Het bericht 'Zware kritiek op leiding van geheime politiedienst' |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Zware kritiek op leiding van geheime politiedienst»?1
Ja.
Klopt het dat binnen het team Werken Onder Dekmantel (WOD) wantrouwen heerst tegen de leiding en dat sprake is van manipulatie en een afrekencultuur?
Ik wil andermaal beklemtonen dat de korpsleiding en ik hechten aan het doorbreken van negatieve patronen in teams en het adequaat opvolgen van signalen van misstanden. De politie moet een veilige en inclusieve werkomgeving bieden, waarin medewerkers zich vrij voelen om misstanden onder de aandacht kunnen brengen.
Zoals ik heb toegelicht in mijn beleidsreactie op het eerste deelrapport van de Inspectie Justitie en Veiligheid over de taakuitvoering van twee dienstonderdelen bij de Landelijke Eenheid (LE), zijn er bij de LE verbeteringen nodig op het gebied van cultuur en leiderschap.2 Dit vormt onderdeel van de programmatische aanpak voor de LE, die op dit moment wordt opgezet. Op dit moment doet de Inspectie Justitie en Veiligheid in het kader van het onderzoek naar de kwaliteit en taakuitvoering bij de LE onderzoek naar de Dienst Specialistische Ondersteuning, waar het team Werken Onder Dekmantel onder valt. Indien de bevindingen van de Inspectie hiertoe aanleiding geven, zal de programmatische aanpak worden aangepast.
Klopt het dat degene(n) die kritiek uiten/hebben geuit op de leiding er «snoeihard worden uitgewerkt»? Zo nee, wat is dan het juiste verhaal?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat in de afgelopen jaren meerdere agenten uit dit team zijn gezet, al dan niet met een afkoopsom en/of een zwijgplicht? Zo nee, wat is dan wel juist?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de begeleiding en de nazorg voor deze undercoveragenten ernstig tekortschieten? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te (laten) zorgen dat dit per direct wel goed geregeld zal zijn? Zo nee, beseft u dat u in dat geval mede-verantwoordelijk bent voor het in gevaar komen van deze agenten en ook van operaties die zij uitvoeren/gaan uitvoeren?
De signalen over de werkomstandigheden bij de afdeling Afgeschermde Operaties van de Landelijke Eenheid (LE), waarover verschillende media hebben bericht, zijn zorgelijk. Evenals uw Kamer heb ik vragen die ik urgent beantwoord wil zien.
Zoals ik heb aangekondigd in mijn brief van 26 april jl. zal een commissie onder leiding van een onafhankelijk voorzitter, de heer Oebele Brouwer, een grondig en onafhankelijk onderzoek uitvoeren naar de feiten en omstandigheden van het overlijden van de medewerker van de Dienst Specialistische Ondersteuning (DSO), waaronder een mogelijk verband met de werkomstandigheden bij afdeling Afgeschermde operaties, die deel uitmaakt van de DSO.3 Ik kan niet vooruitlopen op de uitkomsten van het onderzoek. Voor zover de vertrouwelijkheid het toelaat, zal ik uw Kamer over de uitkomsten van het onderzoek informeren.
Is er een causaal verband tussen de dood van een infiltrant uit dit team en de ingetrokken belofte die eerder aan hem is gedaan?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat grote incidenten onder het tapijt worden geveegd en dat kleine fouten meteen worden afgestraft, ofwel dat de klappen (alleen) op de werkvloer vallen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de reactie van het hoofd van de Landelijke Eenheid, inhoudende dat ze de kritische signalen binnen WOD «niet herkent» volstrekt ongeloofwaardig is? Zo nee, waarom niet? En zo nee, deelt u de mening dat deze ongeloofwaardige reactie bewijst dat zij geen enkel idee heeft wat er op de werkvloer van de Landelijke Eenheid speelt?
Welke eerdere signalen er wel of niet waren en of en zo ja, hoe ze zijn opgepakt, komt aan de orde in de verschillende onderzoeken die op gang zijn gebracht.
Deelt u de mening dat dit de vierde keer is in korte tijd dat een onderdeel van de Landelijke Eenheid uiterst negatief in het nieuws is? Zo ja, deelt u dan de mening dat de werkvloer tegen deze niet functionerende «leiding» beschermd moet worden? Zo ja, wat gaat u in dat kader doen?
Het eerste deelrapport van de Inspectie Justitie en Veiligheid over de taakuitvoering van twee dienstonderdelen bij de Landelijke Eenheid4, geeft een goed beeld van de achtergrond van de hier aan de orde zijnde problematieken. Die zijn in hun oorzaken en omvang verschillend van aard. In mijn beleidsreactie heb ik een brede aanpak aangekondigd, waarbinnen al deze vraagstukken en ook die van cultuur en leiderschap een plek heeft gekregen. Deze programmatische aanpak voor de LE wordt op dit moment opgezet.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden gezien de uiterst urgente situatie?
Ja.
Het bericht ‘Powering pandemic response in the Netherlands’ |
|
Lisa van Ginneken (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Powering pandemic response in the Netherlands»?1
Ja.
Kunt u aangeven met wie specifiek Palantir het contract voor deze opdracht heeft getekend?
Het betreft een deelcontract tussen de zes zuidelijke Veiligheidsregio’s en Palantir voor een pilot binnen het samenwerkingsproject Fieldlab Zuid6 van deze zes veiligheidsregio’s. De directeur van de veiligheidsregio Limburg-Noord heeft mij gemeld dat hij namens de directeuren van de zes regio’s het contract met Palentir heeft ondertekend. Binnen het Fieldlab Zuid6 werken zij samen aan innovaties op het gebied van informatiegestuurde veiligheid.
Kunnen de precieze afspraken die met Palantir gemaakt zijn openbaar gemaakt worden? Zo nee, waarom niet?
De overeenkomsten van Fieldlab Zuid6 met Palantir bestaan uit één overeenkomst voor de pilot, twee tussentijdse verlengingen (één verlenging voor 3 maanden en één verlenging voor 3 weken) en een beëindigingsovereenkomst. Deze zijn als vertrouwelijk gemarkeerd. Hoewel deze overeenkomsten om concurrentieredenen de status «vertrouwelijk» hebben gekregen, heeft de directeur van de Veiligheidsregio Limburg-Noord mij gemeld dat ze indien nodig openbaar gemaakt kunnen worden.
Is voor deze opdracht een Data Protection Impact Assessment (DPIA) uitgevoerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kan deze openbaar gemaakt worden?
Er is voor deze opdracht geen DPIA uitgevoerd, omdat in deze pilot alleen openbare en publiek toegankelijk data is gehanteerd. Een DPIA is alleen nodig als het project een risico oplevert in verband met de verwerking van persoonsgegevens. Dat was in dit project niet van toepassing. Omdat er in deze pilot geen persoonsgegevens zijn verwerkt, werd een DPIA niet noodzakelijk geacht op grond van de AVG (artikel 35).
Tot welke informatie en data had Palantir toegang tijdens deze opdracht?
In deze pilot is alleen openbare en publiek toegankelijke data gebruikt2.
Hoe is erop toegezien dat Palantir alleen tot de hoogstnoodzakelijke informatie en data toegang had en deze alleen kon gebruiken voor de duur van de opdracht?
De pilot vond plaats in een cloud omgeving, gehost in Europa, die los stond van de informatie-infrastructuur van de veiligheidsregio’s. In die cloud omgeving werd alleen gewerkt met bovengenoemde data. Palantir had geen toegang tot andere data van de veiligheidsregio’s.
Was u op de hoogte van de reputatie van Palantir voordat dit contract gesloten werd?
Bij aanvang van het project waren de ondertekenaars niet op de hoogte van eventuele vraagtekens bij de reputatie van Palantir.
Welke afspraken zijn met Palantir nog meer gemaakt voor toekomstige opdrachten en projecten?
Over toekomstige opdrachten en projecten zijn met Palantir binnen het Fieldlab Zuid6 geen afspraken gemaakt.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het dragen van mondkapjes en de mondkapjesverplichting |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de negatieve gevolgen, zowel lichamelijk als psychisch, van het dragen van mondkapjes, zoals aangetoond in talloze onderzoeken1 en via een kritisch advies van het RIVM (over het gebruik van mondkapjes)? Bent u bekend met de grote financiële gevolgen van op straat rondslingerende en in het riool terechtgekomen mondkapjes?2 Bent u bekend met de enorme schade aan natuur en milieu die achteloos weggegooide mondkapjes opleveren?3 Bent u bekend met de studie4 die laat zien dat na het invoeren van een mondkapjesplicht het aantal doden lijkt toe in plaats van af te nemen? Vindt u het dragen van mondkapjes gezien al deze onderzoeksresultaten nog te verantwoorden, gezien ook het RIVM aangeeft dat niet-medische mondkapjes waarschijnlijk niet of beperkt werken bij het voorkomen van besmettingen? Zou, gezien deze onderzoeksresultaten, niet zo snel mogelijk een landelijk verbod (in plaats van gebod) op (niet-medische) mondkapjes moeten worden ingevoerd?
Het dragen van mondkapjes levert, in combinatie met andere (basis)maatregelen, een bijdrage aan het tegengaan van het verspreiden van het Coronavirus. De maatregel van de mondkapjesplicht is in lijn met algemeen aanvaarde standaarden van de WHO, het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding (ECDC) en een groot aantal andere landen in de wereld. Daarbij is het van belang dat mensen hun mondkapje op de juiste wijze dragen. Het RIVM wijst erop dat het correct dragen van mondkapjes nog verbetering behoeft. Communicatie is erop gericht om mensen te informeren over hoe een mondkapje op de juiste wijze gedragen zou moeten worden en mensen bewust te maken van het belang van het goed dragen van mondkapjes.
Het achterlaten van mondkapjes in de natuur of openbare ruimte is onwenselijk. Net zoals dat is voor ander afval. Als mensen mondkapjes weggooien dan horen deze thuis bij het restafval en de gewone prullenbakken in de openbare ruimte. Gemeenten en rijksoverheid attenderen mensen hierop. Er zijn daarom campagnes op gericht, ook vanuit milieuorganisaties. We blijven hiervoor aandacht vragen.
Op vrijdag 18 juni 2021 heeft het kabinet versoepelingen aangekondigd. Een onderdeel van de versoepelingen is dat de mondkapjesplicht is aangepast. De mondkapjesplicht voor publieke binnenruimten vervalt. De mondkapjesplicht blijft op basis van de adviezen van het OMT wel gelden in het voortgezet onderwijs, het openbaar vervoer, ander bedrijfsmatig personenvervoer en de luchtvaart.
Kunt u uitleggen, gezien het feit dat mondkapjes vorig jaar rond deze tijd werden afgeraden, hoe de mondkapjesplicht uiteindelijk toch tot stand is gekomen?
Het kabinet en uw Kamer hebben over de inzet van mondkapjes in het najaar van 2020 verschillende debatten met elkaar gevoerd. De afweging is gemaakt de bijdrage van het dragen van mondkapjes niet onbenut te laten. In combinatie met een aantal andere maatregelen kunnen mondkapjes een functie hebben in het tegengaan van verspreiding van het virus. Het dragen van mondkapjes is, na het aanvankelijke dringende advies, per december verplicht geworden. Afweging hiervoor is de gewenste duidelijkheid in de samenleving en de handhaafbaarheid van de maatregel. Het draagvlak voor deze maatregel en de naleving ervan is hoog gebleken.
Is het mogelijk dat de verspreiding van het coronavirus op termijn door onbedoelde gedragseffecten, zoals het met de hand vaker aanraken van mond en neus om het mondkapje recht te zetten of te verplaatsen, juist wordt bevorderd door het gebruik van mondkapjes? Indien dit nog onbekend is, bent u bereid dit soort onbedoelde en schadelijke gedragseffecten door het dragen van mondkapjes te laten onderzoeken?
In een eerder stadium heeft het NSCR gekeken naar gedragseffecten van het dragen mondkapjes. Hieruit bleek dat het dragen van mondkapjes niet zorgt voor onvoorzichtiger gedrag. Ook bleek niet dat mensen vaker of minder vaak hun gezicht aanraken.
Vindt u het verstandig om een onderzoek in te stellen naar andere mogelijk nog onbekende (negatieve) neveneffecten van het dragen van mondkapjes, gezien de snelle adoptie en het wijdverspreid gebruik van mondkapjes in onze samenleving? Kunt u bijvoorbeeld onderzoek doen naar de gevaren van het loslaten van vezels van de mondkapjes die vervolgens ingeademd kunnen worden? Wat zijn de gevaren van de toenemende bacteriële groei op het mondkapje na langdurig gebruik?
Het is belangrijk dat mensen hun mondkapje goed dragen en de adviezen hierover goed opvolgen. Dat voorkomt eventuele hinder of overlast die met het gebruik gepaard kunnen gaan. Tegen deze achtergrond is ook een NEN-specificatie gepubliceerd. Langdurig gebruik van mondkapjes wordt ontraden. Ik zie geen aanleiding voor nader onderzoek naar neveneffecten en/of de gevaren van bacteriële groei op mondkapjes na langdurig gebruik.
Kunt u een onderzoek instellen naar de psychologische en sociale effecten van het dragen van mondkapjes?
Ik zie geen meerwaarde in een onderzoek naar psychologische en sociale effecten van het dragen van mondkapjes. De coronamaatregelen in algemene zin hebben een grote maatschappelijke en sociale impact. De mondkapjesplicht heeft ook impact op ons leven. Tegelijkertijd weten we dat het draagvlak voor de maatregel hoog is en dat vertaalt zich ook in een goede naleving. Dit blijkt uit het gedragsonderzoek van het RIVM (www.rivm.nl/gedragsonderzoek). Mensen die vanwege een beperking of aandoening geen mondkapje kunnen dragen, zijn uitgezonderd van de plicht. Zij worden hiermee ontzien van fysieke en psychische last.
Kunt u het RIVM om een (korte) inhoudelijke reactie vragen op het artikel genoemd in de eerste voetnoot?
Het genoemde artikel «Facemasks in the COVID-19 era: A health hypotheses» somt verschillende studies kort op, zonder deze te vergelijken en opnieuw te analyseren. Het RIVM kan niet al deze los genoemde en geciteerde studies nader beoordelen. Het huidige standpunt van het RIVM over de effectiviteit en het gebruik van mondneusmaskers kunt u vinden op Mondkapjes en handschoenen | RIVM.
Tot slot, kunt u wellicht een indicatie geven hoeveel procent van het zorgpersoneel dat uit voorzorg in quarantaine gaat naderhand ook daadwerkelijk besmet bleek te zijn met het coronavirus?
Er is geen landelijke registratie van alle zorgmedewerkers die in quarantaine zijn. Wel is bekend dat van de zorgmedewerkers die sinds 1 februari 2021 in de GGD-teststraten getest zijn in het kader van bron- en contactonderzoek (en waarvan een groot deel in quarantaine zal zijn) ongeveer 6,5% een positieve testuitslag had. Dit is 6,3% voor ziekenhuismedewerkers, 7,0% voor medewerkers van verpleeg- en verzorgingshuizen en 6,5% voor overige zorgmedewerkers, zie tabel 18 uit de wekelijkse COVID-19 update van het RIVM van 27 april.
De minicargovluchten die worden uitgevoerd tussen Luik en Maastricht |
|
Pieter Grinwis (CU), Kiki Hagen (D66), Lammert van Raan (PvdD), Habtamu de Hoop (PvdA), Bouchallikh |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u op de hoogte van het gegeven dat er in de week van 11 april 2021 opnieuw meerdere minivluchten met cargo hebben plaatsgevonden tussen Maastricht en Luik? Zo ja, kunt u bevestigen om hoeveel vluchten in de periode vanaf de start van 2021 het precies gaat?
Ja, ik ben op de hoogte van de vluchten die tussen de luchthavens Maastricht Aachen Airport (MAA) en Luik hebben plaatsgevonden. MAA heeft aangegeven dat er sinds 1 januari jl. sprake is geweest van zeven zogenaamde herpositioneringsvluchten met vrachtvliegtuigen van MAA naar Luik, waarvan twee vluchten in de maand april (1 en 8 april jl.).
Het gaat hierbij om vrachtvluchten waarbij een particulier bedrijf een vliegtuig heeft gecharterd (gehuurd) om naar MAA te vliegen en daar de vervoerde lading te lossen. Zij bepalen de keuze van de bestemming. Hier ligt een commerciële afweging aan ten grondslag. Nadat het vliegtuig op MAA is geleegd vervalt de huurovereenkomst en vervolgt het vliegtuig zijn weg in opdracht van een andere «huurder» of in het gebruikelijke routenetwerk van de luchtvaartmaatschappij. Voor de luchtvaartmaatschappij is dan het meest kostenefficiënt om op MAA weer nieuwe vracht op te halen en naar een volgende bestemming te brengen zodat «lege vliegkilometers» worden vermeden. Wanneer dit echter niet lukt herpositioneert het vliegtuig zich na het lossen van de vracht naar een andere luchthaven, waar het weer geladen kan worden met nieuwe vracht voor de volgende bestemming. In onderhavige gevallen is naar de luchthaven Luik gevlogen voor nieuwe vracht. De baanlengte op MAA kan hierbij ook een overweging zijn geweest. Doordat deze op MAA begrensd is op 2.500 meter kunnen sommige toestellen niet volledig beladen vertrekken naar de volgende gewenste bestemming.
Klopt het dat in elk geval Astral Aviation meermaals deze minivluchten heeft uitgevoerd? Kunt u aangeven of nog andere luchtvaartmaatschappijen dergelijke minivluchten hebben uitgevoerd?
Ja, zes van de zeven vluchten zijn uitgevoerd door Astral Aviation. Daarnaast is een vlucht uitgevoerd door Longtail Airlines.
Staat u nog steeds achter uw uitspraak van november 2019 dat dergelijke minivluchten niet wenselijk zijn vanuit een milieuoogpunt?1 Zo ja, bent u bereid met alle luchtvaartmaatschappijen in gesprek te gaan die dit soort onnodige en schadelijke vluchten uitvoeren en aan hen duidelijk te maken dat dit soort vluchten niet gewenst zijn?
Ja, ik sta nog steeds achter mijn uitspraak dat dergelijke cargovluchten vanuit het oogpunt van milieu niet wenselijk zijn wanneer er goede alternatieven voorhanden zijn.
In Europese regelgeving en ook in luchtvaartverdragen met derde landen gelden over het algemeen liberale vrachtregimes met weinig tot geen ruimte voor beperkingen. Mijn inzet is er wel op gericht om het gebruik van grondvervoer als alternatief voor luchtvaart te stimuleren op routes waarvoor dat reëel is.
Klopt het dat de meeste milieu-impact en overlast voor omwonenden plaatsvindt bij de starts en landingen van vliegtuigen? Bent u het er dan mee eens dat onnodige vluchten met lege toestellen om te «herpositioneren» zoveel mogelijk moeten worden tegengegaan?
Het is correct dat de meeste milieu-impact en overlast voor omwonenden plaatsvindt bij de starts en landingen van vliegtuigen.
Zie verder het antwoord op vraag 2 en 3.
Kunt u verklaren hoe het kan dat in Frankrijk een verbod mogelijk is gebleken voor korte binnenlandse vluchten, maar hier in Nederland naar uw zeggen geen juridisch instrument voor bestaat?2 Bent u in dit licht bereid nader te onderzoeken of dit in de aanloop van de herziening van de Slotverordening toch al mogelijk is?
Op grond van Verordening (EU) 1008/20083 mogen Europese luchtvaartmaatschappijen vrij opereren op alle routes binnen de Europese Unie. De verordening kent evenwel een uitzonderingsmogelijkheid om onder strikte voorwaarden bepaalde vluchten tijdelijk te verbieden. Frankrijk is inderdaad voornemens gebruik van deze mogelijkheid te maken door op grond van artikel 20 van de verordening bepaalde binnenlandse vluchten te verbieden. Het artikel biedt namelijk de mogelijkheid om in geval van ernstige milieuproblemen tijdelijk de uitoefening van verkeersrechten te beperken of te weigeren, met name wanneer andere takken van vervoer een passend niveau van dienstverlening bieden. De toepassing van deze afwijkende voorziening vereist een concrete nationale grondslag en is slechts mogelijk na goedkeuring van de Europese Commissie. Het artikel schrijft verder voor dat de betrokken maatregel niet mag discrimineren, niet mag leiden tot concurrentievervalsing tussen luchtvaartmaatschappijen en niet restrictiever mag zijn dan nodig is om de problemen op te lossen. Frankrijk heeft aangegeven nationale wetgeving te creëren om een deel van de binnenlandse korte afstandsvluchten binnen Frankrijk te verbieden, maar moet hiervoor nog goedkeuring krijgen van de Europese Commissie.
De Franse casus wijkt af van de casus waarin tussen Luik en Maastricht vluchten zijn uitgevoerd. In dat geval is immers geen sprake van binnenlandse vluchten. Een concrete wettelijke grondslag voor het tijdelijk verbieden van dergelijke vluchten wegens ernstige milieuproblemen ontbreekt in de Nederlandse wetgeving en zou gelet op het grensoverschrijdend karakter niet eenzijdig door Nederland vastgesteld kunnen worden. Ook wanneer de Europese Commissie hier toestemming voor zou geven zou een dergelijke voorziening slechts voor ten hoogste drie jaar mogelijk zijn.
Ik hou evenwel het verloop van de Franse zaak en de procedure bij de Europese Commissie in de gaten. Aan de hand van de uitkomsten zal ik bezien welke mogelijkheden dit voor Nederland biedt.
Aangezien de slotverordening toeziet op de verdeling van schaarse capaciteit op slot gecoördineerde luchthavens in de EU en niet toeziet op mogelijke verboden op binnenlandse vluchten, acht ik een onderzoek in het kader van de herziening van de slotverordening niet aan de orde. Wel zal ik bij de herziening van EU Verordening 1008/2008 aandacht vragen voor de mogelijkheid om minicargo vluchten te verbieden wanneer er goede alternatieven voorhanden zijn.
Hebt u de Turkse autoriteiten om opheldering gevraagd over het feit dat de monnik Sefer Aho Biliçen veroordeeld is tot 25 maanden gevangenisstraf omdat hij vanuit zijn christelijke plicht twee Koerdische bezoekers eten en drinken heeft gegeven, zonder geweten te hebben dat hier om leden van de PKK ging? Zo nee, waarom niet? Veroordeelt u de vervolging van Sefer Aho Biliçen vanwege dit feit? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse ambassade volgt net als enkele andere gelijkgestemde landen de ontwikkelingen in deze kwestie op de voet. In algemene zin dringt Nederland zowel bilateraal als in multilateraal verband er bij Turkije op aan om de rechtsstaat en de mensenrechten te respecteren, waaronder een eerlijke rechtsgang. Er loopt momenteel een hoger beroep procedure bij de Turkse rechter.
Bent u overigens van mening dat de rechtspraak in Turkije onafhankelijk is? Zo ja, waar baseert u dat op?
Nederland heeft grote zorgen over de mensenrechten en de rechtsstaat in Turkije en stelt deze zorgen consequent aan de orde. De Europese Commissie constateerde in het laatste voortgangsrapport opnieuw dat Turkije zich verder is blijven verwijderen van de Europese Unie, met serieuze achteruitgang op het gebied van democratie, rechtsstaat, fundamentele rechten en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht. Ook in EU-verband worden deze zorgen consistent aangekaart.
Bent u ook op de hoogte van het feit dat de laatste christelijke bewoners van een dorp in Zuid-Oost Turkije op 11 januari 2020 verdwenen zijn, van wie één later dood is teruggevonden?1
Ja. Het onderzoek van de Turkse autoriteiten naar de toedracht hiervan duurt nog voort.
Hoe verhouden deze incidenten zich volgens u tot de algemene houding en optreden van de Turkse autoriteiten ten opzichte van de laatste restanten van de christelijke bevolking in het gebied?
De Europese Commissie constateert in haar laatste landenrapport over Turkije (2020) dat vrijheid van religie en levensovertuiging in het algemeen wordt gerespecteerd in Turkije, maar wijst op specifieke problemen en incidenten. Als voorbeelden noemt de Commissie de moord op een buitenlandse protestantse pastor in november 2019, de uitzetting van enkele tientallen buitenlandse protestanten uit Turkije, langlopende claims rondom de teruggave van land aan de Syrisch-Orthodoxe gemeenschap en het ontbreken van een rechtspersoonlijke titel voor bepaalde religieuze gemeenschappen. Het kabinet onderschrijft deze constatering van de Commissie en de suggestie om de aanbevelingen van de Venetië-Commissie aan Turkije uit 2010 ten aanzien van religieuze minderheden uit te voeren.
Bovendien heeft Nederland ook in Turkije aandacht voor religieuze minderheden, waaronder christenen, onder andere in de vorm van mensenrechtenprojecten met religieuze gemeenschappen. Ook hebben de Nederlandse ambassade in Ankara en het Nederlandse Consulaat-Generaal in Istanbul met regelmaat contact met de vertegenwoordigers van de diverse religieuze gemeenschappen, inclusief vertegenwoordigers van christelijke gemeenschappen in Zuidoost-Turkije.
Kunt u deze incidenten ook duiden in het licht van de stijging van Turkije op de ranglijst christenvervolging naar de 25e plaats, de hoogste notering in de afgelopen vijf jaar?2 Welke gevolgtrekkingen voor uw beleid ten aanzien van Turkije maakt u hieruit?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat religieuze minderheden in Turkije dezelfde rechten hebben als andere Turken, of dat hun rechten voldoende beschermd worden? Zo nee, spreekt u de Turkse overheid hierop aan?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u resultaten gezien van alle keren dat u, uw EU-collega’s of de EU zelf Turkije op deze situatie en dergelijke schendingen hebben aangesproken? Zo ja, heeft u aanwijzingen dat de situatie voor religieuze minderheden zoals de Aramese christenen structureel verbeterd is? Zo ja, welke aanwijzingen heeft u daarvoor?
Enkele concrete resultaten zijn gedeeltelijke teruggave van landerijen van het Mor Gabrielklooster in Tur Abdin in juni 2018 en de bouw van een nieuwe Syrisch-Orthodoxe kerk in Istanbul, waarvan de eerste steen in augustus 2019 door president Erdogan is gelegd.
Dat neemt niet weg dat er nog veel ruimte is voor verbetering, zoals door de Europese Commissie wordt geconstateerd en door het kabinet wordt onderschreven (zie antwoord op vraag 5 en 6).
Indien u geen of onvoldoende resultaat heeft gezien, overweegt u een andere omgang of verhouding met Turkije? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
Nederland zal het belang van voortgang op het terrein van mensenrechten en de rechtsstaat in Turkije, waaronder de vrijheid van religie en levensovertuiging, blijven benadrukken.
Wat betekent de vervolging van de monnik voor de kennelijke toenaderingspogingen van de Turkse regering tot de Europese Unie?
Er is sinds kort inderdaad sprake van enige toenadering tussen de Europese Unie en Turkije. De leden van de Europese Raad (ER) concludeerden in maart jl. dat, mits de huidige de-escalatie in de Oostelijke Middellandse Zee wordt voortgezet en Turkije zich constructief opstelt, de Europese Unie bereid is om de samenwerking met Turkije op een aantal gebieden van gemeenschappelijk belang op een gefaseerde, proportionele en omkeerbare wijze te intensiveren en verdere besluiten te nemen tijdens de bijeenkomst van de ER in juni. Mede op aandringen van Nederland stelden de leden van de ER dat de rechtsstaat en de grondrechten in Turkije een grote bron van zorg zijn. De leden van de ER concludeerden dat een dialoog over deze kwesties een integraal onderdeel van de betrekkingen tussen de EU en Turkije blijft.
In algemene zin geldt dat Nederland verbeteringen op het terrein van de rechtsstaat en de mensenrechten, inclusief de vrijheid van religie en levensovertuiging, als integraal onderdeel van EU-Turkijerelatie beschouwt.
Op grond waarvan zou toenadering volgens u plaats kunnen vinden? Is daar nu volgens u grond voor? Kunt u uw antwoord toelichten? Acht u toenadering in het licht van deze ontwikkelingen wenselijk? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u het ermee eens dat voor een werkelijke normalisering van de betrekkingen met Turkije een van de voorwaarden is dat het beleid om christenen te marginaliseren en onderdrukken tot een einde zal moeten zijn gekomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid bij uw Europese collega’s aan te dringen op het beëindigen van de uitbetaling van de toetredingssteun aan Turkije? Zo nee, waarom niet? Welke redenen geven andere EU-lidstaten om dit niet te doen?
Nederland pleit conform de motie van de leden Roemer en Segers (Kamerstuk 32 824 en 29 279, nr. 158) in Europees kader reeds geruime tijd voor de opschorting van pretoetredingssteun aan Turkije en zal dit blijven doen. Hiervoor is echter geen steun binnen de Raad. Een groot aantal lidstaten vreest dat het opschorten van deze steun de gematigde krachten in Turkije verder onder druk zal zetten.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Deze vragen zijn zoveel mogelijk afzonderlijk beantwoord.
Het onrechtmatig doden van konikpaarden en heckrunderen in de Oostvaardersplassen |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Grote grazers Oostvaardersplassen zonder vergunning doodgeschoten»?1
Ja, ik ken dit bericht.
Bent u ervan op de hoogte dat de provincie Flevoland in de afgelopen jaren herhaaldelijk in de fout ging waardoor honderden dieren onrechtmatig zijn gedood? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u een overzicht delen met de Kamer?
Er zijn in de afgelopen jaren meerdere procedures geweest inzake het beheer van de edelherten in de Oostvaardersplassen. In alle gevallen waar het ging om het doden van dieren, is het afschot gelijk stil gelegd als dit door het bevoegd gezag of de rechter is gevraagd. In september 2020 is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat gedeputeerde staten van de Provincie Flevoland voldoende onderbouwd hebben dat het afschieten van edelherten noodzakelijk is voor de bescherming van de flora en fauna in het gebied en dat het afschot daarmee rechtmatig is2. Recent is deze uitspraak bevestigd door de rechtbank Midden-Nederland wat betreft de ontheffing en vergunning voor het afschot van edelherten in het kader van het Faunabeheerplan Flevoland 2019–20233. Tegen deze achtergrond zie ik geen aanwijzingen dat het beheer van edelherten in de Oostvaardersplassen onrechtmatig zou zijn.
In het bericht waar naar verwezen wordt gaat het om het afschot van konikpaarden en heckrunderen. De konikpaarden en de heckrunderen in de Oostvaardersplassen zijn juridisch gezien verwilderde dieren die niet vallen onder de beschermingsregimes voor soorten op grond van de Wet natuurbescherming. Het beheer van de grote grazers in de Oostvaardersplassen komt voort uit het beleidskader beheer Oostvaardersplassen van de provincie Flevoland en is tevens opgenomen in het Faunabeheerplan Flevoland 2019–2023. Het verminderen van het aantal heckrunderen en paarden past daarbinnen. Omdat heckrunderen en konikpaarden geen beschermde diersoorten zijn in de zin van de Wet natuurbescherming, is er op grond van de Wet natuurbescherming geen aparte toestemming (ontheffing of opdracht) nodig voor het doden van deze dieren.
De heckrunderen en konikpaarden zijn niet onrechtmatig gedood. Naar aanleiding van een handhavingsverzoek is wel gebleken dat er geen toestemming was verleend voor het gebruik van het geweer met (geluid)demper.
Bent u ervan op de hoogte dat er meerdere rechters in de afgelopen jaren ontheffingen/vergunningen voor het afschot of de verjaging van dieren in de provincie Flevoland hebben vernietigd?
Op grond van de Wet natuurbescherming zijn gedeputeerde staten van de provincies bevoegd gezag voor het verlenen van ontheffingen voor het beheer van soorten. Ik vertrouw erop dat de provincies hierin zorgvuldig handelen. Het is niet mijn rol om alle procedures waarbij provincies betrokken zijn te volgen. Gedeputeerde staten leggen primair verantwoording af aan provinciale staten van de betrokken provincie.
Bent u ervan op de hoogte dat de provincie Flevoland meerdere keren de ontheffing/vergunning voor het doden dan wel verjagen van dieren heeft moeten intrekken na bezwaarprocedures bij de commissie bezwaar en beroep?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Bent u ervan op de hoogte dat de provincie Flevoland meermaals vergunningen/ontheffingen heeft verstrekt voor het doden en/of verjagen van dieren waarbij er direct is overgegaan op uitvoering, zonder te wachten op een bezwaarperiode, waardoor na een bezwaarperiode is gebleken dat er al dieren gedood zijn die nooit gedood hadden mogen worden? Zo ja, hoe beoordeelt u deze gang van zaken?
Zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven is het niet mijn rol om alle procedures in de provincies te volgen. Ik ga er van uit dat de provincies zorgvuldig werken. Ik constateer dat in alle gevallen die de Oostvaardersplassen betreffen het populatiebeheer van de grote grazers stil is gelegd op het moment dat daarom werd verzocht door de Omgevingsdienst t.a.v. een handhavingsverzoek of de rechtbank t.a.v. een voorlopige voorziening.
Bent u van mening dat het doden van dieren een zeer zwaar middel is en dat van de overheid verwacht mag worden dat er uiterst zorgvuldig wordt omgesprongen met de verstrekking van de vergunningen of ontheffingen om dieren te doden dan wel te verjagen? Zo nee, waarom niet?
Bij het geven van een vrijstelling dan wel het verstrekken van een ontheffing of opdracht om dieren te doden door het bevoegd gezag dient altijd zorgvuldig te worden gehandeld.
Bent u van mening dat voorkomen moet worden dat dieren het slachtoffer worden van onzorgvuldig handelen door provinciale overheden? Zo ja, hoe beoordeelt u de situatie in de provincie Flevoland?
Ik ben me ervan bewust dat de meningen over het beheer van grote grazers in de Oostvaardersplassen sterk uiteenlopen. Ik ben van mening dat de provincie Flevoland hierin zorgvuldig handelt. Het terugbrengen van het aantal grote grazers in de Oostvaardersplassen komt voort uit het beleidskader beheer Oostvaardersplassen. Dit beleidskader is tot stand gekomen op basis van het advies van de externe adviescommissie Van Geel. De maatregelen zijn nodig om de natuurwaarden van het Natura 2000-gebied te herstellen en de biodiversiteit te vergroten.
Hoe, wanneer en hoe vaak controleert u provincies op de rechtmatigheid van opdrachten, ontheffingen en vergunningen die zijn afgegeven met betrekking tot natuur- en faunabeleid?
Op grond van de Wet natuurbescherming zijn gedeputeerde staten van de provincies over het algemeen bevoegd gezag voor het verlenen van ontheffingen. Bij het beoordelen en verlenen van ontheffingen toetst gedeputeerde staten of voldaan is aan de eisen op grond van de Wet natuurbescherming. Het gaat hier om wettelijke taken voor de uitoefening waarvan gedeputeerde staten een eigen verantwoordelijkheid dragen en waarover zij primair verantwoording afleggen aan provinciale staten. Tegen de beslissingen van gedeputeerde staten staat beroep open bij de bestuursrechter. Het Rijk heeft niet de rol stelselmatig individuele provinciale besluiten te controleren.
Heeft u de provincie Flevoland gecontroleerd met betrekking tot deze specifieke casus? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat was uw conclusie?
Gedeputeerde staten van Flevoland zijn al vele jaren het bevoegd gezag voor het verlenen van ontheffingen en opdrachten tot populatiebeheer in de Oostvaardersplassen. Bij het beoordelen en verlenen van ontheffingen en opdrachten toetst gedeputeerde staten of voldaan is aan de eisen op grond van de Wet natuurbescherming. Er is geen aanleiding ook hier anders mee om te gaan dan bij andere provincies. Ik heb er vertrouwen in dat de provincie Flevoland zorgvuldig te werk gaat en dat de basis voor het afschot op een goede manier geregeld wordt.
Op welke juridische basis was besloten dat het rechtmatig was om gezonde konikpaarden en heckrunderen in de Oostvaardersplassen te doden? Op welke juridische basis was dit niet correct?
Het verminderen van het aantal heckrunderen en konikpaarden komt voort uit het beleidskader beheer Oostvaardersplassen. Omdat heckrunderen en konikpaarden geen beschermde diersoorten zijn in de zin van de Wet natuurbescherming, is er op grond van de Wet natuurbescherming geen toestemming (ontheffing of opdracht) nodig voor het doden van deze dieren. De dieren zijn dus niet onrechtmatig gedood.
Een handhavingsverzoek bracht aan het licht dat er geen toestemming was verleend voor het gebruik van het geweer met (geluid)demper. Omdat toestemming voor het gebruik van het geweer met (geluid)demper alleen gekoppeld kan worden aan een ontheffing of een opdracht en de Wet natuurbescherming geen mogelijkheden biedt voor het verstrekken van een ontheffing voor een niet-beschermde diersoort, kan toestemming voor het gebruik van het geweer met (geluid)demper alleen in combinatie met een opdracht van gedeputeerde staten (GS) aan Staatsbosbeheer voor het beheer van de populaties van de konikpaarden en heckrunderen.
Voor de edelherten is een ontheffing van kracht die nodig is omdat het edelhert een beschermde diersoort is die niet zonder ontheffing of opdracht mag worden gedood. In deze ontheffing is ook toestemming gegeven voor het gebruik van het geweer met demper.
Om heckrunderen en/of konikpaarden te mogen afschieten met een geweer met (geluid)demper in het geval van een kreupel of ziek dier en om heckrunderen te mogen afschieten in het kader van het beheer van de populatie in het gebied, moet Staatsbosbeheer toestemming hebben voor het gebruik van deze middelen op grond van de Wet natuurbescherming op basis van een opdracht van gedeputeerde staten aan Staatsbosbeheer voor het beheer van de populaties van deze dieren. Deze opdracht is inmiddels verstrekt.
Wat zijn de juridische gevolgen voor de provincie Flevoland en voor Staatsbosbeheer?
Een bij de Omgevingsdienst Flevoland, Gooi en Vechtstreek (OFGV) ingediend handhavingsverzoek is door de OFGV afgewezen omdat Staatsbosbeheer heeft toegezegd geen gezonde heckrunderen te zullen afschieten totdat daarvoor een opdracht is verleend door de provincie en omdat er een concreet zicht op legalisatie was. De Provincie heeft inmiddels een opdracht op grond van de Wet natuurbescherming aan Staatsbosbeheer gegeven, waarmee toestemming wordt gegeven om de heckrunderen en konikpaarden te doden met gebruikmaking van het geweer met geluiddemper. De situatie is daarmee gelegaliseerd.
Welke consequenties verbindt u aan het stelselmatig onrechtmatig doden van dieren in de provincie Flevoland?
Zoals toegelicht in mijn antwoord op vragen 2 en 10 is er geen sprake van het onrechtmatig doden van dieren.
Welke gevolgen heeft dit voor de overeenkomst tussen het rijk en het college van gedeputeerde staten van Flevoland?
De overeenkomst tussen het Rijk en het college van gedeputeerde staten heeft geen betrekking op de bevoegdheden tot het verlenen van ontheffingen, opdrachten of toestemmingen om van het geweer gebruik te maken.
Wilt u deze vragen één voor één en binnen de gestelde termijn beantwoorden?
Dat heb ik hierbij gedaan.
Het bericht ‘Banken sluiten negatieve rente voor kleinere spaarders niet uit’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Banken sluiten negatieve rente voor kleine spaarders niet uit»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de mogelijke gevolgen als banken daadwerkelijk negatieve rente gaan hanteren voor de «kleinere» spaarders (vermogens onder de 100.000 euro)?
Ik realiseer mij dat gewone spaarders zich zorgen kunnen maken over de dalende rente. Mensen sparen onder meer voor hun oude dag, of voor hun (klein)kinderen. Voldoende spaarbuffers vormen een belangrijke basis voor huishoudens om financiële zorgen te vermijden. Een negatieve rente is dan ook niet iets wat spaarders voor ogen hadden toen zij hun geld ooit naar de bank brachten. De gedachte achter het sparen bij een bank is immers het veilig wegzetten van geld dat je als huishouden kunt missen. De verwachting is dat een spaarbedrag in de loop van de tijd in waarde groeit of in ieder geval gelijk blijft. We verwachten, met andere woorden, dat sparen loont. Een mogelijke negatieve spaarrente staat daarmee op gespannen voet. Gelukkig is die situatie in Nederland op dit moment voor gewone spaarders niet aan de orde.
Veruit de meeste spaarders hebben op dit moment niet te maken met een negatieve rente. Veel banken rekenen pas negatieve rente vanaf een bepaalde drempelwaarde, bijvoorbeeld € 100.000 of € 150.000. In mijn brief2 uit 2019 over dit onderwerp refereerde ik al aan de gemiddelde depositowaarde en de mediaan om aan te geven dat de meeste Nederlandse huishoudens geen negatieve rente gerekend wordt: dat is nog steeds het geval. In 2019 betrof de gemiddelde depositowaarde in Nederland € 40.800 en de mediaan lag op een waarde van € 13.900.3 Mijn indruk is daarom dat de gewone spaarder buiten schot blijft.
In 2019 heeft DNB op mijn verzoek een analyse gemaakt van de lagerenteomgeving en de gevolgen daarvan voor banken. Ik heb die analyse ook aan uw Kamer gestuurd.4 Daarin heeft DNB ook getracht de gevolgen van een eventuele negatieve spaarrente op de financiële stabiliteit te inventariseren. In de analyse wordt gewezen op het risico dat spaarders hun tegoeden onttrekken of verplaatsen door invoering van negatieve spaarrentes. Als dit in groten getale gebeurt, vormt dit een bedreiging voor de financiële stabiliteit. De effecten van een negatieve rente op de financiële stabiliteit laten zich volgens DNB echter moeilijk kwantificeren. Vooralsnog zijn er geen signalen van een grote uitstroom van deposito’s bij Nederlandse banken die negatieve spaarrentes zijn gaan hanteren of hebben aangekondigd dit te gaan doen. Uit beschikbare data blijkt juist dat tegoeden op deposito’s de afgelopen jaren significant zijn toegenomen, terwijl de rentes daalden.5
Kunt u ingaan op de maatschappelijke wenselijkheid van het gegeven dat, met een negatieve rente, mensen van banken te horen krijgen dat sparen niet (meer) loont en dat sparen geld gaat kosten in plaats van geld gaat opleveren?
Ik realiseer me dat gewone spaarders zich zorgen kunnen maken over de dalende rente. Een negatieve rente is niet iets wat spaarders voor ogen hadden toen zij hun geld ooit naar de bank brachten.
Zoals ik hiervoor heb toegelicht, hebben veruit de meeste spaarders op dit moment niet te maken met een negatieve rente. Zoals uit mijn voorgaande antwoorden blijkt, is sparen op dit moment nog steeds een goede manier om met weinig risico een reservepotje op te bouwen. Gebleken is ook dat tegoeden op deposito's de afgelopen jaren zijn toegenomen.6 Daarbij moet wel worden aangetekend dat de ontwikkelingen in spaarsaldi kunnen verschillen per huishouden en uit recent onderzoek van de Rabobank blijkt dat er ook veel huishoudens zijn waar het spaargeld juist is afgenomen.7 Ik vind het van belang te benadrukken dat er voldoende mogelijkheden dienen te blijven voor de gewone spaarder om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent. Mochten die mogelijkheden in de toekomst significant worden beperkt dan zal ik het onderwerp opnieuw ter hand nemen, en indien opportuun ook wetgeving overwegen.
Bent u van mening dat op het moment dat banken kleinere spaarders een negatieve rente opleggen, er een rol voor de overheid en/of de politiek is weggelegd om aan te geven dat dit niet wenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u mogelijkheden om de banken die in staatshanden zijn te laten garanderen dat de spaarrente nooit onder de 0 procent zal komen, om op deze manier mensen de keuzevrijheid te geven om naar deze banken uit te wijken wanneer hun eigen bank een negatieve rente gaat rekenen?
Het vaststellen van de spaarrente betreft een operationele aangelegenheid die onder de verantwoordelijkheid van (de raad van bestuur van) een bank valt. Aandeelhouders dan wel certificaathouders staan hierbij op afstand en hebben hier geen directe betrokkenheid bij. Hierbij zijn tevens de maatregelen van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) relevant. Bij de overdracht van de aandelen van SNS REAAL8 aan NLFI in 2013, werd NLFI eigenaar van de aandelen van meerdere banken en verzekeraars. De overdracht had tot gevolg kunnen hebben dat het concentratietoezicht op grond van de Mededingingswet van toepassing zou worden. Omdat NLFI (en het ministerie) de ACM-maatregelen hanteren, heeft de ACM echter besloten dat het concentratietoezicht niet van toepassing is. Deze maatregelen bewerkstelligen dat de Volksbank en ABN AMRO gescheiden blijven als zelfstandige bedrijven met hun eigen bestuur en verantwoordelijkheid. NLFI heeft toegezegd het aandeelhouderschap op een zodanige wijze uit te voeren dat beide zelfstandig hun commerciële strategie kunnen bepalen en de dagelijkse bedrijfsvoering kunnen uitoefenen, dat geen sprake is van coördinatie van het commerciële beleid van de banken en dat tussen de banken geen concurrentiegevoelige informatie wordt uitgewisseld. Ook hieruit volgt dat het NLFI en mij niet is toegestaan om als aandeelhouder respectievelijk certificaathouder invloed uit te oefenen op de hoogte van de spaarrente van deze banken.
In hoeverre is de rentemarge van banken, het tariefverschil tussen in- en uitleenrentes, veranderd ten opzichte van 2019?
De rente is al geruime tijd laag als gevolg van incidentele en structurele factoren, die zijn versterkt door de coronacrisis.9 Door de lage rente staan de rente-inkomsten van banken onder druk. DNB geeft aan dat terwijl een groot deel van de marktrentes onder 0% is gedaald, banken de rente op een groot deel van de spaar en betaaltegoeden niet onder 0% laten zakken. Door dalende marktrentes slinkt de rentemarge: uitleenrentes op bijvoorbeeld hypotheken dalen, terwijl inleenrentes op bijvoorbeeld spaardeposito’s niet verder kunnen dalen zonder negatief te worden. Terwijl de netto rentemarge van de Nederlandse grootbanken vrij stabiel was de afgelopen jaren, daalde deze in 2020 ruim 0,1 procentpunt tot 1,4%.10 Bij een langdurig lage renteklimaat is de verwachting dat de netto rentemarge van de grootbanken de komende jaren zal blijven dalen.
Hebben banken die negatieve rente hanteren aan u laten weten dat zij dermate niet winstgevend zijn dat zij genoodzaakt zijn om dergelijke negatieve rente te hanteren?
Banken hebben laten weten door de dalende marktrentes voor een dilemma te staan. Enerzijds willen zij hun winstgevendheid op peil houden in een klimaat van lage rentes. Anderzijds zijn banken zich bewust dat het rekenen van een negatieve rente kan leiden tot minder spaarklanten voor banken, reputatieschade en verlies aan inkomsten op andere producten. Als ze bij een nog verder dalende marktrente een negatieve spaarrente voor gewone spaarders willen voorkomen, zal dit ten koste gaan van hun rentemarge. Vooral banken die sterk afhankelijk zijn van hun rentemarge zullen dit voelen in hun winsten. Die banken zullen dan mogelijk op zoek gaan naar andere inkomstenbronnen of moeten kosten gaan besparen. DNB gaat in haar jaarverslag over 2020 in op het lage renteklimaat en de gevolgen daarvan voor de financiële stabiliteit. DNB geeft daarin aan dat het voor banken een forse uitdaging is om lagere rente-inkomsten te compenseren.11
Ik vind het van belang dat banken weerbaar zijn en een gezond niveau van winstgevendheid hebben om bijvoorbeeld buffers op te bouwen, en er tegelijkertijd zorg voor dragen dat er voldoende mogelijkheden zijn voor de gewone spaarder om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent.
Kunt u inzichtelijk maken welke banken overwegen om ook kleinere spaarders een negatieve spaarrente te geven?
Bij het algemeen overleg over de effecten van het ECB-beleid op 24 september 2019 heb ik uw Kamer toegezegd om in gesprek te gaan met banken en met DNB over de dilemma’s ten aanzien van een mogelijke negatieve spaarrente voor consumenten. Ik heb in mijn Kamerbrief van 5 december 2019 genoemd dat mijn indruk is dat Nederlandse banken de nadelen van negatieve rente voor gewone spaarders en de zorgen die hierover leven scherp op het netvlies hebben. Uit hun publieke opmerkingen maakte ik op dat zij niet van plan zijn om in de voorzienbare toekomst over te gaan tot het rekenen van een negatieve rente aan gewone spaarders en dat zij goed oog hebben voor het grote belang van financiële stabiliteit. Mijn beeld is dat dit nog steeds geldt.
Bent u bereid om uw brief van 5 december 2019 over negatieve rente en mogelijk verbod op negatieve rente2 te actualiseren naar aanleiding van de ontwikkelingen op dit gebied in de afgelopen jaren? Zo nee, waarom niet?
Mijn standpunt dat de gewone spaarder voldoende mogelijkheden dient te houden om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent geldt nog steeds. Op mijn verzoek heeft De Nederlandsche Bank (DNB) inmiddels laten weten bereid te zijn haar analyse over de renteomgeving en de gevolgen daarvan voor banken te actualiseren. Deze zal ik deze zomer samen met een geactualiseerde internationaal overzicht aan uw Kamer doen toekomen.
Bent u bereid om De Nederlandsche Bank (DNB) te vragen de analyse die door DNB gemaakt is over de renteomgeving en gevolgen daarvan voor banken in 2019 te actualiseren?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe staat u, gezien de recente ontwikkelingen, op dit moment tegenover een verbod op negatieve rente?
Aan veruit de meeste spaarders wordt op dit moment geen negatieve rente gerekend. Ik heb daarnaast in mijn Kamerbrief van 5 december 2019 beschreven dat mijn indruk is dat Nederlandse banken de nadelen van negatieve rente voor gewone spaarders en de zorgen die hierover leven scherp op het netvlies hebben. Uit hun publieke opmerkingen maakte ik op dat zij niet van plan zijn om in de voorzienbare toekomst over te gaan tot het rekenen van een negatieve rente aan gewone spaarders en dat zij goed oog hebben voor het grote belang van financiële stabiliteit. Mijn beeld is dat dit nog steeds geldt. Daarbij wil ik nogmaals benadrukken dat er voldoende mogelijkheden dienen te blijven voor de gewone spaarder om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent.
DNB stelt in haar rapportage uit 2019 dat een verbod overwegend nadelen en risico’s kent. Ten eerste beperkt een verbod volgens DNB de economische prijsvorming en marktwerking. Banken moeten zelf verantwoordelijk zijn voor de eventuele reputatiekosten en onzekere gedragseffecten van hun handelen en de risicobeheersing daarvan. Ten tweede doorkruist een verbod volgens DNB het monetair beleid, met nadelige gevolgen voor de Nederlandse economie. Banken zullen minder geneigd zijn rentes op bedrijfsleningen en hypotheken te verlagen. Ten derde kan een verbod de winstgevendheid van banken uithollen, wat volgens DNB kan leiden tot financiëlestabiliteitsproblemen. Dat kan vervolgens weer leiden tot minder vertrouwen in het financieel systeem. Tot slot wijst DNB erop dat een verbod effecten kan hebben die nu niet zijn te overzien.
Deze inzichten leiden voor mij tot de conclusie dat het ook gezien de recente ontwikkelingen op dit moment niet nodig is om een wettelijk verbod in te voeren op het aantrekken van gelden tegen een negatieve rente. Het zou, gegeven de mogelijkheden voor de gewone spaarder en de nadelen van een verbod, niet proportioneel zijn.
Dat neemt niet weg dat ik een negatieve rente voor gewone spaarders zeer ongewenst vind, en het van groot belang vind dat gewone spaarders voldoende mogelijkheden houden om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent. Mochten die mogelijkheden in de toekomst significant worden beperkt dan zal ik het onderwerp opnieuw ter hand nemen, en indien opportuun ook wetgeving overwegen.
Het bericht dat een levensgevaarlijke asielcrimineel weer op vrije voeten is gezet en zo een slachtpartij kon aanrichten in een AZC |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Zeven gewonden bij steekpartij AZC Echt, verdachte opgepakt»?1
Ja
Bent u op de hoogte dat deze levensgevaarlijke asielcrimineel op het punt stond overgebracht te worden naar een beveiligd AZC en dat hij een week geleden al werd opgepakt voor een geweldsincident?
Zoals uw Kamer bekend kan ik niet ingaan op individuele zaken. Laat ik voorop stellen dat ik het vreselijk vind wanneer er geweldsincidenten plaatsvinden, of dit nu op een AZC is of daarbuiten, zeker wanneer daar slachtoffers bij te betreuren zijn. De eerste zorg is dan ook uitgegaan naar de slachtoffers en de andere bewoners en medewerkers op het centrum. Hoewel dit soort incidenten nooit helemaal zijn uit te sluiten doen de medewerkers van het COA en de overige partners van de vreemdelingenketen er dagelijks alles aan om de veiligheid op een centrum zoveel mogelijk te waarborgen. Zoals gebruikelijk is bij dit soort incidenten voert de politie onderzoek uit in het kader van de openbare orde en mogelijk gepleegde strafbare feiten.
Zo ja, hoe legt u dan uit dat deze Nigeriaan een dag later alweer vrij werd gelaten, volgens bewoners van het AZC toen een moordpartij aankondigde en vervolgens een slachtpartij kon aanrichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe is het mogelijk dat crimineel asieltuig ondanks al uw mooie praatjes overal in Nederland nog steeds vrij spel heeft en dat u deze levensgevaarlijke situaties maar niet lijkt te kunnen voorkomen?
Ik wil benadrukken dat voor zowel de personen die asiel aanvragen en die bescherming krijgen als degenen die worden afgewezen geldt dat het overgrote deel van hen zich goed gedraagt in de opvangcentra en daarbuiten. Een beperkt deel veroorzaakt overlast en maakt zich soms schuldig aan crimineel gedrag. Zoals ik aan uw Kamer heb laten weten2 zijn diverse maatregelen van kracht om deze overlast en crimineel gedrag tegen te gaan. Helaas zijn geweldsincidenten, net als op andere plekken in de Nederlandse samenleving, niet altijd te voorkomen.
Hoeveel criminele asielzoekers zijn er dit jaar op grond van de openbare orde bij hun lurven gepakt en uitgezet?
Voor dit antwoord verwijs ik u naar de incidentenrapportage 2020 die binnenkort met uw Kamer zal worden gedeeld. Hierin vindt u jaarlijks een uitgebreid overzicht van incidenten die door bewoners van COA opvanglocaties zijn gepleegd.
Hoeveel gewelds- en zedendelicten hebben tot nu toe in 2021 plaatsgevonden door asielzoekers uitgesplitst per delict en per land van herkomst en wat is de opgelegde straf die zij hiervoor hebben gekregen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid deze crimineel lang te straffen, ervoor te zorgen dat hij nooit meer vrij rondloopt in Nederland en uit te zetten naar het land van herkomst? Zo nee, waarom niet?
Het is aan het Openbaar Ministerie om onderzoek te doen naar strafbare feiten en een eventuele strafzaak te starten. Het is vervolgens aan de rechter om een straf op te leggen. Het is niet aan mij om mij hierin te mengen of hierover uitspraken te doen.
Voorts is het uitgangspunt van het kabinet dat personen die maatschappelijk onaanvaardbaar gedrag vertonen niet in aanmerking komen voor verblijf in Nederland. Over het beleid inzake het weigeren en intrekken van de verblijfsvergunning asiel op grond van openbare orde, en de juridische aspecten daarvan, is uw Kamer meermaals uitgebreid geïnformeerd, laatstelijk op 1 juli 2020.3
Bent u bereid een totale asielstop in te stellen, alle AZC’s te sluiten en alle criminele asielzoekers en statushouders uit Nederland te verwijderen? Zo nee, waarom niet?
Ten aanzien van de door u voorgestelde asielstop, verwijs ik u naar de eerdere beantwoording van vergelijkbare verzoeken of oproepen4.
Uitleveringen en uitzettingen aan Rwanda |
|
Michiel van Nispen (SP), Jasper van Dijk |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Het ambtsbericht Rwanda» in het Nederlands Juristenblad van 9 april jl.? Wat is daarop uw reactie?1
Ja. In dit artikel wordt een kritisch beeld geschetst over de situatie in Rwanda en de beoordeling daarvan door Nederland in uitleverings- en uitzettingsprocedures. Dat kritische beeld is niet nieuw en tot op zekere hoogte herkenbaar. Ik herken mij niet in de conclusies die worden getrokken. In navolgende antwoorden zal ik dit verder toelichten.
Staat de demissionaire regering nog altijd achter de inhoud van het betreffende ambtsbericht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Het ambtsbericht biedt een objectieve beschrijving van de situatie in Rwanda tijdens de verslagperiode. Voor het opstellen van het ambtsbericht is zorgvuldig onderzoek gedaan aan de hand van bronnen die binnen de verslagperiode zijn uitgebracht. Hierbij is gebruikt gemaakt van geselecteerde, geanalyseerde en gecontroleerde informatie uit openbare en vertrouwelijke bronnen, inclusief informatie die afkomstig is van (internationale) ngo’s, vakliteratuur, berichtgeving in de media, vertrouwelijke rapportages van Nederlandse vertegenwoordigingen en vertrouwelijke informatie die ter plaatse wordt ingewonnen.
Beschouwt de demissionaire regering Rwanda nog altijd als een land waar verdachten aan uitgeleverd kunnen worden om een eerlijk proces te ondergaan? Zo ja, kunt u dat toelichten?
Het kabinet ziet in dit artikel geen reden om tot een ander beleid met betrekking tot uitlevering naar Rwanda te komen. De mensenrechtensituatie in Rwanda is sinds de uitlevering van twee verdachten in 2016 niet significant veranderd. Nadat eerder al het Rwandatribunaal en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens hadden geoordeeld dat uitlevering van genocideverdachten aan Rwanda niet in strijd is met de mensenrechten heeft het VN Anti-Foltercomité in 2019 twee klachten over uitlevering aan Rwanda ongegrond verklaard.2 Dit oordeel van het Comité ondersteunt de conclusie dat de algemene mensenrechtensituatie in Rwanda niet dusdanig zorgelijk is dat het uitleveren van genocideverdachten per definitie niet verantwoord is.
Het kabinet hecht grote waarde aan het tegengaan van straffeloosheid en het voorkomen dat Nederland een toevluchtsoord wordt voor genocideplegers. Sinds jaar en dag hanteert Nederland het uitgangspunt dat de opsporing en vervolging van internationale misdrijven zoveel mogelijk plaatsvindt in het land waar de misdrijven zijn gepleegd. Dit heeft een aantal praktische en maatschappelijke redenen: zo bevindt zich daar doorgaans het meeste bewijs en zijn de procesdeelnemers ingevoerd in de taal, de cultuur en de achtergronden van de gebeurtenissen. Daarnaast bevinden zich daar over het algemeen ook de meeste slachtoffers en getuigen. Door deze misdrijven aldaar te vervolgen kunnen slachtoffers, nabestaanden en getuigen met eigen ogen zien dat en hoe er recht wordt gedaan. Door te kijken of verdachten van deze misdrijven uitgeleverd kunnen worden komt Nederland verdrags- en mensenrechtelijke verplichtingen na die van wezenlijk belang zijn voor de handhaving en het bestaan van de internationale rechtsorde.
Hoe waardeert u de beschouwingen van internationale ngo’s zoals Ibrahim Index of African Governance, Freedom House, Amnesty International en Human Rights Watch die allen kritisch zijn op de situatie met betrekking tot mensenrechten en justitie in Rwanda?
Nederland volgt de mensenrechtensituatie en rechtsstaat in Rwanda op de voet, onder meer via onze ambassade. We vormen daarover een oordeel op basis van verschillende bronnen. Daarbij worden beschouwingen van betrouwbare internationale ngo’s, zoals van de organisaties die hierboven genoemd zijn, meegewogen. Behalve kritische beschouwingen verschijnen er ook rapporten die positief zijn over Rwanda, zoals het rapport van maart jl. van The World Justice Project. Al deze verschillende beschouwingen tezamen helpen bij de eigen oordeelsvorming.
Het kabinet deelt een deel van de zorgen van de genoemde organisaties als het gaat om de mensenrechtensituatie en rechtsstaat in Rwanda. Er wordt regelmatig met de Rwandese autoriteiten in gesprek gegaan over onze zorgpunten. Zo vroeg de toenmalig Minister van Buitenlandse Zaken in een gesprek met zijn Rwandese collega Biruta in september 2020 aandacht voor het belang van mensenrechten, onder andere door te wijzen op het belang van een open en eerlijk proces in een in Rwanda lopende rechtszaak. Maar dit gebeurt ook publiekelijk, zoals op 25 januari jl. tijdens de Universal Periodic Review van de VN Mensenrechtenraad. Nederland sprak toen onder meer zijn zorgen uit over berichten over gedwongen verdwijningen waar niet altijd door de Rwandese autoriteiten op wordt gereageerd en riep Rwanda op om zich aan te sluiten bij het internationale VN-verdrag tegen gedwongen verdwijningen.
Daarnaast draagt Nederland sinds het einde van de genocide in 1994 bij aan de promotie en bescherming van de mensenrechten en de opbouw en versterking van de rechtsstaat in Rwanda. Zo draagt Nederland al 25 jaar bij aan de versterking van de justitieketen en de verbetering van de toegang tot justitie. Van 1 t/m 3 juni organiseert Nederland samen met het Rwandese Ministerie van Justitie een conferentie in Kigali ter gelegenheid van 25 jaar justitiesamenwerking. Daar zullen we gezamenlijk stilstaan bij de behaalde successen van de samenwerking maar ook bij de uitdagingen die Rwanda nog voor zich heeft liggen. Onze ambassade in Kigali heeft een eigen mensenrechtenfonds waarmee het projecten en initiatieven op het terrein van mensenrechten ondersteunt.
Hoe beoordeelt u de monitoring van het proces van de twee Rwandese verdachten die in 2016 zijn uitgeleverd aan Rwanda? Is er volgens u nog altijd sprake van een eerlijk proces?2
Het kabinet heeft er op basis van de thans beschikbare informatie vertrouwen in dat de verdachten een behoorlijk strafproces krijgen.
De vervolging en berechting van uitgeleverde genocideverdachten aan Rwanda vindt plaats onder de zogenoemde «Transfer Law». Dit betekent dat zij onder internationale wetgeving worden vervolgd en berecht en dat het proces kan worden getoetst aan artikelen 3 (verbod op foltering) en 6 (recht op een eerlijk proces) van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (afgekort EVRM). Op advies van de rechtbank en in opdracht van het Ministerie van Justitie en Veiligheid worden de processen van deze twee verdachten gemonitord door de non-gouvernementele organisatie de International Commission of Jurists (ICJ). Het doel van deze monitoring is om informatie te vergaren over de Rwandese gerechtelijke procedures en de naleving van het recht van de verdachten op een eerlijk proces. De rapportages die ICJ opstelt zijn openbaar beschikbaar via de website van de rijksoverheid.4 Het meest recente rapport ziet toe op de periode december 2020–februari 2021. Uit de monitoringsrapporten is mij niet gebleken van schendingen van het recht op een eerlijk proces, noch van problemen die niet binnen het Rwandese strafrechtsysteem kunnen worden opgelost.
Naast ICJ houdt ook de Nederlandse Ambassade in Kigali een vinger aan de pols. Rwanda is zich bewust van het belang dat Nederland eraan hecht dat de processen aan de internationale standaarden voldoen. Dat aan die internationale standaarden wordt voldaan is overigens ook in het belang van Rwanda zelf omdat deze zaken een belangrijk precedent kunnen vormen voor toekomstige uitleveringen en de toelaatbaarheid daarvan.
Zijn er sinds de uitlevering van de twee bovenstaande verdachten nog meer verdachten uitgeleverd aan Rwanda en worden die gemonitord? Zo ja, hoe beoordeelt u het proces in die zaken?
De twee uitleveringen uit 2016 zijn tot dit moment de laatste uitleveringen door Nederland aan Rwanda geweest. Wel heeft de rechtbank in 20195 en 2021 de uitlevering van twee andere verdachten aan Rwanda toelaatbaar verklaard en mij geadviseerd de procedures in Rwanda te laten monitoren. Dit advies van de rechtbank heb ik overgenomen in mijn besluit de uitlevering van een van deze verdachten toe te staan. De verdachte heeft daarop een kortgedingprocedure aangespannen. De rechtbank heeft zijn vorderingen afgelopen december 2020 afgewezen waarna het gerechtshof dat vonnis op 4 mei jl. heeft bekrachtigd. De beslissing van de rechtbank tot toelaatbaarverklaring van de uitlevering van de andere verdachte is nog niet onherroepelijk, zodat ik over die uitlevering nog geen besluit heb genomen.
Voor een overzicht van de lopende procedures met betrekking tot internationale misdrijven verwijs ik u naar de jaarlijkse rapportagebrief internationale misdrijven.6
Zijn er sinds 2016 asielzoekers geweigerd op basis van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag en uitgezet naar Rwanda? Zo ja, heeft u vertrouwen in een eerlijk proces mocht Rwanda daartoe over gaan?
Er zijn sinds 2016 geen 1F-tegenwerpingen gedaan in asielaanvragen van Rwandese vreemdelingen. Ook heeft in deze periode geen (gedwongen) vertrek plaatsgevonden naar Rwanda van personen aan wie artikel 1F is tegengeworpen. Zoals hiervoor is vermeld werden in 2016 wel twee Rwandezen uitgeleverd aan Rwanda. Hun strafzaken in Rwanda lopen momenteel. Zoals in het antwoord op vraag 5 aangegeven worden hun processen gemonitord door ICJ. Op basis van de beschikbare informatie heeft het kabinet er vertrouwen in dat zij een behoorlijk strafproces krijgen.
Ik wijs er in dit kader nog op dat in 2008 is besloten alle in het verleden door de IND in behandeling genomen aanvragen, asiel en regulier, van Rwandese vreemdelingen waarin geen 1F-onderzoek had plaatsgevonden, alsnog te screenen op mogelijke 1F-indicaties. Aanleiding hiervoor was dat er in de periode na 1994 meer gedetailleerde informatie beschikbaar was gekomen over de Rwandese genocide en mogelijke daders – onder meer uit ambtsberichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, rapportages van mensenrechtenorganisaties en strafprocedures gevoerd voor het Rwandatribunaal in Arusha. Over de voortgang in deze zaken wordt de Tweede Kamer verder geïnformeerd in de volgende rapportagebrief Internationale Misdrijven.
Is de demissionaire regering voornemens om op basis van dit artikel tot een ander beleid met betrekking tot uitleveringen en uitzettingen naar Rwanda te komen? Zo nee, waarom niet?
Nee, het kabinet ziet in dit artikel geen reden om tot ander beleid te komen.
Voor wat betreft het beleid ten aanzien van uitlevering verwijs ik u naar mijn reactie op vraag 3.
Voor wat betreft gedwongen vertrek naar Rwanda geldt dat als een in Nederland verblijvende vreemdeling aanvoert dat hij of zij gevaar loopt, de IND het risico op een schending van artikel 3 EVRM in een asielaanvraag zal beoordelen en daarbij de dan bekende informatie uit diverse (internationale) bronnen over Rwanda betrekt. Voor Rwanda geldt geen specifiek landgebonden asielbeleid, dit is mede ingegeven door de zeer lage asielinstroom uit dat land (ongeveer vijf eerste asielaanvragen per jaar in 2019 en 2020. De informatie uit het artikel geeft geen aanleiding aanpassingen te doen in het algemene beleid voor asielaanvragen, noch specifiek landgebonden beleid op te stellen voor asielzoekers afkomstig uit Rwanda.
Het bericht dat Iran is verkozen tot lid van een VN-vrouwenrechtencommissie |
|
Geert Wilders (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat Iran, waar vrouwenrechten zo’n beetje non-existent zijn, tijdens een vergadering van de Economische en Sociale Raad van de Verenigde Naties (ECOSOC) is verkozen als lid van een VN-vrouwenrechtencommissie?1
Ja, het klopt dat Iran is verkozen als lid van de Commission on the Status of Women (CSW), een VN-commissie waar telkens 45 VN-lidstaten lid van zijn.
Kunt u bevestigen dat meerdere EU-landen hebben ingestemd met het toelaten van het islamofascistische Iran voor een periode van vier jaar? Welke landen waren dat?
Omdat de stemmingen geheim waren, is niet bekend hoe de ECOSOC-leden hebben gestemd. Wel is bekend dat 43 van de 53 tijdens de stemming aanwezige ECOSOC-leden voor de kandidatuur van Iran hebben gestemd. Er zitten momenteel 13 landen van Western European & Others Group (WEOG) in de ECOSOC, waarvan 7 EU-lidstaten, waaronder Nederland.
Heeft Nederland tegen de toelating gestemd en heeft Nederland zich bij andere landen en de VN verzet tegen het toelaten van Iran? Zo nee, waarom niet?
Nederland doet in het openbaar geen uitspraken over stemgedrag bij geheime stemmingen, omdat landen moeten kunnen rekenen op de vertrouwelijkheid van de door hun uitgebrachte stem en Nederland de afspraken daarover niet eenzijdig kan schenden. Bij het bepalen van de Nederlandse stempositie weegt de mensenrechtensituatie in een land altijd sterk mee, zo ook in dit geval. Zie verder de vertrouwelijke bijlage2 die is meegestuurd met deze antwoorden.
Erkent u dat dit krankzinnige besluit een mokerslag is in het gezicht is van de Iraanse vrouwen die zich met gevaar voor eigen leven inzetten voor meer vrouwenrechten?
Nederland is kritisch op het trackrecord van Iran wat betreft vrouwenrechten. De Nederlandse zorgen over vrouwenrechten in Iran zijn welbekend, en Nederland deelt deze zorgen met regelmaat zowel publiekelijk als in bilaterale gesprekken met Iran.
Is het toelaten van Iran ook een «zakelijke afweging» zoals uw collega de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking eerder het dragen van een hoofddoek verdedigde?
Nee.
Bent u bereid formeel en publiekelijk fel protest aan te tekenen tegen de Iraanse deelname aan de VN-vrouwenrechtencommissie?
Zie antwoord op vraag 4. Protest aantekenen zal geen effect hebben omdat Iran werd gekozen via de daarvoor geldende procedure.
Bent u bereid de eventuele Nederlandse medewerking en financiering van deze zinloze en ongeloofwaardige VN-commissie per direct stop te zetten?
De Commission on the Status of Women (CSW) speelt een belangrijke rol bij het bevorderen van de rechten van vrouwen en meisjes, het documenteren van de realiteit van hun leven en het vormgeven van wereldwijde normen voor gendergelijkheid en de empowerment van vrouwen en meisjes. Naast lidstaten, dragen ook maatschappelijke organisaties en met name vrouwenrechtenorganisaties bij aan de kracht van deze commissie om vrouwenrechtenschendingen wereldwijd aan het licht te brengen. NL draagt via UN Women indirect financieel bij aan de CSW, maar ziet o.b.v. voornoemde verkiezing geen aanleiding om deze financiering aan te passen.
Het bericht ‘Grote opgaven in een beperkte ruimte’ |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Grote opgaven in een beperkte ruimte» van het Planbureau voor de Leefomgeving?1
Ja, zowel ik als de Minister van LNV zijn bekend met het rapport «Grote opgaven in een beperkte ruimte». Het rapport is opgesteld op initiatief van het PBL als onafhankelijk onderzoeksinstituut.
Wie bepaalt op welk moment dergelijke rapporten worden gepubliceerd?
De directeur van het PBL bepaalt het publicatiemoment van PBL-rapporten. De inhoudelijke onafhankelijkheid van het PBL en de collega-planbureaus CPB en SCP is gewaarborgd in de Aanwijzingen voor de Planbureaus, Staatscourant 3200, 21 februari 2012.
Waarom ontbreekt in het rapport het belang van voedselproductie en de wereldvoedselvoorziening?
Het PBL-rapport «Grote opgaven in een beperkte ruimte» richt zich op de ruimtelijke keuzes die het nieuwe kabinet moet maken. Het rapport is opgesteld op initiatief van het PBL als onafhankelijk onderzoeksinstituut. Om een indruk te kunnen geven van de met deze opgaven samenhangende ruimteclaims is uitgegaan van vigerend nationaal beleid en (inter)nationale beleidsdoelen en -afspraken. Het ontwikkelen van een duurzame voedsel- en agroproductie is één van de nationale belangen in de Nationale omgevingsvisie. Op het gebied van voedselproductie en de wereld-voedselvoorziening bestaan echter geen ruimtelijk vertaalde nationale beleidsdoelstellingen.
Bent u ermee bekend dat de Europese Commissie toenemende problemen met de voedselproductie signaleert omdat landbouw in Zuid-Europa moeilijker wordt door klimaatverandering?
Ja, de Minister van LNV is er mee bekend. Overigens zal klimaatverandering ook gevolgen hebben voor de voedsel- en landbouwproductie in de rest van Europa en in andere delen van de wereld.
Wie bepaalt of bij de balans tussen de landbouw en natuur dit ten koste moet gaan van de landbouw?
Inzet van het kabinet is dat landbouw en natuur niet ten koste van elkaar gaan, maar elkaar versterken. Of en op welke wijze dit doel bereikt wordt (hoe deze balans uitvalt) is afhankelijk van politieke besluiten over de inrichting van het landelijk gebied en de druk die we vanuit de omgeving op de natuur willen toestaan.
Waarom nemen de onderzoekers niet als uitgangspunt mee dat de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit kringlooplandbouw en extensivering wil stimuleren waardoor juist meer landbouwgrond nodig is?
Het PBL-onderzoek neemt bestaande ruimteclaims als uitgangspunt. De vraag of kringlooplandbouw en extensivering leiden tot een grotere vraag naar landbouwgrond is niet eenduidig te beantwoorden. Dat is bijvoorbeeld afhankelijk van de wijze waarop de transitie naar kringlooplandbouw verder vorm krijgt en de mogelijke implicaties daarvan voor het productievolume en het verdienvermogen. Het PBL maakt hierin geen keuze. Het rapport laat zien dat bij een maximale honorering van de ruimtevraag het ruimtebeslag voor klimaatadaptatie en -mitigatie, verstedelijking en natuur zal toenemen. Voor kringlooplandbouw is inderdaad ook ruimte nodig. Extensivering vraagt op zichzelf om meer ruimte. Stoppende boeren bieden hun grond aan op de grondmarkt, die vervolgens voor landbouw maar ook voor andere doeleinden wordt ingezet.
Als gevolg hiervan zal het landbouwareaal dan mogelijk dalen van 59 procent nu tot zo’n 50 procent in 2050. Het rapport geeft daarom aan dat het voor de hand ligt om te verkennen in welke mate en op welke wijze deze ruimtelijke opgaven met elkaar en met die van de landbouw kunnen worden gecombineerd.
Is er een andere onderbouwing beschikbaar dan de referentie aan ooit eerder door Bouwend Nederland (de bouwsector) genoemde aantallen, waarvan overigens geen onderbouwing beschikbaar is, met betrekking tot de uitspraak dat volgens de onderzoekers het doel is om tot 2035 1 miljoen woningen te bouwen?
Waar in PBL-rapport «Grote opgaven in een beperkte ruimte» het aantal van 1 miljoen woningen wordt genoemd, is dat een verwijzing naar de Nationale Omgevingsvisie.
Daarin staat: Het huidige woningtekort en de toename van het aantal inwoners en huishoudens vraagt een groei van de woningvoorraad met circa 1,1 miljoen woningen tussen 2019 en 2035 (ABF research, Primos prognose, Delft 2020). Omdat ook woningen gesloopt en vervangen moeten worden, betekent dit dat er meer dan 1,1 miljoen woningen moeten worden gebouwd en/of via transformatie tot stand moeten komen om de toename in de behoefte op te vangen en het woningtekort terug te dringen. Dit is gebaseerd op de regionale huishoudens- en bevolkingsprognose Primos. In de jaarlijkse Staat van de Woningmarkt wordt op de uitkomsten van deze prognose uitgebreider ingegaan, met daarbij aandacht voor bandbreedtes en onzekerheden van prognoses (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Staat van de woningmarkt, Jaarrapportage 2020, Den Haag 2020). Binnenkort ontvangt u de uitkomsten van de geactualiseerde prognose.
Het PBL wijst zelf op de onzekerheid in de bevolkings- en huishoudensgroei, ook op korte termijn. De groei van het aantal huishoudens loopt volgens het PBL voor 2030 (ten opzichte van 2020) uiteen van zo’n 300.000 in een laag scenario tot 1,1 miljoen in een hoog scenario.
Waarom gaat het rapport ervan uit dat veel ruimte nodig is voor zonneparken en windmolens terwijl alternatieven voor energieopwekking, zoals kernenergie, niet worden genoemd en waarom, met welke onderbouwing, wordt dan toch gekozen voor dit ruimtevretende uitgangspunt?
Het PBL-rapport «Grote opgaven in een beperkte ruimte» gaat uit van het Klimaatakkoord en de concept RES-en. Het Klimaatakkoord heeft geen doelstelling voor kernenergie vastgelegd. De RES-en claimen ruimte voor zonneparken en windmolens. In de RESsen wordt het belang van het sparen van open ruimte benadrukt, onder andere door de «zonneladder»: het uitgangspunt dat eerst wordt gekeken naar de mogelijkheden van daken en bebouwd gebied voordat wordt gekeken naar zonneparken op landbouw- en natuurgrond.
Realiseren de onderzoekers zich dat de landbouwgrond, soms al eeuwen, in bezit is van families en dus niet zomaar vrij beschikbaar te «gebruiken» zijn alsof ze collectief bezit zijn?
De onderzoekers laten zich niet uit over het vrij beschikbaar zijn van gronden. In voorkomende gevallen baseren de onderzoekers zich voor wat betreft de eigendomssituatie van landbouwgrond op informatie van het Kadaster.
Het PBL-rapport «Grote opgaven in een beperkte ruimte» gaat in op enkele instrumenten die de overheid kan inzetten bij een ruimtelijk gedifferentieerd beleid in het landelijk gebied, zoals landinrichting en een actiever inzetten op de eigen grondposities van overheden. De overheid kan daarnaast de bestemming van grond via leefomgevingsbeleid reguleren.
Waarom hebben de onderzoekers zich niet eerst gericht op de mogelijkheden om bestaande leegstaande kantoor- en fabrieksgebouwen en leegstaande terreinen met bedrijfsbestemming te gebruiken om de gewenste bouwinitiatieven te ontplooien alvorens gekeken is naar landbouwgrond?
Hoe verhouden het oppervlakte en capaciteit van datacenters zich op dit moment tot de behoefte van de Nederlandse inwoners en Nederlandse bedrijven, inclusief en exclusief export en activiteiten voor buitenlands gebruik van de capaciteit?
Op dit moment hebben maar een aantal steden in Europa, waaronder Amsterdam de unieke vestigingsvoorwaarden voor (hyperconnectiviteit) datacenters. Deze steden zijn van groot belang voor de doorvoer van internetverkeer in Europa. Nederland fungeert als datacenterrotonde binnen Europa. Het wordt echter steeds lastiger om datacenters duurzaam te faciliteren. Het ruimtebeslag van datacenters groeit, en datacenters vergen veel van de energie-infrastructuur gezien het hoge energieverbruik. Het bruto in gebruik zijnde oppervlakte van de in Nederland gevestigde datacenters bedroeg per 2020 circa 240 ha. Dit komt overeen met ongeveer 0,007% van het Nederlands landoppervlak en 0,2% van het areaal bedrijventerrein in Nederland. Het merendeel van de datacenters in Nederland is gevestigd in de Metropoolregio Amsterdam. Bij datacenters gaat het om verschillende typen die zowel nationaal als internationaal kunnen opereren. De co-locatie datacenters bedienen meerdere, externe klanten. De hyperscale datacenters zijn gebouwd voor grote techbedrijven en verzorgen via hen platformdiensten aan een breed scala van gebruikers. De dienstverlening van de datacenters in Nederland is zowel gericht op bedrijven, instellingen en consumenten in Nederland als in het buitenland. Over de exacte verdeling over binnenlands dan wel buitenlands gebruik zijn geen gegevens bekend. De regio Amsterdam is een van de belangrijkste regio’s voor datacenters in Europa. Andere vooraanstaande regio’s zijn London, Frankfurt en Parijs naast snelgroeiende regio’s als Dublin en Marseille.
De overtreding van de coronaregels bij een kalverslachthuis in Apeldoorn |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wanneer hoorde u het bericht dat positief geteste medewerkers bij kalverslachthuis ESA in Apeldoorn op donderdag 22 april niet naar huis werden gestuurd om in quarantaine te gaan, maar gewoon werden binnengelaten?1
De Minister van LNV heeft mij donderdagochtend 22 april 2021 geïnformeerd dat de NVWA haar werkzaamheden op deze locatie heeft gestaakt.
Kunt u uitsluiten dat deze slachthuismedewerkers, ondanks de aangetoonde coronabesmettingen, aan het werk zijn gegaan? Zo ja, op basis waarvan kunt u dat uitsluiten en waarom werden zij dan toegelaten tot het slachthuis?
Nee, dat kan ik niet uitsluiten. De richtlijn in het plan van aanpak van het betreffende bedrijf, waar dit slachthuis onderdeel van is, is dat een positieve test voor COVID-19 leidt tot: niet op het terrein komen en in thuisisolatie gaan. De GGD Noord- en Oost-Gelderland heeft in deze een adviserende rol en voert bron- en contactonderzoek (BCO) uit nadat een besmetting heeft plaatsgevonden.
Naar aanleiding van een aantal positief geteste medewerkers eerder die week heeft het bedrijf besloten om op 22 april jl. sneltesten uit te voeren aan de poort. De NVWA heeft geconstateerd dat positief geteste medewerkers vervolgens werden toegelaten in het bedrijf om hun persoonlijke eigendommen op te halen. Tevens nam het slachthuis onvoldoende maatregelen om te voorkomen dat positief geteste medewerkers in contact konden komen met dierenartsen van de NVWA en hun officiële assistenten in dienst van KDS. Dat was de aanleiding voor de NVWA om de werkzaamheden op deze locatie te staken.
Indien u dit niet kunt uitsluiten, wordt onderzocht of er sprake was van druk vanuit de werkgever om aan het werk te gaan? Zo ja, door wie? Wanneer verwacht u hiervan de uitkomsten? Zo nee, waarom niet?
Uit het bron- en contactonderzoek dat de GGD heeft uitgevoerd bij positief geteste medewerkers van het slachthuis is niet naar voren gekomen dat het bedrijf en/of het uitzendbureau medewerkers had verplicht om ondanks klachten naar het werk te komen.
Door de aard van de gesprekken die hiervoor gevoerd worden, is niet te achterhalen of druk vanuit een werkgever heeft gespeeld. De GGD maakt bij de uitvoering van BCO gebruik van professionele tolken en zo min mogelijk van tolken in dienst van inleenbedrijven, om hiermee de invloed van sociale druk zo veel mogelijk te verlagen.
Deelt u de mening dat er sprake is van het doelbewust in gevaar brengen van de volksgezondheid als de werkgever deze medewerkers zou hebben gedwongen om na een positieve testuitslag aan het werk te gaan? Zo ja, wat gaat u hier mee doen?
Het is van belang dat de bevoegde autoriteiten goed zicht krijgen en houden op eventuele dwang en van wie die dwang uitgaat (slachthuis, uitzendbureau of een andere partij). Ik roep daarom medewerkers met concrete ervaringen op om aangifte te doen bij politie of om zich te melden bij de Inspectie SZW. Hoewel de Inspectie SZW niet over de volksgezondheid gaat, kan zij wel handhavend optreden tegen overtredingen in het kader van de Arbeidsomstandighedenwet, bijvoorbeeld als de werkgever geen adequate maatregelen neemt of wanneer sprake is van dwang.
Hoeveel besmettingen zijn er die donderdagochtend geconstateerd bij ESA, naast de tien besmettingen die op dat moment al bekend waren? Hoeveel medewerkers zijn er op dat moment in totaal getest?
Op dat moment waren 8 positief geteste personen bij de GGD bekend. Daarnaast zijn nog 20 personen positief getest. In totaal zijn op 22 en 23 april 2021 249 medewerkers getest.
Heeft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) het afgelopen jaar meer overtredingen van de coronaregels geconstateerd bij dit slachthuis? Zo ja, hoe vaak en welke?
De NVWA is verantwoordelijk voor het veterinaire toezicht op slachthuizen. Onder deze verantwoordelijkheid van de NVWA verricht KDS de keuringswerkzaamheden. Zowel NVWA als KDS zijn onder andere op grond van de Arbeidsomstandighedenwet als werkgever verantwoordelijk voor de veiligheid van hun eigenpersoneel dat op de slachthuizen wordt ingezet. Bij niet-naleving van corona-maatregelen worden vanuit de oren- en ogenfunctie van de NVWA signalen gedeeld met de Inspectie SZW.
In de hoedanigheid van werkgever heeft de NVWA in oktober 2020 en nadien in januari 2021 onderzoek laten verrichten door een arbeidshygiënist. Beide onderzoeken gaven aan dat er positieve en verbeterpunten waren bij dit slachthuis, maar dat er voor de NVWA en KDS geen sprake was van een structureel onveilige werkplek.
Na het staken van de werkzaamheden op deze locatie op 22 april jl. door de NVWA heeft de Veiligheidsregio – mede namens de NVWA, Inspectie SZW, gemeente, GGD en LOT-C met het Samenwerkingsplatform arbeidsmigranten en COVID-19 – per brief van 26 april 2021 de directie aangegeven aan welke voorwaarden van de toezichthouders en de GGD moet worden voldaan voordat weer tot opening kon worden overgegaan. Na een schouw op 28 april jl. is het werk op 29 april jl. weer hervat met alleen de negatief geteste medewerkers. Daarnaast is in overleg met de GGD op de bedrijven een teststraat ingericht. Tenslotte zijn door het bedrijf extra toezichthouders aangesteld die toezien op het handhaven van de coronamaatregelen.
Op 4 mei 2021 is bij een inspectie door de Inspectie SZW echter geconstateerd dat geen of onvoldoende opvolging heeft plaatsgevonden van zaken die tijdens genoemde schouw op 28 april jl. zijn besproken. Hierop heeft de Inspectie SZW handhavend opgetreden. Vanuit de NVWA en KDS is eenzelfde beeld teruggekoppeld in het integrale afstemmingsoverleg van genoemde partijen. Deze bevindingen hebben geleid tot een brief aan het bedrijf. Het bedrijf, waar ESA onderdeel vanuit maakt, heeft vervolgens zelfstandig besloten de activiteiten bij ESA per 5 mei te staken, omdat het bedrijf meer tijd nodig heeft om beschermende maatregelen adequaat in te voeren.
Na doorvoeringen van enkele maatregelen, die onder andere toezien op het opleiden en aansturen van ingehuurde corona-toezichthouders en aanpassingen in gangpaden, kleedruimtes, productieafdelingen en hygiënesluizen, zijn de werkzaamheden op 6 mei 2021 weer opgestart.
De bevoegde partijen monitoren gezamenlijk de situatie nauwgezet en stemmen verdere acties, waaronder het inroepen van artikel 58l (zorgplicht besloten plaatsen) van de Wet publieke gezondheid, indien noodzakelijk af.
Kunnen de kalfjes die al bij het slachthuis waren aangekomen toen het slachtproces werd stilgelegd, zo snel mogelijk elders worden ondergebracht?
In de aanvoerhal stonden op het moment van stilleggen van de werkzaamheden door de NVWA nog 14 kalveren die daar verzorgd werden. Deze hebben donderdag 22 april jl. met toestemming van de NVWA het bedrijf verlaten.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen een week beantwoorden?
Ik heb mij ingespannen om deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden.
Het bericht 'Farmaceut Roche vult zijn zakken met zelftesten, met hulp van minister De Jonge' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Farmaceut Roche vult zijn zakken met zelftesten, met hulp van Minister De Jonge»?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Kunt u toelichten waarom de order die het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in maart bij Roche plaatste van 46,5 miljoen zelftesten, niet is aanbesteed?
Ik heb uw Kamer eerder over deze onrechtmatige inkoop geïnformeerd. In mijn stand van zakenbrief van 23 maart 2021 heb ik u geïnformeerd dat ik, om zo snel mogelijk voor het onderwijs over voldoende zelftesten te beschikken, Dienst Testen de opdracht gegeven heb om zelftesten aan te kopen waarbij het gelet op de tijd niet mogelijk was een aanbestedingsprocedure te doorlopen. Deze opdracht is gelijk verstrekt aan de vijf partijen waar Dienst Testen een raamovereenkomst mee heeft voor de aankoop van antigeentesten voor professionele afname. Roche is één van deze partijen. Het gaat hier om een order van 46,5 miljoen testen in totaal, voor iedere partij 9,3 miljoen testen. Bij Roche is in maart 2021 een order voor 9,3 miljoen testen (in 1 stuks verpakking) geplaatst onder de voorwaarde van tijdig verkrijgen van een CE-certificaat dan wel een tijdelijke ontheffing. Tegelijk heb ik de Dienst Testen verzocht een aanbesteding op te starten, zodat ook bij andere partijen zelftesten ingekocht kunnen worden.
Omdat in april bleek dat niet alle hiervoor genoemde vijf partijen tijdig een ontheffing of certificaat verkregen terwijl er wel op korte termijn behoefte was aan zelftesten ten behoeve van de scholen, zijn bij twee van de hiervoor genoemde vijf partijen en nog bij een andere partij die op dat moment inmiddels een ontheffing hadden extra testen besteld. Roche was één van deze partijen en heeft daarom in april nog een order gekregen van 4 miljoen testen in 25 stuks verpakking. In de stand van zakenbrief van 13 april 2021 heb ik uw Kamer over deze onrechtmatigheid geïnformeerd. Omdat daarna bleek dat er nog meer testen nodig zouden zijn, zijn de benodigde zelftesten vervolgens bij nog twee andere partijen ingekocht aan wie inmiddels ook een ontheffing was verleend, waarbij het aantal benodigde testen gelijkelijk is verdeeld onder deze twee partijen. In de stand van zakenbrief van 11 mei 2021 heb ik uw Kamer over deze onrechtmatigheid geïnformeerd.
Hoeveel geld heeft het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport betaald voor deze order?
Voor de totale order van 46,5 miljoen testen is een bedrag van ruim 300 miljoen euro gemoeid.
Kunt u toelichten waarom in Nederland pas zes fabrikanten een ontheffing voor hun sneltesten hebben gekregen, terwijl in Duitsland ruim veertig fabrikanten deze ontheffing hebben gekregen?
Een ontheffing wordt alleen per lidstaat verleend. Iedere lidstaat weegt zelf af of, en onder welke voorwaarden het verantwoord is een ontheffing te verlenen. Zo zijn in Duitsland op dit moment aan zo’n 40 leveranciers een sonderzulassung verleend en hebben in België drie leveranciers een derogatie verkregen.
Het aantal ontheffingen is voor mij geen doel op zich. Doel van de ontheffingsprocedure is om zelftesten versneld beschikbaar te maken vooruitlopend op het verkrijgen van een CE-markering, omdat deze testen een belangrijke rol kunnen spelen bij het veilig openen van de samenleving, bijvoorbeeld via inzet in het onderwijs. Dit doel is met de huidige ontheffingen bereikt. Zelftesten zijn nu overal beschikbaar en worden ook in het onderwijs ingezet. Fabrikanten of distributeurs die aan de voorwaarden van de ontheffing kunnen voldoen, kunnen daartoe nog steeds een aanvraag indienen.
Hoe verklaart u dat Roche zoveel sneller dan andere producenten een ontheffing heeft gekregen?
Normaliter is het zo dat er voor de markttoelating van een zelftest op de markt eerst een beoordeling door een keuringsinstantie (notified body) moet plaatsvinden. De huidige ontheffingsprocedure is bedoeld om zelftesten versneld op de markt beschikbaar te maken. Het dossier dat beoordeeld wordt om te bepalen of dit veilig kan is op hoofdlijnen vergelijkbaar met het dossier dat een notified body beoordeelt. Bij de ontheffingsprocedure zien we in zijn algemeenheid daardoor dat partijen die bij de start van de ontheffingsprocedure al ver waren in het traject bij een notified body een voorsprong hebben ten opzichte van andere partijen die dit traject pas net waren gestart.
Voorts wil ik het beeld rechtzetten dat Roche veel sneller dan anderen een ontheffing verkregen heeft. Roche heeft gelijktijdig met Biosynex een ontheffing verkregen. Ook in België, waar een vergelijkbaar ontheffingstraject bestaat, waren dit de eerste twee partijen die zogenaamde derogaties verkregen.
Waarom is na de marktconsultatie van maart niet overgegaan op het aanbesteden van het aankopen van zelftesten?
In antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven dat ik om het onderwijs tijdig met zelftesten te kunnen bedienen de opdracht aan Dienst Testen gegeven heb om zelftesten in te kopen bij leveranciers met een raamovereenkomst voor professionele testafname en dat ik Dienst Testen heb gevraagd om parallel een aanbestedingstraject op te starten.
Hoe reflecteert u op het aanbestedingsbeleid van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ten opzichte van deze zelftesten?
Er was een grote urgentie om fysiek onderwijs zo veilig mogelijk voor docenten, leerlingen en studenten mogelijk te maken. Gelet op de ernst van de crisis heeft uw Kamer mij eerder verzocht om alles in het werk te stellen om zo snel en zo veel als mogelijk sneltesten in te kopen en daarbij naar overcapaciteit te streven. Toen duidelijk werd dat zelftesten daar een bijdrage aan konden leveren (na validatie van de zelftesten en het advies van de expertgroep onder leiding van de heer van der Zande) heb ik besloten zo snel mogelijk zelftesten in te kopen. In eerste instantie heb ik een gelijke opdracht geplaatst bij de 5 bedrijven met wie het ministerie een raamovereenkomst heeft afgesloten voor antigeentesten voor professionele afname op basis van een eerdere aanbesteding. Het Ministerie van VWS streeft met haar beleid na om voldoende testcapaciteit beschikbaar te maken en hierbij zoveel mogelijk de geldende aanbestedingsregels te volgen. In het belang van de volksgezondheid is dit door tijdsdruk echter niet altijd mogelijk.
Kunt u toelichten waarom ervoor is gekozen om de zelftesten van Roche te prioriteren in dit proces?
In antwoord op vraag 2 heb ik u toegelicht dat dit niet het geval is.
Het bericht ‘Nieuwe deurwaarderswet brengt schuldenaars in problemen’ |
|
Bart van Kent , Don Ceder (CU) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Nieuwe deurwaarderswet brengt schuldenaars in problemen»?1
De Wet vereenvoudiging beslagvrije voet heeft als doel om het bestaansminimum van mensen die met beslaglegging op het inkomen worden geconfronteerd, beter te waarborgen. Iemand moet genoeg financiële middelen overhouden voor het betalen van de noodzakelijke kosten van levensonderhoud, zoals de vaste lasten.
In het bericht worden twee verschillende methodieken aangehaald. Het gaat om het toepassen van de beslagvrije voet en het toepassen van het zogenoemde vrij te laten bedrag bij mensen die zijn toegelaten tot de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) of een minnelijk schuldhulpverleningstraject doorlopen. Bij de beantwoording van vraag 4 wordt het onderscheid tussen deze methodieken toegelicht en beschreven wat er ten aanzien van beide methodieken is gewijzigd per 1 januari 2021.
Hoe kan het dat mensen met schulden te weinig geld overhouden om van te leven door de invoering van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet, die als doelstelling had om schuldenaars te beschermen?
Onder het oude systeem was de berekening van de beslagvrije voet grotendeels afhankelijk van gegevens die mensen op wiens inkomen beslag werd gelegd, zelf moesten aanleveren. Omdat veel mensen dit niet, niet volledig of niet juist deden, werd in ongeveer 75% van de gevallen de beslagvrije voet te laag vastgesteld.2 Met factoren die de beslagvrije voet konden verhogen, zoals woonkosten, werd geen rekening gehouden. Simpelweg omdat deze informatie in de meeste gevallen ontbrak bij de berekening van de beslagvrije voet.
Teneinde een gedegen beslagvrije voet te kunnen berekenen, is een nieuwe berekeningswijze opgezet. De berekeningswijze geldt sinds de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet op 1 januari 2021. De beslagvrije voet wordt nu berekend op basis van de inkomensgegevens en de leefsituatie van de betrokkene. Deze gegevens worden uit reeds bestaande registraties gehaald: de polisadministratie van UWV en Basisregistratie Personen (BRP). De betrokkene hoeft in beginsel de beslagvrije voet uitsluitend nog te controleren. Dankzij deze nieuwe berekeningswijze wordt een beslagvrije voet berekend die ervoor zorgt dat mensen minder snel dieper in financiële problemen terechtkomen. Op deze manier kunnen mensen hun schulden afbetalen en houden zij genoeg over voor de noodzakelijke kosten van hun levensonderhoud.
Binnen het oude systeem had het ontbreken van informatie over de woonkosten als gevolg dat hier in het geheel geen rekening mee kon worden gehouden. Met de invoering van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet wordt dit wel gedaan. Juist omdat mensen deze gegevens in het merendeel van de gevallen niet aanleverden en deze niet centraal worden geregistreerd. Hierom is gekozen voor een systeem met fictieve woonkosten in plaats van daadwerkelijke woonkosten. Er is aangesloten bij de systematiek uit de huurtoeslag: woonkosten die passend zijn bij de reële inkomenssituatie. Hiervoor is uitgegaan van de netto huurquote3 passend bij de leefsituatie en inkomensgroep. De cijfers hiertoe zijn afkomstig uit het gegevensbestand van het Woononderzoek wat destijds is uitgevoerd door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het CBS. Bij de totstandkoming van de wet is rekening gehouden met de destijds zichtbare ontwikkelingen op de woningmarkt.
In de wet is een uitzondering opgenomen voor diegenen aan wie op basis van het inkomen reeds de maximaal geldende beslagvrije voet is toegekend. Dit zijn veelal mensen met een hoger inkomen. Voor hen kan de beslagvrije voet voor de duur van zes maanden worden verhoogd. Dit kan als de huur minimaal 10% meer bedraagt dan de zogeheten rekenhuur voor de huurtoeslag (in 2021: 752,33 euro). De eerste 10% boven de rekenhuur komen voor eigen rekening van de mensen. Voor het meerdere, dus meer dan 827,56 euro, kan de beslagvrije voet worden verhoogd. De termijn van zes maanden kan met zes maanden worden verlengd, als binnen die termijn de vordering waarvoor het beslag is gelegd volledig kan worden voldaan. Het onderzoek «Profielschets beslagenen»4 liet zien dat in 37% van alle beslagen de looptijd van het beslag korter is dan een half jaar en in meer dat 50% van alle gevallen het beslag korter duurt dan één jaar. De zes maanden termijn, alsmede de mogelijkheid om deze termijn met zes maanden te verlengen, zal voor kortdurende beslagen veelal voldoende zijn om de beslagperiode zonder aanpassingen van de woonsituatie te doorstaan.
De wet bevat een hardheidsclausule. De hardheidsclausule ziet op situaties waarbij onverkorte toepassing van de regelgeving tot een kennelijk onevenredige hardheid leidt als gevolg van een omstandigheid waarmee geen rekening is gehouden bij de vaststelling van de beslagvrije voet. Op grond hiervan kan de kantonrechter op verzoek van de burger de beslagvrije voet in uitzonderlijke, individuele situaties verhogen voor een door hem te bepalen periode.
Bij de totstandkoming van de wet is met uw Kamer gewisseld dat een beslag niet een maatregel is die direct na het uitblijven van betaling binnen de gestelde betalingstermijn volgt. Tussen het verzoek tot betaling en de uiteindelijke inning via een loonbeslag liggen in bijna alle gevallen zeker twee maanden zo niet beduidend meer. Dit is een periode waarbinnen ook verschillende momenten zijn ingebouwd om met de schuldeiser in contact te treden om tot een reëele betalingsregeling te komen.
Zoals omschreven in de memorie van toelichting bij de wet, wordt hiermee ook gestimuleerd dat mensen die in verhouding tot het inkomen te hoge woonkosten hebben, op zoek gaan naar goedkopere woonruimte. Te hoge uitgaven aan levensonderhoud, waarvan de woonkosten een groot deel beslaan, kunnen in veel gevallen oorzaak zijn van financiële problemen. De wet heeft mede tot doel te voorkomen dat mensen, na een moeilijke periode waarin beslag op het inkomen is gelegd, terugvallen in de oude situatie met vaste lasten die te hoog zijn voor hun inkomen.
Hoe verklaart u dat er zoveel mis gaat bij de invoering van deze wet?
De invoering van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet is een
implementatietraject van grote omvang. Het gaat hier om een samenwerking tussen UWV, de SVB, het CJIB, de Belastingdienst, het LBIO, alle gemeenten, waterschappen en lokale belastingsamenwerkingen en meer dan 700 gerechtsdeurwaarders. Wat bijdraagt aan de complexiteit is dat de wet van toepassing is op honderdduizenden derdenbeslagen die elk jaar worden gelegd en honderdduizenden verrekeningen die jaarlijks plaatsvinden, het traject een grote IT-component heeft en de nieuw ontstane keten voor derdenbeslag nauw verweven is met de loonaangifteketen.
Een dergelijk implementatietraject kan helaas niet zonder opstartproblemen worden doorlopen. Ik hecht eraan te benadrukken dat het artikel waarop onderhavige vragen zien, niet gaat over iets wat «mis» is gegaan rond de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet. De methodiek van het meerekenen van de woonkosten bij de beslagvrije voet is een weloverwogen keuze geweest bij de totstandkoming van deze wet (zie hierover het antwoord op vraag 2).
Onderschrijft u de uitspraak van Bureau Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) en de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK) dat het rekenen met fictieve woonlasten in 25 tot 40 procent van de dossiers leidt tot een vaak forse afname van het vrij te laten bedrag, waardoor een schuldenaar regelmatig niet rond kan komen?
Wanneer sprake is van beslag op periodieke inkomsten geldt de beslagvrije voet.5 Als iemand is toegelaten tot de Wsnp of een minnelijk schuldhulpverleningstraject doorloopt, is het vrij te laten bedrag van toepassing. Om tot het vrij te laten bedrag te komen wordt de beslagvrije voet verhoogd met een zogeheten nominaal bedrag.6 Dit nominale bedrag wordt berekend aan de hand van de rekenmethode die door Recofa7 is ontwikkeld.
Onder de oude wetgeving kon de beslagvrije voet worden verhoogd op basis van daadwerkelijke woonkosten. Hierbij was een veel voorkomend probleem dat de schuldenaar de daadwerkelijke kosten niet aanleverde. Hierdoor kon met deze kosten geen rekening worden gehouden bij de berekening van de beslagvrije voet. Onder de nieuwe wetgeving worden fictieve woonkosten meegerekend in de berekening van de beslagvrije voet. Er wordt niet alleen gerekend met «fictieve» woonkosten omdat mensen woonkosten onder de oude wetgeving in het merendeel van de gevallen niet aanleverden, maar ook omdat deze kosten niet centraal worden geregistreerd.
In een Wsnp- of schuldhulpverleningstraject is de schuldenaar gehouden om medewerking te verlenen. Dat is een voorwaarde om het traject te starten en (succesvol) af te ronden. De medewerking bestaat onder meer uit het verstrekken van alle relevante gegevens, waaronder de woonkosten.
De nieuwe systematiek waarbij wordt uitgegaan van fictieve woonkosten bij de vaststelling van de beslagvrije voet zorgt ervoor dat een aanzienlijk deel van de woonkosten wordt meegenomen in de berekening. In sommige gevallen wordt hierdoor zelfs meer gecompenseerd dan de daadwerkelijke woonkosten.
De aanpassing van de berekeningswijze van de beslagvrije voet heeft gevolgen voor de hoogte van het vrij te laten bedrag. Echter, het vrij te laten bedrag wordt voor een belangrijk deel gevormd door het nominale bedrag waarvan de vaststelling verloopt via de rekenmethode van Recofa. Over de juistheid van de schatting die Bureau Wsnp heeft gemaakt, kan ik geen uitspraak doen. De schatting gaat over de mensen voor wie het vrij te laten bedrag van toepassing is.
Bent u bereid met onmiddellijke ingang ervoor te zorgen dat er niet meer met fictieve woonlasten wordt gerekend maar met de reële woonlasten? Zo ja, hoe en wanneer kan dit geregeld worden? Zo nee, hoe gaat u dan garanderen dat mensen met schulden genoeg geld overhouden om van te leven?
De keuze om bij de totstandkoming van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet uit te gaan van fictieve woonkosten is gestoeld op twee gedachten. Directe aanleiding van de invoering van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet was de wetenschap dat het overgrote deel van mensen die kampen met beslaglegging op het inkomen niet, niet tijdig, of geen juiste gegevens verstrekten. In stressvolle schuldensituaties komt het begrijpelijkerwijs echter regelmatig voor dat mensen informatie niet, te laat of onvolledig geven. Voor de berekening van de beslagvrije voet zijn beslagleggers onder de nieuwe wet niet langer vooral afhankelijk van informatie van de burger. Het nieuwe systeem is weliswaar grofmaziger, maar biedt tegelijkertijd een robuustere beslagvrije voet dan voorheen. Waar in het oude systeem veelal helemaal geen rekening kon worden gehouden met de woonkosten, is de beslagvrije voet onder de nieuwe wetgeving verzekerd van een woonkostencomponent op basis van fictieve woonkosten die passen bij het daadwerkelijke inkomen.
Daarnaast was de gedachte om mensen met te hoge lasten in verhouding tot het inkomen te stimuleren werk te maken van het omlaag brengen van deze lasten. Indachtig de huidige woningmarkt besef ik mij daarbij terdege dat dit niet eenvoudig is.
De huidige wet is sinds 1 januari jl. in werking getreden. De wet voorziet in een evaluatie – binnen vijf jaar na inwerkingtreding – van de doeltreffendheid en de effecten van de wet in de praktijk. Daarnaast zal de werking van de wet in 2022/2023 worden onderzocht door een externe partij. Ik zal de effecten rond de woonkosten meenemen in het externe onderzoek en de wetsevaluatie.
Welke aanpassingen aan het rekenmodel hebt u in voorbereiding voor mei? In hoeverre gaat dit voor een oplossing zorgen voor de gesignaleerde problemen?
Ik heb geen aanpassing aan het rekenmodel in voorbereiding daar waar het gaat om de woonkosten. De in het NOS-artikel aangehaalde aanpassing ziet op het vrij te laten bedrag. Weliswaar vormt de beslagvrije voet de basis van dit vrij te laten bedrag, maar de berekeningswijze van het vrij te laten bedrag wordt vastgesteld door Recofa. Recofa beslist over aanpassing van het rekenmodel. Mijn ministerie heeft overleg met Recofa over de berekeningswijze van de beslagvrij voet. Recofa heeft bij mij aangegeven de berekening van het vrij te laten bedrag aan te passen. De uitkomst van de berekening zal naar boven – of eventueel naar beneden – worden bijgesteld op basis van onder andere individuele woonlasten.
Wat is uw reactie op de uitspraak van jurist André Moerman van Schuldinfo.nl die zegt dat het probleem van een te lage beslagvrije voet door hoge woonlasten ook na mei blijft bestaan bij mensen die niet in een schuldtraject zitten, maar bij wie wel beslag is gelegd op het inkomen? Bent u bereid om ook voor deze groep mensen een oplossing te zoeken?
De invoering van de Wet vereenvoudiging beslagvrij voet is een grote vooruitgang voor diegenen in een financieel kwetsbare positie die met beslag op hun inkomen worden geconfronteerd. Zoals ik hiervoor uiteen heb gezet is de berekeningswijze van de beslagvrije voet aan de hand van fictieve woonkosten voor veel mensen met schulden een verbetering ten opzichte van het oude systeem waarbij moest worden gerekend met de daadwerkelijke woonkosten, maar waarin die kosten veelal onbekend bleven en dus niet konden worden meegerekend.
Bij de totstandkoming van de wet zijn daarnaast ook keuzes gemaakt zodat mensen bij wie voorheen werd gesteld dat zij geen afloscapaciteit bezaten alsnog een prikkel krijgen om aan de financiële verplichtingen te voldoen. Daarom is in de wet opgenomen dat de beslagvrije voet voor inkomens lager dan en gelijk aan de bijstandsnorm altijd op 95% van het netto-inkomen inclusief vakantiebijslag wordt vastgesteld. Dit kan betekenen dat sommige mensen een lagere beslagvrije voet krijgen dan zij hadden voor 1 januari 2021.
Bent u bereid om met onmiddellijke ingang te garanderen dat mensen met schulden niet een lagere beslagvrije voet krijgen dan dat zij hadden voor 1 januari 2021?
Zie antwoord vraag 7.
Het opnemen van studieschulden in het BKR-register |
|
Hatte van der Woude (VVD), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Financiële waakhond pleit voor registratie studieschuld, mogelijk extra drempel voor hypotheek starters»?1
Ja. Het kabinet heeft een schriftelijke reactie gegeven op de in het nieuwsbericht genoemde wetgevingswens van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) om studieschulden te registreren in een voor hypotheekverstrekkers toegankelijk centraal register (Kamerstuk 32 545, nr. 134).
Deelt u de analyse dat starters het nu al heel moeilijk hebben op de woningmarkt en het daarom heel vreemd is juist voor starters extra belemmeringen op te werpen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel uw mening dat starters het niet makkelijk hebben op de woningmarkt. Het woningaanbod is beperkt en de concurrentie is groot. De bouw van extra woningen is daarom topprioriteit voor dit kabinet. Die woningen staan er echter niet meteen. Daarom nemen we ook maatregelen om starters op korte termijn te helpen om een woning te kopen. Bijvoorbeeld door meerderjarige starters tot 35 jaar vrij te stellen van overdrachtsbelasting (bij een woning tot € 400.000) en door het verbeteren van de informatievoorziening voor starters op de woningmarkt.
Het meewegen van de studieschuld bij het aanvragen van een hypotheek is niet specifiek gericht op starters. Zij ondervinden daar doorgaans wel de meeste gevolgen van. Voor verantwoorde kredietverlening is het verplicht om bij het bepalen van de maximale financieringslast rekening te houden met financiële verplichtingen zoals een studieschuld. De (oud-)student is daarnaast verplicht om bij een hypotheekaanvraag eventuele studieschulden op te geven. De terugbetaling van een studieschuld drukt namelijk op het besteedbaar inkomen van een (oud-)student. Het is daarom ook in het belang van de consument om bij een hypotheekaanvraag een eventuele studieschuld eerlijk op te geven. Daarmee voorkomt de aanvrager dat de hypotheeklasten te hoog worden, met mogelijke betalingsproblemen als gevolg. Kredietverstrekkers kunnen de hoogte van de studielening en eventuele aflossingen verifiëren via een uitdraai van Mijn DUO. De aanvrager deelt die uitdraai met de kredietverstrekker en/of hypotheekadviseur. Voor studieschulden wordt vanwege het bijzondere karakter met de bijbehorende sociale terugbetaalvoorwaarden een lagere wegingsfactor gehanteerd bij een hypotheekaanvraag dan voor consumptieve kredieten die wel bij het BKR geregistreerd zijn.
Deelt u de mening dat dit haaks staat op de belofte bij de invoering van het sociaal leenstelsel dat de studieschuld niet door het BKR geregistreerd zou worden?
Ja, het voorstel van de AFM staat haaks op de belofte die het kabinet bij invoering van het sociaal leenstelsel heeft gedaan door studieschulden niet te registreren bij het BKR.
Kunt u huidige en oud-studenten verzekeren dat u de belofte om studieschulden niet in het BKR-register op te nemen nakomt? Zo nee, waarom niet?
Ja, het kabinet gaat niet over tot een BKR-registratie voor studieschulden. In het antwoord op vraag 2 is genoemd dat het voor kredietverstrekkers al goed mogelijk is om de hoogte van de studielening te verifiëren. Ook kunnen eventuele aflossingen worden geverifieerd via een uitdraai van Mijn DUO. Ten slotte wordt verwezen naar de sociale terugbetaalvoorwaarden van studieschulden waardoor zij een wezenlijk ander karakter hebben – en daarom bij een hypotheekaanvraag ook anders worden behandeld – dan consumptieve kredieten die wel bij het BKR geregistreerd zijn. Daarnaast vindt het kabinet studieleningen een belangrijk instrument om de toegankelijkheid van het onderwijs te borgen.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de AFM en aan te geven dat deze belofte in stand blijft?
Op 21 april heeft het kabinet de AFM in een schriftelijke reactie laten weten dat het kabinet niet over gaat tot registratie van studieschulden in het BKR.
Herinnert u zich de aangenomen motie Van Meenen c.s waarin de regering wordt verzocht af te zien van de ontwikkeling van een afzonderlijke schuldverklaring?2
Ja.
Kunt u toezeggen dat, in lijn met deze Kameruitspraak, geen nieuwe registratie van studieschulden wordt ingericht bij het BKR?
Eerder heeft het kabinet besloten om niet over te gaan tot een BKR-registratie van studieschulden. Dit standpunt van het kabinet is ongewijzigd. Volledigheidshalve, de schuldverklaring was een manier om verificatie van studieschulden te vergemakkelijken door studenten nog eenvoudiger een uitdraai te laten maken ten behoeve van de hypotheekverstrekking. Het was geen registratie bij BKR en ook geen andersoortig instrument waarbij kredietverstrekkers rechtstreeks toegang zouden hebben tot studieschulden. De ontwikkeling is op initiatief van de Tweede Kamer niet voortgezet.
Het vaccinatiebeleid |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met dit interview met twee artsen: «Pleidooi: beter niet iedereen vaccineren, het coronavirus verdwijnt namelijk toch niet» in het Brabants Dagblad van 26 maart jl.?1
Ja
Bent u het eens met de bewering dat het virus misschien ook nog overgedragen kan worden na vaccinatie? Zo nee, waarom niet?
De resultaten van onderzoeken naar virustransmissie na vaccinatie zijn nog beperkt beschikbaar, de reeds beschikbare studies laten zien dat vaccinatie de transmissie verminderd. Op 21 april jl. heeft het Europees Centrum voor ziektepreventie en bestrijding (ECDC) een tussentijds richtsnoer gepubliceerd met betrekking tot de effecten van volledige vaccinatie op de overdracht van het virus. Hierin geeft het ECDC aan dat het restrisico voor transmissie dat een volledig gevaccineerd persoon vormt, als zeer laag kan worden beoordeeld. Gebaseerd op de voorlopige resultaten van beschikbare studies is de verwachting dat vaccinatie het aantal dagen dat iemand besmettelijk is sterk zal inkorten. Bovendien wordt verwacht dat vooral ook door de vermindering van klachten bij mensen, zoals hoesten en niezen, de transmissie wordt beperkt. Aannemelijk is dat vaccinatie leidt tot een reductie van transmissie, maar niet tot steriele immuniteit. Dus het risico wordt niet nul. Ook asymptomatische patiënten, ook indien gevaccineerd, kunnen een mogelijke bron van overdracht van SARS-CoV-2 zijn. Voorkomen van transmissie hangt ook samen met het type vaccin, leeftijd, de virusvariant, lokale omstandigheden, vaccinatiegraad en bijvoorbeeld het seizoen af. Op 2 maart is de Gezondheidsraad om advies gevraagd met betrekking tot transmissie na vaccinatie. De Gezondheidsraad is gevraagd te adviseren over wat de verwachting is over het effect van vaccinatie op de transmissie van SARS-CoV-2 in Nederland en hoe dit beoordeeld moet worden in de internationale context waarin verspreiding kan blijven plaatsvinden. Ik verwacht dat de GR mij hier in de tweede helft van mei over adviseert.
Bent u het eens met de bewering dat vaccins niet tegen alle varianten werkzaam zullen zijn? Zo nee, waarom niet?
De resultaten van lopende studies wijzen erop dat de in Nederland beschikbare vaccins werkzaam zijn tegen de meest voorkomende nu circulerende varianten van het SARS-CoV-2 virus in Nederland. Het is de verwachting dat de vaccins ook in de nabije toekomst bescherming bieden tegen ernstige ziekte en sterfte door COVID-19. Het is echter van belang om de evolutie van het virus in de gaten te houden, zodat tijdig kan worden ingespeeld op toekomstige virusvarianten die mogelijk (gedeeltelijk) in slagen de huidige vaccins te omzeilen. Indien in de toekomst virusvarianten ontstaan die resistent zijn tegen de huidige vaccins, dan zouden de vaccins aangepast moeten worden. Farmaceuten leggen momenteel de basis voor een snelle respons in dit kader.
Is Zuid-Afrika gestopt met het toedienen van AstraZeneca-vaccins omdat dit vaccin niet werkzaam bleek te zijn tegen de Zuid-Afrikaanse variant? Wat betekent dit voor het gebruik van AstraZeneca in Nederland nu de Zuid-Afrikaanse variant ook hier aanwezig is? Zijn Nederlanders die zijn geïnjecteerd met AstraZeneca wel of niet tegen deze variant beschermd?
Hoe de Zuid-Afrikaanse variant van het virus reageert op de huidige vaccins, wordt momenteel wereldwijd onderzocht. Uit een kleine studie bij 2000 mensen in Zuid-Afrika kwam naar voren dat het AstraZeneca-vaccin mogelijk minder effectief is tegen milde en matige ziekte door de Zuid-Afrikaanse variant. Het is mogelijk dat het vaccin wel goede bescherming biedt tegen ernstige ziekte en sterfte veroorzaakt door de Zuid-Afrikaanse variant van het virus. Dit moet echter nog blijken uit grootschalige studies die lopen. Naar aanleiding van berichten over verminderde werkzaamheid van het vaccin in Zuid-Afrika, werd het OMT in februari om advies gevraagd over de inzet van het vaccin in Nederland. Het vaccin werkt wel tegen de nu meest voorkomende varianten in Nederland. Het OMT adviseerde daarom om het vaccin in te zetten, omdat de winst die behaald kan worden door het vaccin in deze fase van de pandemie opweegt tegen de onzekere werkzaamheid van het vaccin tegen ernstige COVID-19 veroorzaakt door de Zuid-Afrika variant. De situatie wordt uiteraard verder opgevolgd en de resultaten van lopend onderzoek zullen worden meegenomen wanneer deze beschikbaar zijn. Door laboratoriumonderzoek houdt het RIVM ook in de gaten hoe de Zuid-Afrika variant zich in Nederland verspreidt.
Bent u het eens met de bewering dat zodra de hele bevolking wordt gevaccineerd, varianten die ongevoelig voor dit vaccin zijn dominant (en dus in feite uitgeselecteerd) zullen worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, betekent dit dan niet automatisch dat de huidige vaccins geen bescherming zullen bieden tegen varianten van het virus die in de toekomst dominant zullen worden? Zullen voor deze nieuwe varianten weer nieuwe vaccins moeten worden ontwikkeld?
Als een virus zich vermenigvuldigt, zal het steeds een heel klein beetje veranderen. Meestal is die verandering (of mutatie) zo klein dat het bijna geen invloed heeft op hoe ziek je wordt en hoe het virus zich verspreidt. Soms zorgt een verandering er wel voor dat een virus zich anders gedraagt en bijvoorbeeld makkelijker verspreidt. Het RIVM houdt veranderingen in het coronavirus en de gevolgen ervan goed in de gaten.
Van veel virussen is bekend dat ze vaak veranderen. Van het coronavirus zijn al duizenden varianten. In het laboratorium onderzoekt het RIVM welke varianten er in Nederland zijn en wat dat betekent voor de verspreiding in Nederland. Het is vooral belangrijk om te weten of de varianten die rondgaan ook nieuwe eigenschappen hebben die extra risico’s met zich meebrengen. Bijvoorbeeld omdat ze makkelijker overgedragen worden, omdat mensen er zieker van worden, of omdat de virusvarianten minder goed op vaccinatie reageren.
Het RIVM houdt alle varianten nauwlettend in de gaten en zal hierop acteren als dit nodig is.
Bent u het eens met de bewering dat de lange termijn bijwerkingen van de vaccins nu nog onbekend zijn? Zo nee, wat zijn dan die bijwerkingen en hoe weet u dit?
Allereerst is het belangrijk om te weten dat het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen een vaccin alleen goedkeurt als de werkzaamheid, kwaliteit én veiligheid voldoende is aangetoond. Daarom is fase 3 van de klinische studies zo belangrijk.
Tijdens de klinische studies wordt het vaccin in meerdere fases op grote groepen mensen getest, in de laatste fase (fase 3) vaak op tienduizenden mensen. Bij een coronavaccin zijn dit er nu zelfs veel meer dan bij andere vaccins, zo tussen de 30.000 en 60.000 mensen. Dankzij deze studies kunnen we zien of én welke mogelijke bijwerkingen kunnen optreden. De meeste bijwerkingen worden binnen zes weken na vaccinatie zichtbaar. Deze worden dan tijdens de klinische studies opgepikt, als ze niet zeer zeldzaam zijn.
De kans op ernstige bijwerkingen nadat het vaccin is goedgekeurd, is dus klein. Deze vaccins hebben we nog niet heel lang kunnen volgen, waardoor het nooit helemaal uit te sluiten valt. Dit geldt trouwens niet alleen voor het coronavaccin. Daarom worden vaccins, ook na goedkeuring, op de langere termijn heel goed in de gaten gehouden. Voor het coronavaccin is daarom een speciaal Europees bewakingssysteem opgezet. Zo kan snel ingegrepen worden indien dat nodig is.
Bent u het eens met de bewering dat vaccins mogelijk het aanmaken van antistoffen door het lichaam voor toekomstige mutaties zou kunnen gaan bemoeilijken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, neemt u dan geen groot risico voor de volksgezondheid door de hele bevolking te laten vaccineren?
Wanneer iemand ziek wordt van een nieuw of gemuteerd virus, kan het lichaam altijd reageren door nieuwe afweer aan te maken. De kans bestaat echter wel dat je eerst ziek wordt.
Het is daarom van groot belang om een zo groot mogelijk deel van de bevolking te vaccineren tegen COVID-19. COVID-19 richt niet alleen grote schade aan bij de kwetsbaren binnen onze bevolking, maar ook bij gezonde mensen. Het is gebleken dat een deel van de samenleving (jong en oud) ernstig ziek kan worden en sommigen ook langdurig klachten kunnen houden na een doorgemaakte infectie.
Bent u het eens met de bewering van beide artsen dat het onverstandig is de gehele bevolking te vaccineren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
De capaciteit bij de GGD’en |
|
Jeanet van der Laan (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Alarm over slagkracht GGD weggehoond: «Bewindsman zei: «Infectieziekten zijn toch voorbij»»» en «Een prikafspraak maken kan en moet makkelijker, stellen logistiek experts»?1, 2
Ja.
Hoe beoordeelt u de berichtgeving dat al sinds 2000 gewaarschuwd wordt dat Nederland «onvoldoende is voorbereid»?
In de berichtgeving is gebruikgemaakt van rapporten die sinds 2000 zijn verschenen, daarbij is niet ingegaan op de reactie op die rapporten en de acties die er naar aanleiding van deze rapporten zijn ondernomen en waar uw Kamer via diverse Kamerbrieven van op de hoogte is gesteld. Ten aanzien van het eerste rapport waar sprake van is in dit stuk, de «Staat van de Gezondheidszorg 2005», heeft de toenmalige Minister van VWS op 16 december 2005 uitgebreid naar uw Kamer gereageerd. In 2005 is het huidige Centrum Infectieziektebestrijding (CIb) als onderdeel van het RIVM opgericht, om de gewenste landelijke, inhoudelijke coördinatie vorm te geven.
In 2014 is het Ministerie van VWS, samen met de VNG, de GGD’en en het RIVM, het Stimuleringsprogramma Betrouwbare Publieke Gezondheid gestart. In dit programma zijn de in 2014 tot 2016 verschenen rapporten die in dit artikel genoemd worden betrokken. Uw Kamer is op 12 september 2017 uitgebreid geïnformeerd over de in dit stimuleringsprogramma behaalde resultaten en de manier waarop de publieke gezondheid geborgd werd (Kamerstuk 32 620, nr. 277).
Waren er pandemiedraaiboeken beschikbaar waarbij, met (financiële) hulp van de rijksoverheid, de GGD’en snel konden opschalen in het bron- en contactonderzoek? Zo ja, kunt deze met de Kamer delen en kunt u in uw antwoord aangeven in welke mate ICT voorkomt in deze draaiboeken?
De werkwijze voor opschalen van GGD’en bij infectieziekten is beschreven in het generieke draaiboek dat beheerd wordt door het RIVM3, in GGD-plannen (GGD Rampen Opvang Plan) en in plannen van de veiligheidsregio’s. De opschaling van ICT maakt daarvan – voor zover mij bekend – geen onderdeel van uit. In het generieke draaiboek is geen ziekte-specifieke informatie opgenomen, daarvoor wordt verwezen naar ziekte-specifieke richtlijnen. Een complicerende factor in de huidige pandemie is de aanvankelijke onbekendheid van de eigenschappen van het virus, het voortschrijdend wetenschappelijk inzicht en de daardoor noodzakelijke veelvuldige aanpassingen van het beleid, die steeds in de gehele keten moeten worden doorgevoerd.
In de Wet Publieke Gezondheid is opgenomen dat veiligheidsregio’s, inclusief de inzet van GGD’en, in geval van crises een extra financiële vergoeding kunnen krijgen (art. 62 Wpg). Op basis van dat artikel ontvangen GGD’en nu ook een vergoeding voor hun meerkosten. De voorbereiding op een pandemiescenario maakt ook deel uit van de Nationale Veiligheidsstrategie (Kamerstuk 30821–81, 7 juni 2019) en van de regionale risicoanalyses en crisisplannen van de veiligheidsregio’s.
Kunt u de uitspraak dat sinds 2008 is bezuinigd op de GGD’en cijfermatig ontkrachten dan wel bevestigen?
GGD’en zijn gemeenschappelijke regelingen en worden gefinancierd door de aangesloten gemeenten. De gemeenten bespreken elk jaar met de GGD’en welke taken in die regio moeten worden uitgevoerd en hoeveel geld daarvoor beschikbaar is. Het is aan de GGD’en en de gemeenten om daar een goede balans in te vinden. Of er sprake is van bezuinigingen is daardoor niet eenduidig te beantwoorden.
De gemeenten ontvangen geld van het Rijk in het Gemeentefonds om publieke gezondheidstaken te financieren. Bij uitbreiding van taken, zoals bijvoorbeeld de toevoeging van vaccinaties aan het Rijksvaccinatieprogramma, komt VWS met de Vereniging Nederlandse Gemeenten een toevoeging aan het Gemeentefonds overeen.
Ten tijde van het Stimuleringsprogramma Betrouwbare Publieke Gezondheid is door AEF onderzoek gedaan naar taken, mensen en middelen van de GGD’en met als titel «GGD’en in beeld». De Kamer heeft per brief van 12 september 2017 dit onderzoek ontvangen (Kamerstukken 32 793, nr. 277). Uit dit onderzoek bleek onder andere dat alle GGD’en de taken uit de Wet publieke gezondheid (Wpg) goed kunnen uitvoeren. Ook bleek uit dat onderzoek dat zij goed ingericht zijn op veranderende omstandigheden en innovatie.
Welke acties zijn vanuit de rijksoverheid ondernomen na het verschijnen van het rapport «Infectieziekte- en tuberculosebestrijding bij GGD’en op orde, maar kwetsbaar» van de Inspectie Gezondeidszorg en Jeugd in 2015?
Zoals de toenmalige Minister van VWS u in mei 2015 heeft gemeld, concludeerde de IGJ dat de GGD-en hun wettelijke taken op het terrein van de infectieziekte- en tuberculosebestrijding over het algemeen goed uitvoeren. IGJ wees daarnaast op de risico’s voor de langere termijn ten gevolge van doorgevoerde bezuinigingen. De paar GGD-en die minder scoorden, konden dit snel verbeteren. In combinatie met het stimuleringsprogramma (Kamerstuk 32 620, nr. 132)4 waarbij de vier pijlers van de GGD-en werden geborgd en waar nodig versterkt, was de overtuiging dat de infectieziekte- en tuberculosebestrijding ook voor de nabije toekomst goed geborgd was. Omdat tuberculose steeds minder voorkomt, vergt het specifieke aandacht om de kwaliteit van de bestrijding te waarborgen. Hiervoor is in 2019 een country review uitgevoerd door ECDC en WHO en de aanbevelingen daarvan worden verwerkt in de update van het Nationaal Plan Tuberculosebestrijding.
Heeft uw ministerie in de periode van 2015 tot februari 2020, voordat de coronacrisis uitbrak, contact gehad met de GGD-GHOR over voorbereidingen op mogelijke pandemieën en de gewenste rol van de GGD’en daarbij? Zo ja, hoe vaak en welke acties vanuit de rijksoverheid zijn hier additioneel uit voortgekomen?
Ja. De voorbereiding op landelijke infectieziektebestrijding is belegd bij de Landelijke Coördinatie Infectieziektebestrijding van het RIVM (LCI). De LCI heeft veelvuldig contact met GGD’en en zorgt voor inhoudelijke ondersteuning en afstemming over de voorbereiding, en beheert daarvoor onder andere een generiek draaiboek infectieziektebestrijding en specifieke richtlijnen voor A-ziekten, die regelmatig worden bijgewerkt. Zogenoemde Regionaal Arts Consulenten vormen een belangrijke schakel voor de afstemming tussen GGD’en en het RIVM. In het Landelijk Overleg Infectieziektebestrijding (LOI) worden alle zaken besproken die relevant zijn voor de infectieziektebestrijding in Nederland. Het beleidsdepartement van VWS voert hierover regelmatig overleg met het RIVM.
Naast de intensieve contacten die het ministerie heeft gehad met de GGD’en tijdens het bij antwoord 2 genoemde Stimuleringsprogramma Betrouwbare Publieke Gezondheid, vinden ook andere contacten plaatst zoals periodieke overleggen van de directeur publieke gezondheid van VWS met de directeur GGD GHOR, maar ook contacten met de afzonderlijke directeuren PG of gezamenlijk wanneer zij bijeenkomen in hun beraad. Ook is er via het directeurenoverleg crisisbeheersing contact met de veiligheidsregio’s. En hoewel het bestuur van de veiligheidsregio’s in de eerste plaats zorg draagt voor de voorbereiding op uitbraken van A-ziekten (art. 6, Wpg), zijn er ook op het niveau van beleidsmedewerkers contacten met GGD «en, GGD GHOR Nederland-vertegenwoordigers en veiligheidsregio’s over de voorbereiding op pandemieën. Het ministerie heeft daar echter geen overzicht van bijgehouden. Het beleidsdepartement heeft ook een aantal keer meegewerkt aan regionale oefeningen, vaak samen met het RIVM.
Verder lijkt het me in dit verband nuttig om te wijzen op de betrokkenheid van VWS en regionale organisaties bij het opstellen van de Nationale Veiligheidsstrategie (Kamerstuk 30821–81, 7 juni 2019).5 Over de ontwikkelingen en voortgang daarvan wordt u regelmatig geïnformeerd door de Minister van Justitie en Veiligheid.
Kunt u bevestigen dat er sinds 2015 een tekort is aan verpleegkundigen en artsen rondom infectieziektebestrijding? Zo ja, wat is hiervoor de reden en in welke mate zijn de adviezen van het Capaciteitsorgaan gevolgd om dit tekort tegen te gaan?
Ja, er bestaat zowel een tekort aan artsen-infectieziektebestrijding als aan verpleegkundigen infectieziektebestrijding, waarbij er verschillen zijn tussen de GGD-en in aard en omvang van de tekorten.
De afgelopen jaren zijn er minder artsen Infectieziektebestrijding opgeleid dan dat gewenst was volgens de raming van het Capaciteitsorgaan (CO) en waarvoor financiering beschikbaar was vanuit VWS. De exacte reden voor het gebrek aan animo voor deze opleiding is mij niet bekend. VWS heeft door het inrichten van een centraal werkgeverschap met voor iedereen gelijke primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden voor artsen in opleiding zich ervoor ingezet om deze opleiding aantrekkelijker te maken.
Aan de hand van de raming van het CO bepaalt VWS jaarlijks het maximaal beschikbare aantal opleidingsplaatsen per vervolgopleiding. VWS benut daarbij de adviezen van het CO. De afgelopen jaren is ook voor wat betreft de opleiding tot arts infectieziektebestrijding het voorkeursadvies van het Capaciteitsorgaan gevolgd. Ten aanzien van het aantal opleidingsplaatsen voor de opleiding arts Infectieziektebestrijding voor het jaar 2021 is in het voorjaar van 2020 eveneens besloten om het voorkeursadvies van het CO van december 2019 te volgen.
In mijn reactie op de initiatiefnota van de leden van Gerven en Hijink over «Nu investeren in de GGD» van 9 juli jl. heb ik u geïnformeerd over de instroom in de opleiding tot arts Infectieziekten6.
Heeft u bij alle plannen waarbij de GGD’en dienen als uitvoeringsorganisatie eerst contact gezocht met de GGD alvorens dit te communiceren richting de Kamer in uw Kamerbrieven? Zo ja, hoe beoordeelt u dan deze uitspraken in het artikel: «Ook al was er vooraf intensief contact tussen GGD’s», «in de persconferentie hoorden we dan ineens dingen die niet waren afgesproken» en «in Kamerbrieven stonden beloftes terwijl daar in onze beleving nog over gesproken moest worden. Wij moesten het dan weer oplossen.»?
De betrokkenheid van de GGD’en bij de crisisaanpak van het kabinet verloopt als volgt. Veelal worden bepaalde besluiten die raken aan de uitvoering van de GGD’en al gedurende enkele weken voorbereid in periodieke overleggen tussen het ministerie en de GGD’en. De definitieve kabinetsbesluiten landen uiteindelijk in opdrachten aan de GGD en/of in Kamerbrieven. Conceptteksten van brieven aan de Tweede Kamer worden gelezen door medewerkers van GGD GHOR Nederland, de overkoepelende organisatie van de regionale GGD’en, om ervoor te zorgen dat de daarin opgenomen informatie over (afspraken met) de GGD'en correct is. De GGD GHOR is verantwoordelijk voor afstemming binnen de eigen gelederen. Daarnaast vormen OMT adviezen een belangrijke basis voor besluiten van het kabinet inzake de crisisaanpak. OMT adviezen worden besproken in het zogeheten BAO (Bestuurlijk Afstemmingsoverleg), waarin de GGD’en zijn vertegenwoordigd. In het BAO kunnen vanuit uitvoeringsperspectief aandachtspunten worden meegegeven aan het kabinet.
Uiteindelijk wordt het beleid definitief vastgesteld door het kabinet, en het kan natuurlijk altijd voorkomen dat bepaalde onderdelen op basis van laatste inzichten of overwegingen afwijken van wat in het voorafgaande traject is gewisseld.
Wat is volgens u de verklaring dat werknemers van bron- en contactonderzoek genoodzaakt werden om data incompleet aan te leveren bij het RIVM en dat taalbarrières ervoor zorgden dat bron- en contactonderzoek op momenten niet werd gedaan?
In de eerste maanden van de pandemie hield de personele capaciteit voor bron- en contactonderzoek (BCO) geen gelijke trend met de stijging van het aantal besmettingen. Om die reden is vanaf september 2020 ingezet op een uitbreiding van die capaciteit met zo'n 350 fte per week. Sinds december 2020 is in totaal 7.900 fte beschikbaar. In combinatie met de introductie van risicogestuurd BCO heeft dat tot gevolg dat het BCO kwalitatief goed kan worden uitgevoerd.
GGD’en werken daarbij ook met tolken. Er zijn bij mij en GGD GHOR Nederland geen signalen bekend dat taalbarrières een reden vormden om BCO niet uit te voeren.
Hoe zijn de problemen rondom het bron- en contactonderzoek (zoals deze geconstateerd worden in het AD-artikel) opgelost? Zijn er bijvoorbeeld extra mensen aangenomen om de taalbarrière te overbruggen?
Zie het antwoord op vraag 9.
Wat zijn volgens u de voor- en nadelen van een privaat-publieke samenwerking tussen bedrijven als Shell, ASML, Bol.com, KLM en Randstad en de GGD’en?
In het najaar van 2020 was snelle opschaling van de testcapaciteit nodig. Daarvoor breidden GGD’en hun al bestaande testactiviteiten verder uit. Onafhankelijk daarvan had ook VNO-NCW plannen ontwikkeld voor opschaling van de testcapaciteit Bij de totstandkoming van de (X)L-locaties in het najaar van 2020 hebben partijen vervolgens nauw samengewerkt en konden de locaties in hoog tempo gerealiseerd worden. De GGD'en hebben de locaties in gebruik genomen.
De huidige realisatie van testlocaties in het kader van het openen van de samenleving («spoor 2») vindt plaats door (samenwerkingsverbanden van) bedrijven. Tussen GGD GHOR Nederland en deze (organisaties van) bedrijven is contact en vindt zo nodig afstemming plaats.
Wanneer en waarvoor was er in 2020 voor het eerst sprake van een dergelijke privaat-publieke samenwerking?
Zie het antwoord op vraag 11.
Waarom worden de voorstellen van de private partijen met betrekking tot een flexibelere afsprakensysteem voor vaccinaties geweigerd, terwijl dit de productiviteit van het afspraken maken kan vergroten?
Het afsprakensysteem van de GGD'en functioneert adequaat. Op basis van de beschikbare vaccins worden een aantal weken vooruit afsprakenslots volgeboekt. Het systeem is verder ontwikkeld en voorbereid op de opschaling die in de komende weken zal plaatsvinden.
Ten aanzien van de werkprocessen op de vaccinatielocaties hebben onder andere private partijen de GGD'en geadviseerd, wat heeft bijgedragen aan de aanzienlijke versnelling van die processen.
Bent u het eens met de stelling dat het niet plannen of aanzienlijk vertragen van het plannen van afspraken ervoor kan zorgen dat vaccinaties langer dan nodig op de plank blijven liggen? Zo nee, waarom niet?
Er is geen sprake van niet plannen of vertraging van het plannen van afspraken. Voor alle beschikbare vaccins worden een aantal weken vooruit afsprakenslots volgeboekt. Het aantal mensen dat uiteindelijk het vaccin niet komt halen is minder dan 1%. Er blijven geen vaccins langer dan nodig op de plank liggen.
Hoe wordt momenteel voorkomen dat callcenters van de GGD worden overspoeld door bellers die ze niet allemaal kunnen inplannen, of dat ze juist dagenlang niets te doen hebben?
Het personeel in het callcenter is met een omvang van circa 9.500 medewerkers gemakkelijk schaalbaar. Op drukke momenten zijn er veel medewerkers aan het werk en op minder drukke momenten is het aantal actieve medewerkers lager. Het uitnodigen om een afspraak te maken voor vaccinatie wordt gedoseerd, zodat de drukte gespreid kan worden. Tot slot wordt er steeds meer gebruik van het online webportaal voor het maken van afspraken.
Is het uitbreiden van werknemers en het updaten van CoronIT voldoende om de forse stijging in het aantal afspraken de komende weken op te vangen?
Ja dat is voldoende om de drukte op te vangen.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja
De petitie voor het beschermen van adresgegevens in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel |
|
Tom van der Lee (GL), Bouchallikh |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de petitie van De Goede Zaak die oproept tot aanpassing van de Handelsregisterwet om adresgegevens van ondernemers te beschermen?1
Ja.
Deelt u de zorgen van de opstellers van deze petitie dat de openbare publicatie in het Handelsregister van de privégegevens van zelfstandige ondernemers, zoals hun huisadres, wordt misbruikt voor intimidatiecampagnes en andere bedreigingen? Zo ja, wat onderneemt u om dit te voorkomen? Op welke wijze geeft u hierbij uitvoering aan de motie Yesilgöz-Zegerius c.s. (Kamerstuk 35 570 VI, nr. 36)?
Ja, deze zorgen deel ik. Het enkele feit dat iemands woonadres bekend is, geeft of impliceert immers niet het recht om die wetenschap ook te misbruiken om deze persoon lastig te vallen of te bedreigen. In gevallen van strafbare intimidatie en bedreiging zijn politie en justitie bevoegd om daartegen op te treden.
Ook nu al kan een ondernemer de KVK verzoeken zijn woonadres af te schermen wanneer er sprake is van een voldoende concrete dreiging. Het in de toekomst standaard afschermen van het als zodanig geregistreerde woonadres van ondernemers is verwerkt in een wijziging van het Handelsregisterbesluit. Het ontwerpbesluit is op 8 februari jl. voor advies aan de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) voorgelegd. Wanneer dat advies is uitgebracht, kan het ontwerp voor advies naar de Raad van State.
Met de genoemde aanpassing van het Handelsregisterbesluit geef ik deels uitvoering aan de motie Yesilgöz-Zegerius c.s. Voor zover de motie betrekking heeft op vestigingsadressen van ondernemingen zal ik deze motie echter niet kunnen uitvoeren.
Het afschermen van een vestigingsadres van een onderneming (ook wanneer dat tevens als woonadres wordt gebruikt) is met het oog op de rechtszekerheid in het handelsverkeer en het naleven van verplichtingen uit de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme (Wwft) van bepaalde afnemers van deze informatie geen voor de hand liggende keuze.
Waar het vennootschappen betreft is afscherming van het vestigingsadres onmogelijk met het oog op Europeesrechtelijke verplichtingen. Uit het Europese recht vloeit voort dat in ieder geval de NV en de BV het Handelsregister moeten worden geregistreerd met een vestigingsadres. Ook het feit dat dit adres tevens een woonadres kan zijn, doet daaraan niets af.
Daarnaast kent het Europese recht ook verplichtingen tot openbaarmaking van vestigingsadressen op, onder andere, websites van ondernemingen in het kader van het consumentenrecht, zodat afscherming van deze vestigingsadressen in het Handelsregister wel mogelijk maar niet zinvol is.
Klopt het dat het register van de Kamer van Koophandel de bron bleek te zijn van de adresgegevens die benodigd waren voor het uitvoeren van intimiderende acties bij de huisadressen van onder andere activisten, schrijvers, wetenschappers en journalisten?
Het is niet bekend wat de bron is geweest van de informatie die is gebruikt, mede omdat niet bekend is welke informatie concreet is gebruikt. Bij de recente stickeractie kan iedereen die uit welken hoofde dan ook weet had van één van de betrokken adressen aan deze actie hebben deelgenomen. Wel is duidelijk dat tenminste van een deel van de personen die op de website van Vizier op Links worden genoemd, gegevens beschikbaar waren in, onder andere, het Handelsregister. Of, en zo ja bij welk(e) register(s) deze gegevens daadwerkelijk zijn opgevraagd is echter niet bekend.
Deelt u de mening dat het mogelijk moet zijn om als ondernemer actief te zijn zonder dat je huisadres openbaar beschikbaar is?
Ja. Dit is ook mogelijk door een ander vestigingsadres te nemen. Woonadressen die als vestigingsadres zijn geregistreerd, blijven in die hoedanigheid altijd openbaar. Zo is het woonadres van een bestuurder, commissaris of aandeelhouder van een rechtspersoon, zoals een BV, sinds 2008 bij het Handelsregister standaard afgeschermd van de openbaarheid. Ook het woonadres van een uiteindelijk belanghebbende is afgeschermd. Het woonadres van een ZZP-er, maat van een maatschap of vennoot van een vennootschap onder firma is openbaar omdat deze personen persoonlijk aansprakelijk zijn voor de verplichtingen van de onderneming. In het geval van een waarschijnlijke dreiging kan een verzoek tot afscherming van het woonadres worden gedaan. Straks zullen als woonadres geregistreerde woonadresgegevens standaard worden afgeschermd.
Klopt het dat u vindt dat het woonadres, indien gelijk aan het vestigingsadres van de onderneming, openbaar beschikbaar moet zijn ten behoeve van juridische handelingen wanneer een zakelijk conflict zich voordoet, en dat openbare beschikbaarheid daarmee noodzakelijk is voor rechtszekerheid in het economisch verkeer? Kunt u dit verder toelichten?
Het vestigingsadres moet openbaar zijn, of dit wel of niet gelijk is aan een woonadres speelt daarbij geen rol. Zonder een concreet adres waar een ondernemer of onderneming bereikbaar is, kan bijvoorbeeld geen factuur worden gestuurd. Ook kan zonder een vestigingsadres een potentiële zakelijke relatie niet nagaan in hoeverre de fysieke vestiging van de onderneming een logische samenhang vertoon met de aard van de onderneming. Deze informatie is erg behulpzaam bij het beoordelen of men met een geloofwaardige wederpartij van doen heeft.
Speelt dit vraagstuk ook in andere Europese landen? Zijn de privégegevens van zelfstandige ondernemers die thuis gevestigd zijn ook daar openbaar beschikbaar? Zijn er lidstaten van de Europese Unie waar dat niet het geval is? Zo ja, leidt dat tot chaos of rechtsonzekerheid in het economisch verkeer?
De voorschriften met betrekking tot het Handelsregister die voortvloeien uit het Europese recht beperken zich hoofdzakelijk tot de NV en de BV. Daarnaast kent het Europese recht ook verplichtingen tot openbaarmaking van vestigingsadressen in het kader van het consumentenrecht.
Bij gebrek aan Europese harmonisatie lopen de nationale regelingen met betrekking tot Handelsregisterinformatie omtrent (equivalenten van) eenmanszaken en zzp’ers in ons omringende landen uiteen.
In Duitsland is bijvoorbeeld de registratieplicht niet primair afhankelijk van de rechtsvorm maar van de omzet. Ondernemers met een jaaromzet van minder dan € 22.000 zijn vrijgesteld van de registratieplicht, omdat voor deze categorie het rechtsvermoeden geldt dat er slechts sprake is van een bijverdienste. Een inhoudelijk vergelijkbare regel voor het definiëren van ondernemerschap geldt ook in Nederland. Ook eenmanszaken en maatschappen hoeven zich in Duitsland niet te registreren, maar dit mag wel. Ook bij een vrijwillige registratie zijn ze voorts aan alle met (verplichte) registratie samengaande verplichtingen onderworpen, waaronder begrepen de openbaarmaking van alle met de onderneming verbonden (woon- en vestigings-) adressen.
In Frankrijk geldt grosso modo hetzelfde systeem als in Nederland, rekening houdend met de aanstaande invoering van de afscherming van het als zodanig geregistreerde woonadres van de ondernemer. Ongeacht de rechtsvorm of omvang zijn alle ondernemingen met hun vestigingsadres in een openbare registratie te vinden. Ondernemers worden gewezen op de voor- en nadelen van het gebruik van hun eigen woonadres als vestigingsadres.
In België zijn van ondernemingen, inclusief zelfstandigen, zowel de maatschappelijke zetel als alle vestigingsadressen geregistreerd in een openbaar register. Voor natuurlijke personen is daarbij de maatschappelijke zetel per definitie het woonadres van de ondernemer.
In het Verenigd Koninkrijk zijn ondernemingen die niet in de vorm van een kapitaalvennootschap zijn opgericht, uitsluitend bij de belastingdienst bekend ten behoeve van belastingheffing. Er is op dit moment geen registratie lijkend op een handelsregister van deze ondernemingen, zodat de vraag naar de al dan niet openbaarheid van gegevens van deze groep ondernemingen zich (nog) niet voordoet. Evenwel wordt ook in het VK gepleit voor het invoeren van een rechtsvorm voor zzp’ers die deze groep juist ten behoeve van de rechtszekerheid onder de registratieverplichting in het (openbare) Britse Handelsregister zou brengen.
In de genoemde landen wordt het belang van een deugdelijke registratie net als in Nederland onderbouwd vanuit het belang van o.a. rechtszekerheid.
Zijn er oplossingen denkbaar waarbij de Kamer van Koophandel, of een andere aangewezen instantie, een rol kan spelen bij het in contact treden bij een zakelijk conflict, zonder die adresgegevens openbaar beschikbaar te stellen, en zonder de noodzaak voor een ondernemer om bij elk beginnend zakelijk conflict gelijk een advocaat in te schakelen?
In mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van de leden Yeşilgöz-Zegerius en Aartsen over deze materie ga ik in op mijn voornemen om de stakeholders te raadplegen in de vorm van een consultatie. Door middel van deze consultatie beoog ik te verkennen welke doelen door welke partijen thans worden gediend door middel van (informatie uit) het Handelsregister. Vervolgens zal worden nagegaan of deze doelen ook op andere manieren en mogelijk met minder onwenselijke neveneffecten kunnen worden gediend. De in uw vraag vervatte suggestie zal ik daarbij meenemen.
Klopt het verder dat het kabinet van mening is, zoals aangegeven in de brief van 17 december 2020, dat openbaarheid van vestigingsadressen een belangrijke rol speelt in de due diligence van zakelijke relaties en daarmee van belang is ten behoeve van het voorkomen van oplichting en andere criminele activiteiten, bijvoorbeeld omdat een veelheid van registraties op een enkel adres dan kan worden gesignaleerd? (Kamerstuk 32 761, nr. 177)
Ja, die mening is het kabinet toegedaan.
Is het niet in de eerste plaats de taak van de autoriteiten om oplichting en andere criminele activiteiten te bestrijden? Zo ja, hoe verhoudt dat zich tot uw standpunt over het belang van de openbaarheid van adressen met het zicht op due diligence, wat er op lijkt te wijzen dat u vindt dat openbaarheid van belang is zodat individuele burgers en bedrijven verdachte patronen kunnen ontdekken, zoals een veelheid van registraties op een enkel adres?
Ja, het bestrijden van intimidatie en bedreiging is in eerste instantie de taak van autoriteiten. Tegelijkertijd is de openbaarheid van vestigingsadressen ook, zoals toegelicht in antwoord op vraag 5, relevant voor individuele burgers en bedrijven alsmede in het kader van verplichtingen die voorvloeien uit de Wet ter voorkoming van witwassen en het financieren van terrorisme (Wwft). Uw Kamer heeft verzocht om ter voorkoming van bedreiging en intimidatie de adressen van ondernemingen af te schermen maar de regering moet de impact op het gebied van rechtszekerheid en voorkoming van fraude en andere criminele activiteiten ook meewegen. Daarvoor is nodig dat het brede publiek in staat wordt gesteld zich ten minste op de hoogte te stellen van het bedrijfsadres van een partij waarmee men overweegt zaken te doen. Daarom is dit deels ook verplicht op basis van Europese regels. Hierin moet een passend en werkbaar evenwicht gevonden worden. Uiteraard kan altijd een ander vestigingsadres dan het woonadres gekozen en geregistreerd worden.
Klopt het ook dat u een oplossing voor dit vraagstuk ziet in vestiging bij een domicilieverlener of elders? Kunt u aangeven welke kosten daar doorgaans aan verbonden zijn voor een ondernemer? Vindt u het acceptabel dat ondernemers met een thuisvestiging die zich bedreigd voelen en daarom niet willen dat hun huisadres online te vinden is, daar financiële gevolgen van moeten ondervinden?
Domicilieverlening in de vorm van een vestigingsadres zonder fysieke voorzieningen is mogelijk voor minder dan € 50 per maand. Of een ondernemer dit bedrag kan betalen voor het afschermen van zijn woonadres, als hij hoofdzakelijk daar (of althans niet hoofdzakelijk op een vast ander adres) zijn activiteiten uitvoert, is een overweging die alleen de ondernemer zelf kan maken. Bij deze afweging zullen diverse factoren betrokken worden. Zo kan de gekozen vestigingsadres mede de uitstraling bepalen van de onderneming ten opzichte van (potentiële) klanten en leveranciers en maakt het daarmee in zekere zin deel uit van het commercieel positioneren van de onderneming. Al deze factoren kunnen op hun beurt een financiële of op geld waardeerbare impact hebben, die de ondernemer in zijn afwegingen zal betrekken.
Erkent u dat er andere obstakels kunnen zijn bij vestiging op een domicilieadres of andere redenen waarom een ondernemer daar niet voor voelt? Kunt u ook toelichten hoe de oplossing van vestiging op een domicilieadres zich verhoudt tot uw standpunt over het belang van openbaarheid van vestigingsadressen ten behoeve van due diligence?
Een ondernemer kan te allen tijde een veelheid aan overwegingen maken die ertoe leiden dat vestiging op een domicilieadres al dan niet een passende optie wordt bevonden. Wwft-instellingen, toezichthouders en ook (potentiële) afnemers, toeleveranciers of dienstverleners maken daarin hun eigen afweging, mede op basis van de due diligence die van hen verwacht mag worden. Of de vestiging op een domicilieadres daarbij een negatieve invloed op de beoordeling heeft, is van allerlei factoren afhankelijk. Een domicilieadres voor een onderneming waarbij men een fysiek zakelijk adres verwacht (zoals een tuincentrum of een garagebedrijf) wekt waarschijnlijk meer verwondering dan een domicilieadres voor een journalist, een sessiemuzikant of een personal trainer die aan huis komt.
De Belastingdienst publiceert een leidraad voor domicilieverleners2 die houvast biedt bij het invullen van hun due diligence en de wettelijke verplichtingen op dat terrein. Wanneer deze leidraad gevolgd wordt, blijft er in de keten tussen de domicilieverlener, zijn klant en diens zakelijke relatie sprake van een voldoende mate van beoordeling en traceerbaarheid.
Klopt het dat de gemeente Amsterdam voornemens is om vanuit de gemeente gratis een adres ter beschikking te stellen waar ondernemers met vestiging aan huis zich kosteloos kunnen registreren? Ziet u dit als een werkbare oplossing? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet bekend met plannen van de gemeente Amsterdam op dit punt. In algemene zin geldt wel dat domicilieverlening een economische activiteit is. Activiteiten van een overheid op dit gebied, zijn onderworpen aan de Wet markt en overheid. Een voornemen zoals in uw vraag aangeduid, kan daarmee op gespannen voet staan. Voor zover een overheid bedrijfsmatig optreedt als domicilieverlener, moet overigens eveneens de reeds genoemde leidraad voor domicilieverleners in acht genomen worden.
Bent u bereid om de overwegingen in de bovenstaande vragen mee te nemen in de aangekondigde consultatie en de Handelsregisterwet zo spoedig mogelijk dusdanig aan te passen zodat ingeschrevenen in het Handelsregister altijd de mogelijkheid hebben om aan te geven dat hun privéadressen niet openbaar beschikbaar mogen zijn via het Handelsregister?
Ja, ik zal deze overwegingen in de consultatie meenemen.
De aanpassing in het Handelsregisterbesluit waarmee het als zodanig geregistreerde woonadres wordt afgeschermd zal ik na ontvangst van de adviezen van de Autoriteit Persoonsgegevens en de Raad van State zo spoedig mogelijk voorhangen bij uw Kamer.
Stikstofreductie en natuurherstel |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport Creatief met stikstof en wetenschap?1
Ja.
Klopt het dat het goed mogelijk is dat het verlies van soorten (in de gemonitorde periode van 1954–2017) van stikstofgevoelige habitats, zoals de blauwgraslanden, net zo goed het gevolg kan zijn van ontwikkelingen van de grondwaterstanden als van de stikstofdepositie? Zo ja, deelt u dan de mening dat er een te eenzijdige focus (mede gebaseerd op het rapport «Stikstof en natuurherstel. Onderzoek naar een ecologisch noodzakelijke reductiedoelstelling van stikstof» van het Wereld Natuur Fonds) op uitsluitend stikstof bestaat als het gaat om natuurherstel?
De locatie van het Wageningen Grassland Experiment bevindt zich op de overgang van het Binnenveld naar de hogere gronden van Wageningen. De grondwaterstanden op deze locatie zijn na 1990 enigszins gedaald. Maar van oorsprong kwamen hier geen vegetaties voor van uitgesproken vochtige omstandigheden. Daardoor kan de waterhuishouding geen verklarende factor zijn voor de geconstateerde veranderingen in soortensamenstelling. Dat is anders in de iets noordelijker in het Binnenveld gelegen Veenkampen, waar de voormalige blauwgraslanden mede door de verdroging zijn verdwenen, maar waar de grondwaterstanden inmiddels sterk zijn verbeterd.
Stichting Agri Facts legt overigens een relatie met grondwaterstanden via de indicatiewaarde van plantensoorten. Het is uit de publicatie niet duidelijk hoe dit is gebeurd en de resultaten kunnen dus niet worden geverifieerd. Wel is duidelijk dat de soorten die eerst zijn afgenomen toen de depositie steeg en vervolgens zijn toegenomen toen de depositie daalde, gemiddeld genomen ook een voorkeur hebben voor minder droge omstandigheden. Deze afname en toename kunnen echter niet worden verklaard op basis van de waterhuishouding, want die is slechts weinig veranderd.
Dit alles neemt niet weg dat een eenzijdige focus op stikstof niet terecht zou zijn in gevallen dat ook verdroging een relevant probleem is. Daarom is een integrale aanpak heel belangrijk, zoals dat in het verleden al heeft plaatsgevonden en wordt voortgezet met het Programma Natuur. Dit betekent niet dat het ene probleem (stikstofeffecten) weggestreept kan worden tegen het andere (verdroging). Het betekent wel dat de oplossing van het verdrogingsprobleem ons de tijd geeft om ook het stikstofprobleem op te lossen, voor zover het waterafhankelijke natuur betreft.
Zijn er, alles in ogenschouw nemend, wel genoeg wetenschappelijk onderbouwde resultaten van natuurherstel, door vooral op stikstofdepositievermindering te sturen, beschikbaar, die het vaststellen als resultaatverplichting van kritische depositiewaarden (KDW’s) in een wet verantwoorden?
Het is duidelijk dat de overbelasting met stikstof een groot probleem is, dat met urgentie moet worden aangepakt. Herstel van de natuur is mogelijk gebleken bij het uitvoeren van herstelmaatregelen bij een dalende depositie. Zie daarvoor met name het overzichtsrapport «Herstelstrategieën stikstofgevoelige habitats», dat ten grondslag ligt aan de reeds uitgevoerde en nog uit te voeren herstelmaatregelen. Het rapport is digitaal raadpleegbaar op de webpagina https://www.natura2000.nl/meer-informatie/herstelstrategieen. Blijvende overbelasting is echter een groot risico voor behoud en herstel van de natuur en dat is de reden dat in de Wet stikstofreductie en natuurverbetering (Wsn) doelstellingen zijn opgenomen voor een gefaseerde daling tot onder de KDW's.
Kunt u een overzicht delen van deze onderzoeksresultaten?
Zie antwoord vraag 3.
Is een kosten-batenanalyse gemaakt over de impact van het vastleggen van KDW’s als resultaatverplichting in een wet? Zo ja, kunt u die delen? Zo nee, waarom is dit niet in beeld gebracht voordat u deze normen in een wettelijk kader liet vastleggen?
De KDW’s zelf zijn tot stand gekomen op basis van wetenschappelijke informatie. De Wsn is erop gericht om de stikstofdepositie terug te dringen tot een niveau waarop deze geen negatieve effecten meer heeft op de kwaliteit van natuur. De KDW’s geven voor ieder habitat aan tot welk niveau de stikstofdepositie teruggebracht moet worden om dit risico op negatieve effecten weg te nemen. Dit is de reden dat de in de Wsn opgenomen omgevingswaarden betrekking hebben op het aandeel van het stikstofgevoelige areaal dat in een bepaald jaar onder de KDW moet zijn gebracht. De noodzaak om stikstofdepositie terug te dringen tot onder de KDW’s volgt uit ecologische en daarmee juridische vereisten vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijnen, waaraan Nederland gehouden is. Hier is geen kosten-batenanalyse voor gemaakt. Het staat echter vast dat (dreigende) achteruitgang van natuur en biodiversiteit schadelijke gevolgen heeft voor het in stand houden van belangrijke ecosysteemdiensten, zoals voedselproductie. Ook heeft de uitstoot van ammoniak en stikstofoxiden een schadelijk effect op de volksgezondheid via de verontreiniging van de lucht, het grond-, oppervlakte- en drinkwater. Het niet naleven van de Europese richtlijnen heeft ten slotte ook impact op de vergunningverlening – en daarmee op projecten van economisch en maatschappelijk belang.
Kunt u een wetenschappelijke onderbouwing geven van de onzekerheden die de KDW’s bevatten?
Die onzekerheid is per KDW verschillend. De onzekerheidsmarges zijn na te gaan in de oorspronkelijke publicaties die ten grondslag liggen aan het samenvattende rapport «Overzicht van kritische depositiewaarden voor stikstof, toegepast op habitattypen en leefgebieden van Natura 2000» (Van Dobben e.a., 2012; https://library.wur.nl/WebQuery/wurpubs/434041).
Welke bewezen positieve effecten hebben de in het verleden genomen maatregelen, die forse stikstofemissiereductie hebben bewerkstelligd (zoals het emissiearm mest-aanwenden en het uitplaatsen van agrarische bedrijven nabij Natura 2000-gebieden), opgeleverd?
Zonder hier volledig te kunnen zijn, is duidelijk dat de grote reductie van de stikstofdepositie, die sinds de jaren ’90 heeft plaatsgevonden, positieve gevolgen heeft gehad voor de natuur. Zo is de verzuring van de bodem duidelijk vertraagd of zelfs – daar waar de KDW's niet meer worden overschreden – tot stilstand gekomen. Ook verloopt bijvoorbeeld de vergrassing van de heide minder snel dan in het verleden. Meer in zijn algemeenheid geldt dat herstelmaatregelen minder ingrijpend hoeven te zijn, met minder ongewenste neveneffecten, dan in het verleden. En herstelmaatregelen zijn effectiever als ze worden uitgevoerd bij geen of een geringere KDW-overschrijding.
Bent u bekend met het rapport dat door een groep internationale wetenschappers gepubliceerd is en in kaart brengt wat de wereldwijde druk op groene ruimte zal zijn door de toename van de vraag naar voedsel door een groeiende wereldbevolking?2
Ja.
Erkent u dat het voedselvraagstuk in relatie tot biodiversiteit(sherstel) een opgave is die onze landgrenzen overschrijdt?
Ja. We hebben te maken met een mondiale voedselmarkt, waar de Nederlandse landbouw een belangrijke leverancier is en waar we producten importeren uit andere landen. Daarmee hebben beslissingen die invloed hebben op de voedselproductie en voedselvraag in Nederland ook effect op andere landen en vice versa.
Kunt u aangeven hoe het Nederlandse stikstofbeleid zich verhoudt tot het feit dat in 2050 verwacht wordt wereldwijd 3,35 miljoen vierkante kilometer extra landbouwgrond nodig te hebben om aan die behoefte te kunnen voldoen? Meer specifiek, welke neveneffecten treden er wereldwijd op, op het gebied van biodiversiteit en habitats, tegenover de gunstige effecten die u in Nederland verwacht te kunnen bereiken?
Het agrarisch areaal in Nederland (in 2015, inclusief glastuinbouw) omvat 22.522 vierkante kilometer. Dat areaal wordt op een zeer efficiënte wijze ingezet. We kunnen de geschetste toenemende mondiale behoefte aan landbouwgrond niet keren door de overmatige stikstofdepositie op kwetsbare natuur in Nederland te laten voortbestaan. Voor het wereldwijde behoud van biodiversiteit is het van belang dat de druk vanuit menselijke activiteiten, waaronder landbouw, binnen de draagkracht van de aanwezige natuur blijft. Binnen die draagkracht is het van belang dat de landbouwgrond efficiënt gebruikt wordt om de bevolking te voorzien van voldoende en gezond voedsel. De grote kennis van de Nederlandse landbouwsector kan andere landen helpen om de efficiëntie in het gebruik van hun landbouwgrond te verbeteren.
De miljoenenboete voor ABN AMRO vanwege ernstige langdurige tekortkomingen bij het bestrijden van witwassen |
|
Alexander Hammelburg (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «ABN AMRO betaalt 480 miljoen euro vanwege ernstige tekortkomingen bij het bestrijden van witwassen»1?
Ja.
Kunt u nader toelichten wat u bedoelt met uw reactie dat de «conclusies van het OM helder en zeer pijnlijk zijn»2? Bent u bereid, gelijk aan gebeurd is bij de schikking van ING3, de Kamer een uitgebreide brief te sturen waarbij u ook ingaat op toezicht van De Nederlandsche Bank (DNB) op de naleving van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft)4?
Met die uitspraak doel ik op de feiten en bevindingen die blijken uit het feitenrelaas naar aanleiding van het onderzoek «Guardian» van het Openbaar Ministerie inzake de tekortkomingen bij de naleving van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Ik vind deze constateringen zeer pijnlijk. Ik heb – net als bij de transactie van ING – De Nederlandsche Bank (DNB) gevraagd om een nadere toelichting op een aantal punten. Samen met de beantwoording van deze schriftelijke vragen, stuur ik uw Kamer een brief waarin ik nader op de casus reageer, alsmede de toelichting die DNB heeft gegeven en mijn appreciatie ervan.
Deelt u de mening van het Openbaar Ministerie dat ABN AMRO als «staatsbank een grote verantwoordelijkheid draagt, een verantwoordelijkheid die verder gaat dan klanten of aandeelhouders»?
Het Openbaar Ministerie geeft aan dat ABN AMRO als systeembank in Nederland een grote verantwoordelijkheid draagt die verder gaat dan klanten of aandeelhouders. Ik deel die mening. Financiële instellingen, waaronder banken, hebben een essentiële functie als poortwachter van het financieel stelsel bij de bestrijding van financieel-economische criminaliteit. Het naleven van wet- en regelgeving, waaronder de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft), is cruciaal voor de integriteit van het financieel stelsel. Deze verantwoordelijkheid rust op iedere instelling die onder het doelbereik van de wet valt.
Wanneer werd uw ministerie en u voor het eerst, hetzij door ABN AMRO direct, hetzij indirect door het NL Financial Investments (NLFI), op de hoogte gesteld van de problemen met de compliance die geleid hebben tot de schikking? Kunt u dit voor zowel het ministerie als uzelf aangeven?
Ik werd op 23 september 2019 door de ambtelijke top op de hoogte gesteld dat het Openbaar Ministerie een onderzoek was gestart naar ABN AMRO. Dit is het moment dat ambtenaren van mijn departement voor het eerst op de hoogte waren. Op donderdag 26 september 2019 heeft ABN AMRO bekend gemaakt dat het Openbaar Ministerie een onderzoek was gestart in verband met de naleving van de Wwft. Hierover heb ik uw Kamer op 2 oktober 2019 geïnformeerd5. Dit onderzoek heeft uiteindelijk tot de transactie geleid. Kort voor het bekend worden van het onderzoek door het Openbaar Ministerie was al bekend geworden dat DNB een aanwijzing had gegeven aan de bank in verband met tekortkomingen bij de naleving van de Wwft. Ik werd op 3 augustus 2019 op de hoogte gesteld van de herstelmaatregelen die ABN AMRO naar aanleiding van de aanwijzing van DNB moest treffen. Hierover heb ik uw Kamer eerder geïnformeerd6, 7.
Kunt u precies aangeven hoe vaak er in de periode dat de tekortkomingen zijn geconstateerd door het Openbaar Ministerie, zijnde 2014–2020, overleg is geweest tussen de Raad van Bestuur of Raad van Commissarissen van ABN AMRO enerzijds en NLFI anderzijds? Kunt u daarbij aangeven bij welke van deze overleggen de compliance op de agenda heeft gestaan?
Het is aan NLFI om te bepalen welk contact (en welke intensiteit) passend en noodzakelijk is voor de uitvoering van haar rol als aandeelhouder in ABN AMRO. Ik heb geen zicht op alle contactmomenten die NLFI heeft met de instellingen waarvan zij de aandelen beheert. Wel kan ik op basis van navraag bij NLFI het volgende zeggen, in lijn met wat ik uw Kamer hierover eerder heb laten weten8. NLFI voert een continue dialoog met haar deelnemingen. Sinds de beursintroductie van ABN AMRO in 2015 voert NLFI, op basis van het relationship agreement, in ieder geval vier keer per jaar overleg met het bestuur van de bank over de gepubliceerde cijfers en één keer per jaar een evaluatiegesprek met de voorzitter van de raad van commissarissen over het functioneren van de leden van de raden van bestuur en commissarissen. Daarnaast vinden verschillende gesprekken plaats over het budget, het risicoprofiel en het financieel- en kapitaalplan en ter voorbereiding op de jaarlijkse algemene vergadering van aandeelhouders. Naast deze formele overleggen vinden informele gesprekken plaats tussen NLFI en de bank. Gelet op het voorgaande is een exact aantal contactmomenten tussen NLFI en de (leden van de) raden van bestuur en commissarissen niet vast te stellen en is ook niet exact te zeggen wanneer daarbij over compliance is gesproken. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 11, is dit onderwerp in ieder geval aan bod gekomen in overleg tussen ABN AMRO en NLFI nadat de transactie van het Openbaar Ministerie met ING bekend werd.
De interactie over compliance tussen de bank en NLFI is geïntensiveerd na de aanwijzing van DNB aan ABN AMRO in augustus 2019 in verband met tekortkomingen bij de naleving van de Wwft9. NLFI heeft, mede naar aanleiding van mijn verzoek om de maatregelen die de bank neemt nauwgezet te volgen, hierover contact gehad met ABN AMRO10. NLFI heeft het ministerie sindsdien zesmaal (ieder kwartaal) hierover geïnformeerd.
Kunt u precies aangeven hoe vaak er in de periode dat de tekortkomingen zijn geconstateerd door het Openbaar Ministerie, zijnde 2014–2020, overleg is geweest tussen NLFI enerzijds en het Ministerie van Financiën anderzijds waarbij de compliance van ABN AMRO met de Wwft op de agenda heeft gestaan?
Er is regelmatig contact tussen het Ministerie van Financiën en NLFI, zowel formeel als informeel. Dit is mede terug te voeren op de afspraak dat NLFI het ministerie niet voor verrassingen stelt en tijdig informeert over eventuele relevante ontwikkelingen. Tussen het ministerie en NLFI vindt regelmatig het zogeheten «regulier overleg» plaats over de financiële instellingen die beheerd worden door NLFI. Dit is overleg tussen ambtenaren van mijn ministerie en vertegenwoordigers van NLFI (zie hiertoe ook de position paper van NLFI die ik eind vorig jaar aan uw Kamer heb gezonden)11. In de periode 2014–2020 hebben er bij benadering 53 van deze reguliere overleggen plaatsgevonden. In de periode na de aanwijzing door DNB inzake de naleving van de Wwft, wordt compliance op het vlak van de Wwft regelmatig besproken12. Zoals aan bod komt in het antwoord op vraag 5, heb ik NLFI gevraagd de maatregelen die de bank neemt nauwgezet te volgen en mij daarover te informeren13. Dit is afgesproken bij een regulier overleg begin september 2019. Daarna ben ik door NLFI zesmaal (ieder kwartaal) geïnformeerd over de voortgang bij de opvolging van de aanwijzing van DNB, waarbij NLFI bij de betreffende reguliere overleggen een toelichting op hoofdlijnen heeft gegeven. Het is belangrijk op te merken dat de inhoudelijke dialoog over deze materie tussen ABN AMRO en DNB toezichtsvertrouwelijk is. Ik spreek wel zeer regelmatig met DNB over de naleving van de Wwft in de sector in den brede.
Verder is er contact indien daar een concrete aanleiding toe bestaat. Zo was er bijvoorbeeld in 2015 contact met NLFI en de bank over de onregelmatigheden bij het private banking kantoor van ABN AMRO in Dubai. Uw Kamer is hier op verschillende momenten over geïnformeerd14.
Kunt u precies aangeven hoe vaak er in de periode dat de tekortkomingen zijn geconstateerd door het Openbaar Ministerie, zijnde 2014–2020, overleg is geweest tussen de Raad van Bestuur of Raad van Commissarissen van ABN AMRO enerzijds en het Ministerie van Financiën anderzijds? Kunt u daarbij aangeven bij welke van deze overleggen de compliance op de agenda heeft gestaan?
Als Minister van Financiën verhoud ik mij in verschillende hoedanigheden tot ABN AMRO. Voor de transactie van ABN AMRO, is met name mijn verantwoordelijkheid voor beleid en wetgeving op het terrein van het voorkomen van witwassen en financieren van terrorisme en daarnaast de rol van (middels NLFI) aandeelhouder van ABN AMRO van belang. Ik ga in de beantwoording hieronder dan ook uit van deze twee rollen.
In het kader van mijn eerstgenoemde verantwoordelijkheid zijn er geregeld overleggen met de sector, onder andere met de Nederlandse Vereniging van Banken. Incidenteel is er ook contact met individuele instellingen. Specifiek ten aanzien van beleid en wetgeving op het terrein van het voorkomen van witwassen en financieren van terrorisme, sprak ik in het kader van het plan van aanpak witwassen uit 2019 en de daarop volgende voortgangsbrieven die uw Kamer heeft ontvangen, in 2019 en 2020 samen met de Minister van Justitie en Veiligheid drie keer met de verschillende partijen uit de anti-witwasketen. De banken, waaronder ABN AMRO, maakten ook onderdeel uit van deze gesprekken. Deze gesprekken betroffen de inhoud van de verschillende maatregelen uit het plan van aanpak om de aanpak van witwassen te verbeteren, en de voortgang ervan. De naleving van de Wwft van individuele instellingen kwam hierbij niet aan bod. Ik heb het onderwerp witwassen daarnaast besproken in diverse overleggen met financiële instellingen waar ook andere onderwerpen op de agenda stonden. Zo sprak ik bijvoorbeeld samen met de Minister-President tijdens een overleg in het Catshuis op 1 april 2019 met de CEO’s van een aantal banken – waaronder ABN AMRO – over de toekomst van de bankensector. Tijdens dat overleg spraken we ook over het belang van de poortwachtersfunctie van de banken. Daarnaast vinden er op ambtelijk niveau veelvuldig gesprekken plaats met vertegenwoordigers van de bancaire sector, waarin ook aan de orde komt hoe de sector werk maakt van haar poortwachtersfunctie.
Daarnaast houd ik via NLFI een aandelenbelang in ABN AMRO. NLFI vult de aandeelhoudersrol zelfstandig in, waardoor ik hierbij – nog meer dan bij de andere staatsdeelnemingen -op afstand sta, mede om te voorkomen dat er een vermenging ontstaat tussen mijn beleidsverantwoordelijkheid en de rol van aandeelhouder. Dit betekent dat mijn directe contacten met de top van de bank in de regel zeer beperkt zijn. Dat neemt niet weg dat ambtenaren van mijn ministerie of ik persoonlijk contact heb met ABN AMRO, ook in de periode 2014–2020. Een exact aantal contactmomenten alsmede het aantal keer dat het hierbij over compliance ging kan niet achterhaald worden. Het feit dat ik geen exact inzicht kan geven alle gesprekken en onderwerpen, heeft mede te maken met het feit dat deze contacten in veel gevallen ook ongepland en zonder agenda plaatsvinden. In algemene zin geldt dat de contacten met ABN AMRO intensiever waren in aanloop naar de beursgang in het najaar van 2015. In de context van (Wwft-)compliance zijn destijds de onregelmatigheden die waren geconstateerd bij het private banking kantoor van ABN AMRO in Dubai aan de orde geweest. Uw Kamer is hier op verschillende momenten over geïnformeerd15. Na het bekend worden van de transactie tussen het Openbaar Ministerie en ING in 2018, heb ik dit onderwerp met de voorzitter van de raad van commissarissen van ABN AMRO besproken. Daarnaast heb ik in september 2019, nadat bekend werd gemaakt dat het Openbaar Ministerie een strafrechtelijk onderzoek was gestart naar ABN AMRO, de voorzitters van de raden van bestuur en commissarissen van ABN AMRO gesproken. De contacten zijn er niet alleen op het niveau van de raden van bestuur en commissarissen. Zo laten medewerkers van mijn ministerie zich geregeld – in bijzijn van NLFI – door ABN AMRO informeren over lopende zaken. Hierbij gaat het in sommige gevallen ook over compliance-gerelateerde onderwerpen.
Hoe verhouden de antwoorden op vragen 7 en 8, bij eerdere schriftelijke vragen5 waarin gesteld werd dat er onduidelijkheid is over aantallen gesprekken en de precieze gespreksonderwerpen, zich tot artikelen 5 en 8a van de Wet stichting administratiekantoor beheer financiële instellingen alsmede artikel 68 van de Grondwet?
Omdat NLFI zelfstandig haar aandeelhouderstaken uitvoert en op afstand van het ministerie staat, heb ik geen zicht op alle handelingen die NLFI uitvoert of de gesprekken die zij voert. Artikel 5, eerste lid van de wet NLFI stelt dat NLFI mij de voor de uitoefening van mijn taak benodigde inlichtingen verstrekt. NLFI verschaft mij deze inlichtingen ten behoeve van het invulling geven aan deze taken en mijn ministeriële verantwoordelijkheid. Vanzelfsprekend verschaf ik deze inlichtingen en informatie ook aan uw Kamer (conform artikel 68 Grondwet). Het feit dat ik geen exact inzicht kan geven alle gesprekken en onderwerpen, heeft mede te maken met het feit dat contacten tussen NLFI en de bank op continue basis en regelmatig ongepland plaatsvinden. Bij de antwoorden op vragen 5 en 10 tot en met 13 ga ik nader in op de interactie tussen NLFI en ABN AMRO in het kader van compliance.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat een archief bestaande uit aantallen gesprekken en de gespreksonderwerpen tussen Raad van Bestuur van een financiële deelneming, Raad van Commissarissen van een financiële deelneming, NLFI en het Ministerie van Financiën bijgehouden wordt en dat dergelijke informatie met de Kamer gedeeld moet kunnen worden, desnoods enkel indien een financiële deelneming wordt afgestoten en het delen hiervan het financiële of economische belang van de staat niet schaadt? Zo ja, op welke wijze gaat u daar zorg voor dragen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel het belang van goede archivering ten behoeve van verantwoording over genomen besluiten. Bij de financiële instellingen die tijdelijk in bezit zijn van de overheid verhoud ik mij hoofdzakelijk tot NLFI. NLFI heeft de wettelijke taak de aandelen in deze financiële deelnemingen te beheren en is het primaire aanspreekpunt voor deze instellingen. Dit wordt nader toegelicht in de position paper van NLFI en in het toezichtarrangement17. In de verhouding tussen het ministerie en NLFI is het zogeheten «regulier overleg» het belangrijkste overleg. Dit is een overleg tussen ambtenaren van het ministerie en vertegenwoordigers (waaronder het bestuur) van NLFI. Voor dit overleg wordt vooraf een agenda opgesteld en tevens verslag gelegd. Ook de principiële en zwaarwegende besluiten waarvoor NLFI mijn voorafgaande goedkeuring vraagt worden vastgelegd. Zoals toegelicht in de antwoorden op de vragen 6 tot en met 8, is er daarnaast ook sprake van ongepland en informeel overleg met NLFI en soms ook met de betrokken financiële instelling zelf.
Informatie waar uw Kamer om vraagt verschaf ik, uiteraard voor zover ik daarover beschik of kan beschikken en rekening houdend met zaken als bedrijfsvertrouwelijkheid en koersgevoeligheid. In veel gevallen deel ik ook proactief informatie met uw Kamer over de financiële instellingen, bijvoorbeeld de voortgangsrapportages van NLFI over de Volksbank en (meest recent) middels de jaarlijkse vooruitblik beheer staatsdeelnemingen18.
Heeft u, naar aanleiding van de schikking met ING Bank en het deel van boete ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel welke uitkwam op 100 miljoen euro als gevolg van «bespaarde kosten door niet te investeren in afdelingen, systemen en extra controlepersoneel», eind 2018 of begin 2019 contact gezocht met ABN AMRO om de compliance van ABN AMRO te bespreken? Zo ja, heeft u dit contact gehad met NLFI, de Raad van Bestuur of de Raad van Commissarissen van ABN AMRO en welke stappen zijn er door u en/of ABN AMRO gezet naar aanleiding hiervan?
Nadat de transactie tussen het Openbaar Ministerie en ING bekend werd, heb ik DNB gevraagd om nadere informatie over het toezicht op de naleving van de Wwft. Hierover heb ik de Tweede Kamer in september 2019 geïnformeerd, middels de brief waarnaar in vraag 12 wordt verwezen21. Naar aanleiding van die informatie van DNB rapporteert DNB jaarlijks in haar zbo-verantwoording over de stand van zaken in de bankensector en over het toezicht daarop. Meest recentelijk heeft DNB dit in haar zbo-verantwoording 2020 gedaan. De transactie die ABN AMRO heeft geaccepteerd, is voor mij ook aanleiding geweest om DNB om nadere informatie te vragen, onder meer over haar toezicht en bevoegdheden. Deze informatie van DNB gaat als bijlage bij de brief die ik uw Kamer tezamen met deze beantwoording zend.
Kort na de bekendmaking van de transactie tussen het Openbaar Ministerie en ING in september 2018 is dit onderwerp aan de orde geweest in een overleg tussen NLFI en ABN AMRO. ABN AMRO heeft de stand van zaken op dat moment toegelicht. Toen speelde er echter nog geen strafrechtelijk onderzoek. Ook heb ik zelf in oktober 2018 contact gehad met de voorzitter van de raad van commissarissen van ABN AMRO over dit thema. ABN AMRO heeft sinds het bekend worden van de transactie van het Openbaar Ministerie met ING verschillende stappen gezet. Per 1 januari 2019 heeft ABN AMRO het programma Detecting Financial Crime (DFC) opgezet en substantieel extra (financiële) middelen beschikbaar gemaakt voor personeel, systemen en processen. Aan het eind van 2020 was het totaal aantal voltijdbanen betrokken bij de uitvoering van de «Client Life Cycle»-processen volgens ABN AMRO toegenomen tot 3.800 (ca. een op de vijf banen bij ABN AMRO). ABN AMRO heeft aangegeven dat de voortgang van het verbeterprogramma verloopt volgens het met DNB afgestemde schema en naar verwachting eind 2022 zal zijn afgerond. Van belang is hierbij om op te merken dat NLFI als aandeelhouder en ik op afstand staan van het te voeren beleid en de dagelijkse gang van zaken bij de staatsdeelnemingen en de financiële instellingen in beheer bij NLFI. Het is aan de toezichthouder DNB om te oordelen of de financiële instellingen zich aan de geldende wetgeving houden en waar nodig handhavend op te treden. DNB informeert mij over het algehele beeld van de naleving in de sector en haar toezicht hierop. Wel heb ik – om te onderstrepen dat dit onderwerp de hoogst mogelijke prioriteit verdient – NLFI gevraagd om mij te informeren over de voortgang bij de opvolging van de aanwijzing door DNB in 2019. Dit zal NLFI ook in de komende periode blijven doen.
Ook voor de Volksbank geldt dat NLFI het thema (Wwft-)compliance met de bank heeft besproken, onder andere naar aanleiding van de aanwijzing van DNB aan de Volksbank in verband met tekortkomingen bij de naleving van de Wwft in 2017. Na het bekend worden van de uitkomsten van het onderzoek door het Openbaar Ministerie naar ABN AMRO, heb ik aan NLFI gevraagd om dit thema opnieuw met de Volksbank te bespreken. Hiermee wil ik het belang van juiste naleving van de Wwft onderstrepen. Incidenteel spreek ik ook zelf met bestuurders en commissarissen van de banken waarvan NLFI de aandelen beheert, waarbij vaak ook de actualiteit aan bod komt. Kort nadat in september 2019 bekend werd dat het Openbaar Ministerie onderzoek deed naar ABN AMRO, heb ik met NLFI en de voorzitter van de raad van commissarissen van de Volksbank gesproken. Zoals eerder benoemd is van belang te onderkennen dat de inhoudelijke dialoog over naleving van de Wwft dient plaats te vinden tussen de instelling en de toezichthouder. Het is aan de instellingen en de toezichthouder zelf om daar in voorkomende gevallen over naar buiten te treden.
Heeft u, naar aanleiding van de schikkingen met ING Bank en ABN AMRO en hun delen van de boetes ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, rechtstreeks of via NLFI contact gehad met de Volksbank om hun compliance te bespreken? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen en wilt u de Kamer hierover op de hoogte houden? Zo ja, wanneer vond dit gesprek plaats en welke vervolgstappen worden/zijn er genomen?
Zie antwoord vraag 10.
Herinnert u zich de brief naar aanleiding van de schikking met ING en de vervolgstappen die onder andere een DNB op het gebied van toezicht zou zetten6?
Zie antwoord vraag 10.
Heeft u naar aanleiding van de constatering van DNB in deze brief dat «verschillende financiële instellingen hun verantwoordelijkheid voor het beheersen van integriteitrisico’s nog onvoldoende adequaat oppakken» contact gezocht met NLFI of de banken welke (deels) in handen van de staat zijn aangaande deze risico’s? Zo nee, waarom niet?
Kunt u toelichten wat uit de doorlopende gesprekken met DNB die in deze brief genoemd worden aangaande de «vorderingen die de sector maakt» bij het adequaat beheersen van integriteitrisico’s is voortgekomen?
Ik spreek DNB periodiek over de ontwikkelingen in de bankensector, waarbij in de afgelopen jaren bijzondere aandacht was voor de naleving van integriteitsregelgeving. Daarnaast is DNB betrokken bij de totstandkoming en uitvoering van het plan van aanpak witwassen. In die gesprekken is naar voren gekomen dat de banken veel investeren in een goede uitvoering van de regelgeving en dat de instellingen en de raden van bestuur de verantwoordelijkheid voelen om de poortwachtersfunctie adequaat vorm te geven. Tegelijk constateert DNB dat er nog verbeteringen nodig zijn. DNB rapporteert over deze ontwikkelingen ook in haar zbo-verantwoording. In haar verantwoording over 2020 zegt DNB hierover onder meer het volgende. «DNB constateert dat het bewustzijn en verantwoordelijkheidsgevoel van banken en hun bestuurders voor een effectieve invulling van de hun Wwft-poortwachtersrol significant toeneemt en dat veel banken goede voortgang boeken met hun herstel- en verbeterprogramma’s. Toch blijkt dat de problematiek die de banken moeten adresseren veelal groter en complexer is dan vooraf door de banken werd verondersteld. In combinatie met de door banken gevoelde impact van de coronacrisis, zorgt dit voor vertraging in de uitvoering van deze programma’s.»