Het bericht ‘Kan kabinet niet optreden tegen buy now pay later? Dat ligt net een beetje anders’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Struycken , Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitspraak van een ambtenaar van de Europese Commissie dat een verbod op «Buy now, pay later» (BNPL) in fysieke winkels eerder kan worden ingevoerd dan in november 2025, zelfs «desgewenst morgen»?1
De uitspraken in het door u aangehaalde bericht2, de motie-Inge van Dijk en uw vragen zijn aanleiding geweest om het toepassingsbereik van de richtlijn consumentenkrediet (CCDI) en de herziene richtlijn consumentenkrediet (CCDII) ten aanzien van BNPL nogmaals grondig te onderzoeken. Hierover is ook een uitgebreide passage opgenomen in de Kamerbrief over buy now, pay later (BNPL) waar wij voor een uitgebreidere analyse naar verwijzen.
Samengevat legt de Kamerbrief uit dat uit nader onderzoek blijkt dat er onder de CCDI ruimte is voor lidstaten om extra nationale verplichtingen op te leggen aan deze partijen of zelfs een verbod. Hier was feitelijk meer ruimte dan eerder door het kabinet werd verondersteld. Inmiddels is echter de CCDII ondertekend en wordt gewerkt aan de implementatie daarvan in Nederlandse wet- en regelgeving. Onder de CCDII wordt BNPL gereguleerd en is er geen ruimte voor lidstaten om zaken die expliciet worden gereguleerd binnen de richtlijn aanvullend te reguleren of te verbieden, omdat dit een maximumharmonisatie richtlijn betreft. Een verbod op BNPL-diensten (in fysieke winkels en/of online) is onder de CCDII dan ook niet mogelijk. In theorie zou een tijdelijk verbod op BNPL-diensten mogelijk zijn, maar dit verbod zou op zeer korte termijn moeten worden ingetrokken. In de Kamerbrief van vandaag en de beantwoording op vraag 11 gaan wij nader in op de redenen waarom een tijdelijk verbod onwenselijk is.
Klopt het dat de huidige Europese regels het lidstaten niet beletten om extra verplichtingen op te leggen aan consumentenkredieten zonder rente, waaronder ook BNPL-diensten?
Dat klopt. Hoewel BNPL-diensten uitdrukkelijk worden gereguleerd in de CCDII, zijn zij uitgezonderd van de nu nog geldende CCDI. BNPL-aanbieders maken momenteel gebruik van een bredere uitzonderingsbepaling voor kredieten met een looptijd van maximaal 3 maanden tegen onbetekenende kosten, waardoor zij in beginsel buiten het toepassingsbereik van de CCDI vallen. BNPL-diensten werden ten tijde van de implementatie van de CCDI, de jaren na 2008, nog niet aangeboden. Omdat BNPL niet uitdrukkelijk is gereguleerd in de CCDI, hadden lidstaten kunnen besluiten extra nationale verplichtingen op te leggen aan deze partijen.
Zo ja, hoe rijmt dat met uw uitspraak: «Het kabinet kan tussentijds op nationaal niveau geen regels opleggen met betrekking tot «buy now, pay later»-diensten»?
De eerdere uitspraak dat het kabinet tussentijds geen regels kan opleggen met betrekking tot BNPL ligt genuanceerder. Het lijkt mogelijk om op nationaal niveau regels op te leggen met betrekking tot BNPL. Echter, het invoeren van een verbod op BNPL is niet houdbaar, onder andere omdat een verbod niet is toegestaan op basis van de CCDII. Om consumenten bij het gebruik van BNPL wel zo goed mogelijk te beschermen zet het kabinet daarom in op het tijdig implementeren van de CCDII. Wij komen in de beantwoording op vraag 11 en in de Kamerbrief over BNPL uitgebreider terug op de redenen waarom een tijdelijk verbod onwenselijk is.
En hoe rijmt u dit met de recente uitspraak van het Hof van Justitie van de EU, waaruit geconcludeerd kan worden dat zelfs al onder de huidige regels BNPL-diensten niet buiten de Richtlijn consumentenkrediet kunnen vallen? Wilt u hier in de beantwoording van mijn eerdere vragen aan u over het bericht «Einde Buy Now Pay Later stap dichterbij» uitgebreid op ingaan?2
Het Hof heeft geoordeeld dat BNPL in beginsel is uitgezonderd van de Richtlijn consumentenkrediet, tenzij de BNPL-aanbieder al bij het sluiten van de overeenkomst anticipeert op wanbetaling om economisch voordeel te behalen, oftewel de niet-nakomingskosten deel uitmaken van het verdienmodel van de aanbieder. Of BNPL-diensten onder het toepassingsbereik van de richtlijn vallen, hangt af van het de omstandigheden van de casus en de feitelijke beoordeling daarvan is de taak van de kantonrechter. Wij verwijzen voor het uitgebreidere antwoord op deze vraag naar de beantwoording op vraag 3 bij de eerder gestelde vragen over het bericht «Einde Buy Now Pay Later stap dichterbij».4
Klopt het dat andere Europese lidstaten zoals Duitsland al wel extra regels voor BNPL-diensten hebben ingevoerd? Zo ja, welke regels zijn dat?
Wij hebben navraag gedaan bij lidstaten in hoeverre zij problemen ervaren met BNPL en zij nationale regels hebben gesteld ten aanzien van BNPL in het kader van schuldenproblematiek. Nederland heeft dit ook tijdens de implementatieworkshop van de CCDII op 11 december 2024 aan de orde gesteld. Hierop hebben wij tot dusver de volgende respons gekregen. Van Ierland hebben wij vernomen dat een kredietwaardigheidsbeoordeling verplicht is voor BNPL-diensten met een kredietsom van meer dan € 500,–. De aanbieder dient voorafgaand aan de dienstverlening geautoriseerd te zijn door de Central Bank of Ireland. Ook wordt een achterstand geregistreerd bij een kredietregister. Daarnaast kunnen consumenten met een klacht naar de Financial Services and Pensions Ombudsman. Duitsland heeft in een schriftelijke reactie gedeeld dat een kredietwaardigheidsbeoordeling voor BNPL-diensten verplicht is boven de € 200,–. Er gelden daarnaast regels omtrent niet-nakomingskosten en de consument heeft een recht tot ontbinding van de overeenkomst. Ook is bekend dat in Zweden de mogelijkheid om achteraf te betalen via Klarna breed is geïmplementeerd. Behalve in fysieke winkels is het in Zweden ook mogelijk om op deze manier te betalen in bijvoorbeeld het openbaar vervoer of in restaurants. Het is er echter verboden om BNPL als eerste betalingsoptie te presenteren en er een standaardoptie van te maken. Kroatië is nog in een onderzoeksfase en kon geen informatie delen.
Wilt u bezien welk nationaal beleid andere EU-lidstaten zoals Duitsland voeren en kijken wat Nederland hiervan kan leren of eventueel overnemen?
Hierbij verwijs ik naar het antwoord bij vraag 5, waar de huidige wetgeving in Ierland, Duitsland en Zweden inzake BNPL-diensten wordt beschreven. Bij de implementatie van de CCDII en de daarbij te maken beleidskeuzes, kan de wetgeving in deze lidstaten ter inspiratie dienen.
Wanneer verwacht u dat de regels uit de nieuwe richtlijn consumentenkrediet in Nederland in werking treden? Is dat eind 2025 of pas in 2026, zoals door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in het Vragenuur van 1 oktober 2024 is gezegd?
De uiterste implementatiedatum voor lidstaten om de herziene richtlijn consumentenkrediet te implementeren is 20 november 2025. Er is echter sprake van een overgangstermijn, waardoor de regels voor relevante partijen op 20 november 2026 hun toepassing kennen. Deze termijnen bestaan zodat partijen zich kunnen voorbereiden op de nieuwe regels die op hen van toepassing worden. Naast BNPL-aanbieders zijn de nieuwe regels van de CCDII tevens van toepassing op vele andere partijen, waaronder bestaande aanbieders van krediet. Het staat lidstaten juridisch gezien vrij om de richtlijn toe te passen. Het kabinet zal zich inzetten de implementatie zo spoedig mogelijk af te ronden.
Wat is er de oorzaak van dat de nieuwe richtlijn consumentenkrediet niet eerder kan worden omgezet in nationale regelgeving? Klopt het dat dit een prioriteitskwestie betreft?
Op dit moment wordt gewerkt aan de consultatieversie van de implementatiewet van de CCDII met het streven om zo spoedig mogelijk de implementatie van de richtlijn gereed te hebben. De consultatie start naar verwachting in het eerste kwartaal van 2025. Wij verwijzen voor de te nemen stappen binnen het wetgevingsproces naar de Kamerbrief over BNPL.
Deelt u de mening dat op dit punt een snelle aanpak nodig is, in het licht van de actuele en technologische ontwikkelingen en de unaniem door de Kamer aangenomen motie-Inge van Dijk?3
Ja, wij delen deze mening en de zorgen van de Kamer die blijken uit de aangenomen motie-Inge van Dijk. Er wordt daarom ook hard gewerkt aan een tijdige implementatie van de CCDII, die niet alleen deze zorgen adequaat adresseert met strikte regels voor deze vorm van uitgestelde betaling, maar ook andere vormen van consumptief krediet (aanvullend) reguleert. Zo bestaat het regelgevend kader van de CCDII onder andere uit het aanvragen van een vergunning bij de Autoriteit Financiële Markten (AFM), het raadplegen en registreren in BKR, het verstrekken van (pre)contractuele informatie, het uitvoeren van een kredietwaardigheidsbeoordeling en reclameregels en verplichte waarschuwingen. Daarnaast zal er ook een leeftijdsverificatie worden ingevoerd. Deze maatregelen versterken de positie van consumenten bij het gebruik van BNPL sterk.
Zo ja, waarom geeft u aan dat het niet sneller kan in verband met de beschikbare capaciteit en andere wensen van het kabinet? Betekent uw uitspraak dat het uitvoeren van de motie geen prioriteit heeft?
De motie-Inge van Dijk benadrukt het belang van het voorkomen problematische schulden en het beschermen van kwetsbare consumenten. Wij kunnen ons hier volledig in vinden en vinden het ook belangrijk dat kwetsbare mensen, waaronder jongeren, beschermd worden tegen de risico’s van krediet, waaronder straks ook achteraf betalen. Daarom vinden wij het ook zo belangrijk om ervoor te zorgen dat de CCDII spoedig wordt geïmplementeerd zodat consumenten niet alleen beter zijn beschermd tegen BNPL maar ook tegen andere vormen van krediet. Dit heeft voor het kabinet dan ook prioriteit.
Bent u bereid om wel prioriteit te geven aan de uitvoering van de unaniem aangenomen motie-Inge van Dijk gezien de urgentie? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
Naast het hierboven toegelichte bredere belang van het tijdig implementeren van de CCDII, zijn er nog aan aantal andere redenen die maken dat het kabinet van mening is dat een verbod op BNPL in fysieke winkels niet opportuun is. Het is per definitie waar dat de wetgevingstijd die gebruikt wordt om de motie uit te voeren, ten koste gaat van andere wetgevingstrajecten. Dit is relevant voor de afweging of de inzet opweegt tegen de uitkomst van een dergelijk wetgevingstraject. Zoals eerder toegelicht is het niet mogelijk om BNPL structureel uit fysieke winkels te weren, omdat BNPL onder de CCDII is toegestaan binnen de daarvoor geldende kaders en het daarom vanaf de inwerkingtreding van CCDII niet verboden kan worden. Dit betekent dat alleen de mogelijkheid van een tijdelijk verbod resteert. Een tijdelijk verbod zou binnen een afzienbare termijn weer moet worden ingetrokken aangezien de CCDII BNPL toestaat, zij het onder voorwaarden. Dit is onwenselijk, onder meer omdat een verbod in strijd lijkt met artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie in samenhang met artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Uit deze artikelen vloeit het beginsel van Unietrouw voort, waaruit volgt dat lidstaten worden geacht stapsgewijs concrete maatregelen te nemen om hun regelgeving aan te passen aan de betreffende richtlijn. Daarbij geldt voor de overheid dat zodra een richtlijn is aangenomen er naar de geest van de richtlijn moet worden gehandeld en er geen wetgeving kan gelden die er haaks op staat. Dit zou ook opgaan bij een mogelijk verbod op BNPL-diensten terwijl deze dienstverlening in de CCDII is gereguleerd en de CCDII reeds op 30 oktober 2023 in het officiële Publicatieblad van de EU is gepubliceerd. Of er daadwerkelijk strijd is met het beginsel van Unietrouw, is uiteindelijk aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Voor een toelichting bij de algemene rechtsbeginselen en de doorlooptijd van het wetgevingsproces verwijzen we naar de Kamerbrief over BNPL.
Welke mogelijkheden ziet u voor een apart traject voor het verbieden van BNPL in fysieke winkels?
In theorie zou het ook mogelijk kunnen zijn om BNPL tot de inwerkingtreding van de CCDII in november 2026 helemaal of in fysieke winkels te verbieden. Een dergelijk tijdelijk verbod is volgens het kabinet niet opportuun, onder meer omdat dit verbod na de uiterste implementatiedatum van de CCDII ingetrokken moet worden. Zie ook het antwoord op vraag 11.
Bent u bereid om bijvoorbeeld met prioriteit en urgentie te werken aan wetgeving, gezien de unaniem aangenomen motie-Inge van Dijk? Hoe snel zou wetgeving op dit punt bij de Kamer kunnen worden ingediend?
Het kabinet stelt voor om te streven naar een tijdige implementatie van de CCDII, zodat regels ten aanzien van BNPL-aanbieders zo vroeg mogelijk in werking kunnen treden. De consultatieversie van de CCDII wordt in het eerste kwartaal van 2025 verwacht. Rekening houdend met de verwerking van de consultatiereacties, het advies van de Raad van State en diverse uitvoeringstoetsen wordt het voorstel naar verwachting in het najaar van 2025 met de Kamer gedeeld.
Toenemende investeringen en leningen in sectoren die verantwoordelijk zijn voor tropische ontbossing |
|
Christine Teunissen (PvdD), Ines Kostić (PvdD) |
|
Rummenie , Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de rapporten «Banking on Biodiversity Collapse» en «Regulating Finance For Biodiversity» van Forests & Finance, gepubliceerd op 16 oktober 2024?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de in deze rapporten gesignaleerde trends van toenemende investeringen en leningen in sectoren die verantwoordelijk zijn voor tropische ontbossing, waaronder de stijging van 395 miljard USD aan leningen sinds het Parijsakkoord en de 7 procent toename van investeringen tussen september 2023 en juni 2024?
De rapporten wijzen op de positie die Europese financiële instellingen, waaronder Nederlandse, innemen in de wereldmarkt door de financiering van bedrijven die actief zijn in sectoren met een verhoogd risico op directe of indirecte bijdrages aan ontbossing.
Hoe verhoudt deze trend zich volgens u tot de doelstellingen van het Global Biodiversity Framework (GBF), waarin 196 overheden zich committeren aan het tegengaan van biodiversiteitsverlies en herstel van natuur, inclusief expliciete doelen voor de financiële sector en geldstromen?
De in de rapporten gesignaleerde trends staan op gespannen voet met de verduurzaming van private financieringsstromen die nodig is om het overkoepelende doel van het Global Biodiversity Framework (GBF) te behalen, waarbij biodiversiteitsverlies tegen 2030 omgebogen wordt naar herstel. Met GBF-actiedoel 15 hebben overheden zich gecommitteerd om maatregelen te nemen die financiële instellingen aanmoedigen en in staat stellen om impact op, en afhankelijkheid van, biodiversiteit in kaart te brengen, daarover te rapporteren, en eventuele negatieve impact te verminderen en positieve impact juist te vergroten. In GBF-actiedoel 14 is opgenomen dat alle financiële stromen in lijn dienen te worden gebracht met de doelen van het GBF. Naar verwachting zullen de meeste landen in 2025 hunNational Biodiversity Strategy and Action Plan (NBSAP) afronden. Ook zullen landen periodiek rapporteren over de voortgang van implementatie. In het NBSAP vertalen landen de mondiale doelen naar nationale doelen en acties. Afhankelijk van de daadwerkelijke realisatie van de plannen in de verschillende NBSAP’s, moet blijken of er voldoende voortgang is om de GBF-doelen te halen.
Bent u bereid om de twee Nederlandse financiële instellingen die hoog in de rangorde staan van schadelijke geldstromen naar verwoesting van de Amazone en andere belangrijke natuur in Zuid-Amerika hierop aan te spreken? Zo ja, op welke wijze gaat u verbetering bewerkstelligen?
Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven, waaronder financiële instellingen, dat zij handelen conform de internationale standaarden voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen: de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen (OESO-richtlijnen) en de United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s). Conform deze internationale standaarden worden bedrijven geacht risico’s voor mens en milieu in de waardeketen, zoals het risico op ontbossing, te identificeren en aan te pakken. Ook verwacht het kabinet dat financiële instellingen, afhankelijk van de mate van betrokkenheid bij de schade, bijdragen aan herstel of hun invloed aanwenden om nadelige gevolgen te beperken. Het kabinet moedigt financiële instellingen aan om kritisch naar hun huidige beleid te kijken en om te bezien of zij hier verbeteringen in kunnen doorvoeren. Hoe financiële instellingen invulling geven aan deze internationale richtlijnen en in welke bedrijven zij wel of niet investeren is aan henzelf.
Hoe beoordeelt u de conclusie uit de rapporten dat de GBF-doelen niet zullen worden gehaald zonder betere regulering van de financiële sector?
Middels EU-wetgeving wordt een aanzienlijk aantal financiële instellingen aan aanvullende wettelijke vereisten onderworpen die bijdragen aan realisatie van de GBF-doelen. Voorbeelden zijn de richtlijn met betrekking tot duurzaamheidsrapportering door ondernemingen (Corporate Sustainability Reporting Directive, afgekort CSRD) en bijbehorende European Sustainable Reporting Standards(ESRS). De onder deze regelgeving vallende ondernemingen, waaronder financiële instellingen, zullen gaan rapporteren over de impact (inclusief afhankelijkheden, risico’s en kansen) van hun bedrijfsstrategie en het gevoerde beleid op biodiversiteit en ecosysteemdiensten. Ook vereisen de ESRS transparantie over biodiversiteitsdoelen en inzicht in de eenheden die gebruikt worden om voortgang ten aanzien van de gestelde doelen te meten.
Daarnaast dient de Europese Commissie – afhankelijk van het akkoord over een eventueel uitstel van inwerkingtreding- op uiterlijk 30 december 2025 een effectbeoordeling van de Europese ontbossingsverordening (EUDR) voor te leggen waarbij onder andere gekeken wordt naar de rol van financiële instellingen bij het voorkomen van geldstromen die direct of indirect bijdragen aan ontbossing en bosdegradatie. De Commissie beoordeelt daarbij of het nodig is om financiële instellingen, rekening houdend met relevante bestaande wetgeving, via EU-wetgeving specifieke verplichtingen op te leggen. Het kabinet is van mening dat de EUDR in de huidige vorm niet geschikt is om financiële instellingen en geldstromen te controleren, omdat deze is gericht op het controleren van de productie en toeleveringsketens van fysieke producten en goederen. Op basis van de effectbeoordeling zal het kabinet opnieuw kijken of de verordening als instrument geschikt is voor het beperken van financiële stromen die bijdragen aan ontbossing, of dat andere instrumenten mogelijk effectiever zijn.
Ook zijn er verschillende andere instrumenten, zoals de EU-taxonomie voor duurzame investeringen, die financiële instellingen inzicht geven in wanneer een investering in een bepaalde economische activiteit als duurzaam kan worden aangemerkt, en verlangen om te rapporteren in hoeverre hun financiële portefeuille daarmee in lijn is.
Tot slot verwachten toezichthouders steeds meer van financiële instellingen als het gaat om het beheersen van aan klimaat en andere natuur gerelateerde financiële risico’s, zoals de financiële risico’s die kunnen voortvloeien uit biodiversiteitsverlies en ontbossing. Dit omvat ook reputatierisico’s die zouden kunnen ontstaan als een instelling eigen doelstellingen of beloftes ten aanzien van biodiversiteit niet na blijkt te komen. In 2020 heeft de Europese Centrale Bank (ECB) toezichtverwachtingen geformuleerd ten aanzien van het beheersen van aan klimaat en biodiversiteit gerelateerde financiële risico’s, waar Europese banken eind dit jaar volledig aan dienen te voldoen. Bij 28 banken heeft de ECB reeds toezichtsmaatregelen getroffen vanwege achterblijvende voortgang.
Is de Nederlandse ambtelijke delegatie voornemens om tijdens de Convention on Biological Diversity (CBD) COP16 in Cali, Colombia te pleiten voor urgente actie om de financiële sector te verplichten schadelijke geldstromen te stoppen en dit op te nemen in de Nederlandse National Biodiversity Strategies and Action Plan (NBSAP)? Zo nee, waarom niet?
De in november 2024 afgeronde COP16 stond voornamelijk in het teken van de implementatie van de GBF-afspraken, waaronder het mobiliseren van voldoende financiële middelen. Daartoe was het de bedoeling dat de herziene strategie voor het mobiliseren van middelen zou worden aangenomen met vrijwillig te nemen acties voor overheden, financiële instellingen en andere stakeholders om financiële middelen te mobiliseren en geldstromen te vergroenen. Nederland heeft zich constructief opgesteld in discussies daarover. De strategie is echter door gebrek aan steun en tijd niet vastgesteld. Voorts heeft Nederland in het Nederlands Paviljoen verschillende sessies georganiseerd en gefaciliteerd over het mobiliseren en vergroenen van geldstromen en daarmee bijgedragen aan bewustwording en kennisdeling.
Het kabinet is voornemens om het NBSAP aan het begin van het tweede kwartaal van 2025 in te dienen bij het secretariaat van het VN Biodiversiteitsverdrag en met de Kamer te delen (Kamerstukken 21501-08-961, 2024Z15797 en 21501-32-1681). Naar aanleiding van de motie van de leden Bromet en Van Campen (21501-32-1685) zal er aan het begin van het tweede kwartaal ook een brief naar de Kamer worden gestuurd waarin wordt toegelicht op welke onderdelen er aanpassingen zijn geweest ten opzichte van het ambtelijke concept van oktober 2024.
Hoe beoordeelt u de effectiviteit van vrijwillige initiatieven in de financiële sector, zoals de Taskforce on Nature-related Financial Disclosures (TNFD), in het licht van de bevindingen in de Forests & Finance rapporten?
Vrijwillige rapportageraamwerken zoals ontwikkeld door de Taskforce on Nature-related Financial Disclosures kunnen, mede omdat ze opgesteld zijn door experts vanuit relevante sectoren zelf, een bijdrage leveren aan het vergroten van inzicht in aan biodiversiteit gerelateerde financiële risico’s. Ook is het raamwerk van de TNFD een bouwsteen geweest voor de ESRS ten aanzien van biodiversiteit en ecosystemen in het kader van de CSRD. Ik vind het tegelijkertijd van belang dat rapportages over duurzaamheidsaspecten proportioneel zijn en dubbele rapportagelasten worden voorkomen. De interoperabiliteit van rapportagestandaarden is daarom van groot belang. Momenteel werkt de TNFD aan «transitieplanning» om een brug te slaan tussen enerzijds meting en rapportage en anderzijds besluiten, activiteiten en investeringen die daadwerkelijk gunstig zijn voor de natuur en biodiversiteit.
Kunt u een overzicht geven van de huidige overheidsinstrumenten die worden ingezet om het toezicht op geldstromen te verbeteren die bijdragen aan ontbossing via Europese of Nederlandse financiële instellingen?
Het prudentiële toezicht op financiële instellingen is belegd bij de Europese Centrale Bank en De Nederlandsche Bank; de Autoriteit Financiële Markten is de gedragstoezichthouder. Vanuit prudentieel oogpunt kijken de ECB en DNB naar mogelijke financiële risico’s die samenhangen met de directe of indirecte bijdrage van financiële instellingen aan milieuaantasting (bijvoorbeeld als gevolg van ontbossing), waaronder kredietrisico’s, operationele risico’s en reputatierisico’s. Vanuit gedragstoezicht houdt de AFM toezicht op de mate waarin financiële instellingen juiste informatie verschaffen over de milieurisico’s en -effecten van hun financieringen, beleggingen en producten en of zij waar nodig rekening houden met duurzaamheidsvoorkeuren van klanten.
Rapportageverplichtingen op grond van de CSRD en andere instrumenten zoals genoemd in antwoord op vraag 5 dragen bij aan meer kennis over de impact van financiële instellingen op duurzaamheid, inclusief de impact op ontbossing. Deze regelgevende kaders stellen financiële toezichthouders ook beter in staat om toezicht te houden op de beheersing financiële duurzaamheidsrisico’s.
Daarnaast ondersteunt de overheid niet-bindende initiatieven die zich al dan niet mede richten op financiële instellingen en die bijdragen aan het respecteren van mensenrechten en sociale standaarden en de beheersing van duurzaamheidsrisico’s. Denk hierbij aan de OESO-richtlijnen, de rapportagestandaarden en meetmethoden van de Taskforce on Nature-related Financial Disclosures en het Partnership Biodiversity Accounting Financials en de Ecosystem Services Valuation Database. Dergelijke initiatieven helpen financiële instellingen om meer inzicht te krijgen in hun impact, afhankelijkheden en risico’s rondom ontbossing, biodiversiteit en ecosysteemdiensten.
Tot slot heeft het kabinet regelmatig contact met financiële instellingen, bijvoorbeeld via het Platform voor Duurzame Financiering, om ontwikkelingen, kennis en verwachtingen met elkaar te uit te wisselen, ook in relatie tot ontbossing.
Welke mogelijkheden ziet u om, analoog aan de eisen voor marktdeelnemers in de Europese Bossenwet ((EU) 2023/1115), ook financiële instellingen wettelijk te verplichten dat er geen of slechts een verwaarloosbaar risico bestaat dat hun beleggingen, leningen of andere diensten bijdragen aan ontbossing?
In het kader van de EUDR worden op dit moment geen wettelijke acties genomen om bepaalde investeringen te verbieden. Zoals gezegd dient de Europese Commissie afhankelijk van het akkoord over eventueel uitstel van de inwerkingtreding uiterlijk op 30 december 2025 een effectbeoordeling van de EUDR voor te leggen. Deze beoordeling zal gaan over de rol van financiële instellingen bij het voorkomen van geldstromen die direct of indirect aan ontbossing en bosdegradatie bijdragen. De Commissie dient daarbij te beoordelen of het nodig is om financiële instellingen onder de reikwijdte van de EUDR te brengen, rekening houdend met alle relevante bestaande horizontale en sectorale wetgeving.
Zoals in antwoord op vraag 5 genoemd, is het kabinet van mening dat de EUDR in de huidige vorm geen geschikt instrument is voor het controleren van financiële stromen, omdat deze zich richt op toeleveringsketens van fysieke producten. Afhankelijk van de uitkomst van de effectbeoordeling zal het kabinet opnieuw kijken of deze verordening als instrument geschikt is voor het beperken van financiële stromen die bijdragen aan ontbossing, of dat andere instrumenten effectiever zijn.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk na de COP16 beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Helft stichtingen ondervindt problemen met de bank: ‘Het systeem is doorgeslagen’’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het systeem van screening van klanten en transacties op verdachte praktijken is doorgeslagen voor de ongeveer 360 duizend verenigingen en stichtingen die actief zijn, zoals de directeur van Goede Doelen Nederland in het artikel uit de Volkskrant stelt op basis van de in dit artikel genoemde enquête met de uitkomst dat 52 procent van de maatschappelijke organisaties problemen met banken ondervindt en dat een op de vijf constant of regelmatig problemen ondervindt?1
Het betalingsverkeer moet voor iedereen toegankelijk zijn. Tegelijkertijd moet worden voorkomen dat het financieel stelsel wordt misbruikt door kwaadwillenden. De Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) verwacht van poortwachters, waaronder banken, dat zij cliëntenonderzoek doen. Ik herken de beschreven problematiek. Ook ik krijg regelmatig signalen dat aan klanten onnodige vragen worden gesteld en zodoende veel te veel last hebben van het klantonderzoek door banken. Het is van essentieel belang dat klanten geen onnodige lasten ervaren en dat banken alleen vragen stellen en klantonderzoek doen in lijn met de risicogebaseerde aanpak. De Wwft bepaalt dat het onderzoek van poortwachters risicogebaseerd moet zijn. Dit betekent dat de intensiteit van het onderzoek in lijn moet zijn met de risico’s: zijn de risico’s op witwassen of financieren van terrorisme hoog, dan zal het onderzoek diepgaander moeten zijn dan als de risico’s laag zijn.
De risicogebaseerde aanpak van banken moet beter. De Wwft biedt die ruimte. Dit is ook vastgesteld in een rapport van De Nederlandsche Bank (DNB) in 2022, de toezichthouder op de naleving van de Wwft door banken.2Banken doen ook nu soms nog steeds meer dan de Wwft vereist en stellen in sommige gevallen ook vragen die de Wwft niet voorschrijft. De huidige aanpak leidt daardoor tot onnodige lasten. Ik vind het daarom van essentieel belang dat banken blijven inzetten op het verbeteren van hun risicogebaseerde aanpak, om onnodige problemen en uitsluiting te voorkomen. Ik begrijp dat het voor banken soms nog moeilijk is om risicogebaseerd te werk te gaan. Ik vraag hiervoor dan ook aandacht van toezichthouder de Nederlandsche Bank (DNB). DNB spreekt hierover met de banken. Begin 2025 stuur ik uw Kamer, met de Minister van Justitie en Veiligheid, de uitwerking van het regeerprogramma op het terrein van het voorkomen van witwassen en terrorismefinanciering. Een proportionele, risicogebaseerde uitvoering van de Wwft zal ik hierin ook nadrukkelijk meenemen.
Bent u het ermee eens dat vrijwilligers die in het algemeen belang een steentje bij willen dragen aan de gemeenschap, moeten worden gestimuleerd door te overheid in plaats van gefrustreerd?
Ja, het maatschappelijk middenveld levert een belangrijke bijdrage aan onze samenleving. Vrijwillige inzet is van belang voor een sociale basis en samenhang in onze samenleving en zorgt er ook voor dat mensen een plek hebben om te participeren en ergens bij te horen. Net als voor ieder ander die deelneemt aan het maatschappelijk verkeer kan dit betekenen dat vrijwilligers of stichtingen en verenigingen aan cliëntenonderzoek door poortwachters worden onderworpen. Ook het maatschappelijk middenveld kan immers worden misbruikt voor criminele doeleinden, zoals witwassen. De poortwachtersrol is er om dit risico te verkleinen. Daarbij is het wel van belang dat de poortwachtersrol risicogebaseerd wordt uitgevoerd.
Kunt u aangeven in hoeverre deze problemen uitvloeisels zijn van de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen?
De in het artikel genoemde problemen zijn geen uitvloeisel van de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen (WBTR). De WBTR is op 1 juli 2021 in werking getreden en voorziet in maatregelen om de kwaliteit van bestuur en intern toezicht bij verenigingen en stichtingen te verbeteren. De WBTR bevat geen bepalingen of verplichtingen over extern toezicht op verenigingen en stichtingen door bijvoorbeeld banken of DNB.
Kunt u aangeven waarom de problemen bij het openen van een rekening nog steeds in dezelfde mate spelen, ondanks de afgesproken «sectorstandaard» of waarom daarmee niet wordt gewerkt, zoals blijkt uit de praktijk waarin kleine organisaties contanten of eigen rekeningen gebruiken als oplossing voor het openen van een rekening?
DNB pleit in het eerder genoemde rapport voor een meer risicogebaseerde aanpak van de Wwft door banken. Ik sluit me daar volledig bij aan; klanten moeten geen onnodige vragen meer krijgen. Naar aanleiding van het DNB-rapport zijn banken in gesprek gegaan met verschillende sectoren. Tijdens deze gesprekken is gekeken hoe het voorkomen van witwassen en terrorismefinanciering beter en gerichter kan, zodat de aandacht van de banken zich richt op waar de risico’s het grootst zijn. Naar aanleiding van deze gesprekken zijn er door de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) verschillende standaarden opgesteld die banken uitgangspunten bieden voor het risicogebaseerder toepassen van de open normen uit de Wwft. De NVB heeft desgevraagd aangegeven dat er door banken momenteel gewerkt wordt aan de implementatie van de standaard voor de «not-for-profit» (NPO) sector. Sommige banken zijn hierin verder dan andere banken. De NVB heeft desgevraagd aangegeven dat het effect van de standaarden reeds ingezet moet zijn en dat de eerste banken al gevorderd zijn met implementatie, maar er moet in sommige gevallen nog veel gedaan worden. De NVB heeft desgevraagd aangegeven met de banken in te blijven zetten op verdere verbetering. De resultaten uit de enquête in het artikel moeten dan ook gezien worden als een nulmeting. Een volgende meting zal plaatsvinden wanneer de banken verder zijn met implementatie.
In het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB)3 wordt de voortgang van de standaarden besproken. Ik vind het belangrijk dat banken deze standaarden volledig implementeren. Ik blijf dat ook benadrukken in het MOB. Nu de NVB heeft aangegeven dat dit tot minder onnodige lasten bij de klant moet leiden, is het van belang dat de banken hier werk van maken. Daarnaast houdt DNB toezicht op de risicogebaseerde aanpak van banken. DNB heeft desgevraagd aangegeven ook gesprekken te voeren met individuele banken over een juiste toepassing van de risicogebaseerde aanpak. Ik ben zelf ook met DNB doorlopend in gesprek over de antiwitwasaanpak en de verbeteringen die nodig zijn bij banken. Ik blijf hier de komende tijd verder op inzetten en zal hier verder op ingaan in de uitwerking van het regeerprogramma.
Kunt u aangeven welke acties u gaat ondernemen om ervoor te zorgen dat de afgesproken standaard wel gaat worden toegepast en op welke termijn stichtingen en verenigingen hiervan voordeel gaan ondervinden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om met banken in gesprek te gaan om de bankkosten die met name voor kleine verenigingen in de loop der jaren tot absurde hoogten zijn gestegen, te verlagen?
Ik ga in het MOB de vraag bij banken neerleggen om te kijken naar de tarieven die zij in rekening brengen bij klanten, waaronder het maatschappelijk middenveld, als gevolg van de Wwft. De tarieven die de bank rekent voor het aanhouden van een betaalrekening moeten proportioneel en uitlegbaar zijn. Dit betekent dat het tarief in verhouding moet staan tot de diensten die de bank verleent. Daarnaast moet de bank kunnen uitleggen waarom deze bepaalde kosten in rekening brengt en daar transparant over zijn.
Een bank heeft contractsvrijheid, wat betekent dat de bank zelf beslist of de bank een zakelijke relatie met een klant aangaat en welke tarieven hiervoor in rekening worden gebracht. Contractsvrijheid is echter niet onbegrensd. De vrijheid wordt bijvoorbeeld beperkt door de bijzondere zorgplicht die banken in het maatschappelijk verkeer vervullen. In het huidige tijdperk is het hebben van een betaalrekening noodzakelijk om aan het maatschappelijk verkeer te kunnen deelnemen en activiteiten te kunnen ontplooien, ook voor het maatschappelijk middenveld. Het cliëntenonderzoek kan, afhankelijk van de complexiteit van de entiteit en het witwasrisico dat deze entiteit mogelijk oplevert, veel tijd in beslag nemen. Een bank maakt hier kosten voor. Het is voorstelbaar dat deze deels doorberekend worden aan de klant, zoals dat ook het geval is bij andere kosten die de bank maakt bij het aanbieden van dienstverlening. Het is ook hierbij van belang dat banken zich bewust zijn van de rol die zij spelen in het betalingsverkeer. Het betalingsverkeer moet immers voor iedereen toegankelijk zijn.
Het woke-beleid op ministeries |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Dirk Beljaarts (minister ) , David van Weel (minister ) , Eddy van Hijum (minister ) (CDA), Femke Wiersma (minister ) (BBB), Mona Keijzer (minister ) (BBB), Judith Uitermark (minister ) (NSC), Ruben Brekelmans (minister ) (VVD), Dick Schoof (minister-president ) (INDEP), Barry Madlener (minister ) (PVV), Sophie Hermans (minister ) (VVD), Fleur Agema (minister ) (PVV), Caspar Veldkamp (minister ) (NSC), Marjolein Faber (minister ) (PVV), Eelco Heinen (minister ) (VVD), Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
|
Kunt u voor uw ministerie zo specifiek mogelijk inzichtelijk maken hoeveel geld er de komend jaren zal worden besteed aan diversiteits-, gender-, en inclusiebeleid?
Voor een overzicht van het geld dat het komende jaar geoormerkt is voor diversiteit en inclusiebeleid per ministerie, voor zover nu bekend, verwijs ik naar de bijlagen.
Kunt u voor uw ministerie zo specifiek mogelijk inzichtelijk maken hoe het diversiteits-, gender-, en inclusiebeleid de komende jaren wordt vormgegeven? Bent u voornemens dit beleid te intensiveren of af te bouwen?
Het diversiteits- en inclusiebeleid van de Rijksoverheid is van belang voor het streven een inclusieve, betrouwbare, kwalitatief goed functionerende en slagvaardige overheid te zijn. Een organisatie waar inclusie en gelijkwaardigheid de norm zijn en die vrij is van discriminatie en racisme. De overheid dient in verbinding te staan met de samenleving en deze zo goed mogelijk te vertegenwoordigen en te bedienen. Hiervoor is een representatief medewerkersbestand dat aansluit bij de samenleving in al haar verscheidenheid noodzakelijk. Dat betekent dat de Rijksoverheid een goede mix van verschillende perspectieven, achtergronden, oriëntaties en kennis in huis moet hebben.
Om dit te bewerkstelligen worden verschillende maatregelen gericht op instroom, doorstroom, uitstroom en inclusie ingezet. Dit gebeurt zowel rijksbreed als binnen de ministeries en de verschillende organisatieonderdelen. Daarmee wordt recht gedaan aan de verschillen tussen organisaties, werkwijzen en opgaven binnen het Rijk.1 Het Ministerie van Defensie valt niet onder de sector Rijk en voert een eigen personeelsbeleid, waarbij wel zo veel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij rijksbrede ontwikkelingen.
De afgelopen jaren is binnen het Rijk vooruitgang geboekt op het gebied van diversiteit en inclusie. Echter, op dit moment worden de gestelde doelstellingen nog niet gehaald en wordt de overheid door haar (potentiële) medewerkers nog niet voldoende ervaren als een inclusieve werkgever. Recente onderzoeken naar discriminatie en racisme binnen de Rijksoverheid onderschrijven dit beeld.2
Het is daarom nodig om een effectief diversiteit- en inclusiebeleid te voeren. Rijksbreed wordt deze aanpak en de daarbij horende doelstellingen voortgezet. Het is aan departementen zelf om hier op een zo efficiënt mogelijke manier invulling aan te geven, mede in de context van de taakstelling op apparaatsuitgaven. Voor meer informatie over de manier waarop dit beleid vormgegeven is en wordt door de verschillende ministeries verwijs ik naar de bijlagen.
Kunt u voor uw ministerie inzichtelijk maken welke diversiteits-, gender-, en inclusiecursussen er worden aangeboden?
Voor de antwoorden per ministerie verwijs ik naar de bijlage.
Is er de afgelopen jaren op uw ministerie sprake geweest van het weghalen van kunstobjecten, omdat deze bijvoorbeeld «niet meer van deze tijd» zouden zijn?
Binnen de ministeries is er geen sprake geweest van het weghalen van kunstobjecten omdat deze bijvoorbeeld «niet meer van deze tijd» zouden zijn.
Kunt u zo specifiek mogelijk inzichtelijk maken in hoeverre uw ministerie een gender-en diversiteitsquotum hanteert voor uw personeel?
Binnen de Rijksoverheid wordt gebruik gemaakt van één quotum voor personeel, de Wet banenafspraak. In het sociaal akkoord van 2013 hebben het kabinet en sociale partners afgesproken dat extra banen bij reguliere werkgevers gecreëerd worden voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt. De kwantitatieve doelstelling – het wettelijke quotum – voor het Rijk wordt vastgesteld op basis van deze wet. Het exacte aantal fluctueert op basis van het aantal fte. Over dit wettelijke quotum en de voortgang hierop wordt jaarlijks gerapporteerd in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk.3
Op welke manier wordt het succes van het diversiteits-, gender-, en inclusiebeleid binnen uw ministerie gemeten? Welke criteria of KPI's («key performance indicators») hanteert u om het beleid te beoordelen?
Om het succes van de maatregelen voor de bevordering van gender- en culturele diversiteit te meten hanteren we de volgende meetbare ambities:
Naast deze meetbare ambitie(s) om de nagestreefde diversiteit van het medewerkersbestand te monitoren wordt gebruik gemaakt van specifieke en algemene instrumenten om het effect van beleidsmaatregelen in kaart te brengen.
Daarnaast is het Rijk ondertekenaar van verschillende maatschappelijke initiatieven waar rapportageverplichting een deel van kunnen uitmaken zoals het Charter Diversiteit van de SER en de Verklaring van Amsterdam. Over de prestaties van ondertekenaars wordt regelmatig gerapporteerd door de organisaties die deze data verzamelen. Deze rapportages en benchmarks dragen bij aan het inzichtelijk maken van het effect van het gevoerde beleid en de prestaties van het Rijk ten opzichte van publieke- en marktpartijen. Voor meer informatie over het gebruik van KPI’s per ministerie die afwijken van het bovenstaande verwijs ik naar de bijlagen.
Kunt u inzichtelijk maken welke externe organisaties of consultants zijn ingehuurd om uw ministerie te adviseren over diversiteits-, gender-, en inclusiebeleid? Wat waren de kosten en uitkomsten van deze adviezen?
Vanuit BZK zijn er in 2024 geen externe organisaties of consultants ingehuurd om te adviseren over het rijksbrede diversiteits- en inclusiebeleid. Wel is een aantal organisaties ingehuurd voor de begeleiding en ondersteuning van de uitvoering, waaronder AWVN voor inhoudelijke expertise bij de pilot Breed werven en objectief selecteren, en het CBS voor de uitvoering van de pilot Barometer Culturele diversiteit. De kosten hiervoor bedroegen respectievelijk € 32.961,01 en € 25.000. Momenteel worden deze beide pilots geëvalueerd.
Enkele ministeries hebben externe organisaties of consultants ingehuurd voor advies. Voor meer informatie over deze adviezen verwijs ik naar de bijlagen.
In hoeverre bent u het eens met de uitspraken van de vorige Minister van Justitie en Veiligheid dat «woke een bedreiging voor de rechtsstaat is»?1
Het inclusiebeleid dat bij de Rijksoverheid gevoerd wordt is gericht op het insluiten van perspectieven die in de samenleving bestaan, zo lang ze niet in strijd zijn met de Grondwet of deze onder druk zouden kunnen zetten.
Omdat «Wokisme» geen helder gedefinieerd begrip is kan ik over de uitspraken van de vorige Minister van Justitie Yeşilgöz in algemene zin geen uitspraak doen.
In hoeverre bestaat er bij u een vrees dat door de woke-ideologie ambtenaren niet meer vrijuit durven te spreken, omdat ze hierdoor mogelijk gecanceld kunnen worden?
Ik heb geen aanleiding voor die vrees, maar ik realiseer me dat deze angst toch zou kunnen bestaan bij sommige medewerkers, het beleid is juist gericht op het bevorderen van inclusie en het hebben van een open en veilige gesprekscultuur zodat ambtenaren zich veilig voelen om hun mening te delen, uiteraard binnen de wettelijke kaders en de ambtseed. Het inzetten op een diversiteit aan meningen en perspectieven wordt juist gestimuleerd omdat dit gezien wordt als cruciaal voor een Rijksoverheid die in verbinding staat met de samenleving.
Het bericht 'Bezorgdheid om bezuinigingsplannen onderwijs: ‘Maakt Nederland op lange termijn kapot’' |
|
Sandra Beckerman , Harmen Krul (CDA), Don Ceder (CU), Jan Paternotte (D66), Chris Stoffer (SGP), Joost Eerdmans (EénNL), Doğukan Ergin (DENK), Ines Kostić (PvdD), Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA), Laurens Dassen (Volt), Rob Jetten (D66) |
|
Dirk Beljaarts (minister ) , Femke Wiersma (minister ) (BBB), Reinette Klever (minister zonder portefeuille ) (PVV), Eelco Heinen (minister ) (VVD), Eppo Bruins (minister ) (NSC), Fleur Agema (minister ) (PVV), Dick Schoof (minister-president ) (INDEP) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bezorgdheid om bezuinigingsplannen onderwijs: «Maakt Nederland op lange termijn kapot»»?1
Ja.
Bent u bekend met de brandbrief van 23 oktober 2024 verstuurd namens VNO-NCW, Universiteiten van Nederland, de CEO’s van NXP Semiconductors Nederland, Siemens Nederland, Johnson & Johnson, Arcadis, VodafoneZiggo, RoyalHaskoningDHV, Adyen, Nationale Nederlanden, Elsevier, Randstad, Signify, Picnic, TomTom, IMC, Vandebron, FrieslandCampina, VDL Groep, Airbus Netherlands, Royal Cosun, Lely, RijkZwaan, Demcon, Thales Nederland, Urenco Nederland en 18 Nederlandse start-ups en scale-ups.
Ja.
Wat is uw reactie op het statement van deze CEO’s en bedrijven die stellen dat de bezuinigingen op onderwijs van dit kabinet een bezuiniging betekenen op het toekomstig verdienvermogen van Nederland? Deelt u de zorg van het bedrijfsleven over de effecten van de onderwijsbezuinigingen op de toekomst van de Nederlandse economie?
De coalitiepartijen hebben bij het Hoofdlijnenakkoord scherpe keuzes moeten maken om de overheidsfinanciën op orde te houden en tegelijkertijd ruimte te vinden voor maatschappelijke investeringen en lastenverlichting. De bezuinigingen op onderwijs komen voort uit deze bredere politieke afwegingen. Ik besef dat bezuinigingen pijnlijk zijn. Ik ga de te nemen maatregelen dan ook zeer zorgvuldig uitwerken, zodat deze zo min mogelijk negatieve impact hebben op het toekomstig verdienvermogen. Tegelijk blijft het kabinet jaarlijks € 45 miljard in onderwijs en onderzoek investeren via de OCW-begroting. Dat zijn forse investeringen die ten goede komen aan de welvaart en het verdienvermogen van ons land. Mijn ambitie is om te zorgen dat die basis op orde blijft en waar mogelijk zelfs effectiever wordt.
Kunt u aangeven hoe deze bezuiniging tot stand is gekomen? Kunt u aangeven welke afwegingen daarbij hebben meegespeeld? Kunt u een overzicht naar de Kamer sturen van de experts die zijn geconsulteerd bij de besluitvorming over deze bezuiniging?
De maatregelen in het Hoofdlijnenakkoord zijn het resultaat van het formatieproces van de kabinetspartijen. Het parlement is door de formateur geïnformeerd over het formatieproces, de onderliggende documentatie en de geraadpleegde partijen2. Het hoofdlijnenakkoord is vervolgens uitgewerkt in het regeerprogramma. In Bijlage 1 van het regeerprogramma is een overzicht van de belangrijkste gesprekpartners genoemd waarmee in aanloop naar het opstellen van het regeerprogramma is gesproken3.
Wat voor economie wil dit kabinet voor de toekomst van Nederland? Wat is de rol van publiek onderwijs, innovatie en onderzoek in deze economie?
Het kabinet wil een innovatieve concurrerende economie bevorderen, zodat Nederland tot de koplopers blijft behoren op het gebied van onderzoek, innovatie en digitalisering in Europa en daarbuiten. De ambitie is om een gediversifieerde economie te behouden en nieuwe waardeketens in technologisch hoogwaardige industrieën op te bouwen. Hiervoor wordt gewerkt aan de verdere uitrol van de Nationale Technologiestrategie. In het regeerprogramma is de ambitie opgenomen om 3 procent R&D-uitgaven van het bbp te halen in 2030. Daarnaast wordt er gewerkt aan de vernieuwing van het Topsectorenbeleid.
Om deze sterke economie te realiseren, moeten we ook keuzes maken over het soort werk dat we stimuleren. Deze keuzes komen terug in de brede arbeidsmarktagenda waarin het kabinet haar aanpak voor de arbeidsmarktkrapte nader uitwerkt. Het kabinet wil bovendien de productiviteit verhogen door onder meer innovatie en de toepassing van arbeidsbesparende technologieën te stimuleren. Hiervoor zal het kabinet een Productiviteitsagenda opstellen. Ook blijft het kabinet praktijkgericht onderzoek stimuleren om zo bij te dragen aan het oplossen van de maatschappelijke opgaven. Naast onderzoek en innovatie vervult ook kwalitatief goed onderwijs hierin een belangrijke rol.
Erkent u dat investeringen in onderwijs, wetenschap en innovatie noodzakelijk zijn voor de economie en het verdienvermogen van Nederland?
Dat erken ik. Nederland investeert daarom jaarlijks ruim € 46 miljard in onderwijs en onderzoek met uitgaven van de OCW-begroting.4 In de komende jaren zal dat volgens de OCW-begroting dalen tot ruim 45 miljard in 2028. Kijkend naar de publieke uitgaven aan R&D dan zijn deze investeringen toegenomen van € 4,7 miljard in 2012 naar € 9,1 miljard in 2023.5
Kunt u de analyse van het kabinet sturen van de effecten van deze bezuiniging op onderwijs en innovatie voor de groei van de Nederlandse economie?
Voor de raming van de economische ontwikkeling baseert dit kabinet zich op de ramingen van het CPB. Er is geen aparte doorrekening gemaakt van specifieke bezuinigingsmaatregelen. In algemene zin hebben publieke uitgaven aan onderwijs en innovatie een positief effect op het verdienvermogen maar dit effect hangt sterk af van de specifieke maatregel. Het is niet mogelijk om een precieze inschatting te geven van de gevolgen hiervan op de welvaart.
Wat is uw reactie op de conclusie van Rabobank dat de bezuinigingen van dit kabinet Nederland op termijn 27 tot 52 miljard euro kunnen kosten? Deelt u deze conclusie? Zo niet, wat is uw eigen raming van het effect op de lange termijn groei? Hoeveel miljard aan bbp gaat er mogelijk verloren?
Ik heb kennis genomen van de conclusie van de Rabobank. Het CPB geeft aan dat het op dit moment niet mogelijk is om langetermijn bbp-/groei-effecten van de uitgaven aan onderwijs en innovatie betrouwbaar te modelleren en te ramen, omdat het effect sterk afhangt van de vormgeving van specifieke maatregelen. Het Kabinet onderkent, net als het CPB dat onderwijs, onderzoek en innovatie een positief effect hebben op welzijn en welvaart. Desalniettemin gaat het niet alleen om de kwantiteit maar ook de kwaliteit van de investeringen en het kader van wet- en regelgeving.
Bestaat er een kans dat het verlies aan bbp meer kost dan dat de bezuinigingen opleveren? Zo nee, waarop baseert u dat?
Het CPB heeft vorig jaar in een publicatie aangegeven dat het op dit moment niet mogelijk is om productiviteitseffecten van R&D beleid betrouwbaar mee te nemen in een macro-economisch model.6 Zie ook de antwoorden op vragen 6, 8 en 10.
Erkent u dat de modellen van het CPB niet het volledige effect op de economische groei weergeven, bijvoorbeeld doordat de langetermijneffecten van bezuinigingen op onderwijs en innovatie niet worden meegewogen? Erkent u dat dit een tekortkoming is in de raming die ten koste gaat van de betrouwbaarheid?
Het klopt dat het CPB de langetermijneffecten van bezuinigingen (of investeringen) op het vlak van onderwijs en innovatie op economische groei niet meeweegt. Het CPB heeft drie jaar geleden een reactie geschreven op een motie die het kabinet opriep om het CPB te vragen om effecten van investeringen in kennis door te rekenen.7 Daarin geeft het CPB aan dat er weliswaar brede consensus is dat onderwijs, onderzoek en innovatie een positief effect hebben op welzijn en welvaart, maar dat niet iedere investering in kennis hetzelfde rendement oplevert. Daarnaast is er veel onduidelijkheid over de grootte van beleidseffecten. Door de grote variëteit in effectgroottes is het niet mogelijk een rendement toe te kennen aan een kennisinvestering als niet helder is op welke wijze de investering besteed zal worden. In aansluiting hierop heeft het CPB recent aangegeven dat het niet in staat is om de effecten van R&D-beleid op een betrouwbare manier mee te nemen in een macro-economisch model. De doorrekeningen van het CPB nemen wel de (korte termijn) budgettaire kosten van investeringen in onderwijs en innovatie mee, maar de (langere termijn) economische baten niet.
Kunt u schematisch weergeven hoeveel procent van het BBP de afgelopen 10 jaar is uitgegeven aan onderwijs en innovatie en schetsen hoe deze ambitie zich in de aankomende jaren ontwikkelt?
De publieke uitgaven aan onderwijs bedroegen in 2013 5,5 procent van het bbp. In 2023 is dat percentage gedaald naar 5,1 procent van het bbp. Het CPB8 raamt dat dit percentage verder daalt naar 4,9 procent van het bbp in 2028.
Voor wat betreft innovatie zijn gegevens over totale uitgaven aan R&D als percentage van het bbp beschikbaar. Deze uitgaven hebben zich ontwikkeld van 2,13 procent in 2013 tot 2,30 procent in 2022.9 Het betreft hier de optelsom van publieke en private uitgaven aan R&D. In tegenstelling tot onderwijsuitgaven is er op het terrein van R&D uitgaven geen raming beschikbaar. Het percentage van het bbp dat wordt uitgegeven aan R&D begeeft zich de afgelopen jaren steeds onder het gemiddelde van 2,73% van de OESO, maar boven het gemiddelde van 2,11% van de EU in 2022.
Erkent u dat publieke investeringen in innovaties een katalysator zijn voor private investeringen? Kunt u een inschatting maken van de omvang van de private investeringen in innovaties die Nederland misloopt door deze bezuiniging op publieke investeringen? Zo nee, waarom niet?
Uit onderzoek van de KNAW is gebleken dat meer publieke investeringen in onderzoek en ontwikkeling leiden tot meer private investeringen in onderzoek en ontwikkeling10. Tegelijkertijd levert niet elke extra investering in kennis hetzelfde rendement op. Het maakt dus uit op welke wijze extra investeringen in kennis worden ingezet, en voor welk onderzoek. Het is daarom niet mogelijk om te voorspellen in welke mate het effect van private investeringen verandert door de bezuinigingen.
Kunt u een inschatting geven van hoeveel internationale topwetenschappers Nederland als gevolg van de bezuinigingen zullen verlaten of niet kiezen en gaan voor een aanstelling aan een universiteit in het buitenland?
Ik begrijp de zorg die hierover heerst. De precieze inschatting van het effect hiervan kan ik echter niet maken. Dat hangt af van de wijze waarop de universiteiten en hogescholen de bezuinigingen vertalen naar hun personeelsbeleid.
Hoe verhouden de bezuinigingen op onderwijs, onderzoek en innovatie zich met de door de premier genoemde aanbevelingen uit het Draghi-rapport, dat stelt dat we grootschalig moeten investeren in kennis en innovatie om de concurrentiekracht van de Europese economie niet nog verder te laten afzwakken ten opzichte van de VS en China? Als u deze analyse van Draghi onderschrijft, hoe rijmt u dat dan met de grote onderwijsbezuinigingen van dit kabinet?
Onderwijs, onderzoek en innovatie zijn belangrijke factoren in de ontwikkeling van arbeidsproductiviteit. Hierbij gaat het niet enkel over publieke investeringen maar ook over het scheppen van de juiste randvoorwaarden voor private investeringen in onderwijs, onderzoek en innovatie. Het belang van onderwijs, onderzoek en innovatie is recent bevestigd in het rapport van Draghi: «The future of European competitiveness». Op 4 oktober jl. stuurde het kabinet de reactie op dit rapport aan de Tweede Kamer11. Het kabinet onderschrijft het belang van onderwijs, talent, vaardigheden, en onderzoek en innovatie om zo de productiviteit te verhogen in een vergrijzende samenleving. Hiermee versterken we ons verdienvermogen. Een betere aansluiting van vraag en aanbod van kennis en vaardigheden draagt ook bij aan het aanpakken van de arbeidsmarkttekorten. Ook erkent het kabinet in zijn reactie dat onderzoek en innovatie de katalysator zijn voor productiviteit en welvaart. Het is daarbij van belang om in te zetten op het volledige spectrum van kennisontwikkeling: van fundamenteel onderzoek tot toegepast onderzoek en innovatie en meer aandacht voor valorisatie. Draghi benoemt daarom de doelstelling van 3% van het Europese bbp naar onderzoek en innovatie, een doelstelling die voor 2030 ook in het regeerprogramma is opgenomen. Het kabinet onderschrijft ook de conclusie dat tegelijkertijd meer focus nodig is op strategische onderzoeksprioriteiten en technologiegebieden bij voorkeur in lijn met de Nationale Technologiestrategie, waaronder op het terrein van cybersecurity. Nederland heeft als groot voordeel dat het bij uitstek een land is waarin kennisinstellingen, industrie, en overheid intensief samenwerken. Het kabinet deelt de mening dat Europa, en dus ook Nederland, beter kan profiteren wanneer nauw wordt samengewerkt binnen onderzoeks- en innovatie-ecosystemen, en waarin gezamenlijk kennis wordt gecreëerd en gevaloriseerd.
Wat is uw verwachting van het effect van de bezuinigingen op onderwijs, wetenschap, innovatie voor de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit? Zal deze naar verwachting hierdoor stijgen, of juist dalen? Erkent u dat een stijging van de arbeidsproductiviteit cruciaal is, met het oog op de oplopende personeelstekorten dankzij de vergrijzing? Wat gaat u daaraan doen?
Er is consensus onder economen dat onderwijs en innovatie belangrijke determinanten zijn van arbeidsproductiviteit, hetgeen van belang is om het welvaartsniveau van Nederland op peil te houden12. Dit kabinet heeft in zijnregeerprogramma ook aangekondigd te willen komen tot een Productiviteitsagenda13, die erop gericht is hetzelfde werk te doen met minder mensen. Ook zet het kabinet met de bredere arbeidsmarktagenda in op het moderniseren van de economie en de arbeidsmarkt, door bijvoorbeeld te kiezen voor kwaliteit van werk.
Kunt u reflecteren op het feit dat door teruglopende economische ontwikkeling in de toekomst er minder middelen zullen zijn om onze leraren, zorgmedewerkers en andere publieke voorzieningen te betalen?
Over het belang van productiviteitsgroei heeft het kabinet recent gereflecteerd in een brief aan uw Kamer14. Daarin wordt betoogd dat productiviteitsgroei van belang is om het welvaartsniveau in Nederland vast te houden en om geld te blijven verdienen waarmee we publieke diensten, zoals onderwijs en zorg, kunnen bekostigen. Met de in het regeerprogramma aangekondigde Productiviteitsagenda is de inzet van dit kabinet om de trend van een vertraging van de productiviteitsgroei in de laatste 10 jaar ten opzichte van de decennia daarvoor te keren. Daarnaast heeft het kabinet aandacht voor het verbeteren van het concurrentievermogen, verminderen van administratieve belemmeringen en stimuleren van startups.
Kunt u gedetailleerd inzicht geven in hoe de bezuinigingen neerslaan per provincie? Kunt u daarbij een inschatting geven van de impact op de regionale economie en werkgelegenheid?
Het is niet mogelijk om gedetailleerd inzicht te geven in hoe de bezuinigingen neerslaan per provincie en wat de impact op de regionale economie en werkgelegenheid is. De bezuinigingsmaatregelen op de OCW-begroting kennen geen provinciale of regionale focus, met uitzondering van de afschaffing van de functiemix Randstad. Voor deze maatregel is gekozen, omdat de doelmatigheid en doeltreffendheid van de regeling niet kan worden aangetoond. Het kabinet heeft gekozen om de incidentele extra middelen voor het mbo en het hbo voor krimpregio’s te handhaven. Ook wordt gewerkt aan een stabiele bekostiging zodat mbo-instellingen, hogescholen en universiteiten bij dalende studentenaantallen een goed onderwijsaanbod op peil kunnen houden, in het bijzonder opleidingen die voor de regio vitaal zijn. Ook de incidentele intensivering in de Campus Groningen van € 50 miljoen blijft gehandhaafd. Daarnaast wordt met «Project Beethoven» in totaal € 2,51 miljard geïnvesteerd door de rijksoverheid, regio en bedrijfsleven in onderwijs, kennis en ruimtelijke infrastructuur in de Nederlandse microchipsector, onder andere in de regio Brainport Eindhoven tot en met 203015.
Weet u hoeveel minder start-ups en scale-ups er in Nederland zullen ontstaan als gevolg van de bezuinigingen? Zo nee, bent u bereid hier een nadere impactanalyse naar uit te voeren? Hoeveel startups vloeien er jaarlijks voort uit (onderzoek van) de universiteiten, hogescholen en mbo-instellingen? Verwacht u een daling van het aantal startups als gevolg van de bezuinigingen op innovatie, onderzoek en onderwijs?
Sinds 1990 zijn er vanuit Nederlandse kennisinstellingen 2.500 startups ontstaan16. Waaronder 1.200 kennisintensieve startups (deeptech startups) op basis van onderzoek. Vijfhonderdvan deze bedrijven zijn een spin-off, oftewel een kennisintensieve startup met een overeenkomst om het intellectuele eigendom van een kennisinstelling te gebruiken. Jaarlijks worden er gemiddeld 62 nieuwe startups op basis van onderzoek opgericht in Nederland.
Succesvolle valorisatie vraagt om zowel hoogwaardig onderzoek als ondernemerschap, waardoor een bedrijf kan starten en opschalen. Het kabinet blijft inzetten op een ondernemende cultuur binnen kennisinstellingen, betere begeleiding voor ondernemende onderzoekers en onderzoekende ondernemers en transparante en eenduidige IP-voorwaarden. Daarnaast maakt het kabinet middels de intensivering van Invest-NL meer middelen vrij die ten goede komen aan de doorgroei van onder andere kennisintensieve scale-ups, zoals deeptech bedrijven.
Het is niet bekend welke effecten de omvang van de budgetten voor onderzoek en innovatie hebben op het aantal nieuw op te richten startups. Wij verwachten op korte termijn geen daling van het aantal startups. Juist ook omdat het kabinet meer middelen vrijmaakt voor de doorgroei van startups, wat het aantrekkelijker maakt om een deeptech bedrijf te starten.
Wat zijn de arbeidsmarkteffecten van de bezuinigingen op onderwijs, onderzoek en innovatie voor de verschillende arbeidsmarktsectoren op de middellange en lange termijn? Wat voor directe effecten hebben deze onderwijsbezuinigingen op korte termijn voor de arbeidsmarkttekorten in zorg, onderwijs en techniek? Kunt u dit uitsplitsen per sector voor zowel lange als korte termijn?
Instellingen zullen de bezuinigingen op onderwijs, onderzoek en innovatie op verschillende wijzen opvangen. De keuzes die instellingen maken zijn afhankelijk van een diversiteit aan factoren. Hierdoor is het niet mogelijk om betrouwbare doorrekeningen te maken van de arbeidsmarkteffecten van de maatregelen. Het is daarom ook niet mogelijk een uitsplitsing per sector te maken voor zowel de korte als lange termijn. Het CPB raamt in zijn meest recente middellangetermijnraming (MEV 2024) dat de werkloosheid beperkt oploopt tot 4,5 procent in 202817.
Minder werkgelegenheid in de ene sector kan daarnaast ook betekenen dat arbeidskrachten beschikbaar komen voor andere sectoren in de economie. De daadwerkelijke arbeidsmarkteffecten voor onderwijsprofessionals en onderzoekers zullen echter afhangen van de keuzes die instellingen maken in budgetten en personeelsbeleid. De startersbeurzen voor onderzoekers zijn bijvoorbeeld nog niet toegekend, waardoor de stopzetting van deze middelen niet zorgt voor een directe terugval in de werkgelegenheid voor jonge onderzoekers. De eerder voorziene toename in de werkgelegenheid voor onderzoekers, die daarmee samenhing, zal echter niet plaatsvinden.
Welk effect hebben deze bezuinigingen op het Topsectorenbeleid en hoe raakt dit het internationale verdienmodel van Nederlandse ondernemers?
De bezuinigingen hebben beperkt impact op het Topsectorenbeleid. De verwachting is dan ook niet dat dit op korte termijn het internationale verdienmodel van ondernemers raakt. Daarnaast wordt het internationaal verdienmodel door vele factoren bepaald, denk bijvoorbeeld aan onnodige regeldruk.
Wat betekenen de bezuinigingen voor de Nationale Technologiestrategie (NTS)? Gaat het kabinet technologieën en sectoren naar rato korten, of gaat het kabinet technologieën/sectoren schrappen?
De Nationale Technologiestrategie heeft geen eigen budget, maar geeft richting aan de besteding van middelen voor onderzoek en innovatie uit bestaande budgetten op de aangegeven strategische prioriteiten. De NTS als strategie wordt gehandhaafd en in haar geheel onderschreven door dit kabinet, er worden dus geen technologieën uit de NTS geschrapt.
Wat zijn de gevolgen van de onderwijsbezuinigingen op de internationale handel, aangezien Nederland juist vanwege haar innovatieve bedrijven en hoogwaardige export een gewilde handelspartner is? Welke effecten hebben de bezuinigingen op het internationale verdienvermogen van Nederland?
Het is niet mogelijk om een schatting te geven van het effect dat de bezuiniging op de OCW-begroting heeft op toekomstige internationale handel. Dat komt omdat er veel factoren bepalend zijn voor de Nederlandse uitvoer van goederen en diensten. In algemene zin is het wel zo dat bedrijven met R&D en/of innovatie vaker actief zijn op internationale markten18. Hier kan sprake zijn van een selectie-effect omdat deze bedrijven blootstaan aan internationale concurrentie waardoor mogelijk alleen de meest innovatieve bedrijven deze stap kunnen maken. Het CPB verwacht in zijn meest recente middellangetermijnraming (MEV 2024) dat de uitvoer in de periode 2025–2028 blijft groeien met ca. 2,2 procent per jaar19.
Kan worden aangegeven hoe deze bezuinigingen invloed hebben op de toegang tot nieuwe behandelingen voor patiënten? Klopt het dat patiënten mogelijk door deze bezuiniging langer moeten wachten op een nieuwe behandeling? Zo nee, waarop baseert u dat?
De onderzoeksmiddelen waar nu op bezuinigd wordt, zijn bedoeld voor wetenschap. De bezuiniging daarop kan niet direct gelinkt worden aan de toegang tot nieuwe behandelingen voor patiënten. Tussen onderzoek en uiteindelijke behandeling zitten diverse schakels. Bovendien resulteert niet elk onderzoek in een mogelijke nieuwe behandelmethode.
Heeft u in kaart gebracht wat deze bezuinigingen betekenen voor de ontwikkeling van medicijnen of vaccins? Zo nee, heeft u een risico inschatting gemaakt wat dit betekent voor Nederlanders die nu en in de toekomst zorg nodig hebben? Wat is uw reactie op de gevolgen die KWF schetst voor kankeronderzoek en behandelingen door deze onderwijsbezuinigingen?
Het kabinet heeft die effecten niet in kaart gebracht omdat de relatie niet zo eenduidig is. Zie ook antwoord op vraag 23. Geneesmiddelenontwikkeling is een complex proces dat internationaal plaatsvindt, meestal in de private sector, al dan niet in samenwerking met verschillende publieke partijen. Ook zijn er veel verschillende financieringsvormen voor geneesmiddelenonderzoek, publiek en privaat. Hoewel Nederlandse onderzoekers een belangrijke rol spelen in geneesmiddelenonderzoek is het niet zo dat deze bezuiniging per definitie gaat leiden tot minder nieuwe geneesmiddelen voor de Nederlandse patiënt. Het voorbeeld van kankeronderzoek dat u aanhaalt illustreert dit. Kankeronderzoek kent met KWF een sterke financieringspartner in Nederland. Daarnaast is kankeronderzoek internationaal een terrein waarin ook door bedrijven fors wordt geïnvesteerd.
Wat zijn de effecten van het wegbezuinigen van het stagefonds voor het opleiden van mensen in de zorg? Hoe veel stageplekken financiert het Ministerie van VWS met het stagefond in het mbo en hbo? Hoe gaat het bezuinigen op stageplekken in de zorg bijdragen aan het grote tekort aan stageplekken in de regio Utrecht, Amersfoort en Haaglanden?
Door de Algemene Rekenkamer is onderzocht of het stopzetten van de subsidie gevolgen heeft voor het stageaanbod. De conclusie is dat dit onwaarschijnlijk is.20 Over het studiejaar 2022–2023 werd voor 13.549 fte aan subsidie voor hbo-studenten verstrekt en voor 44.553 fte aan mbo-studenten. In totaal gaat het om 58.102 fte. Volgens het rapport van de Algemene Rekenkamer is het aantal stageplaatsen in de zorg niet nauw verbonden met de beschikbare subsidie. Zorgaanbieders bieden stages aan om toekomstig personeel te werven en aan hen te binden. Dit is daarmee in hun eigen belang. Het stagefonds was daarbij slechts een financiële tegemoetkoming. Tegelijkertijd is de Minister van VWS met u van mening dat opleiden van zorgpersoneel blijvend onze aandacht verdient. Het is belangrijk om voldoende en goed toegerust zorgpersoneel op te leiden en te komen tot een goede verdeling tussen opleidingen binnen en buiten het ziekenhuis. Het is daarvoor van belang dat de kwaliteit van de stagebegeleiding, juist ook gezien de krapte op de arbeidsmarkt, van voldoende niveau blijft, ook met het wegvallen van het stagefonds. Dat blijft het kabinet monitoren en bevorderen, bijvoorbeeld via het stagepact mbo 2023–2027. Daarnaast worden momenteel concrete afspraken gemaakt met het veld voor de Leidraad Vakmanschap en Werkplezier. Scholing en ontwikkeling van medewerkers in de sector zorg en welzijn vormen een belangrijk onderdeel van deze leidraad.
Hoe rijmt u deze grove bezuiniging op stageplekken met de ambitie in het regeerprogramma om speciaal oog te hebben voor opleidingen voor tekortberoepen en het herwaarderen van praktische opleidingen en beroepen?
Werkgevers hebben de verantwoordelijkheid om voldoende stageplaatsen aan te bieden en te zorgen voor goede begeleiding van studenten. In totaal kent het beroepsonderwijs weinig stagetekorten. Het kabinet blijft volgen hoe het aantal stageplaatsen en de begeleiding van studenten in de zorg zich ontwikkelt. Daarnaast zet het kabinet zich voor alle studenten in om te zorgen voor voldoende stageplaatsen en goede begeleiding, onder andere via het stagepact mbo. Bovendien sluit het kabinet in de zomer van 2025 een pact met studenten, werknemers, werkgevers en onderwijsinstellingen in het mbo om studenten gericht op te leiden voor strategische tekortsectoren en voor de verwachte maatschappelijke opgaven waar Nederland voor staat op het gebied van onder andere zorg, techniek en onderwijs.
Kunt u schetsen hoeveel studenten op dit moment uitvallen of school vroegtijdig verlaten bij zorgopleidingen? Denkt u dat verslechterde stagebegeleiding een positieve bijdrage gaat leveren aan uitval bij opleidingen voor beroepen in de zorg? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
Het studierendement van de mbo-opleidingen voor zorg en welzijn is 65%, voor de hbo-opleidingen in zorg en welzijn is dat 48%21. Het studierendement is bepaald door te kijken naar het aandeel studenten dat is gestart met een opleiding en hun diploma heeft behaald binnen de nominale (oftewel «normale») studieduur + 1 jaar. Bijvoorbeeld voor verzorgenden is het studierendement 3 + 1 jaar. Voor deze afbakening is gekozen omdat blijkt dat van degenen die hun diploma halen, verreweg de meesten dat binnen de periode van de nominale studiejaar + 1 jaar doen. De cijfers geven dus een goede indicatie van het percentage studenten dat uitvalt of switcht naar een andere opleiding.
De Minister van VWS interpreteert de vraag zo dat met verslechterde stagebegeleiding gedoeld wordt op begeleidingscapaciteit. Zoals de Algemene Rekenkamer in het rapport van 2022 heeft geconcludeerd, is de belangrijkste belemmering om voldoende stages aan te bieden het gebrek aan begeleidingscapaciteit. Veel zorgorganisaties willen wel meer stages aanbieden dan ze nu doen, maar hebben niet genoeg gekwalificeerde medewerkers om de stagiairs op te leiden. Daar moeten andere oplossingen voor worden gevonden op het gebied van behoud en efficiëntie. De Leidraad Werkplezier en Vakmanschap moet daaraan bijdragen. Vanaf 2028 is daarvoor € 40 mln. beschikbaar. Daarnaast blijven we de kwaliteit van stagebegeleiding monitoren. Zie ook vraag 25.
Erkent u dat de Nederlandse veredelingssector en glastuinbouw een significante bijdrage leveren aan de Nederlandse economie en wereldwijde voedselzekerheid door de toonaangevende innovatie en expertise in deze sectoren? Zo ja, wat zal de impact zijn van deze bezuinigingen op deze sectoren?
Ja, het kabinet erkent de significante bijdrage van deze sectoren aan de Nederlandse economie en de wereldwijde voedselzekerheid. De Minister van LVVN beseft dat deze sectoren geraakt zullen worden door de bezuinigingen. Er wordt momenteel gewerkt aan een kabinetsbrede visie op biotechnologie, waaronder veredeling. Versterking van het innovatie-ecosysteem voor biotechnologie zal een aandachtspunt zijn in de visie. Daarnaast wil de Minister van LVVN zoals beschreven in het regeerprogramma, in deze kabinetsperiode stevig inzetten op innovatie in het LVVN domein, zodat de Nederlandse land- en tuinbouw en de keten ook in de toekomst tot de meest concurrerende, innovatieve en duurzame systemen van de wereld behoren. Besluitvorming over de inzet van middelen hiervoor moet nog plaatsvinden.
Erkent u dat de Wageningen Universiteit en Research de hofleverancier is van talent in agrarische topsectoren en een cruciale bijdrage kunnen leveren aan het ontwikkelen van nieuwe verdienmodellen in de landbouw? Wat zal het effect zijn van de onderwijsbezuinigingen op het aantal agro-economische experts in Nederland?
Het kabinet is het met u eens dat Wageningen Universiteit en Research een belangrijke leverancier is van talent en zeer belangrijk is voor het ontwikkelen van nieuwe verdienmodellen in de agrarische topsectoren.
Instellingen die met bezuinigingen te maken krijgen, zullen keuzes maken die negatieve effecten van de bezuinigingen zoveel mogelijk mitigeren. De Minister van OCW roept op dat ze dat waar nodig en relevant in gezamenlijkheid doen zodat er ook overkoepelend oog is voor het voortbestaan van landelijk benodigde expertise. Welke keuzes instellingen zullen maken en wat de effecten van de bezuinigingen en demografische krimp zullen zijn op de toekomstige arbeidsmarktcapaciteit in verschillende sectoren, zoals bijvoorbeeld op het aantal agro-economische experts, is nu nog niet te zeggen. Daarbij komt dat het aantal agro-economische experts in Nederland, naast het onderwijsaanbod, ook afhankelijk is van de vraag en de aansluiting tussen vraag en aanbod. Het SER-advies «Werken aan veranderkracht» gaat hierop in voor het zogeheten groen-blauwe domein.22 Een inhoudelijke reactie op dit advies is door de Minister van LVVN aan de Kamer toegezegd, begin 2025.
Wat zal de impact zijn van de innovatiebezuinigingen op landbouwinnovaties zoals voedersystemen, mestverwerkingssystemen, melksystemen, dierenwelzijn en innovaties voor uitstootreductie?
Innovatie van de land- en tuinbouwsector staat centraal in het regeerprogramma. De Minister van LVVN zet daarom in op ondersteunend innovatiebeleid. Er is in het Hoofdlijnenakkoord eenmalig € 5 miljard beschikbaar gesteld voor een meerjarige investering in de agrarische sector, onder andere voor innovatie. Over de verdere verdeling van deze middelen moet nog besluitvorming plaatsvinden en wordt de Kamer later door de Minister van LVVN geïnformeerd.
Welke landbouwsector zal het hardst geraakt worden door de innovatiebezuinigingen? Heeft u hier met het kabinet een impactanalyse van gemaakt? Zo nee, bent u bereid dit te doen? Zullen deze bezuinigingen impact hebben op de uitvoering van de nieuwe pesticiden richtlijnen waar zowel agronomische, ecologische als toxicologische kennis voor nodig is?
Er is vanuit het kabinet geen analyse gemaakt van de impact van de bezuinigingen voor de landbouwsector, dus ook niet voor een specifiek thema zoals bestrijdingsmiddelen (waaronder gewasbeschermingsmiddelen). Dit kabinet ziet echter wel het belang van innovatie van de land- en tuinbouwsector en heeft dit een van de prioriteiten gemaakt in het regeerprogramma. Dit kabinet stelt eenmalig € 5 miljard beschikbaar voor investeringen in de agrarische sector, waaronder voor innovatie, zie vraag 30.
Wat betekenen de bezuinigingen op onderwijs, onderzoek en innovatie op belangrijke maatschappelijke doelen?
Onderzoek en innovatie kunnen bijdragen aan belangrijke maatschappelijke doelen. Het kabinet streeft verschillende doelen na, maar heeft daarbij ook te stellen met onvermijdelijke lastige keuzes. Financiële middelen, maar bijvoorbeeld ook beschikbaar personeel zijn niet onbeperkt. De bezuinigingen moeten daarom ook bezien worden in het bredere beeld van het Hoofdlijnenakkoord, de effecten van de overheidsfinanciën en de overige maatschappelijke doelen. Zie ook de vragen 3 en 6.
Kunt u alle vragen separaat beantwoorden voor de behandeling van de onderwijsbegroting?
Ja, met deze beantwoording heb ik daaraan voldaan.
Het bericht 'Einde Buy Now Pay Later stap dichterbij' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Struycken , Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van het Hof van Justitie van de EU inzake Buy Now Pay Later (BNPL), dat er wél sprake is van een kredietvergoeding wanneer de kredietgever, om economisch voordeel te krijgen, bij het sluiten van de overeenkomst er op anticipeert dat de consument de betalingsverplichting niet na zal komen?1
Ja.
Bent u bekend met het onderzoek van de AFM dat BNPL-aanbieders tot 40% van hun inkomsten halen uit te laat betalen, en dat dit zo’n groot deel van de inkomsten is, dat dit een onderdeel is van het verdienmodel?
Wij zijn bekend met het rapport van de AFM. De AFM stelt dat in 2021 de aanmaningskosten een substantieel deel (tot 40%) vormden van de inkomsten van sommige BNPL-aanbieders en deze inkomsten kunnen winstgevend zijn.2
Klopt het daarom dat BNPL niet buiten de Richtlijn consumentenkrediet kan vallen, en daarom net zo goed aan de regels moet voldoen?
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof) heeft op 17 oktober jl. uitspraak3 gedaan over de betreffende zaak waar onder meer het verdienmodel van een BNPL-aanbieder ter discussie stond. De Nederlandse staat heeft tijdens dit proces zijn zienswijze gedeeld met het Hof. Samenvattend oordeelt het Hof dat de rente en de kosten van niet-nakoming in beginsel geen deel uitmaken van de «rente» en de «andere kosten» in de zin van artikel 2, lid 2, onder f), van richtlijn 2008/48, ongeacht of de toepassing en de hoogte van die rente en die kosten bij wet zijn voorzien dan wel in de kredietovereenkomst zijn vastgelegd. BNPL is in beginsel uitgezonderd van de Richtlijn consumentenkrediet, tenzij de BNPL-aanbieder al bij het sluiten van de overeenkomst anticipeert op wanbetaling om economisch voordeel te behalen, oftewel de niet-nakomingskosten deel uitmaken van het verdienmodel van de aanbieder. Het Hof verwijst in de uitspraak tevens naar de zienswijze van Nederland. Of er sprake is van een economisch voordeel hangt af van de omstandigheden rond de sluiting van de betrokken overeenkomst en andere relevante omstandigheden, zoals met name de wettelijke dan wel contractuele aard van de rente en de kosten van niet-nakoming, de termijnen waarbinnen die rente en kosten opeisbaar worden en het bedrag van deze rente en kosten. Om te kunnen bepalen of de betreffende BNPL-aanbieder in deze specifieke zaak binnen het toepassingsbereik van de huidige Richtlijn consumentenkrediet valt en welke implicaties dit heeft, moet de uitspraak van de rechter worden afgewacht. Voor deze casus zal de Hoge Raad de vragen van de kantonrechter te Arnhem beantwoorden, waarna de kantonrechter, die over de feitelijke beoordeling gaat, uitspraak zal doen. Een nadere uitleg hierover treft u aan in de heden verzonden Kamerbrief over BNPL.
Bent u het met ons eens dat voor BNPL dus moet worden gewaarschuwd voor de risico’s van kredieten, dat duidelijk moet zijn wat de kosten zijn en waarbij de kredietwaardigheid van de consument moet worden beoordeeld?
Nederland heeft zich er tijdens de onderhandelingen over de herziening van de richtlijn consumentenkrediet sterk voor ingezet om BNPL onder de reikwijdte van de herziene Europese Richtlijn consumentenkrediet te plaatsen, zodat onder meer de in de vraag genoemde maatregelen, verplicht worden voor BNPL-aanbieders. Deze inzet is succesvol geweest; de aanbieders van BNPL-betaaldiensten komen dan ook te vallen onder de herziene Europese Richtlijn consumentenkrediet. Vanaf dan moeten ook de aanbieders van BNPL-betaaldiensten aan dezelfde, strenge regels voldoen als de aanbieders van consumptief krediet. In de praktijk betekent dit dat de aanbieders onder andere een krediettoets moeten gaan uitvoeren (waaronder een BKR-toets) en moeten voldoen aan regels ten aanzien van informatieverstrekking en reclame-uitingen.
Kunt u nagaan bij de Hoge Raad wat hun tijdsplanning is om deze uitspraak verder te beoordelen?
Na ontvangst van de uitspraak van het Hof worden de partijen in de procedure en de belanghebbende die zich in de procedure heeft gemeld, door de Hoge Raad uitgenodigd om schriftelijke opmerkingen te maken naar aanleiding van de uitspraak van het Hof (het partijdebat). Vervolgens wordt aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad gelegenheid gegeven voor het nemen van een nadere conclusie in de zaak. Daarna bepaalt de Hoge Raad de dag waarop hij uitspraak zal doen. De Hoge Raad heeft aangegeven dat de tijd waarop hij zal beslissen naar huidige verwachting zal worden bepaald op een dag in de tweede helft van 2025.
De onderzoekscommissie naar de kwaliteit van de ramingen en het budgetrecht |
|
Henk Vermeer (BBB), Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bevestigt u dat u tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen van 3 oktober 2024 heeft aangekondigd om een onderzoek te doen naar de kwaliteit van de ramingen en daartoe een onderzoekscommissie, een «Commissie van Wijzen», in te stellen?
Ja. Ik heb het initiatief genomen om een expertgroep realistisch ramen in te stellen. Dit heb ik bij de Algemene Financiële Beschouwingen aangekondigd. Ik heb tegelijk met de beantwoording van deze vragen de onderzoeksopzet en taakopdracht aan uw Kamer aangeboden.
Kunt u aangeven per jaar over 2021, 2022, 2023 en 2024 wat de raming van het tekort, de raming van de uitgaven en de raming van de inkomsten was bij het Centraal Planbureau (CPB) en bij het Ministerie van Financiën ten tijde van de Miljoenennota was?
De ramingen van tekort, uitgaven en inkomsten door Financiën zijn te vinden in de Miljoenennota’s voorafgaand aan de genoemde jaren. De ramingen van het CPB staan in de Macro-Economische Verkenningen (MEV) die op hetzelfde moment zijn gepubliceerd.
Kunt u aangeven per jaar over 2021, 2022, 2023 en 2024 wat het tekort was, wat de totale inkomsten waren en wat de totale uitgaven waren (voor 2024: de meest actuele stand van zaken)?
De realisaties van tekort, inkomsten en uitgaven zijn te vinden in het Financieel Jaarverslag van het Rijk over de betreffende jaren. De meest actuele stand van zaken voor 2024 vindt u terug in de Miljoenennota. Bij Najaarsnota, die uiterlijk 1 december aan uw Kamer zal worden aangeboden, zal een nieuwe update van het EMU-saldo gegeven worden.
Kunt u voor zowel het CPB als voor het Ministerie van Financiën aangeven hoeveel de voorspellingen op het tekort, de inkomsten en de uitgaven afweken van de ramingen?
De verschillen tussen ramingen en realisaties vormen onderdeel van het onderzoek van de expertgroep. Eerdere analyses kunt u vinden in het rapport van de Studiegroep Begrotingsruimte, de beleidsdoorlichting van het begrotingsbeleid, het Financieel Jaarverslag van het Rijk over 2023, de Voorjaarsnota 2024 en de Miljoenennota 2025. In het onderzoek zal langjarig worden teruggekeken.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot deze Commissie van Wijzen?
Ik informeer u hierover via de gelijktijdig met deze beantwoording verzonden brief.
Hoe gaat gewaarborgd worden dat deze commissie neutraal en onafhankelijk zal zijn?
De expertgroep heeft een onafhankelijke voorzitter. Bovendien neemt een onafhankelijke wetenschapper als externe expert plaats in de groep. Dit is de gebruikelijke manier om neutraliteit in beleidsevaluaties te borgen. Daarnaast nemen CBS, DNB en CPB zitting in de werkgroep die allen een onafhankelijke rol hebben binnen de context van ramingen en realisaties en om die reden ook gevraagd zijn.
Bent u bereid om in de commissie buitenlandse wetenschappers te vragen?
Voor deze commissie is gekozen om primair nationale expertise in de werkgroep zitting te laten nemen: CPB, DNB en CBS naast de onafhankelijke expert en voorzitter. Buitenlandse wetenschappers hebben niet de specifieke kennis en expertise van de Nederlandse begroting die nodig is voor dit onderzoek. Wel zullen internationale ramingen, van bijvoorbeeld IMF en OESO, betrokken worden in het onderzoek en zal waar mogelijk gekeken worden naar de afwijkingen in andere landen over de afgelopen periode. Hierbij is het tijdpad met publicatie vóór de Voorjaarsnota ambitieus.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat de commissie bestaat uit mensen die niet direct of indirect voor het Ministerie van Financiën en/of het CPB werken?
Nee. De expertise die medewerkers van Financiën en het CPB hebben is onmisbaar voor dit onderzoek. Daarbij hecht ik eraan dat de expertgroep wordt geleid door een onafhankelijke voorzitter en wetenschapper, zoals ook aangegeven tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen.
Wat is de onderzoeksvraag die de commissie moet beantwoorden?
Ik informeer u hierover via de gelijktijdig met deze beantwoording verzonden brief.
Bent u bereid de onderzoeksopdracht eerst met de Kamer te bespreken?
Gezien de krappe deadline zal de expertgroep nu van start gaan met de taakopdracht die staat toegelicht in mijn brief.
Kunt u de Commissie van Wijzen vragen om advies uit te brengen over de wijze waarop de ramingen zowel aan de inkomstenkant als aan de uitgavenkant verbeterd kunnen worden?
Ja, dit is onderdeel van de vraag. Zie hierover de gelijktijdig met deze beantwoording verzonden brief.
Kunt u ook een vergelijking maken met het ramingsproces in landen zoals Duitsland, Frankrijk en België?
Het rapport zal een internationale vergelijking bevatten en zal waar relevant en mogelijk ook kijken naar de landen die u noemt.
Kunt u er voor zorgen dat er uiterlijk 1 april 2025 een rapportage wordt opgeleverd?
Ja.
Wilt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'AI fraude neemt snel toe in de financiële sector' |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «AI fraude neemt snel toe in de financiele sector»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat dit een zeer zorgelijke ontwikkeling is?
Ja. De ontwikkeling van kunstmatige intelligentie (in het Engels: Artificial Intelligence (AI)) brengt kansen met zich mee, maar ook risico’s. Een daarvan is dat de techniek kan worden misbruikt door criminelen. Zoals ook staat in het rapport van Signicat, dat wordt aangehaald in het artikel, wordt kunstmatige intelligentie in toenemende mate ingezet bij het plegen van fraude. Dit is een zorgelijke ontwikkeling.
Welke stappen onderneemt u om AI-fraude in de financiële sector tegen te gaan?
In de Werkgroep Veiligheid van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB) spreekt mijn ministerie met vertegenwoordigers van verschillende betrokkenen, zoals banken, betaalinstellingen, consumentenorganisaties, politie, Openbaar Ministerie en De Nederlandsche Bank over veiligheid in het betalingsverkeer. Fraude in het betalingsverkeer is hier een belangrijk onderdeel van.
Ook heeft dit onderwerp de aandacht binnen de Integrale aanpak online fraude, waar onder coördinatie van de Minister van Justitie en Veiligheid door de Minister van Economische Zaken en mijzelf aan wordt gewerkt.
Het is belangrijk dat bedrijven zelf adequate maatregelen nemen om klanten te beschermen tegen verschillende vormen van fraude en in te spelen op actuele ontwikkelingen, waaronder kunstmatige intelligentie. Tegelijkertijd is het probleem van online fraude een breder maatschappelijk probleem, waar publieke en private partijen samen moeten optrekken om burgers te beschermen.
Op welke manier worden bedrijven gestimuleerd om maatregelen te nemen?
Zie antwoord vraag 3.
Veel financiële instellingen geven aan niet over de middelen en expertise te beschikken om deze bedreiging aan te pakken. Gaat u met hen in gesprek over wat er nodig is om dit op orde te krijgen?
Fraude is een zeer actueel onderwerp en daarom ben ik regelmatig in gesprek met financiële instellingen om de nieuwe ontwikkelingen te bespreken. Van banken verneem ik dat zij continu zichtbare en onzichtbare maatregelen nemen om fraude en oplichting te voorkomen. Het is vandaag de dag onderdeel van hun dagelijkse werkzaamheden om in te spelen op de nieuwe technieken die criminelen inzetten om te frauderen, waaronder kunstmatige intelligentie. Ik heb tot nu toe geen signalen ontvangen dat de financiële sector in Nederland op dit moment niet over de middelen en expertise beschikt om deze bedreiging aan te pakken.
Is het mogelijk om de bescherming van klanten middels biometrische controles en essentiele informatie documenten (Eid’s) te verbeteren?
Momenteel maken banken al gebruik van biometrische controles voor de bescherming van klanten. Banken passen onder andere sterke klantauthenticatie (SCA) of ook wel tweefactorauthorisatie toe. Dit is een veiligheidsvereiste die voortkomt uit de herziene Richtlijn Betaaldiensten (PSD2) en waarbij een betaling of aanpassing in de online bankomgeving wordt goedgekeurd door middel van twee verschillende elementen waar alleen de rechtmatige pashouder of rekeninghouder over beschikt. Dit kan bijvoorbeeld een wachtwoord zijn, maar ook biometrische elementen zoals een vingerafdruk of gezichtsverificatie.
In de vraag wordt verwezen naar essentiële informatie documenten, maar waarschijnlijk wordt gedoeld op elektronische identificatiemiddelen (eID). De financiële sector maakt al gebruik van elektronische identificatiemiddelen. Een voorbeeld is iDIN.
Het einde van het gunstig belastingregime voor private equity in Engeland |
|
Jimmy Dijk |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het artikel in het FD aangaande het artikel «private equity in Londen vreest einde gunstig belastingregime»? Wat vindt u van de belastingmaatregel van de Engelse Minister van Financiën om carried interest aan te pakken?1
Ja, ik ben van dit artikel uit het FD op de hoogte. Het Verenigd Koninkrijk onderzoekt of de huidige heffing van het zogenoemde «carried interest» nog passend is, gelet op de economische kenmerken en heeft de praktijk gevraagd om reacties over hoe een eventuele aanpassing van de huidige heffing eruit zou moeten zien.2 Het is de verwachting dat tijdens de eerste begroting van de nieuwe regering van het VK meer bekend zal worden gemaakt over een mogelijke belastingmaatregel in dat kader. Ik kijk hier uiteraard met interesse naar uit.
Wat vindt u van carried interest? Vindt u de speciale regeling, waarbij beheerders van een private equity fonds bij het einde van de looptijd over een uitkering relatief weinig worden belast, rechtvaardig? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De Belastingdienst heeft in 2017 een zeer uitgebreid rapport gepubliceerd met een beschrijving van de (fiscale uitdagingen bij) private equity-structuren.3 Hieruit blijkt dat er in de praktijk veel verschillende structuren bestaan waarin zogenoemd «carried interest» een rol speelt.
Carried interest is de vergoeding die managers van participatiemaatschappijen (private equity-fondsen en vaak ook de managers van een portfolio-onderneming) ontvangen via een in verhouding geringe investering in (bijvoorbeeld) gewone aandelen. Het grootste deel van het kapitaal in het fonds brengen de investeerders bijeen. De investeerders ontvangen een bepaald basisrendement op de (preferente) aandelen. Omdat de aandelen van de fondsmanagers achtergesteld zijn bij de vergoeding aan de overige investeerders, brengen deze pas iets op als alle investeerders die reguliere vergoeding hebben ontvangen. Maar als eenmaal een meeropbrengst wordt genoteerd, neemt de opbrengst op (bijvoorbeeld) de gewone aandelen disproportioneel toe. Er is dan sprake van een zogenoemd hefboomeffect (leverage).
Per 2009 is in Nederland de lucratiefbelangregeling ingevoerd op grond waarvan de «carried» als uitgangspunt belast wordt als resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) in box 1, met als alternatief de zogenoemde «aanmerkelijkbelangvariant» (heffing over de carried in box 2).
Deze regeling is voortgekomen uit onduidelijkheden over de fiscale kwalificatie beloningen die veelal in de private equity- en managementparticipatiepraktijk voorkomen.4 Vóór invoering van de regeling in 2009 was er rechtsonzekerheid hoe carried interest(-achtige) beloningen voor in dienstbetrekking werkzame private equity-managers moesten worden gekwalificeerd in de inkomstenbelasting. De opbrengst van deze zogenoemde lucratieve vermogensbestanddelen heeft namelijk een hybride karakter: deze bevat zowel kenmerken van arbeidsinkomen (box 1) als van een beleggingsopbrengst (box 3). Mede ingegeven door het grote verschil in belastingdruk tussen box 1 en box 3 leidde deze fiscale duiding in vooroverleg tussen belastingplichtige en Belastingdienst vaak tot discussie. Daarbij nam de Belastingdienst doorgaans het standpunt in dat sprake was van loon uit dienstbetrekking of resultaat uit overige werkzaamheden, belast in box 1, en belastingplichtigen dat sprake was van specifieke aandelen of winstrechten, belast in box 3. Daarnaast kon onduidelijkheid bestaan over het genietingsmoment bij en de waardering van lucratieve belangen, die meestal ingewikkelde beloningsinstrumenten zijn die in de markt niet verhandelbaar zijn. De lucratiefbelangregeling heeft ervoor gezorgd dat de opbrengst van een lucratief belang in beginsel als inkomen in box 1 wordt belast, met de mogelijkheid om een lucratief belang indirect in box 2 te houden.5 De regeling heeft daardoor tot zowel duidelijkheid als rechtszekerheid geleid voor alle betrokkenen. In 2016 is de regeling geëvalueerd waarin dit beeld ook naar voren komt.6
Bij de totstandkoming van de lucratiefbelangregeling is een amendement van het toenmalig Kamerlid Irrgang verworpen om de aanmerkelijkbelangvariant te schrappen. De toenmalige Staatssecretaris benoemde daarbij dat de aanmerkelijkbelangvariant evenwichtig is, internationaal in de pas loopt en dat een heffing uitsluitend in box 1 niet goed is voor het vestigingsklimaat.7
De Tweede Kamer heeft eerder dit jaar een motie8 aangenomen om dergelijke voordelen uit een zogenoemd lucratief belang altijd te belasten in box 1. Daarmee zou de huidige mogelijkheid vervallen om te kiezen voor een heffing in box 2 bij onmiddellijke dooruitdeling naar privé van ten minste 95% van de voordelen tegen een lager belastingtarief door middel van de aanmerkelijkbelangvariant. Tijdens het dertigledendebat over extra belasting voor extreem rijken in april 2024 heeft mijn ambtsvoorganger toegezegd eerst onderzoek te doen naar de lucratiefbelangregeling. In dit onderzoek staat de vraag centraal of en zo ja, op welke wijze, al dan niet geclausuleerd, een alternatieve vormgeving van deze regeling mogelijk en wenselijk is. Dit onderzoek richt zich daarvoor op de aanmerkelijkbelangvariant. Een belangrijk aspect daarbij is de verplichting tot uitkering van gerealiseerde voordelen naar privé. Die verplichting zorgt ervoor dat de heffing in box 2 direct plaatsvindt. Dit voorkomt uitstel van belastingheffing. Hierbij worden de budgettaire gevolgen en de uitvoeringsgevolgen in de afweging betrokken. Het voornemen is de resultaten van dit onderzoek vóór het kerstreces met uw Kamer te delen.
Vindt u met de Engelse Minister van Financiën dat private equity-beheerders bij het einde van de looptijd uitkering geen eigen geld hebben ingelegd en dat er dus geen sprake is van vermogenswinst?
Zoals hiervóór is opgemerkt, hebben beloningsstructuren die veelal in de private equity-praktijk voorkomen doorgaans een hybride karakter. Deze voordelen hebben kenmerken van zowel arbeidsinkomen als van een beleggingsopbrengst op geïnvesteerd kapitaal. Ook civielrechtelijk is sprake van een investering in een aandeel met een opbrengst in de vorm van dividend of verkoopwinst van het aandeel. Deze elementen zijn niet eenduidig afzonderlijk aan te wijzen. Als gevolg van de huidige vormgeving van de lucratiefbelangregeling hoeft dit onderscheid verder niet getoetst te worden. Ingeval de belastingplichtige geen eigen middelen heeft geïnvesteerd of de inleg wordt gefinancierd door de werkgever of een daaraan gelieerde partij die het risico draagt, zal het inkomen inderdaad meer het karakter van arbeidsinkomen hebben. Hierbij merk ik op dat geregeld sprake is van een pakket aan financiële instrumenten waarbij op andere onderdelen het arbeidskarakter minder (evident) aanwezig is.
Ziet u een dergelijke uitkering als een bonus, waarover inkomstenbelasting is verschuldigd? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wist u dat veel Europese landen, maar ook de VS, een dergelijke regeling kennen? Wist u dat Nederland ook een dergelijke regeling kent? Wat vindt u hiervan?2
Ja, ik ben ermee bekend dat er diverse andere landen zijn die carried interest anders belasten dan arbeidsinkomen. De lucratiefbelangregeling in Nederland heeft ervoor gezorgd dat de opbrengst van een carried interest in beginsel als arbeidsinkomen in box 1 wordt belast, met de mogelijkheid om een lucratief belang indirect in box 2 te houden. Het gebruik van een wettelijke regeling, in lijn met het doel van de regeling, wil ik niet kwalificeren als een belastingconstructie. Zie in dit kader ook het antwoord op vraag 2.
Wist u dat in Nederland beheerders hun carried interest sinds 2009 kunnen laten belasten onder box 2, waardoor ze er slechts 33% belasting over hoeven te betalen, in plaats van 49,5% in box 1? Wat vindt u hiervan?
Zie antwoord vraag 5.
Wat gaat u doen aan een dergelijke belastingconstructie? Gaat u carried interest in Nederland ook aanmerken als inkomen? Wat vindt u een redelijke belastingconstructie?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u van vrijstelling van Niet-Nederlandse fondsbeheerders, die via partiële buitenlandse belastingplicht een vrijstelling van box 2 verwerven?
Bij de zogenoemde optionele partiële buitenlandse belastingplicht vindt bij de belastingplichtige alleen een Nederlandse heffing plaats over het inkomen in box 2 (aanmerkelijk belang) en box 3 (sparen en beleggen) voor zover Nederlands inkomen is genoten. Als sprake is van een aanmerkelijk belang in een niet in Nederland gevestigde vennootschap zijn voordelen daaruit niet belast met inkomstenbelasting, aangezien ze op grond van de zogenoemde partiële belastingplicht (artikel 2.6 Wet inkomstenbelasting 2001) buiten beschouwing blijven. In de antwoorden op de vragen van de leden Maatoug en Stultiens (beiden GroenLinks-PvdA) van 30 mei 2024 heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven dat in die gevallen niet voldaan kan worden aan de aanmerkelijkbelangvariant.10 Met mijn ambtsvoorganger vind ik het ongewenst als belastingplichtigen bij de lucratiefbelangregeling kiezen voor de partiële buitenlandse belastingplicht in combinatie met een buitenlandse houdstervennootschap en daarbij voor de aanmerkelijkbelangvariant kiezen ter zake van in Nederland gerealiseerde lucratiefbelangvoordelen. Deze samenloop kan er niet toe leiden dat geen belastingheffing plaatsvindt ter zake van het lucratieve belang. Tegen de andersluidende oordelen van rechtbank Noord-Holland en Zeeland-West-Brabant heeft de Belastingdienst daarom terecht hoger beroep aangetekend.11
Als gevolg van het amendement Grinwis12, als onderdeel van het Belastingplan 2024, vervalt artikel 2.6 Wet IB 2001 per 2025. Dit leidt tot afschaffing van de keuzemogelijkheid voor de partiële buitenlandse belastingplicht en daarmee tot het vervallen van de vrijstelling van box 2 per genoemde datum voor deze belastingplichtigen. Bij de afschaffing van dit keuzerecht geldt overgangsrecht voor een periode van twee jaar. Hierdoor zal er in ieder geval vanaf 2027 geen discussie meer bestaan tussen belastingplichtigen en de Belastingdienst over de constructie van de partiële buitenlandse belastingplicht in combinatie met de lucratiefbelangregeling.
Gaat u iets aan een dergelijke vrijstelling doen? Zo ja, wat gaat u doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
De inrichting van drie nieuwe ministeries |
|
Joost Sneller (D66), Senna Maatoug (GL) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kunt u een reflectie geven op het advies van de Algemene Rekenkamer ten aanzien van de oprichting van drie nieuwe ministeries bij hun rapportage over de ontwerpbegrotingen van 2025?
De Algemene Rekenkamer benoemt in de brief bij de ontwerpbegrotingen dat goed begrotingsbeheer, financieel beheer en bedrijfsvoering niet kan zonder goed ingerichte financiële functie bij de ministeries. Onderdeel daarvan is dat bewindspersonen op onafhankelijke wijze worden geadviseerd over financieel-economische aangelegenheden. Ongeacht de organisatorische invulling is het cruciaal dat de onafhankelijkheid van de financiële functie wordt geborgd. Ik deel dit standpunt.
Klopt het dat de secretarissen-generaal en directeuren FEZ van de drie nieuw opgerichte ministeries dezelfde personen zijn als van de departementen waar zij van afgesplitst zijn?
Dat klopt. In de overgangsperiode tot 1 januari 2025 wordt met een tijdelijke taakopdracht gewerkt, waarbij de secretaris-generaal en de directeur FEZ van het al bestaande ministerie tevens de functie van respectievelijk secretaris-generaal en directeur FEZ van het nieuwe ministerie waarnemen.
Hoe lang zal deze situatie voortduren?
De overgangsperiode is tijdelijk en duurt tot 1 januari 2025.
Hoe verhoudt deze keuze zich tot wet- en regelgeving? Bijvoorbeeld tot de regelgeving dat alle departementen een afzonderlijke secretaris-generaal en directeur FEZ dienen te hebben? Klopt het dat het kabinet in de huidige situatie daar niet aan voldoet?
De drie nieuwe ministeries zijn bij koninklijk besluit (KB) d.d. 2 juli 2024 opgericht en voor de drie nieuwe ministeries zijn Ministers benoemd. De KB’s waarmee herindeling van ministeries hebben plaatsgevonden bepalen tevens dat de organisatorische, personele en rechtspositionele aspecten hiervan worden uitgewerkt in overleg tussen de betrokken Ministers en de Minister van BZK.
In lijn met het advies van formateur Van Zwol en de eveneens door dit kabinet opgelegde taakstelling, heeft het kabinet besloten bij de inrichting van de nieuwe ministeries het uitgangspunt te hanteren van «minimale aanpassingen op de bestaande situatie». Dat houdt in ieder geval in dat bij het nieuwe ministerie een SG en een directeur FEZ zullen worden benoemd, en dat er een eigen begrotingshoofdstuk komt (zie OW 2025). Het Besluit SG1 bepaalt: «Bij elk ministerie is een secretaris-generaal die, met inachtneming van de aanwijzingen van Onze Minister, belast met de leiding van het ministerie, belast is met de ambtelijke leiding van al hetgeen het ministerie betreft». De Comptabele wet- en regelgeving schrijft voor dat een Minister van een departement een directie FEZ heeft. De directeur FEZ is belast met de dagelijkse leiding van de directie FEZ. Uit het besluit Financieel Economische Zaken (FEZ) volgt dat de directie FEZ rechtstreeks ressorteert onder de Secretaris-Generaal van het ministerie. De benoeming van de directeur, alsmede de organisatorische inrichting van de taken van de directie FEZ, geschieden in afstemming met de Minister van Financiën. Op Prinsjesdag 2024 hebben de nieuwe ministeries een ontwerpbegroting voor 2025 ingediend.
De overgangsperiode tot uiterlijk 1 januari 2025 is benodigd voor de nadere uitwerking, zoals hierboven genoemd. Op 1 januari 2025 treedt de begrotingswet van de drie nieuwe ministeries in werking.
Heeft het kabinet overleg gevoerd met bijvoorbeeld de Algemene Rekenkamer over de vraag of de invulling van de drie nieuwe ministeries voldoet aan wet- en regelgeving? Zo nee, is het kabinet bereid dit overleg met bijvoorbeeld de Algemene Rekenkamer te voeren en de Kamer hierover te informeren?
Uit de brief bij de ontwerpbegrotingen 2025 blijkt dat de Algemene Rekenkamer de onafhankelijke advisering over financieel-economische aangelegenheden door de directeuren FEZ benadrukt. De doelmatige inrichting van de financiële functie bij de ministeries is de verantwoordelijkheid van de betrokken Ministers, in overeenstemming met mij, de Minister van Financiën.
De inrichting van de financiële functie bij een nieuw ministerie is op grond van artikel 7.40 van de Comptabiliteitswet 2016 geen onderwerp van overleg tussen de Algemene Rekenkamer en de Ministers die het aangaat. Het kabinet heeft hier dan ook geen formeel overleg over gevoerd met de Algemene Rekenkamer.
Kunt u een reactie geven op de inbreng vanuit de secretarissen-generaal voor de formatie die adviseerden tegen departementale herindelingen, omdat zij die tijdrovend en kostbaar inschatten?
De kabinetsformatie is een proces van de formerende partijen uit de Tweede Kamer. Het kabinet maakt geen deel uit van de formatie en acht het niet passend om te reageren op adviezen aan de formerende partijen.
Wat zijn de verwachte totale transitiekosten en extra structurele kosten van de oprichting van drie nieuwe ministeries?
In het hoofdlijnenakkoord is geen budget gereserveerd voor de vorming van de drie nieuwe ministeries. Door gebruik te maken van bestaande structuren en systemen hoeft de vorming van nieuwe ministeries niet tot hoge extra kosten te leiden. Eventuele kosten worden ingepast binnen het uitgavenkader.
De structurele kosten van een eigen secretaris-generaal en een eigen directeur FEZ zijn circa 0,5 miljoen euro per ministerie / per jaar (o.b.v. handleiding overheidstarieven 2024). Daarnaast worden kosten gemaakt voor het (her)inrichten van de (financiële)administratie en enkele systemen. Ook zijn kosten gemaakt die samenhangen met de (externe) communicatie.
Bent u bereid bij te houden wat de uiteindelijke transitiekosten en extra structurele kosten zijn als gevolg van de keuze om drie nieuwe ministeries op te richten ten opzichte van drie Ministers zonder portefeuille en hierover naar de Kamer te rapporteren in het jaarverslag?
Het rapporteren over kosten die de drie nieuwe ministeries maken voor bijvoorbeeld de eigen secretaris-generaal en de eigen directeur FEZ is aan de betreffende vakministers.
Welke toegevoegde waarde is voor het kabinet doorslaggevend geweest om te kiezen voor het oprichten van drie nieuwe departementen ten opzichte van Ministers zonder portefeuille, terwijl het kabinet ook een taakstelling op rijksambtenaren heeft opgenomen?
De keuze voor het oprichten van drie nieuwe ministeries en het opnemen van een taakstelling op rijksambtenaren is gemaakt door de voorzitters van de fracties van PVV, VVD, NSC en BBB tijdens de formatiefase van de kabinetsformatie (eindverslag formateur Van Zwol d.d. 1 juli 2024, Kamerstuk 36 471-69). Het kabinet geeft uitvoering aan de afspraken die tijdens de formatie zijn gemaakt.
Op welke wijze worden de drie nieuwe departementen geacht bij te dragen aan de doelstelling om een 22% kostenreductie op de apparaatsuitgaven te realiseren?
De apparaatstaakstelling wordt nader ingevuld door de ministeries, inclusief de nieuwe ministeries. Het parlement wordt hierover geïnformeerd via de (suppletoire) begrotingen en het jaarverslag.
Hoeveel nieuwe fte's zijn aangetrokken om de drie nieuwe departementen te bemensen?
Volgens opgave van de betreffende ministeries zijn er op dit moment nog geen extra fte’s gecreëerd of aangetrokken bij de nieuwe ministeries.
Het bericht 'Achteraf betalen kan binnenkort ook in fysieke winkels dankzij nieuwe samenwerking' |
|
Arend Kisteman (VVD), Wendy van Eijk-Nagel (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Nobel , Dirk Beljaarts (minister ) , Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Achteraf betalen kan binnenkort ook in fysieke winkels dankzij nieuwe samenwerking»?1
Ja.
Wat vindt u van de ontwikkeling dat achteraf betalen binnenkort wordt toegevoegd aan de mogelijkheden voor consumenten om te betalen in fysieke winkels? Wat zijn de risico’s en nadelen en welke voordelen zijn er eventueel?
Deelt u de mening dat moet worden voorkomen dat achteraf betalen in fysieke winkels mensen met schulden, en met name jongeren, verder in de problemen helpt? Zo ja, hoe zorgt u daarvoor?
Wij vinden het belangrijk dat kwetsbare consumenten, waaronder mensen met schulden en jongeren, beschermd worden tegen de risico’s van achteraf betalen. Bij de invoering van de herziene Europese Richtlijn consumentenkrediet (CCDII) en de verplichte leeftijdsverificatie worden belangrijke stappen gezet zodat consumenten verantwoord van BNPL gebruik kunnen maken. Tot die tijd heeft een viertal BNPL-aanbieders (Klarna, Riverty, IN3 en Billink) een eigen gedragscode opgesteld om kwetsbare consumenten beter te beschermen tegen de risico’s van BNPL. De gedragscode is per 30 oktober 2023 in werking getreden en met de ondertekenaars van de gedragscode is afgesproken dat de gedragscode jaarlijks zal worden geëvalueerd en aangescherpt indien dit nodig is. Deze gedragscode is in juni van dit jaar aangescherpt op het gebied van leeftijdsverificatie. Onlangs hebben de betrokken ministeries de uitkomsten van de evaluatie besproken met de aangesloten BNPL-aanbieders. Het kabinet is positief dat de BNPL-aanbieders stappen hebben gezet, maar ziet ook ruimte voor aanscherping. Over de uitkomsten van de evaluatie bent u zojuist separaat via een Kamerbrief geïnformeerd.
Uit een recente peiling blijkt dat jongeren door BNPL vaak in de geldstress komen.2 Daarom vindt dit kabinet financiële educatie van belang, en zetten we in op structurele aandacht hiervoor in het onderwijs. Verder zetten we in op diverse campagnes die de risico’s van achter afbetalen onder de aandacht brengen. Met deze campagnes richten we ons ook specifiek op jongeren.
Hoeveel procent van de betalingen vindt momenteel achteraf plaats bij online aankopen? En hoeveel van deze betalingen die achteraf plaatsvinden worden niet tijdig voldaan en krijgen dan een boete?
Er zijn geen cijfers bekend van hoeveel procent van de betalingen bij online aankopen momenteel achteraf plaatsvindt. Uit cijfers van De Nederlandsche Bank (DBN) blijkt dat er in 2022 in Nederland circa 6,1 miljard transacties met een betaalkaart plaatsvonden, met een totale waarde van 182 miljard euro.3 Uit het onderzoek van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) blijkt dat er in 2022 circa 45 miljoen BNPL-transacties zijn verricht, met een totale waarde van € 4,8 miljard.4 In een recent consumentenonderzoek van de AFM heeft 31% van de ondervraagden in het voorjaar van 2024 aangegeven in de afgelopen 12 maanden gebruik te hebben gemaakt van BNPL.5 Van de ondervraagde BNPL-gebruikers geeft 68% aan nooit een betalingstermijn te hebben gemist. 33% geeft aan dat zij wel eens een betalingstermijn zijn vergeten, waarvan 30% wel eens en 3% vaak.
Uit het onderzoek van de AFM komt naar voren dat de BNPL-aanbieders in 2022 bij 13,2% van de gebruikers onder de 25 jaar aanmaningskosten in rekening brachten. Zij droegen 3,9% van deze gebruikersgroep over aan een incassobureau. Van consumenten tussen de 25 en 34 jaar kreeg 14% te maken met aanmaningskosten. Daarvan werd 4,7% overgedragen aan een incassobureau. In de leeftijdscategorie tussen de 35 en 64 jaar kreeg 11,2% te maken met aanmaningskosten, waarvan 3,6% werd overgedragen aan een incassobureau. Tot slot werden bij 6% van de consumenten van 65+ jaar aanmaningskosten in rekening gebracht. Daarvan werd 1,3% overgedragen naar een incassobureau.
Wat vindt u ervan dat in 2022 1 op de 5 personen te maken heeft met extra kosten door te late betaling2? Zijn er al cijfers bekend over 2023 en zo ja hoeveel personen kregen toen te maken met extra kosten door te late betaling? Hoe hoog bedroegen deze kosten?
De impact van het niet tijdig voldoen van de betaling kan hoog zijn. De kosten die samenhangen met te laat betalen kunnen namelijk flink oplopen, zeker in verhouding met de vaak relatief lage prijs van het gekochte product. Het exacte aantal personen dat te maken heeft gehad met extra kosten door te late betaling is niet beschikbaar voor de gehele populatie, maar enkel per leeftijdsgroep. Het onderzoek van de AFM laat zien dat in geval van de leeftijdsgroep 25–34 jaar 1 op de 7 personen in 2022 te maken heeft gehad met extra kosten door te late betaling.7 Dit aantal is vergelijkbaar bij andere leeftijdsgroepen of minder. Het kabinet vindt deze aantallen zorgelijk. Daarnaast is in het verleden geconstateerd dat BNPL-aanbieders niet goed communiceerden over de hoogte van extra kosten, wat het kabinet erg zorgelijk vindt. Over 2023 zijn geen cijfers beschikbaar ten aanzien van het aantal personen dat te maken kreeg met extra kosten vanwege het niet tijdig voldoen van de betaling en hoe hoog deze kosten waren.
Wat vindt u ervan dat veel jongeren te maken hebben met problemen bij het achteraf betalen? Hoe wordt dit probleem aangepakt?
Het kabinet maakt zich ook zorgen om de risico’s die het gebruik van BNPL met zich meebrengt. Hoewel er op dit moment geen harde cijfers zijn waaruit blijkt hoe groot de impact is van BNPL op het ontstaan van problematische schulden vernemen wij vanuit schuldhulpverleners dat een BNPL-schuld steeds vaker onderdeel is van een groter pakket aan schulden. Daarbij valt het op dat met name wordt gewezen op toenemende problemen bij jongeren. Recent is een peiling gedaan onder jongeren over geldstress.8 Uit deze peiling blijkt dat Een meerderheid van de ondervraagde jongeren aangeeft betalingsachterstanden en/of onbetaalde rekeningen te hebben én te kampen met geldstress. De door jongeren genoemde achterstanden bestaan voor 26% uit onbetaalde rekeningen van achteraf betalen. Daarnaast geeft Wijzer in geldzaken aan dat het voor jongeren steeds normaler wordt om online producten te kopen en deze achteraf te betalen, zonder dat zij hiervoor genoeg geld hebben. Voor sommige jongeren gaat dit goed, maar uit onderzoek van Wijzer in Geldzaken (februari 2024) onder 16–19-jarigen blijkt dat 10% naar eigen zeggen recent in de problemen is gekomen door het kopen op afbetaling.9
Het kabinet heeft onder andere in het regeerprogramma als in de kabinetsreactie op het IBO-rapport over problematische schulden aangekondigd om leeftijdsverificatie bij het gebruik van BNPL wettelijk verplicht te gaan stellen. Dit zal gelijktijdig met de implementatie van de CCDII plaatsvinden. De BNPL-aanbieders die zich hebben aangesloten bij de gedragscode, hebben in aanloop naar de implementatie van de CCDII afgesproken sinds 1 juni jl. de leeftijd van alle consumenten te verifiëren.
Hoe informeren de betaaldiensten die achteraf betalen mogelijk maken consumenten dat er een schuld openstaat en wat de risico’s van achteraf betalen zijn? In hoeverre doen zij dit voldoende?
Uit het eerder aangehaalde rapport van de AFM blijkt dat BNPL-aanbieders verschillende stappen nemen om consumenten te informeren over openstaande schulden.10 Zo sturen de BNPL-aanbieders, wanneer een consument een betalingstermijn overschrijdt, herhaaldelijk herinneringen via e-mail en in sommige gevallen ook via sms. In 2023 voerden de AFM en Riverty een gedragsexperiment uit waaruit bleek dat sms-herinneringen effectief waren in het verminderen van het aantal klanten met niet-nakomingskosten.
Wat betreft het informeren van de consumenten over hun betalingsverplichtingen en de gevolgen van achteraf betalen, zijn er sinds 2023 door de BNPL-aanbieders stappen gezet om de voorwaarden van de BNPL-dienst toegankelijker te maken en in eenvoudigere taal te communiceren. Enkele aanbieders hebben deze herschreven om consumenten beter inzicht te geven in de incassokosten bij te laat betalen. Toch blijkt dat slechts 25% van de BNPL-gebruikers aangeeft vóór afronding van de aankoop duidelijke informatie te hebben ontvangen over de kosten bij betalingsachterstand.11 Daarnaast vindt 27% de informatie over de betalingstermijnen onvoldoende duidelijk. Dit suggereert dat BNPL-gebruikers mogelijk voor verrassingen komen te staan, vooral met betrekking tot de kosten bij te laat betalen. Hoewel de BNPL-aanbieders stappen ondernemen om transparantie te vergroten, houdt het kabinet zorgen over de effectiviteit van de informatieverstrekking van BNPL-aanbieders. De invoering van strengere regels onder de herziene Europese Richtlijn consumentenkrediet (CCDII) in 2026 biedt hierin een stevig kader, waarbij BNPL-diensten onder meer verplicht worden om betere precontractuele informatie te verschaffen en kredietwaardigheid van klanten te beoordelen. Het is raadzaam dat BNPL-aanbieders al in de aanloop naar de nieuwe regels duidelijker en vollediger gaan communiceren en daarbij ook gebruikmaken van gedragsinzichten zoals bovenstaand experiment.
Hoe voorkomt u dat consumenten in de problemen en schulden komen, met name ook jongeren, door het achteraf betalen? En gezien de online-ervaringen, wat kunt u er aan doen dat deze betaalmethode die binnenkort ook bij fysieke winkels beschikbaar is, niet voor dezelfde problematiek gaat zorgen, zowel waar het gaat om consumentenbescherming als vanuit het betalingsverkeer?
Het kabinet deelt met de Kamer de zorgen over de risico’s die het gebruik van BNPL met zich meebrengt voor kwetsbare groepen, met name jongeren, doordat zij daardoor gemakkelijker in schulden kunnen komen. De aankondiging om BNPL-diensten uit te breiden naar fysieke winkels vindt het kabinet dan ook zeer onwenselijk.
Het kabinet zet zich op verschillende manieren in om de risico’s op betalingsproblemen te voorkomen en zo goed mogelijk in te perken, en om deze groep zo klein mogelijk te maken. Eén van de belangrijkste manieren is door de invoering van de CCDII en de verplichte leeftijdsverificatie.
Tot de inwerkingtreding van de CCDII hebben vier BNPL-aanbieders zich gebonden aan een gedragscode om consumenten beter te beschermen tegen de risico’s van achteraf betalen. In de gedragscode staat onder andere dat er een kosteloze betalingsherinnering wordt gestuurd (welke los staat van de kosteloze ingebrekestelling zoals is verplicht in artikel 6:96 lid 6 BW), zij de leeftijd van consumenten verifiëren en dat er geen nieuw product kan worden besteld als er een openstaande rekening is bij dezelfde aanbieder en de in die ingebrekestelling genoemde betalingstermijn is verstreken.
Zonder daarvoor kosten in rekening te brengen bij de consument, stuurt de BNPL-aanbieder de consument minimaal één betalingsherinnering (een notificatie) aangaande de betalingsverplichtingen welke verbonden zijn aan het gebruik van de BNPL-dienst, zonder dat hierbij de betalingstermijn wordt uitgesteld. De verplichting tot het sturen van een dergelijke tussentijdse betalingsherinnering staat los van de verplichting tot het sturen van een tevens kosteloze ingebrekestelling zoals bedoeld in artikel 11 (Ingebrekestelling na overschrijding betalingstermijn) van deze gedragscode.
Ook vindt het kabinet het belangrijk dat consumenten de risico’s van achteraf betalen kennen. Daarom zetten we in op structurele aandacht voor financiële educatie in het onderwijs. Daarnaast zijn er ook diverse overheidscampagnes die de risico’s van achteraf betalen onder de aandacht brengen.
Over mogelijke acties rond de uitbreiding van BNPL-diensten naar fysieke winkels, verwijzen wij naar de Kamerbrief over het onderwerp BNPL die separaat naar uw Kamer is verstuurd.
Hoe is het achter betalen geregeld in andere EU-landen en met name onze buurlanden? Welke voorwaarden zijn daaraan verbonden? Zijn er landen waar het verboden is? Wat zijn de ervaringen in andere landen met betalen achteraf in fysieke winkels?
Wij hebben navraag gedaan bij lidstaten in hoeverre zij problemen ervaren met BNPL en zij nationale regels hebben gesteld ten aanzien van BNPL in het kader van schuldenproblematiek. Nederland heeft dit ook tijdens de implementatieworkshop van de CCDII op 11 december 2024 aan de orde gesteld. Hierop hebben wij tot dusver de volgende respons gekregen. Van Ierland hebben wij vernomen dat een kredietwaardigheidsbeoordeling verplicht is voor BNPL-diensten met een kredietsom van meer dan € 500,–. De aanbieder dient voorafgaand aan de dienstverlening geautoriseerd te zijn door de Central Bank of Ireland. Ook wordt een achterstand geregistreerd bij een kredietregister. Daarnaast kunnen consumenten met een klacht naar de Financial Services and Pensions Ombudsman. Duitsland heeft in een schriftelijke reactie gedeeld dat een kredietwaardigheidsbeoordeling voor BNPL-diensten verplicht is boven de € 200,–. Er gelden daarnaast regels omtrent niet-nakomingskosten en de consument heeft een recht tot ontbinding van de overeenkomst. Ook is bekend dat in Zweden de mogelijkheid om achteraf te betalen via Klarna breed is geïmplementeerd. Behalve in fysieke winkels is het in Zweden ook mogelijk om op deze manier te betalen in bijvoorbeeld het openbaar vervoer of in restaurants. Het is er echter verboden om BNPL als eerste betalingsoptie te presenteren en er een standaardoptie van te maken. Kroatië is nog in een onderzoeksfase en kon geen informatie delen.
Hoe kijkt u naar een minimale leeftijd voor achteraf betalen in fysieke winkels net als bij online winkels?
Een minimale leeftijd van 18 jaar voor achteraf betalen moet ook gelden in fysieke winkels. Wettelijk zit er geen verschil tussen het aangaan van een BNPL-dienst in een fysieke winkel of online. In gesprek met Klarna hebben zij toegelicht dat de uitbreiding van BNPL naar fysieke winkels een uitbreiding van het bestaande product betreft. Bij het gebruik van BNPL in de fysieke winkel dient de consument een QR-code te scannen waarna deze in de online omgeving van Klarna terechtkomt. Hier doorloopt de consument hetzelfde proces als bij een online BNPL-transactie. Dit houdt in dat dezelfde controles worden uitgevoerd, op dezelfde wijze.
Hoe is het toezicht geregeld op het achteraf betalen in webwinkels? Welke ervaringen zijn er met het achteraf betalen in webwinkels?
Er is geen formeel toezicht door bijvoorbeeld de AFM. Wel is sprake van zelfregulering. Sinds oktober 2023 is de Gedragscode BNPL in werking getreden, die door vier aanbieders van BNPL-betaaldiensten is opgesteld. De gedragscode verplicht BNPL-aanbieders om zich aan bepaalde gedragsnormen te houden, zoals het verstrekken van heldere informatie over kosten en betalingsverplichtingen en het implementeren van een klachtenprocedure. Het toezicht op de BNPL-gedragscode is in handen van de sector zelf. Met de totstandkoming van de herziene Europese Richtlijn consumentenkrediet (CCDII) in november 2023, wordt BNPL op enkele uitzonderingen na, na de implementatie van de CCDII onder regulier financieel toezicht geplaatst. Dit houdt in dat de AFM toezicht zal houden op de BNPL-sector.
In Nederland hebben webwinkels juridisch gezien de verplichting om de mogelijkhminiseid aan te bieden voor achteraf betalen (50%), bent u bereid die verplichting uit de wet te halen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer?
Op grond van artikel 7:26 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek mogen verkopers consumenten niet verplichten om meer dan 50% vooruit te betalen als consumenten het product niet meteen geleverd krijgen (gelijk oversteken). Consumenten worden hiermee beschermd tegen faillissementsrisico’s en malafide ondernemers.
Als gevolg van genoemde bepaling moeten online verkopers een betaaloptie bieden waarmee consumenten minimaal 50% gelijk kunnen oversteken of achteraf kunnen betalen. Sommige webwinkels vullen dit in door gebruik te maken van een BNPL-dienst. Er zijn echter ook alternatieven, zoals een digitale eenmalige incassomachtiging, een digitale acceptgiro of een reservering op een debit- of creditcard. Wanneer sprake is van gelijk oversteken in fysieke winkels, hoeven verkopers geen optie voor achteraf betalen aan te bieden.
Het kabinet is zich bewust van de rol van BNPL in schuldenproblematiek, met name bij jongeren, alsmede van de praktijk dat sommige webwinkels de verplichting die volgt uit artikel 7:26 lid 2 BW invullen door BNPL aan te bieden. De Minister van Economische Zaken gaat daarom met Thuiswinkel.org, de Raad Nederlandse Detailhandel (RND) en BNPL-aanbieders in gesprek met de betreffende sectoren en de werking van deze bepaling tegen het licht houden en verkennen of aanpassing wenselijk is. Daarbij moet wel opgemerkt worden dat een eventuele aanpassing van artikel 7:26 lid 2 BW er niet aan in de weg staat dat webwinkels een BNPL-optie (blijven) aanbieden.
Is bekend hoe groot de openstaande kredieten zijn bij bedrijven die achteraf betalen mogelijk maken? Zo ja, hoe groot is dit bedrag?
In 2022 was het totaalbedrag aan BNPL-transacties in Nederland ongeveer € 4,8 miljard, verdeeld over 45 miljoen transacties. Dit bedrag vertegenwoordigt de waarde van aankopen die zijn verricht via (vijf) externe BNPL-aanbieders. De waarde van de aankopen die zijn verricht bij webwinkels die zelf BNPL aanbieden, is hier niet in meegenomen. Er zijn geen exacte gegevens bekend over de totale uitstaande schulden op een specifiek moment.
Deelt u de mening dat het mogelijk maken van achteraf betalen in fysieke winkels mensen met een problematische financiële huishouding alleen maar verder in de problemen kan helpen? Wilt u onderzoeken wat de gevolgen zijn voor problematische schulden onder jongeren en gezinnen, als er een verbod zou komen?
Ja, die mening delen wij. BNPL biedt eenvoudig toegang tot krediet zonder de noodzaak om direct financiële middelen beschikbaar te hebben, wat de drempel verlaagt voor impulsaankopen. Dit kan voor sommige consumenten leiden tot een opeenstapeling van schulden die lastig terug te betalen zijn, zeker als men meerdere BNPL-betaaldiensten tegelijk gebruikt. In de praktijk blijkt dat juist jongere consumenten en mensen met een beperkte financiële buffer vaker gebruikmaken van BNPL-diensten en een hoger risico lopen op betalingsachterstanden. In fysieke winkels kan deze optie nog verleidelijker worden, omdat de koopbeleving direct en tastbaar is. Dit vergroot de kans op het maken van financiële keuzes die in de toekomst moeilijk vol te houden zijn, wat uiteindelijk kan resulteren in incassokosten en schuldenproblematiek.
Aanbieders van BNPL-betaaldiensten komen te vallen onder de herziene richtlijn consumentenkrediet (CCDII). Vanaf dan moeten ook de aanbieders van BNPL-betaaldiensten aan dezelfde, strenge regels voldoen als de aanbieders van consumptief krediet. In de praktijk betekent dit dat de aanbieders onder andere een krediettoets moeten gaan uitvoeren (waaronder een BKR-toets) en moeten voldoen aan regels ten aanzien van informatieverstrekking en reclame-uitingen. De richtlijn creëert, samengevat, de randvoorwaarden waarmee consumenten op verantwoorde wijze gebruik kunnen maken van BNPL. Een krediettoets is bijvoorbeeld een goed instrument om te voorkomen dat consumenten door de uitgestelde betaling in de problemen komen (overkreditering). Kredietwaardige consumenten die de uitgestelde betaling op korte termijn kunnen voldoen kunnen gebruik maken van de diensten, terwijl de toets tracht te voorkomen dat niet-kredietwaardige consumenten die waarschijnlijk te maken krijgen met achterstanden de uitgestelde betaling niet kunnen gebruiken. De regels in de herziene richtlijn gaan gelden voor BNPL-diensten die online worden aangeboden en in fysieke winkels.
U vraagt ons te onderzoeken wat de gevolgen zijn voor problematische schulden onder jongeren en gezinnen als er een verbod zou komen op BNPL in fysieke winkels. In theorie zou het mogelijk kunnen zijn om BNPL tot de inwerkingtreding van de CCDII helemaal te verbieden, althans (indien gewenst), te verbieden in fysieke winkels. Een dergelijk tijdelijk verbod is echter niet opportuun, onder andere omdat het niet mogelijk is om BNPL structureel uit fysieke winkels te weren. BNPL is onder de CCDII namelijk toegestaan binnen de daarvoor geldende kaders en is daarom vanaf de inwerkingtreding van CCDII toegestaan. Dit betekent dat alleen de mogelijkheid van een tijdelijk verbod resteert. Een tijdelijk verbod zou binnen een afzienbare termijn weer moet worden ingetrokken. Dit is onwenselijk, onder meer omdat een verbod in strijd lijkt met artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie in samenhang met artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Uit deze artikelen vloeit het beginsel van Unietrouw voort, waaruit volgt dat lidstaten worden geacht stapsgewijs concrete maatregelen te nemen om hun regelgeving aan te passen aan de betreffende richtlijn. Daarbij geldt voor de overheid dat zodra een richtlijn is aangenomen er naar de geest van de richtlijn moet worden gehandeld en er geen wetgeving kan gelden die er haaks op staat. Dit zou ook opgaan bij een mogelijk verbod op BNPL-diensten terwijl deze dienstverlening in de CCDII is gereguleerd en de CCDII reeds op 30 oktober 2023 in het officiële Publicatieblad van de EU is gepubliceerd. Of er daadwerkelijk strijd is met het beginsel van Unietrouw, is uiteindelijk aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Naast de onwenselijkheid van een tijdelijk verbod zal het wetgevingstraject van een dergelijk verbod een verwachte doorlooptijd hebben van minimaal 10 maanden. Voor een nadere toelichting van de afwegingen van het kabinet verwijzen wij naar de Kamerbrief over BNPL.
Het bericht China verlaagt rente en plant extra stimulus voor economie |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het artikel «China verlaagt rente en plant extra stimulus voor economie»?1
Ja.
Klopt het dat het verlagen van de rente door de Chinese Centrale Bank is gedaan om de vastgoedcrisis tegen te gaan en deflatie te voorkomen?
De People’s bank of China (PBOC) heeft op 22 juli de beleidsrente verlaagd. Volgens de PBOC was het doel van die renteverlaging om anticyclische aanpassing van de economie te versterken en de reële economie te ondersteunen.2 Deze rentestap werd genomen na tegenvallende economische ontwikkeling volgend op problemen in de vastgoedsector. Eind september heeft de PBOC verdere stappen genomen, volgens de PBOC gericht op het ondersteunen van de Chinese economische groei en het bijdragen aan het beperkt laten terugveren van prijzen.3
Klopt het dat er binnenkort sprake kan zijn van deflatie? Wat zijn daarvan de verwachte gevolgen?
Eind 2023 kende China een aantal maanden met beperkte prijsdalingen op jaarbasis (deflatie), maar sinds februari dit jaar is de inflatie op jaarbasis weer positief. Het IMF voorziet dat de inflatie in China de komende jaren geleidelijk stijgt tot de inflatiedoelstelling van 2%. Wel gaat het IMF in het meest recente Artikel IV rapport over China in op het risico op deflatie.4 Volgens het IMF is het deflatierisico in het basispad beperkt, maar negatieve economische schokken kunnen dit risico aanzienlijk vergroten. Volgens het IMF zijn de belangrijkste oorzaken achter dit deflatierisico de negatieve output gap en de lage inflatieverwachtingen in China. Een scenario met aanhoudende deflatie zou de Chinese groei verlagen en schuldendynamiek verlagen, aldus het IMF.
Hoe verhoudt deze renteverlaging zich tot de enorme staatsschuld van China (310 procent) en welke risico’s brengt dit met zich mee?
Een lagere beleidsrente zorgt in den brede voor lagere financieringslasten voor zowel bedrijven, huishoudens als ook de overheid. Zie het antwoord op vraag 9 voor nadere informatie over het niveau van de Chinese staatsschuld.
Wat zijn de mogelijke implicaties van deze risico’s voor de Europese en Nederlandse economie?
De renteverlaging door de PBOC verlaagt de financieringslasten voor de Chinese overheid. Lagere financieringslasten op zichzelf brengen op korte termijn geen risico’s voor de Europese en Nederlandse economie met zich mee.
Het IMF gaat ook in op de internationale implicaties van mogelijke aanhoudende deflatie in China.5 Lagere groei in China, als gevolg van een mogelijk scenario van aanhoudende deflatie in China, zou bijdragen aan lagere groei in handelspartners. Deflatie in China zou ook bijdragen aan lagere inflatie in handelspartners, wat in de huidige economische omstandigheden bijdraagt aan het proces van desinflatie in Europa en Nederland.
Wat zijn de gevolgen van deze renteverlagingen in China voor Europa en Nederland?
Een renteverlaging in China kan langs meerdere kanalen gevolgen hebben voor Europa en Nederland. Zo kan een lagere rente de vraag in China stimuleren, wat mogelijk gunstig is voor de Europese en Nederlandse uitvoer. Dit geldt niet alleen direct maar ook indirect als een toename van de Chinese economische activiteit de wereldeconomie kan ondersteunen, wat ook indirect voordelen voor Europa en Nederland biedt. Aan de andere kant kan de lagere rente de Chinese yuan verzwakken, wat de Europese en Nederlandse invoer uit China goedkoper zou maken, maar de uitvoer richting China duurder.
Wat zijn de mogelijke implicaties van de Chinese vastgoedcrisis voor de Europese en Nederlandse economie?
De Chinese vastgoedcrisis heeft een remmend effect op de Chinese groei. Dit kan de Europese en Nederlandse economie via verschillende kanalen raken: onder meer via het handelskanaal, via financiële blootstellingen en via grondstofprijzen. Omdat het aandeel van uitvoer naar China voor Nederland nog relatief klein is, is de omvang van het (directe) handelskanaal relatief beperkt.6 Als ook het indirecte effect van de intermediaire leveringen via derde landen wordt meegenomen leidt een daling van de Chinese invoer met 10% tot een negatief effect op de Nederlandse uitvoer van 0,5%. Voor de eurozone is het effect van het handelskanaal groter (0,7%). Dit komt onder meer door grotere blootstelling van o.a. Duitsland. De directe financiële blootstelling van Europese financiële instellingen op China is relatief beperkt en dit kanaal heeft daardoor naar verwachting een beperkt effect op de economische ontwikkeling in Europa. Aan de andere kant is China een belangrijke importeur van grondstoffen zoals ijzererts, aluminium, koper, kolen, olie en aardgas. Verminderde activiteit in China leidt mondiaal tot lagere grondstofprijzen. Het directe effect voor grondstofimporteurs zoals de eurozone is beperkt positief. De lagere invoerprijzen voor grondstoffen dempen de effecten van andere kanalen enigszins.
Heeft u kennis genomen van het artikel «Chinese overheden houden grote uitverkoop om schulden te reduceren»?2
Ja.
Klopt het dat de staatsschuld van China in een jaar is gestegen van 288 procent naar 310 procent van het BBP?
Volgens het meest recente Artikel IV rapport van het IMF8 over de Chinese economie stijgt de Chinese overheidsschuld van 56,3% bbp in 2023 naar 60,5% bbp in 2024. Dit omvat alleen de officiële overheidsschuld. Op basis van de aangepaste schuldquote (augmented debt9), inclusief o.a. financieringsvehikels van lagere overheden, loopt de Chinese overheidsschuld op van 116,9% bbp in 2023 tot 124% in 2024. Volgens het IMF stijgt de totale schuld in China (exclusief de financiële sector, maar inclusief de overheid, huishoudens, en bedrijven) van 287% bbp in 2022 tot 312% bbp in 2024. De schuld van 310% bbp, waar het genoemde artikel over spreekt, verwijst daarom waarschijnlijk naar de totale schuld van zowel overheid, huishoudens en bedrijven (exclusief financiële sector).
Hoe beoordeelt u deze enorme stijging in zo’n korte tijd?
IMF-ramingen laten een stijgende schuldquote voor de Chinese overheid zien, tot zelfs 165% bbp voor de aangepaste schuldquote in 2033. Het IMF geeft in het recente Artikel IV rapport aan dat begrotingsaanpassingen noodzakelijk zijn om de Chinese overheidsschuld te stabiliseren. Aan de andere kant benoemt het IMF in het recente Artikel IV rapport ook factoren die de risico’s van de Chinese schuld matigen. Zo is 95% van de schuld in handen van Chinese ingezetenen en is slechts een klein deel gedenomineerd in buitenlandse valuta.
Wat zijn de prognoses voor de Chinese staatsschuld?
Het IMF verwacht dat de Chinese overheidsschuld stijgt van 60,5% bbp in 2024 tot 79% in 2029, terwijl de aangepaste schuldquote van de Chinese overheid stijgt van 124% in 2024 tot 148% in 2029, en zelfs 165% in 2033.
Welke gevolgen kan deze stijging hebben voor de wereldeconomie?
Op korte(re) termijn kan de fiscale impuls in China de mondiale vraag verhogen. Voor zover deze impuls wordt ingezet aan industriesubsidies, kan dit bijdragen aan lagere producentenprijzen en lagere uitvoerprijzen, met lagere invoerprijzen in andere landen als gevolg, maar ook tot toename van concurrentie door Chinese bedrijven. Oplopende schulden en aanhoudende tekorten kunnen daarnaast leiden tot oplopende lange rentes en toenemende volatiliteit op financiële markten. In die context waarschuwt het IMF specifiek dat lagere groei en financiële instabiliteit in China de mondiale groei en handel kan drukken, wat specifiek landen raakt die sterke handels- en investeringsrelaties met China hebben.10
Welke geopolitieke implicaties kan het mogelijke ineenstorten van de Chinese economie hebben?
De Chinese economie is qua omvang de tweede economie ter wereld. Binnenlandse economische ontwikkelingen hebben daarom potentieel ook een bredere wereldwijde economische impact. Het is echter niet aan het kabinet om te speculeren over hypothetische ontwikkelingen en bijbehorende geopolitieke implicaties.
Is het mogelijk dat sociale onrust in China zelf bezworen gaat worden met een nationalistische vlucht naar voren, bijvoorbeeld richting Taiwan?
Dit is een hypothetisch scenario dat op dit moment niet aan de orde is. Ik ga hier dan ook niet over speculeren.
Bent u bereid om bij de aanstaande Europese overleggen aandacht te vragen voor de recente ontwikkelingen in China om de mogelijke negatieve gevolgen voor Europa zo veel mogelijk in te perken?
Bij Europese overleggen wordt met enige regelmaat over het mondiale economische beeld gesproken. Daarbij komen ook relevante ontwikkelingen in China aan bod.
Het accijnsbeleid |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de recente cijfers uit de accijnsmonitor, die aantonen dat de verkoop van tabaksproducten sinds juni fors is gedaald? Hoe verklaart u dit effect, terwijl het kabinet juist rekende op een stijging van de accijnsinkomsten?
Ik ben op de hoogte van de recente cijfers uit de Accijnsmonitor. De Accijnsmonitor is een initiatief van NSO (brancheorganisatie voor de tabaksdetailhandel) en TZN (brancheorganisatie voor de tabaks- en zoetwaren groothandel) en wordt gefinancierd door Phillip Morris Benelux en betreft dus geen door de Rijksoverheid uitgevoerde of geverifieerde analyse. Cijfers van de branche kunnen door ons niet geverifieerd worden. Op grond van het WHO-kaderverdrag is er voor de Rijksoverheid namelijk alleen ruimte voor contact met de tabakssector ten behoeve van de goede uitvoering van wet- en regelgeving. Daar is hier geen sprake van.
De daling van de verkopen van tabaksproducten in het eerste half jaar van 2024 is ook te zien in de opbrengsten van de tabaksaccijns. De accijnsopbrengsten nemen naar verwachting minder toe dan in eerste instantie was geraamd. Op basis van onder andere deze gegevens is de budgettaire raming van de tabaksaccijns in de Miljoennota 20251 aangepast ten opzichte van de budgettaire raming uit de Voorjaarsnota 20242.
Vooralsnog is nog onduidelijk welke factoren deze kleinere stijging in budgettaire opbrengst verklaren. De opbrengsten van de tabaksaccijns fluctueren namelijk sterk van jaar tot jaar. De effecten van verhogingen van de tabaksaccijns worden gemonitord. De resultaten van de onderzoeken zullen in het voorjaar van 2025 beschikbaar zijn.
Bent u op de hoogte van het fenomeen dat steeds meer Nederlanders hun sigaretten in het buitenland kopen, en acht u het wenselijk dat deze alternatieven aantrekkelijker zijn dan de aankoop van tabaksproducten in Nederland?
Ik behandel de vragen 2 en 3 gezamenlijk gezien de sterke samenhang van de beantwoording.
Ik ben op de hoogte van het fenomeen dat Nederlanders hun sigaretten in het buitenland kopen. Het staat consumenten vrij om over de grens aankopen te doen. Het doen van aankopen over de grens is op een interne markt met open grenzen, zoals de Europese Unie, heel normaal. Daarnaast is het mogelijk dat er op deze interne markt prijsverschillen ontstaan tussen de verschillende landen, wat tot gevolg heeft dat consumenten mogelijk kosten kunnen besparen door hun aankopen over de grens te doen. Dit is ook voor tabaksproducten het geval.
De verhoging van de tabaksaccijns per 1 april 2023 had als doel het bijdragen aan een rookvrije generatie per 2040.3 De verhoging van de tabaksaccijns maakt tabaksproducten minder aantrekkelijk doordat het de prijzen van daarvan laat stijgen, hetgeen een bewezen effectieve maatregel is om roken te verminderen. Afgelopen jaar heeft mijn voorganger een onderzoek uit laten voeren door de Douane en het RIVM naar de effecten van de accijnsverhoging van 1 april 2023. Uit het onderzoek van het RIVM komt naar voren dat na de verhoging van 1 april 2023 ongeveer 10% van de ondervraagde rokers is gestopt. Het onderzoek van de Douane, de Empty Pack Survey (EPS)4, laat echter ook een toename zien van het aandeel niet in Nederland veraccijnsde sigaretten van 15,3% in 2021 naar 25% in 2023. Dit percentage bestaat uit legale, in het buitenland gekochte sigaretten en illegale sigaretten. De toename van aankopen van tabaksproducten over de grens doet mogelijk af aan het hiervoor beschreven doel van de verhoging van de tabaksaccijns per 1 april 2023. Tabaksproducten die door consumenten niet meer in Nederland maar wel in andere landen worden gekocht, leveren immers geen gezondheidswinst op. De onderzoekers van het RIVM benadrukken daarom het belang van het streven naar verdere Europese harmonisatie van tabaksprijzen. Mijn ambtsvoorganger en de ambtsvoorganger van mijn collega, StasJPS, hebben per brief aangegeven zich hier in Europa verder voor in te zetten. Ik en mijn collega zetten dit beleid voort. Het blijft belangrijk dat de overheid roken zo snel en doeltreffend mogelijk terugdringt om de rookvrije generatie in 2040 te bereiken. Het is goed om bij iedere accijnsverhoging ook de grenseffecten en de gevolgen voor de aanpak van de illegale handel mee te wegen.
De tabaksaccijns is ook per 1 april 2024 verhoogd, deze verhoging had initieel eenzelfde doel als de verhoging per 1 april 2023, echter is de voorgenomen verhoging per 1 april 2024 uit het Belastingplan 2023 in het Belastingplan 2024 verder verhoogd om budgettaire redenen.5 De verhoging van 1 april 2024 is hiernaast ook per amendement verhoogd ten behoeve van een halvering van de voorgenomen verhoging van de alcoholaccijns.6 Ook de effecten van de verhoging per 1 april 2024 worden gemonitord. De resultaten hiervan verwacht ik in het voorjaar van 2025.
Hoe beoordeelt u de situatie waarin rokers honderden euro’s kunnen besparen door sigaretten te kopen in Oost-Europese landen, zelfs wanneer zij kosten maken voor reis en verblijf? Vindt u dit een realistische en wenselijke uitkomst van het accijnsbeleid?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het acceptabel dat er als gevolg van de accijnsverhogingen een daling van de Nederlandse accijnsinkomsten is, terwijl rokers bijdragen aan de economieën van andere landen? Welke concrete maatregelen overweegt u om deze verliezen te beperken?
Zoals aangegeven in mijn beantwoording van vraag 1 is er sprake van een lagere opbrengst dan initieel geraamd. De specifieke oorzaak hiervan is nog onbekend en moet blijken uit nadere monitoring dit najaar. Het is denkbaar dat toenemende aankopen van tabaksproducten over de grens hierin een rol spelen. De onderzoekers van het RIVM benadrukken daarom het belang van het streven naar verdere Europese harmonisatie van tabaksprijzen. Samen met mijn collega van VWS zet ik mij hier in Europa verder voor in.
Hoe beoordeelt u het feit dat de accijnsverhogingen niet leiden tot minder roken, maar wel tot meer smokkel, illegale doorverkoop en het spekken van de economie van andere Europese landen?
Zoals aangegeven in mijn beantwoording van vragen 2 en 3 laat onderzoek van het RIVM zien dat na de verhoging van 1 april 2023 ongeveer 10% van de ondervraagde rokers is gestopt. Hier tegenover staat dat uit het onderzoek van Douane een toename naar voren komt van het aandeel niet in Nederland veraccijnsde sigaretten van 15,3% in 2021 naar 25% in 2023. Het kabinet onderstreept het belang van het streven naar verdere Europese harmonisatie van tabaksprijzen en zet zich daar, net zoals voorgaande kabinetten, in Europees verband ook voor in.
Bent u bereid de accijnsverhogingen terug te draaien om de aantrekkingskracht van de aankoop van tabaksproducten in het buitenland te verminderen en de inkomsten voor de Nederlandse schatkist te beschermen, zodat Nederlanders zelf vrij kunnen kiezen om binnenlands tabaksproducten aan te schaffen?
In het hoofdlijnenakkoord is geen aanpassing van de tabaksaccijns opgenomen. Het kabinet is niet van plan om de tabaksaccijns te verhogen dan wel te verlagen.
De altijd weer enorme meevallers op de rijksbegroting |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de overheid een positief begrotingssaldo had van 7,9 miljard euro over de eerste zes maanden van 2024?1
Ja.
Herinnert u zich dat de miljoenennota over 2022 een tekort voorspelde van 21,3 miljard euro2 en dat het tekort uitkwam op 0 volgens de bijgesteld CBS cijfers?3
Ja.
Herinnert u zich dat de miljoenennota over 2023 een tekort voorspelde van 29,6 miljard euro4 en dat het tekort uitkwam op 3,5 miljard volgens het financieel jaarverslag rijk? 5
Ja.
Herinnert u zich dat de miljoenennota over 2024 een tekort voorspelde van 31,7 miljard euro, een tekort van 3%?6
Ja. Om precies te zijn raamde het kabinet Rutte IV in de Miljoenennota 2024 een begrotingstekort van 31,7 miljard euro, wat overeenkwam met een begrotingstekort van 2,9% van het bbp.
Herinnert u zich dat er zich in deze jaren ook aanzienlijke extra uitgaven voordeden zoals het energie prijsplafond (vooral in 2023) en extra corona-uitgaven in 2022, die in de aard natuurlijk lastig te begroten waren?
Ja.
Zijn de ramingen in 2022, 2023 en 2024 realistisch geweest of niet? Of is er bewust conservatief geraamd bij de begrotingen, bij zowel de inkomsten als de uitgaven?
Het uitgangspunt voor de ramingen van het begrotingssaldo is realistisch ramen, wat betekent dat de ramingen een zo goed mogelijke inschatting zijn van de uitgaven en inkomsten. Er is dus geen sprake van conservatief ramen. Het kabinet gaat in zijn ramingen altijd uit van de meest actuele en beschikbare gegevens op dat moment. Hierbij gebruikt het kabinet de uitgavenramingen van departementen, de inkomstenramingen van de belasting- en premie-inkomsten en de meest actuele macro-economische inzichten uit de ramingen van het Centraal Planbureau (CPB).
Hierbij moet wel bedacht worden dat ook de beste raming nog steeds fors kan afwijken van de realisatie. Bepaalde situaties maken het ingewikkelder om te ramen. Bijvoorbeeld in de gevallen van de coronasteunmaatregelen en het prijsplafond was sprake van een zeer grote onzekerheid.
Als dat zo is, wat is de omvang van dat conservatief ramen geweest in elk van de drie jaren?
Het kabinet raamt op basis van de meest recente en beschikbare gegevens zo realistisch mogelijk.
Hoe verklaart u dat de regering nu al drie jaar achter elkaar tientallen miljarden minder tekort heeft dan voorspeld, terwijl vergelijkbare ontwikkelingen zich vroeger nooit voordeden in Nederland en ook in omliggende landen het begrotingssaldo niet elk jaar 2% tot 3% beter uitvalt dan geraamd?
Het kabinet is zich ervan bewust dat in de afgelopen jaren de realisaties meermaals positiever uitvielen dan de ramingen. De oorzaak hiervan lag voor een deel in incidentele factoren. Zo waren er aan de uitgavenkant meevallers aan corona-uitgaven en aan het prijsplafond energie, terwijl zich aan de inkomstenkant een groter dan verwacht anticipatie-effect voordeed als gevolg van wijzigingen in box 2. Ook zorgde de onverwachte inflatiepiek voor volatiliteit in de ramingen en een groot noemereffect.
Hiernaast zijn aan de inkomstenkant herhaaldelijk meevallers opgetreden. Deze concentreren zich in het bijzonder bij de vennootschapsbelasting (vpb) en volgen vaak uit nabetalingen door hogere winstrealisaties dan waar tijdens het boekjaar vanuit is gegaan.7 In dit verband heeft ook het CPB aangegeven dat economische grootheden zich de laatste jaren lastiger laten meten en ramen.8
Tot slot is er de afgelopen jaren aan de uitgavenkant een spanningsveld ontstaan tussen een ambitieuze investeringsagenda en beperkingen zoals bijvoorbeeld de krappe arbeidsmarkt en restricties rondom stikstof. De investeringsagenda was achteraf te optimistisch en gereserveerde budgetten kwamen niet geheel tot besteding. Hierdoor ontstond zogeheten onderuitputting. Hierover is uw Kamer meerdere malen geïnformeerd via de budgettaire nota’s en het focusonderwerp bij het Financieel Jaarverslag Rijk 2023. Het kabinet heeft zich ten doel gesteld om de begroting realistischer te maken door middelen in een meer realistisch kasritme te plaatsen en te verschuiven naar latere jaren. In de Miljoenennota is bijvoorbeeld voor circa 7 miljard euro aan budget uit 2024 doorgeschoven naar latere jaren. Mede hierdoor is het geraamde begrotingstekort over 2024 bij Miljoenennota 2025 fors afgenomen ten opzichte van de Voorjaarsnota (van –2,5% naar –1,6%) en is het verschil met de raming van het CPB fors verminderd. Gezien de aanhoudende krapte op de arbeidsmarkt zal realistisch ramen ook de komende jaren een prioriteit blijven.
Hierbij wil ik benadrukken dat het ook de verantwoordelijkheid is van de vakministers om de ramingen op hun eigen begrotingen zo realistisch mogelijk te maken. Daarom is het ook goed dat in de departementale jaarverslagen aandacht is voor de gerealiseerde onderuitputting per begroting.
Heeft u intern een realistische raming van het overheidstekort?
De meest actuele en meest realistische inschatting van het EMU-saldo en de EMU-schuld die het kabinet op dit moment kan maken is gepubliceerd in de Miljoenennota 2025.
Zijn er dit jaar nog meevallers in de belastinginkomsten die u kunt melden aan de Tweede Kamer?
De meest actuele raming van de belasting- en premie-inkomsten is verwerkt in de Miljoenennota 2025. Op dit moment zijn er geen mee- of tegenvallers in de belastinginkomsten te melden aan de Tweede Kamer. Ontwikkelingen in de inkomsten- en uitgavenramingen over 2024 worden in de Najaarsnota met het parlement gedeeld.
Wat is volgens u de meest realistische huidige raming van het tekort in 2024, in 2025 en in 2026? Kunt u daarvan een update sturen voor de Algemeen Financiële Beschouwingen?
De meest actuele en realistische raming van het begrotingssaldo in 2024, 2025 en 2026 is opgenomen in de Miljoenennota en betreft respectievelijk –1,6%, –2,8% en –3,7% van het bbp.
Kunt u deze vragen een voor een en voor de Algemeen Financiële Beschouwingen beantwoorden?
De financiering van kernenergieprojecten |
|
Aukje de Vries (VVD), Silvio Erkens (VVD) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD), Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de belofte van internationale banken om kernenergie te ondersteunen in de context van de Nederlandse plannen voor de bouw van nieuwe kerncentrales?
Het kabinet heeft kennisgenomen van de aankondiging van meerdere internationale financiële instellingen om hun steun voor kernenergie de komende jaren te vergroten. Op dit moment is nog onduidelijk wat de uitwerking zal zijn van deze aankondiging. Het kabinet volgt deze ontwikkelingen en hun relatie tot de Nederlandse context met grote interesse.
Voor de Nederlandse context voert het kabinet een marktconsultatie uit. De marktconsultatie is recent afgerond en momenteel bestudeert het kabinet de uitkomsten. Binnen een aantal weken zal het kabinet de Kamer informeren over de resultaten van de marktconsultatie, een kabinetsappreciatie daarvan en het vervolgproces.
Deze marktconsultatie behelst twee verschillende trajecten – een consultatie met de markt van drie technologieleveranciers en een studie naar de mogelijkheden van, en voorwaarden voor, private financiering. Beide trajecten peilen onder meer de interesse van de markt voor eventuele deelname bij de nieuwbouw van kerncentrales in Nederland. Daarin zijn ook voor- en nadelen van verschillende publieke en private financieringsmodellen onderzocht en is gekeken hoe andere landen financiële steun hebben ingezet om een kernenergieproject te financieren.
De consultatie gaat ook in op mogelijke steuninstrumenten die de overheid kan bieden voor de financiering van nieuwe kerncentrales. Er is nog geen definitieve keuze over de rol van de overheid in de financieringsstructuur. Het is belangrijk op te merken dat aan deze definitieve keuze, naast financiële overwegingen, ook andere (publieke) overwegingen ten grondslag liggen. Het kabinet werkt gedurende 2025 de opties uit voor de rol van de overheid en de markt in de financieringsstructuur.
Het kabinet vindt het belangrijk om voortdurend rekening te houden met nieuwe inzichten en maatschappelijke vraagstukken rondom kernenergie, en ook om de technologieleveranciers en private financiers hierbij te betrekken. Daarmee zal het kabinet voortbouwen op de lijn die is ingezet door de marktconsultatie en bijhorende verkennende gesprekken met de technologieleveranciers en private financiers. Vervolgens zal het kabinet nadere besluitvorming over de financiering van de kerncentrales vormgeven.
Welke stappen onderneemt u om ervoor te zorgen dat deze internationale banken mogelijk Nederlandse kernenergieprojecten financieel gaan ondersteunen?
Zie antwoord vraag 1.
Gaat u zelf ook proactief op de COP dit najaar aan de slag met het betrekken van financiële sector bij de kerncentralebouw in Nederland? Zo ja, hoe?
Tijdens vorige COP is afgesproken om de ontwikkeling van bepaalde technologieën, waaronder ook kernenergie, te versnellen. Ik zal me inzetten dat die afspraken in het algemeen, maar daarmee ook die van de versnelling van kernenergie, opnieuw bevestigd worden en daarmee ook een duidelijk signaal afgeven aan de markt en de financiële sector. Het kabinet kan hiermee invulling geven aan de motie Erkens1, die onder andere het kabinet oproept actief tijdens de COP29 aandacht te vragen voor het betrekken van de financiële sector bij kerncentralebouw in Nederland.
In de voorbereidingen voor COP29 heeft het kabinet aandacht voor kernenergie en volgt het in ieder geval mogelijke evenementen en initiatieven rondom het betrekken van de financiële sector bij kernenergieprojecten met interesse. Voorafgaand aan de start van COP29 ontvangt de Kamer een brief met daarin een overzicht van de brede inzet en verwachtingen voor COP29, inclusief de initiatieven die door het voorzitterschap van COP29 worden gelanceerd.
Welke stappen zult u nemen om Nederlandse banken aan te sporen zich aan te sluiten bij de internationale trend van financiering van kernenergie? Gaat u de banken oproepen deze pledge te omarmen dit jaar?
Het is primair aan de Nederlandse financiële sector om over deze aankondiging zelf een standpunt in te nemen. Uiteraard vindt het kabinet het positief dat meerdere internationale financiële instellingen hun steun voor kernenergie uitspreken.
Tijdens de marktconsultatie heeft het kabinet reeds verkennende gesprekken met financiële instellingen gevoerd over hun positie ten aanzien van kernenergie en de mogelijke kapitaalmarktrisico’s van de financiering hiervan. De komende tijd zal het kabinet deze gesprekken met Nederlandse financiële instellingen voortzetten, onder meer via het Klimaatcommitment financiële sector.
In die gesprekken met de Nederlandse sector zal ook deze aankondiging besproken worden. Hiermee kan het kabinet ook invulling geven aan de motie van het lid Erkens2 hierover.
Hoe zult u samenwerken met banken om ervoor te zorgen dat kernenergieprojecten op verantwoorde wijze worden gefinancierd?
Zie de antwoorden op vraag 1 en 4.
Hoe zult u samenwerken om ervoor te zorgen dat Nederland kan profiteren van deze internationale ontwikkeling in de nucleaire sector?
Zie de antwoorden op vraag 1 en 4.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de financiële sector gaswinning op de Noordzee blijft faciliteren gezien het belang van meer eigen energieproductie?
Het is ook hierin aan de financiële instellingen zelf om eigenstandig afwegingen te maken in hun financieringsbeslissingen. Tegelijkertijd vindt het kabinet het wel belangrijk dat financiële instellingen de transitie naar een klimaatneutrale economie meewegen in hun financieringsbeslissingen, zowel vanuit risicomanagementoogpunt als vanuit hun inspanning om een actieve bijdrage te leveren aan het Akkoord van Parijs. Wat betreft het belang van de gaswinning op de Noordzee heb ik reeds in mijn beantwoording op de Kamervragen van het lid Erkens (VVD) van 3 oktober jl. aangegeven, dat het kabinet gezamenlijk met de sector naar een sectorakkoord toewerkt. Dit akkoord heeft als doel de investeringen op de Noordzee te optimaliseren en zo de gaswinning zo op peil te houden de komende jaren. Op dit moment blijven deze investeringen om verschillende redenen achter. Om er voor te zorgen dat de exploratie & productie (E&P) sector blijft investeren op de Noordzee is er een stabiel investeringsklimaat nodig. Investeerders willen immers zekerheid hebben dat zij de gemaakte investeringen kunnen terugverdienen. In het sectorakkoord zal het kabinet met de sector afspraken maken en maatregelen aankondigen om de risico’s van projecten te verkleinen.
Bent u bekend met de uitzending van Goedemorgen Nederland op 23 september 2024, waarin is gesproken over het wetsvoorstel om de limiet voor contant geld op 3.000 euro te stellen?1
Ja.
Wat is uw reactie op de uitspraken van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat (Openbaar Vervoer en Milieu), de heer Jansen, in deze uitzending, waarin hij ten aanzien van dit voorstel aangeeft dat «als je het bedrijven lastiger maakt, dan schiet je je doel voorbij», dat het verhogen van de cash limiet «voor bedrijven handig is» en «dat er wel degelijk reden is» voor een verhoging van de limiet naar 10.000 euro?
De overwegingen, zoals geuit door de Staatssecretaris, zijn betrokken bij het bepalen van de grens op 3.000 euro. Zoals ik ook tijdens het recente wetgevingsoverleg heb aangegeven, is gezocht naar een juiste balans tussen het adresseren van witwasrisico’s, de toegankelijkheid van het betalingsverkeer en de lasten voor ondernemers. Het gegeven dat ook verschillende brancheorganisaties voor ondernemers, waaronder VNO-NCW, MKB-Nederland en BOVAG, zich positief uitspreken over de grens van 3.000 euro, geeft aan dat het kabinet een gepaste balans heeft getroffen in het wetsvoorstel.
Hoe verhouden deze uitspraken van Staatssecretaris Jansen zich tot het kabinetsstandpunt over de hoogte van de limiet voor contact geld? In hoeverre spreekt het kabinet hier met één mond?
De Staatssecretaris noemde in de uitzending dat dit onderwerp geen onderdeel is van zijn portefeuille. Het kabinetsstandpunt is onveranderd: een limiet op contante betalingen van goederen vanaf 3.000 euro is een effectieve manier om witwasrisico’s aan te pakken en daarom belangrijk in de aanpak van de ondermijnende criminaliteit in Nederland.
Staat het kabinet nog steeds achter zijn eigen wetsvoorstel dat voorziet in een limiet voor contante betalingen tot 3.000 euro?2
Ja, zie ook de voorgaande beantwoording.
Wilt u deze vragen voor 24 september 2024 om 12:00 uur beantwoorden, gezien het feit dat de Kamer voornemens is die middag te stemmen over de betreffende wetswijziging?
Ja.
Het stopzetten van leningen aan bedrijven die zich alleen richten op het oppompen van olie en gas en het ontwikkelen van nieuwe velden |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Dirk Beljaarts (minister ) , Sophie Hermans (minister ) (VVD), Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat ING per direct geen nieuwe leningen meer verleent aan bedrijven die zich alleen richten op het oppompen van olie en gas en het ontwikkelen van nieuwe velden?1
Ja.
Om welke bedrijven gaat het?
Ik beschik niet over die informatie. Met welke partijen financiële instellingen financieringsrelaties aangaan, is bedrijfsvertrouwelijke informatie. Een financiële instelling kan er uit eigen beweging en onder voorwaarden (zoals de vereisten uit de Algemene Verordening Gegevensbescherming) voor kiezen informatie om financieringsrelaties te openbaren, maar dit is niet verplicht.
Is het toegestaan om groepsgewijs bedrijven op deze gronden een leningverstrekking te weigeren?
Het staat financiële instellingen vrij om bedrijven wier bedrijfsactiviteiten niet overeenkomen met hun beleid omtrent maatschappelijk verantwoord ondernemen niet te financieren. Vanuit risicomanagementoogpunt is het van belang dat financiële instellingen al hun financiële risico’s adequaat beheersen. Teveel CO2-intensieve activiteiten op de balans is een risico, omdat de waarde hiervan op termijn kan afnemen door de verduurzaming van de economie. Daarnaast spant ING zich als ondertekenaar van het Klimaatcommitment in om een actieve bijdrage te leveren aan het Akkoord van Parijs. Circa vijftig Nederlandse financiële instellingen hebben dit ondertekend. Met dit initiatief pakt de financiële sector een belangrijke rol binnen de klimaattransitie.
Wat zijn de financiële en economische gevolgen voor Nederland bij het stoppen van verstrekken van leningen aan deze olie- en gasbedrijven?
De verwachting is dat de gevolgen voor de Nederlandse economie zeer beperkt zijn. ING geeft aan per direct te stoppen met het verstrekken van nieuwe financieringen aan pure-play upstream olie- en gasbedrijven die nieuwe velden blijven openen. Ook zal ING geen nieuwe financieringen meer verstrekken aan nieuwe LNG-exportterminals. Het gegeven dat ING niet langer nieuwe financieringen aan deze bedrijven zal verstrekken betekent niet dat deze bedrijven elders geen financieringen meer aan kunnen trekken. Tevens is dit type bedrijven niet alleen afhankelijk van bancaire financiering. Ook voor eventuele Nederlandse toeleveranciers hoeven er dus niet direct gevolgen te zijn. Het is belangrijk dat alle partijen, waaronder eventuele Nederlandse toeleveranciers, nadenken over de kansen en uitdagingen die de transitie naar een duurzame economie vormt voor hun verdienmodel.
Zijn deze bedrijven zonder deze leningen sterk genoeg om te overleven?
Dat ING zal stoppen met het verstrekken van nieuwe financieringen aan een bepaalde groep bedrijven, betekent niet dat ook bestaande financieringen stopgezet worden of deze bedrijven elders geen nieuwe financiering meer kunnen aantrekken. Wel zouden de kapitaalkosten van deze bedrijven kunnen toenemen op het moment dat meer financiële instellingen besluiten soortgelijke stappen te zetten. Ook kan het zijn dat financiële instellingen hogere risicopremies rekenen voor financieringen van CO2-intensieve activa die een verhoogd transitierisico lopen. Andersom zouden ook minder CO2-intensieve bronnen van energie financieel aantrekkelijker kunnen worden.
Heeft de Minister gesprekken gevoerd met de directie van de bank over de impact die dit kan hebben op het investeringsklimaat in Nederland, de energieprijzen en de bestaanszekerheid van burgers?
Ik spreek regelmatig met verschillende financiële instellingen, waarbij ook klimaat en verduurzaming aan bod komt. Over deze specifieke beslissing heb ik niet met ING gesproken.
Weet de Minister of andere banken, zowel nationaal als internationaal, vergelijkbare bewegingen gaan maken of al maken, eventueel ook in andere strategisch belangrijke sectoren?
In de financiële sector wordt het belang van het adequaat beheersen van duurzaamheidsrisico’s en het leveren van een proactieve bijdrage aan de klimaattransitie breed onderkend, zowel in Nederland als daarbuiten. Daarnaast zijn er diverse wettelijke verplichtingen omtrent het beheersen van aan duurzaamheid gerelateerde financiële risico’s. Vanuit beide invalshoeken zijn er steeds meer financiële instellingen die er voor kiezen om voor bepaalde activiteiten, zoals exploratie naar nieuwe olie- en gasvelden, niet langer nieuwe financieringen te verstrekken. Ook grote internationale financiële instellingen nemen dergelijke stappen.
Welke gevolgen heeft het stoppen van de leningen op de energietransitie, aangezien wij op dit moment nog niet onafhankelijk zijn van olie en gas?
De stap die ING zet, heeft betrekking op nieuwe financieringen. Dit raakt dus niet aan bestaande investeringen, zoals bijvoorbeeld bestaande olie- en gasprojecten. Wel kan het zijn dat de kapitaalskosten voor een specifieke groep bedrijven met minder duurzame activiteiten toenemen als gevolg van financieringsbeslissingen van financiële instellingen. Het effect daarvan op de energietransitie is naar verwachting positief, omdat het bedrijven aanjaagt te verduurzamen. Het is daarbij wel van belang om op te merken dat de energietransitie niet van vandaag op morgen gerealiseerd is. Op weg naar een volledig klimaatneutraal Nederland in 2050 zal aardgas (en daarmee ook de exploratie- en productieactiviteiten) in de komende decennia nog een belangrijke rol blijven spelen ten behoeve van de gasleveringszekerheid. Voor een geleidelijke transitie is daarom ook een passende afbouw van (bank)financiering van fossiel van belang.
Wat zijn de gevolgen voor Nederlandse toeleveranciers van deze bedrijven en/of bedrijvenclusters in Nederland?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 4.
Het artikel 'Enorme ozb-verhoging Amsterdam: ’Middenklasse maximaal uitgekleed’' |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD), Aukje de Vries (VVD), Peter de Groot (VVD) |
|
Mona Keijzer (minister ) (BBB), Folkert Idsinga (VVD), Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Enorme ozb-verhoging Amsterdam: «Middenklasse maximaal uitgekleed»»?1
Ja
Wat vindt u ervan dat het Amsterdamse college de lasten voor huizenbezitter in een jaar met ongeveer een kwart verhoogd?
Ik begrijp de zorgen die er zijn over de voorstellen van het Amsterdamse college van burgemeester en wethouders om de OZB te verhogen.
Echter, het is van uit staatsrechtelijk perspectief niet gepast om als bewindspersoon te treden in een discussie over de lokale lasten in een specifieke gemeente. Het is aan de gemeenteraden hierin keuzes te maken, waarbij onder meer belastingdruk, voorzieningenniveau en andere zaken tegen elkaar worden afgewogen. Voor de volledigheid, het is niet het Amsterdamse college maar de gekozen gemeenteraad die de hoogte van de lokale lasten vaststelt.
Zoals gezegd, ik begrijp uw zorgen, het kabinet zal dan ook, zoals in het regeerprogramma staat aangegeven, spoedig met gemeenten in gesprek gaan en met hen onderzoeken of en hoe we de stijging van de gemeentelijke woonlasten (OZB) kunnen maximeren.
Wat vindt u ervan dat inclusief waterschapsbelasting Amsterdamse gezinnen er ongeveer € 200 per jaar op achteruit gaan in een jaar tijd?
Zoals bij vraag 2 aangegeven, ik begrijp de zorgen over het voornemen van het Amsterdams college de OZB te verhogen.
Klopt het dat ook de parkeerkosten voor veel Amsterdammers stijgen en er steeds meer gebieden worden aangewezen waar betaald parkeren wordt ingevoerd? Vindt u dat de onderbouwing daarvoor voldoet aan de voorwaarden zoals voorgeschreven in de gemeentewet?
Parkeerbelasting is voor gemeenten een belangrijk beleidsinstrument om de leefbaarheid en toegankelijkheid van gemeenten te sturen. Artikel 225 van de Gemeentewet bepaalt dat een parkeerbelasting kan worden ingevoerd in het kader van parkeerregulering. Dit artikel bepaalt tevens van welke zaken het tarief afhankelijk kan worden gesteld. Ik heb geen aanwijzingen dat de parkeerregulering van Amsterdam buiten deze wettelijke kaders treedt.
Hoe verhoudt deze forse verhoging zich tot andere gemeenten? Wat betekent dit voor de koopkracht van Amsterdamse middeninkomens, ook met oog op de unieke hoge erfpachtlasten voor veel Amsterdamse woningbezitters?
De landelijke woonlasten en die op gemeentelijk niveau voor het jaar 2025 zullen door het COELO bij de Atlas lokale lasten 2025 in kaart worden gebracht. Dit overzicht is nu dan ook nog niet bekend.
Voor het jaar 2024 geldt dat uit de Atlas lokale lasten 2024 van het COELO blijkt dat huurders (meerpersoonshuishouden) in 2024 gemiddeld € 457,– aan woonlasten betalen en eigenaar-bewoners (meerpersoonshuishouden) € 994,–.
Op basis van de Atlas lokale lasten 2024 blijkt dat in Amsterdam huurders (meerpersoonshuishouden) in 2024 gemiddeld € 469,– aan gemeentelijke woonlasten betalen en eigenaar-bewoners (meerpersoonshuishouden) € 944,–.
Erfpacht is geen gemeentelijke belasting. Het is een zakelijk recht dat de gebruiker (erfpachter) de bevoegdheid geeft om de onroerende zaak van een ander (erfverpachter) te houden en te gebruiken. Het is gebonden aan de onroerende zaak waarop het is gevestigd. Erfpacht is daarmee onlosmakelijk verbonden met het vastgoed. Een groot deel van de Amsterdamse woningen staat op grond in eigendom van de gemeente en is in erfpacht uitgegeven. De prijzen van koopwoningen, en daarmee ook woningen op erfpacht, zijn hoog in Amsterdam. De hoogte van de erfpachtlasten verschillen binnen Amsterdam aanzienlijk omdat deze afhankelijk zijn van het jaar dat de grond is uitgegeven, de algemene bepalingen die van toepassing zijn, of er een herziening heeft plaats gevonden en of de canon (de periodieke erfpachtkosten) vaststaat, geïndexeerd wordt of is afgekocht. Ik beschik niet over gegevens over de hoogte van de erfpachtlasten in Amsterdam.
Wat betekent de ontwikkeling van lokale lasten in brede zin voor de koopkracht van hardwerkende Nederlanders?
Zoals bij vraag 5 aangegeven, de landelijke woonlasten en die op gemeentelijk niveau voor het jaar 2025 zullen door het COELO bij de Atlas lokale lasten 2025 in kaart worden gebracht.
Op basis van de Atlassen lokale lasten van eerdere jaren is onderstaand de ontwikkeling over de periode 2020–2024 van de gemeentelijke woonlasten weergegeven.
Gemiddelde woonlasten
Huurders (meerpersoonshuishouden)
Eigenaar bewoner
(meerpersoonshuishouden)
2020
€ 389,–
€ 777,–
2021
€ 411,–
€ 811,–
2022
€ 424,–
€ 904,–
2023
€ 436,–
€ 944,–
2024
€ 457,–
€ 994,–
Bron: COELO Atlassen van de lokale lasten jaren 2020 t/m 2024
Kunt u een overzicht geven van de kostenstijgingen in relatie tot lokale lasten waar Amsterdamse huishoudens mee te maken krijgen?
Zoals bij vraag 5 aangegeven, de landelijke woonlasten en die op gemeentelijk niveau voor het jaar 2025 zullen door het COELO bij de Atlas lokale lasten 2025 in kaart worden gebracht. Dit overzicht is nu dan ook nog niet bekend.
Uit het artikel «Enorme ozb-verhoging Amsterdam: «Middenklasse maximaal uitgekleed»»?2 maak ik op dat de OZB in Amsterdam gemiddeld genomen per woning met € 85,– stijgt en Amsterdam de afvalstoffenheffing niet verhoogt als de gemeenteraad hier mee instemt.
Bent u bereid in gesprek te gaan met het Amsterdamse college om uitleg te vragen over de verhouding tussen de landelijke wens om de OZB-stijging te maximeren en deze forse verhoging?
Zoals bij vraag 2 aangegeven zal het kabinet, zoals in het regeerprogramma staat aangegeven met gemeenten in gesprek gaan en met hen onderzoeken of en hoe we de stijging van de gemeentelijke woonlasten (OZB) kunnen maximeren.
Zoals bij vraag 2 ook aangegeven ga ik niet treden in een discussie die thuishoort op het niveau van de gemeentelijke politiek.
Kunt u zo spoedig mogelijk uitvoering geven aan het regeerprogramma en met gemeenten in gesprek gaan over het maximeren van de OZB-stijging?
Ja, het kabinet zal hier zo spoedig mogelijk uitvoering aan geven.
Welke stappen gaat u in de komende tijd ondernemen om de OZB-stijging te maximeren?
Zoals in het regeerprogramma staat aangegeven gaan we met gemeenten in gesprek en onderzoeken we met hen of en hoe we de stijging van de gemeentelijke woonlasten (OZB) kunnen maximeren.
Het artikel inzake het plegen van hypotheekfraude door drugscriminelen. |
|
Jesse Six Dijkstra (NSC), Merlien Welzijn (NSC), Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
David van Weel (minister ) , Mona Keijzer (minister ) (BBB), Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Drugscriminelen in het hele land actief met hypotheekfraude» in het Financieele Dagblad?1
Ja.
Klopt het dat er door criminele netwerken grootschalige hypotheekfraude wordt gepleegd? Zo ja, komt het beeld dat u heeft overeen met dat van de politie Amsterdam?
De ministeries van Justitie en Veiligheid en Financiën hebben zich door de politie nader laten informeren over hun signalen in de media. Het OM herkent het beeld zoals geschetst door de politie. Deze signalen passen bij het bekende beeld dat financieel gewin een belangrijke drijfveer is van criminelen, en dat ze daarvoor ons financieel systeem misbruiken.
Daarnaast hebben de ministeries van Justitie en Veiligheid en van Financiën ook gesproken met de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB), het Verbond van Verzekeraars (VvV)2 en de Stichting Fraudebestrijding Hypotheken (SFH)3. Hieruit kwam naar voren dat deze partijen in hun praktijk regelmatig verschillende vormen van (pogingen tot) hypotheekfraude tegenkomen. Vanuit hun positie kunnen zij niet beoordelen of daar criminele netwerken achter zitten.
Hoe is de schatting van landelijk ruim achtduizend woningen tot stand gekomen?
Die schatting van de politie is gebaseerd op aangiftes, meldingen en bevindingen in strafrechtelijke onderzoeken in de regionale eenheden van politie.
Hoe dekkend is het zicht dat de politie hierop heeft en welke factoren van onzekerheden spelen mee?
Daders van criminaliteit, welke delicten dan ook, willen buiten het zicht van politie en OM blijven. Daarom is het zicht op criminaliteit, voor welke delicten dan ook, per definitie nooit dekkend. Daarbij is strafrecht een ultimum remedium en is de capaciteit in de (financiële) opsporing schaars en noopt deze tot keuzes. Tot slot wordt hypotheekfraude niet afzonderlijk geregistreerd bij de politie of het OM, omdat hypotheekfraude bestaat uit de delicten valsheid in geschrifte, oplichting en/of witwassen. Buiten de genoemde inschatting van de wijdverspreidheid kunnen er daarom per definitie geen gedetailleerdere uitspraken worden gedaan over de exacte omvang van de hypotheekfraude.
Wat is de invloed van hypotheekfraude door criminele netwerken op de woningmarkt?
Via hypotheekfraude worden in kwetsbare wijken huizen opgekocht om arbeidsmigranten onder slechte leefomstandigheden te huisvesten. Dit is zichtbaar in gebieden van het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid (NPLV), zoals Zaanstad, waar de woningmarkt sterk wordt aangetast. Woningen aangekocht met behulp van fraude komen immers niet beschikbaar voor mensen met een modaal inkomen, zoals leraren en zorgmedewerkers. Dit is een probleem gezien de huidige krapte op de woningmarkt. Hierdoor komt op locaties waar mensen al moeite hebben om een betaalbare woning te vinden, deze nog verder buiten bereik.
Wat is uw reactie op de het onderzoek van de Amsterdamse financiële recherche naar fraude met hypotheken?
Het signaal vanuit de politie is zorgelijk, vanwege het financieel gewin dat dit oplevert voor georganiseerde criminaliteit, de hiervoor geschetste impact op de woningmarkt en de dreiging die het vormt voor de integriteit van het financiële stelsel. Financieel gewin is het centrale motief van georganiseerde criminaliteit. Het kabinet zet al langer in op de aanpak van criminele geldstromen om zo bij te dragen aan de bestrijding van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit en aan de bescherming van de integriteit van ons financiële stelsel, de democratische rechtsorde en de openbare ruimte. In het antwoord op vraag 12 wordt ingegaan op de stappen die nu worden gezet.
Welke middelen heeft de politie om criminele netwerken die hypotheekfraude plegen op te sporen en aan te pakken?
Elke eenheid van de politie beschikt over een FinEc-team met financieel specialisten. Zij zijn de teams die de grootschalige financieel-economische criminaliteit, waaronder hypotheekfraudes kunnen opsporen en aanpakken. Zij leggen criminele geldstromen bloot en verstoren criminele verdienmodellen. In het kader van de aanpak van financieel-economische criminaliteit en ondermijning richt het strafrechtelijk onderzoek zich geregeld op vormen van horizontale fraude, zoals hypotheekfraude, verzekeringsfraude, vastgoedfraude en fraude met namaakartikelen, en personen en/of criminele netwerken die hierin spilfuncties vervullen. De politie voert ook bewustwordings- en stopgesprekken met onder andere aanbieders van hypothecair krediet of van specifieke producten zoals zakelijke verhuurhypotheken, om het bewustzijn onder deze groep van de risico’s van het financieren van ongewenste cliënten met betrekking tot fraude en witwassen te verhogen.
In welke mate slagen politie en het Openbaar Ministerie erin deze criminele netwerken op te sporen en te veroordelen?
Dat is niet bekend. In het kader van de aanpak van financieel-economische criminaliteit en georganiseerde ondermijnende criminaliteit richt het strafrechtelijk onderzoek zich geregeld op vormen van horizontale fraude, zoals hypotheekfraude, verzekeringsfraude, vastgoedfraude en fraude met namaakartikelen. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 4 wordt hypotheekfraude niet afzonderlijk geregistreerd bij de politie of het OM, omdat hypotheekfraude bestaat uit verschillende strafbare feiten, zoals valsheid in geschrifte, oplichting en/of witwassen. In de fraudemonitor 2021 en 2022 is een onderverdeling gemaakt naar de categorie krediet-, hypotheek- en depotfraude waarin in 2021 sprake was van 179 zaken en in 2022 100 zaken die voor de rechter zijn gebracht.4 Het Openbaar Ministerie rapporteert tweejaarlijks over de strafrechtelijke prestaties op het terrein van fraudebestrijding. De fraudemonitor over 2023 en 2024 verschijnt eind 2025.
Het adresseren van dit vraagstuk kan echter niet alleen vanuit de opsporing komen, er is bredere inzet nodig, ook ter voorkoming. Bij het antwoord op vraag 12 wordt hier nader op ingegaan.
Wat is er bekend over de aflossnelheid van «fraudehypotheken»?
Het is niet bekend hoeveel hypothecaire leningen door consumenten zijn afgesloten op basis van het aanleveren van frauduleuze gegevens. Het is dus ook niet bekend hoe dergelijke hypothecaire leningen contractueel zijn vormgegeven voor wat betreft de looptijd en aflossnelheid van de lening, en of consumenten extra aflossen op de lening. In het algemeen geldt op grond van de Gedragscode Hypothecaire Financieringen van de Nederlandse Vereniging van Banken en het Verbond van Verzekeraars dat consumenten de aankoop van een eigen woning kunnen financieren met een aflossingsvrije lening van maximaal 50 procent van de woningwaarde. Op het overige leenbedrag moet de consument minimaal aflossen volgens een annuïtair aflosschema. Consumenten die een hypothecaire lening afsluiten voor de financiering van een eigen woning moeten deze minimaal annuïtair in ten hoogste dertig jaar aflossen om in aanmerking te komen voor hypotheekrenteaftrek. Consumenten kunnen naast reguliere aflossingen op basis van een annuïtair of lineair aflossingsschema ook eenmalig of periodiek extra aflossen op de hypothecaire lening.
Klopt het dat criminelen de mogelijkheid hebben vanuit de gevangenis een bedrijf op te richten en een half uur later een hypotheekaanvraag kunnen doen?
Het uitgangspunt is dat gedetineerden enkel aan beperkingen mogen worden onderworpen indien dit voor het doel van de vrijheidsbeneming of in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting noodzakelijk is. In algemene zin is het een gedetineerde dan ook toegestaan om een organisatie op te richten en een hypotheekaanvraag te doen, zolang binnen de wettelijke kaders wordt gehandeld. Dit kan alleen via de middelen en contacten die voor gedetineerden beschikbaar zijn. Uiteraard is het niet toegestaan dat een opgerichte organisatie strafbare feiten pleegt of dat hiermee een verboden organisatie wordt voortgezet. Of een bank een hypotheek verstrekt of de Kamer van Koophandel een bedrijf inschrijft, is aan die partijen.
Wat is de reden dat er geen geautomatiseerde controle op de deponeringsplicht is?
De KVK heeft op haar website staan welke rechtsvormen verplicht zijn hun jaarrekening te deponeren. Het niet voldoen aan de verplichting om de jaarrekening openbaar te maken, is een economisch delict. De controle of een organisatie heeft voldaan aan deze deponeringsplicht ligt bij KvK. Bureau Economische Handhaving (BEH) is aangewezen als bevoegde opsporingsinstantie voor onder andere overtredingen van de deponeringsplicht. De KvK verstrekt daartoe aan BEH uit haar systemen een query/bestand van rechtspersonen die wel zijn ingeschreven in het handelsregister, maar niet de verplichte jaarrekening hebben gedeponeerd (voor zover zij daartoe verplicht zijn en ook niet zijn uitgezonderd van die verplichting omdat hun cijfers zijn meegenomen in de geconsolideerde jaarrekening van de moedermaatschappij). Het Openbaar Ministerie en BEH hebben afspraken gemaakt over het aantal zaken dat wordt opgepakt. De capaciteit in de strafrechtketen is schaars en er moeten keuzes worden gemaakt.
Welke maatregelen gaat u nemen naar aanleiding van de constateringen in het FD-artikel?
Op dit moment is er geen wettelijke grondslag op grond waarvan de Belastingdienst inkomensgegevens kan delen met bijvoorbeeld hypotheekverstrekkers. De Minister van Justitie en Veiligheid zal samen met de Staatssecretaris van Fiscaliteit & Belastingdienst de doeltreffendheid, doelmatigheid en uitvoerbaarheid hiervan nader verkennen en vervolgens uw Kamer informeren over de conclusie. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de Kamermotie van de leden Mutluer en Six Dijkstra.5 Daarbij is het belangrijk te benadrukken dat het opsporen van fraude zorgvuldig geregeld dient te worden. Dit betekent dat er voldoende waarborgen moeten zijn bij eventuele gegevensdeling.
De Minister van Justitie en Veiligheid verkent momenteel hoe de verstrekking van politiegegevens aan partijen die op grond van de Wwft een poortwachtersfunctie hebben, verbeterd kan worden, door de huidige wettelijke mogelijkheden in het Besluit politiegegevens onder de loep te nemen. Achterliggende doel is om deze financiële instellingen zo goed mogelijk in staat te stellen eigen acties en maatregelen te nemen om (hypotheek)fraude aan te pakken. Verder wordt gewerkt aan een Rijksbreed anti-corruptiebeleid, waarbij ook de financiële sector zal worden betrokken.
Daarnaast hebben de NVB, VvV en SFH aangegeven ook andere oplossingen te zien om hypotheekfraude tegen te gaan, op basis van oudere pilots en initiatieven waar geen vervolg aan is gegeven. Hierbij valt te denken aan het delen van signalen vanuit de opsporing, de introductie van een centraal punt voor aangiftes voor hypotheekfraude en samenwerking met gemeenten. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid zal samen met de NVB, VvV en SFH, en waar relevant in overleg met het Ministerie van Financiën, deze mogelijkheden nader onderzoeken en beoordelen.
Tot slot zal de Minister van Justitie en Veiligheid in overleg met de politie bezien of en hoe kennis over nieuwe modus operandi met de hypotheekverstrekkers en SFH gedeeld kan worden, zodat zij hier beter rekening mee kunnen houden in hun praktijk.
Bent u bereid voorstellen aan de Tweede Kamer te sturen voor wettelijke grondslagen over hoe banken en de Belastingdienst op proportionele en gerichte wijze dit soort fraude effectief kunnen detecteren?
De Minister van Justitie en Veiligheid geeft samen met de Staatssecretaris van Fiscaliteit & Belastingdienst uitvoering aan de Kamermotie van de leden Mutluer en Six Dijkstra om een verkenning te doen naar het idee om banken inkomsten te kunnen laten controleren bij de Belastingdienst.6 Hierbij zal onder meer gekeken worden naar doeltreffendheid, doelmatigheid en uitvoerbaarheid hiervan. Uw Kamer zal over de uitkomsten van deze verkenning en de eventuele opvolging daarvan worden geïnformeerd.
Daarbij is het belangrijk te benadrukken dat het opsporen van fraude zorgvuldig geregeld dient te worden. Dit betekent dat er voldoende waarborgen moeten zijn bij de gegevensdeling.
Kunt u deze vragen één voor één, onderbouwd en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn één voor één beantwoord. Vanwege de gevoerde gesprekken en afstemming met alle betrokkenen heeft de beantwoording langer geduurd dan de gevraagde drie weken. Dat was nodig om de beantwoording te kunnen onderbouwen.
Private equity in de accountancy |
|
Jimmy Dijk |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «experts vrezen commerciële draaikolk door private equity bij accountantskantoren»?1 Deelt u de zorgen die worden geuit door experts dat private equity een commerciële draaikolk veroorzaken?
Ja, ik heb van het artikel kennisgenomen. In hun slotrapportage «Druk en tegendruk» uit 2023 constateerden de Kwartiermakers toekomst accountancysector dat private equity een toenemende belangstelling heeft voor de accountantsorganisaties met een reguliere vergunning.2 Het effect van private equity in de accountancysector is niet op één manier te duiden. Accountantsorganisaties die zich openstellen voor een private equity-aandeelhouder kunnen daar baat bij hebben als er op een andere wijze geen ruimte is of kan ontstaan voor investeringen in innovatiever en efficiënter werken en daarmee in een hogere kwaliteit. Soms worden vraagtekens gezet bij het streven naar winst van een dergelijke aandeelhouder. Daar staat tegenover dat de wens om rendement te maken op dit moment ook al onderdeel is van de bedrijfsvoering van accountantsorganisaties en dus niet alleen is voorbehouden aan private equity. Anderzijds ben ik me ervan bewust dat aandeelhouders, onder wie private equity-partijen, een groter belang kunnen hebben bij groei van de omzet en winst, en vooral ook uit kunnen zijn op kortetermijnrendement. Met als doel winst te maken bij doorverkoop van hun belang in de onderneming. Dit kan mogelijk botsen met het langetermijnbelang van de kwaliteit van de wettelijke controle. Daarom houd ik de ontwikkelingen van private equity in de accountancysector goed in de gaten.
Wat vindt u van het feit dat een derde van de accountantskantoren straks in handen is van private equity? Past het rendementsdenken van private equity bij de sector die de afgelopen jaren zo geplaagd is door fraude?
Ik volg de ontwikkeling ten aanzien van private equity in de accountancysector nauwlettend, met het oog op de in de vorige vraag genoemde aandachtpunten. Los daarvan staan accountantsorganisaties onder toezicht. In de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta) staan verplichtingen voor accountantsorganisaties, met het oog op onafhankelijkheid van de externe accountant en de integere bedrijfsvoering. Die verplichtingen gelden ook voor accountantskantoren waarvan de eigenaar een private equity-partij is.
Wat betekent de komst van private equity voor de onafhankelijkheid van de accountant wat u betreft? Wat gaat u doen om de onafhankelijkheid te waarborgen?2
De onafhankelijkheid van de accountant is geborgd in de wet. De AFM houdt hier toezicht op. Accountants die wettelijke controletaken uitvoeren moeten dit onafhankelijk van zowel hun cliënten als hun aandeelhouders kunnen doen. In de Wta zijn diverse maatregelen opgenomen die deze onafhankelijkheid van de accountantsorganisatie en de externe accountant borgen. Zo moeten accountants zelf de meerderheid van de stemrechten in een accountantsorganisatie houden, mag de zeggenschapsstructuur geen belemmering vormen voor het toezicht en moet een accountantsorganisatie de bedrijfsvoering zo inrichten dat deze een beheerste en integere uitoefening van haar bedrijf waarborgt.4
Bent u bekend met het gebrek aan kwaliteit van de controle in de accountancy? Vreest u met de hoogleraren en experts dat de kwaliteit nog verder zal afnemen bij overname door private equity?
Iedereen moet erop kunnen vertrouwen dat de wettelijk verplichte accountantscontroles voldoen aan de wettelijke kwaliteitseisen. Op basis van onderzoeken van de AFM, de aanbevelingen van de Commissie toekomst accountancysector en de aanbevelingen van de Kwartiermakers (Kta) is dudielijk dat bepaalde kwaliteitsaspecten van de wettelijke controle vatbaar zijn voor verbetering.5 In het voorstel voor de Wijzigingswet accountancysector, dat bij uw Kamer aanhangig is, zijn maatregelen opgenomen om de kwaliteit van de wettelijke controle te verbeteren.6 Ik heb op dit moment geen aanleiding om te veronderstellen dat de invloed van private equity hieraan per saldo afbreuk doet, maar ik blijf de ontwikkelingen en mogelijke risico’s in de gaten houden.
Kent u de kritiek van de toezichthouder AFM die zegt dat er een botsing ontstaat tussen het streven naar rendement van private equity en goede accountantscontrole? Wat gaat u met deze kritiek doen? Wat zijn de mogelijke maatregelen van uw kant?
De AFM heeft een belangrijke taak om erop toe te zien dat de wettelijk verplichte accountantscontrole aan de wettelijke kwaliteitseisen voldoet en mogelijke knelpunten en risico’s te signaleren. Ik ben bekend met de genoemde analyse van de AFM. Ik blijf hierover in gesprek met de AFM en zal ook zelf de ontwikkeling van de aanwezigheid van private equity in de accountancysector in de gaten houden. Het is positief dat de AFM aan accountancyorganisaties aandachtspunten meegeeft voor het geval zij een pirvate-equitydeelneming overwegen. Ik zie vooralsnog geen aanleiding voor verdergaande wettelijke maatregelen dan die nu al gelden om de onafhankelijke van de wettelijke controle te waarborgen.
Wat vindt u van de reactie van de toezichthouder AFM, die aangeeft dat de risico’s van private equity «zwaarder wegen dan de kansen die het biedt»?
Is het niet vreemd dat de toezichthouder AFM wil dat accountantskantoren zelf zorgen voor passende maatregelen «om te waarborgen dat de kwaliteit van de wettelijke controle voorop staat»? Vindt u dat de slager zijn eigen vlees moet keuren?
Zie antwoord vraag 5.
Vreest u met de experts dat de accountancy schaalvergroting door private equity ook kan leiden tot hogere prijzen en meer focus op grotere klanten? Wat gaat u doen voor kleinere klanten?
De Wta legt diverse verplichtingen aan accountantsorganisaties op die ervoor moeten zorgen dat externe accountants hun werk onafhankelijk kunnen uitvoeren. Zo moeten accountantsorganisaties een stelsel van kwaliteitsbeheersing hebben, gedragsregels vastleggen en een passend beloningsbeleid hebben.7 In het eerdergenoemde voorstel voor de Wijzigingswet accountancysector zijn aanvullende verplichtingen opgenomen, zoals de versterking en de uitbreiding van de reikwijdte van de plicht tot instelling van een orgaan dat is belast met het interne toezicht bij grote reguliere accountantsorganisaties. De accountantsorganisaties kunnen binnen de kaders van de bestaande regels nadere invulling geven aan deze vereisten. De AFM houdt hier toezicht op. Gegeven deze context vind ik het passend dat de AFM accountantsorganisaties wijst op de mogelijke risico’s van private equity en in dat kader aan hen de oproep doet om hun wettelijke verplichtingen goed te borgen.
Deelt u de kritiek van experts dat de toegang tot een accountant voor kleine bedrijven onder druk komt te staan door private equity? Heeft u signalen dat dat nu al problemen geeft? Wat gaat u daaraan doen?
Het is belangrijk dat alle controleplichtige ondernemingen toegang hebben tot een accountant. Hoewel er sinds 2014 een trend gaande is waarbij het aantal reguliere accountantsorganisaties afneemt door fusies, overnames en het inleveren van vergunningen, neemt hun marktaandeel in de wettelijke controles juist toe (61% in 2023).8 Ik heb vooralsnog geen signalen ontvangen dat private equity leidt tot hogere prijzen en een focus op grotere klanten en dat dit leidt tot problemen voor kleinere klanten.
Meent u met de SP dat «private equity» kantoren hun focus zullen verleggen van audit- en assurancediensten naar meer lucratieve adviesdiensten, waar de marges hoger zijn en de onafhankelijkheid minder cruciaal wordt geacht? Wat gaat u hiertegen doen?
Zoals hiervoor aangegeven is het van belang dat ook kleinere controleplichtige ondernemingen toegang hebben tot een accountant. Er zijn op dit moment 228 accountantsorganisaties met een reguliere vergunning.9 Deze mogen een wettelijke controle uitvoeren bij controleplichtige (middel)grote ondernemingen, niet zijnde organisaties van openbaar belang. Daarmee is er nog altijd een aanzienlijk aantal accountantsorganisaties dat deze ondernemingen kan bedienen. Er zijn mij geen signalen bekend dat de toegang voor kleine bedrijven tot een accountant onder druk komt te staan door de komst van private equity.