De onderzoeksresultaten van de Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen (SOMO): “Hoe maken we publiek gefinancierde coronavaccins toegankelijk voor iedereen?” |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het de resultaten van het onderzoek van SOMO «Hoe maken we publiek gefinancierde coronavaccins toegankelijk voor iedereen?»1
Ik heb het artikel van SOMO hierover gelezen.
Heeft het kabinet gestuurd op het verbinden van voorwaarden op het gebied van betaalbaarheid en toegankelijkheid (ook voor lage- en middeninkomenslanden) aan de minstens 917 miljoen euro die het heeft geïnvesteerd in Covid-19 gerelateerd onderzoek? Zo ja, wat zijn hiervan de resultaten?
De suggestie in het SOMO-artikel dat door het kabinet een bedrag van 917 miljoen euro is besteed aan COVID-19 gerelateerd onderzoek is niet juist. Veruit het grootste gedeelte van dit bedrag is niet besteed aan onderzoek, maar aan bijvoorbeeld de inkoop van vaccins, humanitaire hulp, economische stabiliteit en beschikbaarheid van vaccins voor kwetsbare landen.
Waar het gaat om investeringen in onderzoek, vindt het kabinet maatschappelijk verantwoord licentiëren van met publieke investeringen ontwikkelde kennis belangrijk. Het kabinet moedigt daarom het gebruik aan van de door de Nederlands Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) ontwikkelde principes voor maatschappelijk verantwoord licentiëren en de daarop gebaseerde toolkit. Maatschappelijk verantwoord licentiëren kan als een financieringsvoorwaarde worden gesteld aan kennisinstellingen en dat kan tot op zekere hoogte betaalbaarheid en toegankelijkheid bevorderen.
Hiernaast verlangen ZonMw en NWO bij onderzoeken vanuit het COVID-19 Programma bijvoorbeeld dat alle data en resultaten zonder embargo direct Open Access beschikbaar komen, in navolging op de ondertekening door ZonMw en NWO van een internationaal statement om in de strijd tegen COVID-19 data en publicaties zo snel mogelijk openbaar te maken.2
Denkt u dat het de beschikbaarheid van Covid-19-vaccins ten goede was gekomen als het kabinet, via zijn deelname aan het «Joint Negotiation Team» van de Europese Commissie, meer had ingezet op het verbinden van voorwaarden aan publieke financiering met betreking tot beschikbaarheid en transparantie (bijvoorbeeld door te stellen dat intellectueel eigendom enknowhow verplicht gedeeld moeten worden via C-TAP indien farmaceuten gebruik maken van belastinggeld)?
De doelstelling van het Joint Negotiation team is om contracten te sluiten op basis waarvan de lidstaten van de Europese Unie vaccins in kunnen kopen.
Er wordt daarbij niet geïnvesteerd in onderzoek en ontwikkeling. De EU neemt daarbij wel een deel van de productierisico’s van de vaccinproducenten weg door «up front» te investeren in hun productieproces, via de advance purchase agreements. Hiermee zijn de betrokken vaccinproducenten in staat gesteld vroegtijdig grootschalige productiefaciliteiten te bouwen en voor te bereiden, nog voor bekend was of de kandidaatvaccins succesvol zouden zijn. Het gaat hier om een inkoop overeenkomst (advance purchase agreement) en niet om een onderzoekssubsidie voor R&D van vaccins.
Kunt u toezeggen dat u gaat toezien op striktere toegankelijkheids-, betaalbaarheids- en transparantievoorwaarden bij het nieuwe EU-initiatief «HERA-incubator»?
Het onlangs gepresenteerde EU bioveiligheids paraatheidsprogramma – ook wel de HERA-incubator genoemd – heeft tot doel aangepaste of nieuwe vaccins te ontwikkelen tegen nieuwe varianten van het SARS-CoV-2 virus3. Het HERA-programma richt zich primair op de voorziening van vaccins in de EU-lidstaten. Nederland hecht aan toegankelijkheid, transparantie en betaalbaarheid van geneesmiddelen en vaccins en zal deze punten inbrengen in de Europese discussie, ook rondom de HERA-incubator.
Denkt u dat het gunstiger was geweest voor de Nederlandse volksgezondheid en economie als, zoals de voormalig Minister voor Medische Zorg, de heer Van Rijn, toezegde, voorwaarden waren verbonden aan de deals met farmaceuten (bijvoorbeeld ten aanzien van de betaalbaarheid, beschikbaarheid en transparantie)?2
De toezegging die Minister van Rijn deed, was op het gebied van onderzoek. In de genoemde beantwoording van de Kamervragen geeft hij aan: «Ik waak over de publieke belangen zoals beschikbaarheid en betaalbaarheid van vaccins en vraag aandacht voor publieke waarborgen daar waar de overheid meebetaalt aan onderzoek.»
Zoals ook bij antwoord 3 toegelicht is: de overeenkomsten met de farmaceuten, zijn geen samenwerkingsprojecten op onderzoeksgebied, maar inkoopcontracten van vaccins.
Welke voorwaarden uit de «Toolkit Maatschappelijk Verantwoord Licentiëren» van de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) kunnen een bijdrage leveren aan de ambitie van de Europese Commissie om het coronavaccin een «truly unique, global public good» te maken?3
De MVL-toolkit levert concrete bouwstenen voor een licentieovereenkomst. Naast de gebruikelijke afspraken over rechten en plichten wordt daarbij expliciet aandacht besteed aan maatschappelijke doelstellingen, zoals de effectieve beschikbaarheid van producten en diensten. In de context van geneesmiddelen en medische technologie betekent dat bijvoorbeeld dat er aandacht kan zijn voor uiteenlopende zaken, bijvoorbeeld ontwikkeling in Nederland, normen op het gebied van transparantie en beschikbaarheid in lage- en middelinkomenslanden (onder meer bepalingen ten aanzien van «Access for Humanitarian Purposes».6)
Maar de MVL-toolkit is niet de enige manier om van een vaccin een wereldwijd toegankelijk product te maken. Bedrijven kunnen bijvoorbeeld, als er geschikte beschikbare productiecapaciteit is, ook onderling afspraken maken over het delen van kennis en intellectuele eigendom en dit gebeurt reeds op grote schaal. Zoals toegelicht in antwoorden op uw eerdere Kamervragen over het bericht «EU still firmly opposed to lifting intellectual property rights on vaccines» (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 1785) heeft ook GAVI, die als inkopende partner in de COVAX-alliantie steeds in gesprek is met de farmaceutische industrie, vooralsnog aangegeven met deze werkwijze verder te willen gaan.
Denkt u dat aanscherping van de NFU-toolkit noodzakelijk is voor de betaalbaarheid, toegankelijkheid en transparantie met betrekking tot toekomstige Covid-19 technologieën die worden ontwikkeld met publieke financiering?
Daar zie ik momenteel geen aanleiding voor. De toolkit is recent geïntroduceerd en we zullen de komende tijd nauwgezet volgen wat de ervaringen zijn met het gebruik hiervan. Daarnaast gaan we ook binnenkort met de NFU in gesprek over transparantie, betaalbaarheid en toegankelijkheid in de toolkit. Conform de toezegging van de Minister van Medische Zorg en Sport aan uw Kamer zullen we op basis van de ervaringen kijken waar aanpassingen nodig zijn. Ook zullen we de toollkit internationaal onder te aandacht brengen.
Zoals ik in antwoord 6 aangeef, en eerder is toegelicht in de Kamerbrief over Maatschappelijk Verantwoord Licentiëren (Kamerstuk 29 477, nr. 689), bevat de toolkit modelbepalingen met toelichting, de bouwstenen. Naast de gebruikelijke afspraken over rechten en plichten is er daarbij aandacht voor maatschappelijke doelstellingen. Dat betekent bijvoorbeeld in de context van toekomstige Covid-19 technologieën dat er aandacht kan zijn voor betaalbaarheid, toegankelijkheid en transparantie. Iedere kennisinstelling die is aangesloten bij NFU en VSNU neemt de toolkit als startpunt bij licentieonderhandelingen. Die onderhandelingen zijn gericht op een concrete situatie: de gebruikte technologie, de markt en de juridische context. De toolkit ondersteunt de gesprekspartners bij het maken van keuzes. Zij kunnen ervoor kiezen om meer of minder bouwstenen uit de toolkit in de overeenkomst op te nemen. Bouwstenen kunnen in voorkomende gevallen ook worden bijgeschaafd. Er is dus ruimte voor maatwerk.
Hoe heeft u uitvoering gegeven aan de motie-Ellemeet/Raemakers?4
Ik heb nog geen uitvoering gegeven aan de motie over de toolkit voor maatschappelijk verantwoord licentiëren die oproept om met de NFU in gesprek te gaan over aanscherping. De NFU heeft wel al aangegeven in de huidige context geen ruimte te zien om de toolkit aan te scherpen, anders dan op basis van ervaring die nu met de toolkit wordt opgedaan. De context zou veranderen wanneer er meer publiek geld komt voor academische geneesmiddelenontwikkeling zodat kennisinstellingen vanuit een sterkere situatie met het bedrijfsleven kunnen onderhandelen. Het is echter aan een volgend kabinet om daarover een besluit te nemen. De context kan ook veranderen als er in Europa een gelijk speelveld ontstaat rond maatschappelijk verantwoord licentiëren, maar dat is alleen op de wat langere termijn te realiseren. Samen met de Minister van OCW en de Staatssecretaris van EZK zal ik daartoe de toolkit onder de aandacht brengen van de Europese Commissie en EU-lidstaten, zoals toegezegd in de Kamerbrief terzake van december 2020.
Bent u het achteraf gezien, en met betrekking tot bijvoorbeeld het AbbVie-voorbeeld, met de SOMO-onderzoekers eens dat het vertrouwen van het kabinet in de principes van maatschappelijk verantwoord licentieëren misplaatst is en dat deze principes dringend aan herziening toe zijn?
Nee, ik ben het niet met de SOMO-onderzoekers eens.
In het SOMO-artikel wordt ten onrechte gesuggereerd dat bij toepassing van de NFU Toolkit (bijvoorbeeld) een universiteit die voorwaarden stelt aan beschikbaarheid en prijs «daar zelf de rekening voor krijgt».
De door SOMO genoemde bepaling op pagina 41 bevat slechts een optionele korting op de licentievergoeding. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 7 bevat de toolkit bouwstenen die een startpunt kunnen vormen voor licentieonderhandelingen. Gesprekspartners kunnen er zelf voor kiezen om meer of minder bouwstenen uit de toolkit in de overeenkomst op te nemen en bouwstenen kunnen in voorkomende gevallen ook worden bijgeschaafd. Er is dus ruimte voor maatwerk en het is aan partijen zelf om op basis van de concrete situatie (de gebruikte technologie, de markt en de juridische context) tot een overeenkomst te komen.
De inhoud van de licentieovereenkomst waaraan wordt gerefereerd wordt niet gedeeld in het artikel. Dit soort overeenkomsten zijn in de regel vertrouwelijk. Het is mij dan ook niet duidelijk hoe dan wel de onderzoekers, dan wel ikzelf, kunnen beoordelen dat de principes van MVL niet geborgd zijn in deze overeenkomst. Het is goed mogelijk dat de toolkit, of de principes, op termijn aan herziening toe zijn. Dit zal dan echter wel moeten gebeuren op basis van ervaring met de toepassing, zoals bijvoorbeeld in deze casus, en niet op basis van een ongefundeerd oordeel voordat de effecten van de principes en de toolkit getoetst zijn in de praktijk.
Bent u het met de genoemde onderzoekers eens dat de geheimhouding van Advance Purchasing Agreements (APA’s) democratische controle ondermijnt en dat hierdoor het risico ontstaat dat het publieke vertrouwen in vaccins afneemt?
Geheimhouding staat altijd op gespannen voet met democratische controle. Echter, ik zie de door u genoemde relatie over geheimhouding van de Advance Purchasing Agreements en het publieke vertrouwen in vaccins niet. Bovendien is een deel van de Advance Purchasing Agreements door bedrijven wel openbaar gemaakt.
Bent u voornemens om bij toekomstige onderhandelingen over medische producten tegen Covid-19 aan te dringen op het delen van het intellectueel eigendom en kennis om de producten te produceren?
Waar het puur gaat om het inkopen van medische producten, staat het beschikbaar krijgen van de medische producten voor de doelgroep waarover ik onderhandel voorop. In mijn inkooponderhandelingen is een betaalbare prijs en toegankelijkheid het uitgangspunt. Zoals bekend vragen wij de farmaceutische industrie bij hoge prijzen altijd om transparantie van hun prijsopbouw.
De achtergrond van uw vraag interpreteer ik zo dat Nederland voldoende oog moet hebben voor de beschikbaarheid van medische producten voor alle landen op de wereld en dat we ook bij onze inkoop hier bij producenten aandacht voor moeten vragen. Ik deel dat het noodzakelijk is dat dergelijke medische producten, waaronder vaccins, zo ruim mogelijk beschikbaar moeten zijn.
Ik denk dat er meer wegen zijn om tot die beschikbaarheid te komen, dan met het delen van intellectueel eigendom. Maar wij spreken zeker met de producenten van dergelijke producten over de beschikbaarheid van hun producten ook in andere delen van de wereld en daarbij spreken we ook over de mogelijkheden tot het delen van hun kennis.
Waar het gaat om investeringen in onderzoek, vindt het kabinet, zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 2, maatschappelijk verantwoord licentiëren van met publieke investeringen ontwikkelde kennis belangrijk. Het kabinet moedigt daarom het gebruik aan van de MVL-toolkit, waaronder licentiebepalingen die beschikbaarheid en betaalbaarheid van Covid-19 producten kunnen bevorderen.
Het bericht 'Klappen en stroomstoten: politiehonden bij training mishandeld' |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Klappen en stroomstoten: politiehonden bij training mishandeld»?1
Ja.
Klopt het dat bij particuliere verenigingen die verantwoordelijk zijn voor het trainen van politiehonden, honden nog altijd worden mishandeld?
Ik heb kennisgenomen van de beelden uit het tv-programma Zembla waarop te zien is dat een persoon tijdens het africhten en trainen van politiehonden dieronvriendelijke methoden gebruikt. Ik benadruk dat het hier over het algemeen niet gaat over honden die voor de politie bedoeld zijn en dat de benaming «politiehonden» hierbij verwarrend kan zijn. De Koninklijke Nederlandse Politiehond Vereniging (KNPV) is een zelfstandige, private vereniging die ruim 300 aangesloten verenigingen heeft. De leden van deze verenigingen trainen honden om deze geschikt te maken voor de verkoop aan onder andere overheidsdiensten in binnen- en buitenland. De Nederlandse politie is slechts een van deze overheidsdiensten. De wijze waarop de KNPV omgaat met het aanpakken van eventuele misstanden is een zelfstandige verantwoordelijkheid van de vereniging. Indien er voldoende concrete aanwijzingen zijn om strafbare feiten aannemelijk te maken, kunnen de politie en het Openbaar Ministerie (OM) een opsporingsonderzoek naar mogelijke dierenmishandeling starten. Naar aanleiding van de uitzending van Zembla wordt momenteel door de politie, in opdracht van het OM, bij één vereniging onderzocht of er aanknopingspunten zijn voor een strafrechtelijk onderzoek.
Klopt het dat het geen incidenten zijn en tevens dat veel KNPV-trainers nog steeds geweld gebruiken bij het opleiden van de honden? Zo ja, waarom wordt hier niet tegen opgetreden, aangezien dierenmishandeling een strafbaar feit is, iets dat u zelf ook hebt erkend in de beantwoording van eerdere Kamervragen over hetzelfde onderwerp?2
Mede door het door u aangehaalde bericht is het bekend dat bij het opleiden van honden door een aantal trainers grensoverschrijdende trainingsvormen worden toegepast. Dat betreur ik ten zeerste.
De opleidingsterreinen bevinden zich om verschillende redenen over het algemeen op besloten locaties. Onafhankelijke waarnemingen van de gebruikte omgangs- en trainingsvormen zijn daardoor moeilijk te realiseren. Op basis van de data in de politieregistratiesystemen is de omvang van het thema niet te duiden.
In de uitzending van het tv-programma Zembla werd beeldmateriaal getoond dat herleidbaar is naar één vereniging. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is in opdracht van het OM een onderzoek ingesteld om te zien of voldoende aanknopingspunten bestaan voor een strafrechtelijk onderzoek.
Meldingen over het gebruik van geweld bij de training van honden worden bij de politie in behandeling genomen. Daar waar de gemelde feiten en omstandigheden voldoende aanwijzingen bieden, wordt een politieonderzoek ingesteld. Daarbij wordt gebruik gemaakt van het binnen de politie aanwezige vakmanschap. Ieder basisteam binnen de politie is verbonden met het netwerk van specialisten voor dierenmishandeling en dierenwelzijn. De voornoemde meldingen worden met inzet van die expertise behandeld.
Zoals ik eerder in mijn beantwoording van schriftelijke vragen van 26 oktober 2020 reeds heb gemeld, heeft de politie naar aanleiding van de beelden in het tv-programma «Undercover in Nederland» een strafrechtelijk onderzoek ingesteld.3 Dit onderzoek loopt nog.
Waarom is er nog steeds geen sprake van goed toezicht, aangezien u in dezelfde beantwoording het belang van een goed toezicht op de training van honden hebt onderschreven?
De verenigingen die aangesloten zijn bij de KNPV trainen volgens de KNPV-standaarden. Het toezicht op de trainingspraktijk en de huisregels is als eerste aan de betreffende vereniging en de KNPV. Waar nodig kan de politie een actieve toezichthoudende rol kiezen. De noodzaak tot toezicht wordt duidelijk als de informatie daartoe aanleiding geeft. De politie gaat alleen over tot toezicht, handhaving en onderzoek bij voldoende gerichte informatie. De informatie die bij de politie bekend is, is tot op heden summier, en heeft betrekking op slechts enkele van de ruim 300 bij de KNPV aangesloten verenigingen. Er is dus geen reden om op grote schaal toezicht te houden.
Waarom koopt de politie nog steeds honden die mishandeld zijn in weerwil van haar eigen mededeling dat zij geen honden wil afnemen van africhters die niet in staat zijn gebleken honden op een diervriendelijke wijze te trainen?
De politie wil geen honden afnemen van africhters die niet in staat zijn gebleken honden op een diervriendelijke wijze te trainen. Bij de selectie van een geschikte hond worden met individuele africhters afspraken gemaakt. Deze afspraken zijn vastgelegd in een koopcontract. Mocht blijken dat een africhter zich niet aan deze afspraken houdt, dan wordt de relatie met deze africhter per direct verbroken. Verder wordt onderzocht of het koopcontract kan worden aangevuld met een boeteclausule.
Tevens heb ik de politie gevraagd bij de aanschaf van honden meer aandacht te hebben voor signalen waaruit blijkt dat de honden met dieronvriendelijke methoden zijn getraind of afgericht.
Deelt u de mening dat er sprake is van een structureel probleem en zelfs structurele onwil om hier iets tegen te doen, daar dit onderwerp al vele jaren speelt en er nog steeds sprake is van mishandeling van honden die desondanks door de politie worden gekocht? Zo nee, waarom niet?
De uitzending van het programma Zembla laat zien dat er nog steeds particulieren zijn die tijdens het africhten en trainen van honden dieronvriendelijke methoden gebruiken. Laat ik duidelijk zijn: iedere vorm van dierenmishandeling is er een teveel. De bij mij bekende gegevens wekken echter niet de indruk dat het hier gaat om een structureel probleem.
Deelt u de mening dat de politie door het wel afnemen van mishandelde honden, hiermee medeplichtig is aan een strafbaar feit? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat in ieder geval wel sprake is van het schenden van een op de politie rustende zorgplicht, inhoudende dat zij zich vóór de aankoop moet vergewissen dat de betreffende honden op een (wettelijk) toelaatbare wijze zijn getraind?
In reactie op eerdere Kamervragen heb ik u vorig jaar bericht dat de politie geen honden meer afneemt van africhters die niet in staat zijn gebleken om honden op een diervriendelijke wijze te trainen.4 De politie kijkt bij de aanschaf van een hond naar het gedrag en gaat zo goed als mogelijk na of er aanwijzingen zijn dat een hond met dieronvriendelijke methoden is getraind. Desondanks is dit helaas niet altijd op voorhand met 100 procent zekerheid uit te sluiten. Indien de politie op basis van het gedrag vermoedt dat bij het africhten en trainen geen diervriendelijke methoden zijn gebruikt, wordt de hond niet afgenomen. Mocht de politie ontdekken dat een particulier waarvan honden worden gekocht de dieren tijdens het africhten en trainen mishandelt, wordt de relatie met de betreffende particulier direct beëindigd.
Waarom wordt voor de politie een uitzondering gemaakt voor honden die al met stroomstoten zijn getraind?
Binnen de politie is thans nog een groep honden werkzaam die oorspronkelijk door particulieren met een e-collar is afgericht en getraind. Het is niet altijd mogelijk deze zo opgeleide honden in te zetten zonder het gebruik van die apparatuur. Onmiddellijke afkeuring van deze groep honden zou direct een onaanvaardbaar operationeel probleem opleveren. Om die reden worden honden die na verloop van tijd niet meer geschikt zijn op termijn uitgefaseerd en vervangen door honden die wel initieel op een diervriendelijke manier zijn afgericht en getraind. Die vervanging heeft tijd nodig. Daarnaast is de politie bezig om het gebruik van de e-collar nog slechts bij wijze van ultimum remedium toe te staan in gevallen waarin andere, minder ingrijpende trainingsmethoden niet het gewenste resultaat hebben opgeleverd. Na het doorlopen van een ethisch afweegkader kan kortstondig gebruik van de e-collar in dergelijke gevallen maken dat een hond bij de politie langer inzetbaar blijft en niet direct hoeft te worden afgekeurd. De politie maakt daarbij overigens van een aanzienlijk lagere stroomprikkel gebruik dan in de uitzending van Zembla door de journalist werd ervaren.
Waarom worden dergelijke honden niet afgekeurd met ingang van de datum waarop het gebruik van stroomstoten is verboden en, na deugdelijke training, herplaatst? Zo nee, deelt de mening dat de politie door het blijven gebruiken van deze honden haar voorbeeldfunctie verzaakt, omdat de inzet van deze honden dus het gebruik van stroomstoten in stand houdt?
Zie antwoord vraag 8.
Het Ierse plan om dit voorjaar tienduizenden kalfjes op het vliegtuig te zetten naar Nederland |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de plannen van de Ierse autoriteiten om dit voorjaar tienduizenden jonge kalfjes op het vliegtuig te zetten naar Nederland?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Heeft u gezien dat dit plan voortkomt uit de kritiek op de verschrikkelijke diertransporten via boot en vrachtwagen die wel veertig uur kunnen duren, waarbij de piepjonge dieren, die nog afhankelijk zijn van melk, alleen toegang hebben tot water via drinknippels die ze vaak niet kennen?
De Ierse autoriteiten en de Ierse sector zijn op zoek naar alternatieven voor de lange transporten van kalveren die deels over de weg en deels met de veerboot worden afgelegd.
Deelt u de mening dat dit een bizar en onzalig plan is dat opnieuw zeer veel dierenleed met zich mee zal brengen? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Vanuit het oogpunt van dierenwelzijn zijn er zeker vraagtekens te zetten bij het plan om de duizenden kalveren die ieder jaar over de weg en met de veerboot uit Ierland worden vervoerd, in de toekomst met het vliegtuig naar Nederland te vervoeren. Ook al is de vluchtreis relatief kort, de kalveren moeten vanuit de melkveebedrijven en verzamelplaatsen in Ierland naar het vliegveld worden vervoerd en na de vlucht moeten ze vanaf een vliegveld in Nederland per wegtransport naar de bedrijven van bestemming. Dit past niet bij mijn inzet om ongespeende dieren, zoals deze jonge kalveren, alleen over korte afstanden te vervoeren. Daarnaast zijn er zorgen over de extra stressfactoren voor deze jonge dieren, zoals de laad- en losmomenten en onbekende geluiden, geuren en bewegingen die bij vliegverkeer horen.
Deelt u de mening dat het – ook vanuit klimaatoogpunt – volstrekt onverantwoord is om levende kalfjes naar Nederland te vliegen om ze hier vet te mesten en vervolgens na zes tot negen maanden als stukjes kalfsvlees weer naar China te vliegen? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Vanuit klimaatoogpunt is het plan om de Ierse kalveren voortaan met het vliegtuig te vervoeren geen goed idee.
Heeft u gezien dat Ierland met deze «oplossing» ook u tegemoet denkt te komen, omdat Nederland, als importeur van zo’n 80.000 Ierse kalfjes per jaar, geldt als een cruciale afzetmarkt voor de kalfjes uit de Ierse melkveehouderij?
Dat kan uit de berichtgeving worden afgeleid. Het is echter geenszins het geval dat ik om de overstap naar vervoer met het vliegtuig heb verzocht.
Heeft u de Ierse autoriteiten al kenbaar gemaakt dat het transport van zeer jonge kalfjes per vliegtuig voor Nederland niet acceptabel is? Zo nee, waarom niet?
De zorgen die ik in mijn antwoord op vraag 3 noem, zijn overgebracht aan de Ierse autoriteiten zodra bekend werd dat hieraan wordt gewerkt. De Ierse autoriteiten begrijpen deze zorgen en zullen later dit jaar pilots uitvoeren om te onderzoeken wat de welzijnsimpact is van dergelijke transporten.
Bent u bereid om te besluiten om helemaal te stoppen met de import van kalfjes? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet en hoe rijmt u dit met uw kringloopvisie?
Ik heb de Nederlandse kalversector laten weten dat ik in het kader van verduurzaming van de sector van ze verwacht dat ze de import van kalveren waarbij de transportduur langer is dan 8 uur (zoals bij importen uit Ierland en de Baltische staten) wordt afgebouwd en uiteindelijk niet meer plaatsvindt. In EU-verband pleit ik voor een verbod op lange transporten van deze jonge kalveren. Een eventueel verbod zou namelijk op Europees niveau moeten worden geregeld.
Kunt u bevestigen dat de voortdurende groei van de Ierse melkveehouderij zorgt voor zo’n groot overschot aan kalfjes dat jaarlijks 30.000 stierkalfjes op een leeftijd van 10 dagen worden geslacht en nog eens 200.000 kalfjes op jonge leeftijd op transport worden gezet naar landen als Nederland?2
Deze berichten zijn me bekend.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de Ierse autoriteiten over de noodzaak van het terugdringen van de Ierse melkveehouderij? Zo nee, waarom niet?
Dit is een systeemvraag die bij de Ierse sector en overheid ligt. Het is niet aan mij om met dit soort suggesties te komen.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de gebruikelijke termijn beantwoorden?
Ja.
De toezeggingen in gesprek te gaan met het Bureau Kredietregistratie. |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich de toezeggingen van uw voorgangers van respectievelijk 24 juni 2020 en 10 december 2020 dat in gesprek zouden gaan met het Bureau Krediet Registratie (BKR) over de lengte van de registratietermijn, met daarbij specifieke aandacht voor mensen wier registratie gerelateerd is aan corona?
Ja.
Heeft dit gesprek inmiddels plaatsgevonden? Zo ja, wat is de uitkomst van dit gesprek? Zo nee, wanneer verwacht u dit gesprek te kunnen voeren?
Op ambtelijk niveau hebben meerdere gesprekken plaatsgevonden met het BKR, waarbij ook de registratietermijn is besproken.
Ik vind het onwenselijk als consumenten in de problemen komen door overkreditering, waardoor mogelijk problematische schulden ontstaan. Kredietverstrekkers moeten beoordelen of het aangaan van de overeenkomst verantwoord is, voordat zij een kredietovereenkomst met een consument sluiten. Kredietverstrekkers moeten hiertoe kredietovereenkomsten registreren in een stelsel van kredietregistratie, en zijn in het kader van de beoordeling van een nieuwe overeenkomst verplicht het stelsel van kredietregistratie te raadplegen. Dit volgt uit de Wet op het financieel toezicht en het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft.1
Raadpleging van het stelsel van kredietregistratie dat door BKR wordt beheerd is een belangrijk instrument om inzicht te krijgen in welke kredieten een consument al heeft. Inzicht in de betaalgeschiedenis heeft tot doel om betalingsproblemen in de toekomst te voorkomen. De termijnen voor het bewaren van registraties zijn geregeld in de reglementen van het BKR. Het BKR hanteert een bewaartermijn van vijf jaar. Voor de volledigheid wijs ik op het advies dat de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) op eigen initiatief heeft opgesteld over wettelijke waarborgen bij kredietregistratie. De AP heeft ook gevraagd hierbij te kijken naar bewaartermijnen van persoonsgegevens. De Minister van Financiën is naar aanleiding van het advies bezig met het opstellen van een wetsvoorstel. Het streven is om dit rond de zomer in consultatie te brengen.2
De bewaartermijnen zijn niet bepalend voor de vraag of een krediet wordt verleend. De kredietverstrekker moet beoordelen of hij het verantwoord vindt om een krediet te verstrekken en de bewaartermijn zorgt ervoor dat hij over informatie kan beschikken ten behoeve van deze beoordeling. Het is dan ook belangrijk dat een kredietverstrekker samen met een consument kijkt hoe het beste kan worden omgegaan met schulden door de coronacrisis. Veel kredietverstrekkers zijn in deze coronatijd consumenten tegemoet gekomen door bijvoorbeeld betalingsregelingen of betaalpauzes aan te bieden. Een betalingsregeling voor een consumptief krediet wordt niet bij het BKR geregistreerd als de consument bij het aangaan van de betalingsregeling nog geen bij BKR geregistreerde betalingsachterstand had.
Ik vind het – juist in een tijd waarin consumenten financieel extra kwetsbaar zijn als gevolg van de coronacrisis – belangrijk dat het BKR een compleet beeld geeft van de betalingsverplichtingen voor kredieten die een consument heeft. Gelet op het belang hiervan zie ik op dit moment geen aanleiding te vragen om verkorting van de door BKR gehanteerde registratietermijn. Daarmee vervalt immers een bescherming tegen overkreditering. De bewaartermijn van persoonsgegevens is onderdeel van het wetsvoorstel kredietregistratie dat bij de Minister van Financiën in voorbereiding is.
Klopt het dat iemand wiens betalingsachterstand en daarmee samenhangende BKR-registratie te maken heeft met een zogenoemde levensgebeurtenis zoals een echtscheiding, terwijl zij inmiddels hun financiële positie weer op orde hebben toch bijvoorbeeld geen hypotheek of telefoonabonnement kan krijgen? Is deze problematiek bekend bij het BKR?
Het is belangrijk dat het BKR een compleet beeld geeft van de betalingsverplichtingen voor kredieten die een consument heeft. BKR heeft echter geen rol in de besluitvorming of iemand wel of niet in aanmerking komt voor een krediet, die beoordeling is geheel aan de kredietverstrekker. Wanneer een betalingsachterstand is opgelost meldt een kredietverstrekker dit aan het BKR. Met een achterstand registratie uit het verleden blijft geld lenen in principe mogelijk. Zo blijkt uit het Centraal Krediet Informatiesysteem (CKI) van BKR dat één op de vijf mensen die een betalingsprobleem heeft gehad binnen vier jaar een nieuw consumptief krediet heeft afgesloten. De kredietverstrekker moet altijd in individuele gevallen beoordelen of kredietverlening verantwoord is en betrekt daarbij ook de resultaten van raadpleging van het BKR. Ook wanneer er sprake is van een negatieve BKR-registratie is het afsluiten van een hypotheek vaak mogelijk. Een voorwaarde is dan wel dat de lening is afbetaald en/of de betalingsachterstand is hersteld.3
Hoe vaak ontvangt het BKR hierover klachten en worden die klachten ook met kredietverstrekkers besproken?
Het BKR spreekt met kredietverstrekkers over hoe zij omgaan met BKR-registraties bij hun beoordeling over kredietverstrekking.
Overigens kan een consument die een klacht heeft over de wijze waarop hij bij BKR is geregistreerd, daarover contact opnemen met zijn kredietverstrekker. De kredietverstrekker is namelijk degene die gegevens over het krediet doorgeeft aan BKR en de registraties kan laten aanpassen bij BKR. Dit kan zowel gaan om gevallen waarin registraties niet kloppen of gevallen waarin een consument de registratie niet meer terecht vindt. De kredietverstrekker kan kijken naar de bijzondere persoonlijke omstandigheden. Indien de kredietverstrekker geen aanleiding ziet om over te gaan tot het laten aanpassen van de registratie, dan kan een consument zich wenden tot de Geschillencommissie BKR. De Geschillencommissie bestaat uit onafhankelijke deskundigen op het gebied van privacywetgeving en kredietverlening. De Geschillencommissie beoordeelt of de procedures goed zijn gevolgd en of de registratie terecht is.4 Het BKR publiceert de uitspraken van de Geschillencommissie op haar website.5
Heeft het BKR zelf de indruk dat kredietverstrekkers wellicht (te) vaak op de automaat vasthouden aan het verstrijken van vijf jaren na de registratie, terwijl iemand evident zijn financiën weer op orde heeft?
De beoordeling of een krediet kan worden verstrekt, is aan de kredietverstrekker. Het BKR heeft, als stelsel van kredietregistratie, enkel als rol om kredieten te registreren en raadpleging door kredietverstrekkers mogelijk te maken.
Het BKR heeft aangegeven het belangrijk te vinden dat mensen toegang hebben en houden tot krediet als hun persoonlijke financiële situatie dit toelaat en spreekt ook met kredietverstrekkers over hoe wordt omgegaan met de BKR-registraties.
De financiële steun aan Sint Maarten |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Deelt u de opvatting van de meerderheid van de politiek op Sint Maarten dat de grote financiële steun aan de bewoners van het eiland een vorm van onderdrukking, racisme en kolonialisme is?1
Onderdrukking, racisme, kolonialisme zijn ernstige misstanden. Ik deel deze opvatting dan ook absoluut niet. Nederland ondersteunt Sint Maarten en de overige landen binnen het Koninkrijk in het kader van de gevolgen van de wereldwijde crisis die is ontstaan naar aanleiding van de COVID-19 pandemie. Deze steun is zowel financieel als materieel, en bestaat naast begrotingssteun onder andere uit het leveren van medisch personeel, medische benodigdheden en voedselhulp aan hen die het zwaarst zijn getroffen door deze crisis.
Deelt u de zorg dat deze investeringen voor de bewoners van Sint Maarten alleen mogelijk zijn als daarvoor voldoende steun is in de lokale politiek?
Ja, deze zorg deel ik. Het samenwerkingstraject dat Nederland en Sint Maarten met elkaar zijn aangegaan, heeft alleen kans van slagen wanneer alle betrokken partijen bereid zijn zich hiervoor maximaal in te zetten. De voortdurende steun van zowel de gehele regering als de Staten is dan ook noodzakelijk voor het voortzetten van dit traject.
Bent u bereid om de steun op te schorten en eerst in gesprek te gaan met het parlement van Sint Maarten om te bezien of de plannen voor steun in de huidige situatie nog uitvoerbaar zijn?
Ik hoop dat het niet hoeft te komen tot opschorten van de broodnodige steun voor de burgers van Sint Maarten. Niettemin deel ik, zoals blijkt uit mijn antwoord op voorgaande vraag, de opvatting dat politieke steun noodzakelijk is om de ingegane weg voort te zetten. Nu uit de petitie naar voren komt dat een meerderheid van de Staten van Sint Maarten zich – anders dan in december per schriftelijke verklaring vastgesteld – afkeert van het voorstel van rijkswet COHO en het daarmee samenhangende landspakket, constateer ik dat de vereiste consensus van de zijde van Sint Maarten aan het voorstel dreigt te ontvallen. Daarmee komt ook de onderlinge regeling landspakket in gevaar. Ik heb de Minister-President van Sint Maarten verzocht om opheldering en een schriftelijke herbevestiging van de eerder uitgesproken steun voor dit traject van zowel haar regering als van de Staten. Zolang deze verklaringen uitblijven, behoort het opschorten van de steun tot de mogelijkheden.
Bent u bereid om de regering van Sint Maarten te vragen om snel een referendum te organiseren over het voorstel om onafhankelijk te worden?
Zoals ook geantwoord op de vragen 18 en 19 van het lid Bosman, is het niet aan mij om een proces naar onafhankelijkheid van Sint Maarten in gang te zetten. Uit de aard der zaak volgt dat het initiatief hiertoe vanuit Sint Maarten zelf moet komen. De keuze voor uittreding uit het Koninkrijk is de meest wezenlijke staatkundige beslissing die een Caribisch (ei)land kan maken. Aruba, Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius en Saba bepalen dit eenzijdig; dat wil zeggen op grond van ongeschreven Koninkrijksrecht is voor deze beslissing de instemming van Nederland niet nodig, dat zich dan ook terughoudend heeft op te stellen bij het entameren hiervan.
Welke mogelijkheden ziet u zelf om een vorm van volksraadpleging te organiseren op Sint Maarten en de mening te peilen van de bevolking?
Zie antwoord vraag 4.
Het gebrek aan maatregelen tegen de gezondheidsrisico’s van de geitenhouderij |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat al zeker tien jaar bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bekend is dat omwonenden binnen een straal van twee kilometer van een geitenhouderij 40 tot 60% meer risico lopen om longontstekingen te krijgen, aangezien dit naar voren is gekomen bij onderzoeken in 2011, 2016, 2017 en 2019?1, 2, 3, 4
In opdracht van het kabinet wordt sinds 2009 onderzoek uitgevoerd naar de effecten van veehouderij op de gezondheid van omwonenden. Het programma Veehouderij en Gezondheid is erop gericht meer kennis te krijgen over de gezondheid van mensen die in de buurt van veehouderijen wonen. Het programma bestaat uit verschillende deelonderzoeken. Het eerste onderzoek «Intensieve Veehouderij en Gezondheid» (IVG) richtte zich op de vraag of er ziekten waren die in de omgeving van de veehouderijen vaker voorkwamen dan daarbuiten. Daarna startte het programma Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO). Sinds januari 2018 is het programma Veehouderij en Gezondheid en Omwonenden III (VGO-III) gestart.
De Kamer is steeds geïnformeerd bij publicatie van rapporten over dit onderzoek.5, 6, 7, 8
In het IVG onderzoek (2011) is voor het eerst aangetoond dat er een verhoogd risico op longontsteking is voor omwonenden van intensieve veehouderijen (1). Dit effect werd met name gezien rondom geitenhouderijen en pluimveehouderijen. De gevonden associatie was deels gerelateerd aan de Q-koortsuitbraak.
In het eerste VGO rapport (2016) is onderzocht of het wonen in de buurt van veehouderijen effect kan hebben op de gezondheid van de omwonenden. Dit onderzoek toonde aan dat er ook na de Q-koortsuitbraak (2007–2010) nog steeds meer longontstekingen in het onderzoeksgebied (Noord-Brabant en Limburg) voorkwamen dan in het controlegebied, maar het verschil wel kleiner is geworden (2). In juni 2017 kwam het tweede VGO rapport «aanvullende studies» uit. Een aantal resultaten zijn met dit rapport extra bevestigd. Rondom geitenhouderijen hebben mensen een grotere kans op longontsteking. De onderzoekers zien deze toename over alle jaren van 2007 tot en met 2013. Het aantal extra gevallen van longontsteking in het onderzoeksgebied dat kan worden toegeschreven aan de aanwezigheid van geitenbedrijven is gemiddeld over de jaren 2009–2013 ongeveer 89 patiënten per 100.000 mensen per jaar. Dat komt neer op ongeveer 5,4% extra patiënten met longontsteking in het hele gebied (3). Binnen het gebied was het risico op longontsteking duidelijk hoger bij omwonenden binnen een straal van 2 km van een geitenstal (29% hoger).9
In 2019 is een laatste rapport uitgekomen waarin het eerdere onderzoek is uitgebreid met een onderzoeksgebied met intensieve veehouderij in Utrecht, Gelderland en Overijssel en een controlegebied met geen/weinig intensieve veehouderij (verspreid over het hele land). Uit dit onderzoek kan geconcludeerd worden dat er in plattelandsgemeenten met veel intensieve veehouderij meer longontstekingen voorkomen. Dit heeft waarschijnlijk meerdere oorzaken, waarvan de nabijheid van veehouderijen er mogelijk één is. In het onderzoeksgebied in Utrecht, Gelderland en Overijssel is dit ongeveer 1.800 patiënten per 100.000 inwoners. Dat komt neer op een verschil van 40% na correctie voor leeftijdsopbouw, geslacht en andere factoren die van invloed kunnen zijn. Longontsteking komt in Utrecht, Gelderland en Overijssel iets minder vaak voor dan in het eerdere VGO-onderzoeksgebied in Noord-Brabant en Limburg. In het VGO-gebied hebben ongeveer 1.900 patiënten per 100.000 inwoners een longontsteking. Dat komt neer op een gecorrigeerd verschil van 50–60% ten opzichte van het controlegebied.
Het verband is sterker als mensen dichter bij een geitenhouderij wonen. Mensen die in het onderzoeksgebied binnen twee kilometer van een geitenhouderij wonen, hadden gemiddeld een 25% hogere kans op longontsteking dan mensen die in hetzelfde gebied op meer dan 2 km van een geitenhouderij wonen.
Het is onduidelijk waardoor de extra longontstekingen worden veroorzaakt. In theorie kan dat door specifieke ziekteverwekkers die van dieren afkomstig zijn (zoönosen), of doordat mensen gevoeliger voor longontsteking worden door de blootstelling aan stoffen die bij veehouderijbedrijven vrijkomen, zoals fijnstof, endotoxines (onderdelen van micro-organismen) en ammoniak.10
Kunt u bevestigen dat dit gaat om in totaal 1,7 miljoen Nederlanders?
Het aantal van 1,7 miljoen is naar schatting het aantal inwoners dat binnen een straal van 2 km van een geitenbedrijf woont.11
Heeft u vernomen dat een microbioloog en zoönose-expert van het RIVM vermoedt dat deze longontstekingen worden veroorzaakt door een nieuwe zoönose, een van dier op mens overdraagbare ziekte?5
In het betreffende artikel wordt de coördinerend onderzoeker van het VGO-III programma van het RIVM aangehaald, die in een interview heeft gezegd dat het mogelijk om een nieuwe zoönose zou kunnen gaan. Dit is een hypothese, die niet bevestigd is door onderzoeksresultaten.13 Er komt meer longontsteking voor bij omwonenden van geitenhouderijen, de oorzaak hiervoor wordt op dit moment onderzocht. Als de oorzaak bekend is wordt gekeken welke risicoreducerende maatregelen genomen kunnen worden.
Kunt u bevestigen dat u na het verschijnen van het laatste onderzoeksrapport in 2019 het volgende vervolgonderzoek heeft aangekondigd, dit keer naar de oorzaak van de verhoogde ziektedruk rond geitenhouderijen, en dat u dit onderzoek afwacht om te bepalen of maatregelen nodig zijn?
Het onderzoeksprogramma Veehouderij en Gezondheid Omwonenden III bestaat uit een serie vervolgonderzoeken, die erop gericht zijn om meer inzicht te verkrijgen in de oorzaak van het verhoogde risico op longontsteking rondom geitenhouderijen. Een van deze vervolgonderzoeken betrof het rapport «Longontsteking in de nabijheid van geitenhouderijen in Gelderland, Utrecht en Overijssel», wat in 2019 is afgerond en op 24 april 2020 naar uw Kamer is verstuurd (Kamerstuk 28 973, nr. 237). Andere vervolgonderzoeken binnen VGO-III zijn in gang gezet in 2019. Op 9 maart 2021 is uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van deze vervolgonderzoeken (Kamerstuk 28 973, nr. 241). Het kabinet laat deze vervolgonderzoeken uitvoeren om uiteindelijk risicoreducerende maatregelen te kunnen nemen. De afgelopen jaren hebben diverse provincies (Noord-Brabant, Limburg, Gelderland, Utrecht, Overijssel, Zuid-Holland en Noord-Holland) vanuit het voorzorgsprincipe een moratorium ingesteld om uitbreidingen en/of nieuwvesting van geitenhouderijen tijdelijk tegen te gaan. De bevoegdheid hiervoor ligt bij de provincies. Het kabinet ondersteunt deze maatregelen (Kamerstuk 28 973, nr. 237, 24 april 2020).
Kunt u bevestigen dat dit onderzoek is vertraagd en pas eind 2024 is afgerond?6
In de Kamerbrief van 9 maart jl. (Kamerstuk 28 973, nr. 241) is aangegeven dat de planning van de vervolgonderzoeken een flinke vertraging oploopt wegens de COVID-19 crisis en dat het totale VGO-III onderzoek daarom pas in 2024 zal worden afgerond. VGO-III bestaat uit een serie onderzoeken, waaronder twee epidemiologische analyses van huisartsengegevens, een retrospectieve en prospectieve patiëntenstudie, een onderzoek bij geitenhouders en een onderzoek op geitenhouderijen. De belangrijkste reden dat het onderzoek vertraging oploopt is dat er momenteel in heel Nederland veel minder patiënten met longontsteking worden gezien door huisartsen dan in voorgaande jaren in dezelfde periode. Dit heeft vermoedelijk te maken met de COVID-19 maatregelen. De inclusie van patiënten in de huisartsenstudie verloopt dus zeer traag. Daarnaast treedt vertraging op doordat het veldwerk (bedrijvenbezoek) momenteel geen doorgang kan vinden door aangescherpte COVID-maatregelen.
Herinnert u zich dat het feit dat het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit wilde afwachten tot er sluitend wetenschappelijk bewijs was voor de oorzaak-gevolg relatie, nou juist één van de belangrijkste redenen is geweest dat de Q-koortsepidemie zo lang heeft kunnen voortduren en zoveel slachtoffers heeft kunnen maken voordat is ingegrepen?
Zoals in de kabinetsreactie op de evaluatie van de Q-koorts epidemie op de commissie van Dijk is aangegeven ging het bij Q-koorts om een vraagstuk waarbij veel onduidelijk was.15 Betrokken partijen hebben een gezamenlijk leerproces doorlopen, zowel wetenschappelijk, bestuurlijk als in de uitvoering. Bij de afweging van het al dan niet inzetten van maatregelen heeft de volksgezondheid altijd voorop gestaan, maar steeds bleef het moeilijk om in te schatten of een maatregel het gewenste effect voor de volksgezondheid zou hebben.
Waaruit blijkt dat het voorzorgsbeginsel voor u nu wel voorop staat?
De afgelopen jaren hebben diverse provincies (Noord-Brabant, Limburg, Gelderland, Utrecht, Overijssel, Zuid-Holland en Noord-Holland) vanuit het voorzorgsprincipe een moratorium ingesteld om uitbreidingen en/of nieuwvesting van geitenhouderijen tijdelijk tegen te gaan. De bevoegdheid hiervoor ligt bij de provincies. Het kabinet heeft eerder aangegeven dit door de provincies ingezette beleid te ondersteunen (Kamerstuk 28 973, nr. 237, 24 april 2020). Omdat de oorzaak voor de verhoogde kans op longontsteking niet bekend is, kunnen nog geen gerichte, effectieve maatregelen worden getroffen op nationaal niveau.
Bent u op de hoogte van het feit dat het aantal geiten in de Nederlandse veehouderij na de Q-koortsepidemie tussen 2007 en 2020 bijna is verdubbeld van zo’n 320.000 naar ruim 630.000 geiten en dat deze aantallen zelfs zijn toegenomen in provincies die een «geitenstop» hebben afgekondigd vanwege de risico’s voor de volksgezondheid?
Volgens cijfers van het CBS gaat het inderdaad bijna om een verdubbeling van het landelijk aantal geiten in 12 jaar tijd.16 Sinds het invoeren van beperkende maatregelen op provincie-niveau is de toename veel minder. De stijging was 7,5% landelijk van 2018 tot 2020. De beperkende maatregelen werden ingevoerd in 2017 in Noord-Brabant, Gelderland en in 2018 in Overijssel en Limburg, Z- en N-Holland. Sinds deze moratoria zijn ingesteld is het aantal melkgeiten nog licht toegenomen op basis van vergunningen, die nog voor de verboden waren afgegeven.
Bent u op de hoogte van het feit dat dit aantal nog altijd verder kan groeien zolang er voor geiten geen zogenaamd productierechtenstelsel wordt ontwikkeld dat een grens stelt aan het aantal dieren in een bepaalde sector, zoals dit wel bestaat voor de varkenshouderij, pluimveehouderij en melkveehouderij?
De omvang van de melkvee-, varkens- en pluimveehouderij worden begrensd door het stelsel van productierechten uit de Meststoffenwet. Invoering van een productierechtenstelsel in de geitenhouderij is mogelijk, maar dan moet ook gekeken worden naar de grondslag. Daartoe kunnen ook de resultaten van het lopende onderzoek gebruikt worden.
Heeft u vernomen dat er nertsenfokkers zijn die nu geiten willen gaan aanschaffen om geitenmelk te gaan produceren, nu het fokken met nertsen is verboden, zoals in Rinsumageest (Friesland), waar de provinciale geitenstop is opgeheven?7
Er zijn berichten in de pers geweest dat nertsenfokkers over willen gaan op het houden van geiten. Het houden van nertsen is vanaf januari 2021 verboden. Voormalig nertsenhouders staat het uiteraard vrij om zich te oriënteren op de toekomst. Daar valt ook het starten van een nieuw bedrijf onder. Een eigenaar dient daarbij vanzelfsprekend aan alle regelgeving – lokaal, regionaal, nationaal en Europees – te voldoen. Het instellen van een moratorium is de bevoegdheid van de provincie. In de provincies Noord-Brabant, Limburg en Gelderland, waar de meeste nertsenhouders zaten, is een moratorium ingesteld.
Is het bij u of ambtenaren van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bekend of er tevens plannen zijn om een nieuwe megastal met bijna 2.000 geiten te gaan bouwen bij een woonwijk in Boijl (Friesland), op 200 meter afstand van woonhuizen?8
De vergunningverlening voor het bouwen van een nieuwe stal betreft een provinciale/lokale bevoegdheid, waar de rijksoverheid niet bij betrokken is. In Friesland is geen «geitenstop» ingesteld. In algemene zin geldt dat er een «Handreiking Veehouderij en Gezondheid Omwonenden» is opgesteld. Deze handreiking is bedoeld om het bevoegd gezag te ondersteunen in de besluitvorming over veehouderijen in relatie tot de gezondheid van omwonenden.19 De GGD heeft, in gevallen dat er mogelijk een verhoogd risico voor de volksgezondheid bestaat, een rol als adviseur naar het bevoegd gezag. De handreiking bevat een stroomschema, waaruit volgt in welke gevallen er een GGD-advies moet worden opgevraagd. In het geval van de ontwikkeling van een geitenhouderij, waarbij zich binnen een straal van 2 kilometer woon- en verblijfsruimten van derden bevinden (waar in Boijl volgens deze berichtgeving sprake van is), moet door het bevoegd gezag een GGD-advies worden opgevraagd. Dit advies wordt door het bevoegd gezag vervolgens meegenomen in haar afwegingen.
In 2011 is door GGD Nederland het standpunt naar buiten gebracht dat bij planontwikkeling (nieuwe huizen/gevoelige bestemmingen of nieuwe veehouderijen) bij voorkeur een afstand van minimaal 250 meter wordt aangehouden tussen veehouderijen en een bebouwde kom of gevoelige bestemmingen. Naar aanleiding van de resultaten van het VGO-onderzoek is de minimale afstand tussen geitenhouderijen en gevoelige bestemmingen (inclusief burgerwoningen) vergroot naar 2 kilometer. De handreiking beschrijft dat het voorzorgsprincipe hier leidend dient te zijn.
Is het bij u of ambtenaren van uw ministerie bekend dat in de gemeente Enkhuizen onlangs, ondanks jarenlange bezwaren van onder andere het college vanwege verhoogde gezondheidsrisico’s, een omgevingsvergunning is afgegeven voor de komst van een nieuwe megastal met 2.000 geiten vlak naast een woonwijk?9
Zie het antwoord op de vorige vraag; de vergunningverlening betreft een provinciale/lokale bevoegdheid waar de rijksoverheid niet bij betrokken is. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Enkhuizen voeren in deze casus het bevoegd gezag. Het initiatief was op moment van indienen van de vergunningaanvraag niet in strijd met de op dat moment geldende Provinciale Ruimtelijke Verordening. Dit betreft een nog lopende procedure. Recent zijn hier vragen over beantwoord op Provinciaal niveau.21
Wat vindt u van het feit dat de Minister van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit niets doet om deze explosieve groei van de geitenhouderij te stoppen?
De groei van de geitenhouderij lijkt op basis van de meest recente cijfers van het CBS af te vlakken (zie ook het antwoord op vraag 8). Diverse provincies hebben naar aanleiding van de resultaten van het VGO-onderzoek op basis van het voorzorgsprincipe moratoria ingesteld voor uitbreiding of nieuwvesting van geitenhouderijen. De bevoegdheid voor dergelijke maatregelen ligt bij de provincies. Het kabinet heeft eerder aangegeven dit door de provincies ingezette beleid te ondersteunen (Kamerstuk 28 973, nr. 241). Daarnaast laat het kabinet vervolgonderzoeken uitvoeren naar de oorzaak van het verhoogde risico op longontsteking voor omwonenden van geitenhouderijen. Het kabinet laat deze vervolgonderzoeken uitvoeren om uiteindelijk risicoreducerende maatregelen te kunnen nemen.
Hoe voelt het voor u om politiek verantwoordelijk te zijn voor de gezondheidsrisico’s die hieruit voortkomen, wetende dat Nederland volgens deskundigen nog steeds niet is voorbereid op een nieuwe uitbraak van een dierziekte die op mensen overdraagbaar is?
Ik neem deze verantwoordelijkheid zeer serieus. Om die reden is er ook staand beleid gericht op het voorkomen van een nieuwe uitbraak van een zoönose en wordt dit beleid, zoals aangegeven in de Kamerbrief van 12 februari jl. (Kamerstuk 25 295, nr. 990) verder versterkt. Daarvoor verkennen we parallel aan de analyse die de expertgroep zoönosen uitvoert hoe de inzet in Europees en mondiaal verband kan worden geïntensiveerd en zetten we in op extra onderzoek. Bovendien evalueren we de zoönosenstructuur naar aanleiding van SARS-CoV-2 onder nertsen. Voor de zomer informeert het Kabinet de Kamer over de uitkomsten van deze trajecten.
Heeft u de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit ooit gewaarschuwd voor deze risico’s en gevraagd om een einde te maken aan de groei van de geitenhouderij? Zo ja, wat was haar reactie? Zo nee, waarom niet?
De reeds uitgevoerde onderzoeken binnen het VGO-programma benadrukken het belang van inzicht in de oorzaak van het verhoogde risico op het oplopen van een longontsteking voor mensen die in de nabijheid van een geitenhouderij wonen (Kamerstuk 28 973, nr. 240). Met de vervolgonderzoeken binnen VGO-III laat het kabinet onderzoek uitvoeren naar die oorzaak, om uiteindelijk risicoreducerende maatregelen te kunnen nemen. De Ministeries van VWS en LNV trekken hierin samen op.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat de provinciale geitenstops ook in andere provincies worden opgeheven, nu het onderzoek «Veehouderij en Gezondheid Omwonenden» pas eind 2024 zal worden afgerond?
Het instellen, opheffen of verlengen van een dergelijk moratorium is een bevoegdheid van de provincie, de rijksoverheid heeft hier geen zeggenschap over. De rijksoverheid heeft via een opdrachtgeversoverleg regelmatig contact met de onderzoekers, betrokken provincies en de geitensector. De provincies worden steeds geïnformeerd over de voortgang van het onderzoek en betrokken in de communicatie met de onderzoekers.
Bent u bereid om te besluiten om per direct een absolute stop in te stellen op de uitbreiding van geitenstallen en de komst van nieuwe geitenstallen? Zo nee, waarom niet?
De bevoegdheid tot het instellen van een moratorium om de nieuwvesting en/of uitbreiding van geitenstallen tegen te gaan ligt bij de provincies. Diverse provincies hebben op basis van de resultaten van het VGO-onderzoek vanuit het voorzorgsprincipe maatregelen ingesteld. Zoals in de voorgaande antwoorden aangegeven, ondersteunt het kabinet deze maatregelen.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de gebruikelijke termijn beantwoorden?
Bij deze ontvangt u de antwoorden.
Het bericht 'Brussel wil camera’s op schepen om vissers in de gaten te houden' |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Brussel wil camera’s op schepen om vissers in de gaten te houden»?1
Ja.
Wat is uw eerste reactie op het bericht dat het Europees Parlement wil dat er camera’s op vissersschepen komen om te controleren of vissers zich wel aan de bijvangstregels houden?
Het Europees parlement heeft ingestemd met een amendement om vissersvaartuigen vanaf 12 meter lengte van camera’s te voorzien om op deze manier beter toe te zien op naleving van de aanlandplicht. De lidstaten buigen zich nog over een gezamenlijk standpunt, maar ook onder de lidstaten tekent zich een meerderheid af voor verplichte invoering van Remote Electronic Monitoring waar cameratoezicht onderdeel van is, maar dan alleen voor vaartuigen groter dan 24 meter. Het Portugees voorzitterschap streeft ernaar om in juni 2021 tot een Algemene Oriëntatie te komen over het voorstel van de EU Commissie voor een herziening van de Controleverordening waarin het toezicht op naleving van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid wordt aangescherpt.
De inzet van cameratoezicht en andere digitale handhavingstechnieken is een wereldwijde ontwikkeling, waarbij de Europese Unie als voorloper in de discussies over duurzame visserij, niet achter kan blijven. Het belang van de ontwikkeling van nieuwe technieken om de handhaving effectiever en efficiënter te maken, wordt ook onderstreept in het Noordzeeakkoord en de Kottervisie. Ik ben dan ook niet tegen camera’s aan boord. Zoals ik ook in de BNC-fiche (Kamerstuk 22 112, nr. 2679) heb aangegeven, vind ik wel dat er voldoende tijd en ruimte moet zijn voor de lidstaten om met pilotprojecten eerst te onderzoeken of en op welke manier camera’s ook daadwerkelijk een effectief instrument zijn in de handhaving en op welke wijze het past binnen de kaders van de geldende privacywetgeving. Daarbij ben ik van mening dat er sprake moet zijn van een gelijk speelveld tussen de lidstaten, maar ook tussen de vlootsegmenten.
Bent u het ermee eens dat deze maatregel te ver gaat en de privacy van de vissers ernstig schaadt, ondanks dat gezichten eventueel onherkenbaar gemaakt kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het BNC-fiche (Kamerstuk 22 112, nr. 2679) en in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, vind ik dat er voldoende tijd en ruimte moet zijn voor de lidstaten om met pilotprojecten eerst te onderzoeken of en op welke manier camera’s en andere middelen voor Remote Electronic Monitoring effectief zijn in de handhaving en op welke wijze het past binnen de kaders van de geldende privacywetgeving.
Bent u zich ervan bewust dat de uitvoerbaarheid van de voorgestelde maatregel waarschijnlijk een groot probleem is, zoals in het artikel wordt gesteld door VisNed?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het ermee eens dat er eerst gekeken moet worden naar andere innovatieve technologieën die wel werkbaar zijn?
Bij de uitwerking van de ambitie om de effectiviteit en efficiëntie van de handhaving op visserijmaatregelen te verbeteren door inzet van digitale toezicht- en handhavingstechnieken wordt gekeken naar verschillende technologieën. Naast onderzoek van de mogelijkheden van cameratoezicht, zet ik in op toepassing van bijvoorbeeld de blackbox voor continue monitoring van plaatsbepaling en motorvermogen en wordt gekeken naar de mogelijkheden van toezicht bijvoorbeeld via satellietbeelden of de inzet van drones.
Bent u trots op de Nederlandse visserij en vindt u dat we meer voor hen op zouden moeten komen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier bent u voornemens voor hen op te komen? Welke concrete acties gaat u ten aanzien van het voorstel voor camera’s op vissersschepen ondernemen?
Ik ben zeker trots op de Nederlandse visserij, in het bijzonder het innovatief vermogen en aanpassingsvermogen aan een continu veranderende Noordzee en steeds hogere maatschappelijke eisen aan de visserijpraktijk. Er wordt veel van de vissers gevraagd ten aanzien van aanpassingen in het ruimtelijke gebied en verdere verduurzaming van de vangstmethoden. Een steeds grotere roep om transparantie van de visserijpraktijk op zee is een nieuwe ontwikkeling hierin. Concreet zet ik mij in de discussies in Brussel over cameratoezicht in voor een gelijk speelveld tussen lidstaten en vlootsegmenten en pleit ik voor voldoende tijd om met pilotprojecten te onderzoeken of en op welke manier camera’s ook daadwerkelijk een effectief instrument zijn in de handhaving en op welke wijze het past binnen de kaders van de geldende privacywetgeving. Tegelijkertijd werken de lidstaten van de Scheveningengroep gezamenlijk aan de opzet van een pilotonderzoek om de haalbaarheid en uitvoerbaarheid van Remote Electronic Monitoring (waaronder cameratoezicht) voor toezicht en handhaving te onderzoeken. Ik hecht veel waarde aan die samenwerking in verband met de harmonisatie van het toezicht voor een gelijk speelveld.
Het bericht ‘Hoe het CBS en T-Mobile de privacy schonden’ |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hoe het CBS en T-Mobile de privacy schonden»?1
Ja.
Bent u bekend met de nog niet beantwoorde Kamervragen over het niet naleven van de wet en het grootschalig en onrechtmatig verzamelen van persoonsgegevens door overheidsinstanties zoals de Belastingdienst, het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA), de politie, Defensie, inlichtingendiensten en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV?2
Deze vragen zijn bekend en inmiddels beantwoord door de Minister voor Rechtsbescherming, mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister van Defensie en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Wist u van het grote datacontract tussen het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en T-Mobile uit 2017? Zo ja, sinds wanneer wist u dit en waarom is de Kamer niet geïnformeerd? Zo nee, hoe is het mogelijk dat u hier niets van afwist?
Voor de volledigheid, het ging om een pilot waarvan de resultaten door het CBS bekend zijn gemaakt op hun website3. Als Minister van Economische Zaken en Klimaat ben ik politiek verantwoordelijk voor de wetgeving omtrent het CBS en het budget. Het CBS is een zelfstandig bestuursorgaan en derhalve niet hiërarchisch ondergeschikt aan de Minister. Dit brengt met zich mee dat ik geen aanwijzingen aan het CBS kan geven op dossierniveau en dat ik ook niet van alle individuele contracten die het CBS sluit op de hoogte word gesteld. Hierdoor ligt het dus niet voor de hand dat ik van tevoren op de hoogte word gesteld van een dergelijke samenwerking tussen T-Mobile en het CBS. Het publicatiebeleid en de methoden waarmee de statistieken gemaakt worden, vallen onder de eigen verantwoordelijkheid van de DG CBS. Directe politieke invloed op de onderzoeksmethoden en de wijze van publicatie van de resultaten van statistieken zou de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van de onderzoeken ter discussie kunnen stellen.
Wist u dat het CBS op grote schaal werkte met direct en indirect herleidbare locatiegegevens van miljoenen burgers? Wat heeft u gedaan met signalen en zorgen dat het verzamelen van data via T-Mobile strijdig was met privacywetgeving? Wanneer zijn de eerste stappen ondernomen?
Het CBS heeft naar eigen zeggen geen toegang gehad tot individuele klantgegevens van personen. De onderzoeksgegevens zouden, aldus het CBS, niet direct of indirect herleidbaar zijn naar personen en het betroffen evenmin direct of indirect herleidbare locatiegegevens van personen. In het artikel van NRC wordt gesteld dat de CBS-medewerkers mogelijk toegang hebben gehad tot verkeersgegevens van klanten van T-Mobile. Het Agentschap Telecom heeft besloten naar aanleiding hiervan een onderzoek in te stellen, bijgestaan door de Autoriteit Persoonsgegevens. Over het onderzoek kunnen op dit moment geen uitlatingen worden gedaan. Het is aan het oordeel van de toezichthouders het Agentschap Telecom en de Autoriteit Persoonsgegevens of deze pilot voldeed aan de wettelijke privacy-eisen.
Wat vindt u van de opportunistische handelwijze van T-Mobile, inclusief het verzwijgen van activiteiten en het openlijk bepleiten van terughoudendheid met commercieel datagebruik?
Met deze vraag doelt de heer Verhoeven vermoedelijk op de door hem vermeende tegenstelling in de houding van T-Mobile over de CBS-pilot en de kritische houding van T-Mobile over de Tijdelijke wet informatieverstrekking RIVM. Ik vind het echter niet aan mij om hier namens de regering een uitspraak over te doen.
Wat is de stand van zaken van de Tijdelijke wet informatieverstrekking RIVM in verband met COVID-19 (Kamerstuk 35 479)? Klopt het dat het kabinet deze wet heeft stilgelegd dan wel ingetrokken na brede kritiek binnen en buiten de Kamer over de negatieve gevolgen voor de privacy van miljoenen mensen?
De behandeling van het wetsvoorstel ligt momenteel stil omdat de Tweede Kamer het wetsvoorstel controversieel heeft verklaard (zie Besluitenlijst extra-procedurevergadering commissie EZK groslijst controversieel verklaren) op 26 januari 2021.
Deelt u de zorgen van de voorzitter van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) dat met zulke zeer grote datasets het risico bestaat dat met het combineren van de locatiegegevens achterhaald kan worden wie bij welke locatiegegevens hoort en het risico bestaat dat we een surveillancemaatschappij optuigen?
Ik deel de constatering van de voorzitter van de Autoriteit Persoonsgegevens dat het gebruik van grote datasets risico’s met zich meebrengt en dat het van evident belang is nut, noodzaak en risico’s van gebruik te wegen en risico’s met adequate maatregelen te adresseren.
Welke andere CBS-proefprojecten met grootschalige dataverzameling lopen er?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3 ben ik niet op de hoogte van alle individuele contracten die het CBS sluit, waaronder alle proefprojecten met grootschalige dataverzameling. Op de website van het CBS zijn het meerjarenprogramma en jaarplan van het CBS te vinden. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3 ben ik niet op de hoogte van alle individuele contracten die het CBS sluit, waaronder alle proefprojecten met grootschalige dataverzameling. Op de website van het CBS zijn het meerjarenprogramma en jaarplan van het CBS te vinden4, en een overzicht van de omschrijvingen van de onderzoeken die het CBS verricht5, en een overzicht van de omschrijvingen van de onderzoeken die het CBS verricht.
Zijn alle CBS-proefprojecten met grote dataverzamelingen inmiddels geheel stopgezet?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 8 ben ik niet op de hoogte van alle individuele contracten die het CBS sluit, waaronder alle proefprojecten met grootschalige dataverzameling.
Welke persoonsgegevens verzamelt, koppelt of verwerkt het CBS momenteel allemaal?
Het CBS koppelt en verwerkt persoonsgegevens uit alle beschikbare overheidsregistraties. Het gaat onder meer om informatie van de Belastingdienst, het UWV en de BRP (bevolkingsadministratie). Dit gebeurt allemaal conform de CBS-wet en met inachtneming van de AVG en andere wettelijke voorschriften. Voor zover noodzakelijk vraagt het CBS daarnaast gegevens direct uit bij bedrijven en burgers via enquêtes. Een overzicht van bronnen en gegevens is te vinden in de algemene bronnencatalogus6.
Welke overige informatie verzamelt het CBS momenteel allemaal?
Op de website van het CBS zijn de bronnen waarmee het CBS informatie verzamelt, weergegegeven. De website van het CBS biedt beschrijvingen van de onderzoeken die het CBS verricht en de statistische methoden die het CBS daarbij gebruikt7.
Is het CBS wel de «veilige haven» voor data die het zegt te zijn? Voldoet het CBS aan alle eisen van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG)?
Daar ga ik in beginsel vanuit. De CBS-wet bevat waarborgen voor de gegevensbescherming en het CBS voldoet naar eigen zeggen ook aan de AVG. Bovendien worden jaarlijks audits door externe auditors uitgevoerd naar de taakuitoefening door het CBS, waaronder op het gebied van privacy. HetCBS heeft onlangs opnieuw het privacy certificaat «Privacy Audit Proof», dat gebaseerd is op het Privacy Control Framework, ontvangen8.Dit neemt niet weg dat er vragen zijn gerezen over het verstrekken van telecommunicatiegegevens van T-Mobile aan het CBS. Daarom is er een onderzoek ingesteld door het Agentschap Telecom daarin bijgestaan door de Autoriteit Persoonsgegevens.
Hoe beoordeelt u het verzwijgen van het datacontract door CBS en T-Mobile tegenover het Agentschap Telecom?
Het CBS heeft aangegeven dat het proactief met het Agentschap Telecom in contact is getreden. Op 21 mei 2019 is volgens het CBS met het Agentschap Telecom gesproken over de pilot. Daarnaast heeft het CBS aangegeven de Autoriteit Persoonsgegevens medio 2020 te hebben geïnformeerd over de pilot.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat met overheidsgeld een lucratief algoritme zou worden ontwikkeld dat ook een private contractpartner kon gaan gebruiken?
Het CBS ontwikkelt, in sommige gevallen samen met private partners, algoritmen die het nodig heeft voor de uitoefening van zijn wettelijke taak en stelt deze vervolgens publiekelijk beschikbaar, zoals het CBS dat altijd doet met alle producten die het ontwikkelt. Het staat alle partijen, dus ook private partijen, vrij gebruik te maken van deze producten.
Welke stappen onderneemt u tegen de oneerlijke concurrentie met het publiek gefinancierde CBS dat ten koste gaat van bedrijven als Mezuro?
Overheidspartijen kunnen voor statistische informatie die ze nodig hebben bij de uitvoering van hun publieke taak bij het CBS terecht. Aangezien het CBS en marktpartijen elkaar steeds vaker tegenkomen op de markt voor statistische diensten, zijn sinds 1 juli 2020 de Beleidsregel taakuitoefening CBS en de Regeling werkzaamheden derden CBS in werking getreden. Deze regels beogen meer duidelijkheid te scheppen over de rolverdeling tussen private statistische dienstverleners en het CBS, alsmede een relatieverbetering tussen het CBS en een aantal marktpartijen en brancheverenigingen te faciliteren, zodat meer kansen voor productieve samenwerking benut worden. Het CBS richt zich daarvoor zichtbaarder op zijn kerntaken en heeft bij het leveren van aanvullende diensten of het uitvoeren van innovatieve projecten permanent aandacht voor de belangen van marktpartijen. Deze regelingen zullen twee jaar na inwerkingtreding (in 2022) worden geëvalueerd.
Kunt u de vragen beantwoorden voor dinsdag 16 maart 2021?
Het is niet gelukt om de beantwoording voor 16 maart naar de Tweede Kamer te versturen.
De mondkapjesverplichting voor kinderen. |
|
Wybren van Haga (FVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het vonnis in het kort geding van de Stichting Ik wil gewoon naar school tegen de Staat der Nederlanden van 11 februari 2021?1
Ja, ik ben bekend met het vonnis.
Op basis van welke «evidence based» onderzoeken is het Outbreak Management Team (OMTT van mening dat een mondkapje kan worden overwogen voor kinderen in groep 7 en 8 van het basisonderwijs?
De adviezen van het OMT van 28 juli en 13 oktober zijn in lijn met de algemeen aanvaarde standaarden van de WHO, het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding (ECDC) en overigens ook met die van het CDC en een groot aantal andere landen in de wereld. De WHO ziet het gebruik van mondkapjes in bepaalde situaties als een ondersteunende maatregel om transmissie tegen te gaan en spreekt van «likely advantages», waaronder een mogelijk verminderd blootstellingsrisico vanuit geïnfecteerde personen die nog geen symptomen hebben. Aanvullend wordt hier kortheidshalve verwezen naar het advies van de WHO en UNICEF voor kinderen van 6–11 jaar.2 De WHO heeft in januari jl. nogmaals bevestigd dat mondkapjes in combinatie met andere corona-maatregelen effectief zijn. Overigens geldt geen plicht voor kinderen op basisscholen om een mondkapje te dragen, dit is ter overweging opgenomen in het generiek kader van het RIVM voor de hogere klassen (groep 7 en 8).
Kunt u een wetenschappelijke onderbouwing, gebaseerd op alle aanwezige wetenschappelijke literatuur, leveren waarom het dragen van mondkapjes bij kinderen proportioneel is, niet schadelijk is en bijdraagt aan minder infecties?
Voor het voortgezet onderwijs geldt een wettelijke verplichting tot het dragen van een mondkapje op scholen. De maatregel van het dragen van een mondkapje is onderdeel van bredere set maatregelen die scholen nemen om verspreiding van het virus tegen te gaan. De maatregel is gericht op de situatie wanneer een leerling zich verplaatst binnen de school en niet goed afstand kan houden. De leerlingen dragen dus alleen korte tijd een mondkapje. Leerlingen die vanwege een beperking of een ziekte geen mondkapje kunnen dragen of daar ernstig van ontregeld raken, hoeven dat ook niet. Daarom is er geen reden om aan te nemen dat er dragen van het mondkapje schadelijke effecten zal hebben.
Het kabinet acht deze verplichting voor het voortgezet onderwijs proportioneel gezien het belang om fysiek onderwijs op verantwoorde wijze weer mogelijk te kunnen maken. De verplichting is voorts in de kern in lijn met adviezen van de WHO en ECDC en is toegesneden op situaties waar het minder goed mogelijk is de 1,5 m-afstandsregel in acht te nemen. Voor mensen met een beperking of ziekte is een algemene uitzondering opgenomen. De verplichting is daarmee gerechtvaardigd en bepaald proportioneel. Voor wat betreft de wetenschappelijke onderbouwing en de vraag of de maatregel van het mondkapje bijdraagt aan minder infecties, zie het antwoord bij vraag 2.
Heeft het OMT de mogelijke negatieve effecten op fysiek, gedrag en psychologische schade voor kinderen van de betreffende leeftijden onderzocht? Zo nee, waarom niet?
Het OMT wijst in het algemeen steeds op het belang van afweging van de (neven-)effecten van te overwegen maatregelen in het onderwijs. Deze (neven-)effecten betreffen de medische risico’s, het leren, gedrag en geestelijk welzijn; zowel ten aanzien van sluiting van scholen als van hygiënische en «social distancing» maatregelen. Wij vinden het voor het brede welzijn van kinderen beter dat kinderen mét extra maatregelen wél naar school kunnen, dan dat ze zonder maatregelen thuis zitten.
Hoe zou u – gelet op het ontbreken van bewijs inzake de effectiviteit van mondkapjes, hetgeen de Staat in rechte heeft bevestigd, en daarnaast het feit dat het OMT het langdurig dragen van mondkapjes afgeraden heeft – het verplicht dragen van mondkapjes als zijnde proportioneel en effectief verantwoorden aan betreffende groep kinderen?
Wie is volgens u verantwoordelijk voor mogelijk schadelijke effecten van het langdurig dragen van mondkapjes, gelet op het feit dat de Staat heeft aangegeven niet verantwoordelijk te zijn?
Zoals hiervoor toegelicht is er geen sprake van dat leerlingen langdurig een mondkapje moeten dragen. De mondkapjesplicht geldt enkel als leerlingen op het voortgezet onderwijs zich binnen de school voortbewegen en geen afstand kunnen houden tot leerlingen van andere klassen. Leerlingen hoeven bovendien geen mondkapje op als zij deelnemen aan een onderwijsactiviteit en een vaste zit- of staanplaats hebben. Het gaat bij het dragen van een mondkapje dus om korte periodes als zij naar hun lokaal lopen en dus niet als zij bijvoorbeeld in een lokaal zitten. Leerlingen die vanwege een beperking of ziekte geen mondkapje kunnen dragen, hoeven dat niet te doen. Als een leerling klachten krijgt of hinder ondervindt door het dragen van een mondkapje, dan mag het mondkapje uiteraard af.
Het is van belang dat mensen een goed mondkapje aanschaffen en dat deze goed wordt gebruikt. In dit kader wijs ik op de instructies die hierover zijn gecommuniceerd en de NEN-spec deel 1 die informatie geeft over onder andere geschikte ontwerpen, goed gebruik en onderhoud van mondkapjes. Op 19 januari jl. heeft de NEN ook het eerste keurmerk voor een mondkapje afgegeven. Mondkapjes waaraan het NEN zijn keurmerk heeft verleend, zijn beoordeeld op een aantal punten. Hierbij is onder meer gekeken of het materiaal niet schadelijk is voor de huid en wat de ademweerstand is.
Is het, in navolging van vraag 6, ethisch om een minderjarig kind dat door de Staat gedwongen wordt om een mondkapje te dragen, zelf verantwoordelijk te maken voor het ontstaan van klachten?
Zie het antwoord op vraag 6.
Bent u het ermee eens dat het een feit van algemene bekendheid is dat kinderen over het algemeen niet goed in staat zijn om op de juiste en meest hygiënische wijze het mondkapje te dragen? Zo nee, waaruit blijkt volgens u dat kinderen het mondkapje op een correcte en effectieve wijze dragen?
Voor het genuanceerde en leeftijdsgebonden antwoord op deze vraag verwijzen wij naar het onderwijsadvies van de WHO en UNICEF voor kinderen van 6–11 jaar en voor kinderen van 12 jaar, waarvan deze internationale gezondheidsorganisaties het gebruik van mondkapjes adviseren conform de adviezen voor volwassenen. Het RIVM benoemt in het generiek kader dat bij het gebruik door kinderen goede instructie over correct maskergebruik en goede toepassing van handhygiëne van belang is.
Vindt u niet dat het feit dat uit meerdere onderzoeken – waaronder de onderzoeken van Brauner et al2, Xiao et al3 en Macintyre et al4 – blijkt dat het dragen van mondkapjes zelfs leidt tot meer besmettingen, aanleiding is om de mondkapjesverplichting onmiddellijk op te heffen? Zo nee, hoe duidt u de betreffende onderzoeken?
De maatregelen over mondkapjes zijn in lijn met de algemeen aanvaarde standaarden van de WHO, het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding (ECDC) en overigens ook met die van het CDC en een groot aantal andere landen in de wereld. Ik zie daarom geen aanleiding om de mondkapjesverplichting onmiddellijk op te heffen. Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe verantwoordt u het feit dat u meerdere wetenschappelijke onderzoeken, die ten eerste niet kunnen aantonen dat het dragen van mondkapjes een vermindering van virusverspreiding met zich meebrengt en ten tweede wel aantonen dat het dragen van mondkapjes zelfs bij kan dragen aan het aantal besmettingen, naast u neerlegt?
Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe kunt u de regeling nog langer verantwoorden, met in het achterhoofd meerdere wetenschappelijke studies die een toename van onder andere zelfdoding, medicijngebruik en toenemend zorgverbruik onder kinderen ten gevolge van de maatregelen aantonen?
In het algemeen en voor leerlingen in het bijzonder geldt dat het dragen van een mondkapje niet verplicht is als diegene vanwege een beperking of ziekte geen mondkapje kan dragen. Dit geldt ook voor mensen die door het dragen van een mondkapje last krijgen van hun gezondheid. Hieronder wordt niet alleen de fysieke- maar ook de mentale gezondheid verstaan. In dat geval kan diegene desgevraagd met bijvoorbeeld een speciaal kaartje aantonen dat hij geen mondkapje kan dragen.6
De klacht tegen Nederland die de Nederlandse Vereniging Omwonenden Windturbines op 9 november 2015 heeft ingediend bij het Compliance Committee van het Verdrag van Aarhus van 1998 |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de klacht tegen Nederland die de Nederlandse Vereniging Omwonenden Windturbines op 9 november 2015 heeft ingediend bij het Compliance Committee van het Verdrag van Aarhus van 1998 en van het feit dat tot op heden (dat wil zeggen bijna 5½ jaar na dato) dat Committee nog steeds geen beslissing heeft genomen over die klacht?1
Ja.
Heeft u een verklaring voor het feit dat in deze procedure het Aarhus Compliance Committee nog steeds geen beslissing heeft genomen en zo ja, wat is dan de reden voor het uitblijven van een beslissing?
Het is helaas niet mogelijk om u te informeren over de reden van het uitblijven van een beslissing, aangezien het Aarhus nalevingscomité over zijn eigen werkindeling en -methoden gaat. Wel blijkt uit rapportages van het comité dat de werklast zich flink heeft ontwikkeld en dat het comité kijkt naar mogelijkheden om de productiviteit en effectiviteit van het werk te verbeteren.
Hoe oordeelt u over de mogelijke gevolgen van een beslissing van het Aarhus Compliance Committee in deze procedure voor de rechtsgeldigheid van bepalingen ter zake van inspraak door burgers in de Algemene wet bestuursrecht en in de nieuwe Omgevingswet en dit zowel onder het rechtsregime van het Verdrag van Aarhus als onder dat van de richtlijnen vastgesteld door de Europese Unie in 2003 ter implementatie van dat Verdrag?
Ik kan geen oordeel geven over de mogelijke gevolgen van een beslissing van het Aarhus nalevingscomité zolang het comité de zaak in behandeling heeft en nog geen beslissing heeft genomen.
Bent u van mening dat het wenselijk is op zo kort mogelijke termijn een einde te maken aan rechtsonzekerheid over de rechtmatigheid van het handelen van Nederland onder de relevante bepalingen van het Verdrag van Aarhus en van de implementatie-richtlijnen van de Europese Unie, mede ook vanwege de invoering van de Omgevingswet in 2022?
Er is geen sprake van rechtsonzekerheid over de rechtmatigheid van het handelen van Nederland. In Nederland is het inspraakvereiste uit het Verdrag van Aarhus geïmplementeerd door afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing te verklaren en toe te passen op besluiten over activiteiten die vallen onder artikel 6 van het Verdrag van Aarhus en op plannen die vallen onder artikel 7. Een ieder kan zienswijzen naar voren brengen over een ontwerpbesluit of -plan. Dat geldt straks ook voor besluitvorming op basis van de Omgevingswet. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat het indienen van een zienswijze op een ontwerpbesluit of -plan een juiste implementatie vormt van het inspraakvereiste. Mocht het Aarhus nalevingscomité tot een ander oordeel komen, dan heeft dat niet tot gevolg dat de Nederlandse bepalingen buiten toepassing moeten worden gelaten. De aanbevelingen van het nalevingscomité zijn niet bindend en op de toekomst gericht. Op de mogelijke gevolgen kan ik nog niet vooruitlopen.
Ziet u mogelijkheden om bij het Aarhus Compliance Committee aan te dringen op een spoedige afronding van de procedure? Zo ja, bent u bereid die middelen in te zetten?
Het Aarhus nalevingscomité gaat over zijn eigen werkindeling en -methoden. Gezien de onafhankelijkheid van het Aarhus nalevingscomité, zie ik geen mogelijkheden om bij het comité aan te dringen op een spoedige afronding van de procedure.
Het bericht dat de politie jarenlang onterecht informatie met de belastingdienst heeft gedeeld. |
|
Michiel van Nispen (SP), Renske Leijten (SP) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de politie Oost-Nederland bijna zeven jaar onterecht informatie verstrekte aan de Belastingdienst over verdachten van hennepteelt?1
Ja.
Hoe verklaart u dat deze onzorgvuldigheid zeven jaar lang heeft kunnen voortduren?
De juridische grondslag voor het verstrekken van politiegegevens ten behoeve van de aanpak van hennepteelt staat niet ter discussie. Op grond van artikel 4:3, lid 7 van het Bpg en de afspraken tussen de deelnemende bestuursorganen in de RIEC’s op het vaste thema georganiseerde hennepteelt (artikel 2.2 van het RIEC-convenant) kunnen politiegegevens worden verstrekt aan de Belastingdienst.
De Belastingdienst is een belangrijke partner bij de aanpak van georganiseerde en ondermijnende criminaliteit, waaronder illegale hennepteelt. Uitwisseling van informatie met de Belastingdienst vindt plaats in de Regionale Informatie- en Expertise Centra (RIEC’s). Voor het vaste thema georganiseerde hennepteelt zijn middels het RIEC-convenant afspraken gemaakt tussen de deelnemende bestuursorganen in de RIEC’s.
Daarnaast kent elke regio zijn eigen regionale en lokale problematiek, hierdoor kunnen de aanpak en werkwijze per casus en afhankelijk van de context en regionale doelstellingen verschillen. De samenwerking tussen de convenantpartners en tussen de daartoe opgerichte samenwerkingsverbanden (RIEC’s en LIEC) kan daarom op verschillende manieren worden vormgegeven.
Door de verschillende manieren van werken is er een diffuus beeld ontstaan. Toen in december jl. in Oost-Nederland uit een toets bleek dat de grondslag en de werkwijze in de praktijk niet altijd goed op elkaar aansloten, is door de politie direct besloten om de verstrekking van politiegegevens op te schorten en de mogelijkheden te onderzoeken om de informatiedeling weer te hervatten. Dat laatste is tot op heden niet gebeurd. Naar aanleiding van de situatie in Oost-Nederland is door de politie uitvraag gedaan bij de overige eenheden. Daaruit is gebleken dat in de praktijk per eenheid, belastingkantoor en RIEC op verschillende wijze invulling wordt gegeven aan het betreffende werkproces en de wijze van informatiedeling.
Er is dus een grondslag aanwezig, maar de wijze van verstrekken en de praktische toepassing van de grondslag behoeven aandacht. Dat is voor de politie reden geweest om allereerst in alle eenheden kritisch te kijken naar de huidige informatieverstrekking aan de Belastingdienst en indien nodig actie te ondernemen. Daarnaast gaat de politie samen met de Belastingdienst en de RIEC’s een uniforme werkwijze ontwikkelen waarbij een zorgvuldige informatiedeling gegarandeerd wordt.
Is de werkwijze van de politie Oost-Nederland, specifiek dat de politie dus strafrechtelijke informatie en persoonsgegevens van duizenden personen deelde met de belastingdienst voorgelegd aan de Autoriteit Persoonsgegevens (AP)? Zo ja, wat was de reactie van de AP op deze werkwijze? Zo nee, waarom niet en vindt u dat de AP hierover wél ingelicht had moeten worden?
De verwerking van de gegevens is niet onrechtmatig, omdat dit gebeurt op basis van een juridische grondslag. De wijze waarop deze grondslag in de praktijk wordt toegepast behoeft echter aandacht. Op dit moment werkt de politie samen met de Belastingdienst en de RIEC’s aan een uniforme werkwijze waarbij een zorgvuldige informatiedeling gegarandeerd wordt. Mocht het nodig blijken, dan kan in later stadium de expertise van de AP alsnog gevraagd worden. Het is aan de AP als toezichthouder in kwestie om per casus te beoordelen of er onrechtmatige gegevensverwerking plaats heeft gevonden. Indien dit het geval is wordt er ook ten aanzien van wetshandhavers door de toezichthouder in kwestie gehandhaafd.
Bent u bereid na te gaan of er wellicht in andere delen van het land bij de politie ook gegevens worden gedeeld met instanties zonder dat daar adequate grondslagen voor zijn? Zo ja, hoe snel kan de Kamer de uitkomsten van deze doorlichting verwachten? Zo nee, waarom niet?
De verstrekkingsmogelijkheden zijn wettelijk vastgelegd in de Wpg en het Bpg. Dit is een solide en rechtmatige basis voor het delen van gegevens door de politie met andere instanties. Daarbij geldt dat slechts in gevallen waarin dat noodzakelijk is ten behoeve van een zwaarwegend algemeen belang, gegevens aan een samenwerkingsverband kunnen worden verstrekt. In andere gevallen kan dus niet verstrekt worden. Het verstrekken van gegevens door de politie aan andere instanties blijft complexe materie en daarom wordt hier bij de herziening van de Wpg en Wjsg ook de nodige aandacht aan besteed, hetgeen ook geadresseerd is in de agenderingsbrief van 19 november 2020.2
Is er meer informatie gedeeld dan tot nu toe is onthuld en wat is er vervolgens precies met die informatie gebeurd? Waar is deze precies gebleven, hoe is deze verwerkt en wat voor gevolgen voor mensen heeft dit gehad?
In de hennepberichten van de politie aan de Belastingdienst stond informatie zoals het adres, de pandeigenaar, het aantal hennepplanten en soms een verdachte (maar vaak komt de verdachte pas later in beeld). De Belastingdienst gebruikt deze informatie om het fiscale belang te bepalen, immers ook over crimineel inkomen dient belasting te worden betaald.
Hoe gaat u de situatie herstellen die is ontstaan na het onrechtmatig delen van informatie door de politie aan de belastingdienst? Is er zicht op wat voor consequenties dit gehad heeft in individuele gevallen? Zo nee, bent u bereid dit alsnog uit te zoeken?
Om de zorgvuldigheid van de werkwijze in alle gevallen te waarborgen, gaat de politie, zoals eveneens in het antwoord op vraag 2 is toegelicht, samen met de Belastingdienst en de RIEC’s een uniforme werkwijze ontwikkelen waarbij een zorgvuldige informatiedeling gegarandeerd wordt.
De tot nu toe met de Belastingdienst gedeelde informatie is en wordt door de Belastingdienst in voorkomende gevallen gebruikt gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad.3 De Belastingdienst maakt een afweging op grond van alle beschikbare informatie, dus niet louter op grond van de door de politie verstrekte gegevens, alvorens hij overgaat tot het opleggen van een aanslag.
Hoe staat het inmiddels met de privacy en beveiliging van de ICT-systemen bij de politie? Welke verbeteringen zijn doorgevoerd ten opzichte van het moment van verschijnen van het kritische rapport van Bits of Freedom vorig jaar?2
Zoals in eerdere correspondentie met uw Kamer is aangegeven5, is het vernieuwen van de digitale infrastructuur – gezien de aard, omvang en complexiteit van de politieorganisatie en voortdurende technologische en maatschappelijke ontwikkelingen – een doorlopend proces, waarbij de politie eveneens voortdurend werkt aan compliance op het gebied van gegevensbescherming en informatiebeveiliging. Voorts verwijs ik u voor de beantwoording van deze vraag naar het verslag van een schriftelijk overleg met de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid en de beantwoording van de Kamervragen van 9 april jl., o.a. antwoorden 2, 4, 6 en 26.6
Het bericht 'Groningers in bevingsgebied moeten nog langer wachten op smartengeld' |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Groningers in bevingsgebied moeten nog langer wachten op smartengeld»? Wat vindt u van het bericht?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht. Het op deze schaal vergoeden van immateriële schade is volledig nieuw in Nederland en het is daarom belangrijk dat dit zeer secuur en goed uitgewerkt wordt. Desalniettemin heb ik begrip voor de mogelijke teleurstelling die het uitstel met zich meebrengt.
Deelt u de mening dat vertraging, terwijl Groningers al heel lang wachten, slecht uitlegbaar is? Zo nee, waarom niet?
Deze vertraging is erg vervelend en er wordt hard gewerkt om verder uitstel te voorkomen. Het doel is om de procedure zo in te richten dat deze enerzijds recht doet aan de persoonlijke situatie van de aanvrager en anderzijds niet te belastend is voor de aanvrager. Daarbij is het voor de afhandeling van aanvragen om vergoeding van immateriële schade van belang om de werkwijze zodanig vorm te geven dat er een vergoeding geboden wordt voor het leed en verdriet van een groot aantal Groningers, maar dat de aanvragen ook met toepassing van het civiele aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht afgewikkeld worden.
Om hiertoe te komen, vraagt het IMG input van betrokken stakeholders zoals maatschappelijke organisaties, onderzoekers en gemeenten. De vertraging is begrijpelijk in het licht van voorgenoemde complexiteit. Dat neemt niet weg dat het uiteraard erg vervelend is dat Groningers nog langer moeten wachten op het kunnen aanvragen van een vergoeding voor immateriële schade.
Kunt u een uitgebreide uitleg geven waarom de regeling immateriële schade nu vertraging oploopt? Wat is er zo complex?
De werkwijze voor de vergoeding van immateriële schade zoals het IMG die ontwikkelt, is uniek in Nederland, zowel qua inhoud als qua omvang. Het IMG handelt aanvragen tot vergoeding van immateriële schade af met toepassing van het civiele aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht, en dat wettelijke kader is beperkt. Volgens de wet bestaat alleen in een beperkt aantal gevallen een recht op vergoeding voor immateriële schade. Bovendien vergt de beoordeling van een recht op vergoeding van immateriële schade volgens de vaste jurisprudentie een hoogstpersoonlijke, individuele beoordeling. Deze combinatie van het hoogstpersoonlijke karakter van de vordering en de grote aantallen aanvragen roept zeer complexe vragen op. Er is geen regeling of werkwijze bekend die daarbij als voorbeeld kan dienen. Grote aantallen vragen om een sterke mate van standaardisering en automatisering van de procedure, omdat anders de afhandeling van zoveel aanvragen mogelijk vele jaren zal duren. Standaardisering staat echter op gespannen voet met het hoogstpersoonlijke karakter van de vordering. De inhoud van de werkwijze, de ICT-systemen en de uitvoering moeten dus volledig nieuw worden ontwikkeld. Daar is meer tijd voor nodig.
De aanvrager moet zelf in de aanvraag motiveren dat er op grond van het civiele aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht een recht op schadevergoeding bestaat. Tegelijkertijd vind het IMG het belangrijk dat de drempel voor het aanvragen van een vergoeding voor immateriële schade voor burgers laag ligt en dat burgers zoveel mogelijk worden ontzorgd in de aanvraag van een vergoeding. Daarom probeert het IMG de procedure zo eenvoudig en toegankelijk mogelijk te maken, door aanvragers te helpen bij het onderbouwen van een persoonsaantasting. Dat doet het IMG onder meer door benodigde gegevens te verzamelen en klaar te zetten voor de aanvrager. Tegelijkertijd streeft het IMG ernaar de werkwijze voor immateriële schade, die gaat over de erkenning van ernstig leed en verdriet in Groningen, ook zo persoonlijk mogelijk te maken. Als laatste vindt binnen het IMG nog op verschillende onderwerpen onderzoek plaats. Om tot een evenwichtige en genuanceerde werkwijze te komen was uitvoerig juridisch en sociaal-psychologisch onderzoek nodig. Het IMG buigt zich nog over de wijze waarop de persoonlijke beleving gaat meewegen bij de beoordeling van de aanvraag.
Het is een ingewikkelde en veeleisende opgave om dit alles bij elkaar te brengen in een begrijpelijke en goed uitvoerbare werkwijze. Er wordt veelvuldig met tal van partijen overleg gevoerd om te toetsen of de ontworpen werkwijze tot het gewenste resultaat zal leiden. Het IMG betreurt dat de voorbereiding van de werkwijze meer tijd heeft gevergd dan aanvankelijk gedacht, maar achtte eerdere concepten van een werkwijze onvoldoende evenwichtig en genuanceerd. Het IMG heeft daarom meer tijd nodig voor de voorbereiding.
Kunt u aangeven waarom niet eerder ingeschat is dat een dergelijke regeling nieuw en complex is, zodat een realistische planning richting de Groningers kon worden gegeven?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3, buigt het IMG zich momenteel nog over o.a. de wijze waarop de persoonlijke beleving gaat meewegen bij de beoordeling van de aanvraag tot immateriële schadevergoeding. Met de komst van een nieuw bestuurslid per 1 oktober 2020 is de kennis binnen het IMG bestuur verbreed met expertise op psychosociaal gebied. Dit heeft mede geleid tot het creëren van andere invalshoeken en nieuwe inzichten op sociaal-maatschappelijk vlak binnen het inrichten van de werkwijze. Het IMG neemt deze inzichten mee om zo goed mogelijk van start te gaan met de werkwijze.
Wat is de nieuwe planning voor de regeling immateriële schade nu? Hoe realistisch is die?
Het IMG heeft aangegeven eind tweede kwartaal van dit jaar te kunnen starten met de afhandeling van aanvragen om vergoeding van immateriële schade. Die start zal gefaseerd zijn, te beginnen met honderd huishoudens. Daarna wordt het aantal huishoudens stapsgewijs uitgebreid. Deze gefaseerde start biedt het IMG de kans de opgedane ervaringen te gebruiken voor eventuele aanpassingen voordat de afhandeling grootschaliger wordt.
Welke versnellingsmogelijkheden ziet u nog om toch eerder te beginnen dan eind tweede kwartaal 2021, dan wel in het traject straks tijd in te halen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5, heeft het IMG gecommuniceerd dat eind tweede kwartaal van dit jaar gestart wordt met de afhandeling van aanvragen om vergoeding van immateriële schade volgens de nieuwe werkwijze. Het IMG start met een kleine groep om voldoende ervaring op te doen voor het op grotere schaal toepassen van de werkwijze. Hierdoor kan mogelijk gedurende het traject tijd bespaard worden.
Deelt u de mening dat, zeker in Groningen, het belangrijk is dat er geen vertraging in regelingen optreedt?
Die mening deel ik. Ik ben echter ook van mening dat een werkwijze voor afhandeling van een complexe schadevorm zorgvuldig tot stand moet komen. Het zou zeer onwenselijk zijn dat de Groningers met een gebrekkige of te belastende werkwijze te maken krijgen.
Hoe en wanneer is, of wordt dit bericht aan de gedeputeerden zelf, die aanspraak zouden kunnen maken op de regeling immateriële schade, gecommuniceerd?
Het IMG heeft middels een nieuwsbericht van 10 maart op zijn website gecommuniceerd over de latere start van de werkwijze voor afhandeling van aanvragen om vergoeding van immateriële schade.
Waarom moet de Tweede Kamer dit bericht uit de media vernemen en is de Tweede Kamer hierover niet eerder geïnformeerd?
Adequate informatievoorziening richting uw Kamer over de gaswinning uit het Groningenveld en de gasopslag bij Norg, en de gevolgen hiervan, is uiteraard belangrijk. Ik informeer uw Kamer regelmatig over de ontwikkelingen met betrekking tot de schadeafhandeling door het IMG en de mijlpalen die het IMG verwacht te halen. Ik zal uw Kamer ook proactief informeren over de ontwikkelingen omtrent de werkwijze voor de vergoeding van immateriële schade.
Kunt u toezeggen dat indien er in de toekomst onverhoopt weer van dit soort ontwikkelingen zijn, de Kamer wordt geïnformeerd voordat het in de media verschijnt?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 9 aangaf, mag u van mij pro-actieve informatievoorziening verwachten.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat zulke vertragingen van regelingen richting gedupeerden in Groningen in de toekomst worden voorkomen?
Het IMG bepaalt vanuit zijn onafhankelijk positie als zelfstandig bestuursorgaan zelf het proces van totstandkoming van de werkwijzen voor de afhandeling van schade, de inhoud daarvan en de communicatie hierover. Het is van belang om te noemen dat ik vanuit mijn systeemverantwoordelijkheid voor het IMG regelmatig overleg voer met het IMG om vinger aan de pols te houden over de belangrijkste ontwikkelingen en het IMG van de benodigde mensen en middelen voorzie om zijn taak uit te voeren. Ik kan echter niet garanderen dat er geen vertraging optreedt op basis van nieuwe ontwikkelingen of onvoorziene complexiteit.
Kunt u aangeven in hoeverre de waardedalingsregeling op schema ligt of wat de voortgang daarvan is?
Sinds 1 september 2020 handelt het IMG aanvragen om vergoeding van schade door waardedaling voor woningen af met behulp van zijn werkwijze voor schade door waardedaling aan woningen (de waardedalingsregeling). Sindsdien zijn 88.000 aanvragen gedaan, heeft het IMG circa 78.000 besluiten genomen en 350 miljoen euro aan schadevergoeding toegekend. Aanvragers waarderen de waardedalingsregeling met het cijfer 8,2. Bij de start van de waardedalingsregeling is uitgegaan van ongeveer 110.000 aanvragen, de uitvoering van de waardedalingsregeling loopt daarom op schema. Het IMG bekijkt de komende periode hoe inwoners die recht hebben op schadevergoeding, maar nog geen aanvraag in hebben gediend, bereikt kunnen worden.
Het bericht ‘Noodkreet sectoren: zonder groene middelen, geen vergroening’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Klopt het gestelde feit dat het in behandeling nemen van toelatingsdossiers voor groene laagrisico gewasbeschermingsmiddelen een lange wachttijd kent bij het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) en dus te lang op de plank blijven liggen, soms wel drie tot vier jaar? Zo ja, waardoor komt dit? Zo nee, welke wachttijd is normaal?1
Ik heb uw Kamer vorig jaar geïnformeerd over het feit dat er sprake is van een tekort aan specialistische beoordelingscapaciteit in Europa en dat er een scheve verdeling is van het werk over de lidstaten, waarbij het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: Ctgb) bovengemiddeld veel werk levert. Het Ctgb heeft de beoordelingscapaciteit de afgelopen jaren uitgebreid, maar dat kan niet voorkomen dat de vraag inmiddels groter is dan het Ctgb kan accommoderen (Kamerstuk 27 858, nr. 521). Om ervoor te zorgen dat doorlooptijden per aanvraag niet teveel toenemen heeft het Ctgb als rapporterend lidstaat daarom (naast andere maatregelen) bijvoorbeeld de instroom van Europese aanvragen voor onder andere de goedkeuring van nieuwe werkzame stoffen en de zonale toelating van nieuwe gewasbeschermingsmiddelen voorlopig moeten beperken.
Het Ctgb heeft voor de komende jaren al een behoorlijk aantal aanvragen voor nieuwe stoffen en nieuwe middelen als rapporterend lidstaat geaccepteerd en in de planning opgenomen, waaronder veel nieuwe biologische stoffen en middelen (zie paragraaf 5.1 van het werkplan / de begroting kalenderjaar 2021 van het Ctgb2).
Het is van groot belang dat producenten hun intentie om een Europese of zonale aanvraag te doen op tijd aan het Ctgb melden, zodat het Ctgb deze aanvraag kan opnemen in de planning op het gewenste tijdstip. Mocht het Ctgb onverhoopt op dit tijdstip geen ruimte hebben als rapporterend lidstaat, dan kan de producent ervoor kiezen de aanvraag bij een andere lidstaat in te dienen. Deze lidstaat voert dan de beoordeling uit. Het Ctgb kan op basis van zo’n beoordeling voor een gewasbeschermingsmiddel een toelating afgeven als de producent een aanvraag voor de toelating van dit middel indient bij het Ctgb als betrokken lidstaat. Voor dit type aanvragen geldt geen beperking van de instroom.
Jaarlijks bekijkt het Ctgb of bijstelling van de instroom van aanvragen en groei van de capaciteit nodig is, rekening houdend met het absorptievermogen van de organisatie.
Het gaat hierbij overigens niet alleen om de capaciteit van het Ctgb, maar ook om de capaciteit van de andere bevoegde autoriteiten in de Europese Unie. Dit is dan ook een aandachtspunt in mijn inbreng in het kader van de REFIT van Verordening (EG) 1107/2009.
Hoe past deze wachttijd bij de in 2019 gepresenteerde «Toekomstvisie gewasbescherming 2030» waarvan een van de doelen is dat meer biologische stoffen/middelen beschikbaar moeten komen, omdat ze zeer belangrijk zijn als onderdeel van weerbare planten en teeltsystemen zoals in de toekomstvisie omschreven staat?2
Ik onderschrijf de Toekomstvisie gewasbescherming 2030 uiteraard. Deze richt zich op het realiseren van weerbare planten en teeltsystemen en het verbinden van land- en tuinbouw met natuur. Dit leidt tot het verminderen van de behoefte aan gewasbeschermingsmiddelen. Als er dan toch gewasbeschermingsmiddelen nodig zijn voor het bestrijden van ziekten, plagen en onkruiden, dan bij voorkeur laag-risicomiddelen, nagenoeg zonder emissies naar het milieu en nagenoeg zonder residuen op producten voor de voedselconsumptie (Kamerstuk 27 858, nr. 449). Het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 bevat vele acties om de hierboven genoemde doelen te realiseren en om ervoor te zorgen dat agrarische ondernemers een breed palet aan handelingsperspectieven krijgen. Eén van deze handelingsperspectieven is de beschikbaarheid van gewasbeschermingsmiddelen, waaronder laag-risicomiddelen (Kamerstuk 27 858, nr. 518). Wij werken daar hard aan. Tegelijkertijd is de beoordelingscapaciteit van het Ctgb en de andere bevoegde autoriteiten helaas niet oneindig.
Onderschrijft u de visie in het Uitvoeringsprogramma Gewasbescherming dat de transitie naar biologische middelen nodig is voor een duurzame gewasbescherming, waarbij die middelen tevens bijdragen aan het verhogen van de weerbaarheid van die nieuwe teeltsystemen?3
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat er, naast een lange wachttijd alvorens een stoffendossier beoordeeld kan worden, ook nog een lange doorlooptijd is voor de uiteindelijke beoordeling van de stof en vervolgens van het desbetreffende middel, waardoor het minimaal vijf tot zeven jaar duurt voordat de telers gebruik kunnen maken van deze stoffen en middelen?
Verordening (EG) 1107/2009 bevat wettelijke termijnen voor het afhandelen van dossiers voor werkzame stoffen en voor gewasbeschermingsmiddelen. Een Europese (her)beoordeling van een dossier voor een werkzame stof kost in principe drie jaar. Een zonale beoordeling van een dossier voor een gewasbeschermingsmiddel op basis van een goedgekeurde werkzame stof kost in principe 120 dagen voor een laag-risicomiddel en één jaar voor de overige middelen.
Er kunnen zich echter situaties voordoen, dat een producent gedurende een traject van (her)beoordeling van een dossier gevraagd wordt om aanvullende informatie te leveren. Het leveren van aanvullende informatie kost tijd, waardoor de doorlooptijd van het afhandelen van zo’n dossier meestal langer wordt.
Bent u ervan op de hoogte dat tot 2024 bij het Ctgb geen nieuwe biologische/groene stoffen en/of middelen in beoordeling genomen kunnen worden? Klopt het dat dit een gevolg is van (te) beperkte capaciteit?
Nee. Integendeel, het Ctgb heeft voor de komende jaren juist al een behoorlijk aantal aanvragen voor nieuwe stoffen en nieuwe middelen als rapporterend lidstaat geaccepteerd en in de planning opgenomen, waaronder veel nieuwe biologische stoffen en middelen (zie verder het antwoord op vraag 1).
Kunt u aangeven op welke manier u invulling heeft gegeven aan de aanbevelingen in het rapport Green Deal Groene Gewasbeschermingsmiddelen uit 2017 om beoordeling van groene/biologische middelen te versnellen? Wat is de huidige status van het Green team en hoe wordt de capaciteit in dit team benut ten behoeve van de beoordeling en toelating van groene middelen?4
Mijn inzet in de Europese Unie op het versnellen en vereenvoudigen van de goedkeuring en toelating van «groene gewasbeschermingsmiddelen» (middelen met een werkzame stof van natuurlijke herkomst zoals plantenextracten, feromonen en micro-organismen) richt zich nu vooral op een actieve betrokkenheid van Nederlandse experts bij het aanpassen van de datavereisten voor stoffen op basis van micro-organismen.
Daarnaast heb ik in het kader van de REFIT van Verordening (EG) 1107/2009 in de Raad gepleit voor het versnellen en vereenvoudigen van de goedkeurings- en toelatingsprocedures voor laag-risicostoffen en -middelen (Kamerstuk 27 858, nr. 515). «Groene» gewasbeschermingsmiddelen blijken vaak te worden ingedeeld als laag-risicostof of -middel. Het is belangrijk dat de Europese Commissie invulling geeft aan deze oproep. Waar mogelijk, zoals bij stoffen op basis van micro-organismen, zal Nederland daaraan bijdragen.
Het Ctgb heeft een zogenaamd «green team» met beoordelaars gespecialiseerd in «groene gewasbeschermingsmiddelen» (middelen met een werkzame stof van natuurlijke herkomst zoals plantenextracten, feromonen en micro-organismen). De beschikbaarheid van deze expertise is een belangrijke randvoorwaarde voor het goed kunnen beoordelen van dergelijke middelen.
Realiseert u zich dat het grote aantal biologische/groene middelen dat de teler nodig heeft om de transitie naar weerbare systemen te maken op deze manier niet tijdig beschikbaar komt?
Ik realiseer me dat agrarische ondernemers een breed palet aan handelingsperspectieven nodig hebben om de transitie naar weerbare planten en teeltsystemen te realiseren en dat de beschikbaarheid van gewasbeschermingsmiddelen, waaronder laag-risicomiddelen, er daar een van is.
Het is overigens niet zo dat er geen nieuwe werkzame stoffen en gewasbeschermingsmiddelen beschikbaar komen. Alle lidstaten werken daar hard aan. We moeten ons echter realiseren dat de beoordelingscapaciteit niet oneindig is.
Deelt u de mening dat actie ondernomen moet worden om biologische/groene stoffen (op EU-niveau) en biologische middelen (op nationaal niveau) versneld toegelaten te krijgen en beschikbaar te maken voor de teler? Zo ja, welke acties gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 6.
Artiesten voor de 'field labs' die niet betaald krijgen |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat de deelnemende artiesten aan de zogeheten «field labs» niet betaald krijgen voor hun werk?
De sector zelf heeft het initiatief genomen om deze events te organiseren en de artiesten en toeleveranciers benaderd om pro bono deel te nemen aan de fieldlabs. De opbrengst uit de kaartverkoop komt ten goede aan het evenement zelf.
Deelt u de mening dat artiesten voor hun werk betaald horen te krijgen, zoals mensen in andere beroepen ook betaald horen te krijgen voor hun werk? Zo nee, waarom niet?
Artiesten dienen voor hun werk betaald te krijgen. Een gezonde culturele arbeidsmarkt is primair de verantwoordelijkheid van de sector. De overheid schept alleen de randvoorwaarden. Zo steunt de overheid Platform ACCT in de uitvoering van de Arbeidsmarktagenda van de culturele en creatieve sector.
Deelt u de mening dat de culturele sector het de afgelopen jaar een van de sectoren was die de zwaarste klappen kreeg? Zo nee, waarom niet?
De coronacrisis betekent een enorme klap voor de gehele culturele en creatieve sector. De overheid doet er alles aan om deze schade zoveel mogelijk te beperken. Er zijn verschillende generieke en specifieke steunmaatregelen waarmee de sector wordt ondersteund. De cultuursector kan, indien wordt voldaan aan de voorwaarden, gebruik maken van de generieke steunmaatregelen zoals de TVL, de TOZO, de NOW en de TOGS. Met de beantwoording van de Kamervragen met kenmerk Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 8 van 15 september 2020 is er eerder een uitgebreid overzicht gegeven van deze ondersteuningsmaatregelen.1 Via het tweede steunpakket specifiek voor de culturele en creatieve sector is € 482 miljoen beschikbaar gesteld.2 Hiervan gaat € 150 miljoen naar gemeenten om hen in staat te stellen de lokale culturele instellingen en voorzieningen te ondersteunen. Dit is een vervolg op de € 48,5 miljoen voor de vitale regionale infrastructuur uit het eerste steunpakket voor cultuur in 2020.3 Daarnaast hebben gemeenten en provincies in 2020 aanvullende middelen gekregen bestaande uit tweemaal € 60 miljoen voor gemeenten en eenmalig € 8 miljoen voor provincies. Gemeenten ondersteunen de lokale en regionale infrastructuur van (pop)podia, gezelschappen, bibliotheken, musea, kunst- en cultuureducatie, beeldende kunstinstellingen, filmtheaters, amateurkunstinstellingen en festivals. Voor de generieke fiscale ondersteuning verwijs ik naar het Besluit noodmaatregelen coronacrisis.4
Deelt u de mening dat de overheid het goede voorbeeld dient te geven en het dus niet passend is om bij dit soort experimenten artiesten geen eerlijk loon te geven? Zo nee, waarom niet?
De organisatie van de fieldlabs ligt in handen van de sector zelf. De artiesten die optreden tijdens de praktijktesten doen mee in het bewustzijn dat geen sprake is van een normale situatie, maar van een test waaraan geen betaling verbonden is. Alle betrokkenen bij de praktijktesten van het Fieldlab Evenementen doen dit belangeloos. De opbrengst uit de kaartverkoop wordt weer geïnvesteerd in het evenement zelf.
Bent u op de hoogte van het controversieel verklaren van diverse brieven in het dossier Lelystad Airport door de Kamer?
Ja.
Bent u op de hoogte van de keuze van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) om deze controversieelverklaringen naast zich neer te leggen?1 2
Ik ben op de hoogte van het ter inzage leggen door de Minister van LNV als vergunningverlener van een ontwerpvergunning op grond van de Wet natuurbescherming op de aanvraag van Lelystad Airport, zoals dit is gemeld in de brief aan uw Kamer van 12 februari 2021.3 Er zou echter pas sprake zijn geweest van het negeren van een controversieel-verklaring als het besluitvorming zou betreffen waarbij politieke afwegingen een rol spelen en het parlement betrokkenheid heeft. Hiervan is in het geval van deze individuele vergunningaanvraag geen sprake. Het gaat in het geval van deze vergunningsaanvraag om besluitvorming op basis van wettelijke criteria van strikt ecologische aard. Dit staat dus los van politieke afwegingen en politieke besluitvorming. Bovendien vormt de door de Minister van LNV genomen stap slechts de voorbereiding van een op de vergunningaanvraag te nemen besluit. Hiermee wordt eenieder in de gelegenheid gesteld zienswijzen te geven over het ontwerpbesluit op de vergunningaanvraag waarna, na beoordeling van de zienswijzen, de eventuele verlening van een definitieve vergunning op grond van de Wet natuurbescherming kan volgen.
Kent u de Kamervragen aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (I&W) en de Minister van LNV over deze gang van zaken?3
Ja.
Bent u op de hoogte van de aanhoudende controverses rondom de stikstofberekeningen in het dossier Lelystad Airport?4 5 6 7 8
Ik ben bekend met de artikelen waar deze vraag naar verwijst.
Erkent u dat het voortzetten van de vergunningsprocedure voor Lelystad Airport invloed kan hebben – hoewel de Kamer heeft verzocht om geen onomkeerbare stappen te zetten in dit dossier – op de toekomstige besluitvorming over Lelystad Airport? Zo nee, waarom niet?
Het eventueel verkrijgen van een definitieve vergunning op grond van de Wet natuurbescherming betekent niet dat Lelystad Airport feitelijk voor groot luchtverkeer kan worden opgesteld. Of Lelystad Airport voor groot luchtverkeer mag worden opengesteld vraagt tevens om afronding van de voorhang van het ontwerpwijzigingsbesluit van het Luchthavenbesluit Lelystad door beide Kamers.
Deelt u de mening dat het ongepast en democratisch gezien ook zeer onwenselijk is om een controversieelverklaring te negeren? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Ik verwijs u echter naar het antwoord op vraag 2. De voorbereiding en afronding van de vergunningaanvraag vindt plaats overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke procedures. Deze procedures zijn door regering en Staten-Generaal vastgesteld. Derhalve heeft de Minister van LNV zich hieraan te houden.
Erkent u dat de reactietermijn waar de Minister van LNV zich op beroept, een termijn van orde is zonder verplichtend karakter, waardoor de Minister van LNV wel degelijk de mogelijkheid heeft om de controversieelverklaring te respecteren en het verzoek van de Kamer te honoreren om geen onomkeerbare stappen te zetten in dit dossier? Zo nee, waarom niet?
De termijn om een besluit te nemen is inderdaad een termijn van orde. Zoals de Ministers van LNV en IenW in hun antwoorden op de vragen van de leden Van Raan, Laçin en Kröger (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 2750) aangeven, betekent dit echter niet dat het een termijn zonder verplichtend karakter betreft.
Kent u bijvoorbeeld de mogelijkheid om vooralsnog geen besluit te nemen en/of de beslistermijn op de aanvraag op te schorten, op basis van overmacht vanwege de controversieelverklaring door de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar de antwoorden op de vragen van de leden Van Raan, Laçin en Kröger (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 2750). In casu is nog geen sprake van het nemen van het besluit maar van het voorbereiden van een besluit.
Erkent u dat u via de staatsdeelneming Schiphol (eigenaar van Lelystad Airport) er bij de aanvrager van de natuurvergunning voor Lelystad Airport op aan kan dringen dat de aanvrager de vertraging in de behandeling van de natuurvergunning accepteert, zodat de controversieelverklaring door de Kamer alsnog gerespecteerd kan worden? Zo nee, waarom niet?
Erkent u dat u de Minister van LNV daarmee de helpende hand kan aanreiken bij het respecteren van het verzoek van de Kamer om geen onomkeerbare stappen te zetten in het dossier Lelystad Airport? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om contact op te nemen met de Minister van LNV om kenbaar te maken dat het opschorten van de behandeling van de natuurvergunning voor Lelystad Airport wat u betreft acceptabel is, zeker als daarmee de controversieelverklaring door de Kamer gerespecteerd kan worden? Zo nee, waarom niet?
Wat was uw inzet en wat is in de nabije toekomst om bij de aanvrager van de natuurvergunning voor Lelystad Airport erop aan te dringen om vertraging te accepteren als gevolg van het opschorten van de behandeling van de natuurvergunning?
Erkent u dat investeringen in fossiele sectoren haaks staan op wat nodig is om de klimaatcrisis te beteugelen? Zo nee, waarom niet?
Eind 2020 is de Luchtvaartnota 2020–2050 vastgesteld, waarin het kabinet haar visie op een nieuwe balans voor de luchtvaart tot 2050 uiteen heeft gezet. Met de Luchtvaartnota 2020–2050 wordt een nieuwe koers uitgezet naar een veilige en duurzame luchtvaartsector die Nederland goed verbindt met de rest van de wereld, met heldere regels en voorwaarden voor de ontwikkeling van de civiele luchtvaart. In deze nota wordt aangegeven dat de luchtvaartsector alleen kan groeien als de sector erin slaagt om stiller en schoner te worden.
Erkent u dat er vanwege de klimaatcrisis een flinke krimp van het vliegverkeer nodig is?
Zie antwoord vraag 13.
Deelt u de mening dat Lelystad Airport mede daarom een overbodig vliegveld is?
Lelystad Airport vervult de rol van overloopluchthaven van Schiphol zodat daar ruimte vrijkomt voor vluchten die het (inter)continentale netwerk versterken. Daarom was het streven van het kabinet om Lelystad Airport november 2021 te openen voor handelsverkeer. Het is aan de Tweede en Eerste Kamer om de voorhang van het ontwerpwijzigingsbesluit van het Luchthavenbesluit Lelystad af te ronden.
Erkent u dat het openen van een extra vliegveld voor commercieel vliegverkeer, middenin de klimaatcrisis, onverantwoord is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 15.
Bent u bereid om uw invloed aan te wenden om er bij de aanvrager van de natuurvergunning voor Lelystad Airport op aan te dringen om de aanvraag voor een natuurvergunning in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vragen 9 tot en met 12.
Kunt u deze vragen nog vóór de Tweede Kamerverkiezingen beantwoorden?
Helaas was dit niet mogelijk.
Het te veel uitkeren van kindgebonden budget aan arbeidsmigranten |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat de Belastingdienst al jaren te veel toeslag (kindgebonden budget) uitkeert aan arbeidsmigranten?1
Ja.
Klopt het dat de Belastingdienst ten onrechte veel arbeidsmigranten behandelt als alleenstaande ouder, terwijl ze in het land van herkomst een partner hebben en dit ook bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB) hebben gemeld?
Wij streven ernaar iedere toeslaggerechtigde de toeslag toe te kennen waar hij/zij recht op heeft. Wanneer dit onverhoopt niet goed gaat, of wanneer burgers met (hoge) terugvorderingen geconfronteerd worden, betreuren we dat. Graag zetten wij hieronder uiteen hoe het proces rond toekennen van het kindgebondenbudget (kgb) werkt en hoe dit bij arbeidsmigranten in het bijzonder kan uitpakken. Dit geeft op veel van de onderstaande vragen antwoord. Wij verwijzen daarom bij andere antwoorden regelmatig naar dit antwoord.
Jaarlijks hebben circa 1 miljoen huishoudens recht op kgb. Deze toeslag is bedoeld voor mensen met een laag- of middeninkomen en (jonge) kinderen. Dit is vaak een doelgroep waarbij het toeslagenstelsel niet altijd aansluit bij het doenvermogen van de burger.
Voor de vaststelling en toekenning van het kgb gebruikt de Belastingdienst/Toeslagen gegevens uit de Basisregistratie Personen (BRP) waarbij alleen die gegevens verwerkt kunnen worden die gekoppeld zijn aan een BSN. Het gebruik van het BSN houdt verband met de geautomatiseerde systemen van de Belastingdienst/Toeslagen en is voor wat betreft de aanvrager van een toeslag vastgelegd in artikel 1b van het Uitvoeringsbesluit Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Daarnaast worden gegevens uit de aanvraag van de belanghebbende zelf gebruikt. Voor specifiek het kgb geldt dat wanneer burgers al een andere toeslag ontvangen (vaak zorgtoeslag) en er wordt kinderbijslag ontvangen, er volgens de wet tevens een aanvraag voor kgb is gedaan. De Belastingdienst/Toeslagen kent daarop kgb toe op basis van gegevens gebruikt bij de vaststelling van de andere toeslag. Deze automatische toekenning is in wetgeving opgenomen om burgers zo goed mogelijk van dienst te zijn.
Het automatisch toekennen en het «voorinvullen» van deze gegevens maakt het voor burgers eenvoudiger om een toeslag aan te vragen en helpt veel fouten bij de aanvraag te voorkomen. Keerzijde van deze werkwijze is dat onvolledige gegevens uit een eerdere aanvraag doorwerken in de aanvraag kgb. Ook is het niet mogelijk om de authentieke gegevens (afkomstig uit de BRP) in de aanvraag aan te vullen of te wijzigen en is de verwerking van gegevens zonder BSN van aanvrager en/of toeslagpartner niet mogelijk.
Het algemene proces werkt zodanig dat als de gegevens uit de BRP en uit de (eerdere) aanvraag juist en volledig zijn, en er wordt voldaan aan de overige voorwaarden, de toeslag op de juiste wijze wordt toegekend. Dit betekent dat als de Belastingdienst/Toeslagen een toeslagpartner kan vaststellen het kgb zonder verhoging voor alleenstaande ouders (de alleenstaande ouderkop, hierna: alo-kop) wordt toegekend. Als er geen toeslagpartner kan worden vastgesteld, wordt kgb inclusief de alo-kop toegekend.2 De alo-kop bedraagt voor 2021 maximaal € 3.242,– per jaar.
Voor de vaststelling van het toeslagpartnerschap worden adresgegevens en gegevens over een eventueel huwelijk of geregistreerd partnerschap en ouder-kindrelaties uit de BRP gebruikt. Voor situaties waarin beide partners in Nederland wonen (als inwoner in de BRP staan met een Nederlands adres èn BSN), kan het toeslagpartnerschap met deze gegevens vrijwel altijd worden vastgesteld.
Wanneer sprake is van een mogelijke partner in het buitenland is een juiste vaststelling en toekenning van het kgb complex en niet altijd goed mogelijk. De BRP (met gegevens over inwoners van Nederland en anderen met een relatie met de Nederlandse overheid, zogenaamde niet-ingezetenen) bevat namelijk niet alle benodigde gegevens om in alle gevallen vast te kunnen stellen of iemand een toeslagpartner in het buitenland heeft:
Het (financiële) belang van het beschikken over de juiste partnergegevens is met de invoering van de alo-kop in 2015 sterk toegenomen. In toenemende mate werd duidelijk dat de vaststelling van kgb in situaties met een buitenlandcomponent niet altijd goed mogelijk is. Vanaf dat moment is gezocht naar oplossingen en zijn maatregelen genomen om het toeslagpartnerschap beter te kunnen vaststellen om daarmee onterechte toekenning van een Alo-kop te voorkomen.
Bij de inwerkintreding van de Wet BRP (als opvolger van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, waarbij de BRP werd uitgebreid met het registreren van gegevens van niet-ingezetenen, bekend als RNI) is bezien of het registeren van de verwantschapsgegevens voor niet-ingezetenen in de BRP tot de mogelijkheden behoorde. Het toenmalige kabinet heeft daar echter niet toe besloten. Dit omdat er onvoldoende zekerheid was dat deze gegevens op een acceptabel niveau van actualiteit en juistheid gehouden zouden kunnen worden.
In reactie daarop is in 2015 een tijdelijke oplossing, de zogenaamde verwantschapsquery, ontwikkeld. Met behulp van deze query biedt de SVB de Belastingdienst/Toeslagen signalen over (buitenlandse) partnergegevens waarover de SVB beschikt op grond van haar taak om de samenloop met buitenlandse gezinsbijslagen vast te stellen.3 Voor deze taak is o.a. de aanwezigheid van een (werkende) partner in het thuisland relevant. Via zusterorganisaties in het buitenland laat de SVB buitenlandse registraties van persoonsgegevens en partnergegevens verifiëren die nodig zijn voor de beoordeling van het recht op kinderbijslag. Op basis van deze gegevens kan de Belastingdienst/Toeslagen in een aantal gevallen alsnog een toeslagpartner (in het buitenland) in de eigen systemen registreren. Deze informatie-uitwisseling tussen de SVB en de Belastingdienst/Toeslagen is daarmee behulpzaam maar is niet sluitend en biedt geen structurele oplossing:
Specifiek voor statushouders met een partner in het buitenland is het mogelijk gemaakt dat zij op verzoek kunnen afzien van de Alo-kop. De reden hiervoor is dat vluchtelingen als gevolg van hun situatie vaak niet meer beschikken over (een betrouwbare kopie van) de relevante documentatie. Het is daarom niet (altijd) mogelijk aan hun partner een BSN toe te kennen dat de Belastingdienst/Toeslagen nodig heeft om een partner te kunnen registreren. De Belastingdienst/Toeslagen heeft daarvoor een samenwerkingsconvenant met VluchtelingenWerk Nederland, die deze verzoeken namens vluchtelingen kan indienen.
Sinds maart 2021 kunnen toeslaggerechtigden met een partner in het buitenland de partnergegevens bij de Belastingdienst/Toeslagen aanleveren middels een formulier op de site. Daarbij worden gegevens (een huwelijksakte, een partnerschapsakte of een door een notaris opgemaakt samenlevingscontract) uitgevraagd waarmee de Belastingdienst/Toeslagen de toeslagpartner kan vaststellen en registreren in de eigen systemen. De Belastingdienst/Toeslagen kan ervoor kiezen de partner vervolgens als niet-ingezetene te laten registreren in de BRP.4 De partner verkrijgt daarmee een BSN dat noodzakelijk is voor de verwerking van de partnergegevens in de systemen van de Belastingdienst/Toeslagen. De vindbaarheid en de toelichting bij het formulier zijn recent op de site van de Belastingdienst/Toeslagen verbeterd.
Naar aanleiding van de Beleidsdoorlichting Tegemoetkoming Ouders5 is het proces van verrekening van de buitenlandse bijslagen en het controleren van (partner)gegevens in het buitenland met het oog op vereenvoudiging en verbetering onderzocht. De Belastingdienst/Toeslagen, SVB en onze beide departementen hebben op basis daarvan verschillende oplossingsrichtingen geformuleerd. Het voornemen was om voor de zomer van 2020 de oplossingsrichtingen uitgewerkt te hebben en mogelijke eerste verbetervoorstellen te kunnen doen. Als gevolg van de Coronacrisis en de herstelactie van het kgb6 is dit niet gelukt. Wij verwachten dit jaar met de uitwerkingen en eventuele voorstellen tot verbetering te komen.
Naast verbetering van het uitvoeringsproces zet het kabinet in op een verbetering van de registratie in de BRP van niet-ingezetenen, waaronder arbeidsmigranten. In het kader van de Ontwikkelagenda BRP vindt een aantal acties plaats om de registratie van niet-ingezetenen in de BRP te verbeteren:
Hoe is het mogelijk dat de Belastingdienst een kindgebonden budget voor een alleenstaande ouder uitkeert voor een kind dat in het buitenland woont? Deelt u de opvatting dat ofwel de ouders niet duurzaam gescheiden zijn, het kind woont bij de ouder die in het thuisland en dan is er sprake van een kindgebonden budget zonder alleenstaande ouderkop, ofwel de ouders zijn duurzaam gescheiden en het kind woont bij de partner in het buitenland en dan is er in zijn geheel geen recht op kindgebonden budget want die partner en het kind hebben geen relatie met het Nederlandse stelsel van sociale zekerheid?
In de wet op het kindgebonden budget is bepaald dat aan wie kinderbijslag wordt betaald, aanspraak maakt op kgb.9 Ingezetenen en degenen die aan de Nederlandse loonbelasting zijn onderworpen en die aan de voorwaarden van de Algemene Kinderbijslagwet voldoen, ontvangen kinderbijslag. Als een ouder duurzaam gescheiden is en het kind bij de ex-partner in het buitenland woont, kan de ouder die in Nederland verzekerd is, recht hebben op kinderbijslag. Voorwaarde is wel dat de ouder het kind onderhoudt. Op grond van Verordening (EG) 883/2004 kan een arbeidsmigrant gezinsbijslag krijgen uit de bevoegde lidstaat voor kinderen die in een andere lidstaat wonen. Om in aanmerking te komen voor de gezinsbijslag moet vervolgens voldaan worden aan de voorwaarden van het recht, in dit geval het kgb.
Indien een ouder kinderbijslag ontvangt, stelt Belastingdienst/Toeslagen het recht op en de hoogte van het kgb vast. Voor de bepaling van de hoogte van de toeslag is het wel van belang of sprake is van een toeslagpartner. In de wet op het kindgebonden budget is in art. 2 lid 6 bepaald dat een ouder die geen toeslagpartner heeft, aanspraak maakt op de alo-kop. In de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (artikel 3) is vastgelegd wanneer er sprake is van een toeslagpartner. Toeslagpartners zijn in ieder geval gehuwden, personen die op hetzelfde woonadres ingeschreven staan en bijvoorbeeld een notarieel samenlevingscontract hebben of die samen een kind hebben. Verder gelden er uitzonderingen en een aantal nadere bepalingen.
Dit betekent dat een gescheiden ouder die voor een kind in het buitenland (EU/EER en Zwitserland) kinderbijslag ontvangt, aanspraak maakt op kgb inclusief een alo-kop. Ook als een ontvanger van kinderbijslag en zijn/haar partner niet zijn gehuwd of een geregistreerd partnerschap hebben en niet op hetzelfde woonadres zijn ingeschreven, is er geen sprake van een toeslagpartner en wordt kgb inclusief de alo-kop toegekend. Dit is niet anders dan voor vergelijkbare situaties binnen Nederland.
Klopt het dat ze hierdoor meer dan 3.000 euro te veel aan kindgebonden budget per jaar ontvangen en dit later weer terug moeten betalen?
In algemene zin geldt dat als een toeslagontvanger onterecht een (voorlopige) toeslag of een te hoge (voorlopige) toeslag heeft ontvangen, dit wordt teruggevorderd. Voor arbeidsmigranten komt het voor dat de relevante gegevens, bijvoorbeeld over een partner in het buitenland, ten tijde van de aanvraag nog niet bekend waren. In deze gevallen wordt een toeslagpartnerschap niet herkend en bestaat het risico dat onterecht een alo-kop van maximaal € 3.242,– (op jaarbasis, jaar 2021) wordt toegekend. Als de partnergegevens later alsnog beschikbaar komen, en een toeslagpartner kan worden vastgesteld, kan het voorkomen dat (een deel van) het toeslagvoorschot wordt teruggevorderd.
Kunt u aangeven hoeveel arbeidsmigranten in de afgelopen vijf jaar de alleenstaande ouderkop in het kindgebonden budget ontvangen hebben, terwijl zij daar geen recht op hadden? Bij hoeveel mensen is die alleenstaande ouderkop teruggevorderd en bij hoeveel mensen is die alleenstaande ouderkop niet teruggevorderd?
De Belastingdienst/Toeslagen registreert niet of een toeslagontvanger een arbeidsmigrant is. Het is daarom niet vast te stellen hoeveel arbeidsmigranten kgb hebben ontvangen, terwijl zij daar geen recht op hadden en evenmin hoe vaak de alo-kop is teruggevorderd bij deze doelgroep. Wel is bekend dat in totaal aan circa 5.000 alleenstaande ouders waarvan het kind niet in Nederland woont kgb is toegekend. Hierbij gaat het niet uitsluitend om arbeidsmigranten, maar bijvoorbeeld ook om grensarbeiders.
Wat vindt u ervan dat burgers hierdoor buiten hun schuld in de problemen komen en klem komen te zitten tussen de verschillende overheidsorganisaties?
Wij streven ernaar iedere toeslaggerechtigde de toeslag toe te kennen waar hij recht op heeft. Wanneer dit onverhoopt niet goed gaat, of wanneer toeslaggerechtigden met (hoge) terugvorderingen geconfronteerd worden, betreuren wij dat.
Sinds wanneer is dit probleem bij de Belastingdienst bekend en waarom is dit probleem nog niet opgelost?
Met de invoering van de alo-kop in 2015 nam het (financiële) belang van het beschikken over de juiste partnergegevens sterk toe. In toenemende mate werd duidelijk dat de vaststelling van kgb in situaties met een buitenlandcomponent niet altijd goed mogelijk is. Vanaf dat moment is gezocht naar oplossingen. Er zijn maatregelen genomen om het toeslagpartnerschap beter te kunnen vaststellen om daarmee onterechte toekenning van een alo-kop te voorkomen. Helaas zijn gemakkelijke oplossingen niet voorhanden.
Herinnert u zich dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, als bijlage bij zijn brief over fraudefenomenen in de sociale zekerheid van 28 juni 2019, een brief van de SVB aan de Kamer stuurde, waarin de SVB het volgende schreef: De SVB signaleert regelmatig dat een gezinsbijslag wordt uitgekeerd inclusief kindgebonden budget (WKB) met Alleenstaande Ouder-kop (ALO-kop) terwijl er aanwijzingen zijn over het bestaan van een partner. Door het ontbreken van registraties met buitenlandse partner- en inkomensgegevens is het lastig voor het geautomatiseerde proces van de Belastingdienst Toeslagen om het recht op kindgebonden budget correct vast te stellen. Daarbij zorgt de AWIR systematiek voor het voorlopig toekennen van het recht op basis van een ontbrekende partner en inkomen, en daarmee een te hoge uitkering. Het gevolg is dat er veel herstelwerk nodig is. Verandering van het recht op kindgebonden budget zorgt voor een wijziging in het recht op gezinsbijslag dat bestaat uit één of meerdere financiële bijslagen waar een gezin met kinderen recht op heeft. Voor klanten is lang onduidelijk waarop zij recht hebben en aan de andere kant blijven klanten die bewust misbruik maken relatief eenvoudig buiten beeld. SZW, SVB en de Belastingdienst Toeslagen zetten in op procesaanpassing zodat de vaststelling van kindgebonden budget voor buitenland gevallen structureel goed wordt ingericht.»2
Ja.
Kunt u aangeven welke procesaanpassingen gedaan zijn en welke resultaten die gehad hebben? Indien er onvoldoende voortgang is, kunt u dan aangeven waar dat aan ligt?
Sinds 2015 zijn oplossingen onderzocht en verbeteringen doorgevoerd:
Wij verwijzen u ook naar het antwoord op vraag 2.
Kunt u de memo’s die de top van de Belastingdienst, het Ministerie van Financiën, het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de bewindspersonen van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Financiën hierover de afgelopen vijf jaar ontvangen hebben, aan de Kamer doen toekomen?
Gezocht is naar nota’s en memo’s vanaf 2016 gericht aan de ambtelijke top (vanaf niveau Directeur-generaal) en de bewindspersonen. Binnen het Ministerie Financiën en de Dienst Toeslagen zijn 6 stukken gevonden die betrekking hebben op de problematiek van de statushouders. Hier is uiteindelijk een oplossing voor gevonden11.
In de documenten12 zijn de namen van ambtenaren beneden het niveau van directeur onzichtbaar gemaakt. De notitie van 3 april 2018 heeft u reeds ontvangen bij de 6e Voortgangsrapportage kinderopvangtoeslag die op 8 april jl. is verzonden.
Binnen het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn 14 stukken gevonden13. De stukken uit de jaren 2016, 2017 en 2018 hebben alle betrekking op de problematiek van de statushouders. Hier is uiteindelijk een oplossing voor gevonden. De stukken van de jaren 2019 en 2020 hebben betrekking op de complexiteit van het uitvoeringsproces van de het kgb met een internationale component. Het gaat om stukken die betrekking hebben op de Beleidsdoorlichting Tegemoetkoming Ouders14 en de kabinetsreactie daarop alsook om stukken die betrekking hebben op uitvoering van de aangenomen motie van de Kamerleden Omtzigt en Bruins15.
Klopt het dat de Belastingdienst geen navraag doet bij de SVB, terwijl de SVB over de juiste gegevens beschikt? Zo ja, waarom doet de Belastingdienst geen navraag en wilt u ervoor zorgen dat dit voortaan wel gebeurt?
De Belastingdienst/Toeslagen ontvangt van de SVB de zogenaamde verwantschapsquery waarmee de Belastingdienst/Toeslagen in een aantal gevallen alsnog een toeslagpartner (in het buitenland) in de eigen systemen kan registreren. Deze informatie-uitwisseling tussen de SVB en de Belastingdienst/Toeslagen is daarmee behulpzaam maar is niet sluitend en biedt geen structurele oplossing. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Kunt u reflecteren op het feit dat er ondanks een groot aantal klachten, correcties, waarschuwingen en rapporten, tot op heden geen adequate procesaanpassing heeft plaatsgevonden?
Het proces van verrekening van de buitenlandse bijslagen en het controleren van (partner)gegevens in het buitenland is uitermate complex voor zowel de Belastingdienst/Toeslagen als de burger en past niet goed binnen de systematiek van Belastingdienst/Toeslagen. Verbeteringen en oplossingen zijn niet makkelijk te realiseren en/of vergen een ingrijpende wijziging van werkprocessen. Wij verwijzen u naar het antwoord op vraag 2.
Welke maatregelen gaat u nemen om per direct te voorkomen dat nog langer ten onrechte hoge bedragen worden uitgekeerd aan arbeidsmigranten?
Naast de maatregelen die in de loop van de tijd zijn genomen, is recent de site van de Belastingdienst/Toeslagen aangepast zodat arbeidsmigranten beter de weg kunnen vinden in het registeren van de partner in het buitenland. Ook wordt op korte termijn de informatievoorziening aan arbeidsmigranten op de site WorkinNL.nl uitgebreid. In meer algemene zin zet het in op een verbetering van de registratie in de BRP van niet-ingezetenen, waaronder arbeidsmigranten. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
In verband met nader onderzoek en afstemming is dit helaas niet gelukt. Op 24 maart 2021 is hiervoor een uitstelbrief verzonden.
Het bericht dat de provincie ingrijpt bij een datacenter in Middenmeer (Hollands Kroon) |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Provincie grijpt in bij datacenter»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat de rechtszaak tussen de provincie Noord-Holland en de gemeente Hollands Kroon, over wie het bevoegd gezag is bij het plaatsen van megagebouwen zoals datacenters, geen fraai beeld oplevert voor inwoners?
Het heeft altijd de voorkeur dat overheden in goed onderling overleg tot een gezamenlijk inzicht komen. De provincie Noord-Holland en de gemeente Hollands Kroon zijn in overleg, er is vooralsnog geen sprake van een rechtszaak. Het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland (GS) stelt zich op het standpunt dat zij bevoegd gezag is.
Bent u het daarom mee eens dat u als bewindspersoon dit sluimerende probleem al eerder had moeten signaleren en in deze kwestie ook eerder had moeten optreden om zo te voorkomen dat dit conflict in de rechtszaal wordt uitgevochten?
Nee. De aanwijzing van het bevoegd gezag is geregeld in het Besluit omgevingsrecht. Indien hierover een conflict ontstaat is het uiteindelijk aan de rechter om hier een oordeel over te vellen.
Bent u het, los van deze casus in Hollands Kroon, ermee eens dat het verstandig is dat bij dit soort grootschalige bouwprojecten het Rijk of de provincie aan zet is om te bepalen of deze megagebouwen gebouwd kunnen worden?
In dit antwoord maak ik onderscheid tussen het bevoegd gezag voor de milieuvergunning (vraag 3) en de keuze over op welke locaties datacentra toegestaan kunnen worden. Dit laatste is een ruimtelijke afweging, die van oudsher primair ligt bij de gemeente.
Het is wel mogelijk dat provincie of Rijk vanwege provinciale of nationale belangen nadere kaders stellen aan deze gemeentelijke ruimtelijke afweging.
Maakt u zich ook zorgen dat de komst van deze datacenters, maar ook distributiecentra, het landschap in onbebouwde gebieden stevig aantast?
In de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) is afgesproken dat hyperscale datacenters zich bij voorkeur aan de randen van Nederland vestigen zoals op de bestaande locaties Eemshaven en Middenmeer. In de NOVI kondig ik ook aan dat het Rijk beoogt om met medeoverheden via de Omgevingsagenda’s selectieve groei voor datacenters uit te werken. In de Metropool Regio Amsterdam (MRA) maak ik de integrale afweging voor het 4e connectiviteitscluster in het kader van de Verstedelijkingsstrategie MRA.
Voor distributiecentra zet de NOVI in op actieve clustering van (grootschalige) logistieke functies langs (inter)nationale corridors op logistieke knooppunten langs deze corridors. Dit beperkt de invloed van verspreide locaties op het landschap en extra mobiliteit en versterkt het logistieke systeem en onze economie.
Vindt u het ook van belang dat datacenters, maar ook distributiecentra en andere vormen van verdozing, beter ingepast dienen te worden in het landschap?
Ja, zie het antwoord op vraag 5. Dit onderwerp zal vanaf 2022 ook aan de orde komen in de (tweejaarlijkse) monitor voor NOVI en eind 2024 in de (vierjaarlijkse) evaluatie.
Aangezien de verdozing niet alleen in de Noordkop speelt, maar ook in andere delen van Noord-Holland en bijvoorbeeld ook in Limburg of in Noord-Brabant, bent u bereid landelijke regels op te stellen voor het bouwen van datacenters en distributiecentra zodat deze gebouwen beter worden ingepast in het landschap?
Dat is wat mij betreft nu niet aan de orde. Een eerste stap is om met medeoverheden het vestigingsbeleid voor deze bedrijven uit te werken, te monitoren en te evalueren. Het eventueel overwegen van nadere regels is pas daarna aan de orde.
Het bericht ‘De anti-abortusbeweging haalt vrouwen over tot het nemen van gevaarlijke ‘spijtpil’’ |
|
Corinne Ellemeet (GL), Nevin Özütok (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «De anti-abortusbeweging haalt vrouwen over tot het nemen van gevaarlijke «spijtpil»»?1
Ja.
Hoe vaak krijgen vrouwen in Nederland de «spijtpil» of een overdosis progesteron voorgeschreven?
Er zijn diverse progesteron bevattende geneesmiddelen die door het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) goedgekeurd zijn. De Stichting Farmaceutische Kengetallen telde in 2020 ongeveer 23.500 vrouwen in Nederland die een progesteron bevattend geneesmiddel verstrekt kregen via de openbare apotheek. Het geneesmiddel mag uitsluitend op voorschrift van een arts worden verstrekt. Indicaties voor gebruik van progesteronhoudende geneesmiddelen zijn onder meer verminderde vruchtbaarheid, abnormaal vaginaal bloedverlies, stoornissen tijdens de menstruatiecyclus en overgangsklachten. Ook kan een progesteronhoudend geneesmiddel voorgeschreven worden bij een dreigende vroeggeboorte als weeënremmende medicatie niet voldoende werkt.
Er is geen gedegen wetenschappelijk bewijs dat een progesteronhoudend geneesmiddel, in welke dosering dan ook, veilig en effectief gebruikt kan worden voor het terugdraaien van een reeds ingezette medicinale abortus.
Deelt u de mening dat het gevaarlijk is als dit soort clubs medicatie aanbieden aan vrouwen, zonder dat vrouwen daarom vragen en zonder dat ze een medische opleiding hebben genoten? Zo nee, waarom niet?
De terhandstelling en het voorschrijven van geneesmiddelen is geregeld in de Geneesmiddelenwet. Op grond van deze wet is het eenieder verboden UR-geneesmiddelen2, zoals progesteronhoudende geneesmiddelen, of UA-geneesmiddelen3 te koop aan te bieden, te verkopen of ter hand te stellen, met uitzondering van apothekers die hun beroep in een apotheek uitoefenen, huisartsen met een vergunning zoals afgegeven op grond van de Geneesmiddelenwet en daartoe bij ministeriële regeling aangewezen personen en instanties. Ik acht het dan ook niet wenselijk dat anderen deze geneesmiddelen voorschrijven danwel ter hand stellen. Zowel de Inspectie gezondheidszorg en jeugd (hierna: IGJ) als de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit zijn belast met het toezicht op de Geneesmiddelenwet. Zij kunnen handhavend optreden bij een geconstateerde overtreding.
Hoe kijkt u aan tegen de telefoonlijn «Er is hulp», nu ze zelf zeggen dat ze vrouwen hebben overtuigd bij abortusklinieken om de «spijtpil» te nemen?
De Wet afbreking zwangerschap stelt de eis dat er, na de afbreking van de zwangerschap, een genoegzame nazorg voor de vrouw en de haren beschikbaar is. Het ligt voor de hand dat deze nazorg geboden wordt door de arts die de behandeling heeft uitgevoerd. De vrouw kan er echter ook voor kiezen zich voor de nazorg te wenden tot haar eigen (huis)arts of een andere zorgverlener.
Ook staat het de vrouw vrij zich te wenden tot «Er is hulp», de hulpverleningstak van de stichting Schreeuw om Leven. Ook zij kunnen vrouwen die een zwangerschapsafbreking hebben ondergaan helpen bij de verwerking daarvan. Ik acht het echter onwenselijk als binnen deze dienstverlening medisch onjuiste informatie verstrekt wordt. Het is van belang dat nazorg met dezelfde zorgvuldigheid plaatsvindt als de counseling vooraf. Dit betekent onder andere dat de vrouw alle voor haar relevante informatie verstrekt moet krijgen, bijvoorbeeld over het feit dat met het nemen van de eerste abortuspil een onomkeerbaar proces in gang is gezet. Het is dan ook aan de arts naar wie de vrouw eventueel verwezen wordt door «Er is hulp» om mogelijk foutief aan de vrouw verstrekt (medisch) advies, te weerleggen. De richtlijnen van de beroepsgroep zijn hierbij leidend.
Deelt u de mening dat vrouwen beschermd moeten worden tegen dit soort clubs?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Kunt u het gesprek aangaan met burgermeesters om nu bufferzones in te stellen, zodat vrouwen beter beschermd zijn tegen deze mensen?
Het is aan burgemeesters om op grond van de Wet openbare manifestaties (Wom) te beoordelen hoe manifestaties, waaronder ook demonstraties bij abortusklinieken, in goede banen geleid kunnen worden. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de overheid haar best moet doen een protest toe te staan daar waar de doelgroep dat protest kan horen en zien. De beoordeling of maatregelen zoals een afstandsvoorschrift rond een abortuskliniek noodzakelijk en gerechtvaardigd zijn, kan alleen door de burgemeester worden gedaan. Hij betrekt daarbij de relevante feiten en plaatselijke omstandigheden. Voorschriften en beperkingen kunnen op basis van de Wom enkel worden gesteld ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. In een eerdere commissiebrief en beantwoording van Kamervragen gaf ik al aan dat het niet aan mij is om te treden in die beoordeling.4, 5, 6, 7, 8, 9 Wel geef ik nogmaals aan het zeer kwalijk te vinden als vrouwen die naar een abortuskliniek gaan worden lastiggevallen door demonstranten. Daarnaast blijven de vrijheid van demonstreren en de vrijheid van meningsuiting fundamentele grondrechten, ook als daarbij onwelgevallige of soms zelfs choquerende meningen geuit worden.
Waarom is er nog geen strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar de huisartsenpraktijk op Urk, nu het lijkt dat daar strafbare feiten zijn gepleegd?
Over deze kwestie zijn geen aangiften bekend bij de politie en het Openbaar Ministerie. Voor nu ziet het Openbaar Ministerie geen aanleiding om ambtshalve een strafrechtelijk onderzoek in te stellen. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd heeft besloten de gepubliceerde informatie als melding in te nemen en de situatie te onderzoeken. Indien hieruit strafbare feiten naar voren komen dient de Inspectie daarvan melding te doen bij het Openbaar Ministerie. Zoals gebruikelijk doet de Inspectie hangende het onderzoek geen mededelingen.
Is er een link tussen door de overheid gesubsidieerde koepelorganisaties en Schreeuw om leven en «Er is hulp»? Zo ja, is het mogelijk dat overheidsgeld wordt gebruikt voor deze campagne? Kunt u deze vraag uitgebreid beantwoorden?
Op welke wijze Schreeuw om Leven gefinancierd wordt is mij niet bekend. Uit de openbare jaarverslagen is wel op te maken dat zij voor een groot deel afhankelijk zijn van giften, donaties en legaten.
De stichting Schreeuw om Leven ontvangt geen subsidie van mijn ministerie. Ook ontvangt de stichting geen financiering op grond van de open house financiering keuzehulp bij onbedoelde zwangerschap.
Kunt u elke vraag afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Bossche bedrijf AVI werd eerder op de vingers getikt voor branden' |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Bossche bedrijf AVI werd eerder op de vingers getikt voor branden»?1
Ik ben bekend met het artikel.
Bent u ervan op de hoogte dat de brandweer al twaalf keer in actie moest komen om broeibranden te blussen bij het recyclingbedrijf AVI en dat het bedrijf hier al vaker voor op de vingers is getikt vanwege nalatig gedrag?
Naar aanleiding van de brand bij AVI heb ik het bevoegd gezag (provincie Noord-Brabant) en de omgevingsdienst (Brabant Noord) gevraagd om een feitenrelaas. Dit heb ik ontvangen. Hieruit blijkt dat sinds 22 november 2019 zeven broeibranden hebben plaatsgevonden voordat op 9 maart 2021 weer brand uitbrak. Op het door de omgevingsdienst Brabant Noord ingezette handhavingstraject ga ik nader in bij vraag 4.
Wat vindt u ervan dat er op 9 maart 2021 alweer een (zeer grote) brand is geweest bij AVI, waarbij sprake was van zware rookontwikkeling waardoor twee nabijgelegen coronateststraten noodgedwongen moesten sluiten, in totaal 3000 leerlingen van scholen in de omgeving naar huis gestuurd zijn en wegen in de omgeving afgesloten moesten worden?
De impact van een grote brand op de – met name directe – leefomgeving en de maatschappij is altijd groot. Ook van deze brand was de impact groot. Dit heeft begrijpelijkerwijs veel emoties en zorgen losgemaakt, zowel bij omwonenden, de leerlingen en leraren van de betreffende scholen als de aanwezigen op de coronateststraten. De aanpak van zowel vergunningverlening als toezicht en handhaving is er op gericht dat dergelijke branden worden voorkomen.
In hoeverre is er volgens u in het verleden voldoende opgetreden tegen de overtredingen van AVI? Is inmiddels het punt bereikt voor een onafhankelijk onderzoek? Zo ja, zal er dan ook gekeken worden naar de locatie waar het bedrijf gesitueerd is?
Het is de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag om te voorzien in een adequate vergunning en deze te handhaven. Tegelijkertijd is het de verantwoordelijkheid van het bedrijf om de voorschriften uit de vergunning na te leven. Deze voorschriften zijn er op gericht om branden te voorkomen. Per saldo moet dat een verkleining van het risico op branden opleveren.
Uit het feitenrelaas van het bevoegd gezag (provincie Noord-Brabant) komt het volgende naar voren. Bij de reguliere controle bij AVI in 2019 is geconstateerd dat de hoeveelheid opgeslagen shredderresidu groter was dan vergund. Hierna is een handhavingstraject gestart volgens de Landelijke Handhavingsstrategie. De omgevingsdienst Brabant Noord is in gesprek gegaan met AVI waarna deze een plan van aanpak heeft overgelegd om nieuwe broeibranden te voorkomen. Niettemin bleven er broeibranden ontstaan: een snellere vermindering van de hoeveelheid shredderresidu bleek noodzakelijk.
Er is een voornemen last onder dwangsom opgelegd en vervolgens op 29 april 2020 een last onder dwangsom (LOD). Deze stelde dat voor 1 juli 2020 de hoeveelheid shredderresidu binnen de vergunde kaders moest zijn. AVI heeft hierop om uitstel verzocht vanwege liquiditeitsproblemen door de coronacrisis. Dit uitstel is niet toegekend.
Op 1 juli 2020 is gecontroleerd of de hoeveelheid shredderresidu binnen de vergunde kaders was gebracht. Ook op 23 september, 15 en 28 oktober 2020 en op 5 februari 2021 is gecontroleerd. De hoeveelheid shredderresidu was op die data binnen de vergunde kaders. Er is dan ook geen dwangsom verbeurd. De LOD is nog in stand. Er hebben sinds het opleggen van de LOD tot 9 maart jl. geen broeibranden plaatsgevonden.
De provincie Noord-Brabant onderzoekt momenteel welke hoeveelheden shredderresidu tijdens de brand waren opgeslagen. Tevens heeft de omgevingsdienst Brabant Noord een nieuwe LOD opgelegd omdat nog geen volledige melding met rapportage van de brand is ontvangen.
De artikel 7-procedure tegen EU-lidstaten Polen en Hongarije |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de brief van het Portugese voorzitterschap aan het Europees parlement waarin de gang van zaken rond de artikel 7-procedure tegen de EU-lidstaten Polen en Hongarije uiteen wordt gezet?1
Ja.
Deelt u de juridische analyse van het Portugeese voorzitterschap dat het voorlopig niet mogelijk is deze procedure voort te zetten omdat er geen fysieke hoorzittingen met Polen en Hongarije worden georganiseerd?
Het kabinet kan de redenering van het Portugese voorzitterschap volgen. Artikel 7(1) VEU schrijft voor dat, alvorens te constateren dat er duidelijk gevaar bestaat voor een ernstige schending van de waarden van de Unie, de Raad de betrokken lidstaat hoort. Het horen dient dus in een formele Raadszitting te gebeuren. De vergaderingen per videoconferentie, die thans worden georganiseerd vanwege de reisbeperkingen als gevolg van de COVID-19-crisis, zijn geen formele raadzittingen maar informele vergaderingen, omdat ze niet worden gehouden op de zetel van de Raad zoals voorgeschreven door het Verdrag (Protocol nr. 6, onder b, betreffende de plaats van de zetels van de instellingen, van bepaalde instanties, organen, organisaties en diensten van de Europese Unie). Het is spijtig dat daardoor beide artikel 7-procedures gedurende de COVID-19-crisis tot nu toe slechts eenmaal door de Raad besproken zijn (namelijk op de Raad Algemene Zaken van 11 september 2020). Tegelijkertijd is het belangrijk de zorgvuldigheid van de procedure van artikel 7 VEU zoveel mogelijk te bewaken. Daarbij is ook van belang dat het horen van de lidstaat in kwestie in de zin van artikel 7(1) VEU een essentieel procedureel vereiste is waarvan de eerbiediging, op verzoek van de lidstaat ten aanzien waarvan de Raad een constatering heeft gedaan, kan worden getoetst door het Hof van Justitie (overeenkomstig artikel 269 VWEU). Voorkomen dient te worden dat de wettigheid van een eventuele constatering onder artikel 7(1) VEU later door de betrokken lidstaat voor het Hof van Justitie ter discussie zal worden gesteld wegens de niet correcte naleving van de procedurele vereisten van dat artikel. Daarbij is het goed te onderstrepen dat naast de artikel 7-procedures ook andere EU-instrumenten op het terrein van de rechtsstaat ingezet worden, zoals inbreukzaken gestart door de Europese Commissie en het jaarlijkse Rechtsstaatrapport waarin ook Polen en Hongarije langs de rechtsstatelijke meetlat worden gelegd.
Deelt u de mening dat stagnatie van deze artikel 7-procedure bijzonder ongewenst is en dat het ook onvoorstelbaar is dat een fysieke hoorzitting niet «coronaproof» zou kunnen worden georganiseerd?
Het kabinet is het er mee eens dat stagnatie van beide artikel 7-procedures onwenselijk zou zijn. Het feit dat er met beide landen reeds enkele hoorzittingen zijn gehouden in de Raad Algemene Zaken, en dat beide procedures ook regelmatig als «stand van zaken» door de Raad zijn besproken, toont aan dat er in dat opzicht geen sprake is van stagnatie van de procedure. Dat laat onverlet dat het kabinet zich samen met gelijkgezinde lidstaten zal blijven inzetten voor regelmatige agendering zolang de zorgen omtrent de rechtsstaat in beide landen voortduren. In dat licht verwelkomt het kabinet het voornemen van het Portugees Voorzitterschap om, indien de omstandigheden rond de COVID-19-pandemie een fysieke Raadsvergadering toelaten, de procedures te agenderen op de Raad Algemene Zaken van 11 mei a.s. Het is aan het Voorzitterschap te besluiten over de vorm waarin een Raad plaatsvindt, fysiek of per videoverbinding.
Deelt u voorts de mening dat, gezien de ernst van de situatie in Polen en Hongarije, alles in het werk moet worden gesteld om de hoorzittingen alsnog voortvarend te organiseren? Zo ja, bent u bereid om hierin een actieve rol te vervullen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.