Een familie die vermalen wordt in de molens van de overheid. |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht over Savaz en zijn gezin, en hun problemen met de overheid?1
Ja.
Wat is uw (uitgebreide) analyse over hoe het zo fout heeft kunnen gaan in deze zaak? Met andere woorden: waar is het misgegaan?
Er kan niet worden ingaan op een specifieke casus. Ten aanzien van de inzet van bestuurlijke bevoegdheden door een burgemeester dient in eerste instantie de burgemeester per geval alle betrokken belangen in zijn afweging te betrekken en daarbij te beoordelen of toepassing van een maatregel evenredig is. Die beoordeling kan door de rechter worden getoetst. De Minister van JenV treedt daar niet in. De voorzieningenrechter kan de tenuitvoerlegging van de maatregel eventueel schorsen.
Op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige kan hier vanwege artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) niet worden ingaan.
Vindt u dat er door alle betrokken instanties voldoende maatwerk is geleverd in deze zaak en dat de menselijke maat voldoende in acht is genomen? Zo nee, hoe wilt u een gebrek aan maatwerk en menselijke maat nu en in de toekomst voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat Savaz en zijn gezin niet eens een beroep kunnen doen op gesubsidieerde rechtsbijstand? Ziet u in dat als mensen hun recht niet kunnen halen onrecht blijft bestaan?
In algemene zin geldt dat er geen toevoeging van een advocaat wordt verleend in een bezwaarprocedure bij de Belastingdienst voor geschillen die uitsluitend rekenkundig of feitelijk van aard zijn, tenzij er sprake is van bijzondere feitelijke en/of juridische ingewikkeldheid. Deze regel in artikel 8 lid 1 sub een lid 2 Besluit rechtsbijstands- en toevoegingscriteria heeft in de wetsgeschiedenis ten principale als uitgangspunt dat «(...) dient voorkomen te worden dat zaken in de sfeer van de rechtsbijstand belanden terwijl nog andere, meer geëigende vormen van hulpverlening zoals gemeentelijke of andere overheidsinstellingen, sociaal raadslieden of maatschappelijk werk, openstaan.» Dit uitgangspunt behoeft herijking, waarvoor het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum op dit moment een onderzoek is gestart. Daarnaast zijn de Raad voor Rechtsbijstand, het Juridisch Loket, de Nederlandse Orde van Advocaten en Sociaal Werk Nederland sinds 1 juli 2021 proefondervindelijk aan de slag om zich te herbezinnen op zelfredzaamheid. In situaties, waarbij burgers tussen wal en het schip dreigen te vallen en die door het Juridisch Loket niet verder geholpen kunnen worden, zal de Raad voor Rechtsbijstand een zogenoemde Adviestoevoeging Zelfredzaamheid (ATZ) aan een advocaat verlenen.2
Wat gaat u concreet doen om mensen die duidelijk gesubsidieerde rechtsbijstand nodig hebben, hen die ook echt te geven? Bent u bereid zo snel mogelijk te investeren in de rechtsbijstand, zodat mensen als de heer Savaz en zijn familie gewoon hun recht kunnen halen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u specifiek reflecteren op de rol van de Belastingdienst in deze zaak?
Op grond van artikel 67 AWR geldt een fiscale geheimhoudingsplicht. Iedere belastingplichtige moet erop kunnen vertrouwen dat de door hem verstrekte, veelal privacygevoelige, gegevens en inlichtingen bij de Belastingdienst in goede handen zijn. De Belastingdienst hecht dan ook veel waarde aan deze geheimhoudingsplicht. Op grond van de fiscale geheimhoudingsplicht kan de Staatssecretaris van Financiën voor Fiscaliteit en Belastingen niet ingaan op de fiscale positie van een belastingplichtige.
In zijn algemeenheid geldt dat de Belastingdienst een belangrijke partner is in de aanpak van georganiseerde ondermijnende criminaliteit, waaronder hennepteelt. Tussen de deelnemende bestuursorganen kunnen binnen de Regionale Informatie- en Expertise Centra (RIEC’s) op het thema georganiseerde hennepteelt, dat onderdeel is van het RIEC-convenant, over en weer meldingen worden gedaan.3 Een melding van een RIEC-partner kan voor de Belastingdienst aanleiding zijn onderzoek te doen naar de ingediende aangifte en afhankelijk van de uitkomsten daarvan de aanslag niet conform de aangifte op te leggen, dan wel een navorderingsaanslag op te leggen, eventueel met een daarbij passende boete. Daarbij heeft de Belastingdienst de bevoegdheid informatie op te vragen bij de belastingplichtige of bij derden. Het uitoefenen van deze bevoegdheid wordt begrensd door algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Zo mag een inspecteur gelet op het fair-play beginsel bijvoorbeeld niet vragen naar het adviserende deel van een belastingadvies.
Vindt u het juist dat, terwijl de strafrechter al heeft bepaald dat er geen sprake kan zijn geweest van meerdere oogsten, de Belastingdienst zich toch op het standpunt stelt dat er wél meerdere oogsten zijn geweest en de heer Savas zelf maar moet aantonen dat dit niet het geval is geweest? Zo ja, waarom vindt u dat de Belastingdienst een strafrechtelijke uitspraak zo naast zich neer kan leggen? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
Zoals eveneens in het antwoord op vraag 6 is toegelicht, kunnen op grond van de fiscale geheimhoudingsplicht geen uitspraken gedaan worden over individuele belastingplichtigen.
Bij het opleggen van een aanslag die afwijkt van de door belastingplichtige ingediende aangifte of een navorderingsaanslag geldt in zijn algemeenheid dat het aan de Belastingdienst is om de hoogte van het inkomen aannemelijk te maken. De Belastingdienst kan zich hiervoor onder andere baseren op de informatie die van derden is verkregen, bijvoorbeeld van de partners binnen de RIEC-structuur, informatie verkregen naar aanleiding van vragen die aan belastingplichtige zijn gesteld, maar ook op basis van feiten die zijn opgenomen in een vonnis van een strafrechter. Een dergelijk vonnis is niet in naar personen herleidbare vorm openbaar, maar op basis van artikel 55 AWR kan de Belastingdienst bij het OM een verzoek tot inzage indienen. In het geval van hennepteelt moet het inkomen veelal achteraf herleid worden. De hoeveelheid aangetroffen planten en het aantal oogsten is daarvoor mede van belang. De Belastingdienst kan zich hiervoor baseren op de bij de hennepplantage aangetroffen indicatoren (bijvoorbeeld het aantal gebruikte stekblokken en vervuilde koolstoffilters). Uiteraard dient de inspecteur zich bij het opleggen van een dergelijke correctie te houden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Als de Belastingdienst overgaat tot het opleggen van een aanslag die afwijkt van de ingediende aangifte of een navorderingsaanslag, dan heeft de belastingplichtige het recht om in bezwaar en beroep te gaan tegen die aanslag. In de bezwaarprocedure vindt een (volledige) herbeoordeling van de aanslag plaats. Om een onbevooroordeelde herbeoordeling te borgen wordt het bezwaar beoordeeld door een andere ambtenaar dan de inspecteur die de aanslag heeft opgelegd. In een beroepsprocedure zal, afhankelijk van de bewijslastverdeling die de rechter vaststelt, de Belastingdienst aannemelijk moeten maken dat het inkomen juist is vastgesteld, of zal belastingplichtige aannemelijk moeten maken dat het inkomen door de Belastingdienst onjuist is vastgesteld. Wanneer een belastingplichtige ondanks herhaald verzoek geen aangifte indient of anderszins geen openheid van zaken geeft, heeft de Belastingdienst redelijkerwijs geen andere optie dan het belastbare inkomen schattenderwijs vast te stellen en de aanslag ambtshalve vast te stellen. Bij een eventueel bezwaar en beroep bepalen de artikelen 25 en 27e AWR dan dat de bewijslast bij de belastingplichtige ligt. Hij zal dan moeten doen blijken dat de ambtshalve aanslag naar een te hoog bedrag is vastgesteld (de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast).
Kunt u uiteenzetten hoe de Belastingdienst aan het strafdossier van het OM is gekomen? Deelt het OM deze gegevens uit zichzelf met de Belastingdienst of heeft de Belastingdienst zelf gevraagd om het dossier? Als dit laatste het geval is, hoe wist de Belastingdienst dan dat zij om dit strafdossier moest vragen bij het OM?
Ook hier geldt, zoals in de antwoorden op vraag 6 en 7 is toegelicht, dat er op grond van de fiscale geheimhoudingsplicht geen uitspraken kunnen worden gedaan over individuele belastingplichtigen. Tevens doet het OM geen uitspraken over individuele zaken. Er kan dan ook niet worden ingegaan op de vraag of het OM die gegevens uit eigen beweging heeft verstrekt of op verzoek van de Belastingdienst.
In zijn algemeenheid geldt dat de Belastingdienst overheidsinstanties op grond van artikel 55 AWR kan vragen (persoons)gegevens en inlichtingen te verstrekken die relevant kunnen zijn voor de uitvoering van belastingwetgeving. De Belastingdienst kan uit hoofde van dit artikel ook (persoons)gegevens en inlichtingen opvragen bij het OM, mits het fiscale belang dit rechtvaardigt.
Het OM kan ook op eigen initiatief gegevens en inlichtingen delen met de Belastingdienst.
Uit hoofde van het Protocol aanmelding en afdoening van fiscale delicten en delicten op het gebied van douane en toeslagen (AAFD) dient er afstemming plaats te vinden tussen de Belastingdienst en het OM. Dat geldt onder andere in het kader van samenloop tussen bestuurlijke boeten en strafrechtelijke afdoening, waaronder het opleggen van strafbeschikkingen, en over het samengaan van voordeelsontneming en het heffen en innen van belastingen.
Vindt u dat huisuitzettingen het juiste middel zijn bij ontdekking van een kleine hennepplantage, zeker als die hennepplantage onder financiële druk en dreiging van geweld tot stand is gekomen? Zo nee, hoe wordt met de huidige Wet Damocles voorkomen dat in die gevallen toch wordt besloten tot huisuitzetting?
Toepassing van artikel 13b Opiumwet is niet bedoeld als straf. Wanneer er vanuit woningen drugs worden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn, kan een burgemeester op grond van artikel 13b Opiumwet besluiten een woning te sluiten. Het doel van artikel 13b Opiumwet is om het overtreden van de Opiumwet te stoppen en om verdere overtredingen te voorkomen, alsmede om de bekendheid van het pand als drugspand weg te nemen en de «loop» naar het pand eruit te halen. Daarmee wordt het pand onttrokken aan het drugscircuit. Een burgemeester dient bij het toepassen van artikel 13B Opiumwet een gedegen afweging te maken of de nadelige gevolgen voor betrokkenen niet onevenredig zijn. Bij de toepassing is het daarbij belangrijk de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht neemt. Een woningsluiting is immers een ingrijpend besluit voor betrokkenen.
Snapt u dat veel mensen de sluiting van een woning als straf ervaren en niet zozeer als een bestuurlijke maatregel, ook omdat je mogelijk bij woningcorporaties op een zwarte lijst komt te staan en dus in de toekomst ook moeilijker een woning kunt vinden? Vindt u dit wenselijk?
Zie antwoord vraag 9.
Met deze zaak als voorbeeld, wordt volgens u artikel 13b Opiumwet nog wel toegepast op de manier zoals die door de wetgever oorspronkelijk bedoeld was? Zo ja, kunt u dit nader onderbouwen? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Er kan niet worden ingegaan op een specifieke casus. Momenteel wordt uitvoering gegeven aan de motie Buitenweg-Van-Nispen, waarin wordt verzocht om de toepassing van de bevoegdheid in artikel 13b Opiumwet te monitoren en uitspraken van de rechter hierover te analyseren, en de Kamer daarover driejaarlijks te informeren. Op dit moment vindt een evaluatie van artikel 13b Opiumwet plaats. Tevens heeft de Raad van State recent gekeken naar haar eigen rol in gevallen waarbij artikel 13b Opiumwet is gehanteerd. Zoals toegezegd in het Commissiedebat Drugsbeleid van 2 juni jl. wordt uw Kamer over de evaluatie geïnformeerd, gevolgd door een beleidsreactie daarop.
In hoeverre denkt u dat de zaak van Savaz en zijn gezin uniek is? Hoeveel van dit soort zaken spelen er nog meer in Nederland, denkt u?
Zie antwoord vraag 11.
Het artikel ''Raadsdames' in actie: de titel raadsheer is seksistisch' |
|
Joost Sneller (D66), Habtamu de Hoop (PvdA), Jeanet van der Laan (D66), Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel ««Raadsdames» in actie: de titel raadsheer is seksistisch»?1
Ja.
In hoeverre bent u van mening dat de titel «raadsheer» voor rechters bij de gerechtshoven, de Hoge Raad en de twee bijzondere colleges nog gepast en correct is, terwijl deze functie door alle geslachten kan worden uitgevoerd?
De functietitel raadsheer heeft een onmiskenbaar mannelijke connotatie, terwijl de betreffende functie door personen van alle seksen kan worden uitgevoerd. Overigens zijn er sinds 2019 ook meer vrouwelijke raadsheren dan mannelijke.2 Ik kan mij voorstellen dat raadsheren van andere seksen dan de mannelijke het gebruik van deze functietitel als niet-passend en niet-correct kunnen ervaren. Dit blijkt ook uit het voornoemde artikel en de actie op sociale media waarnaar dit artikel verwijst. Daarnaast is voor burgers niet altijd duidelijk wat het begrip raadsheer inhoudt.
Kunt u een parallel trekken met de termen raadsman en raadsvrouw, die in de rechtspraak al jaren voor advocaten worden gehanteerd?
De term raadsman komt veelvuldig voor in wet- en regelgeving. In de praktijk wordt voor vrouwelijke raadslieden de term raadsvrouw of raadsvrouwe gebruikt. Een dergelijke algemeen geaccepteerde praktijk bestaat (nog) niet voor vrouwelijke raadsheren. De Raad voor de rechtspraak liet mij weten dat sommige raadsheren in de praktijk een term als «rechter in hoger beroep» gebruiken.
Deelt u de mening dat genderneutrale titels voor rechters beter aansluiten bij de maatschappelijke realiteit?
Ik deel de mening dat sekseneutrale titels voor rechters beter aansluiten bij de realiteit dat deze functie door personen van alle seksen wordt uitgeoefend.
Kunt u uiteenzetten in welke andere Europese landen men al wel of niet genderneutrale titels voor alle rechters gebruikt?
Uit een eerste inventarisatie – gebaseerd op reacties uit België, Engeland, Ierland, Frankrijk, Duitsland en Portugal – blijkt dat in andere Europese landen op verschillende manieren met functietitels voor rechters wordt omgegaan. Er blijkt soms ook verschil te bestaan tussen terminologie in de wetgeving en gebruik in de praktijk.
In België dragen de rechters in de hoven van beroep, de arbeidshoven en het Hof van Cassatie de titel raadsheer. Hiervoor blijkt in België geen sekseneutraal alternatief voorhanden.
In een aantal landen wordt gewerkt met mannelijke en vrouwelijke varianten van titels voor rechters. Zo dragen in Engeland en Wales rechters in het Hooggerechtshof (Supreme Court) de titel Lord [naam] of Lady [naam] en in gerechtshoven (Court of Appeal) Lord Justice [naam] of Lady Justice [naam]. In Ierland worden rechters in het Hooggerechtshof (Supreme Court) en in gerechtshoven (Court of Appeal) aangeduid als the Honourable Mr./Mrs. Justice [naam]. In Portugal worden rechters in het Hooggerechtshof aangeduid als Conselheiro of Conselheira en in gerechtshoven als Desembargador of Desembargadora.
In deels dezelfde landen bestaan ook sekseneutrale titels voor rechters. Zo worden District Judges, Tribunal Judges en Employment judges in Engeland en Wales aangeduid als Judge. In Ierland worden rechters in het District Court aangeduid als Judge [naam]. In België worden rechters in eerste aanleg aangeduid als rechter (familie- en jeugdrechter, beslagrechter, etc.).
In Duitsland worden rechters in de wet over het rechtersambt aangeduid met de mannelijke vorm Richter. In bezoldigingswetgeving is vastgelegd dat vrouwelijke rechters hun functietitel in de vrouwelijke vorm voeren. In de praktijk betekent dit dat rechters in Duitsland met Richter of Richterin worden aangeduid. In Frankrijk bestaat onder meer de titel magistrat voor rechters. In de praktijk kunnen vrouwelijke rechters ervoor kiezen de vrouwelijke variant magistrate te gebruiken.
Kunt u aangeven welke stappen door u en de rechtspraak (al dan niet) zijn gezet, sinds de Hoge Raad zich begin 2019 positief toonde tegenover het initiatief van advocatenkantoor Jebbink Soeteman om voortaan vrouw-inclusieve taal te gebruiken?
Uw vragen zijn voor mij aanleiding geweest in overleg te treden met de Raad voor de rechtspraak over het gebruik van vrouw-inclusieve taal bij de rechtspraak. De Raad voor de rechtspraak heeft mij laten weten dat over het gebruik van vrouw-inclusieve taal binnen de rechtspraak in verschillende verbanden is gesproken.
De Hoge Raad besteedt in de eigen organisatie in het project «Helder Recht» aandacht aan helder, toegankelijk en begrijpelijk taalgebruik in uitspraken. Respectvol formuleren hoort daarbij, evenals omgaan met sekse in taal. Binnen de grenzen van het controleerbare in het dossier van de zaak, wordt bijvoorbeeld in uitspraken van de Hoge Raad bij het gebruik van verwijswoorden bij natuurlijke personen zo goed mogelijk rekening gehouden met het geslacht van betrokkenen. Bij verwijzingen naar organisaties en ambten wordt in de regel gebruik gemaakt van het taalkundige verwijswoord.
Indien u voorstander bent van genderneutrale functietitels bij alle rechterlijke instanties, heeft u dan reeds een voorkeur voor een of meerdere titels, zoals rechter in hoger beroep, hofrechter of cassatierechter?
Vanuit oogpunt van passend, inclusief en helder taalgebruik ligt het in de rede de wijziging van de titel raadsheer naar een of meerdere sekseneutrale titels na te streven. Dit wordt ondersteund door aanwijzing 3.8, eerste lid van de Aanwijzingen voor de regelgeving, die luidt: «Indien mogelijk worden persoonsaanduidingen gebruikt die sekseneutraal zijn.» Ik laat het aan de rechtspraak of men wil verkennen of er in de praktijk algemeen aanvaardbare sekseneutrale aanduidingen voor het begrip raadsheer kunnen worden ontwikkeld.
De begrippen «raadsheer» en «raadsheren» komen in verschillende wetten voor, alsmede in de op die wetten gebaseerde lagere regelgeving. Dat geldt ook voor afgeleide begrippen als «raadsheer-plaatsvervanger» en «raadsheer-commissaris». Wijziging van het begrip raadsheer behelst dan ook een uitgebreide wetgevingsoperatie, met potentieel grote gevolgen voor de rechtspraktijk. Het is daarom aan het nieuwe kabinet om een beslissing te nemen omtrent een wetswijziging naar een of meer sekseneutrale functietitels voor raadsheren.
Ter voorbereiding op deze keuze ben ik met het WODC in gesprek over de mogelijkheden een onderzoek te starten naar sekseneutrale functietitels in het rechtsbestel.
Bent u bereid om de titel «raadsheer» via een wetswijziging aan te passen naar een of meerdere genderneutrale functietitels? Zo ja, op welke termijn?
Zie antwoord vraag 7.
Welke functietitels met een genderspecifieke benaming worden nog meer gebruikt bij overheidsinstanties?
Niet-sekseneutrale functietitels worden op een aantal plekken gebezigd. Dit zijn bijvoorbeeld de termen ombudsman, geneesheer-directeur en dijkgraaf. Een volledig beeld van seksespecifieke functietitels bij overheidsinstanties is er nog niet. Daarnaast is nog niet duidelijk hoe de betreffende functiebeoefenaars en instanties tegen die functietitels aankijken en welke alternatieven zij zouden voorstellen. Ook zullen de gevolgen van eventuele wijziging voor wet- en regelgeving en mogelijke impact voor (de systemen van) de verschillende organisaties in kaart moeten worden gebracht. Tegelijkertijd blijkt uit onderzoek dat het effect heeft op de perceptie/stereotypen wanneer niet-sekseneutrale termen worden gebruikt. De keuze om een dergelijk traject te starten, wordt overgelaten aan een volgend kabinet.
Zitten daar titels tussen waarbij een neutrale benaming in uw optiek ook beter zou aansluiten bij de maatschappelijke realiteit? Zo ja, wilt u voorstellen doen deze te wijzigen naar een genderneutrale functietitel?
Zie antwoord vraag 9.
Het handelen van het Openbaar Ministerie en de internationale samenwerking in de zaak Ivana Smit |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel in de Telegraaf,1 de uitzending bij Beau2 en het boek «Ivana»3, waarin de advocaat van de familie Smit te kennen geeft dat de opstelling van het Openbaar Ministerie (OM) behoorlijk wat te wensen overlaat?
Ja.
Kunt u schetsen wat de rol van een contactpersoon bij het OM is? Is het gebruikelijk dat een contactpersoon niet reageert op vragen van (de advocaat van) de nabestaanden?
Het OM is zich ervan bewust dat in zaken als deze die weliswaar onder de verantwoordelijkheid van buitenlandse opsporingsautoriteiten worden uitgevoerd,door nabestaanden en familie vaak ook gekeken zal worden naar het eigen, Nederlandse OM voor het aanbieden van hulp aan de opsporingsautoriteiten. Ook als de mogelijkheden daartoe soms beperkt zijn, onderkent het OM dat een goede communicatie daarbij met familieleden of nabestaanden in Nederland belangrijk is.
Het is van belang om te benadrukken dat het strafrechtelijk onderzoek naar de dood van Ivana Smit onder het gezag van het Maleisische OM en de politie aldaar wordt uitgevoerd. Het onderzoek loopt daar nog altijd nadat eind 2019 een strafrechter in hoger beroep bepaalde dat het onderzoek moet worden opgepakt als moordonderzoek. Het Nederlandse OM heeft zich in de aanloop van deze beslissing ingespannen om deze zaak bij de Maleisische autoriteiten onder de aandacht te brengen en te kijken of er hulp kon worden geboden bij het onderzoek. Daarbij is ook altijd geprobeerd de advocaat van de nabestaanden zo goed mogelijk te informeren over de stand van het Maleisische onderzoek. Er heeft in het kader van het hernieuwde onderzoek contact plaatsgevonden tussen de raadsman van de nabestaanden en de officier van justitie die het gezag heeft over de liaison van de Nederlandse politie in Maleisië. De desbetreffende officier van justitie die aangesloten is bij het Landelijk Internationaal Rechtshulpcentrum (LIRC), heeft als taak om ontvoeringen en/of overlijdens van Nederlanders in het buitenland te monitoren en daar waar mogelijk vanuit de rechtshulprelatie hulp aan te bieden aan de autoriteiten indien er een strafrechtelijk onderzoek loopt.
Hoe verklaart u dat de communicatie tussen het OM en de nabestaanden van Ivana Smit zo moeilijk verloopt? Heeft u signalen dat dit in meerdere zaken speelt?
Ik betreur het dat de nabestaanden de communicatie met het OM als moeilijk hebben ervaren. Het OM heeft mij laten weten zich niet te herkennen in het geschetste beeld. Het OM geeft aan dat de nabestaanden zeer spoedig door het OM en de liaison officer van de Nederlandse politie in Maleisië op de hoogte zijn gebracht van de zaak, hoewel het onderzoek niet onder leiding van het Nederlandse OM plaatsvond. Voorts heeft een slachtoffergesprek plaatsgevonden tussen de Officier van Justitie en de nabestaanden. Er is tussen de (advocaat van) de nabestaanden en het OM in de loop der tijd veelvuldig contact geweest over het verloop van de zaak en er is – in samenspraak met hen – informatie verstrekt aan de Maleisische politie.
Hoe kan het dat de Maleisische politie in april 2020 aan het Nederlandse OM een kopie van de lijkschouwing van patholoog-anatoom Frank van de Goot vraagt, maar het Nederlandse OM het rapport vervolgens pas in oktober 2020 opstuurt? Is het gebruikelijk dat een dergelijke handeling zo veel tijd in beslag neemt?
Een kopie van het rapport is reeds in 2018 verstrekt aan de bevoegde autoriteiten in Maleisië die op dat moment het onderzoek onder zich hadden. De raadsman heeft daarvan destijds een afschrift ontvangen.
Begrijpt u de onvrede bij de familie, bijvoorbeeld ook over het nog niet teruggeven van de telefoons van Ivana aan de familie of het informeren van de familie over de bevindingen op de telefoons, nu er inmiddels drie en een half jaar is verstreken?
De telefoons zijn nog in onderzoek en kunnen om die reden nog niet worden teruggeven aan de nabestaanden. Ik begrijp goed dat dit onvrede oplevert voor de familie.
Hoe vindt u dat de samenwerking tussen het Nederlandse en het Maleisische OM verloopt in deze zaak? Heeft het Nederlandse OM genoeg capaciteit om daadkrachtig op te treden in deze zaak? Waar blijkt dat uit?
Door het Landelijk Parket en de Nederlandse ambassadeur in Maleisië is meermaals aandacht gevraagd voor deze zaak in Maleisië. Ook vanuit de rechtshulprelatie tussen beide landen, heeft Nederland Maleisië waar mogelijk ondersteuning geboden aan het onderzoek.
Het gebruik van explosieve wapens in dichtbevolkte gebieden. |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht in The Guardian «Explosive weapons used in cities kill civilians 91% of time, finds study»?1
Ja.
Bent u bekend met het onlangs verschenen rapport «A Decade of Explosive Violence Harm (2011–2020)»2 van de Britse non-gouvernementele organisatieAction on Armed Violence, waaruit blijkt dat 91% van de slachtoffers in conflicten burgers zijn als explosieve wapens in bevolkte gebieden worden gebruikt?
Ja, het kabinet is bekend met het rapport.
Bent u ermee bekend dat dit slechts de directe slachtoffers betreft, en dat de daadwerkelijke gevolgen voor de burgerbevolking nog vele malen groter zijn door de schade die wordt aangericht aan vitale infrastructuur (bijv. scholen, ziekenhuizen, woningen, wegen)?
Het kabinet is bekend dat Action on Armed Violence onderzoek heeft gedaan naar de slachtoffers (doden en gewonden) van explosieve wapens, waaronder Improvised Explosive Devices, en dat het gebruik van explosieve wapens neveneffecten kan hebben op vitale infrastructuur zoals scholen, ziekenhuizen woningen en wegen.
Deelt u de opvatting dat dit percentage burgerslachtoffers onacceptabel hoog is? Zo ja, welke stappen onderneemt u om dit probleem te adresseren?
Het kabinet betreurt alle burgerslachtoffers ten zeerste en is van mening dat de regels van het humanitair oorlogsrecht door alle partijen bij een conflict, inclusief niet-statelijke actoren, op correcte wijze dienen te worden nageleefd en geïmplementeerd. Het humanitair oorlogsrecht vereist onder andere dat bij het plannen en uitvoeren van militaire operaties tijdens een gewapend conflict alleen militaire doelen mogen worden aangevallen en dat alle mogelijke voorzorgsmaatregelen worden genomen om de burgerbevolking zoveel mogelijk te beschermen. Volgens de proportionaliteitsregel van het humanitair oorlogsrecht mag een militaire aanval geen doorgang vinden indien de te verwachten nevenschade onder burgers en burgerobjecten excessief is in verhouding tot het te verwachten militaire voordeel. Fundamentele beginselen van het humanitair oorlogsrecht zijn ook opgenomen in verscheidene wapenbeheersingsverdragen, waaronder het Clustermunitieverdrag, het Verdrag van Ottawa inzake anti-personeelslandmijnen en het Conventionele Wapenverdrag (CCW). Nederland is partij bij al deze verdragen en streeft ernaar dat alle staten hierbij partij worden. Ook spreekt Nederland landen in bilateraal verband aan op hun verplichtingen onder het oorlogsrecht wanneer zij deze niet nakomen.
Kunt u in aanvulling op de beantwoording van de schriftelijke vragen van het lid Ploumen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019, Aanhangsel 3628) toelichten welke ontwikkelingen er sindsdien internationaal zijn geweest om dit probleem serieus aan te pakken en welke rol Nederland hierbij heeft gespeeld?3
In november 2019 is er op initiatief van Ierland een onderhandelingsproces gestart voor een politieke verklaring over het gebruik van explosieve wapens in dichtbevolkte gebieden met als doel om de bescherming voor de burgerbevolking te versterken. Vanaf het begin heeft Nederland actief bijgedragen aan deze discussie gedurende verschillende consultatieronden en heeft het meerdere schriftelijke bijdragen ingediend.4 Door de coronapandemie hebben de onderhandelingen vertraging opgelopen en hebben er in maart jl. pas weer informele, digitale consultatieronden over een mogelijke tekst plaatsgevonden. Hoewel er het afgelopen jaar minder voortgang is geboekt dan gehoopt, blijft het kabinet het doel van de verklaring om leed aan de burgerbevolking te verminderen volledig steunen. Betere naleving en implementatie van het humanitair oorlogsrecht door zowel statelijke als niet-statelijke actoren is hiervoor noodzakelijk.
Deelt u de opvatting dat de norm voor het gebruik van explosieve wapens met een wijd bereik in dorpen en steden zou moeten zijn «in principe niet, tenzij echt niet anders mogelijk»? Zo nee, waarom niet?
Volgens het humanitair oorlogsrecht moeten alle partijen bij een gewapend conflict de noodzakelijke voorzorgsmaatregelen nemen om de burgerbevolking te beschermen tegen de uit de militaire operaties voortvloeiende gevaren. Dat betekent bijvoorbeeld ook dat een partij bij het conflict moet vermijden militaire doelen in of nabij dichtbevolkte gebieden te plaatsen. Of het gebruik van explosieve wapens met een wijd bereik in bewoond gebied aan de orde is, hangt af van de concrete omstandigheden in die situatie. Bij de keuze van strijdmiddelen en -methodes moeten alle mogelijke voorzorgen worden genomen om bijkomende dood of verwonding van burgers en schade aan burgerobjecten te vermijden of in ieder geval tot het uiterste te beperken. Wanneer een keuze mogelijk is tussen verschillende militaire doelen om een gelijkwaardig militair voordeel te behalen, dient dat doel te worden uitgekozen dat naar verwachting het minste gevaar voor de levens van burgers en voor de burgerobjecten oplevert. Militaire commandanten en anderen die verantwoordelijk zijn voor het plannen en uitvoeren van aanvallen moeten hun beslissingen daarbij baseren op de informatie die op dat moment redelijkerwijs beschikbaar is. Door het oorlogsrecht zorgvuldig na te leven kan het risico op burgerleed en schade aan burgerobjecten aanzienlijk worden verminderd. De politieke verklaring zou zich dan ook primair moeten richten op betere implementatie en naleving van het oorlogsrecht. De roep om aanvullende regelgeving gaat voorbij aan het gebrek aan naleving van het huidige humanitair oorlogsrecht en daarnaast ondermijnt nieuwe regelgeving mogelijk de delicate balans binnen het humanitair oorlogsrecht tussen militaire noodzaak en humaniteit.
Waarom kiest u er voor om in de politieke verklaring over het gebruik van explosieve wapens in bevolkte gebieden tekstsuggesties te doen die de verklaring minder distantiëren van het huidig internationaal oorlogsrecht?
Zoals aangegeven in de antwoorden op vraag 4, 5 en 6, vindt het kabinet dat het huidige humanitair oorlogsrecht beter moet worden nageleefd om leed aan de burgerbevolking te minimaliseren. In navolging van deze regels wordt een explosief wapen pas ingezet in een conflictgebied na een zorgvuldig targeting proces, waarin o.a. de principes van proportionaliteit, voorzorg en onderscheid worden meegenomen. Het kabinet betreurt dat niet alle actoren binnen een gewapend conflict deze regels naleven en ziet het niet naleven of niet correct implementeren van deze regels als grootste obstakel voor een betere bescherming van burgers in conflictsituaties. Uit het aangehaalde onderzoek «A Decade of Explosive Violence Harm (2011–2020)» van Action on Armed Violence valt op dat 52% van de burgerslachtoffers zijn gevallen door geïmproviseerde explosieven (IEDs). Van IEDs is bekend dat deze vaak door niet-statelijke actoren worden gebruikt.
Nederland is en blijft actief betrokken bij de internationale discussie over een politieke verklaring over de inzet van explosieve wapens in dichtbevolkte gebieden, waarbij het grote aantal burgerslachtoffers als gevolg van het gebruik van explosieve wapens in dichtbevolkte gebieden aan de kaak wordt gesteld, en zal alle partijen die betrokken zijn bij gewapende conflicten blijven oproepen te allen tijde te handelen in overeenstemming met het humanitair oorlogsrecht.
Bent u bereid om bij de bestaande internationale onderhandelingen voor een politieke verklaring over het gebruik van explosieve wapens in bevolkte gebieden (EWIPA) te pleiten voor een zo sterk mogelijke verklaring, die toeziet op betere bescherming van burgers tegen explosief geweld, een zo groot mogelijke transparantie over de inzet en gevolgen van dergelijke wapeninzet en het aanscherpen van nationaal beleid? Zo nee, waarom niet?
Nederland zet zich in voor een politieke verklaring die, ter voorkoming van burgerleed, oproept tot de eerbiediging van het humanitair oorlogsrecht en de daarin opgenomen regels en beginselen van onderscheid, voorzorgsmaatregelen en proportionaliteit. Door het humanitair oorlogsrecht zorgvuldig na te leven, kan het risico op burgerleed en schade aan burgerobjecten aanzienlijk worden verminderd.
Het kabinet hecht grote waarde aan transparantie, ook bij de inzet van explosieven in dichtbevolkte gebieden. In dit kader stelde de Kamer op 13 oktober 2020 een door de Minister van Defensie voorgestelde procedure vast, die ziet op het informeren van de Tweede Kamer wanneer het Ministerie van Defensie een onderzoek instelt naar een vermoeden van burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet in het kader van art. 100 van de Grondwet (Kamerstuk 27 925, nr. 723). Het Ministerie van Defensie is tevens op ambtelijk niveau in gesprek met een aantal organisaties die het ministerie eerder voorstellen hebben aangereikt over onder andere het toekomstige transparantiebeleid (Voortgangsbrief transparantiebeleid inzake burgerslachtoffers, Kamerstuk 27 925, nr. 725). Vanwege verschillende veiligheidsoverwegingen (inzake personele, operationele en nationale veiligheid), alsmede de afspraken binnen de coalitie waarin Nederland op dat moment opereert, is het echter niet altijd mogelijk om alle informatie rondom militaire inzet te delen. Daar waar het kan, handelt Nederland op een zo transparant mogelijke wijze en roept het andere staten op hetzelfde te doen.
Kunt u de Kamer in de toekomst informeren over de Nederlandse inzet bij, en de voortgang van, deze belangrijke onderhandelingen?
Ja. Op het moment dat de onderhandelingen geconcludeerd zijn, zal het kabinet de Kamer op de hoogte brengen van de uitkomst en nadere toelichting geven op de Nederlandse inzet. Zie verder het antwoord op vraag 8.
Het bericht dat er jaarlijks tientallen meldingen binnenkomen over financiële uitbuiting van ouderen. |
|
Liane den Haan (GOUD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Tientallen meldingen zijn «topje van de ijsberg»?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Zijn er al resultaten bekend van de uitvraag die u samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) bij verschillende gemeenten heeft gedaan over wat zij nodig denken te hebben voor het versterken van de aanpak ouderenmishandeling, inclusief financieel misbruik? Zo ja, heeft u al concrete stappen genomen naar aanleiding van de resultaten? Zo niet, wanneer verwacht u de resultaten en wanneer verwacht u dan concrete stappen te kunnen nemen naar aanleiding van die resultaten?
De uitvraag bij gemeenten is inmiddels afgerond. Uit deze uitvraag blijkt dat gemeenten behoefte hebben aan praktische ondersteuning op maat met concrete uitkomsten tot gevolg. Daarom werk ik momenteel samen met de VNG aan een plan van aanpak om een expertpool op het gebied van ouderenmishandeling, inclusief financieel misbruik, in te stellen. Het doel is dat regio’s en (centrum)gemeenten op maat expertise kunnen inhuren om hen te ondersteunen bij het (door)ontwikkelen van een aanpak ouderenmishandeling, met een inhoudelijke focus die bij de lokale context past. Kennisdeling en uitwisseling zullen onderdeel worden van dit traject, zowel tussen beleidsmakers als betrokken professionals en organisaties in de signalering en aanpak van ouderenmishandeling. Naar verwachting is de expertpool begin oktober beschikbaar.
Kunt u aangeven hoeveel gemeenten nog geen concrete aanpak hebben om financiële uitbuiting van ouderen te voorkomen en te signaleren? Zo niet, bent u bereid dat uit te zoeken? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten zijn onder de Wmo 2015 verantwoordelijk voor het voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld. Het is aan gemeenteraden om hun college op de gekozen aanpak te bevragen en aan te spreken. Ik heb niet precies in beeld hoeveel gemeenten wel of geen aanpak hebben op het gebied van ouderenmishandeling, en specifiek financieel misbruik. Dit najaar voert het programmateam Geweld Hoort Nergens Thuis gesprekken met regionaal projectleiders en ambtenaren van de 28 regio’s. Hierin worden de vragen voorgelegd of de regio’s een aanpak ouderenmishandeling hebben, en welke stappen er worden gezet om de aanpak verder vorm te geven. De resultaten zal ik aan uw Kamer rapporteren in de voortgangsrapportage eind dit jaar.
Bent u samen met de VNG al in gesprek geweest met de welzijnsorganisaties over wat de inzet van hun netwerk van vrijwilligers zou kunnen betekenen voor lokale allianties? Wanneer wordt de Kamer over de resultaten van deze gesprekken geïnformeerd?
Het gesprek met de ouderenbonden en welzijnsorganisaties, met als doel om te kijken wat hun netwerk van vrijwilligers zouden kunnen betekenen voor lokale allianties, heeft nog niet plaatsgevonden. Ik ben voornemens dit onderwerp komende maanden bij verschillende overlegtafels (zoals met de KBO-PCOB, Anbo en andere organisaties) te agenderen, en zal uw Kamer in de volgende voortgangsrapportage Geweld hoort nergens thuis hierover informeren.
In hoeverre heeft u zicht op de werkwijze, resultaten en best practices van de lokale allianties?
De vorm en uitwerking van de lokale allianties en de betrokken partners daarbij, zijn voor elke lokale alliantie verschillend en afhankelijk van de lokale context. De kracht van lokale allianties is dat zij «bottom-up» ontstaan, met betrokken mensen en organisaties die intrinsiek gemotiveerd zijn en zich op lokaal niveau willen inzetten voor de bescherming van ouderen. Er is dan ook geen landelijke sturing op de werkwijze en resultaten van de lokale allianties. Wel zijn er verschillende initiatieven geweest op landelijk niveau, zoals het aanstellen van een «aanjaagteam» in de opstartfase en het delen van contactinformatie van lokale allianties op de website www.aanpak-ouderenmishandeling.nl. Daarnaast heeft Regioplan in 2018 in opdracht van het Ministerie van VWS onderzoek gedaan naar de opzet en het functioneren van de lokale allianties.2
Hoe is de financiering geregeld van lokale allianties?
Lokale allianties zijn een unieke samenwerking tussen publieke en private partijen, met organisaties die elkaar niet vanzelfsprekend tegenkomen, zoals ouderenbonden, banken, notarissen en de lokale verpleeghuizen. De financiering van lokale allianties is afhankelijk van de lokale context, bijvoorbeeld met een subsidie van de gemeente.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat er eisen gesteld worden aan gemeenten over de invulling van de verplichting vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) om huiselijk geweld te voorkomen en te bestrijden en daarbij specifieke vormen, zoals (financiële) ouderenmishandeling, te betrekken?
Nee, die mening deel ik niet. De Wmo2015 bevat geen gedetailleerde eisen over hoe deze verplichting moet worden ingevuld voor specifieke vormen van geweld, waaronder ouderenmishandeling. Het beleggen van deze verantwoordelijkheid bij gemeenten heeft als doel dat zij beleid kunnen inrichten naar lokale omstandigheden en met lokale samenwerkingspartners.
Ouderen zijn kwetsbaar, en vanwege hun hoge mate van afhankelijkheid van hun directe omgeving lopen zij risico op ouderenmishandeling, waaronder financieel misbruik. Gemeenten zetten zich daarom binnen hun wettelijke taak in om deze groep te beschermen. Om die reden is bijvoorbeeld bij elke Veilig Thuis-organisatie een aandachtsfunctionaris ouderenmishandeling actief, door middel van financiering vanuit de gemeenten. Deze aandachtsfunctionarissen wisselen ook onderling kennis en ervaringen uit, en hebben bijvoorbeeld contacten met banken om financieel misbruik aan te pakken.
Hoe staat het met de bewustwordingscampagne die ten tijde van het project «ouderen in veilige handen» liep? Wat heeft dit opgeleverd aan bewustwording? Is er een verschil in het aantal meldingen dat binnenkomt bij Veilig Thuis nu de bewustwordingscampagne is gestopt?
Tot en met 2018 was de kwaliteit van de data van Veilig Thuis nog niet voldoende op niveau om de gegevens onderling te kunnen vergelijken of bij elkaar op te kunnen tellen. Het aantal meldingen van de periode voor het «ouderen in veilige handen» project is daarom niet goed te vergelijken met nu. Wat echter onveranderd is gebleven, is het feit dat er nog steeds weinig meldingen zijn van ouderenmishandeling (ter illustratie: 2.580 meldingen in 2020 en 2.420 in 2019).3 Het blijft daarom onverminderd belangrijk om in te zetten op bewustwording en doorbreken van de taboesfeer waar het gaat om het herkennen en bespreekbaar maken van ouderenmishandeling. Daarom is ook nu weer ouderenmishandeling meegenomen in de publiekscampagne tegen huiselijk geweld die is gestart op 5 juli.
Welke uitdagingen ziet u, in samenspraak met de Minister van Justitie & Veiligheid, voor de komende jaren op het gebied van financieel misbruik van ouderen?
Vanwege de vergrijzing wordt de groep ouderen in Nederland steeds groter, en blijven zij langer zelfstandig wonen. Ouderen worden hiermee sterker afhankelijk van hun omgeving, en er zijn helaas mensen die hier misbruik van maken, zoals familie, buren of derden. Het risico op financieel misbruik van ouderen neemt hiermee toe. Naarmate digitalisering toeneemt, zoals internetbankieren en het online regelen van (financiële) zaken, lopen ouderen ook steeds meer risico om slachtoffer te worden van cybercriminaliteit, en praktijken zoals phishing en hulpvraagfraude.
Het is met betrekking tot al deze risico’s van belang om in te zetten op de weerbaarheid van ouderen waar het gaat om het veilig regelen van hun geldzaken, en hen te behoeden voor risico’s die gepaard gaan met internetbankieren en het online regelen van zaken. Een van de acties die hierop zijn gericht, is het beschikbaar stellen van de informatiebox Financieel Veilig Ouder Worden. Deze box is samengesteld met banken, notarissen, Veilig Thuis, ouderenbonden, mentorschap en vrijwilligersorganisaties. Het heeft als doel om ouderen te helpen bij het veilig regelen van hun financiële zaken en geeft bijvoorbeeld advies over bescherming tegen babbeltrucs. De informatiebox wordt regelmatig in grote hoeveelheden besteld. Daarnaast vraagt het Ministerie van Justitie en Veiligheid met de campagne «senioren en veiligheid» aandacht voor verschillende vormen van criminaliteit waar ouderen regelmatig slachtoffer van worden. In dit kader is bij de afgelopen seniorenmaand ook een (ook digitale) brochure uitgebracht die eenvoudig te raadplegen is via de website maakhetzeniettemakkelijk.nl.
De brief van 14 januari over vrijwilligersreizen |
|
Anne Kuik (CDA), Don Ceder (CU), Chris Stoffer (SGP), Wybren van Haga (BVNL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
|
|
|
Op welke wijze worden verantwoorde en effectieve vormen van weeshuiszorg ondersteund binnen het Nederlandse beleid voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (BHOS), en welke aandacht heeft de zorg voor wezen in het algemeen binnen het Nederlandse ontwikkelingsbeleid?
Zoals aangeven in mijn brief van 14 januari jl. richt het Nederlandse BHOS beleid zich op de aanpak van de grondoorzaken van armoede en ongelijkheid in lage en lage-midden inkomenslanden door te investeren in een toekomstperspectief voor ouders en hun kinderen. Het kabinet werkt hiermee aan duurzame, structurele oplossingen die indirect bijdragen aan het voorkomen van de problematiek rondom vrijwilligersreizen naar (semi-) residentiële zorginstellingen voor kinderen. In het kader van de effectiviteit van de hulp en het tegengaan van fragmentatie richt Nederland zich op een beperkt aantal thema’s. Zorg voor wezen is geen apart aandachtspunt binnen het Nederlandse BHOS beleid.
Hoe kan het Nederlandse BHOS-beleid effectief bijdragen aan het tegengaan van de grondoorzaken van weeshuistoerisme en weeshuizen, zoals armoede en achterstelling, zoals u beschrijft in de kamerbrief van 14 januari jongstleden1, niettegenstaande de beperkte overlap tussen de focusregio’s van het BHOS-beleid en de landen waarin veel weeshuizen zijn?
Prioritaire thema’s binnen het Nederlandse BHOS beleid zoals onderwijs, voedselzekerheid, SRGR en veiligheid en rechtsorde krijgen zowel in focuslanden als wereldwijd gestalte. De Nederlandse bijdrage aan internationale organisaties, zoals UNICEF of UNFPA is ongeoormerkt en kan wereldwijd worden ingezet naar gelang de grootste noden of behoeften. Dit geldt ook voor de Nederlandse bijdragen aan fondsen zoals het Global Partnership for Education en de Global Financing Facility for Every Woman, Every Child. Het laatste programma wordt in 46 ontwikkelingslanden uitgevoerd. Via het Integrated Seed Sector Development Programme draagt Nederland bij aan het streven om in de periode tot 2030 een einde te maken aan de ondervoeding van 32 miljoen mensen, met name kinderen. De partnerschappen Versterking Maatschappelijk Middenveld en financiering onder Leading from the South omvatten programma’s in de landen die genoemd worden in het onderzoek zoals Honduras, Zimbabwe en Cambodja.
Welke stappen onderneemt u ter implementatie van de VN-Resolutie voor de Rechten van het Kind uit 2019 die gericht is op kinderen zonder adequate ouderlijk zorg?
Kinderrechten moeten door de landen die zich hebben aangesloten worden nageleefd door middel van wetgeving, beleid en andere passende maatregelen. Deze verantwoordelijkheid ligt bij nationale overheden. Het Kinderrechtenverdrag stuurt daarnaast aan op internationale samenwerking waarmee kinderrechten ook in andere landen worden beschermd (art. 4 IVRK). Dit benadrukt dat wereldwijd respect voor de (naleving van de) rechten van het kind een gezamenlijke verantwoordelijkheid is. Nederland werkt hierin samen met organisaties als UNICEF die de rechten van het kind onder de aandacht brengen en bevorderen.
De EU is in het Nederlandse beleid internationaal leidend op het thema kinderrechten en Nederland schaart zich volledig achter deze inzet, die bevordering van dit verdrag behelst. De EU-inzet concentreert zich op de VN-mensenrechtenfora en wordt ook via demarches in derde landen onder de aandacht gebracht.
Op welke wijze draagt het Nederlandse postennetwerk actief bij aan het bevorderen van deze resolutie?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe helpen bestaande reguliere regelingen voor Algemeen Nut Beogende Instellingen (ANBI) bij het terugdringen van weeshuistoerisme, zoals gesuggereerd in de kamerbrief van 14 januari jongstleden?
Met een status als ANBI (Algemeen Nut Beogende Instelling) genieten organisaties belastingvoordelen en kan de donateur in aanmerking komen voor giftenaftrek voor gedane giften. Om als ANBI te worden aangemerkt dient een instelling één (of meer) van de in de wet genoemde categorieën van algemeen nut te beogen en met haar werkzaamheden uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (voor ten minste 90%) het algemeen nut te dienen en te voldoen aan de overige voorwaarden, zoals het bestedingscriterium (anti-oppot-eis). Bij een aanvraag van de ANBI-status door een instelling en na eventuele toekenning van de ANBI-status door de Belastingdienst worden ten behoeve van het reguliere ANBI-toezichtsproces deze voorwaarden getoetst. Ook instellingen met activiteiten met betrekking tot en/of financiering van vrijwilligersreizen naar residentiële instellingen met (kwetsbare) kinderen moeten voldoen aan deze voorwaarden om in aanmerking te komen voor (het behouden van) de ANBI-status.
Zijn er in het kader van ANBI-regelingen specifieke, eventueel aanvullende, voorwaarden nodig met het oog op instellingen die in Nederland of daarbuiten hun werkzaamheden richten op de zorg voor en opvang van (wees)kinderen?
Kenmerkend voor de ANBI-regeling is dat deze is gericht op generieke, landelijke erkenning van doelen die niet op het eigenbelang of privébelang zijn gericht. Dit is in de wetgeving – artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) – vormgegeven door de voorwaarde dat een instelling, zowel statutair als feitelijk, nagenoeg geheel het algemeen belang (nut) dient en geen winstoogmerk nastreeft. Het begrip «algemeen nut» is in artikel 5b AWR neutraal vormgegeven en wordt ook blijkens de jurisprudentie neutraal getoetst. Zoals in het antwoord op vraag 5 aangegeven, is in artikel 5b AWR vastgelegd wat als algemeen nut voor de ANBI-regeling wordt beschouwd. In dat antwoord is ook vermeld waarop de Belastingdienst toetst. ANBI’s hebben binnen de grenzen van de ANBI-regelgeving vrijheid in het nastreven van hun doelstelling. De grens van deze vrijheid in de ANBI-regeling ligt bij overtreding van de wet (of daar waar toepassing van de integriteitstoets in beeld komt) of waar een instelling door de rechter verboden wordt. De voorwaarden waarop door de Belastingdienst wordt getoetst, bieden geen ruimte om organisaties alleen vanwege het mogelijk aanbieden van weeshuistoerisme extra te controleren of om die reden de ANBI-status te ontnemen.
In het afgelopen jaar heeft de Tweede Kamer op verschillende momenten de aandacht gevraagd voor ANBI’s die niet handelen conform wat door een deel van de maatschappij als algemeen belang wordt gezien. De Staatssecretaris van Financiën is op deze aspecten ingegaan in zijn brief van 29 juni jl.
Welk tijdspad staat u voor ogen bij het aanvullende onderzoek naar aanpassing van bestaande regelgeving zoals genoemd in de kamerbrief van 14 januari jongstleden?
De kamerbrief van 14 januari jl. bevat een aantal handelingsperspectieven uit het onderzoeksrapport om door regulering vrijwilligers te ontmoedigen van het maken van vrijwilligersreizen. De voorstellen raken aan de beleidsterreinen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Er wordt momenteel met verschillende ministeries bezien welke van de genoemde handelingsperspectieven realistisch, wenselijk en haalbaar zijn en welke concrete acties hieraan verbonden kunnen worden. Verwachting is dat hierover in het vierde kwartaal van 2021 uitsluitsel kan worden gegeven.
Op welke wijze verwacht u, of bent u voornemens, de sector concreet te ondersteunen inzake campagnes ter ontmoediging van weeshuistoerisme?
Zoals aangegeven in mijn brief van 14 januari jl. ligt rol van de overheid vooral op het terrein van informatievoorziening. Hier wordt goed samengewerkt met de sector onder andere bij de actualisering van reisadviezen van het Ministerie van buitenlandse zaken op basis van het onderzoek. De sector heeft een eigenstandige rol bij het ontwikkelen en voeren van campagnes ter ontmoediging van weeshuistoerisme. Overheid en sector vullen elkaar hier aan.
Op welke wijze moedigt u de sector aan tot het formuleren van gedeelde uitgangspunten ten aanzien van het terugdringen van weeshuistoerisme?
Het onderzoek wijst op het feit dat de sector slechts in beperkte mate georganiseerd is wegens grote diversiteit van de betrokken partijen en aanbieders, en de eigenstandige positie van deze actoren, wat het komen tot (verdere) zelfregulering complex maakt. De overheid en de sector vervullen ieder een eigen rol en eigen verantwoordelijkheid in het tegengaan van de problematiek rond vrijwilligersreizen naar (semi-) residentiele instellingen. Het kabinet roept de sector daarom op om tot dialoog tussen aanbieders te komen ten behoeve van het versterken van onderlinge organisatie en gezamenlijkheid te zoeken in de gedeelde uitgangspunten en wens de rechten van het kind en het kinderwelzijn te beschermen. Het kabinet wijst hierbij op de mogelijkheid om contact te faciliteren met o.a. Partin, de brancheorganisatie voor particuliere initiatieven, en deze mogelijk een rol te laten spelen in een dergelijke dialoog.
De reisadviezen van het Ministerie van buitenlandse zaken en de regelmatige actualisering daarvan spelen op dit terrein zoals aangegeven een belangrijke rol.
Welke ondersteunende rol zou de overheid wat u betreft kunnen spelen in het tot stand brengen van samenwerking op dit thema binnen de sector?
Zie antwoord vraag 9.
Jachtactiviteiten in gebieden waar wolven zijn gevestigd |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten «Wolvenpaar op de Veluwe heeft weer een nestje: drie welpen gezien» en «Vlaanderen schendt Europees recht door jacht te tolereren in wolvengebied»?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat het beschermingsregime uit de Habitatrichtlijn een algemeen toepassingsbereik heeft en dat hieruit volgt dat alle handelingen die schade kunnen aanrichten (in verband met het voorzorgsbeginsel) preventief verboden moeten worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze waarborgt u het effectueren van genoemd beschermingsregime?
De Habitatrichtlijn voorziet onder meer in een strikte bescherming van dieren en planten van bedreigde soorten die worden genoemd in bijlage IV bij deze richtlijn, door het verbieden van tal van schadelijke handelingen ten aanzien van individuen van die soorten. De kern en reikwijdte van de Europese voorschriften die zijn opgenomen in de Habitatrichtlijn, en de Vogelrichtlijn, zijn op nationaal niveau geïmplementeerd in de Wet natuurbescherming. Op grond van de Wet natuurbescherming gelden er verbodsbepalingen ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Om in aanmerking te komen voor ontheffingen van deze verbodsbepalingen onder de strikte voorwaarden die daaraan verbonden zijn, zal een initiatiefnemer in beeld moeten brengen welke soorten zich bevinden in een projectgebied en door de uitvoering van het project beïnvloed worden. Het is vervolgens aan het bevoegd gezag om te handhaven en toe te zien op de naleving van de voorschriften die aan de ontheffing die op grond van de Wet natuurbescherming wordt verleend zijn verbonden.
Is het waar dat in het kader van populatiebeheer het afschot van pasgeboren wilde zwijnenbiggen in het leefgebied van de wolf een aanvang neemt? Zo ja, hoe vaak per jaar worden zwijnen(biggen) geschoten in het leefgebied van de wolf? Hoeveel zwijnen(biggen) worden er in het leefgebied van de wolf geschoten sinds 2015, onderverdeeld per gebied, per jaar?
De provincie Gelderland heeft het leefgebied voor wolven op de Noord- en Midden-Veluwe vastgesteld, dat is voor een deel ook leefgebied voor de wilde zwijnen. De ontheffing van de provincie staat afschot van wilde zwijnen uit het oogpunt van populatiebeheer toe vanaf 1 juli.
De datum vanaf wanneer wilde zwijnen gedood mogen worden, staat in de ontheffing die door de provincie wordt afgegeven. Deze ontheffing is gebaseerd op het, door de provincie goedgekeurde, faunabeheerplan. Binnen de vastgestelde leefgebieden kunnen vanaf 1 juli de wilde zwijnen worden afgeschoten. Buiten de leefgebieden mag het afschot op wilde zwijnen jaarrond plaatsvinden.
Voor de aantallen zwijnen die worden geschoten verwijs ik u naar de Faunabeheereenheid Gelderland die deze jaarlijks rapporteert3. Van het deel van het afschot van wilde zwijnen binnen het leefgebied van de wolf wordt geen separate cijfers bijgehouden.
Onderschrijft u dat het opzettelijk verstoren van strikt beschermde soorten verboden is, vooral tijdens de perioden van voortplanting en afhankelijkheid van de jongen? Zo ja, betekent dit dat het tolereren van intensieve of andere verstorende afschotactiviteiten – waaronder het afschot van jonge wilde zwijnen – wanneer een zwangere wolvin of pasgeboren welpjes in een gebied aanwezig is, in strijd met de wet beschouwd moet worden? Zo nee, waarom niet?
De Wet natuurbescherming verbiedt het opzettelijk verstoren van in het wild levende soorten, zoals genoemd in bijlage IV, onderdeel a, van de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het verdrag van Bonn.
In gebieden waar de wolf is gevestigd kan jacht, schadebestrijding en populatiebeheer plaatsvinden, overeenkomstig de voor die gebieden geldende goedgekeurde faunabeheerplannen.
Bewegingsjacht is in Gelderland toegestaan buiten het leefgebied van de wilde zwijnen om het aantal zwijnen buiten dat leefgebied zoveel mogelijk te reduceren. Dat is ook aan de randen van de Veluwe maar wordt in de praktijk sporadisch toegepast. Aanzitjacht vanaf een hoogzit is de gangbare manier. Volgens deskundigen hebben die vormen van faunabeheer geen negatief effect op de aanwezige wolven. Derhalve zijn deze activiteiten niet op voorhand in strijd met de doelstellingen van de Wet natuurbescherming en de Habitatrichtlijn.
Deelt u de mening dat het semantische onderscheid tussen jacht en populatiebeheer voor het beschermingsregime van de wolf geen verschil zou mogen maken? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 aangeef kan in gebieden waar de wolf is gevestigd, jacht, schadebestrijding en populatiebeheer plaatsvinden, overeenkomstig de voor die gebieden geldende goedgekeurde faunabeheerplannen.
Deelt u de mening dat het uitsluiten van afschotactiviteiten in de buurt van actieve nestplaatsen van de wolf een minimum minimorum is en hiermee een strikte eis van Europees recht? Zo nee, waarom niet? Zo ja, beaamt u dat Nederland haar verplichtingen onder de Habitatrichtlijn schendt door toestemming te geven voor afschot van prooidieren binnen het leefgebied van de wolf? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze bent u van plan dit te voorkomen?
Zoals ik in het antwoord op vraag 4 aangeef zijn deze activiteiten niet op voorhand in strijd met de doelstellingen van de Habitatrichtlijn.
Bent u bereid het leefgebied van de wolf in elk geval in de draag- en zoogtijd van de dieren geheel te (doen) vrijwaren van afschotactiviteiten die verstoring zouden kunnen geven en de voedselvoorraad voor de wolven verkleinen, in het kader van de verplichtingen volgens de Habitatrichtlijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Zoals ik in het antwoorden op vraag 4 aangeef heeft het faunabeheer volgens deskundigen geen negatief effect op de aanwezige wolven. De provincie is het bevoegd gezag voor de afgifte van vergunningen en ontheffingen voor het verstoren op basis van de Wet natuurbescherming en de Habitatrichtlijn, alsmede voor de naleving daarvan.
Deelt u de mening dat de overheid wettelijk verplicht is om zowel opzettelijke als onopzettelijke beschadigingen van wolvenholen te vermijden? Zo ja, op welke wijze geeft u invulling aan deze beschermingsplicht? Zo nee, waarom niet?
Conform artikel 3.5 lid 4 van de Wet natuurbescherming is het verboden de voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van wolven te beschadigen of te vernielen. Onder strikte voorwaarden kunnen gedeputeerde staten van de provincie als bevoegd gezag ontheffing verlenen voor deze verbodsbepaling. Bij het beoordelen en verlenen van ontheffingen toetsten gedeputeerde staten aan de vereisten die gelden op grond van het in de Wet natuurbescherming opgenomen soortenbeschermingsregime. Daarbij wordt tevens getoetst of aan de zorgplicht wordt voldaan.
Beaamt u dat deze verplichting niet alleen geldt in termen van directe beschadigingen, zoals het omploegen van een wolvennest, maar tevens gaat om handelingen die de «ecologische functionaliteit" van een leefgebied van een wolf teniet doen? Zo ja, op welke wijze geeft u invulling aan deze beschermingsplicht? Zo nee, waarom niet?
De algemene zorgplichtbepaling is opgenomen in artikel 1.11 van de Wet natuurbescherming en geldt voor iedereen ten aanzien van alle in het wild levende dieren en planten. Voor overheden brengt de zorgplicht met zich mee dat natuuraspecten worden meegewogen in handelen en besluitvorming van deze overheden. Handhaving van de zorgplicht geschiedt bestuursrechtelijk, door inzet van de instrumenten van de last onder dwangsom of bestuursdwang, onder meer bij kennelijke gevallen van onzorgvuldig handelen. Voor soorten die op grond van internationale verplichtingen beschermd worden, heeft de zorgplichtbepaling vooral een ondersteunende betekenis: het is in principe voldoende dat wordt voldaan aan de vereisten van de hiervoor genoemde beschermingsregimes in paragrafen 3.1, 3.2 en 3.3 van de Wet natuurbescherming.
Is het waar dat het Europese Hof al verschillende lidstaten op de vingers getikt heeft in situaties waarin lidstaten tekort schoten om het leefgebied van een beschermde soort te vrijwaren voor schadelijke ingrepen, zoals het gebrek aan beschermingsmaatregelen voor wilde hamsters in Frankrijk en van zeeschildpadden in Griekenland? Hoe beoordeelt u de vergelijkbare inspanningsverplichting voor Nederland om verstoring van het leefgebied van de wolf te voorkomen?
Het klopt dat het Europese Hof lidstaten heeft opgedragen te zorgen voor de betere bescherming van leefgebieden van soorten. Het gaat daarbij om leefgebieden van soorten die aantoonbaar verslechterd zijn waardoor de aantallen van de betreffende soort een zorgwekkende neergaande trend laten zien. De wolf is zich de laatste jaren aan het vestigen in Nederland waarbij voortplanting voor het eerst is waargenomen in 2019. Of dat leidt tot een duurzame populatie moet nog blijken. Wel kan gesteld worden dat de trend van de wolf door deze nieuwe vestigingen vooralsnog positief is.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor 1 juli 2021, de dag waarop de Provincie Gelderland het afschieten van jonge zwijnen wil toestaan, waarmee Nederland in overtreding zou kunnen zijn volgens Europees recht? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Het tweemaal betalen van eigen risico voor hetzelfde behandeltraject als gevolg van uitgestelde behandelingen door het afschalen van de reguliere zorg |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op de onderhands meegestuurde casus?1
Het betreft een casus van een patiënt die in juni 2020 een telefonisch consult met een medisch specialist heeft gehad. Daarin werd afgesproken dat de patiënt weer contact zou opnemen als hij een ingreep wilde doorzetten. Vanwege COVID-19 was de ingreep op korte termijn niet mogelijk. Uiteindelijk vond in maart 2021 alsnog de eerste ingreep plaats en als ik het goed begrijp enkele dagen later de tweede. De kosten van de eerste ingreep zijn ten laste gebracht van zijn eigen risico voor 2020, omdat het ziekenhuis in december al een vervolg-dbc had geopend. De kosten die binnen de looptijd van een dbc worden gemaakt, worden namelijk toegerekend aan de dag (en dus het kalenderjaar) waarop de dbc is geopend. De kosten van de tweede ingreep kwamen ten laste van zijn eigen risico voor 2021. Hierdoor heeft de patiënt twee jaren achter elkaar zijn eigen risico moeten aanspreken, terwijl in 2020 alleen een telefonisch consult heeft plaatsgevonden.
Het is buitengewoon vervelend dat mensen hebben moeten wachten op hun behandeling, doordat de zorg was afgeschaald. Het is fijn om te vernemen dat de ingreep voor deze patiënt inmiddels doorgang heeft kunnen vinden. Dat dit ook financiële consequenties voor hem heeft gehad, betreur ik. Ik ben ermee bekend dat het eigen risico soms ten laste komt van een ander jaar dan het jaar waarin (een groot deel van) de behandeling plaatsvindt. Dit is voor burgers erg verwarrend en zij ervaren dit ook als onrechtvaardig. Dit speelt breder dan alleen bij uitgestelde zorg tijdens deze pandemie. Naar aanleiding van Kamervragen over vergelijkbare casuïstiek, heeft toenmalig Minister Bruins de NZa om advies gevraagd.2 U hebt het advies van de NZa en mijn reactie daarop ook ontvangen.3 De NZa adviseert om het eigen risico los te koppelen van de dbc-systematiek. In mijn reactie heb ik aangegeven dat ik dat een interessante gedachte vind voor de langere termijn en dat VWS daarom in overleg met de NZa en betrokken partijen nader zal verkennen wat daarvoor de mogelijkheden en aandachtspunten zijn.
Bent u bekend met het feit dat het afschalen van de reguliere zorg als gevolg van de pandemie heeft gezorgd voor het verlengen van Diagnose Behandel Combinatie (DBC)-trajecten, waardoor mensen in veel gevallen hierdoor zowel in 2020 als in 2021 een eigen risico moeten betalen voor hetzelfde behandeltraject?
Ik ben ermee bekend dat het afschalen van reguliere zorg als gevolg van de pandemie heeft gezorgd voor het verlengen of uitstellen van behandeltrajecten. Wat daarvan de gevolgen zijn voor het eigen risico hangt af van allerlei individuele factoren. Voor mensen die hun eigen risico sowieso al vol maken, zoals een deel van de chronisch zieken, zal verlengen van een behandeltraject geen consequenties hebben voor hun eigen risico. Voor mensen die weinig andere zorgkosten hebben, mogelijk wel.
Hoe vaak is dit in de periode 2020–2021 voorgekomen?
Dat is mij niet bekend. Meer in algemene zin kan ik wel zeggen dat de NZa in het eerdergenoemde advies heeft opgenomen dat jaarlijks circa 870.000 patiënten een behandeltraject hebben dat over de kalenderjaargrens heen loopt. Bij circa 80.000 patiënten wordt het eigen risico aangesproken in het ene jaar terwijl zij zorg in een ander jaar ontvingen, deze patiënten ondervinden nadeel van de huidige systematiek van het eigen risico. Ongeveer 105.000 patiënten ondervinden juist voordeel van de systematiek, omdat zij hun eigen risico voor dat jaar al volledig hadden benut.
Bent u het ermee eens dat het oneerlijk is om mensen tweemaal een eigen risico te laten betalen voor hetzelfde behandeltraject, indien deze enkel is verlengd als gevolg van het afschalen van de reguliere zorg en zij dus geen extra zorg hebben ontvangen? Kunt u dit toelichten?
Voorop staat dat een patiënt alleen eigen risico betaalt voor de zorg die hij daadwerkelijk heeft ontvangen. Hij betaalt dus niet voor een operatie die niet heeft plaatsgevonden. Of een verzekerde financieel nadeel ondervindt van bijvoorbeeld een uitgestelde operatie is afhankelijk van de vraag hoeveel andere zorgkosten hij vorig jaar en dit jaar heeft. Als patiënten zowel in 2020 als in 2021 zorg hebben ontvangen, zullen zij in veel gevallen in beide jaren hun eigen risico aanspreken. Dat is voor deze patiënten niet anders dan voor andere patiënten die twee of meerdere jaren achter elkaar zorg ontvangen. Daarom acht ik het – naast uitvoeringstechnische uitdagingen – niet nodig om een coulanceregeling in het leven te roepen voor deze mensen.
Bent u bereid om een coulanceregeling in het leven te roepen om deze mensen te compenseren voor het feit dat zij, als gevolg van het afschalen van de reguliere zorg, twee keer een eigen risico hebben moeten betalen? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
In reactie op het rapport «Eigen risico in combinatie met de dbc-systematiek»2, stelde u nader te gaan verkennen wat er voor nodig zou zijn om het eigen risico los te koppelen van de DBC-systematiek.3 Hoe staat het inmiddels met het onderzoek hiernaar?
Deze verkenning bevindt zich in een afrondende fase. Ik streef ernaar de Tweede Kamer de verkenning nog voor het zomerreces te doen toekomen.
De samenwerking tussen de ministeries en religieuze actoren |
|
Don Ceder (CU) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
|
|
|
Spelen religieuze actoren volgens u een belangrijke rol in het toewerken naar duurzame ontwikkeling, zoals in verschillende publicaties gesteld wordt?1 Zo ja, hoe komt deze rol tot uiting in het beleid van uw ministerie?
Ja. Religieuze actoren kunnen, net zoals andere maatschappelijke actoren, een belangrijke rol vervullen in de totstandkoming van duurzame en inclusieve ontwikkeling. Ze kunnen bijvoorbeeld een belangrijke positieve, maar ook negatieve, rol spelen in conflictbemiddeling en vredesopbouw. Religieuze actoren, zoals religieuze instituties of individuen, worden geschaard onder het maatschappelijk middenveld zoals in het beleidskader Versterking Maatschappelijk Middenveld en het Mensenrechtenbeleid.
Wat is uw ervaring met het werken met religieuze actoren in de context van ontwikkelingssamenwerking? Hoe evalueert u de samenwerking tussen uw ministerie en religieuze actoren?
Samenwerking met religieuze actoren ervaar ik over het algemeen als positief en ik herken mij in de antwoorden die in het artikel worden gegeven op de «vier mythen». Om effectief contextsensitief beleid te kunnen voeren is het belangrijk om ook in contact te staan met religieuze actoren, mede vanwege hun brede maatschappelijke invloed en kennis van de lokale omstandigheden. Ook wanneer bepaalde opvattingen niet aansluiten bij – of in strijd zijn met – Nederlandse beleidsstandpunten en OS-inzet, blijft het belangrijk om de dialoog met deze actoren aan te gaan en gaande te houden. Bijvoorbeeld op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, inclusief veilige abortus, kunnen zienswijzen uiteen liggen en is samenwerking niet altijd vanzelfsprekend.
Een voorbeeld van een positieve ervaring is de samenwerking van de ambassade in Soedan met het Sudanese Human Rights Initiative. Sinds het afzetten van Omar al Bashir werken zij samen met Soedanese overheidsfunctionarissen en religieuze actoren om beleidsveranderingen omtrent de vrijheid van religie en levensovertuiging te realiseren. Een ander voorbeeld is het Joint Initiative for Strategic Religious Action programma dat onderdeel is van het beleidskader Versterking Maatschappelijk Middenveld, Power of Voices Partnerschappen. Dit programma werkt nauw samen met religieuze actoren om interreligieuze dialoog te bevorderen en discriminatie, extremistische bewegingen en haat jegens andere (niet-)religieuze groeperingen tegen te gaan.
Worden er beleidsmatige stappen gezet op uw ministerie om het samenwerken met religieuze actoren binnen de context van ontwikkelingssamenwerking te bevorderen? Zo nee, waarom niet? Welke stappen zou u eventueel nog overwegen?
Ja. Zoals in antwoord 1 toegelicht worden religieuze actoren geschaard onder het maatschappelijk middenveld. Religieuze actoren komen in verschillende fasen van beleidsontwikkeling terug, waaronder ook bij het monitoren, evalueren en leren van programma’s.
Bovendien staat het Ministerie in nauw contact met faith based organizations, zowel nationaal als internationaal, die werken aan voor Nederland prioritaire thema’s. Deze organisaties hebben veelal een breed netwerk en dienen als belangrijke informatiebronnen. Waar mogelijk wordt er samengewerkt op prioritaire thema’s zoals vrede, veiligheid, toegang tot recht, klimaat, water en mensenrechten. Daarbij worden geen bijzonder selectiecriteria met betrekking tot levensbeschouwing gehanteerd, maar staat effectiviteit voorop. Een goed voorbeeld van dergelijke effectieve samenwerking is de Dutch Relief Alliance, waar organisaties vanuit diverse levensbeschouwelijke invalshoek samenwerken.
In hoeverre wordt de rol van religieuze actoren meegenomen in analyses van context, machtsverhoudingen en belanghebbenden als ook in de ontwikkeling van programma’s omtrent ontwikkelingssamenwerking?
Programma’s gefinancierd door het Ministerie van Buitenlandse Zaken zijn in beginsel gebaseerd op context- en conflictsensitiviteit analyses. Als onderdeel van deze analyses worden relevante actoren die kunnen bijdragen of afdoen aan het behalen van de verschillende programmadoelstellingen in kaart gebracht. Zoals onder vraag 1 uitgelegd spelen ook religieuze actoren daarin een rol.
Ambassades rapporteren ook los van de programma’s en analyses over die context. Dit is niet alleen indien relevant voor internationale samenwerking, maar ook in verband met regionale en geopolitieke ontwikkelingen.
Is er binnen de verschillende afdelingen en departementen binnen uw ministerie aandacht voor de rol van religieuze actoren in het toewerken naar duurzame ontwikkeling? Zo ja, op welke manier?
Ja. Binnen het Ministerie van Buitenlandse Zaken bestaat een «religie-netwerk», waaraan verschillende directies deelnemen. Binnen dit netwerk worden ervaringen en uitdagingen uitgewisseld en kennis gedeeld. Ook door de groeiende diversiteit van het personeelsbestand en aandacht voor risico’s van «unconscious bias» wordt de discussie over de rol van religie en levensbeschouwing binnen het werkterrein van het Ministerie van Buitenlandse Zaken gestimuleerd. Zie ook het antwoord op vraag 1.
In hoeverre wordt er, los van het ambtenarenklasje, structureel aan kennisbevordering van ambtenaren gewerkt omtrent religie en de sociale en maatschappelijke rol die religie speelt?
Om kennis over religie binnen het ministerie te verbreden worden er, in samenwerking met de Academie voor Internationale Betrekkingen en de faculteit religie en theologie van de Vrije Universiteit te Amsterdam, trainingen aangeboden. Tijdens deze trainingen wordt er gereflecteerd op de rol van religie binnen diplomatie en binnen de maatschappij.
Daarnaast is er binnen het ministerie een directie-overstijgend «religie-netwerk», onder leiding van de Speciaal Gezant Religie en Levensovertuiging, waar het thema religie en levensovertuiging vanuit diverse invalshoeken wordt besproken.
Is er binnen de gendertaskforce aandacht voor de rol die religieuze actoren spelen in het bevorderen van gendergelijkheid? Zo ja, op welke manier?
Ja. In een aantal programma’s gericht op het bevorderen van gendergelijkheid, onder Samenspraak en Tegenspraak alsook onder Funding Leadership and Opportunities for Women (FLOW), beiden 2016–2020, is gewerkt met religieuze actoren. Ook in de nieuwe programma’s onder Versterking Maatschappelijk Middenveld: Power of Voices, Power of Women, het SRGR Partnerschap Fonds en Women, Peace and Security zal worden gewerkt met religieuze actoren, bijvoorbeeld met religieuze leiders. Deze programma’s richten zich onder meer op het tegengaan van geweld tegen vrouwen alsook op het versterken van vrouwelijk leiderschap.
Kunt u aangeven in hoeverre Nederland door middel van de ambassades zijn netwerk met faith based organizations en local faith actors onderhoudt? Welke ambassades zijn in het bijzonder actief op deze thematiek?
Vele Nederlandse ambassades onderhouden contact met faith based organisations (FBOs) en local faith actors (LFAs), zoals onze ambassades in Egypte, Indonesië, Maleisië, Oekraïne, Pakistan, Soedan, Kenia en de Nederlandse vertegenwoordiging bij de Heilige Stoel. De mate waarin en de manier waarop contact wordt onderhouden varieert per context.
Om gewelddadig extremisme in Kenia tegen te gaan is contact tussen de ambassade en FBOs en LFAs bijvoorbeeld van belang. FBOs en LFAs zijn essentieel om toegang te krijgen tot bepaalde gemeenschappen en hebben potentieel positieve – en soms ook negatieve – invloed op de gemeenschap en jongeren. Zo onderhoudt de ambassade onder andere contact met religieuze leiders en organisaties die zich inzetten voor de preventie en bestrijding van gewelddadig extremisme.
Ook de ambassade in Islamabad beschikt over een netwerk van religieuze actoren en organisaties. Zo organiseerde de ambassade tijdens een bezoek van de mensenrechtenambassadeur aan Pakistan een interreligieuze dialoog waarbij verschillende religieuze Pakistaanse groeperingen met elkaar in gesprek gingen over het creëren van wederzijds begrip om religieuze intolerantie te verminderen.
De ambassade in Kiev staat in nauw contact met diverse religieuze denominaties, en ondersteunt diverse projecten, ter bevordering van de religieuze dialoog tussen de religieuze meerderheid en minderheden in Oekraïne. In juli 2021 is er onder meer een bijeenkomst voorzien met de Griekse katholieke kerk. Ook bracht de Speciaal Gezant religie en levensovertuiging een bezoek aan Kiev in januari 2020 waarbij hij in gesprek ging met geestelijken van «concurrerende» orthodoxe kerken en deelnam aan een rondetafelgesprek met gevestigde religieuze groeperingen.
Het bericht ‘Zonnepaneel stoort communicatie van hulpdiensten.’ |
|
Queeny Rajkowski (VVD), Ingrid Michon (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «zonnepaneel bedreigt communicatie hulpdiensten door stoorsignaal»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat een deel van de gebruikte apparatuur niet aan de stralingseisen voldoet, waaronder omvormers in zonnepanelen in combinatie met slechte kabelroutering, en ernstige storingen kunnen veroorzaken bij onder andere lucht- en scheepvaartcommunicatie en het communicatiesysteem C2000 van onze hulpdiensten zoals politie, brandweer en ambulance?
Het wordt steeds drukker in de ether. De komst van onder andere 5G maakt nieuwe toepassingen mogelijk en stimuleert de Internet-of-Things (IoT) ontwikkeling. Hierdoor neemt het aantal elektrische apparaten met een zend- en/of ontvangstfunctie (radioapparaten) toe, en daarmee ook het risico voor hinder en storingen aan elektrische apparatuur en radionetwerken in de omgeving. Ook niet-radio toepassingen nemen steeds meer in aantal toe en kunnen ongewenste storingen veroorzaken. Dit brengt kwetsbaarheden met zich mee voor bestaande en nieuwe communicatietoepassingen, inclusief vitale toepassingen. Al deze toepassingen moeten rekening houden met hinder van anderen maar daar waar hinder omslaat in storing is dit niet acceptabel, zeker niet als het gaat om radionetwerken voor politie en hulpdiensten. Een goed werkende communicatievoorziening is cruciaal bij het redden van mensenlevens of ernstige calamiteiten, rampen en crises.
Om hinder zo gering mogelijk te houden en te voorkomen dat het storing wordt, is het van belang dat (radio)apparaten bij alle hierboven genoemde toepassingen voldoen aan bepaalde technische eisen en op de juiste wijze worden geïnstalleerd. Producenten en installateurs zijn hiertoe verplicht op basis van de regelgeving inzake elektromagnetische compatibiliteit (EMC), te weten de EMC-richtlijn (2014/30/EU), radioapparatenrichtlijn ((2014/53/EU) en de implementatie hiervan in de Telecommunicatiewet en lagere regelgeving. Deze regelgeving gaat uit van reciprociteit: het vereist dat een elektrisch apparaat niet onbedoeld straling kan geven die de functionaliteit van andere elektrische apparaten aantast en daarvan zelf ook geen hinder ondervindt.
Het bovenstaande geldt ook voor zonnepanelen. Het is vanuit de geldende Europese regelgeving de verantwoordelijkheid van producenten en installateurs dat deze apparatuur voldoet aan de regelgeving, zodat eigenaren ervan op aan kunnen dat zij met systemen die in orde zijn bijdragen aan de energietransitie waarbij ongewenste neveneffecten zoveel mogelijk worden voorkomen. Ik vind het zorgwekkend dat is gebleken dat elementen van sommige zonnepaneelinstallaties (zie voor details het antwoord op vraag 4) de functionaliteit van maatschappelijk belangrijke systemen als C2000 of apparaten voor lucht- en scheepvaartcommunicatie kunnen aantasten, met als oorzaak dat niet zou zijn voldaan aan de EMC-regels. Handhaving van deze regels is daarom van belang.
Bent u bekend met de zwakke plekken in het C2000 netwerk door zonnepanelen, ook wel PV-systemen genoemd? Deelt u de mening dat PV-systemen op geen enkele manier een risico mogen vormen voor de continuïteit en het functioneren van C2000? Zo ja, welke maatregelen bent u bereid om op de korte termijn te nemen? Zo nee, waarom niet?
Zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 2 ben ik bekend met de storing die bepaalde zonnepaneelinstallaties op het C2000-netwerk kunnen opleveren. Ik benadruk dat dit probleem met urgentie wordt aangepakt. De leverancier van deze installaties werkt samen met de beheerder van het netwerk, de Landelijke Meldkamersamenwerking (LMS), aan het reduceren van de bestaande ruis tot een acceptabel niveau. Hoewel de omgeving altijd in bepaalde mate invloed heeft op het functioneren van een netwerk als C2000, deel ik de mening dat het risico dat dat oplevert voor de veiligheid van burgers en hulpverleners tot een minimum beperkt moet worden. Als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, kan daarom besloten worden een bepaalde zonnepaneelinstallatie (tijdelijk) uit te laten zetten. Een dergelijk besluit is altijd het resultaat van een grondige afweging van de geschatte risico’s, mede op basis van de door de beheerder van C2000 gemeten verstoring en de verwachte inzet van hulpverleners in het gebied. Agentschap Telecom beoordeelt dergelijke situaties en heeft de bevoegdheden om op te treden.
Welke huidige stralingsnormen gelden per individueel zonnepaneel? Worden deze normen getoetst en zo ja door wie?
Zonnepanelen zelf veroorzaken geen storing. Het zijn vooral de energieregelaars in een zonnepaneelinstallatie die storing veroorzaken.
Emissie van de energieregelaars van de zonnepanelen valt onder de EMC-richtlijn of als de regelaars een radiocomponent bevatten, onder de radioapparatenrichtlijn. De energieregelaars moeten daarom voldoen aan de EMC-regels. Agentschap Telecom houdt hier toezicht op. Hierbij houdt Agentschap Telecom ook rekening met de wijze van installatie. Dit houdt in dat niet alleen gekeken wordt naar de emissie van een individuele energieregelaar, maar ook van meerdere energieregelaars op één dak. Van de fabrikant wordt namelijk conform de Europese regelgeving verwacht dat hij rekening houdt met de praktijksituatie waarin energieregelaars geplaatst worden.
Naast dit systeemtoezicht vindt in concrete storingsgevallen toetsing plaats waarbij de inzet van dwingende bevoegdheden van Agentschap Telecom aan de orde is als die situatie dat vereist op grond van onacceptabele storing op vitale radionetwerken, zoals C2000 (zie ook het antwoord op vraag 3).
Gelet op het cumulatieve karakter van straling van zonnepanelen en het bijbehorende risico, gelden er normen voor het stralingsniveau van zonneweides? Zo ja, wordt hier toezicht op gehouden? Zo nee, waarom gelden deze normen niet? In hoeverre is het mogelijk om op een ander niveau straling te laten meten, namelijk van zonneweides in plaats van individuele panelen en daar normen voor op te stellen?
Ook zonneweides vallen onder de EMC richtlijn. Agentschap Telecom houdt hier toezicht op. Uit metingen van het agentschap blijkt dat de stralingsemissies van zonneweides beperkt zijn. Storingsproblemen worden vooral veroorzaakt door middelgrote installaties (50–5000 zonnepanelen) en niet door zonneweides. Oorzaak van deze storingen zijn energieregelaars in zonnepaneelinstallaties die niet aan de EMC normen voldoen. Deze energieregelaars worden niet toegepast in zonneweides.
Daarnaast draagt een onjuiste installatie van zonnepanelen en componenten bij aan het optreden van storingen.
Bent u bereid om op de korte termijn, gezien het toenemend risico op storingen als gevolg van het groeiend aantal zonneweides en andere technologische en digitale ontwikkelingen, samen met Agentschap Telecom in gesprek te gaan met producenten van zonnepanelen en andere betrokken sectoren en maatregelen te nemen om risico’s te mitigeren? Zo ja, kunt u de Kamer zo spoedig mogelijk informeren over de te nemen stappen? Zo nee, waarom niet?
Agentschap Telecom heeft verschillende marktpartijen actief benaderd om meer inzicht te krijgen in de onderliggende oorzaken van storingen. Geraadpleegd zijn opdrachtgevers, groothandels, installateurs, kennis- en opleidingsinstituten en brancheorganisaties. Op basis van die uitkomsten heeft Agentschap Telecom oplossingsrichtingen aangedragen aan de betreffende marktpartijen met het oogmerk om hinder te minimaliseren en storingen te voorkomen. Agentschap Telecom vraagt daarom aandacht voor het storingsarm installeren van zonnepaneelinstallaties op haar websites en actief op events/bijeenkomsten van de zonnepanelenbranche.
Daarnaast voert het agentschap geregeld, zo ook nu, onderzoek uit naar de conformiteit van energieregelaars. Onderzocht wordt of de regelaars van de zonnepanelen voldoen aan de Europese eisen. Als dit niet het geval is, neemt Agentschap Telecom de nodige maatregelen om de non-conforme apparaten te weren van de Europese markt en, wanneer nodig, terug te laten roepen dan wel andere sancties op te leggen. In het geval van storingen bij C2000 is dit ook gebeurd. Het resultaat daarvan is dat de verstoorder samen met de beheerder van C2000 de storingen aan het oplossen is. Agentschap Telecom ziet daarop toe vanuit de opgelegde maatregelen.
Het bericht ‘Spanning in de klas: verdwijnen controversiële thema’s van het lesrooster?’ |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Spanning in de klas: verdwijnen controversiële thema’s van het lesrooster»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitkomsten van een enquête van de Vereniging docenten in Geschiedenis en staatsinrichting in Nederland (VGN) en de Nederlandse Vereniging van Leraren Maatschappijleer (NVLM), dat een deel van de Nederlandse docenten geschiedenis en maatschappijleer «voorzichtiger» zijn geworden in het behandelen van «controversiële» onderwerpen in hun klas?
Elke leraar moet in volledige vrijheid en veiligheid kunnen werken, ongeacht het onderwerp en de gekozen werkvorm van de les. Afwegingen aangaande de inhoud en lesvorm horen gemaakt te worden op basis van pedagogisch-didactische overwegingen en niet vanuit een gevoel van angst en onveiligheid. Ik vind het zorgwekkend dat er leraren aangeven voorzichtiger te zijn geworden bij het behandelen van bepaalde onderwerpen. De moord op Samuel Paty en de bedreigingen van leraren in Nederland hebben grote indruk gemaakt in het onderwijsveld. Ik kan mij goed voorstellen dat leraren zich door zulke gebeurtenissen zorgen maken over de mogelijke gevolgen van het bespreken van controversiële onderwerpen voor hun veiligheid. Tegelijkertijd is het van wezenlijk belang dat ook die onderwerpen besproken blijven worden. Het klaslokaal is bij uitstek een plek waar leerlingen leren omgaan met hen onwelgevallige meningen en waar de waarde van de vrijheid van meningsuiting wordt overgebracht. Om dit te bewerkstelligen is het noodzakelijk dat leraren zich vrij en veilig voelen alle onderwerpen te bespreken op een manier die zij passend vinden en daarbij niet worden geïntimideerd en bedreigd.
Bent u het met de schrijver van het artikel eens dat de enquête van de VGN en NVLM een «inkijkje geven in een wereld waar we nog weinig van weten»? Wanneer heeft u voor het laatst grondig onderzoek gedaan naar de twijfels en angsten bij leraren om openlijk over «lastige» onderwerpen in de klas te praten en bent u bereid hier op korte termijn onderzoek naar te doen?
Het is van belang goed zicht te hebben op het veiligheidsgevoel van leraren, onder andere aangaande het bespreken van onderwerpen die gevoelig kunnen liggen. De Inspectie van het Onderwijs (hierna inspectie) ziet toe op de naleving van de kerndoelen en de (sociale) veiligheid op school. Scholen rapporteren jaarlijks aan de inspectie over de veiligheidssituatie op hun school. Indien bij het toezicht signalen naar voren komen dat leraren zich niet vrij en veilig voelen op school, wordt hierop geacteerd. Daarnaast wordt in de tweejaarlijkse monitor sociale veiligheid de positie van leraren meegenomen en is de veiligheid van leraren, mede op verzoek van uw Kamer, ook onderdeel van de evaluatie van de Wet sociale veiligheid.2
In 2015 is voor het laatst groot wetenschappelijk onderzoek gevoerd dat zich specifiek richt op het bespreken van onderwerpen die gevoelig kunnen liggen in de klas.3 Ik ben voornemens om bij de monitoring van het burgerschapsonderwijs hier actuele informatie over te vergaren. Ik ga met het onderwijsveld, de inspectie en wetenschappers in gesprek om te bezien wat hiervoor de beste onderzoeksopzet is. Tevens wordt er veel relevante informatie opgehaald vanuit programma’s en organisaties die scholen en leraren ondersteunen bij het bespreken van gevoelige onderwerpen in de klas. Zo heeft Stichting School en Veiligheid (hierna SSV) de training Dialoog onder druk gegeven aan 3.500 onderwijsprofessionals in het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs. Uit hun ervaringen kunnen we bijvoorbeeld informatie destilleren over welke onderwerpen leraren het lastigst vinden om te bespreken in de klas, wat de behoeftes zijn van scholen en leraren aangaande de ondersteuning op dit gebied en hoeveel onderwijsprofessionals gebruik maken van dit aanbod.
Wat is uw reactie op de vier belangrijke knelpunten genoemd in het artikel als het gaat om de worsteling van leraren met het bespreken van controversiële onderwerpen in de klas? Kunt u deze reactie uitsplitsen per genoemd knelpunt uit het artikel?
Ik erken dat het burgerschapsonderwijs nog niet overal op het gewenste niveau zit. Dit komt mede doordat de huidige burgerschapsopdracht aan scholen in het funderend onderwijs te vrijblijvend en onvoldoende duidelijk is. Daarom ben ik verheugd dat het wetsvoorstel ter verduidelijking en aanscherping van de burgerschapsopdracht is aangenomen. Hiermee wordt wettelijk verankerd dat burgerschapsonderwijs op elke school doelgericht, samenhangend en herkenbaar wordt vormgegeven en gericht is op het bevorderen van het respect voor en de kennis van de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. Dat betekent onder meer dat de waarde van de vrijheid van meningsuiting overgebracht dient te worden. Ook volgt uit de wet dat scholen moeten zorgdragen voor een schoolcultuur in overeenstemming met de basiswaarden, waarin leerlingen en leraren zich veilig en geaccepteerd weten. In een dergelijke schoolcultuur leren leerlingen respect op te brengen voor leraren en wordt ferm opgetreden tegen elke vorm van intolerantie of intimidatie. Ook de uitgebreide ondersteuning die wordt geboden en het aanscherpen van de kerndoelen burgerschap zullen een impuls geven aan het burgerschapsonderwijs.
Nederlanders hebben het gevoel dat de polarisatie in de samenleving toeneemt, zo constateerde het SCP.4 Dit vertaalt zich logischerwijs ook naar het klaslokaal en leraren worden hiermee geconfronteerd. Dit benadrukt de noodzaak hen goed voor te bereiden op het voeren van gesprekken over onderwerpen die gevoelig kunnen liggen en hen de hulp te bieden die zij nodig hebben. Ook tonen de SCP-conclusies het belang aan van goed burgerschapsonderwijs zodat jongeren respect leren opbrengen voor anderen, en andere opvattingen.
Het is een gegeven dat leerlingen tegenwoordig veel informatiebronnen tot hun beschikking hebben. Dit kan er toe leiden dat leraren door hen geconfronteerd worden met alternatieve «feiten» en dat dit tot discussie kan leiden. Zolang dit op een respectvolle manier gebeurt, beschouw ik dit niet als een probleem, maar als een kans om mediawijsheid te doceren, leerlingen te leren omgaan met informatiebronnen en om feiten van fictie te onderscheiden.
Het is van groot belang dat leraren zich gesteund voelen door collega’s, de schoolleiding en de overheid. Het is geen gemakkelijke opgave om onderwerpen bespreekbaar te maken als je het gevoel hebt dat dit mogelijk ten koste gaat van jouw veiligheid. Dit is een collectieve verantwoordelijkheid, die nooit louter bij leraren maatschappijleer of geschiedenis gelegd mag worden. Het is aan de schoolleiding en de overheid om de juiste randvoorwaarden te creëren. Dan gaat het over zaken als een uitgebreid ondersteuningsaanbod, tijd en ruimte creëren voor de bijscholing van leraren, aandacht in de lerarenopleidingen voor burgerschap en een helder wettelijk kader dat de verantwoordelijkheid bij het bevoegd gezag legt en niet bij de leraar. Als concrete veiligheidsincidenten plaatsvinden, dienen het bevoegd gezag en de autoriteiten pal voor de leraar te gaan staan. Zo zou de aangifte idealiter gedaan worden door het bevoegd gezag en niet (alleen) door de leraar in kwestie en verlenen politie en een partij als SSV adequate ondersteuning. Het is goed om te zien dat deze ondersteuning wordt geboden en er steeds beter wordt samengewerkt tussen de betrokken domeinen, getuige de integrale aanpak van het Actieplan wapens en jongeren.5
Herkent u het beeld dat slechts een kwart van de leraren naar eigen zeggen door de schoolleiding werd gestimuleerd om de moord van de Franse leraar Samuel Paty te bespreken met hun leerlingen? En dat zelfs op enkele scholen door de schoolleiding dit actief werd afgeraden? Zo ja, welke stappen heeft u concreet gezet om dit te adresseren en de situatie voor leraren te verbeteren?
Er is geen representatief onderzoek gedaan naar hoeveel schoolleiders gehoor hebben gegeven aan de oproep van mijn collega Van Engelshoven en mijzelf, dan wel dit actief afgeraden hebben. Op basis van deze enquête onder 141 respondenten is dat niet te concluderen.
Herkent u het beeld dat er momenteel binnen lerarenopleidingen het burgerschapsonderwijs nog te beperkt aan bod komt? En op welke manier wordt er binnen bijscholing voor leraren aandacht geschonken aan de behandeling van de burgerschapsopdracht, aangezien het artikel stelt dat in de jaren negentig van de vorige eeuw het überhaupt niet ging over burgerschapsonderwijs binnen de lerarenopleiding?
Er zijn grote stappen gezet in de lerarenopleidingen. Burgerschap en sociale veiligheid maken sinds de herijking in 2018 onderdeel uit van de kennisbasis van de pabo en de lerarenopleidingen. Dat betekent dat reguliere studenten die in 2018 zijn ingestroomd binnenkort afstuderen en het onderwijs instromen. Het curriculum van de lerarenopleidingen is mede gebaseerd op de wettelijke eisen en zal dus worden aangepast op de hernieuwde burgerschapsopdracht.
Ik herken het beeld dat er voor 2018 te weinig aandacht werd besteed aan burgerschap in de lerarenopleidingen. Het is dan ook belangrijk dat er een uitgebreid ondersteuningsaanbod is voor bijscholing. Ik ondersteun diverse organisaties die materiaal ontwikkelen dat zich specifiek richt op het bespreekbaar maken van onderwerpen die gevoelig kunnen liggen in de klas. Scholen kunnen kosteloos gebruik maken van deze trainingen, lesbrieven en handreikingen. U kunt hierbij denken aan het ondersteuningsaanbod van SSV, de Stichting Leerplan Ontwikkeling, de Anne Frank Stichting en het COC. Daarnaast worden nu ook afspraken gemaakt met het programma «Ter Info» van de Universiteit Utrecht, zodat scholen gebruik kunnen maken van lesbrieven om bijvoorbeeld terreuraanslagen en ernstige geweldsincidenten in de klas bespreekbaar te maken. Ik roep scholen op om gebruik te maken van dit aanbod en ruimte en tijd vrij te maken voor leraren die behoefte hebben aan bijscholing.
Wat is de huidige stand van zaken over de toezegging gedaan tijdens het wetgevingsoverleg Burgerschapsopdracht aan scholen in het funderend onderwijs d.d. 9 november 20202 met betrekking tot de eisen die inmiddels zijn gesteld binnen het curriculum van lerarenopleidingen, als het gaat om burgerschapsopdracht een verplicht onderdeel te laten zijn van de lerarenopleiding en waarbij toekomstige leraren specifiek handvatten meekrijgen om ogenschijnlijk moeilijke maatschappelijke thema’s in de lessen te kunnen bespreken? Welke stappen zijn er sinds die toezegging gezet om toekomstige leraren hiervoor beter op te leiden?
Mijn collega Van Engelshoven heeft gesproken met de vertegenwoordigers van de lerarenopleidingen over de wetswijziging burgerschap en de curriculumherziening. Deze twee ontwikkelingen willen de opleidingen gezamenlijk meenemen in de herijking van de kennisbasis voor 2024. Voor het zomerreces komt er een vervolggesprek met de opleidingen om te bezien hoe leraren het best kunnen worden ondersteund bij de implementatie van de burgerschapsopdracht en kunnen aansluiten op de ondersteuningsstructuur burgerschap. Het onderwijsveld, waaronder de sectorraden en de profielorganisaties, zijn tevens nauw betrokken bij de totstandkoming van deze ondersteuningsstructuur en denken mee over hoe we de bekendheid van het aanbod in het veld kunnen vergroten. Daarnaast is er, met steun van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, additioneel aanbod gecreëerd dat zich specifiek richt op het bespreken van onderwerpen die gevoelig kunnen liggen, waaronder radicalisering. Daarmee is uitvoering gegeven aan de moties Bruins en Rog7, Heerma8 en aan de toezegging richting het lid Heerma.9
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat het bespreken van zogenaamde controversiële onderwerpen in de klas lijkt te verdwijnen, terwijl de wereld er niet minder controversieel op wordt? En dat de schoolklas bij uitstek een plek hoort te zijn waarbij leerlingen en leraren vrij deze thema’s moeten kunnen bediscussiëren? Zo ja, op welke concrete manier gaat u leraren ondersteunen zodat zij vrij en zonder angst voor intimidatie en geweld hierin hun vak kunnen uitoefenen?
Zie antwoorden op de vragen 2, 3, 4, 6 en 7.
RANOV-vergunninghouders |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Wanneer gaat u uitvoering geven aan de motie-Jasper van Dijk/Kuik (Kamerstuk 32 317, nr. 689)?1
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar mijn eveneens vandaag verstuurde brief over diverse onderwerpen migratiebeleid.
Hoeveel naturalisatieverzoeken van houders van een vergunning op grond van de Regeling Afwikkeling Nalatenschap Oude Vreemdelingewet (RANOV) zijn afgewezen in de periode tussen het aannemen van de eerste motie (op 9 februari 2021) en heden?
In de periode tussen 9 februari 2021 tot en met 31 mei 2021 zijn 20 naturalisatieverzoeken van houders van RANOV-vergunning afgewezen. Bij een naturalisatieverzoek kan sprake zijn geweest van meerdere afwijzingsgronden waarvan het niet voldoen aan het overleggen van bewijsstukken voor de persoonsgegevens en/of actueel nationaliteitsbezit er één is. Peildatum is 1 juni 2021. De cijfers zijn afgerond op tientallen.
Waarom heeft u besloten de lopende naturalisatieverzoeken niet aan te houden in afwachting van de resultaten van het onderzoek van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) dat begin van de zomer gereed zou zijn?
Zolang niet evident is dat, mits aan de overige voorwaarden ook is voldaan, sprake zal zijn van een toekomstige inwilliging van het naturalisatieverzoek is er geen aanleiding om de behandeling van het verzoek te laten liggen.
De beleidsaanpassing die op 1 juni 2021 in werking is getreden, werd wel als voldoende aanleiding gezien om vanaf 25 april 2021 te kiezen voor het tijdelijk niet-beslissen op een naturalisatieverzoek van iemand die na 1 juni 2021 zou zijn vrijgesteld en aan de overige voorwaarden voldeed.
Waarom vallen de RANOV-vergunninghouders die als minderjarige Nederland binnenkwamen en ten tijde van het pardon meerderjarig waren niet onder uw vrijstelling?
Met betrekking tot de hier genoemde RANOV-vergunninghouders verwijs ik u ook naar mijn eveneens vandaag verstuurde brief over diverse onderwerpen migratiebeleid.
Waarom vindt u het belangrijk dat kinderen van RANOV-vergunninghouders die zijn geboren nadat hun ouders het pardon kregen, worden uitgesloten van de vrijstelling? Waarom maakt u een onderscheid tussen minderjarige kinderen die voor en minderjarige kinderen die na het pardon zijn geboren?
Na het sluiten van de RANOV-regeling zijn geen RANOV-vergunningen meer verleend. Dit betekent dat als een alleenstaande ouder, of een echtpaar, met een Ranov-vergunning na 2009 in Nederland een kind kreeg/kregen, dit kind niet een RANOV-vergunning is verleend. Na de aanvraag om verblijfsrecht is/wordt het kind een gewone reguliere verblijfsvergunning verleend. Personen geboren na het sluiten van de RANOV-regeling zijn op dit moment allen minderjarig. Een minderjarige kan niet een eigen naturalisatieverzoek indienen. Het wettelijk stelsel voor naturalisatie is dat een legaal in Nederland verblijvend minderjarig kind in beginsel meenaturaliseert met de naturaliserende ouder(s). Om tegemoet te komen aan dit wettelijk uitgangspunt is in 2015 beleidsmatig bepaald dat een minderjarige die is geboren in Nederland of elders in het Koninkrijk, geen geldig buitenlands reisdocument hoeft over te leggen in de naturalisatieprocedure als hij door medenaturalisatie tegelijkertijd met de ouder(s) naturaliseert, mits de ouder(s) met betrekking tot zichzelf beschikt(ken) over een geldig buitenlands paspoort en een gelegaliseerde/geapostilleerde geboorteakte. Hetzelfde geldt voor minderjarigen die zijn geboren in een land waarop het Apostilleverdrag van toepassing is.
Niet nodig is om een binnen het Koninkrijk of in een apostilleland geboren minderjarige, voor wie een verzoek om medenaturalisatie is ingediend door een ouder die is vrijgesteld van de voor reguliere vreemdelingen geldende documenteneis, eveneens beleidsmatig vrij te stellen van de voorwaarde om het bezit van een vreemde nationaliteit aan te tonen. Er kan immers sprake zijn van een andere ouder, eventueel met een andere nationaliteit, met regulier verblijfsrecht. Al naar gelang de omstandigheden in het individuele geval moet worden bezien of in het kader van een medenaturalisatie het vereiste van een bewijsstuk inzake de vreemde nationaliteit moet worden gehandhaafd. Om een onredelijke uitkomst te vermijden ligt het bijvoorbeeld voor de hand jegens een binnen het Koninkrijk of in een apostilleland geboren minderjarige, voor wie een verzoek om medenaturalisatie is ingediend en onder de voorwaarden dat beide ouders tegelijkertijd naturaliseren en beiden in de naturalisatieprocedure zijn vrijgesteld van de voor reguliere vreemdelingen geldende documenteneis, het vragen van een bewijsstuk van zijn vreemde nationaliteit niet te handhaven. Het WODC/IND-onderzoek betreft alleen personen aan wie een RANOV-vergunning is verleend.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat in Nederland geboren kinderen van RANOV-vergunninghouders, die meestal niet worden erkend door de buitenlandse autoriteiten, Nederlander kunnen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn de kinderen van RANOV-vergunninghouders ook onderwerp van uw onderzoek naar naturalisatie van RANOV-vergunninghouders? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u rekening houden met de zwaarwegende belangen van de kinderen?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom moet weer een onderzoek worden afgewacht, voordat alle RANOV-vergunninghouders Nederlander kunnen worden? Waarom wacht u op een geactualiseerd beeld van de problematiek? Welke conclusie in het rapport zal voor u doorslaggevend zijn om uitvoering te kunnen geven aan de moties?
Zoals ik uw Kamer eerder heb geïnformeerd is mijns inziens een actueel beeld noodzakelijk om tot een zorgvuldig afgewogen beslissing te komen, waarbij ook de wens van de Kamer een essentieel onderdeel is van deze afweging. Voor de beleidsreactie verwijs ik u naar mijn eveneens vandaag verstuurde brief over diverse onderwerpen migratiebeleid.
Waarom geeft de wil van de volksvertegenwoordiging geen directe verandering in uw beleid?
Zie antwoord vraag 8.
Als u besluit uw beleid niet te veranderen, hoe vindt u het dat deze groep de rest van hun leven geen paspoort heeft, nooit mag stemmen, sommige beroepen niet mag uitoefenen en niet voor studie of werk in het buitenland kan blijven?
Zie antwoord vraag 8.
De vrijlating van het Pakistaanse echtpaar Shagufta en Shafqat |
|
Don Ceder (CU), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Deelt u de inschatting dat het vrijgelaten echtpaar Shagufta Kausar en Shafqat Emmanuel in Pakistan groot gevaar loopt?1
Blasfemiezaken, zoals die van het Pakistaanse echtpaar Shagufta Kausar en Shafqat Emmanuel, liggen over het algemeen erg gevoelig in Pakistan. In hoeverre betrokkenen na vrijlating concreet gevaar lopen, kan het kabinet niet op voorhand bepalen. Wel staan Nederland en gelijkgezinde landen in contact met mensen rondom het echtpaar. Vooralsnog lijkt de aandacht voor deze specifieke rechtszaak in Pakistaanse media enigszins te zijn geluwd, hetgeen hun veiligheid ten goede kan komen.
Deelt u de mening dat het voor de hand ligt als zij door Nederland als vluchteling opgenomen zouden worden, aangezien zij hier een broer hebben wonen?
Nederland heeft deze zaak, en de vervolging van christenen in algemene zin, de laatste jaren bilateraal, in EU-verband en met andere gelijkgezinde landen regelmatig opgebracht bij de Pakistaanse autoriteiten. Dat zal het kabinet blijven doen. Ook de vrijspraak en de consequenties daarvan heeft Nederland in EU-verband geagendeerd. Voor wat betreft hun situatie in Pakistan of hun opvang in een ander land geldt dat het kabinet, zoals altijd als het gaat om individuele zaken, blijft kiezen voor stille diplomatie.
Hierbij dient aangetekend te worden dat het uitgangspunt van het Nederlandse asielbeleid is dat iemand enkel in Nederland asiel kan aanvragen. Nederland kent niet de mogelijkheid van asiel aanvragen op een ambassade.
Hervestiging is niet aan de orde aangezien de betrokkenen dan hun land verlaten moeten hebben en door de UNHCR als vluchteling moeten zijn aangemerkt. Tevens moet door de UNHCR bepaald zijn dat zij voor hervestiging in aanmerking komen.
Bent u bereid hen op te nemen en hen te helpen hier veilig te komen dan wel te bemiddelen voor een veilige doorgang?
Zie antwoord vraag 2.
Welke druk wordt in Europees verband op Pakistan uitgeoefend om de omstreden blasfemiewetten, waarvan veel onschuldigen – leden van de zeer kwetsbare christelijke minderheid, maar ook moslims – willekeurig het slachtoffer worden, af te schaffen? Acht u dit voldoende, aangezien ook de huidige regering dit weigert? Kunt u dit toelichten?
Tijdens bilaterale en multilaterale contacten met de Pakistaanse regering, besteedt Nederland consequent aandacht aan de positie van religieuze minderheden en van degenen zonder religie en/of levensovertuiging in Pakistan. Hierbij worden de Nederlandse zorgen over het gebruik van blasfemiewetgeving regelmatig aan de orde gesteld. Op 16 december jl. heeft de toenmalige Minister Blok van Buitenlandse Zaken nog met zijn Pakistaanse ambtsgenoot gesproken en zijn zorgen over de vrijheid van religie en levensovertuiging alsook bescherming van religieuze minderheden in Pakistan overgebracht. Ook tijdens de hoogambtelijke politieke consultaties op 8 december jl. heeft Nederland aandacht gevraagd voor dit onderwerp.
In EU-verband is er eveneens veel aandacht voor het onderwerp. Zo uitte Hoge Vertegenwoordiger Borrell op 4 november jl. tijdens de vijfde ronde van de EU-Pakistan strategische dialoog zijn zorgen over misstanden rondom de blasfemiewetgeving. Ook bij de EU-Pakistan-mensenrechtendialoog, die op 1 juni jl. plaatsvond, heeft de EU haar zorgen over misbruik van de blasfemiewetgeving overgebracht.
Door dit onderwerp voortdurend en consequent op de agenda te houden in contacten met de Pakistaanse autoriteiten beoogt Nederland bilateraal, in EU-verband en met gelijkgezinde landen indachtig de motie Voordewind c.s. van 1 juli 20192bij te dragen aan versterking van de positie van (religieuze) minderheden in dit land, versterking van de rechtsgang en – uiteindelijk – afschaffing van deze wetten, niet alleen in Pakistan, maar wereldwijd.
Risicovol streven naar rendement door banken. |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «De bank maakt niet genoeg winst meer» in het Financieele Dagblad van 3 juni 2021?1
Ja.
Zet de structureel te lage rente als gevolg van het desastreuze rentebeleid van de Europese Centrale Bank (ECB) ook de winstmarges van de Nederlandse banken onder druk?
De rente is al geruime tijd laag als gevolg van incidentele en structurele factoren, die zijn versterkt door de coronacrisis. Structurele oorzaken van de lage rente zijn bijvoorbeeld de vergrijzing en een (mondiaal) spaaroverschot. Daarnaast geldt sinds een paar jaar dat banken zelf een negatieve rente betalen over reserves die zij bij de ECB moeten aanhouden. Wel is het zo dat een deel van de gestalde gelden bij de ECB is uitgezonderd van een negatieve rente (via een systeem dat tiering heet).
Door de lage rente staan de rente-inkomsten van banken onder druk. Banken lenen namelijk zowel geld in als uit: zij streven ernaar om daarbij hun rentemarge, het tariefverschil tussen in- en uitleenrentes, op peil te houden. Door de dalende rente is het voor banken lastig om die daling volledig door te rekenen in hun depositotarieven, omdat deze dan negatief zouden worden. Dat onderschrijft ook De Nederlandsche Bank (DNB) in haar Jaarverslag.2 Volgens DNB zorgt het uitzonderen van negatieve rentes door de ECB op een deel van de reserves die banken bij het Eurosysteem aanhouden maar voor een gedeeltelijke compensatie van de druk op de rente-inkomsten.3
Banken, waaronder Nederlandse banken, staan door het klimaat van lage rentes dus voor een dilemma.4 Enerzijds willen zij hun winstgevendheid op peil houden. Anderzijds zien banken een risico dat, als zij dit bereiken door een negatieve spaarrente, dit kan leiden tot minder spaarklanten, reputatieschade en verlies aan inkomsten op andere producten. Daarbij hebben Nederlandse banken publiekelijk aangegeven de zorgen van gewone spaarders over de dalende rente op het netvlies te hebben.
Ik vind een weerbaar verdienmodel voor banken van belang. Onder meer omdat dit noodzakelijk is voor de opbouw van buffers, waarmee banken tegen een stootje kunnen in slechtere tijden. Dit komt ook de soliditeit van het financieel stelsel als geheel ten goede. Ik blijf dit onderwerp dan ook nauwgezet volgen en heb in antwoord op schriftelijke vragen van Van Dijk (CDA)5 aan DNB gevraagd haar rapportage over negatieve rente uit 2019 te actualiseren. Deze zal ik voor het eind van de zomer met uw Kamer delen.
Zijn er ook in Nederland signalen dat banken rare fratsen uithalen om de winstmarges te vergroten?
Zoals beschreven in antwoord op vraag 2 stelt de lage rente banken voor een dilemma. Vooral banken die sterk afhankelijk zijn van hun rente-inkomsten zullen de dalende rente voelen in hun winsten. Die banken zullen dan mogelijk op zoek gaan naar andere inkomstenbronnen of moeten kosten gaan besparen. Naast rentetarieven concurreren banken ook op andere factoren, waaronder de vaste kosten voor een bankrekening. Daarnaast kan in algemene zin gelden dat een lage rente kan leiden tot een zoektocht naar rendement (search for yield), waarbij grotere risico’s worden genomen om het rendement op peil te houden.6 Voor banken geldt dat het prudentieel raamwerk, waaronder het kapitaaleisenraamwerk, zo is ingericht dat banken extra kapitaal dienen aan te houden indien zij risicovollere activiteiten ondernemen. Hiermee wordt een eventuele toename in risico ondervangen. Het is aan banken en toezichthouders om kwetsbaarheden tijdig te identificeren en waar nodig te adresseren. Mijn indruk is dat wet- en regelgeving toezichthouders voldoende mogelijkheden biedt om waar nodig adequaat in te grijpen.
Zijn er ook in Nederland signalen dat banken excessieve risico’s gaan nemen en daarmee de kiem leggen voor een volgende kredietcrisis?
Zie antwoord vraag 3.
Is een ferme consolidatie van de bankensector in Europa een reëel scenario waarmee Nederland rekening moet houden en waarop de staat dient te zijn voorbereid?
Het is op dit moment lastig in te schatten of een ferme consolidatie van de bankensector in Europa een reële mogelijkheid is. Het is in de eerste plaats aan banken zelf om de mogelijkheden voor fusies en overnames te verkennen en kansen en risico’s tegen elkaar af te wegen. In 2019 informeerde ik uw Kamer reeds over dit thema per brief.7 Daarbij ging ik onder meer in op de verdeling van verantwoordelijkheden in het toezicht, de relevante wet- en regelgeving voor verschillende kapitaal- en buffervereisten, en het regelgevend kader omtrent fusies en overnames.
Ik herhaal mijn opvatting uit die brief dat hoewel consolidatie kansen kan bieden om de Europese bankensector efficiënter en daarmee stabieler te maken, er ook risico’s aan kleven. Hierbij valt te denken aan de kosten van het integreren van systemen, of het samenvoegen van activiteiten. Ook kunnen bankengroepen groter en complexer worden, wat een risico kan vormen voor de financiële stabiliteit («too-big-to-fail») en de diversiteit van het bankenlandschap. Daarnaast kunnen bankproducten in een situatie van onvoldoende concurrentie juist duurder worden. Daarom is het verstandig dat naast toezichthouders ook mededingingsautoriteiten een rol spelen bij de goedkeuring van fusies en overnames.8
Indien risico’s zich voordoen kunnen toezichthouders en resolutieautoriteiten gebruik maken van hun bevoegdheden om deze risico’s te mitigeren. Ik herhaal mijn standpunt uit 2019 dat het kader voor grensoverschrijdende activiteiten voldoende waarborgen en instrumenten bevat voor toezichthouders om risico’s bij de beoordeling van een fusie of overname mee te wegen. Daarnaast zijn er waarborgen dat dochterondernemingen zelfstandig aan vereisten moeten voldoen en in geval van grensoverschrijdende activiteiten geldt dat een moeder- en dochteronderneming van dezelfde bankengroep voldoende kapitaal, bail-inbare buffers (MREL) en liquiditeit moeten aanhouden.
Het bericht ‘Bindend studieadvies zorgt voor betere prestaties en minder studievertraging’ |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Bindend studieadvies zorgt voor betere prestaties en minder studievertraging»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie uit het onderzoek dat studenten die eenmaal achterlopen moeite hebben om die achterstand ook weer in te halen?
Ik denk zeker dat het een uitdaging is voor studenten om een opgelopen achterstand in te halen. Dat zal per student, opleiding en context verschillen. Goede begeleiding kan hierbij het verschil maken.
Wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot het aantal studenten dat achterstand heeft opgelopen door de gevolgen van de coronacrisis en wat is de gemiddelde opgelopen achterstand?
In mijn brief van 22 juni jongstleden heb ik uw Kamer geïnformeerd over de laatste stand van zaken met betrekking tot de gevolgen van COVID-19 in het middelbaar beroeps- en hoger onderwijs, waaronder het effect op de studievoortgang.2 De studievoortgang van studenten lijkt op basis van de nu beschikbare informatie gemiddeld niet significant af te wijken van andere jaren.3 Specifieke studies met grote praktijkcomponenten en stages springen er negatief uit. Extra zwaar is de situatie in medische opleidingen. De actuele cijfers in het wetenschappelijk onderwijs worden door de VSNU zorgvuldig in de gaten gehouden, zodat bij zorgelijke ontwikkelingen kan worden ingegrepen. In het hbo geldt dat de groep opleidingen met een praktijkcomponent die last hebben gehad van de maatregelen, groter is dan in het wo. Gezamenlijke repetities in het kunstonderwijs kunnen bijvoorbeeld maar beperkt doorgaan. Het aandeel studenten dat in de studentenmonitor rapporteert studievertraging te hebben opgelopen, is met vier procentpunten gestegen.
Op welke manier gaat u de studenten met een grotere studieachterstand monitoren?
De hogeronderwijs instellingen monitoren zelf de studievoortgang van studenten. Ze doen dat bijvoorbeeld met eigen geautomatiseerde studievoortgangsystemen. Hierdoor kunnen tussen de administraties van de instellingen verschillen bestaan en is het niet mogelijk om de gegevens van de verschillende instellingen op te tellen tot een kwantitatief, eenduidig landelijk beeld over de studievoortgang van studenten in het hoger onderwijs. De VSNU zal in een factsheet studieresultaten aan het einde van 2021 de cijfers weer samenbrengen. Landelijk is wel een indicatie te geven op basis van informatie van een aantal hogeronderwijsinstellingen. In de brief van 22 juni jongstleden is hier op ingegaan.4 Daarnaast wordt middels de Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs de in- en doorstroom van studenten gevolgd. Dit gebeurt op basis van gegevens uit de Studentenmonitor (dit betreft een studenten enquête, met laatste meting medio 2020). U heeft op 22 juni jongstleden de Monitor beleidsmaatregelen 2020–2021 ontvangen, tezamen met mijn beleidsreactie.5 Later in het najaar komen eenduidige landelijke gegevens over in-, door- en uitstroom beschikbaar van DUO.
Hoe gaat u voorkomen dat studenten die een groter aantal studiepunten zijn misgelopen gaan «zwerven» door het studieprogramma? En welke mogelijkheden hebben instellingen om deze studenten door te verwijzen naar een andere studiekeuze, waar deze studenten vaak beter af zijn?
Instellingen zetten zich in om studenten van de juiste ondersteuning en begeleiding te voorzien om studievertraging zoveel mogelijk te voorkomen en in te halen. In het kader van het Nationaal Programma Onderwijs krijgen instellingen extra middelen om deze begeleiding, ondersteuning en inhaalonderwijs te organiseren. Indien een studie toch niet passend blijkt voor de student, zetten hogescholen en instellingen zich ervoor in deze zo goed mogelijk naar een andere opleiding te verwijzen. Dit kunnen zij doen door middel van een (studiekeuze)gesprek met de student. Daarnaast hebben instellingen de mogelijkheid om eventueel een bindend studieadvies (bsa) af te geven. Bij een negatief bsa dient de student de opleiding te verlaten. Hogescholen hebben aangegeven dat studenten die door de coronacrisis vertraging hebben opgelopen, dit studiejaar geen bsa zullen krijgen. Zij krijgen de mogelijkheid de bsa-norm te halen in het volgende studiejaar. Universiteiten hebben de bsa-norm op opleidingen generiek verlaagd met een bandbreedte van 10 tot 15 procent.6 Bij het geven van een negatief bsa dienen opleidingen rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van een student. Goede begeleiding van de student is daarnaast cruciaal.
Hoe beoordeelt u de conclusie uit het artikel dat studenten de focus moeten houden om aan de eisen van de eerstejaarsvakken te voldoen, om te voorkomen dat studievertraging op studievertraging wordt gestapeld? Ziet u mogelijkheden binnen het Nationaal Programma Onderwijs om samen met instellingen studenten, die de facto een compensatie hebben gekregen van een half studiejaar, de focus te laten houden om te voldoen aan de eisen van de eerstejaarsvakken?
In het artikel staat dat wanneer studenten slechts een beperkt aantal eerstejaarsstudiepunten dienen in te halen, ze vrij gericht studeren om die vakken alsnog te halen. Indien het bij studenten gaat om een grotere vertraging, hebben zij meer moeite om deze vertraging in te halen. Het is aan de opleiding om samen met de student te bezien op welke manier de studievertraging het best ingehaald kan worden. De opleiding kan zelf de student het beste adviseren in het maken van een studieplan, zoals welke eerstejaarsvakken het beste afgerond kunnen zijn, alvorens te starten met de tweedejaarsvakken. In het kader van het Nationaal Programma Onderwijs (NP Onderwijs) heb ik een bestuursakkoord met hogescholen en universiteiten gesloten over het voorkomen en wegwerken van studievertraging onder studenten.7 Eén van de thema’s waar instellingen de middelen uit het NP Onderwijs aan kunnen besteden is de soepele in- en doorstroom van studenten, met daarbij aandacht voor het eerste jaar. Voor het herfstreces zal uw Kamer een brief ontvangen over de voortgang van het Nationaal Programma Onderwijs. Goede voorbeelden in het kader van het NP Onderwijs zullen worden uitgewisseld en verspreid onder instellingen, ook als het gaat om hoe instellingen kunnen voorkomen dat er studievertraging op studievertraging wordt gestapeld.
Wat is de stand van zaken van uitvoering van de motie Wiersma, die vraagt om het gesprek met onderwijsinstellingen over het bindend studieadvies te verbreden naar een gesprek over adequate sturingsinstrumenten voor onderwijsinstellingen op toelating en selectie voor en tijdens de opleiding?2 En op welke manier borgt u de vrijheid van instellingen om zelf te sturen op studentsucces?
In de brief van 22 juni jongstleden, waarin ik inga op de Monitor beleidsmaatregelen 2020–2021, het bsa, de Ad-monitor en de evaluatie eigen bijdrage selectieprocedures, heb ik uw Kamer geïnformeerd over de uitvoering van de motie Wiersma.9 De vrijheid van instellingen om te sturen op studentsucces is op dit moment geborgd. In de hiervoor genoemde brief ga ik in op het bsa in relatie tot het studentsucces.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het wetgevingsoverleg «Onderwijs en corona mbo en ho» van maandag 5 juli 2021?
Ja.
Het bericht dat gemeenten niet willen stoppen met oneigenlijk informatie verzamelen over hun inwoners |
|
Renske Leijten |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
U gaf aan bij de behandeling van de mondelinge vragen over dit onderwerp, op 18 mei 2021, dat u het riskant vindt dat er te weinig kennis over de privacywetgeving is bij gemeenten. Als blijkt dat gemeenten de privacywetgeving willens en wetens overtreden, hoe is dan uw oordeel?1
Gemeenten hebben hun eigen verantwoordelijkheid om wettelijke regels na te leven. Dat is niet anders waar het gaat om de verwerking van persoonsgegevens. Het blijft dan ook aan de gemeenten zelf om waar nodig organisatorische en technische maatregelen te nemen en processen aan te passen. Wanneer naleving en intern toezicht tekort schieten, zal ik hier in mijn gesprekken met de VNG en gemeenten aandacht voor vragen.
Gaat u gemeenten die niet stoppen met het oneigenlijk verzamelen van informatie over hun inwoners sanctioneren? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u al in gesprek geweest met de VNG en gemeenten over dit onderwerp, zoals toegezegd tijdens de beantwoording van de mondelinge vragen? Zo ja, wat is hiervan de uitkomst? Zo nee, waarom niet?
Er is bestuurlijk contact geweest met de VNG en over het vervolg wordt u geïnformeerd in de brief die ik voor het zomerreces naar de Kamer stuur.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat gemeenten zo snel mogelijk stoppen met het oneigenlijk verzamelen van informatie over hun inwoners?
Zie antwoord vraag 3.
De ceo die altijd een minister kan bellen |
|
Renske Leijten |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Hoe is «... het lidmaatschap van een ondernemersvereniging sluit contacten tussen individuele bedrijven en ministers niet uit.», een antwoord op de vraag waarom 17 grote bedrijven zoveel contact hebben met de ministeries terwijl er ook een belangenvereniging is waar vaak mee gepraat wordt? Kunt u nader ingaan op de vraag wáárom dit gebeurt, anders dan dat het simpelweg kan? Vertegenwoordigt de belangenvereniging de belangen niet voldoende bijvoorbeeld?1
In mijn eerdere antwoord2 van uw vragen over hetzelfde krantenartikel heb ik aangegeven dat «het niet zozeer gaat om het aantal afspraken als zodanig, maar om de totstandkoming van het besluitvormingsproces zelf. Het gaat erom dat er een eerlijk en gelijk speelveld is door gelijke toegangsmogelijkheden».
Tevens heb ik toen aangegeven dat «de bewindspersoon er zelf voor verantwoordelijk is om de belangen van de gesprekspartner af te wegen tegen het algemeen belang». Daar geldt ook voor het aantal afspraken.
Hoe is er volgens u een eerlijk en gelijk speelveld als grote bedrijven een onevenredig groot aandeel hebben in het aantal afspraken met ministers? Als het aantal afspraken niet van belang is, zoals u aangeeft, waarom zijn er dan zoveel?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt uw antwoord, dat elke Minister een eigen afweging kan maken, maar tegelijkertijd dat het kabinet waar mogelijk transparant moet zijn over externe contacten, zich tot het feit dat bepaalde ministeries zich stelselmatig niet aan de kabinetsbrede afspraak houden, zoals het Ministerie van Landbouw, Natuur en Visserij, waarbij externe contacten wel in de media te vinden zijn maar niet worden bijgehouden in de agenda?
Ik zal het bestaande beleid nogmaals onder de aandacht brengen bij mijn collega’s. Verder is ieder ministerie zelf verantwoordelijk voor de naleving van de kabinetsbrede afspraken die zijn gemaakt.
Hoe verhouden uw opmerkingen over «openheid over besluitvormingsprocessen» zich tot het rapport van de OESO dat onlangs gepresenteerd werd, waarin we zien dat Nederland het slecht doet als het gaat om het openbaar maken van lobby en waarbij openbaarheid over het aantal (en soort) afspraken wel degelijk van belang zijn?2
Inzet van het kabinet is dat ambtenaren en bewindspersonen op de juiste wijze omgaan met lobby organisaties en hun vertegenwoordigers bij de voorbereiding van besluitvorming. Het kabinet biedt daarom inzicht in de totstandkoming van wet- en regelgeving. Bewindspersonen hebben een openbare agenda en in de memorie van toelichting van een wetsvoorstel is een paragraaf opgenomen over de reacties op het conceptvoorstel. Ten slotte zijn beslisnota’s per 1 juli openbaar. Het OESO-rapport neemt een andere aanvliegroute door zich alleen te richten op de aanwezigheid van statische informatie, zoals lobby registers. De OESO erkent in zijn rapport dat lobbyregisters alleen niet voldoende adequaat zijn om alle risico’s rondom lobbyen weg te nemen. Het kabinet heeft geen indicaties dat lobbyen in Nederland op minder transparante wijze verloopt dan in andere landen.
Waarom vallen volgens u openbaarheid over het aantal en soort afspraken niet onder openbaarmaking van het besluitvormingsproces?
In antwoord op uw eerdere Kamervragen4 is aangegeven dat het kabinet de voorkeur geeft aan openheid over besluitvormingsprocessen in plaats van een volledige specificatie van contacten met lobbyisten, lobbyorganisaties of andere maatschappelijke partijen of individuen. Dat laatste is in de regel statische informatie die geen inzicht geeft in de mate van beïnvloeding en de beïnvloedingswijze bij concrete besluitvormingstrajecten».
Wat hebben deze afspraken voor nut als ze niet bijdragen aan een besluitvormingsproces?
Afspraken over het lobbybeleid in Nederland zorgen ervoor dat gesprekken kunnen worden gevoerd tussen maatschappelijke organisaties en bewindspersonen, ambtenaren of politici. Deze gesprekken dragen bij aan het vormgeven van een zo goed mogelijk afgewogen en uitvoerbaar beleid. Dat is waardevol om beleidsopties te verkennen en de kwaliteit van wetgeving te verbeteren. Het kan inzicht geven in standpunten, argumenten en belangen, of draagvlak creëren voor beleid. Voor de kwaliteit van beleidsvorming en wetgeving is het van essentieel belang dat signalen van de buitenwereld worden ontvangen en mee worden gewogen. De afspraken hebben dus zeker nut.
Gaat u de afspraken dus alsnog openbaar maken? Zo nee, waarom niet?
Zoals in eerdere Kamervragen is aangegeven is het kabinet vooralsnog van mening dat het huidige beleid volstaat. Het kabinet heeft geen indicaties dat lobbyen in Nederland op minder transparante wijze verloopt dan in andere landen. Wel zal ik het OESO-rapport betrekken bij de verdere uitwerking van het integriteitsbeleid zoals vermeld in mijn brief5 over het nalevingsverslag GRECO vijfde ronde.
Hoe noteert de Minister-President nu de gesprekken die hij heeft als leider van de VVD in formatietijd? Is het waar dat hij regelmatig spreekt met VNO-NCW en waar zien we dat terug in de agenda?
Het is niet aan het kabinet om vragen te beantwoorden over het handelen van individuele Kamerleden in het kader van de formatie. Gesprekken tussen de Minister-President en VNO-NCW worden op de openbare kalender geplaatst.
Het bericht 'Kind in nood wacht gemiddeld tien maanden op hulp' |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Kind in nood wacht gemiddeld tien maanden op hulp»?1
Ja
Bent u geschrokken van de conclusie van Stichting Het Vergeten Kind dat de gemiddelde wachttijd voor kinderen met psychische problemen of een instabiele thuissituatie gemiddeld 44 weken is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit oplossen?
Dergelijke wachttijden zijn inderdaad zorgelijk. Kinderen en jongeren moeten tijdig de juiste hulp ontvangen. Wanneer dat niet gebeurt, heeft dit een enorme impact op jongeren én hun ouders. Ook zien we dat psychische problemen snel kunnen verergeren wanneer niet tijdig de juiste hulp geboden wordt.
Uit het onderzoek van Stichting Het Vergeten Kind onder 31 jongeren en 120 professionals blijkt dat 81% van de kinderen heeft moeten wachten op jeugdzorg, gemiddeld 44 weken. Uit andere onderzoeken blijkt dat de coronaperiode een grote impact heeft op het welbevinden van jongeren en jongvolwassenen. Jongeren geven aan meer mentale gezondheidsproblemen te ervaren dan in 2018. Zo hebben ze meer last van slaapproblemen (+5%), somberheid (+10%) en angstklachten (+15%).3 Het wegvallen van dagelijkse structuren, verminderde sociale contacten met leeftijdsgenoten en onzekerheid over de toekomst kan leiden tot de ontwikkeling of verergering van psychische klachten. Dit wordt bevestigd door de uitvraag van de Nederlandse ggz waaruit bleek dat er een toename is in het aantal aanmeldingen ambulante en klinische ggz, respectievelijk 27 procent en 19 procent.4
Mede naar aanleiding hiervan heeft het kabinet op 22 april jl. besloten om voor 2021 een bedrag van € 613 miljoen vrij te maken voor de acute problemen in de jeugdzorg -deels het gevolg van de coronapandemie- en de financiële druk die dit veroorzaakt. Hiervan is € 228 miljoen uitgekeerd via het gemeentefonds voor verdringing en (lichte) jeugdzorgproblematiek. Dit is een bijdrage aan gemeenten om verdringing tegen te gaan en om wachtlijstproblematiek voor (lichte) jeugdzorg aan te pakken, inclusief de consultatiefuntie voor GGZ.
Daarnaast is € 50 miljoen specifiek bestemd voor het verminderen van de druk op de acute jeugd-ggz en is € 255 miljoen beschikbaar om wachttijden in de specialistische jeugdzorg aan te pakken. Het terugbrengen van wachttijden voor deze kwetsbare jongeren vraagt om een gezamenlijke inzet van aanbieders en gemeenten en op landelijk niveau in samenwerking met het Rijk. Ook cliëntenorganisaties en professionals worden betrokken. De aanpak van wachttijden is tweeledig: 1) de aanpak van complexe casuïstiek wordt geïntensiveerd; en 2) regionaal en landelijk inzicht en overzicht in wachttijden wordt versterkt.
Ik zie de urgentie en deel de zorgen. Het is mijn intentie om zo snel mogelijk passende maatregelen te nemen.
Aankomende november verwacht ik een eerste rapportage met de volgende onderdelen:
De verwachting is dat de coronacrisis zal leiden tot een forse toename van het aantal kinderen en jongeren met ernstige psychische problemen, hoe gaat u voorkomen dat de wachtlijsten voor kwetsbare kinderen en jongeren nog groter en langer worden?2
Zie antwoord vraag 2.
Op welke termijn gaan de kinderen op de wachtlijst iets merken van de extra toegezegde financiële middelen?
Met de extra incidentele middelen kunnen gemeenten meer inzet plegen om wachttijden aan te pakken zodat kwetsbare kinderen de hulp krijgen die ze nodig hebben. Zoals ik hierboven als schreef is mijn verwachting dat er aankomende november een eerste inzicht kan worden geboden in de (ontwikkeling van de) wachttijden.
Om op korte termijn de knelpunten in de acute Jeugd-GGZ is afgesproken dat de extra middelen (€ 50 miljoen) uit te keren via een specifieke uitkering. Met de VNG, de Nederlandse ggz en de Nederlandse Vereniging van Psychiatrie werk ik het doel en de voorwaarden van deze specifieke uitkering uit in een regeling. Een regeling is noodzakelijk om het geld rechtmatig uit te keren. We trekken daarin op met gemeenten en jeugdhulpaanbieders, gericht op de uitvoerbaarheid. Alle partijen zetten zich in om zo snel mogelijk deze financiële middelen terecht te laten komen op de plekken waar de nood het hoogst is. De regeling wil ik vóór de zomer publiceren.
Welke oplossingen heeft u om op korte termijn de administratieve werklast van jeugdzorgprofessionals te verlichten?
We werken hard aan het verminderen van administratieve lasten voor professionals. Zo is op 11 juni 2020 het «Convenant Stoppen met Tijdschrijven gesloten met en ondertekend door VNG, Jeugdzorg Nederland, FNV, CNV en VWS. Ook de VGN en Nederlandse GGZ zijn op inhoud aangesloten bij de uitwerkingen van de afspraken uit dit convenant. In dat convenant is bijvoorbeeld afgesproken om het tijdschrijven door professionals tegen te gaan. Er worden nu al goede voorbeelden van «Stoppen met Tijdschrijven» gepubliceerd. Deze goede voorbeelden worden breed verspreid waardoor het veld nu al aan de slag kan gaan om administratieve lasten die professionals ervaren, aan te pakken. Daarnaast is afgesproken dat de convenantspartijen een programma starten waarin samen met het hele jeugdveld (professionals, aanbieders en gemeenten) een minimale set productcodes en bijbehorende genormeerde tijd wordt ontwikkeld. Deze set productcodes wil ik dit jaar vastleggen in een Ministeriele Regeling om de groei van productcodes te stoppen.
Deelt u de mening dat er voldoende woonplekken voor deze kinderen ingekocht moeten worden, ook als dat betekent dat sommige van die plekken niet (continue) bezet zullen zijn? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het tijdig bieden van de benodigde jeugdhulp. Als kinderen niet meer thuis kunnen wonen, betekent het dat er een passende verblijfvoorziening beschikbaar zou moeten zijn, zeker als er sprake is van een gedwongen uithuisplaatsing op basis van een rechterlijke machtiging. Beschikbaarheid van residentiële jeugdhulpvoorzieningen kan met zich meebrengen dat er ook leegstand kan zijn.
Er zijn verschillende wijzen waarop dit georganiseerd en ingekocht kan worden. In de gesloten jeugdhulp wordt bijvoorbeeld in het tarief rekening gehouden met een bepaalde mate van leegstand, waardoor de instellingen zelf de flexibiliteit hebben om plekken (tijdelijk) leeg te hebben staan. Een andere organisatiewijze is via een beschikbaarheidsbijdrage.
Kunnen deze vragen beantwoord worden voor het commissiedebat Jeugdbeleid/Huiselijk Geweld en kindermishandeling op 22 juni 2021? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Het bericht ‘Broekers-Knol is suikertante van indringers’. |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel »Broekers-Knol is suikertante van indringers»?1
Ja.
Herkent u zich in de cijfers uit dit artikel? Hoeveel migranten krijgen jaarlijks een terugkeerbesluit, inreisverbod of ongewenstverklaring? Hoeveel van hen hebben deze opgelegd gekregen in verband met het plegen van een misdrijf?
In het artikel wordt gerefereerd aan 950 vreemdelingen in de strafrechtketen (VRIS), de zogenaamde VRIS’ers2, die Nederland zo spoedig mogelijk moeten verlaten. Dit aantal betreft het aantal VRIS’ers dat door de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) als aantoonbaar of niet-aantoonbaar vertrokken is geregistreerd. In 2020 zijn circa 1.070 VRIS’ers ingestroomd in de caseload van de DT&V.
In 2020 ontvingen ketenbreed circa 20.000 vreemdelingen een terugkeerbesluit. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (ND) heeft in 2020 circa 2.800 inreisverboden opgelegd en de Koninklijke Marechaussee (KMar) circa 1.700. De inreisverboden uitgereikt door de IND en KMar kunnen dezelfde vreemdelingen betreffen. Het aantal inreisverboden dat door de politie is opgelegd kan nog niet geautomatiseerd uit de gegevenssystemen worden verkregen. Tot slot heeft de IND 360 ongewenstverklaringen opgelegd. Hoe vaak het VRIS’ers betreft kan nog niet uit de geautomatiseerde gegevenssystemen worden geconcludeerd.
Wat is uw reactie op de cijfers uit het artikel dat in 2020 op 34% van de criminele vreemdelingen die Nederland hadden moeten verlaten, geen toezicht op is geweest of zij ook daadwerkelijk zijn vertrokken? Kunt u het percentage van 21% in 2019 in verhouding tot de 34% in 2020 toelichten?
Ondanks de beperkingen vanwege COVID-19 zijn uit de caseload van de DT&V in 2020 circa 630 VRIS’ers gecontroleerd vertrokken en ca. 320 zelfstandig vertrokken zonder toezicht. Het percentage aantoonbaar vertrek in 2020 was 66% en het zelfstandig vertrek zonder toezicht 34%. Ter vergelijking, over heel 2019 zijn er circa 970 VRIS’ers gecontroleerd vertrokken en circa 260 zelfstandig zonder toezicht. Het percentage aantoonbaar vertrek van VRIS’ers in 2019 was daarmee 79% en het percentage zelfstandig vertrek zonder toezicht 21%.
De DT&V verricht samen met de andere ketenpartners maximale inspanningen om het vertrek van VRIS’ers zonder verblijfsrecht te effectueren. De inzet is deze doelgroep aantoonbaar te laten vertrekken, waar mogelijk aansluitend aan de strafrechtelijke detentie en anders vanuit vreemdelingenbewaring. De vele reisbeletselen en de overige beperkingen die voortvloeien uit COVID-19 hebben echter geleid tot minder aantoonbaar vertrek van vreemdelingen en VRIS´ers in 2020.
In hoeverre is sprake van begeleid toezicht bij criminele migranten die uit Nederland moeten vertrekken? Wordt dit automatisch gekoppeld aan het zwaar inreisverbod of ongewenstverklaring of wordt altijd in het individueel geval bekeken welke toezichtsmaatregel het meest effectief is? Welk beleidskader is hierop van toepassing?
In de ketenprocesbeschrijving Vreemdelingen in de Strafrechtketen (VRIS) staan de werkafspraken tussen de betrokken partijen van de strafrechtketen en vreemdelingenketen beschreven. Conform de ketenprocesbeschrijving VRIS wordt, indien een vreemdeling een strafbaar feit heeft gepleegd, beoordeeld of dit consequenties heeft voor zijn verblijfsrecht in Nederland. Gepleegde delicten kunnen betekenen dat een verblijfsvergunning wordt geweigerd of ingetrokken. Als de vreemdeling niet of niet langer rechtmatig verblijft in Nederland, kan op basis van de Vreemdelingenwet 2000 een terugkeerbesluit en inreisverbod worden opgelegd aan de vreemdeling. Betreft het een EU-onderdaan, Dublinclaimant of derdelander die niet in Nederland verblijft dan kan een ongewenstverklaring worden opgelegd. Het uitgangspunt van de ketenprocesbeschrijving VRIS is dat criminele, onrechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen, na het uitzitten van hun straf Nederland aantoonbaar verlaten, bij voorkeur vertrekkend vanuit de strafrechtelijke detentie of, indien juridisch haalbaar, vanuit vreemdelingenbewaring. Voor vreemdelingenbewaring is zicht op uitzetting een vereiste.
Bij gedwongen vertrek, na de eventuele oplegging van vreemdelingenbewaring in aansluiting op de strafrechtelijke detentie, wordt erop toegezien dat de vreemdeling effectief het Nederlandse grondgebied verlaat. Daarbij wordt de vreemdeling in kwestie indien nodig begeleid door medewerkers van de KMar en overgedragen aan de autoriteiten van het land van herkomst. Toepassing van gedwongen vertrek (al dan niet via vreemdelingenbewaring) is niet altijd haalbaar, bijvoorbeeld als er geen zicht is op uitzetting of als de vreemdeling juridisch gezien niet verwijderbaar is. Indien vreemdelingenbewaring juridisch niet haalbaar is, kunnen eventueel lichtere toezichtsmaatregelen worden opgelegd om de vreemdeling beschikbaar te houden voor vertrek en daarop aan te sturen, zoals een meldplicht en een gebiedsgebod.
Bent u het eens dat zo snel mogelijk vertrek uit Nederland centraal moet staan bij vertrek van illegaal verblijvende vreemdelingen, zeker als het gaat om veroordeelde criminelen? In hoeverre is een lichtere toezichtmaatregel dan effectief? Deelt u voorts de mening dat vreemdelingendetentie en/of de inzet van artikel 197 Sr effectiever kan zijn dan lichtere toezichtsmaatregelen om hen tot vertrek te dwingen? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik volledig. Het is staand beleid dat aan een strafrechtelijke veroordeling van een vreemdeling vreemdelingrechtelijke gevolgen worden gegeven daar waar mogelijk. Om dit te borgen, werken de ketenpartners van de strafrechtketen en vreemdelingenketen samen conform eerdergenoemde Ketenprocesbeschrijving VRIS.
Bij vreemdelingen op wie een vertrekplicht rust die in het toezicht worden aangetroffen, of wiens strafrechtelijke detentie afloopt voordat vertrek gerealiseerd kan worden, wordt bezien of vreemdelingenbewaring kan worden opgelegd. Dit blijft wel een individuele afweging. Vreemdelingenbewaring is het ultimum remedium om te voorkomen dat de vreemdeling zich aan het toezicht onttrekt dan wel de voorbereiding van het vertrek belemmert. Bij het opleggen van vreemdelingenbewaring zal altijd worden afgewogen of ook zou kunnen worden volstaan met een lichtere toezichtsmaatregel. Bovendien kan, volgens vaste Afdelingsjurisprudentie, het feit dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit meestal niet als dragende grond worden meegewogen bij de vraag of er redenen zijn om een vreemdeling in bewaring te stellen ter fine van uitzetting; steeds zal moeten gemotiveerd dat er een risico is inzake het onttrekken aan toezicht waarbij de strafbare feiten in beginsel geen rol spelen. Als er een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan toezicht zal onttrekken, is vreemdelingenbewaring effectiever in vergelijking met de oplegging van een lichter middel omdat het gevaar dat de vreemdeling zich zal onttrekken aan het overheidstoezicht hiermee wordt weggenomen. Het is echter niet zo dat vreemdelingenbewaring en/of strafrechtelijke detentie in alle gevallen sneller leidt tot terugkeer. De ACVZ heeft onlangs in haar adviesrapport «Samen werken aan terugkeer» aangegeven dat vreemdelingenbewaring zich niet één-op-één verhoudt tot hogere vertrekcijfers. Vertrek is vaak afhankelijk van de medewerking van de vreemdeling en/of het land van herkomst.3 Om dezelfde reden kan niet zonder meer gezegd worden dat een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden voor de schending van een ongewenstverklaring volgens artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht per definitie leidt tot hogere vertrekcijfers. Dit laat onverlet dat ik van mening ben dat het instrumentarium dat de toezichthouder in het vertrekproces kan toepassen breed moet zijn en zowel positieve prikkels in de zin van terugkeerondersteuning, als sancties, zoals een boete of zelfs een gevangenisstraf, moet omvatten. Daarmee kan per geval de in de ogen van de professional de meest effectieve maatregel worden genomen om het vertrek van de vreemdeling te realiseren. De ongewenstverklaring en daaropvolgend de strafvervolging is een instrument om op lokaal niveau de meest problematische casuïstiek van criminele, overlastgevende en onrechtmatig verblijvende vreemdelingen aan te pakken. Dit licht ik onder vraag 6 nader toe.
Hoe staat het met de verkenning naar de mogelijkheden van een wetswijziging om artikel 197 Sr te koppelen aan de ongewenstverklaring? Wanneer kan de Kamer onderzoek naar deze mogelijkheid verwachten en bent u voornemens met een wetswijziging te komen om deze koppeling te realiseren?
Op 16 december 2020 heb ik een plan van aanpak van illegaliteit met uw Kamer gedeeld4. Hierin heb ik het huidige beleid voor de aanpak van illegaliteit toegelicht, en tevens aanvullende maatregelen aangekondigd om illegaliteit verder te ontmoedigen. Een maatregel was dat ik zou laten onderzoeken onder welke modaliteiten het zinvol zou zijn om de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) zo te wijzigen dat de ongewenstverklaring weer gemakkelijker toepasbaar wordt. Deze wijziging zou behelzen dat de koppeling tussen de ongewenstverklaring en het inreisverbod, die in 2011 aan de Vw 2000 is toegevoegd bij de implementatie van de Terugkeerrichtlijn, ongedaan wordt gemaakt.
In het afgelopen tijdvak is gewerkt aan een grove schets van de noodzakelijke aanpassingen om de ontkoppeling tussen inreisverbod en ongewenstverklaring in de Vw 2000 mogelijk te maken. Het ontvlechten van de in de loop van 10 jaar ontstane praktijk heeft aanzienlijke consequenties voor de werkwijze van de uitvoering. Aangezien het onderliggende doel is het vergroten van de slagvaardigheid van de uitvoering, is van belang bij een wijziging een goede balans te vinden tussen mogelijke baten en lasten.
Tegen deze achtergrond wil ik uw Kamer informeren over de stand van zaken van dit traject en de modaliteiten die thans worden bezien. Daarbij is de vraag op welke wijze kan worden bereikt dat de effecten van een ongewenstverklaring in het binnenlands rechtsverkeer weer worden versterkt. Dit betreft in de kern nationale bevoegdheden. Het inreisverbod blijft het centrale instrument om vreemdelingen gedurende een periode na vertrek wederinreis te beletten, op basis van het unierecht. Het gaat daarbij in de kern om een herstel van de situatie zoals door de wetgever oorspronkelijk was beoogd in 2011. Ik hecht er aan wel op te merken dat een maatregel als de ongewenstverklaring alleen kan worden gezien in combinatie met het bredere pallet aan maatregelen om vertrek te bewerkstelligen. In veel gevallen zal het aanbieden van ondersteuning effectiever, goedkoper en minder belastend zijn dan dwang. Ik acht het echter van belang dat ook repressieve maatregelen in het instrumentarium kunnen worden benut. De veroordeling op zich is nooit een doel. Het doel is de vreemdeling te laten inzien dat niet in zijn onrechtmatige verblijf wordt berust.
De eerste beoordeelde modaliteit is het aanpassen van de wijze waarop het inreisverbod doorverwijst naar de strafbepaling in artikel 197 Wetboek van Strafrecht (Sr). Dat zou echter ook grote aantallen vreemdelingen betreffen die niet eerder met het strafrecht in aanraking zijn gekomen. De doelgroep zou daarmee afwijken van hetgeen oorspronkelijk met de ongewenstverklaring is bedoeld. Dat artikel legt een nadrukkelijke link met de openbare orde of nationale veiligheid. Een dergelijke wijziging zou verder gaan dan het herstellen van de oorspronkelijk door de wetgever beoogde situatie. Om deze redenen heeft deze modaliteit niet de voorkeur bij de verdere verkenning.
De tweede modaliteit komt het dichts bij het «ongedaan maken» van de koppeling tussen de ongewenstverklaring en het inreisverbod die in de wet is neergelegd. De inzet van deze wijziging is het herstellen van de ongewenstverklaring zodat die naast en onafhankelijk van het inreisverbod kan bestaan. Het inreisverbod blijft leidend voor wat betreft het weren van een vreemdeling uit de EU ná het vertrek. De ongewenstverklaring maakt dat vóór het vertrek voortgezet verblijf voor de vreemdeling minder aantrekkelijk wordt, door een aantal procedurele voordelen uit te schakelen, en door de strafbaarstelling van het verdere verblijf in artikel 197 Wetboek van Strafrecht (Sr). De ongewenstverklaring als competentie van de nationale wetgever en de in het EU recht geregelde inreisverbod worden zo duidelijk van elkaar gescheiden. De verwachting is dat het Europese Hof een dergelijke scheiding van bepalingen kan accepteren, al is het uiteindelijke oordeel daarover aan de rechter.
De laatste modaliteit is het buiten toepassing laten van de Terugkeerrichtlijn voor het deel van de criminele en onrechtmatig verblijvende vreemdelingen dat veroordeeld is voor een strafbaar feit. Deze modaliteit kent echter meerdere juridische en praktische onzekerheden. Het zou betekenen dat verschillende terugkeerprocessen naast elkaar zouden moeten bestaan; voor de gevallen die onder de Terugkeerrichtlijn vallen en voor de gevallen die daarbuiten vallen. De vraag is of en hoe dit in een efficiënt uitvoeringsproces kan worden ingericht.
Op basis van een grove schets voor een wetswijziging zullen de uitvoeringsorganisaties, te weten de IND, Politie, KMar en het OM, worden verzocht de uitvoeringsconsequenties verder in kaart te brengen. In dit proces worden in eerste instantie alle drie de modaliteiten meegenomen en onderzocht. Ik kan niet vooruitlopen op dit proces. Daarbij hecht ik eraan op te merken dat, gezien haar demissionaire status, het niet in de rede ligt dat dit wetsvoorstel door het huidige kabinet ingediend wordt. Dat neemt niet weg dat voorbereidende stappen gezet worden.
Komen op dit moment nog vreemdelingen met een inreisverbod, zwaar inreisverbod en/of ongewenstverklaring voor in de landelijke vreemdelingenvoorziening? Zo ja, om welke aantallen gaat dit? In welke gemeenten maken zij gebruik van deze opvang en welke convenantsafspraken worden daarmee geschonden?
Het doel van de Landelijke Vreemdelingenvoorzieningen (LVV) is het vinden van een bestendige oplossing voor het illegale verblijf van vreemdelingen. De doelgroep is dan ook vreemdelingen zonder recht op verblijf of rijksopvang. Vreemdelingen in deze groep hebben vrijwel allemaal een inreisverbod met een duur tot en met 2 jaar. Dit wordt immers in de regel opgelegd aan onrechtmatig verblijvende vreemdelingen die onmiddellijk uit Nederland moeten vertrekken of waarvan de eerder opgelegde vertrektermijn is verstreken. Op 1 mei 2021 verbleven er 862 vreemdelingen in de pilot-LVV’s.
In de convenanten is afgesproken dat onder andere vreemdelingen met een zwaar inreisverbod van 10 jaar en hoger en ongewenstverklaarden geen onderdak zullen krijgen in de LVV’s, maar ook dat in uitzonderlijke gevallen kan worden besloten om in een individueel geval iemand die niet voldoet aan de doelgroep toch toe te laten en begeleiding te bieden. Hiernaast zijn er, naast de landelijke doelstellingen, met de afzonderlijke pilotgemeenten verschillende subdoelstellingen afgesproken in de convenanten. Met Groningen is onder andere afgesproken dat in de pilot in Groningen wordt gewerkt aan het bieden van opvang en begeleiding aan personen met een (zwaar) strafblad en/of een (zwaar) inreisverbod. Dit gebeurt na beoordeling en deze begeleiding is uitdrukkelijk gericht op het realiseren van terugkeer. Groningen doet dit vanuit het perspectief van bescherming van de openbare orde en veiligheid. In Groningen verbleven er eind mei 2021 zes personen met een zwaar inreisverbod in de LVV. In de overige pilotgemeenten verbleven er eind mei 2021 geen personen met een zwaar inreisverbod en/of ongewenstverklaring in de LVV’s.
Hoe staat het met de ontwikkeling van een integraal plan van aanpak ten aanzien van de politiële migratietaken waarmee u voornemens bent de bestrijding van illegaliteit en met name het aanpakken van onrechtmatig verblijf van criminele vreemdelingen prioriteit wil geven? Is dit reeds in werking en kunt u de Kamer het komend half jaar informeren over de resultaten van deze aanpak?
Voortvloeiend uit de Politiewet 2012, legt de politie samen met gemeentes de lokale prioriteiten voor de bescherming van de openbare orde vast. Zo worden er ook afspraken over vreemdelingentoezicht vastgelegd door de lokale gezagsdriehoek, bestaande uit de burgemeester, het OM en de politie.
De aanpak van criminele en overlastgevende vreemdelingen behoeft prioritering en (keten)samenwerking zoals ook in de resultaatafspraken over de politiële migratietaken 2019–2022 is vastgelegd. Tijdens het gezagsdragersoverleg met de politie zal ik dit opnieuw benadrukken en ook bij burgemeesters en het OM zal ik doorlopend aandacht blijven vragen voor deze prioritering. Ik zal uw Kamer op de hoogte houden van de voortgang en resultaten van deze aanpak.
De TOZO |
|
Steven van Weyenberg (D66), Hülya Kat (D66), Romke de Jong (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Klopt het dat de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (TOZO) en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (BBZ)-krediet beide voor zelfstandige ondernemers bedoeld zijn, beide een lening zijn uitgevoerd door gemeenten, maar beide wel een ander rentepercentage kennen?
Ja. Volledigheidshalve merk ik op dat beide vormen van kredietverstrekking, behalve overeenkomsten, ook belangrijke verschillen kennen. Zo kent de Tozo-lening bijvoorbeeld een beperkter doel van de lening en een beperktere doelgroep, een beperktere omvang van de maximale lening en een beperktere looptijd dan de lening op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz).
Kunt u toelichten waarom het rentepercentage voor de TOZO-lening op 2% is gesteld?
Bij de invoering van de Tozo is toegelicht waarom de hoogte van de rente is bepaald op 2% (Staatsblad 2020, 118). Bij de keuze voor de rente van 2% in het kader van geldleningen op grond van de Tozo is aangesloten bij het rentepercentage dat Qredits Microfinanciering Nederland (Qredits) hanteert voor het Corona Overbruggingskrediet in het kader van de tijdelijke noodmaatregelen. Qredits ondersteunt – gesubsidieerd vanuit het Rijk – in aanmerking komende ondernemingen via het Corona Overbruggingskrediet, waarbij de rente het eerste jaar 2% is en daarna 5,75%.
Kunt u toelichten waarom het rentepercentage voor BBZ-krediet op 8% is gesteld?
Bij de hoogte van de rente in het Bbz geldt als uitgangspunt dat deze rente marktconform is en het niveau van de bankrente voor zakelijke kredieten volgt. De bijstand is aanvullend op voorliggende voorzieningen. Voor de zelfstandig ondernemer betekent dit dat een beroep op bijstand in de vorm van een lening voor bedrijfskapitaal niet mogelijk is indien via andere regelingen of instellingen, waaronder banken en Qredits, leningen kunnen worden aangetrokken. Het Bbz geldt als laatste vangnet. Het gaat hierbij om hoge risico’s en er zijn veelal geen mogelijkheden tot het stellen van zekerheden dat wordt terugbetaald. In artikel 15 van het Bbz is de hoogte van de rente marktconform vastgesteld op 8 procent. Het in het Bbz voorgeschreven rentepercentage is ongeveer gelijk aan het rentepercentage dat Qredits hanteert bij leningen voor bedrijfskapitaal.
In hoeverre bent u van mening dat het verschil tussen die twee rentepercentages moeilijk uit te leggen is aan een ondernemer?
Zie de antwoorden op de vragen 2 en 3 voor een toelichting op het verschil. Het Bbz is een structurele regeling voor zelfstandigen die door specifieke omstandigheden omtrent hun bedrijf geen krediet bij banken kunnen krijgen. Een lagere rente hanteren in het Bbz zou leiden tot bezwaren inzake staatssteun en concurrentievervalsing. De Tozo is een tijdelijke noodregeling voor zelfstandigen die als gevolg van de coronacrisis worden geconfronteerd met een liquiditeitsprobleem. De Tozo dient ter overbrugging van de coronacrisis die niet als normaal ondernemersrisico kan worden aangemerkt. Ik acht het daarom goed uitlegbaar dat alleen in de Tozo een lagere, niet marktconforme rente wordt gehanteerd.
In hoeverre bent u van mening dat een rentepercentage van 8% disproportioneel is in een markt waarin rentepercentages onder de 0 duiken?
Negatieve rentepercentages komen op de markt van zakelijke bedrijfskredieten met hoge risico’s zonder zekerheden niet voor. Een marktconforme rente van 8% acht ik niet disproportioneel.
In hoeverre bent u van mening dat het voor ondernemers die een BBZ-krediet hebben enorm wrang is om te constateren dat zij met een TOZO-lening slechts 2% hadden kunnen betalen?
Bbz-gerechtigden kunnen, indien zij als gevolg van de coronacrisis worden geconfronteerd met een liquiditeitsprobleem, net als andere zelfstandig ondernemers in aanmerking komen voor een lening voor bedrijfskapitaal op grond van de Tozo met een rente van 2%.
Bent u bekend met het feit dat BBZ-kredieten vaak door gemeenten als gift worden toegekend en om die reden een percentage van 8% nog minder verdedigbaar is?
Het in de vraagstelling geschetste beeld dat gemeenten «vaak» Bbz-kredieten verstrekken als gift herken ik niet. In de regel gaat het bij Bbz-kredieten om rentedragende leningen, waarbij de hoogte van de rente wettelijk is vastgesteld op 8 procent. Verstrekking van een Bbz-krediet in de vorm van bedrag om niet, ofwel een gift, kan slechts plaatsvinden in de situatie zoals beschreven in artikel 22 van het Bbz 2004. Het gaat daarbij om een relatief klein Bbz-krediet, namelijk tot maximaal 10.271 euro, dat uitsluitend kan worden verstrekt aan een gevestigde zelfstandige van wie het inkomen duurzaam lager is dan het toepasselijke sociaal minimum en van wie het vermogen minder bedraagt dan 197.687 euro.
Klopt het dat gemeenten verplicht zijn om 8% rente in rekening te brengen bij het verstrekken van BBZ-krediet?
Ja. De hoogte van de rente op rentedragende leningen op grond van het Bbz bedraagt in alle gevallen 8%.
Bent u bereid het rentepercentage van het BBZ-krediet te verlagen naar het percentage van de TOZO-lening van 2%?
Ik hecht eraan dat er in het kader van het reguliere Bbz een marktconforme rente wordt gehanteerd voor rentedragende leningen. Het structureel hanteren van een lagere, niet marktconforme rente dient te worden aangemerkt als staatssteun en kan leiden tot concurrentievervalsing.
Bovendien kent het Bbz, anders dan de Tozo, reeds de mogelijkheid om in beperkt aantal situaties over te gaan tot de verlening van bijstand in de behoefte aan bedrijfskapitaal als renteloze lening of als bijstand om niet.
