voor werkenden en ondernemers die buiten de boot vallen en nergens in aanmerking komen voor steun vanwege bijvoorbeeld de partnertoets, en die door de coronacrisis in de knel komen;
De TONK is inderdaad bedoeld als een tegemoetkoming in noodzakelijke kosten voor huishoudens die door de coronacrisis in de knel komen met de betaling van noodzakelijke kosten.
verzoekt de regering, tevens de TONK breed onder de aandacht te brengen bij ondernemers die mogelijk een beroep kunnen doen op de regeling;
Zowel vanuit het Rijk als vanuit gemeenten wordt er over de TONK gecommuniceerd. Vanuit het Rijk vindt onder meer overleg plaats met de sociale partners en organisaties van zelfstandigen. De komende tijd wordt de communicatie nog verder gericht op de verschillende doelgroepen waarvoor TONK bedoeld is.
verzoekt de regering, vervolgens in de handreiking aan gemeenten geen vermogenstoets op te nemen;
In de antwoorden op vraag 2 en 4 is aangegeven hoe binnen de juridische kaders die gelden voor TONK omgegaan kan worden met vermogen en op welke wijze ik met gemeenten gesproken heb over een ruimhartige invulling van de TONK.
verzoekt de regering, voorts de uitvoering van de TONK nauwgezet te monitoren, en de Kamer hierover regelmatig te informeren;
Er vindt wekelijks ambtelijk overleg plaats met gemeenten, VNG en Divosa over de voortgang. Ook in bestuurlijke overleggen is hier nadrukkelijk aandacht voor. Tevens is met G40 wethouders gesproken. In Kamerbrieven over het steunpakket zal aandacht worden besteed aan de uitvoering van TONK.
verzoekt de regering, verder om, wanneer bij de uitvoering blijkt dat er toch nog mensen tussen wal en schip vallen, hiervoor met gemeenten een oplossing te zoeken,
Er vindt wekelijks ambtelijk overleg plaats met gemeenten, VNG en Divosa over de voortgang. Ook in bestuurlijke overleggen is hier aandacht voor. Zowel vanuit gemeenten als vanuit het Rijk is er aandacht voor de vraag of de TONK de beoogde doelgroep ook daadwerkelijk bereikt.
Klopt het dat er bij de toepassing van de TONK een partnertoets wordt gehanteerd? Kunt u toelichten wat de achtergrond hiervan is? Klopt het dat het juist niet strookt met het doel van de TONK om een partnertoets op te nemen?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven wordt de TONK uitgevoerd binnen het juridisch kader van de bijzondere bijstand. Er dient sprake te zijn van bijzondere omstandigheden waardoor noodzakelijke kosten niet meer kunnen worden voldaan uit het aanwezige inkomen en vermogen. Daarbij hoort een beoordeling door de gemeente van de draagkracht van het huishouden. De wijze waarop de gemeente hier invulling aan kan geven, behoort tot de decentrale beleidsvrijheid. In de handreiking van Divosa is, conform deze beleidsruimte, aangegeven hoe naar de draagkracht kan worden gekeken. In een brief aan gemeenten heb ik de wens van de Kamer en het kabinet om hier ruimhartig mee om te gaan overgebracht. Dit is ook in meerdere gesprekken met gemeenten aan de orde gekomen.
Herkent u het beeld dat er minder mensen zijn die een beroep doen op de TONK? Kunt u een inschatting geven van de redenen waarom hier minder beroep op wordt gedaan? Kunt u daarbij toelichten of dit komt doordat 1) men niet bekend is met het bestaan van de regeling, 2) men verwacht dat de regeling toch te streng is, men het niet nodig heeft of een andere (combinatie van) reden(en)? Kunt u toelichten wat u gaat doen om ervoor te zorgen dat geen sprake meer is van genoemde redenen onder 1) of 2)?
Dat beeld herken ik. De eerste signalen zijn inderdaad dat er tot dusver minder mensen een beroep doen op de TONK dan verwacht. Dit is, ongeacht de lokale uitwerking van de TONK, bij alle gemeenten in meer of mindere mate het geval. Op ambtelijk niveau zijn er gesprekken gevoerd met gemeenten, sociale partners, UWV, de Landelijke Cliëntenraad, de Kamer van Koophandel en organisaties die zelfstandigen vertegenwoordigen om inzicht te krijgen in de achterliggende oorzaken.
De oorzaken zijn divers en kunnen zowel betrekking hebben op de bekendheid van de regeling als onzekerheden over de regeling zelf. Hierover heb ik met VNG, Divosa en een aantal G40 bestuurders gesproken. Aan een betere bekendheid van de TONK voor alle doelgroepen zal door het Rijk en gemeenten worden gewerkt.
Gemeenten kijken zelf ook hoe zij hun inwoners het beste kunnen ondersteunen en of de lokale TONK uitwerking nog aanpassing behoeft.
Deelt u de mening dat gemeenten ruimhartig moeten omspringen met de aanvragen, omdat de TONK zo is bedoeld? Bent u bereid zich hiervoor hard te maken?
Ik heb gemeenten verzocht om ruimhartig om te springen met de TONK voor huishoudens die dit nodig hebben. Zoals in het antwoord op vraag 7 aangegeven blijf ik me daar ook voor inzetten.
Deelt u de mening dat gemeenten extra ruimte hebben om ruimhartig met verzoeken om te gaan, nu blijkt dat er minder beroep op de TONK wordt gedaan dan gedacht? Mogen ondernemers ook spoedige behandeling verwachten nu de aanvragen minder zijn dan verwacht?
Het is nu nog te vroeg om conclusies te verbinden aan het lager dan verwachte aantal aanvragen. Gemeenten kijken zelf ook hoe zij hun inwoners het beste kunnen ondersteunen en of hun gemeentelijke TONK uitwerking nog aanpassing behoeft. Gemeenten doen hun uiterste best om aanvragen zo snel mogelijk af te handelen.
Is het extra geld dat is vrijgemaakt voor gemeenten inmiddels verdeeld onder de gemeenten? Zo nee, ligt het dan in de reden om gemeenten die worden geconfronteerd met veel aanvragen meer gelden toe te kennen dan gemeenten die juist achterblijven wat betreft de hoeveelheid aanvragen?
Voor de TONK is in totaal € 260 miljoen beschikbaar voor het eerste halfjaar van 2021. De eerste tranche van € 65 miljoen blijft beschikbaar volgens de afgesproken verdeelsleutel. In de tweede tranche wordt het resterende budget van € 195 miljoen over gemeenten verdeeld. Met gemeenten is afgesproken dat nog wordt gekeken naar de verdeelsleutel van deze tranche en dat deze indien mogelijk nog wordt aangepast aan de behoefte.
De overnameplannen van het IJsselland Ziekenhuis door het Erasmus MC |
|
Maarten Hijink |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe beoordeelt u het nieuws dat het Erasmus MC het IJsselland Ziekenhuis in Capelle aan den IJssel wil overnemen?1
Het voornemen van een overname van het IJsselland Ziekenhuis door Erasmus MC bestaat al langer. Op 18 december 2018 is voor deze voorgenomen concentratie een aanvraag ingediend bij de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa). De NZa heeft op 5 februari 2020 het voornemen goedgekeurd. Vervolgens is in juni 2020 de voorgenomen overname gemeld bij de ACM. De ACM kan een fusie of overname vervolgens goedkeuren als zij na een eerste onderzoek geen gevaren voor de mededinging ziet in de voorgenomen fusie, of de ACM kan een vergunningseis stellen als zij reden heeft om aan te nemen dat de fusie de mededinging op significante wijze zou kunnen belemmeren. De voorgenomen fusie zal dan grondiger onderzocht worden indien partijen de fusie willen doorzetten en een vergunningsaanvraag indienen. Dat laatste is hier het geval. De partijen hebben op 10 mei 2021 een vergunning aangevraagd.
Kunt u aangeven welke ziekenhuizen en locaties thans in (juridisch) eigendom zijn van het Erasmus MC in Zuidwest Nederland?
Het Admiraal de Ruijter Ziekenhuis is sinds 2016 een zelfstandige BV, met eigen Wtzi-erkenning, een eigen RvB en RvC, eigen zorginkoop en gepositioneerd binnen de Erasmus MC Holding.
Is een verdere uitbreiding van het Erasmus MC gezien de huidige schaalgrootte wel wenselijk?
Ziekenhuizen zijn in beginsel zelf goed in staat om de juiste schaalgrootte te bepalen en met verschillende locaties binnen één groep kan nog steeds zorg dichtbij de patiënt worden geleverd. Bovendien is het medisch zorglandschap momenteel in beweging met initiatieven als de Juiste Zorg op de Juiste Plek, waarbij sommige zorg mogelijk dichter bij de patiënt en soms zelfs buiten het ziekenhuis geleverd moet worden. Voor hoog complexe zorg kan juist concentratie nodig zijn. Schaalvergroting kan voordelen voor de zorg opleveren, zowel op het gebied van betaalbaarheid als kwaliteit. Concentraties kunnen echter ook leiden tot een grotere marktmacht en het in het leven roepen of versterken van een economische machtspositie die de mededinging significant belemmert, met negatieve gevolgen voor de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van zorg. De ACM houdt hier toezicht op. In het geval van Erasmus MC en IJsselland gaat de ACM dit verder onderzoeken.
Is de vrees van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) niet reëel dat een dergelijke overname zal leiden tot grotere reisafstanden en minder keuzevrijheid voor de patiënten?
De ACM heeft een vergunningseis gesteld voor de voorgenomen overname van het IJsselland Ziekenhuis door het Erasmus MC. Nu partijen een vergunning hebben aangevraagd gaat de ACM meer onderzoek doen naar de gevolgen van deze overname voor de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van ziekenhuiszorg in de regio. De vraag in hoeverre een dergelijke overname zal leiden tot grotere reisafstanden en minder keuzevrijheid voor patiënten is dus onderwerp van het nadere onderzoek door de ACM. Het is aan de ACM om hier als onafhankelijke toezichthouder een oordeel over te vellen.
Is het waar dat het IJsselland Ziekenhuis een financieel goed presterend ziekenhuis is en dat er geen financiële argumenten zijn voor een overname door het Erasmus MC?2
Het IJsselland Ziekenhuis is een financieel gezond ziekenhuis. Naast doelmatigheid kunnen er ook niet-financiële argumenten aan een concentratie ten grondslag liggen, zoals de kwaliteit van zorg.
Wat is het oordeel van de bevolking in Capelle aan den IJssel over de voorgenomen overname?
Ik vind het van belang dat ziekenhuisbestuurders breed draagvlak creëren voor een voorgenomen concentratie en dat er goed overleg plaatsvindt met de betrokken stakeholders. De cliëntenraad van het IJsselland Ziekenhuis heeft positief geadviseerd over de voorgenomen concentratie. Het IJsselland Ziekenhuis heeft desgevraagd aangegeven dat de huisartsen en verloskundigen bij de plannen zijn betrokken en dat zij op de hoogte gehouden van de voortgang worden.
Wat is het oordeel van de huisartsen, verloskundigen en andere zorgverleners in Capelle aan den IJssel over de voorgenomen overname?
Zie antwoord vraag 6.
Kunnen de doelen die het Erasmus MC voor ogen staat ook niet bereikt worden door samenwerking in plaats van overname, in lijn met de voorwaarden tot samenwerking zoals het ACM deze heeft neergelegd in een beleidsregel?3
Een fusie is in essentie de meest vergaande vorm van samenwerking. Ik ben het met de vragensteller eens dat het van belang is dat partijen goed kijken naar welke vorm van samenwerking gepast is. Het Erasmus MC en IJsselland Ziekenhuis zijn tot de conclusie gekomen dat door een overname van het IJsselland Ziekenhuis door Erasmus MC, het eenvoudiger wordt afspraken te maken over het verschuiven van zorg en het uitwisselen van personeel en diensten. Volgens partijen heeft dat dit in tijden van schaars personeel en schaarse middelen grote voordelen. Zoals eerder opgemerkt zal de ACM beoordelen of deze overname van het IJsselland Ziekenhuis door Erasmus MC de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van ziekenhuiszorg in de regio Rotterdam niet negatief beïnvloedt.
Vindt u dat het IJsselland Ziekenhuis een volwaardig basisziekenhuis moet blijven inclusief 24/7 spoedeisende hulp en acute verloskunde? Kunt u dit toelichten?
Het Erasmus MC heeft een focus op derdelijnszorg, het IJsselland Ziekenhuis op tweedelijns zorg. De SEH van het Erasmus MC is één van de elf level 1 traumacentra van Nederland, bedoeld voor multitraumata. De SEH van het IJsselland Ziekenhuis is een level 3 SEH gericht op basis acute zorg. De zorg die in het IJsselland Ziekenhuis wordt geleverd is complementair aan die van het Erasmus MC.
In hoeverre bent u bereid in te grijpen in dit proces van verdere schaalvergroting in de ziekenhuiszorg of acht u dat niet uw verantwoordelijkheid?
Zie het antwoord op vraag 3.
Het bericht 'Schip verliest containers bij Ameland' |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Schip verliest containers bij Ameland»?1
Ja.
Klopt het dat er vijf containers van het containerschip Baltic Tern in de Waddenzee zijn beland?
Er zijn vijf containers van het containerschip Baltic Tern in de Noordzee beland, ten noorden van Ameland.
Wat was de route van dit schip? Wat is de inhoud van de containers die overboord zijn geslagen? Klopt het dat een container de gevaarlijke stof aceton bevat?
Het schip was onderweg van Sint-Petersburg naar Rotterdam. Eén van de containers betrof een tankcontainer met aceton, een tweede tankcontainer bevatte gebruikte bakolie, twee containers bevatten houtvezels (kraftliner) en de vijfde container was geladen met houtpellets.
Is dit schip door de Kustwacht geadviseerd om de noordelijke route te varen? Heeft de kapitein dit advies opgevolgd?
De Baltic Tern naderde vanuit Duitse wateren. Containerschepen die uit die richting komen, worden niet door de Nederlandse Kustwacht gewaarschuwd. Schepen kunnen kennisnemen van de waarschuwingen aan Nederlandse zijde, zoals deze via de reguliere communicatiekanalen aan de scheepvaart bekend worden gemaakt. De Kustwacht waarschuwt in voorkomende gevallen actief containerschepen die in oostelijke richting varen. Navraag bij de Duitse autoriteiten heeft uitgewezen dat de Duitse Kustwacht de Baltic Tern niet actief heeft gewaarschuwd.
Welk risico bestaat er dat de inhoud van de containers opnieuw op de stranden van de Waddeneilanden belanden?
De beide tankcontainers en de daarin aanwezige lading zijn succesvol geborgen. Ook de drie andere containers en alle daaruit afkomstige houtvezels en houtpellets die bij de opsporings- en bergingsoperatie zijn aangetroffen, zijn uit zee gehaald. Er zijn geen containerresten of ladingrestanten van de Baltic Tern aangespoeld op de Waddeneilanden.
Heeft u, of de Kustwacht, al contact gezocht met de burgemeesters van de Waddeneilanden, en dan specifiek Ameland, om klaar te staan indien er spullen van de containers op de stranden aanspoelen?
Door Rijkswaterstaat is voortdurend contact onderhouden met coördinerend burgemeester Stoel van Ameland over de opsporings- en bergingsoperatie.
Klopt het bovendien dat er op 5 april 2021, ondanks de stormachtige omstandigheden met hoge golven, er nog een groot containerschip, via de zuidelijke route boven de Waddeneilanden, op een zeer korte afstand van de Waddeneilanden voer?2
De Kustwacht geeft aan dat op maandag 5 april de CSCL Jupiter, met een lengte van 366 meter, de zuidelijke route gebruikte op weg naar Bremen.
Heeft de Kustwacht dit schip, en andere containerschepen, geadviseerd om vanwege de storm niet de zuidelijke vaarroute te nemen?
Grote containerschepen (Panamax en ULCS) die in oostelijke richting varen, wordt door de Kustwacht geadviseerd om bij een golfhoogte van meer dan 4,5 meter de noordelijke route te nemen. Dat is ook bij de CSCL Jupiter gebeurd. Het blijft echter aan de kapitein van het betreffende schip, in het kader van goed zeemanschap, om alles afwegende de juiste keuzes te maken en zodoende het risico op ongevallen te beperken.
Hoeveel schepen hebben geen gehoor gegeven aan het dringende advies van de Kustwacht om niet de zuidelijke vaarroute te nemen?
Tijdens de afgelopen periode met hogere golven zijn er 14 grote containerschepen opgeroepen die voornemens waren de zuidelijke route te nemen. Deze schepen is gevraagd de noordelijke route te nemen. 12 Schepen hebben het advies opgevolgd, twee schepen hebben het advies niet opgevolgd.
Bent u het eens dat het elke stormachtige dag dat containerschepen het dringende advies van Kustwacht in de wind kunnen slaan er het risico bestaat dat er opnieuw een ramp zoals met de Msc Zoe kan plaatsvinden?
Containerverlies op zee kan nooit volledig worden uitgebannen. Het ongeval met de Baltic Tern benadrukt het belang van de maatregelen waartoe ik heb besloten na de eerdere ongevallen waarbij containers in zee terechtkwamen. Ik blijf me daarom met kracht inzetten om die maatregelen uit te voeren en zodoende de veiligheid van de containerscheepvaart boven de Wadden te verbeteren.
Hoe staat het met de, door u, beloofde inzet om zich samen met Duitsland en Denemarken in te spannen voor meer restricties voor de vaarroute boven de Waddeneilanden als er sprake is van stormachtige omstandigheden?
Zoals toegezegd tijdens het AO Maritiem van 3 december 2020 is er opnieuw overleg geweest met Duitsland en Denemarken. Daarbij zijn de zorgen van uw Kamer overgebracht. Ik heb ook zelf met mijn Duitse en Deense collega gesproken. In de voortgangsrapportage over de Aanbevelingen uit het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) over de MSC Zoe, die ik voorafgaand aan het AO Maritiem van 2 juni a.s. zal sturen, zal ik hier nader op ingaan.
Bent u het eens dat dit ongeluk met de Baltic Tern laat zien dat we niet meer kunnen wachten op afspraken met Duitsland en Denemarken of via de International Maritime Organization (IMO), maar dat u nu moet ingrijpen door bijvoorbeeld de Kustwacht meer bevoegdheden te geven om in te grijpen?
In mijn brief van 23 januari 20203 heb ik u toegelicht waarom ik niet eenzijdig kan besluiten om de zuidelijke vaarroute te sluiten, dan wel anderszins verplichtende maatregelen ten aanzien van het gebruik ervan aan het internationale scheepvaartverkeer kan opleggen. Een dergelijke maatregel kan, zoals ook de OvV in zijn rapport constateerde, alleen bij consensus in IMO genomen worden. In de kabinetsreactie op het rapport van de OvV over de MSC Zoe4 heb ik meerdere paden geschetst om de veiligheid van de containervaart boven de Wadden te verbeteren. Een daarvan betreft de gesprekken met Duitsland en Denemarken om tot een gezamenlijk voorstel in IMO te komen. Een ander pad is het onderzoek naar de mogelijkheden van verkeersbegeleiding van containerschepen, waarbij ik onder andere de Kustwacht, Rijkswaterstaat en andere Noordzeelanden betrek. Maar ik werk ook aan het verbeteren van de informatiepositie van de bemanning, door bijvoorbeeld samen met Duitsland een voorstel in te dienen in IMO voor de verplichting van een zogenaamde elektronische inclinometer op containerschepen, die exact de slingerhoek van het schip meet en registreert.
Hoe staat het daarom met uw onderzoek om de interventiebevoegdheid van de Kustwacht vaker in te kunnen zetten?
In mijn brief van 26 oktober 20205 heb ik u bericht over de interventiebevoegdheid uit de Wet bestrijding maritieme ongevallen (Wbmo). Ik heb daarin aangegeven dat het, onder zeer strenge voorwaarden, mogelijk is om in situaties waarin sprake is van een concrete en ernstige dreiging op grond van de interventiebevoegdheid uit de Wbmo maatregelen te treffen in het kader van de scheepvaartveiligheid en de bescherming van het mariene milieu. Daarbij heb ik aangegeven dat ik samen met de Kustwacht en met Rijkswaterstaat zal bezien hoe de interventiebevoegdheid in de praktijk ingezet kan worden. In de voortgangsrapportage over de Aanbevelingen uit het OvV-rapport over de MSC Zoe, die ik voorafgaand aan het AO Maritiem van 2 juni a.s. zal sturen, zal ik hier nader op ingaan.
Bent u bereid deze vragen zo snel mogelijk te beantwoorden, zodat Waddenbewoners niet in onzekerheid hoeven te zitten wat hen te wachten staat en dat zij bovendien voorbereidingen kunnen treffen indien er opnieuw spullen op de stranden aanspoelen?
Ja.
De KLM Flight Academy in de context van een krimpende luchtvaart |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Klopt het dat het aantal vliegbewegingen op Groningen Airport Eelde in 2020 met ruim 23% is gestegen ten opzichte van 2019, waarbij 70% van alle vliegbewegingen afkomstig is van lesvluchten? Zo nee, hoe zit het dan?1
Ja, dat klopt. In 2020 is het totale aantal vliegtuigbewegingen op Groningen Airport Eelde (GAE) met 23 procent gestegen ten opzichte van 2019, naar ongeveer 39.400 bewegingen. Van het totaal aantal bewegingen in 2020 was 69 procent een lesbeweging, wat neerkomt op ongeveer 27.000 lesbewegingen. De toename van het aantal lesbewegingen op GAE in 2020 is mede het gevolg van het feit dat in 2020 de Martinair Flight Academy is gefuseerd met de KLM Flight Academy (KFA). De Martinair Flight Academy was tot mei 2020 gevestigd op Lelystad Airport en voerde de laatste periode vrijwel uitsluitend lesvluchten uit voor de KFA.
Hoeveel van deze lesvluchten werden er uitgevoerd door de KLM Flight Academy, gevestigd op Groningen Airport Eelde?
Bij het beantwoorden van deze vraag is het belangrijk onderscheid te maken tussen vliegtuigbewegingen en vluchten. Een vliegtuigbeweging is één start of één landing. Een vlucht is de operatie van een vliegtuig vanaf dat het begint met taxiën totdat het weer geparkeerd is om de motor(en) af te zetten. Dus één lokale lesvlucht (van GAE naar GAE) resulteert in ieder geval in twee vliegtuigbewegingen. Bij een lesvlucht worden vaak meerdere starts en landingen geoefend in één vlucht (zogenoemde »touch and go’s») waardoor één lesvlucht bijvoorbeeld tien vliegtuigbewegingen kan omvatten (5 starts en 5 landingen in de tellingen van de luchthaven). De KFA heeft aangegeven in 2020 ongeveer 5.500 lesvluchten te hebben uitgevoerd op Groningen Airport Eelde. Dit resulteerde in ongeveer 20.700 vliegtuigbewegingen.
Hoeveel lesvluchten heeft de KLM Flight Academy in 2020 meer uitgevoerd dan in 2019?
De KLM Flight Academy geeft aan als gevolg van COVID-19 maatregelen in 2020 minder lesvluchten te hebben uitgevoerd dan in 2019. Zoals aangegeven in antwoord 2 heeft de KFA in 2020 ongeveer 5.500 lesvluchten uitgevoerd. In 2019 waren dit er 6.200.
Klopt het dat de omzet van de KLM Flight Academy ongeveer overeenkomt met het aantal leerlingen vermenigvuldigd met de kosten van de opleiding à 122.000 euro?2 Zo nee, hoe zit het dan?
Nee, volgens de KFA klopt dit niet. De kosten van de opleiding bedragen inderdaad EUR 122.000,- per student. De omzet van de opleiding wordt volgens de KFA echter geboekt in relatie tot de voortgang van de studenten. Door de COVID-19 maatregelen (lesvluchten vallen onder de contactberoepen) is in 2020 en begin 2021 grote vertraging ontstaan in de voortgang waardoor de omzet in 2020 lager was dan in 2019.
Klopt het dat het aantal leerlingen van de KLM Flight Academy in 2020 niet substantieel is afgenomen? Zo nee, hoe zit het dan?
Onderstaande tabel bevat een overzicht van het aantal instromers bij de KFA. Gegevens zijn afkomstig van de KFA zelf. Uit de tabel valt af te leiden dat het aantal leerlingen in 2020 niet substantieel is afgenomen. Zoals de tabel laat zien bedroeg de instroom in 2020 55 leerlingen. In 2019 waren dit er nog 60.
2016
41
2017
59
2018
60
2019
60
2020
55
Kunt u een overzicht geven van het aantal leerlingen van de KLM Flight Academy in de afgelopen vijf jaar?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u bevestigen dat de omzet van de KLM Flight Academy tussen 2019 en 2020 ongeveer gelijk is gebleven? Zo nee, hoe zit het dan?
Zie het antwoord op vraag 4.
Kunt u een overzicht geven van de omzet van de KLM Flight Academy in de afgelopen vijf jaar?
De KFA is voor 100 procent onderdeel van KLM. In de jaarverslagen van KLM worden de geconsolideerde resultaten gepresenteerd en wordt niet over de omzet van dit afzonderlijke onderdeel gerapporteerd. De KFA geeft aan dat dit bedrijfsvertrouwelijke informatie betreft.
Klopt het dat de KLM Flight Academy 1,56 miljoen euro heeft ontvangen uit de NOW-regeling? Zo nee, hoeveel euro heeft de KLM-vliegschool dan ontvangen uit de NOW-regeling?
Ja, dat klopt. Gebaseerd op de door UWV gepubliceerde gegevens in de NOW-registers heeft de KLM Flight Academy tot en met de derde aanvraagperiode cumulatief € 1.559.444, afgerond 1,56 miljoen euro, aan NOW-subsidie ontvangen. Dit bedrag betreft een voorschot op basis van verwacht omzetverlies, de definitieve afrekening van de subsidie volgt na vaststelling van het daadwerkelijke omzetverlies. Eventueel aangevraagde subsidies in de vierde (NOW3.2) en vijfde aanvraagperiode (NOW3.3) zijn (nog) niet bekend.
Hoe verhoudt het nagenoeg gelijk blijven van de omzet van de KLM Flight Academy en de groei van het aantal lesvluchten zich tot het in aanmerking komen voor de NOW-regeling?
Zoals aangegeven in de eerdere antwoorden is er volgens de KFA geen sprake van een gelijkblijvende omzet en groei in het aantal lesvluchten van de KFA. Om in aanmerking te komen voor de NOW-regeling moet een bedrijf voldoen aan de voorwaarden die hieraan zijn gesteld, waaronder een omzetverlies van ten minste 20 procent in het subsidietijdvak ten opzichte van 2019. Bij de aanvraag van het voorschot, geeft een bedrijf het verwachte percentage omzetdaling op. Een concern geeft dit op concernniveau op. Indien de omzetdaling lager is dan verwacht (of wanneer de werkgever niet aan de plichten heeft voldaan die gesteld zijn aan het verkrijgen van de NOW-subsidie) dan zal een gedeelte tot het geheel (in het geval van minder dan 20 procent omzetverlies) van de subsidie terugbetaald moeten worden. Omdat een concern de omzetdaling op concernniveau opgeeft kan het voorkomen dat een individueel concernonderdeel dat zelf geen omzetdaling van minstens 20 procent heeft toch NOW ontvangt omdat het concern als totaal wel de minimale 20 procent omzetdaling heeft.
Erkent u dat er in de toekomst minder piloten nodig zijn vanwege de onvermijdelijke krimp van de luchtvaart om de klimaatdoelstellingen te behalen? Zo nee, waarom niet?
Het uitgangspunt van de Luchtvaartnota 2020–2050 is dat, als de luchtvaart erin slaagt de negatieve impact op leefomgeving en klimaat aantoonbaar te verminderen, er ruimte voor groei kan worden verdiend. Zelfs als de ruimte voor groei beperkt of niet aanwezig is, zal volgens de KFA een fors aantal nieuwe piloten nodig zijn. Een aanzienlijk deel van de beroepsgroep, zowel wereldwijd als binnen Nederland, zal naar verwachting binnen de komende twee decennia met pensioen gaan.
Hoe verhoudt de afname in vraag naar piloten zich tot het operationeel houden van een grote vliegschool door middel van steunregelingen, terwijl dit geld ook zou kunnen worden gebruikt om piloten te helpen in de transitie naar een duurzamere baan?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 11 is het niet de verwachting dat de vraag naar piloten afneemt.
Bent op de hoogte van het feit dat de lesvluchten van de KLM Flight Academy ook in de avonduren doorgaan?3
Ja.
Past de gewijzigde intensiteit van het lesverkeer, met name in de avond, binnen de bestaande vergunningen van Groningen Airport Eelde? Zo nee, is hier een extra vergunning of ontheffing voor aangevraagd?
Ja, uit de geluidberekeningen blijkt dat de operatie op Groningen Airport Eelde in het gebruiksjaar 2020–2021 binnen de grenswaarden voor geluid, zoals deze zijn opgenomen in de Omzettingsregeling luchthaven Eelde, is gebleven. Ook zijn in de omzettingsregeling gebruiksbeperkingen opgelegd aan de operatie op GAE ter bescherming van de omgeving, zoals bijvoorbeeld openingstijden. De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) houdt toezicht op de naleving van de bepalingen in de omzettingsregeling. De resultaten van het toezicht worden jaarlijks gepubliceerd in een handhavingsrapportage. De handhavingsrapportage over het gebruiksjaar 2020–2021 moet nog worden gepubliceerd.
Kunt u een overzicht geven van de tijdstippen waarop er lesvluchten plaatsvinden?
Lesvluchten moeten plaatsvinden binnen de vastgestelde openingstijden in de Omzettingsregeling luchthaven Eelde. De luchthaven is op maandag tot en met zaterdag geopend van 6.30 tot 23.00 uur en op zon- en feestdagen van 7.30 tot 23.00 uur. Lokale circuitvluchten mogen alleen plaatsvinden van maandag tot en met zaterdag van 8.00 tot 22.00 uur en op zon- en feestdagen van 10.00 tot 19.00 uur lokale tijd. Zoals aangegeven in antwoord 14 houdt de ILT toezicht op de naleving van deze bepalingen.
Wordt de overlast, voortkomend uit de lesvluchten (in de avond), in kaart gebracht? Zo nee, waarom niet?
Omwonenden die overlast ervaren kunnen een melding indienen bij het Meldingenloket vliegverkeer GAE. Het meldingenloket registreert, analyseert en rapporteert de binnengekomen meldingen. Mochten meldingen te relateren zijn aan lesverkeer dan komt dit aan de orde in de periodieke rapportages van het meldingenloket.
Wordt er gehandhaafd op de overlast voortkomend uit de lesvluchten? Zo ja, hoe wordt er gehandhaafd? Zo nee, waarom niet?
Ja, de geluidbelasting van al het vliegverkeer opgeteld (in een jaar) mag de grenswaarden in de handhavingspunten niet overschrijden. Aan het eind van het gebruiksjaar toetst de ILT of de geluidbelasting van al het vliegverkeer opgeteld (in een jaar) de vastgestelde grenswaarde in een handhavingspunt niet heeft overschreden. Bij het vaststellen van een grenswaarde-overschrijding legt de ILT een maatregel op die ervoor zorgt dat deze overschrijding in het jaar erna niet meer zal optreden. Bij overtreding van een gebruiksregel (die tot doel heeft geluidshinder te beperken) door een individuele vlucht kan de ILT na waarschuwing een bestuurlijke boete of een last onder dwangsom opleggen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 14 worden de resultaten van dit toezicht vastgelegd in de nog te publiceren Handhavingsrapportage Groningen Airport Eelde.
Kunt u de uitstoot van CO2, ultrafijnstof, stikstof en lood door de vliegtuigen van de KLM Flight Academy inzichtelijk maken?
De uitstoot van de vliegtuigen van de KLM Flight Academy wordt niet apart inzichtelijk gemaakt. De lesvluchten die plaatsvinden vanaf GAE vallen binnen de vergunning op grond van de Wet natuurbescherming die is afgegeven aan de luchthaven. De effecten van de vluchten zijn beoordeeld bij de verlening van de vergunning. Daarbij is vastgesteld dat de effecten geen significant negatief effect kunnen hebben op het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden.
Hoe verhoudt deze uitstoot zich tot de natuurdoelstellingen met betrekking tot de Natura 2000-gebieden in de buurt van Eelde, namelijk Fochtelooerveen, Leekstermeer, Drentsche Aa en het Zuidlaardermeergebied?
Zie antwoord vraag 18.
Het bericht ‘Toezichthouder NVWA stond kwekers het gebruik van een verboden middel toe’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Toezichthouder NVWA stond kwekers het gebruik van een verboden middel toe»?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat jarenlang het gewasbeschermingsmiddel V10 is gebruikt door tomatentelers en -kwekers, ondanks het feit dat dit een verboden middel was?
In 2005 heeft de toenmalige Plantenziektenkundige Dienst (PD) een eerste signaal ontvangen dat er mogelijk een praktijkproef met een middel op basis van milde isolaten van het pepinomozaïekvirus (hierna: PMV) gestart zou worden. In 2007 werd duidelijk dat het bij de praktijkproef om wijdverbreid gebruik ging, nl. 4 hectare opkweek tomatenplanten ten behoeve van 200 hectare productieteelt. De PD heeft op dat moment de betrokkenen meegedeeld dat voor het gebruik van dit middel in de praktijk een toelating of vrijstelling vereist is. De PD had geen bevoegdheden voor toezicht op het gebied van gewasbescherming en heeft daarom contact opgenomen met de toenmalige Algemene Inspectie Dienst (AID) over deze situatie. In 2008 vermeldt de PD aan de betrokkenen dat de AID geen redenen zag om actie te ondernemen, omdat er geen sprake was van milieuschade. Daarbij is opnieuw door de PD aan de betrokkenen meegedeeld dat bewuste toediening in deze proef alleen toegestaan is als het een toegelaten middel betreft en is als alternatief de mogelijkheid van een proefontheffing geopperd.
In 2009 heeft de AID een aantal gewasbeschermingscontroles bij tomatentelers gedaan. Daarbij is ten algemene gekeken naar het gebruik van niet-toegelaten gewasbeschermingsmiddelen. De nadruk lag hier vooral op teeltbedrijven van vruchten en niet op de opkweekbedrijven van planten. Hierbij zijn naar verluid geen overtredingen t.a.v. het gebruik van milde isolaten van PMV vastgesteld.
De situatie is in 2013 voor V10 – het desbetreffende middel op basis van milde isolaten van PMV – gewijzigd, omdat vanaf dat moment het gebruik van V10 door de eerste vrijstelling was toegestaan. In 2012 was al vrijstelling verleend voor een ander middel op basis van één mild isolaat van PMV. In de jaren daarna zijn nog een aantal vrijstellingen gevolgd. Op 13 juli 2018 heeft het middel V10 een toelating gekregen voor de productieteelt van tomaat. Op 25 september 2020 is toelating uitgebreid en mag V10 ook worden toegepast in de opkweek van tomaat. Gebruik van een gewasbeschermingsmiddel als V10 dient plaats te vinden conform het wettelijk gebruiksvoorschrift.
Via handhavingscommunicatie in het rapport fytosanitaire signalering van de NVWA is in 2012 en 2013 nadrukkelijk benoemd dat toepassing van het middel V10 alleen is toegestaan in de teeltfase en volgens de methode waarvoor vrijstelling verleend is. Gebruik in de opkweekfase was niet toegestaan. Het toegelaten gebruik was beperkt tot de productiefase. Dit is in 2013 nog eens nadrukkelijk benoemd. Ook werd aangekondigd dat de NVWA in 2014 over de wijze van handhaven zou besluiten.
In 2013 en 2014 heeft de NVWA in het kader van een vrijstelling ondersteuningsbrieven ontvangen van vertegenwoordiger van telers, die er op wezen dat er al sinds 2006 sprake was van wijdverbreide toepassing van milde isolaten van PMV in de opkweekfase. De NVWA heeft in 2014 uiteindelijk besloten niet tot actief toezicht over te gaan op het gebruik van het middel V10 in strijd met het wettelijk gebruiksvoorschrift van de vrijstelling.
Wel heeft de NVWA naar aanleiding van een melding een gesprek gehad met de producent van het middel V10 toen deze, buiten de periode van vrijstelling, het middel toch aanprees op zijn website. De aanprijzing is daarop verwijderd. De melding richtte zich ook besmetting van geïmporteerd Nederlands materiaal in België door beweerdelijke behandeling met de milde isolaten van PMV. Hierop is verder niet geacteerd.
In 2015 heeft de NVWA net als in 2009 wel een aantal tomatentelers gecontroleerd op naleving ten algemene van de regelgeving op het gebied van gewasbescherming; hierbij zijn geen overtredingen op dit vlak vastgesteld. N.a.v. een melding zijn er daarnaast, in 2017 en begin 2018, twee inspecties uitgevoerd in verband met mogelijk niet toegelaten gebruik het middel V10 in de opkweek; daarbij zijn geen overtredingen vastgesteld.
Klopt het dat René van der Vlugt, hoogleraar plantenvirologie aan Wageningen University & Research (WUR), de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) herhaaldelijk wees op het illegale gebruik van V10? Zo ja, waarom is desondanks niet ingegrepen?
Nee, hij heeft niet gewezen op illegaal gebruik. Wel heeft hij in inhoudelijke overleggen over PMV met de PD, sector en onderzoek en in de vakpers gewezen op de mogelijke risico’s voor de plantgezondheid bij het toepassen van milde isolaten van PMV en over de plannen om een mengsel toe te passen in een praktijkproef. In de toenmalige context heeft de PD er voor gekozen om op mogelijke risico’s te wijzen in de desbetreffende overleggen en via de Fytosanitaire signalering over 20092. Het middel V10 is een mengsel van milde isolaten van PMV.
Waarop is het besluit van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) gebaseerd, dat stelt dat V10 veilig gebruikt kan worden mits een protocol met hygiënemaatregelen wordt gevolgd?
Het Ctgb laat alleen gewasbeschermingsmiddelen toe waarvan het gebruik conform de voorschriften aantoonbaar werkzaam is en veilig is voor mens, dier en milieu. Dat geldt ook voor V10.
Het middel V10 bevat twee milde isolaten van PMV. Het product wordt ingezet als virusbestrijdingsmiddel voor professioneel gebruik in tomaat en werkt door middel van vaccinatie met milde isolaten tegen agressieve pepinomozaïekvirusstammen, die in Nederland in voorkomen.
Het Ctgb heeft het middel V10 in 2018 toegelaten voor gebruik in de tomatenteelt, maar met restrictie tot gebruik in de productiefase, dus bij de tomatenteler. Reden daarvoor was het voorkomen van de ongewenste verspreiding van jonge planten behandeld met milde isolaten van het virus naar lidstaten of gebieden waar agressieve stammen van PMV niet aanwezig zijn of waar gewasbeschermingsmiddelen op basis van PMV niet zijn toegelaten. Dergelijke ongewenste verspreiding zou kunnen optreden als het middel V10 gebruikt zou worden in de opkweekfase van tomatenplanten.
In 2020 heeft het Ctgb deze restrictie op aanvraag van de toelatinghouder opgeheven en V10 ook toegelaten voor gebruik in de opkweekfase, met daarbij de voorwaarde dat de toelatinghouder en de gebruiker van V10 in de opkweekfase van tomaat een onderling contract afsluiten met daarbij een voorgeschreven protocol over de toepassing van het middel, de in acht te nemen hygiënemaatregelen en voorschriften over de verdere opkweek en logistiek van behandelde planten. Daarmee wordt bovengenoemde ongewenste verspreiding volgens het College in voldoende mate voorkomen en kon deze toepassing worden toegelaten. Het besluit van het College, het voorgeschreven contract en het protocol zijn in te zien via de website van het Ctgb3.
Kunt u deze onderliggende onderzoeken delen met de Kamer?
Zie het antwoord op vraag 4.
Kunt u het genoemde interne stuk delen met de Kamer, waarin staat: «Sinds enkele jaren introduceert echter een deel van de telers aan het begin van het seizoen het virus opzettelijk in hun teelt. Dit is in strijd met de wet omdat er een niet toegelaten middel wordt ingezet»?
Het betreft een citaat van pagina 55 uit de «Fytosanitaire signalering 2009» van de Plantenziektenkundige Dienst4.
Klopt het dat de NVWA in stukken heeft geschreven geen onderzoek in te stellen naar illegaal V10-gebruik, maar alleen te zullen waarschuwen voor de risico’s van het middel? Zo ja, hoe beoordeelt u deze uitspraak? Kunt u deze delen met de Kamer?
Ik vind het niet acceptabel dat er gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt die niet zijn toegelaten of vrijgesteld in Nederland, omdat dit kan leiden tot risico’s voor mens, dier en milieu.
Ik vind ook dat op het moment dat er signalen zijn over mogelijk (grootschalig) gebruik van niet toegelaten gewasbeschermingsmiddelen de samenleving beschermd moet worden en effectief aan de naleving moet worden gewerkt. Ik zal de externe deskundige vragen te onderzoeken op welke wijze dit ten aanzien van V10 gebeurd is.
De berichten ‘Dreigbrief bezorgd bij meerdere moskeeën in Nederland’ en ‘Brandstichting bij moskee in aanbouw in Gouda’ |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten «Dreigbrief bezorgd bij meerdere moskeeën in Nederland» & «Brandstichting bij moskee in aanbouw in Gouda»?1
Ja.
Wat is uw reactie op deze berichten? Hoe duidt u deze actie richting moskeeën en hun leden?
Ik veroordeel de brandstichting bij de moskee in aanbouw in Gouda en de brieven die intimiderend en soms zelfs dreigend zijn overgekomen. Anderen in de uitoefening van hun recht op vrijheid van religie te willen belemmeren staat haaks op de waarden van onze rechtsstaat.
Kunt u meer zeggen over de aard van de bedreigingen? Kunt u bij de beantwoording van deze vraag in ieder geval aangeven hoe groot deze bedreigingsactie was, hoeveel moskeeën deze dreiging gekregen hebben, of deze in alle provincies heeft plaatsgevonden en over welke tijdsperiode deze verschillende moskeeën dreigingen hebben gekregen?
Tussen 31 maart en 4 april 2021 werden bij in ieder geval 24 moskeeën, verspreid over het hele land, pakketjes bezorgd. Zoals in de media al bericht, vond men daarin een (ongebruikte) luier, snippers met koranverzen en kwetsende teksten.2 Daarnaast werd op 3 april 2021 brand gesticht bij een moskee in aanbouw in Gouda en ontving een moskee in Almere op 2 april een dreigbrief.
De werkelijke omvang van de dreiging is niet met zekerheid vast te stellen, omdat moskeeën de afweging kunnen hebben gemaakt geen melding te doen bij de politie. Omdat het hier een lopend onderzoek betreft, kan ik niet ingaan op de verdere details van de bedreigingen.
Was er reden om te vermoeden dat deze actie zou plaatsvinden? Hebben politie en/of veiligheidsdiensten hiertoe signalen ontvangen?
Bij de politie waren geen signalen bekend dat deze specifieke actie zou gaan plaatsvinden.
Op basis van informatie van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten wordt de dreiging richting moskeeën continu nauwlettend in de gaten gehouden. Op dit moment zijn er geen concrete aanwijzingen voor een terroristische geweldsdreiging op religieuze instellingen. Indien de dreiging en risico daartoe aanleiding geven, worden passende beveiligingsmaatregelen getroffen.
Kunt u bevestigen dat deze bedreigingen een georganiseerde actie betreffen en/of systematisch is opgezet en derhalve niet een incident is?
De afzender of afzenders van de pakketjes en brieven is/zijn vooralsnog onbekend. De overeenkomst in de pakketten met luiers die bij de 24 moskeeën zijn bezorgd, zou erop kunnen wijzen dat het om één en dezelfde dader(groep) zou kunnen gaan. Dit is onderwerp van onderzoek waarover ik nog geen uitspraken kan doen.
De binnengekomen dreigbrief bij de moskee in Almere en de brandstichting in Gouda lijken op zichzelf staande incidenten te zijn.
Ziet u een relatie tussen de dreigingen en de moskeebrand in Gouda? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Vooralsnog is er geen aanwijzing dat de brand in de moskee in Gouda gelinkt is aan de verstuurde pakketjes en brieven. Dit is onderwerp van onderzoek waarover ik nog geen uitspraak kan doen.
Zijn er reeds mogelijke verdachten in beeld en/of aangehouden?
In relatie tot de brand bij de moskee in aanbouw in Gouda is één verdachte aangehouden. Verder kan ik over lopende zaken geen mededelingen doen.
Kunt u aangeven of de lokale driehoek van de desbetreffende gemeenten in gesprek is met de moskeeën en waar mogelijk bijdraagt aan de bewaking en beveiliging van bedreigde moskeeën indien daartoe wordt verzocht?
De politie heeft actief moskeebesturen benaderd om te vragen of er bedreigingen zijn binnengekomen en/of pakketten zijn bezorgd. Waar nodig zijn passende maatregelen genomen.
Kan de nog te benoemen nationaal coördinator discriminatie en racisme, waartoe de Kamer op 1 juli 2020 een motie heeft aangenomen, naar uw oordeel hier ook een rol in spelen en bijvoorbeeld ook de bedreigingen aan het adres van moskeeën in kaart brengen?2
Op 10 maart 2021 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uw Kamer het rapport met de verkenning naar een Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme (NCDR) aangeboden.4 Momenteel wordt vervolg gegeven aan die verkenning, die de basis is voor een instelling van een NCDR. De Minister van BZK zal uw Kamer voor het zomerreces informeren over het vervolg en zal daarbij ingaan op het takenpakket en de rol van een NCDR. Hiermee zal uitvoering worden gegeven aan de motie van het lid Azarkan waarin de regering wordt verzocht voor het zomerreces een takenpakket en een profielschets voor de Nationaal Coördinator Discriminatie en Racisme op te leveren en de Kamer hier tijdig over te informeren.5
Wat is de aard en strekking van het veiligheidsprotocol gericht op preventie dat de Landelijke Raad van Marokkaanse moskeeën aangeeft te hebben ontvangen? Voorziet dit protocol voldoende in maatregelen om erger te voorkomen?
Vanuit de nationale overheid zijn de Handreiking Veilige Moskee en het Handboek Veiligheid religieuze instellingen beschikbaar gesteld aan lokale overheden. Deze handreiking en dit handboek bevatten kennis, aanbevelingen en goede voorbeelden voor het omgaan met onveilige situaties. Hiermee worden lokale overheden ondersteund om samen met moskeebesturen en politie een bijdrage te leveren aan de vermindering van concrete spanningen en incidenten rondom moskeeën.