Onterecht verstuurde berekeningen Toeslagen |
|
Renske Leijten , Mahir Alkaya |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de Belastingdienst opnieuw veel huishoudens de stuipen op het lijf heeft gejaagd met het bericht dat zij, in sommige gevallen, tienduizend euro aan toeslagen moeten terugbetalen, zelfs nog over het jaar 2014?1, 2
Het is hier erg misgegaan. Ik heb de betrokkenen inmiddels hiervoor excuses gemaakt. Graag zal ik in antwoord op deze vraag een uitgebreide toelichting geven.
In de periode tussen 12 februari en 12 maart jl. hebben 224 toeslaggerechtigden ten onrechte één of meer toeslagenbeschikkingen gekregen waarin staat dat zij geen recht meer hebben op toeslagen, omdat zij geen verblijfstatus zouden hebben. De dagtekeningen van deze in totaal 1.127 beschikkingen liggen tussen 4 maart en 24 april. Deze beschikkingen varieerden flink met maximaal € 6.800 per beschikking en waren in totaal een bedrag van € 2,4 mln. Naast deze formele beschikking vanuit Toeslagen werden ook terugvorderingsbeschikkingen met acceptgiro’s eraan gestuurd. Gemiddeld was dat bij deze 224 toeslaggerechtigden ruim € 11.000 per persoon of € 2.100 per beschikking. Deze burgers hebben wel een verblijfstatus, maar wij hebben de gegevens van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) niet goed verwerkt. Van de 1.127 beschikkingen waren er inmiddels 3 betaald met een totaal van € 461 dit wordt uiteraard zo spoedig mogelijk teruggestort.
Dagelijks ontvangt (en verwerkt) Toeslagen gegevens over de «verblijfsstatus» vanuit de IND, in de periode 12 februari tot 12 april betrof dat 160.000 berichten. Op basis van de verblijfstatus wordt het recht op en de hoogte van toeslagen bepaald. De IND verstrekt zowel gegevens over de verblijfstatus in de actualiteit (het huidige toeslagjaar) als mutaties over de verblijfstatus in het verleden (met terugwerkende kracht). Voor een correcte afhandeling van mutaties met terugwerkende kracht was tot februari 2021 een handmatig proces ingericht. In februari 2021 is een aanpassing ingevoerd waarbij dit handmatige proces is geautomatiseerd. Deze geautomatiseerde afhandeling, zo blijkt nu, werkt niet in alle gevallen correct. Er was een ontwerpfout gemaakt waardoor wijzigingen van de ingangsdatum van een verblijfstatus met terugwerkende kracht niet in alle gevallen juist worden afgehandeld. De verblijfstatus werd daardoor onterecht geschoond waardoor er ten onrechte sprake was van «niet rechtmatig verblijf» en daarmee onterecht geen recht op toeslag zou zijn. Hierop is meteen actie ondernomen om dit te herstellen. We hebben op de site een bericht geplaatst over de onterecht verstuurde brieven en uitgelegd hoe wij de fout herstellen.3 Van de 224 toeslaggerechtigden waren er 28 die via het reguliere proces in maart behandeld en hersteld waren. De situatie van de overige 196 toeslaggerechtigden waar het om gaat is heel verschillend, daarom hebben we deze 196 toeslaggerechtigden in 3 groepen verdeeld. De eerste groep (64) betreft de berekening bij een definitieve toekenning van toeslagjaren van 2014 tot en met 2019. Deze groep is hersteld, ze hebben inmiddels een nieuwe beschikking gekregen, zowel in de berichtenbox als op papier. De verkeerde verwerking heeft er ook voor gezorgd dat herzieningen van definitieve beschikkingen voor de toeslagjaren 2014 en 2015 zijn ontstaan. 5 Jaar na afloop van een berekeningsjaar mag een toeslag (in principe) niet meer herzien worden. Door deze fout is dit toch gebeurd. Door de softwareaanpassing zal dit ook opgelost worden. De tweede groep (ook 64) betreft voornamelijk de berekening van voorlopige toekenning voor het jaar 2021 en ook enkele oude jaren. Ook deze groep is helemaal hersteld en zij hebben op 20 april ook het juiste voorschot gekregen. De toeslaggerechtigden uit groep 1 en 2 waarvan we het telefoonnummer hebben zijn gebeld. Zij hebben ook een excuusbrief gekregen. De derde groep (68) betreft complexere situaties rondom onder meer partnerschappen, verhuizingen en medebewoners. Deze situaties zijn inmiddels ook onderzocht en zijn inmiddels behandeld en hersteld. Zij hebben inmiddels een telefoontje gekregen en ontvangen een excuusbrief.
De ontwerpfout wordt zo spoedig mogelijk rechtgezet. Tot die tijd worden meldingen van de IND die vergelijkbaar zijn met de groep van 224 «geparkeerd» zodat ze niet de verkeerde behandeling krijgen.
Waarom hebt u de Kamer niet van deze fout van de Belastingdienst op de hoogte gesteld?
Zelf ben ik op 7 april op de hoogte gesteld van deze verstoring. Ik heb toen eerst gezorgd dat de mensen die hierdoor zijn geraakt op een juiste wijze worden geïnformeerd. Het is niet gebruikelijk om de Kamer proactief in te lichten over alle verstoringen die er plaatsvinden. Ik heb echter begrip voor uw informatiebehoefte om uw controlerende taak goed uit te kunnen oefenen. In het vervolg zal ik dit nadrukkelijker meewegen.
Hoeveel mensen hebben deze brief gekregen? Klopt het dat het om 200 huishoudens gaat?
Ja, zie hiervoor ook het antwoord op vraag 1 in totaal gaat het om 224 toeslaggerechtigden.
Hebben alle onterecht verstuurde brieven te maken met foutief verwerkte gegevens van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)? Zo niet, wat zijn de andere oorzaken voor de onterecht verstuurde brieven?
Ja, zie hiervoor het antwoord op vraag 1.
Wat is er verkeerd gegaan met de gegevens van de IND waardoor mensen een onjuiste brief hebben ontvangen? Hoe heeft dit kunnen gebeuren?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 1.
Hoe is het mogelijk dat er – zonder tussenkomst van de ontvangers van de toeslag – gegevens van andere instanties zijn gebruikt? Kunt u dit uitleggen?
Op basis van de wet dient Toeslagen bij personen zonder EER-nationaliteit de verblijfsstatus te weten om het recht op en de hoogte van toeslagen te kunnen vaststellen. Op basis van de wet bestaat hiervoor een permanente reguliere informatiestroom vanuit de IND via de Basisregistratie Personen.
Is deze gang van zaken, namelijk dat mensen via een beschikking, zonder hun tussenkomst, op de hoogte worden gesteld van het feit dat zij duizenden euro’s aan toeslagen uit 2014 moeten terugbetalen en vervolgens maar bezwaar moeten aantekenen als zij dit anders zien, wel in lijn met de geldende regelgeving? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik betreur het zeer dat dit gebeurd is. Zie hiervoor ook de antwoorden op vraag 1. Voor toeslagjaren vanaf 2021 is inmiddels de wet aangepast zodat een toeslaggerechtigde eerst benaderd wordt bij definitieve beschikkingen van meer dan € 1.500. Zie hiervoor de antwoorden op vragen 14 tot en met 17.
Indien het antwoord op de vorige vraag «ja» luidt, zou deze regelgeving dan niet moeten worden aangepast? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Hadden degenen die deze brief hebben ontvangen al een definitieve beschikking van de toeslagen?
Zie hiervoor ook de antwoorden op vraag 1. Er zijn inmiddels nieuwe definitieve beschikkingen voor 2014–2019 verzonden waarmee de oorspronkelijke situatie hersteld is.
Op welke data van de IND heeft de Belastingdienst zich gebaseerd?
Gegevens over de (ingangsdatum van de) verblijfstatus.
Met welk doel zijn deze gegevens gedeeld met de Belastingdienst?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 6.
Welk deel hiervan heeft de brief terecht gekregen en welk deel onterecht?
In de periode 12 februari tot 12 april jl. zijn er 160.000 berichten van de IND die betrekking hebben op de verblijfsstatus ontvangen en verwerkt. Dit leverde, naast de 1.055 foute beschikkingen, circa 7.000 nieuwe of gewijzigde beschikkingen op. In deze verwerking is dus 87% juist gegaan, 13% onjuist.
Ik wil hierbij benadrukken dat het grootste deel van de circa 7.000 terechte wijzigen een positieve toekenningen of nabetaling van toeslagen betrof, dat was namelijk bij 89% van de beschikkingen het geval. Circa 1% betrof een terugvordering uit een oud jaar en 10% een verlaging van het voorschot voor het toeslagjaar 2021.
Hoeveel geld moet er in totaal worden terecht worden terugbetaald door degenen die deze brief hebben gekregen? Wat is het gemiddelde bedrag per huishouden?
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 1. Alle 1.127 beschikkingen waren fout en hoeven dan uiteraard ook niet betaald te worden. Het totaal aan foutieve beschikking was € 2,4 mln, het gemiddelde bedrag ruim € 11.000.
Klopt het dat er geen automatische processen meer zouden voorkomen die tot grote terugvorderingen zouden leiden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Jaarlijks verwerkt Toeslagen miljoenen mutaties waardoor het recht op en de hoogte van de toeslagen kan wijzigen. Dit kan zijn door mutaties die toeslaggerechtigden zelf invoeren, signalen vanuit externen (zoals van de IND) en vanuit de Belastingdienst/Toeslagen zelf (zoals een gewijzigd inkomen). Dit zijn massale geautomatiseerde processen. De Belastingdienst/Toeslagen spant zich in om al in de voorschotfase (hoge) terugvorderingen zoveel mogelijk te voorkomen. Automatische processen kunnen helpen om in een vroegtijdig stadium te signaleren dat (mogelijk) een hoge terugvordering ontstaat. Zo kan eerder een signaal worden afgegeven aan burgers, zodat zij voorschotten kunnen aanpassen om hoge terugvorderingen later te voorkomen.
Om de praktische rechtsbescherming voor burgers te verbeteren, in het bijzonder bij hoge terugvorderingen, is in de Wet verbetering uitvoerbaarheid toeslagen geregeld dat burgers in de gelegenheid worden gesteld hun zienswijze te geven voordat definitieve toekenningsbeschikkingen met een terugvordering van minimaal € 1.500,- vastgesteld worden. Door de belanghebbende in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze in te brengen, krijgt de Belastingdienst/Toeslagen belangrijke feiten en omstandigheden in beeld die nodig zijn voor een zorgvuldige belangenafweging. Indien daar aanleiding toe is, kan de terugvordering worden gematigd alvorens definitief te worden vastgesteld. Met deze maatregel kan de evenredigheid van deze beschikkingen verbeterd worden en kunnen mogelijk bezwaar en beroepsprocedures voorkomen worden. De maatregel gaat in per toeslagjaar 2021.
Waarom is het toch opnieuw gebeurd dat er geautomatiseerd wordt teruggevorderd? Kunt u dit uitleggen?
Zie antwoord vraag 14.
Wat gaat u er aan doen om te voorkomen dat dit opnieuw kan voorkomen?
Zie antwoord vraag 14.
Kunt u toezeggen dat er niet opnieuw automatisch brieven met terugvorderingen worden verstuurd naar toeslagontvangers?
Zie antwoord vraag 14.
Het bericht ‘Zorgen over seksuele intimidatie op scholen: 'Het staat vaak niet op het netvlies'’. |
|
Ingrid Michon (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zorgen over seksuele intimidatie op scholen: «Het staat vaak niet op het netvlies»»?1
Ja.
Deelt u mening dat elke vorm van seksuele intimidatie volstrekt ontoelaatbaar is en dat het slachtoffer centraal moet staan bij de opvolging van een dergelijk incident?
Ik deel die mening. Het is belangrijk dat iedereen zich veilig voelt op school. Seksuele intimidatie en misbruik is volstrekt onacceptabel. Als zoiets voorkomt, is het vanzelfsprekend dat een school het slachtoffer centraal stelt in de manier waarop zij daarmee om gaat.
Welke wettelijke verplichting hebben scholen momenteel over hoe om te gaan met meldingen van seksuele intimidatie en -geweld?
Met de Wet bestrijding seksueel misbruik en seksuele intimidatie in het onderwijs (1999) zijn een meld-, overleg- en aangifteplicht in de WPO, WVO, WEC en WEB vastgelegd.2 Sinds 2010 staan deze plichten ook in de WHW.3 Er is een wettelijke verplichting voor het bevoegd gezag om onverwijld met de vertrouwensinspecteur te overleggen wanneer het bevoegd gezag bekend is geworden dat een ten behoeve van zijn school met taken belast persoon zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf tegen de zeden als bedoeld in Titel XIV van het Wetboek van Strafrecht jegens een leerling van de school (overlegplicht). Wanneer een personeelslid bekend is geworden dat een «met taken belast persoon» zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een dergelijk misdrijf, is dit personeelslid verplicht dit onverwijld te melden aan het bevoegd gezag (meldplicht). Het moet dus gaan om een «met taken belast persoon», dit kan personeel zijn of iemand die op dat moment taken of werkzaamheden verricht ten behoeve van de school (ook zonder dat sprake is van een formele dienstverhouding). De betreffende leerling/student moet minderjarig zijn. Als er uit het overleg met de inspectie wordt geconcludeerd dat er een redelijk vermoeden bestaat dat er een zedenmisdrijf is gepleegd, is het bestuur wettelijk verplicht om aangifte te doen (aangifteplicht). Voordat over wordt gegaan tot het doen van de aangifte, worden de ouders van de leerling en de betreffende «met taken belaste persoon» hiervan op de hoogte gesteld.
Besturen en scholen hebben geen wettelijke verplichting om gevallen van (vermoedens van) seksuele intimidatie (waarbij geen sprake is van een zedenmisdrijf) bij de vertrouwensinspectie te melden. Ik wil deze overlegplicht echter uitbreiden, zodat scholen ook bij vermoedens van seksuele intimidatie in overleg moeten treden met de vertrouwensinspectie.
Klopt de constatering van zowel de Landelijke Vereniging Vertrouwenspersonen als de VO-raad dat scholen momenteel nog onvoldoende acteren op signalen van seksuele intimidatie en -geweld? Welke verklaring geeft u daarvoor?
Die constatering klopt ten dele. Er zijn namelijk verschillen zichtbaar in hoe actief scholen het gesprek over gedragsregels op school voeren en hoe actief zij reflecteren op een veilig schoolklimaat. Bij sommige scholen is het nodig om hier een sterker bewustzijn te creëren. Met Stichting School & Veiligheid, de Inspectie van het Onderwijs en de sectorraden heb ik afgesproken dat er een gezamenlijke communicatielijn komt richting scholen over onder meer het wettelijk kader, schoolcultuur en gedragsregels. Een brede oproep kan scholen helpen bij bewustwording op dit thema en bij het voeren van het gesprek hierover. Voor het creëren van een veilig schoolklimaat is het daarnaast ook van belang dat er met leerlingen het gesprek wordt aangegaan over het respecteren van grenzen, seksualiteit en seksuele intimidatie. Hiervoor zijn onder andere trainingen en handreikingen beschikbaar van Stichting School & Veiligheid en Rutgers. Bovendien worden de betreffende kerndoelen in het curriculum aangescherpt.
Is bewezen seksuele intimidatie door een leraar een grond voor ontslag? Zo nee, waarom niet?
Bewezen seksuele intimidatie kan een grond zijn voor ontslag. Besturen kunnen ook andere arbeidsrechtelijke maatregelen treffen, zoals schorsing of een berisping. Ook kunnen besturen naar aanleiding van een melding over seksuele intimidatie besluiten om bijvoorbeeld relevante verbeteringen aan te brengen in hun beleid om seksuele intimidatie te voorkomen.
Welke middelen heeft het slachtoffer van seksuele intimidatie? Welke middelen heeft een vertrouwenspersoon richting de schoolleider en het schoolbestuur?
Een slachtoffer van seksuele intimidatie kan naar de (externe) vertrouwenspersoon stappen, maar kan ook een klacht indienen bij het bestuur jegens de «met taken belaste persoon». Een (externe) vertrouwenspersoon ziet toe op de afhandeling van de melding en zorgt samen met bestuur/directie voor de veiligheid van de betrokkene. De vertrouwenspersoon functioneert als intermediair richting directie en bestuur, maar heeft geen sanctiemiddelen als directie en bestuur geen gehoor geven.
Daarnaast kan de betrokkene ook contact opnemen met de vertrouwensinspectie. De vertrouwensinspectie kan verkennen welke stappen er al zijn gezet, welk resultaat die gehad hebben en welke stappen nog gezet kunnen worden. De vertrouwenspersoon kan ook in gesprek gaan met de vertrouwensinspectie om nadere duiding te geven van een voorval en te komen tot de juiste stappen.
Hoeveel procent van de VO-scholen heeft de opvolging van signalen van seksuele intimidatie in hun beleid staan? Wat is de formele rol van de VO-raad in de ondersteuning van het opstellen c.q. actualiseren van dergelijk beleid? Wat is de formele rol van de landelijke vereniging voor vertrouwenspersonen in de ondersteuning van het opstellen c.q. actualiseren van dergelijk beleid?
Scholen dienen hun beleid ten aanzien van seksueel grensoverschrijdend gedrag weer te geven in het schoolveiligheidsplan. De Arbowet verplicht scholen om de leerlingen en het personeel te beschermen tegen onder andere seksuele intimidatie. Vanuit de Wet bestrijding van seksueel geweld en seksuele intimidatie in het onderwijs zijn scholen verplicht afspraken vast te leggen of een protocol op te stellen rondom seksuele intimidatie in de schoolsituatie. Er zijn geen cijfers over het aantal scholen dat dit onderdeel heeft opgenomen in het veiligheidsplan.
De rol van de VO-raad is scholen te informeren over wat wettelijk verplicht is (en wat wenselijk is) voor een school zowel als het gaat om preventie als om de opvolging bij een incident. De VO-raad geeft informatie over de landelijke Modelklachtenregeling die scholen kunnen inzetten bij hun klachtenregeling en informeert scholen over de Leidraad vertrouwenswerk op school van Stichting School & Veiligheid. In deze leidraad wordt uiteengezet welke rol de vertrouwenspersoon heeft bij de begeleiding van klagers en de afhandeling van klachten en worden handvatten gegeven hoe scholen ervoor kunnen zorgen dat melders en klagers sneller uitkomen bij de medewerker die hen kan helpen.
De Landelijke Vereniging van Vertrouwenspersonen heeft geen formele rol. De vereniging ondersteunt haar leden (onder meer door trainingen) en behartigt hun belangen. De vereniging heeft een specifieke werkgroep onderwijs, maar het aantal vertrouwenspersonen uit het onderwijs dat lid is, is vooralsnog beperkt.
Hoeveel meldingen van seksuele intimidatie of -geweld zijn er door scholen de afgelopen drie jaar gedaan bij de Inspectie van het Onderwijs? Hoe vaak heeft dit tot aangiftes geleid?
Ik wil voorop stellen dat elk geval van seksuele intimidatie er een teveel is. Ieder jaar rapporteert de inspectie over de aantallen meldingen bij de vertrouwensinspecteurs en de trends die er uit af te leiden zijn. In het schooljaar 2019–2020 zijn de scholen en onderwijsinstellingen deels gesloten geweest door de coronapandemie. Een vergelijking met eerdere schooljaren is daardoor niet te maken. In de onderstaande figuur kunt u zien hoeveel meldingen van seksueel misbruik en seksuele intimidatie bij de Inspectie van het Onderwijs zijn gedaan.
Als er door schoolbestuur en vertrouwensinspecteur gezamenlijk of alleen door de vertrouwensinspecteur geconcludeerd wordt dat er sprake is van een redelijk vermoeden van een zedenmisdrijf, dan is het schoolbestuur verplicht hiervan direct aangifte te doen bij de politie. De politie bepaalt uiteindelijk of de melding/aangifte aangiftewaardig en onderzoek waardig is. In 2017/2018 is 45 keer de aangifteplicht opgelegd door de vertrouwensinspectie. In 2018/2019 39 keer en in 2019/2020 49 keer. Hoe vaak dat tot daadwerkelijke aangifte heeft geleid, is niet bekend.
Op welke manier gaat uw aangekondigde wetswijziging zorgen voor het vergroten van de naleving van de meldplicht en wanneer kan de Kamer deze verwachten?
De wetswijziging betreft het opnemen van seksuele intimidatie en grensoverschrijdend gedrag voor wat betreft de overlegplicht. De overlegplicht met de inspectie geldt nu enkel in geval van een mogelijk strafbaar feit, een zedenmisdrijf. De overlegplicht zal gepaard gaan met een concreet handelingsprotocol voor schoolbesturen en schoolleiders. Ik ben hierover nu in overleg met de sectorraden, de Inspectie van het Onderwijs en de Stichting School & Veiligheid. Ik zal uw Kamer te zijner tijd verder informeren over de stand van zaken van de uitwerking van het handelingsprotocol voor de overlegplicht en de wetswijziging. Aanscherping van de wet op dit punt in combinatie met een concreter handelingsprotocol, kan scholen helpen bij het handelen in geval van seksuele intimidatie en seksueel grensoverschrijdend gedrag. Zoals ik verder in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven, is het daarnaast van groot belang dat er op scholen een open en veilige schoolcultuur is, waarbinnen het gesprek over seksuele integriteit en seksueel grensoverschrijdend gedrag gevoerd kan worden. Samen met de raden, de inspectie en Stichting School & Veiligheid ondersteun ik scholen daartoe.
Het manifest van artsen en wetenschappers dat pleit voor schonere lucht |
|
Bouchallikh |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Drie keer op de intensive care door luchtvervuiling: «Dit is het moment om onze kinderen gezonde lucht te geven»»1?
Ja
Wat is uw oordeel over het feit dat Noëlle uit Rozenburg, onderdeel van de gemeente Rotterdam, drie keer op de intensive care belandde vanwege de slechte luchtkwaliteit rondom de Rotterdamse haven?
Het is uiterst verdrietig als een kind zoals Noёlle zulke ernstige gezondheidsklachten moet ondervinden. In algemene zin is bekend dat luchtvervuiling, naast vroegtijdige sterfte, ook tot een breed scala aan negatieve gezondheidseffecten kan leiden, waaronder een hogere kans op het ontstaan en het verergeren van longklachten. De luchtkwaliteit is de afgelopen jaren al sterk verbeterd. Inmiddels voldoen we in Nederland vrijwel overal aan de Europese grenswaarden voor NO2 en fijnstof. Maar ook onder de Europese grenswaarden en zelfs onder de advieswaarden van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), leidt luchtvervuiling tot negatieve gezondheidseffecten. Daarom zet ik mij in het Schone Lucht Akkoord, samen met decentrale overheden, in voor een permanente verbetering van de luchtkwaliteit om gezondheidswinst voor alle Nederlanders te realiseren. Concreet is afgesproken om de gezondheidseffecten van luchtverontreiniging uit Nederlandse bronnen met 50% te reduceren in 2030 ten opzichte van 2016.
Hoe staat dit voorval in verhouding tot het feit dat de gemeente Rotterdam het Schone Lucht Akkoord (SLA) heeft ondertekend? Op welke termijn kunnen we resultaten verwachten van het SLA en op welke wijze wordt de uitvoering van het SLA gehandhaafd?
Ingrijpende gezondheidseffecten zijn niet alleen voor de rijksoverheid, maar ook voor provincies en voor gemeenten zoals Rotterdam, een belangrijke reden om te werken aan ambitieus luchtbeleid.
Ik heb uw Kamer in april de uitvoeringsagenda van het Schone Lucht Akkoord gestuurd. Hierin staat welke activiteiten en resultaten op welk moment geleverd worden en hoe de voortgang wordt gemonitord. Eind van dit jaar voert RIVM de 0-meting van het Akkoord uit, hierin wordt met de gezondheidsindicator de gezondheidswinst van het Schone Lucht Akkoord berekend. Vervolgens zal eens per twee jaar het doelbereik worden berekend met de gezondheidsindicator. Zodra de rapportage van de 0-meting gereed is, zal ik uw Kamer hierover informeren.
Deelt u de mening dat elk kind recht heeft op schone lucht? Zo ja, bent u van oordeel dat het kabinet op dit moment voldoende maatregelen neemt om dat recht te waarborgen en waarom?
Mijn ambitie is dat niet alleen kinderen, maar dat iedereen in Nederland in een gezonde leefomgeving kan opgroeien en leven. Schone Lucht is daarvoor een belangrijke voorwaarde. De luchtkwaliteit is door internationaal, nationaal en lokaal luchtkwaliteitsbeleid de afgelopen jaren sterk verbeterd. Toch behoort luchtverontreiniging nog tot één van de belangrijkste risicofactoren voor de gezondheid. Daarom heeft het kabinet met andere overheden in het Schone Lucht Akkoord afgesproken te werken aan gezondheidswinst door in te zetten op een permanente verbetering van de luchtkwaliteit.
Bent u bekend met de dwarsverbanden die door wetenschappers worden gelegd tussen een slechte luchtkwaliteit en kwetsbare wijken? Wat vindt u er bijvoorbeeld van dat kinderen op achtergestelde scholen meer risico lopen op de gevolgen van een slechte luchtkwaliteit2? Heeft dit thema uw aandacht? Zo ja, hoe uit zich dat?
In de beantwoording op de Kamervragen van lid Kuzu (DENK) de leden Kwint en Laçin (beiden SP) op 27 januari 2020 ben ik, samen met de Ministers van VWS en OCW, ingegaan op de samenhang tussen luchtkwaliteit en kwetsbare wijken en scholen. Ik ben van mening dat de luchtkwaliteit overal in Nederland moet verbeteren, ook in kwetsbare wijken. Daarnaast werk ik conform het advies van de Gezondheidsraad, samen met RIVM, gemeenten en provincies een aanvullende aanpak uit voor gebieden waar de blootstelling aan luchtverontreiniging hoog is. Mijn streven is om uw Kamer nog dit jaar te informeren over deze aanpak.
De aanpak van gezondheidsachterstanden en de gezondheid van de fysieke en sociale leefomgeving zijn ook prioriteiten voor het lokale gezondheidsbeleid die de Staatssecretaris van VWS heeft opgenomen in de Landelijke Nota Gezondheidsbeleid (Kamerstuk 32 793, nr. 481).
Klopt het dat er tienduizenden mensen met een longziekte overwegen om te verhuizen vanwege een slechte luchtkwaliteit? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen moeten er ondernomen worden om de luchtkwaliteit in ieder deel van Nederland op peil te houden?
Uit onderzoek door Nivel3 in opdracht van het Longfonds blijkt dat één op de acht longpatiënten (12 procent) vanwege slechte luchtkwaliteit weleens overweegt te verhuizen. Het op peil houden van de huidige luchtkwaliteit is niet voldoende om ervoor te zorgen dat ook kwetsbare groepen zoals longpatiënten overal in Nederland kunnen wonen zonder gezondheidsklachten te ervaren. Daarom werk ik samen met medeoverheden aan verdergaande gezondheidswinst door een permanente verbetering van de luchtkwaliteit.
Bent u bekend met het manifest van longartsen, kinderartsen, huisartsen en wetenschappers voor schone lucht3? Zo ja, kunt u reflecteren op de inhoud van dit manifest?
Ja, ik ben bekend met het manifest. Ik zie het manifest als een belangrijke aansporing om het Schone Lucht Akkoord ambitieus en effectief uit te voeren.
Deelt u de mening van zorgprofessionals en wetenschappers dat er meer ambitie en snelheid nodig is voor preventie van ziekte en dat er een extra impuls moet worden gegeven aan schone lucht? Zo nee, waarom niet?
Hoe beter de luchtkwaliteit, hoe groter de gezondheidswinst. Bij het opstellen van het Schone Lucht Akkoord is het doel afgesproken om 50% gezondheidswinst te realiseren in 2030 ten opzichte van 2016 voor luchtvervuiling afkomstig uit binnenlandse bronnen. Voor dit doel is gekozen omdat het naar verwachting ambitieus én haalbaar is.
Naast de concrete maatregelen uit het Akkoord, werk ik aan pilots en een kennisagenda om aanvullende innovatieve aanpakken te ontwikkelen. Ook voer ik een verkenning uit naar aanvullende maatregelen voor het terugdringen van luchtvervuiling door houtstook. Daarnaast zijn deelnemende gemeenten en provincies volop bezig met het uitwerken van hun eigen aanvullende maatregelen om de luchtkwaliteit verder te verbeteren. Mocht blijken dat het mogelijk is om meer gezondheidswinst te realiseren, door de luchtvervuiling sneller of meer te verbeteren, dan zal ik mij daar zeker voor inzetten.
Belangrijke notie die ik niet onvermeld wil laten, is dat voor de verbetering van de luchtkwaliteit ook het effectief uitvoeren van bestaand beleid, inclusief het monitoren en toezicht, het verankeren van luchtkwaliteit in ander beleid en inzet op ambitieus internationaal beleid van groot belang zijn. Ook daar zet ik mij, samen met gemeenten en provincies en stakeholders, voor in.
Deelt u de mening van de ondertekenaars van het manifest dat het doel uit het SLA – 50% gezondheidswinst in 2030 – naar voren moet worden gehaald? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Hoeveel gemeenten doen er inmiddels mee aan het SLA en welke stappen neemt u om meer gemeenten te stimuleren om mee te doen?
Op dit moment telt het Schone Lucht Akkoord 91 deelnemers waaronder alle twaalf provincies en 78 gemeenten. Een actueel overzicht van de deelnemers staat op de website www.schoneluchtakkoord.nl. Daarmee heeft het Schone Lucht Akkoord al een landsdekkende werking. Wel helpt het als meer gemeenten deelnemen en met lokale maatregelen de luchtvervuiling in hun gemeente aanpakken. Daarom zet ik mij in om meer gemeenten bij het akkoord te betrekken. Ik heb gemeenten en provincies per brief uitgenodigd om aan het Schone Lucht Akkoord deel te nemen. Daarnaast informeer ik gemeenten regelmatig over het Schone Lucht Akkoord via nieuwsbrieven, artikelen in tijdschriften en social media. Ook heb ik dit voorjaar informatiebijeenkomsten georganiseerd voor geïnteresseerde gemeenten. Veel van de deelnemende gemeenten en provincies benaderen ook zelf gemeenten in hun omgeving om het belang van deelname aan het Schone Lucht Akkoord te benadrukken. Ten slotte ondersteun ik gemeenten financieel bij de uitvoering van het Schone Lucht Akkoord met een Specifieke Uitkering die in april is opengesteld.
Wat vindt u van de oproep om de noodzaak van het realiseren van gezonde lucht beter te verbinden aan bestaande opgaven rondom klimaat, de energietransitie en de stikstofproblematiek? Worden de effecten op luchtkwaliteit en gezondheid in dergelijke dossiers op dit moment voldoende meegenomen?
Het kabinet onderschrijft het belang van het verbinden van verschillende beleidsopgaven. Veel maatregelen uit het klimaatbeleid, de stikstofaanpak en het Schone Lucht Akkoord hangen nauw met elkaar samen en versterken elkaar. Zo dragen maatregelen voor het versnellen van de transitie naar elektrisch vervoer, het stimuleren van de fiets en schoon OV, het verlagen van de maximumsnelheid, investeringen in walstroom en het verduurzamen van de landbouw ook bij aan gezondere lucht. Een mooi voorbeeld is de integrale routekaart Schoon en Emissieloos Bouwen die wordt uitgewerkt vanuit zowel klimaat, stikstof als Luchtkwaliteit en Gezondheid. Een ander voorbeeld is het duurzaamheidskader voor biogrondstoffen, luchtkwaliteit is hier als een van de pijlers in uitgewerkt.
Op 16 april heeft u een brief ontvangen over het nieuwe programma Gezonde Groene Leefomgeving dat onder de Nationale Omgevingsvisie wordt opgezet (Kamerstuk 32 793, nr. 549). In dat programma worden ook dwarsverbanden gelegd met het Schone Lucht Akkoord en het Nationaal Milieukader, naast vele andere (beleids)activiteiten om de gezondheid van de leefomgeving van mensen in Nederland te verbeteren.
Om deze voortgang meer structureel vorm te geven, verken ik, conform de aanbevelingen uit het IBO luchtkwaliteit, op welke wijze gezondheidseffecten van luchtvervuiling nu al zijn verankerd in ander beleid en waar aanvullende afspraken effectief kunnen zijn.
Wat is uw oordeel over het pleidooi in het manifest om een speciaal gezant voor schone lucht te benoemen? Ziet u dat als een effectieve manier om de luchtkwaliteit in Nederland sneller te verbeteren? Kunt u toelichten waarom wel of niet?
Ik vind het pleidooi voor een speciaal gezant een sympathiek idee. Tegelijk ben ik van mening dat dit op dit moment geen versnelling voor de aanpak van het Schone Lucht Akkoord op zal leveren. Met de uitvoeringsagenda is dit voorjaar een belangrijke mijlpaal gerealiseerd voor een effectieve uitvoering van het akkoord. Naar mijn overtuiging zou de prioriteit de komende tijd moeten liggen op het snel en voortvarend uitvoeren van de afspraken uit het akkoord.
Het bericht dat inwoners rond Tata Steel IJmuiden vaker ziek zijn |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onderzoek bevestigt vermoedens: bewoners rond Tata Steel IJmuiden vaker ziek»?1
Ja.
Welke extra medische ondersteuning kunnen de bewoners van het IJmondgebied verwachten naar aanleiding van de rapporten over de ziekmakende omgeving rondom Tata Steel IJmuiden?
De uitkomsten van rapporten over het leefmilieu in het IJmondgebied zijn zorgelijk. Niet voor niets zetten het Kabinet en de aangesloten decentrale overheden, waaronder de provincie Noord-Holland, zich met het Schone Lucht Akkoord in om de luchtkwaliteit overal in Nederland verder te verbeteren en gezondheidswinst te bereiken. De provincie Noord-Holland, de gemeenten in het IJmondgebied en de betrokken omgevingsdiensten werken met hulp van het Rijk aan een betere luchtkwaliteit in dit specifieke gebied, dat relatief veel zware industrie, intensief scheepvaartverkeer en blootstelling aan hogere concentraties schadelijke stoffen kent.
Bewoners van het IJmondgebied kunnen zich net als alle andere Nederlanders bij gezondheidsklachten in eerste instantie melden bij de huisarts. Medische zorg kan vervolgens op reguliere wijze geboden worden. Daarnaast kunnen burgers die zich zorgen maken over de luchtkwaliteit in hun specifieke gebied zich melden bij de desbetreffende omgevingsdienst voor milieuklachten en bij de GGD als zij zich zorgen maken over hun gezondheid. De Provincie Noord-Holland, het bevoegd gezag voor Tata Steel, en de omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied hebben specifiek voor het IJmondgebied andere voorzieningen getroffen, zoals een loket in Wijk aan Zee, een website en regelmatige bewonersbijeenkomsten.
Kunt u garanderen dat deze mensen naast het feit dat ze al ziek zijn geworden niet ook nog op extra medische kosten gejaagd worden? Zo niet, ziet u dan mogelijkheden om samen met Tata Steel IJmuiden tot een medisch garantiefonds voor zieke burgers te komen?
In Nederland geldt een verplichte basisverzekering waarmee iedere Nederlander verzekerd is van medisch noodzakelijke zorgverlening. Het staat burgers altijd vrij om schade te verhalen op een bedrijf via de juridische weg. Dat laat onverlet dat voor alle bedrijven, en dus ook voor Tata Steel, het doel moet zijn om uitstoot van schadelijke stoffen zo veel mogelijk terug te dringen, te voldoen aan alle normen en te zorgen voor een gezonde leefomgeving.
Zou u als u bewoner van het IJmondgebied was het gevoel hebben dat de rijksoverheid deze problemen serieus en voortvarend oppakt? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo niet, kunt u dan uiteenzetten wat de concrete stappen zijn die u gaat nemen?
Ik begrijp de zorgen en vind dat de lucht in de IJmond zo snel mogelijk schoner moet worden. Tata Steel moet daarvoor de emissies van schadelijke stoffen naar de lucht aanzienlijk verminderen. Zoals ik eerder in antwoord op Kamervragen van het lid Laçin2 heb gemeld, staat in onze regelgeving voorop dat een bedrijf zelf verantwoordelijk is voor het waarborgen van een veilige en gezonde leefomgeving. Bedrijven dienen de beste beschikbare technieken (BBT) toe te passen, met als doel een hoog niveau van bescherming van het milieu.
De provincie Noord-Holland is bevoegd gezag voor vergunningverlening, toezicht en handhaving en ziet om die reden toe op de naleving van milieuregels bij Tata Steel. Tegelijkertijd werkt de provincie aan een gezondere leefomgeving met het «Programma Gezonde Leefomgeving» en het «Programma Tata Steel 2020–2050: Samenwerken aan een gezondere en veilige IJmond»3. De provincie is ook in gesprek met Tata Steel om de investering van € 300 miljoen die het bedrijf heeft aangekondigd in de zogenaamde «Roadmap+» te concretiseren. Tata Steel Nederland heeft recent bekend gemaakt welke concrete maatregelen het bedrijf wil nemen in het kader van de Roadmap+. De provincie Noord-Holland is positief over de snelheid en de concreetheid van de stappen die Tata Steel voorstelt: een sterke reductie van geurbelasting en stofneerslag per 2023 en de realisatie van de zogenaamde deNOX-installatie bij de pelletfabriek in 2025. Met deze stappen toont Tata Steel wat de provincie Noord-Holland betreft betrokkenheid bij de omgeving en ambitie in de richting van schonere en duurzamere staalproductie in de IJmond. De provincie Noord-Holland denkt dat deze stappen bij realisatie bij de omwonenden zeker merkbaar zullen zijn. Ze erkent ook dat twee jaar echter nog wel een lange periode is voor mensen die op concreet resultaat wachten. Ze beschouwt dit streven van Tata Steel als een forse stap in de goede richting, passend in de ambities uitgesproken in het programma Tata Steel 2020–2050 om samen te werken aan een gezondere, veilige IJmond. Ik sluit me bij dit oordeel van de provincie aan. De provincie zal erop toezien dat deze stappen zo snel mogelijk gezet worden. Desalniettemin kost dit soort stappen tijd.
Het Rijk, de provincie Noord-Holland en de IJmondgemeenten Beverwijk, Heemskerk en Velsen werken samen in het Schone Lucht Akkoord om een permanente verbetering van de luchtkwaliteit te realiseren. Dit gebeurt door emissies van luchtvervuilende stoffen in diverse sectoren, waaronder de industrie, terug te dringen via een groot aantal maatregelen. Die maatregelen, omschreven in de Uitvoeringsagenda van het Schone Lucht Akkoord4, liggen zowel op lokaal als op nationaal en Europees niveau. De specifieke lokale inspanningen zijn door de provincie Noord-Holland en de IJmondgemeenten omschreven in de «Visie op een gezondere leefomgeving IJmond»5.
De rijksoverheid houdt nauw contact met de provincie, de genoemde gemeenten en de GGD Kennemerland. De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) adviseert mij, de provincie Noord-Holland en de Omgevingsdienst Noorzeekanaalgebied over hoe te zorgen voor een maximaal haalbare milieuwinst binnen de huidige regels en gaat de voortgang van de opvolging van de aanbevelingen van de Randstedelijke Rekenkamer6 door de provincie en de Omgevingsdienst Noorzeekanaalgebied monitoren. Eerder heeft de ILT beroepen gevoerd tegen de provincie. Ook is er het instrument van interbestuurlijk toezicht, maar de ILT heeft vooralsnog geconcludeerd dat hiervoor geen aanleiding is. De rijksoverheid zet intussen ook aanvullende stappen, zoals afgesproken in het Schone Lucht Akkoord. Naast de ondersteuning door de ILT om scherper te vergunnen, vindt er een actualisatie plaats van de emissiegrenswaarden in de «Algemene Regels» onder het Besluit Activiteiten Leefomgeving (Bal). Ook pleit ik in de EU voor strengere regels in het kader van de herziening van enkele Richtlijnen die belangrijk zijn voor de luchtkwaliteit, waaronder de Richtlijn Industriële Emissies (RIE) en de Luchtkwaliteitsrichtlijn. Strengere emissie-eisen zijn ook de inzet van Nederland bij afspraken op Europees niveau over de Best Beschikbare Technieken (BBT) voor de industrie.
Tot slot is het Rijk (de Ministeries EZK en IenW) samen met de provincie Noord Holland en de IJmondgemeenten in gesprek om de mogelijkheden te verkennen voor Tata Steel om structureel te verduurzamen en tegelijk de kwaliteit van de leefomgeving te verbeteren.
Hoewel de stappen die het Rijk neemt naar onze mening serieus en voortvarend zijn, betekent dit niet dat er geen problemen meer zijn. Zoals hiervoor toegelicht treffen zowel Tata Steel, de Provincie als het Rijk maatregelen gericht om op korte termijn te komen tot merkbare positieve effecten voor de leefomgeving en de gezondheid van de omwonenden.
Welke stappen om hun gezondheid te beschermen kunnen de bewoners in het IJmondgebied naar aanleiding van dit onderzoek op korte termijn van de rijksoverheid verwachten?
In eerste instantie zijn Tata Steel zelf en de provincie Noord-Holland als bevoegd gezag aan zet. De provincie Noord-Holland zet voor de korte termijn in op onder andere intensiever toezicht. Aanscherping van vergunningen die grote aanpassingen aan de fabriek vergen wordt door de provincie snel ingezet. De effecten zullen echter pas later dan 2022 merkbaar zijn. Het Rijk ondersteunt de provincie waar mogelijk, zoals omschreven in het antwoord op vraag 4.
Gaat u zorgen dat het RIVM snel vervolgonderzoek kan doen naar het verband tussen de uitstoot van Tata Steel IJmuiden en gezondheidsrisico’s voor omwonenden in het IJmondgebied? Zo nee, waarom niet?
Dit vervolgonderzoek vindt al plaats. Het rapport7 dat nu uitgekomen is, is een eerste tussenrapportage van een breder onderzoek dat het RIVM op dit moment uitvoert in opdracht van de provincie Noord-Holland en de IJmondgemeenten. Komende zomer en najaar komen er nieuwe rapportages van het RIVM uit over respectievelijk «depositie (neerslag van stof in de leefomgeving)» en «luchtkwaliteit en inhaleerbare fractie op ervaren (on)gezonde dagen». Het huidige rapport omvat verder een haalbaarheidsstudie naar een «dagboekonderzoek» dat meer inzicht zou kunnen geven of er een verband is tussen de luchtkwaliteit, de pieken en de acute gezondheidsklachten. In de verkenning die het Nivel heeft gedaan als onderdeel van het huidige onderzoek («Gezondheidsproblemen in de regio IJmond; een verkenning»8) worden suggesties gedaan voor vervolgonderzoek. Het is aan de provincie Noord-Holland en de IJmondgemeenten om tot het uitvoeren van een dagboekonderzoek of verder vervolgonderzoek te besluiten.
Ook heeft de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) aangekondigd een onderzoek te starten naar de wijze waarop burgers in Nederland worden beschermd tegen de risico’s schadelijke industriële uitstoot en lozingen. De Raad onderzoekt hiervoor ook de situatie rondom Tata Steel.
Overigens is ook in eerdere onderzoeksrapporten gewezen op de impact van Tata Steel op de directe omgeving en op het hogere voorkomen van bepaalde chronische aandoeningen in het IJmondgebied. Dat is ook de reden dat Rijk, provincie Noord-Holland, betrokken gemeenten en omgevingsdiensten zich gezamenlijk inzetten op de leefomgeving in het IJmondgebied te verbeteren, en er ook intensief gemonitord wordt. Naast meer onderzoek is er vooral behoefte aan concrete maatregelen die merkbare positieve effecten voor de leefomgeving opleveren, zoals aanscherping van vergunningen en acties door Tata Steel zelf.
Bent u bereid om, in afwachting van het in vraag 6 omschreven onderzoek, het voorzorgsbeginsel toe te passen en een productiestop op te leggen aan Tata Steel IJmuiden als zij binnen een half jaar geen drastische stappen zet om de volksgezondheid en het milieu te beschermen?
Gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland zijn hier bevoegd gezag. Het Rijk heeft niet de bevoegdheid om een productiestop aan Tata Steel op te leggen. Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 4, nemen zij en de IJmondgemeenten op dit moment al een aantal belangrijke stappen om te zorgen voor een verbetering van de luchtkwaliteit.
De provincie Noord-Holland heeft mij laten weten in algemene zin juridisch advies in te winnen over de mogelijkheden en beperkingen voor toepassing van het voorzorgsbeginsel. Dit is door gedeputeerde Jeroen Olthof op 19 april jongstleden toegezegd in een commissievergadering van provinciale staten.
Tata Steel heeft, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4, recent bekend gemaakt wat het concreet gaat doen in het kader van de «Roadmap+». De provincie heeft hier positief op gereageerd.
Deelt u de mening dat deze situatie toont dat de huidige toegestane milieunormering niet altijd afdoende is om een gezonde leefomgeving te garanderen? Zo nee, waarom niet?
Met wet- en regelgeving wil de overheid zorgen voor een goede luchtkwaliteit en de burgers beschermen tegen de schadelijke gevolgen van luchtverontreiniging. De huidige milieunormen en -regels in Nederland bieden veel mogelijkheden om het doel van een gezonde leefomgeving naderbij te brengen. Zo geldt er een minimalisatieplicht voor Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS). Deze minimalisatieplicht geldt ook als de concentratie op leefniveau (immissie) onder het Maximaal Toelaatbaar Risico (MTR) zit en ook voor bedrijven die al de Best Beschikbare Technieken (BBT) toepassen. Bedrijven zijn verplicht om zo nodig aan te tonen waarom een emissiegrenswaarde niet aan de onderkant van de bandbreedte zit die gedefinieerd is voor een BBT. Verder biedt de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) de mogelijkheid om als bevoegd gezag vanuit de wens om gezondheids- en milieudoelen aan te scherpen aanvullende eisen te stellen aan installaties. Het is aan bedrijven om zich te houden aan de algemene regels en voorschriften uit de vergunning en aan het bevoegd gezag om eisen te stellen en, de naleving hiervan te controleren, en zo nodig door middel van handhaving af te dwingen.
Uiteraard kunnen milieunormen altijd worden aangescherpt. Nederland is daarvoor in hoge mate afhankelijk van Europese regelgeving, en maakt zich sterk voor aanscherping van milieunormen in Europees verband. Uitgangspunten in Europese regelgeving zijn onder andere de inzet van BBT, het streven naar het halen van WHO-advieswaarden en een gelijk speelveld binnen de Unie.
Voor de concentraties fijnstof en stikstofdioxide in de lucht is bekend dat ook bij concentraties lager dan de huidige Europese grenswaarden nog negatieve gezondheidseffecten kunnen optreden. Het halen van de huidige grenswaarden garandeert daarmee nog niet een gezonde luchtkwaliteit. Daarom werken Rijk, gemeenten en provincies met het Schone Lucht Akkoord samen aan verdergaande verbetering van de luchtkwaliteit om gezondheidswinst te realiseren. Concreet doel is om minimaal 50% gezondheidswinst uit binnenlandse bronnen te realiseren in 2030 ten opzichte van 2016. Daarmee werken we toe naar de WHO-advieswaarden in 2030. Onderdeel van de afspraken in het kader van het Schone Lucht Akkoord is inzet in Europees verband voor strengere luchtkwaliteitsnormen, waaronder ook toewerken naar de huidige WHO-advieswaarden, en een ambitieus bronbeleid.
Deelt u de wens om gezondheid beter te verankeren in milieuwetgeving? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen? Zo niet, waarom niet?
Gezondheid is ook op dit moment verankerd in de milieuwetgeving op Europees en nationaal niveau. In de Omgevingswet wordt die verankering nog explicieter. Het beschermen van de gezondheid maakt daarin deel uit van het centrale beoordelingskader van activiteiten. Bovendien bevat de Omgevingswet de mogelijkheid voor het bevoegd gezag om omgevingswaarden te stellen in hun omgevingsverordening (in het geval van een provincie) of omgevingsplan (in het geval van een gemeente). Het Rijk is in gesprek met de provincie Noord-Holland en de betrokken gemeenten over de mogelijkheden en wat hierbij komt kijken.
Daarnaast staat gezondheidswinst via het verbeteren van de luchtkwaliteit centraal in het Schone Lucht Akkoord, zie hiervoor ook antwoord 8.
Bent u bekend met de «Brief advies Tata Steel» van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) van 10 maart jongstleden2 en het artikel «Rijksinspectie ILT veegt vloer aan met gifrapportage van Tata Steel»?3
Ja.
Deelt u de mening dat hier het onthutsende beeld ontstaat van een ondermaatse tot slechte monitoring en rapportage van Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS)? Zo nee, waarom niet?
De inventarisatie van ZZS-emissies is een uitwerking van de informatieplicht die voor ZZS is opgenomen in artikel 2.4 lid 3 van het Activiteitenbesluit. De Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied heeft de ILT om advies gevraagd over de ZZS-inventarisatie die Tata Steel heeft uitgevoerd. In dit advies stelt de ILT dat de inventarisatie van Tata Steel naar de mening van de ILT nog niet volledig is en een aantal vragen oproept. Bevoegde gezagen zien toe op de invulling van de informatieplicht door de bedrijven. De Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied heeft dit advies meegenomen in de brief aan Tata Steel met het verzoek om aanvullende gegevens aan te leveren. Op 19 mei 2021 is door Tata Steel aanvullende informatie aangeleverd. De toets op volledigheid en juistheid van deze gegevens gaat een aantal weken in beslag nemen.
Kunt u er uitleg over verschaffen waarom het uitzonderlijk giftige Beryllium niet gemonitord wordt in de grondstoffen? Zo niet, gaat u hier actie op ondernemen?
Beryllium is een ZZS. Voor de uitstoot daarvan geldt de minimalisatieplicht, waarbij het bedrijf ook moet kijken of de uitstoot vermeden kan worden door andere grondstoffen te gebruiken. Deze plicht gaat verder dan het voldoen aan normen. Zelfs als de norm niet wordt overschreden, blijft de verplichting de emissies te voorkomen of zo ver mogelijk verder te verminderen. Tata Steel heeft een informatieplicht over de stappen die hiertoe worden gezet. Het is aan het bevoegd gezag om daarop toe te zien. De Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied heeft Tata Steel, op advies van de ILT, inmiddels hierom gevraagd in een waarschuwingsbrief11.
Is het gebruikelijk dat bij een overzicht van emissies bij de verspreidingsberekening geen rekening wordt gehouden met niet-reguliere emissies («ongewone voorvallen»), waardoor een mogelijke onderschatting van het immissieniveau ontstaat? Klopt het daarbij ook dat Tata Steel deze «ongewone voorvallen» op jaarbasis meer dan 2000 keer heeft?
Het is inderdaad gebruikelijk om bij de verspreidingsberekeningen ten behoeve van luchtkwaliteitsrapporten niet-reguliere emissies ten gevolge van ongewone voorvallen niet mee te nemen. Bij dit type emissies moet gedacht worden aan emissies door branden, leidingen die lek raken of het defect raken van emissiebeperkende onderdelen zoals filters. Niet alle meldingen van ongewone voorvallen betreffen «incidenten». Het kan bijvoorbeeld ook gaan om meldingen van onderhoud. Voor het melden van ongewone voorvallen geldt een plicht op basis van Artikel 17.2 lid 1 van de Wet milieubeheer. Dit soort meldingen gebeuren op het moment dat een incident heeft plaatsgevonden. Alle binnengekomen ongewone voorvallen worden door de Omgevingsdienst beoordeeld, en er wordt bekeken of een vervolgactie nodig is.
Bij de meeste bedrijven komen niet-reguliere emissies ten gevolge van ongewone voorvallen beperkt voor. Deze emissies zijn daarom niet te modelleren. Bij Tata Steel is echter sprake van dermate hoge aantallen ongewone voorvallen, dat de ILT adviseert om Tata Steel deze wel mee te laten nemen in de luchtkwaliteitsrapporten. Hier kan de provincie in vergunningverlening rekening mee houden. De Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied heeft Tata Steel, op advies van de ILT, ook hierom gevraagd.
Het getal van 2000 ongewone voorvallen bij Tata Steel betrof overigens een foutief aantal. In 2020 waren er bij Tata Steel 1242 ongewone voorvallen.
Deelt u de mening dat modelering van niet-reguliere emissies belangrijk is voor het maximaal toelaatbare risiconiveau (MTR) en dat dit vergunningsplichtig zou moeten zijn? Zo ja, welke stappen gaat u hiervoor zetten? Zo niet, waarom niet?
In het algemeen wordt in Nederland de het aandeel van niet-reguliere emissies steeds belangrijker voor de totale jaarvracht van een installatie, naarmate emissienormen steeds strenger worden. Het is daarom nodig deze emissies zoveel mogelijk te beperken. Bevoegde gezagen kunnen eisen stellen aan het zoveel mogelijk voorkomen dan wel beperken van niet-reguliere emissies en hierop handhaven.
In de praktijk is dit bij Tata Steel lastig. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 13, komen niet-reguliere emissies komen regelmatig voor en het is in de praktijk moeilijk om erop te handhaven. Het Rijk is ook hierover in gesprek met de provincie Noord-Holland. De Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied heeft Tata Steel in de eerder genoemde waarschuwingsbrief gevraagd om op basis van een analyse van ongewone voorvallen een inschatting te maken hoeveel ZZS jaarlijks extra uitgestoten worden. Het is vooral belangrijk dat niet-reguliere emissies zo veel mogelijk beperkt worden.
Deelt u de mening van de ILT dat Tata Steel niet het gehele MTR van een stof mag opvullen, omdat er ook sprake kan zijn van andere bronnen en achtergrondconcentraties? Zo ja, wat gaat u doen om te zorgen dat één bedrijf niet langer het gehele MTR van een stof mag opvullen? Zo niet, waarom niet?
Ja, deze mening deel ik. Voor ZZS-emissies geldt een minimalisatieplicht. Dit houdt in dat de emissies van ZZS moeten worden voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zo ver mogelijk moeten worden gereduceerd. Er mag dus per definitie geen sprake zijn van opvulling van normen. Zie ook het antwoord bij vraag 8. De provincie kan bij het verlenen van de vergunning rekening houden met emissies van andere bedrijven. Het Rijk is in overleg met de provincie Noord-Holland over hoe voorkomen kan worden dat de MTR in het gebied wordt opgevuld.
Kunt u uitleggen waarom van de 223 bekende emissiepunten er slechts 17 in het rapport zijn opgenomen waar plannen bestaan om de uitstoot van ZZS te verminderen? Acht u hiermee voldoende borging van de minimalisatieverplichting art 2.4 lid 2 Activiteitenbesluit milieubeheer?4 Zo niet, wat gaat u doen zodat de minimalisatieverplichting wordt nageleefd?
De minimalisatieplicht is niet beperkt tot de grootste bronnen, maar geldt voor alle emissiepunten van ZZS. De ILT signaleert dit ook in haar advies13 aan de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied naar aanleiding van de door Tata Steel ingediende ZZS-inventarisatie en adviseert om Tata Steel een beschouwing te vragen van alle toepasbare technieken voor de reductie van ZZS- bij alle emissiepunten. Het bevoegd gezag kan dit advies meenemen in zijn vervolgstappen en om toe te zien op de invulling en naleving van de minimalisatieverplichting. De Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied heeft dit ook gedaan in eerder genoemde waarschuwingsbrief met daarin de reactie aan Tata Steel op de ZZS-inventarisatie.
Bent u ervan op de hoogte dat de Provincie Noord-Holland eerder al door het ILT op de vingers is getikt omdat ze te soepel omging van het toezicht op Tata Steel en dat uit een onderzoek van de Randstedelijke Rekenkamer bleek dat het toezicht op Tata Steel aan alle kanten rammelt?5, 6 Deelt u hierover de mening dat de provincie niet bij machte is om de gezondheid van haar inwoners te beschermen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom deelt u deze mening niet?
Ik ben op de hoogte van de twee beroepen die de ILT heeft gevoerd tegen de provincie Noord-Holland inzake besluiten van de provincie over NOx-emissies. De provincie heeft inmiddels besloten de vergunning voor de Pelletfabriek aan te scherpen en moet van de rechter onderzoeken welke mogelijkheden er binnen de Europese regelgeving zijn voor een lagere NOx-uitstoot bij de windverhitters van Hoogoven 7.
De ILT heeft het rapport van de Randstedelijke Rekenkamer bestudeerd. Het onderzoek van de Randstedelijke Rekenkamer was in 2019 vanwege inhoudelijke overlap voor de ILT reden om op dat moment af te zien van de eerste stappen op de interventieladder voor interbestuurlijk toezicht (IBT). De ILT constateert dat de Randstedelijke Rekenkamer een gedegen onderzoek heeft uitgevoerd. De ILT neemt het onderzoek van de Randstedelijk Rekenkamer als uitgangspunt en onderschrijft de aanbevelingen die de Rekenkamer aan de provincie Noord-Holland en de Omgevingsdienst Noorzeekanaalgebied heeft gedaan. De ILT ziet in het rapport geen aanleiding voor een vermoeden van taakverwaarlozing door de provincie. De ILT start daarom op dit moment geen formeel interbestuurlijk onderzoekstraject. Zij ziet in het rapport echter wel aanknopingspunten om vinger aan de pols te houden en gaat daartoe de voortgang van de opvolging van de aanbevelingen van de Randstedelijke Rekenkamer door de provincie en de Omgevingsdienst Noorzeekanaalgebied monitoren. Daarnaast is de ILT met de provincie en de omgevingsdienst in gesprek over de mogelijkheden voor maximaal haalbare milieuwinst binnen de huidige regels.
Heeft u kennisgenomen van de brief die gedeputeerde staten Noord-Holland u heeft doen toekomen over het RIVM-rapport? Kunt u vanwege de ernst van de inhoud snel een reactie aan hen doen toekomen?7 Zo nee, waarom niet?
Ik heb de brief van de gedeputeerde staten van de Provincie Noord-Holland ontvangen en heb kennisgenomen van de inhoud. Ik zal hen binnenkort mijn reactie sturen.
Deelt u de mening van gedeputeerde staten dat de huidige milieuwetgeving onvoldoende rekening houdt met de cumulatie van ZZS? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om dit aan te pakken? Zo niet, waarom niet?
Sommige stoffen kunnen zich opstapelen in het milieu omdat deze niet of nauwelijks worden afgebroken. Hierdoor kunnen op zichzelf wettelijk toegestane emissies ophopen in het milieu en toch tot ongewenste effecten leiden. Het is aan alle betrokkenen om ook dit soort effecten mee te nemen. Er is echter nog geen gevalideerde methode om rekening te houden met cumulatie van verschillende stoffen. Normstelling vindt daarom doorgaans nog plaats per stof en soms per stofgroep. De regelgeving biedt mogelijkheden voor het bevoegd gezag om strengere eisen op te stellen vanuit oogpunt van gezondheid, maar dit is dus nog lastig. Er geldt sowieso voor elke ZZS al een minimalisatieverplichting. Zie ook de antwoorden bij de vragen 8 en 9.
Voor de beoordeling van stoffen die in de EU op de markt worden gebracht (onder REACH) heeft Nederland samen met Zweden een voorstel gedaan om een cumulatiefactor te gaan gebruiken. De Europese Commissie heeft deze aanpak nu opgenomen in haar chemicaliënstrategie van oktober 2020 met het doel deze in relevante regelgeving op te gaan nemen. Voor emissienormen is nog geen zicht op een dergelijke aanpak.
Kunt u de beantwoording op de door gedeputeerde staten gestelde punten onder «Vraag aan het Rijk: Gezamenlijk werken aan een gezondere leefomgeving» ook aan de Kamer doen toekomen?
Ik zal de brief die ik aan de gedeputeerde staten van Noord-Holland zal sturen en aan de Colleges van burgemeester en Wethouders van de IJmondgemeenten Beverwijk, Heemskerk en Velsen ook delen met Uw Kamer.
Kunt u garanderen dat Tata Steel deze gezondheids- en milieuproblemen aan gaat pakken? Zo ja, welke harde duurzaamheidseisen inclusief duidelijke deadlines en verantwoordingskaders gaat u hieraan verbinden? Zo niet, hoe gaat u zorgen dat hier weer sprake is van een gezonde en milieuvriendelijke leefomgeving, waarin de gezondheid van mens en natuur geen gevaar meer loopt?
Tata Steel is verplicht om maatregelen te nemen om gezondheids- en milieuproblemen te voorkomen. De provincie Noord-Holland is het bevoegd gezag als het gaat om het afgeven van vergunningen, het toezicht houden en handhavend optreden bij Tata Steel. Daarnaast blijft de provincie in gesprek met Tata Steel over het concretiseren van door Tata Steel zelf in de «Roadmap+» aangekondigde aanvullende milieumaatregelen. De aanpak van de provincie Noord-Holland en de IJmondgemeenten is weergegeven in het in antwoord 4 genoemde «Programma Tata Steel 2020–2050: Samenwerken aan een gezondere en veilige IJmond». Daar hoort ook een Uitvoeringsprogramma VTH Tata Steel 2020–2022 van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied bij17. Verder adviseert het Rijk de provincie waar mogelijk en nodig en werkt het Rijk nationaal en Europees voortdurend aan aanscherping van eisen. De ILT monitort de voortgang van de opvolging van de aanbevelingen van de Randstedelijke Rekenkamer door de provincie en de Omgevingsdienst Noorzeekanaalgebied.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat de Italiaanse maffia vat probeert te krijgen op de miljarden uit het Corona Herstelfonds |
|
Jasper van Dijk |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Wat vindt u van de zorgen die hoofdofficier van Justitie Bombardieri heeft geuit over de Italiaanse maffia en hun invloed op het budget van tweehonderd miljard euro die Italië krijgt voor het Coronaherstel?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht van Nieuwsuur over de belangstelling van de Italiaanse maffia in middelen uit het herstelfonds (Recovery and Resilience Facility, RRF). Het is noodzakelijk dat fraude wordt voorkomen in alle lidstaten. De gemaakte afspraken over de werking van de RRF bieden hier waarborgen voor. Lidstaten kunnen pas aanspraak maken op middelen uit de RRF op basis van een plan (Recovery and Resilience Plan, RRP) met hervormings- en investeringsprojecten dat door de Europese Commissie wordt getoetst aan de vereisten uit de RRF-verordening, inclusief ten aanzien van de audit- en controlesystemen (zie toelichting bij beantwoording van vragen 4 t/m 6). De middelen worden pas uitgekeerd als de vastgelegde mijlpalen en doelen zijn bereikt. Indien de Commissie na een betalingsverzoek oordeelt dat mijlpalen en doelen niet tot tevredenheid zijn bereikt, wordt de uitbetaling opgeschort. Als een lidstaat na zes maanden niet de noodzakelijke maatregelen heeft genomen, wordt de financiële vastlegging naar verhouding gereduceerd.
Deelt u de zorg dat de Italiaanse maffia, gezien hun invloed op bedrijven, al betrokken is bij uitgaven van het Herstelfonds?
De Italiaanse justitiële autoriteiten hebben zelf aandacht gevraagd voor het feit dat in sommige delen van het land inmenging door de maffia een belangrijk risico is. In het verleden heeft Italië al veel ervaring opgedaan met de aanpak van de maffia. In internationaal verband, en bilateraal, wordt nauw met de Italiaanse politie en justitie samengewerkt om de maffia te bestrijden en dat zal ook in de komende periode worden voortgezet. Italië kent een breed scala aan middelen dat ingezet kan worden bij de bestrijding van de maffia. Eén van de mogelijkheden ligt in de regelgeving rond de controles op aanbestedingen. Italië heeft daarnaast recentelijk aangekondigd in het RRP extra maatregelen te zullen nemen om de controle, audits en correcte implementatie van projecten aan te scherpen. Een groot deel van deze projecten ligt op gebied van duurzaamheid en digitalisering, in lijn met de vereisten van het RRF.
Deelt u de analyse van hoofdofficier van Justitie Bombardieri dat er met name sprake kan zijn van de infiltratie door de maffia op bedrijven die failliet zijn of dreigen te gaan, in met name de digitale sector of omtrent groene energie?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat toezicht op het fonds van groot belang is, alleen al omdat Nederland één van de grootste nettobetalers is van het Herstelfonds en Italië één van de grootste netto-ontvangers – met ontvangsten van rond de tweehonderd miljard euro?2
Deelt u de zorgen over een juiste besteding van het fonds – ook in het licht van de kritiek die al eerder is geuit door de Europese Rekenkamer over de beperkte controle op dit enorme budget? Wat onderneemt u om het toezicht te verbeteren?
Hoe gaat u voorkomen dat deze miljarden worden gebruikt als subsidiepot voor de Italiaanse maffia?
Gaat u dit punt op Europees niveau aan de orde stellen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is van oordeel dat met de in het voorgaande antwoord beschreven controlestructuur in de RRF-verordening voldoende waarborgen voor een juiste besteding van middelen zijn ingebouwd. Het is aan de Commissie om de eerder genoemde controlesystemen te beoordelen wanneer een lidstaat een herstelplan indient.
Kunt u een overzicht geven van de aanvragen die Nederland heeft ingediend ten aanzien van het coronaherstelfonds (met het oog op de deadline van 30 april 2021)?
Er is nog geen herstelplan door Nederland ingediend. Het vaststellen van het definitieve Nederlandse plan en het formeel indienen daarvan is aan een nieuw kabinet. U bent hierover geïnformeerd in de Kamerbrief van 27 november jl.3 Een besluit over het Nederlandse herstelplan biedt het nieuwe kabinet de mogelijkheid om hervormingen en investeringen die volgen uit de formatie mee te nemen. Het kabinet heeft opdracht gegeven tot een ambtelijke verkenning naar de mogelijke inhoud van een Nederlands herstelplan. Op dit moment vinden hierover verkennende gesprekken met de Commissie plaats. Het conceptplan zal voor indiening met uw Kamer worden gedeeld. Vanwege de timing van de verkiezingen en de formatie zal Nederland geen plan indienen voor 30 april 2021. Het later indienen dan 30 april heeft geen gevolgen voor de omvang van het bedrag dat Nederland uit de RRF kan ontvangen. Om aanspraak te maken op de 13% voorfinanciering, dient het plan voor 31 december 2021 te zijn door de Raad te zijn goedgekeurd.
Het bericht dat de Belastingdienst opnieuw in de fout is gegaan met toeslagen. |
|
Hülya Kat (D66) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de Belastingdienst weer in de fout is gegaan met toeslagen?1
Het is hier erg misgegaan. Ik heb de betrokkenen inmiddels hiervoor excuses gemaakt. Graag zal ik in antwoord op deze vraag een uitgebreide toelichting geven.
In de periode tussen 12 februari en 12 maart jl. hebben 224 toeslaggerechtigden ten onrechte één of meer toeslagenbeschikkingen gekregen waarin staat dat zij geen recht meer hebben op toeslagen, omdat zij geen verblijfstatus zouden hebben. De dagtekeningen van deze in totaal 1.127 beschikkingen liggen tussen 4 maart en 24 april. Deze beschikkingen varieerden flink met maximaal € 6.800 per beschikking en waren in totaal een bedrag van € 2,4 mln. Naast deze formele beschikking vanuit Toeslagen werden ook terugvorderingsbeschikkingen met acceptgiro’s eraan gestuurd. Gemiddeld was dat bij deze 224 toeslaggerechtigden ruim € 11.000 per persoon of € 2.100 per beschikking. Deze burgers hebben wel een verblijfstatus, maar wij hebben de gegevens van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) niet goed verwerkt. Van de 1.127 beschikkingen waren er inmiddels 3 betaald met een totaal van € 461 dit wordt uiteraard zo spoedig mogelijk teruggestort.
Dagelijks ontvangt (en verwerkt) Toeslagen gegevens over de «verblijfsstatus» vanuit de IND, in de periode 12 februari tot 12 april betrof dat 160.000 berichten. Op basis van de verblijfstatus wordt het recht op en de hoogte van toeslagen bepaald. De IND verstrekt zowel gegevens over de verblijfstatus in de actualiteit (het huidige toeslagjaar) als mutaties over de verblijfstatus in het verleden (met terugwerkende kracht). Voor een correcte afhandeling van mutaties met terugwerkende kracht was tot februari 2021 een handmatig proces ingericht. In februari 2021 is een aanpassing ingevoerd waarbij dit handmatige proces is geautomatiseerd. Deze geautomatiseerde afhandeling, zo blijkt nu, werkt niet in alle gevallen correct. Er was een ontwerpfout gemaakt waardoor wijzigingen van de ingangsdatum van een verblijfstatus met terugwerkende kracht niet in alle gevallen juist worden afgehandeld. De verblijfstatus werd daardoor onterecht geschoond waardoor er ten onrechte sprake was van «niet rechtmatig verblijf» en daarmee onterecht geen recht op toeslag zou zijn. Hierop is meteen actie ondernomen om dit te herstellen. We hebben op de site een bericht geplaatst over de onterecht verstuurde brieven en uitgelegd hoe wij de fout herstellen.2 Van de 224 toeslaggerechtigden waren er 28 die via het reguliere proces in maart behandeld en hersteld waren. De situatie van de overige 196 toeslaggerechtigden waar het om gaat is heel verschillend, daarom hebben we deze 196 toeslaggerechtigden in 3 groepen verdeeld. De eerste groep (64) betreft de berekening bij een definitieve toekenning van toeslagjaren van 2014 tot en met 2019. Deze groep is hersteld, ze hebben inmiddels een nieuwe beschikking gekregen, zowel in de berichtenbox als op papier. De verkeerde verwerking heeft er ook voor gezorgd dat herzieningen van definitieve beschikkingen voor de toeslagjaren 2014 en 2015 zijn ontstaan. 5 Jaar na afloop van een berekeningsjaar mag een toeslag (in principe) niet meer herzien worden. Door deze fout is dit toch gebeurd. Door de softwareaanpassing zal dit ook opgelost worden. De tweede groep (ook 64) betreft voornamelijk de berekening van voorlopige toekenning voor het jaar 2021 en ook enkele oude jaren. Ook deze groep is helemaal hersteld en zij hebben op 20 april ook het juiste voorschot gekregen. De toeslaggerechtigden uit groep 1 en 2 waarvan we het telefoonnummer hebben zijn gebeld. Zij hebben ook een excuusbrief gekregen. De derde groep (68) betreft complexere situaties rondom onder meer partnerschappen, verhuizingen en medebewoners. Deze situaties zijn inmiddels ook onderzocht en zijn inmiddels behandeld en hersteld. Zij hebben inmiddels een telefoontje gekregen en ontvangen een excuusbrief.
De ontwerpfout wordt zo spoedig mogelijk rechtgezet. Tot die tijd worden meldingen van de IND die vergelijkbaar zijn met de groep van 224 «geparkeerd» zodat ze niet de verkeerde behandeling krijgen.
Kunt u aangeven hoeveel mensen ten onrechte een brief van de Belastingdienst/Toeslagen hebben ontvangen met de boodschap dat ze toeslagen moeten terugbetalen, om wat voor bedragen het gaat en welke toeslagen het over welke jaren betreft?
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 1. Het betreft 224 toeslaggerechtigden en 1.127 beschikkingen. Het totaal aan foutieve beschikking was € 2,4 mln, het gemiddelde bedrag per toeslaggerechtigde ruim € 11.000. Het gaat hierbij om de jaren 2014–2021 en betreft alle vier de toeslagen.
Kunt u aangeven hoe en per wanneer u dit probleem oplost?
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 1. Er wordt hiervoor een softwareaanpassing doorgevoerd.
Kunt u aangeven hoe u dit probleem in de toekomst wilt voorkomen?
Jaarlijks verwerkt Toeslagen miljoenen mutaties waardoor het recht op en de hoogte van de toeslagen kan wijzigen. Dit kan zijn door mutaties die toeslaggerechtigden zelf invoeren, signalen vanuit externen (zoals van de IND) en vanuit de Belastingdienst/Toeslagen zelf (zoals een gewijzigd inkomen). Dit zijn massale geautomatiseerde processen. De Belastingdienst/Toeslagen spant zich in om al in de voorschotfase (hoge) terugvorderingen zoveel mogelijk te voorkomen. Automatische processen kunnen helpen om in een vroegtijdig stadium te signaleren dat (mogelijk) een hoge terugvordering ontstaat. Zo kan eerder een signaal worden afgegeven aan burgers, zodat zij voorschotten kunnen aanpassen om hoge terugvorderingen later te voorkomen.
Om de praktische rechtsbescherming voor burgers te verbeteren, in het bijzonder bij hoge terugvorderingen, is in de Wet verbetering uitvoerbaarheid toeslagen geregeld dat burgers in de gelegenheid worden gesteld hun zienswijze te geven voordat definitieve toekenningsbeschikkingen met een terugvordering van minimaal € 1.500,– vastgesteld worden. Door de belanghebbende in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze in te brengen, krijgt de Belastingdienst/Toeslagen belangrijke feiten en omstandigheden in beeld die nodig zijn voor een zorgvuldige belangenafweging. Indien daar aanleiding toe is, kan de terugvordering worden gematigd alvorens definitief te worden vastgesteld. Met deze maatregel kan de evenredigheid van deze beschikkingen verbeterd worden en kunnen mogelijk bezwaar en beroepsprocedures voorkomen worden. De maatregel gaat in per toeslagjaar 2021.
Kunt u aangeven wanneer de Belastingdienst dit signaal heeft ontvangen en welke acties sindsdien zijn en worden ondernomen om deze mensen te informeren en hun zorgen en onrust weg te nemen?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 1.
Kunt u aangeven of deze verkeerde brief ook al directe financiële gevolgen heeft gehad? Zijn er bijvoorbeeld mensen die al geld naar de Belastingdienst hebben overgemaakt of van wie een toeslag is stopgezet?
Alle foutieve beschikkingen zijn inmiddels rechtgezet. Alle getroffen toeslaggerechtigden die op 22 maart en 20 april hun toeslagen voor de maanden april respectievelijk mei zouden krijgen zijn inmiddels uitbetaald. Er waren inmiddels wel 3 betalingen met een totaal van € 461 ontvangen, dit wordt uiteraard zo spoedig mogelijk teruggestort.
In hoeverre heeft het bericht dat de Belastingdienst van 9 april jl. over onterecht verstuurde berekeningen Toeslagen2 geleid tot nieuwe reacties en signalen van ontvangers van deze brief?
Er zijn verschillende communicatiekanalen en manieren waarop dergelijke reacties kunnen worden geuit door de ontvangers van deze brief – denk aan de BelastingTelefoon, Twitter, Facebook, Instagram etc. Uit een eerste rondgang zijn er geen reacties gebleken, maar gezien de veelheid aan mogelijkheden valt niet uit te sluiten dat er vanaf 9 april nog reacties en signalen door deze ontvangers zijn geuit
Heeft u overwogen om naast de plaatsing van een bericht op de website van de Belastingdienst nog andere instrumenten in te zetten om mogelijke gedupeerden te informeren? Hoeveel mensen kijken er maandelijks op het verstoringenoverzicht van de Belastingdienst?
Met alle getroffen toeslaggerechtigden wordt contact opgenomen. Zij zijn inmiddels gebeld en ontvangen een (excuus) brief met uitleg. Op de site www.belastingdienst.nl zijn er twee pagina's waarop verstoringen worden gemeld: een algemene verstoringspagina en een verstoringspagina Particulier. De meest actuele verstoringen worden daarnaast ook gemeld op de homepage van www.belastingdienst.nl én die van Toeslagen. De informatie over de verstoringen die hierop staat is dusdanig beknopt, dat het doorklikken op een individuele verstoringsmelding noodzakelijk is om de inhoud en impact van een verstoringsmelding te kunnen begrijpen. In 2020 is er in totaal ruim 90.000 keer geklikt op een dergelijke verstoringsmelding, hetgeen een gemiddelde is van 7.650 keer per maand. De maandgemiddelden variëren echter: zo werd in maart 2020 ruim 20.000 keer geklikt op een verstoringsmelding. Dit is relatief hoog en wordt veroorzaakt door de start van de aangiftecampagne IH in die maand waardoor er meer digitale interactie is dan gemiddeld met de Belastingdienst. In oktober 2020 werd bijvoorbeeld echter slechts een kleine 2.000 keer op een verstoringsmelding geklikt.
Hoe verklaart u dat het brieven tussen 5 maart en 21 april 2021 betreft? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de brieven met een verzenddatum in de toekomst? Kunt u nog voorkomen dat deze brieven worden verzonden? Zo nee, waarom niet?
Dit betreft de gebruikelijke gang van zaken waarbij doorgaans een beschikking wordt verzonden met een datum die circa twee weken in de toekomst ligt. In de massale processen wordt hiermee geborgd dat de toeslaggerechtigden geen nadeel ondervinden van vertragingen bij de verzendingen. Door te late bezorging zou bijvoorbeeld de bezwaartermijn voor toeslaggerechtigden korter worden, dit is onwenselijk.
Klopt het dat de verkeerde verwerking van gegevens van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) de oorzaak is van de onterechte terugvorderingen? Op welke manier zijn deze gegevens verkeerd verwerkt? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de vraag of deze verkeerde verwerking van gegevens een gevolg is van een verkeerde aanlevering door de IND of een verkeerde verwerking door de Belastingdienst?
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 1. De verkeerde verwerking ligt aan de kant van Toeslagen.
Bij welke toeslagen zijn de gegevens van de IND belangrijk voor de toekenning en hoogte van de toeslag?
Bij alle toeslagen. Op basis van de wet dient Toeslagen bij personen zonder EER-nationaliteit de verblijfsstatus te weten om het recht op toeslagen te kunnen vaststellen. De gegevens van de IND kunnen voor de hoogte van de toeslagen ook relevant zijn bijvoorbeeld bij het vaststellen van een één of meerpersoonshuishouden.
Om de verwerking van wat voor soort gegevens van de IND gaat het? Gaat het bij de verwerking van de gegevens van de IND naast de verwerking van de verblijfstatus ook om andere gegevens, zoals een (tweede) nationaliteit? Speelt de verblijfstatus een rol in de risicomodellen en het toezicht van de Belastingdienst? Hoe lang bewaart de Belastingdienst gegevens over een (voormalige) verblijfstatus als iemand met een verblijfstatus de Nederlandse nationaliteit krijgt?
Een melding van de IND bevat; BSN, datum verblijfstatus, datum einde verblijfsstatus, nationaliteit en de verblijfstatus. De verblijfstatus speelt geen rol in de risicomodellen en het toezicht, anders dan dat een geldige verblijfstatus noodzakelijk is voor het ontvangen van toeslagen. Als iemand de Nederlandse nationaliteit heeft behaald blijven deze gegevens conform de Archiefwet 1995 voor 12 jaar bewaard.
Kunt u toelichten hoe het proces er tussen de aanlevering van gegevens door de IND en een automatisch aangemaakte brief van de Belastingdienst uitziet? Welke checks worden er uitgevoerd om te controleren dat gegevens kloppen, goed worden verwerkt en er niet onterecht brieven op de deurmat of in de inbox van MijnOverheid.nl belanden?
Allereerst wil ik hierbij benadrukken dat de door de IND geleverde gegevens juist waren. Zoals ook in het antwoord op vraag 1 beschreven is door een ontwerpfout in het systeem bij Toeslagen de verwerking fout gegaan. In het kort gaat de aanlevering van de gegevens van de IND als volgt; de IND gegevens worden verwerkt in de Basisregistratie Personen (BRP), de gegevens uit de BRP worden door de Belastingdienst verwerkt in het Belastingdienst systeem Beheer van Relaties (BvR), deze worden weer doorgeleverd aan TVS. Op basis van ingekomen mutaties wordt door TVS vervolgens het recht op en de hoogte van de toeslagen berekend. De BRP is een door de overheid officieel aangewezen registratie van persoonsgegevens waarnaar de AWIR wetgeving verwijst en die door Toeslagen wordt gebruikt voor de uitvoering van haar taken.
Kunt u deze vragen in ieder geval binnen drie weken en uiterlijk voor het eerstvolgende debat over toeslagen beantwoorden?
Ja dit is gelukt.
De pedofilie activist Nelson M. die onvindbaar zou zijn |
|
Ulysse Ellian (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending «Danny’s wereld» met daarin een interview met de pedofilieactivist Nelson M.?1
Ja.
Klopt het dat Nelson M. door het Openbaar Ministerie gesignaleerd staat op een internationale opsporingslijst en «onvindbaar» zou zijn?
Het Openbaar Ministerie heeft aangegeven dat betrokkene op 17 mei jl. in Nederland is aangehouden en in voorlopige hechtenis is gesteld. Op 19 mei jl. is de voorlopige hechtenis van betrokkene onder voorwaarden geschorst. Over deze individuele zaak, waarin het strafrechtelijk onderzoek nog loopt, kan ik verder geen inhoudelijke mededelingen doen.
Sinds wanneer is Nelson M. volgens het Openbaar Ministerie onvindbaar?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 2.
Waarom is geen actie ondernomen toen de reclassering al meldde dat Nelson M. zich niet aan zijn meldplicht hield en geen medewerking verleende?
Zoals bekend doe ik geen inhoudelijke mededelingen over individuele zaken waarin het strafrechtelijk onderzoek nog loopt.
In zijn algemeenheid merk ik op dat de reclassering het toezicht retour stuurt indien een onder toezicht gestelde zich niet aan de meldplicht of aan andere algemene of bijzondere voorwaarden houdt. Het Openbaar Ministerie besluit vervolgens of er een vervolgbeslissing of een bevel tot aanhouding nodig is, of dat er een vordering moet worden ingediend bij de rechter.
Welke criteria hanteert het Openbaar Ministerie om te beoordelen of een verdachte onvindbaar is?
In zijn algemeenheid wordt een verdachte als onvindbaar aangemerkt indien ondanks naspeuringen de verdachte niet te vinden is.
Hoe verklaart u dat het Openbaar Ministerie Nelson M. niet kan vinden en wat is ervoor nodig om Nelson M. wel te vinden?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 2.
Wat vindt u van het feit dat Nelson M. kennelijk wél door journalisten is gevonden?
Zoals aangegeven doe ik geen inhoudelijke mededelingen over individuele zaken waarin het strafrechtelijk onderzoek nog loopt. Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat Nelson M. opgespoord en vervolgd wordt?
Het Openbaar Ministerie is verantwoordelijk voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Als Minister van Justitie en Veiligheid heb ik geen bemoeienis met individuele strafzaken. Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Het bericht ‘Raad van State vreest dat uitstel tot afstel leidt bij kwaliteitsafspraken’ |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Raad van State vreest dat uitstel tot afstel leidt bij kwaliteitsafspraken»?1
Ja.
Wanneer is precies het advies van de Raad van State over «het besluit de kwaliteitsbekostiging toe te voegen aan de lumpsum van hoger onderwijsinstellingen» aan het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gegeven?
Het advies van de Raad van State over het ontwerpbesluit tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008, houdende de aanpassing van de kwaliteitsbekostiging over het jaar 2021 in verband met de uitbraak van COVID-19 (hierna: het besluit) is op 12 augustus 2020 gegeven.
Waarom is het advies van de Raad van State over «het besluit de kwaliteitsbekostiging toe te voegen aan de lumpsum van hoger onderwijsinstellingen» destijds niet gedeeld met de Tweede Kamer en de Eerste Kamer?
Adviezen van de Raad van State over een algemene maatregel van bestuur (amvb) worden niet toegezonden aan de Tweede Kamer, ook adviezen over een zogenoemde voorhang-amvb niet. De voorhangprocedure, zoals deze is opgenomen in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, houdt in dat de amvb wordt toegezonden aan de Tweede en Eerste Kamer voordat de Koning wordt verzocht het ontwerpbesluit ter advisering aan de Raad van State voor te leggen. De Raad van State heeft dan ook pas geadviseerd over het besluit nadat de voorhangprocedure bij de Tweede Kamer en Eerste Kamer was afgerond. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State is de nota van toelichting bij het besluit aangepast en is het besluit in het Staatsblad geplaatst.
Waarom moet de Kamer via de publicatie in de Staatscourant op 12 april 2021 uitvinden dat dit advies van de Raad van State aan het Ministerie Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is gegeven?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 worden adviezen van de Raad van State over een amvb niet aan de Tweede Kamer toegezonden. Op grond van de Wet op de Raad van State vindt openbaarmaking van adviezen van de Raad van State over algemene maatregelen van bestuur plaats door publicatie ervan in de Staatscourant. De openbaarmaking moet gelijktijdig met de bekendmaking van de amvb plaatsvinden. Openbaarmaking kan derhalve niet plaatsvinden voordat de amvb waarop het advies betrekking heeft is vastgesteld en gepubliceerd in het Staatsblad.
Wel heeft in dit geval openbaarmaking van het advies ten onrechte niet gelijktijdig met de bekendmaking van het besluit plaatsgevonden. Dit is vergeten in de hectiek van deze met spoed (vanwege de gevolgen van Corona) tot stand gebrachte amvb. Het advies van de Raad van State, is tezamen met het nader rapport en de aan de Raad van State voorgelegde tekst van de amvb, alsnog gepubliceerd in de Staatscourant onmiddellijk nadat uit een administratieve controle bleek dat openbaarmaking van het advies nog niet had plaatsgevonden.
Klopt de constatering van ScienceGuide dat het advies van de Raad van State over het besluit voor de Tweede Kamer is achtergehouden en dat de Kamer dus niet volledig is geïnformeerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dit verklaren? Klopt het dat u in het schriftelijke overleg van juni 2020 de vraag van de VVD-fractie «Hoe weten we achteraf dat dit geld daadwerkelijk besteed wordt aan het verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs?» niet heeft beantwoord?2 Kunt u hier alsnog antwoord op geven?
In het artikel van Science Guide wordt aangegeven dat de Tweede en Eerste Kamer het advies niet hebben kunnen betrekken bij het overwegen van het besluit. Dit vormt kennelijk de onderbouwing voor de constatering dat het ministerie het advies achterhield. Zoals echter aangegeven in het antwoord op vraag 3 worden adviezen van de Raad van State over een amvb niet toegezonden aan de Tweede Kamer, ook adviezen over een voorhang-amvb niet. Bovendien kunnen adviezen van de Raad van State niet eerder openbaar worden gemaakt dan nadat de amvb waarop het advies betrekking heeft is vastgesteld en bekendgemaakt. De constatering dat het advies is achtergehouden is dan ook onterecht.
In het schriftelijk overleg heb ik de uitgangspunten en het proces van de kwaliteitsafspraken geschetst en daarbij de vragen beantwoord. Ik zal hier nogmaals ingaan op de vraag. Met de kwaliteitsafspraken hebben we beoogd dat instellingen de middelen werkelijk investeren in de kwaliteit van het onderwijs. Daartoe hebben instellingen een plan ingediend of moeten dat nog doen. Indien het plan van een instelling niet wordt goedgekeurd ontvangen zij over de jaren 2022 tot en met 2024 geen kwaliteitsbekostiging. Wanneer een plan bij de realisatiebeoordeling in 2022 onvoldoende voortgang heeft geboekt, ontvangt de instelling de oploop tussen 2023 en 2024 niet. Instellingen dienen ook jaarlijks, al vanaf 2019, verantwoording af te leggen over de voortgang van de realisatie van de plannen én het proces dat is gevolgd, waarbij afspraken met de medezeggenschap over de besteding van de studievoorschotmiddelen terugkomen3. De medezeggenschap wordt ook in de gelegenheid gesteld om jaarlijks te reflecteren op de stand van zaken en het proces in een bijlage van het jaarverslag van 2021 te voegen. De NVAO zal bij de realisatiebeoordeling zich ook mede baseren op deze reflectie voor het oordeel van de medezeggenschap.
Wat is uw reactie op het advies van de Raad van State? Bent u bereid om de kritiek van de Raad van State op de regeling serieus te nemen en in te grijpen wanneer er onvoldoende zicht is op de besteding van de kwaliteitsgelden?
In het nader rapport met datum 26 augustus 2020, gepubliceerd op 12 april 2021, heb ik gereageerd op het advies van de Raad van State. Met de kwaliteitsafspraken hebben we beoogd dat instellingen de middelen werkelijk investeren in de kwaliteit van het onderwijs. In de jaarverslagen reflecteren de instelling op de inzet van de kwaliteitsmiddelen. Bij de realisatiebeoordeling in 2022 zal de NVAO naar de voortgang kijken en ook de reflectie van de medezeggenschap hierop betrekken. Als de voortgang als onvoldoende wordt beoordeeld, zal de oploop voor 2023 en 2024 niet worden toegekend.
Welke instellingen hebben nog steeds geen goedkeuring voor hun kwaliteitsafspraken maar hebben door uw regeling wel de kwaliteitsbekostiging ontvangen? Welke instellingen hebben inmiddels een herstelplan ingediend?
De volgende instellingen hebben een aangepast plan ingediend en vervolgens een positief besluit ontvangen:
Hogeschool Utrecht;
Fontys Hogescholen;
Hogeschool van Amsterdam;
Hogeschool VIAA;
Gerrit Rietveld Academie;
Iselinge Hogeschool;
Hogeschool van Arnhem en Nijmegen;
Hogeschool Rotterdam;
Tilburg University;
Hogeschool IPABO Amsterdam Alkmaar;
Hogeschool The Hague;
Pedagogische hogeschool De Kempel;
Breda University Applied Science;
Aeres Hogeschool, en;
NHL Stenden Hogeschool.
Er dient nog een besluit genomen te worden over de aangepaste plannen van de volgende instellingen:
Hogeschool Van Hall Larenstein;
Vrije Universiteit van Amsterdam;
Christelijke Hogeschool Ede, en;
Haagse Hogeschool.
Deelt u de mening dat u het advies van de Raad van State op «het besluit de kwaliteitsbekostiging toe te voegen aan de lumpsum van hoger onderwijsinstellingen» wel met de Tweede Kamer en Eerste Kamer had moeten delen? Zo nee, waarom niet? Op welke wijze gaat u er nu voor zorgen dat alle instellingen zo snel als mogelijk voldoen aan de kwaliteitsafspraken, zodat studenten van deze instellingen ook daadwerkelijk kunnen profiteren van de vrijgekomen kwaliteitsgelden?
Ik deel de mening dat ik het advies van de Raad van State met de Tweede en Eerste Kamer had moeten delen niet. Ik verwijs hierbij naar mijn antwoorden op vraag 3 en 4.
De NVAO heeft de afgelopen periode meerdere aangepaste plannen beoordeeld. Dit heeft ertoe geleid dat er op dit moment nog 4 instellingen zijn die nog geen besluit op hun nieuwe aanvraag hebben ontvangen. Ook de genoemde 4 instellingen zijn op dit moment bezig met het aanpassen van het plan of het ingediende plan ligt nu voor advies voor bij de NVAO.
Kunt u alle vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Hoe vrouwen vergeten werden in het Covid-19-onderzoek' |
|
Jan Paternotte (D66), Jeanet van der Laan (D66) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hoe vrouwen vergeten werden in het Covid-19-onderzoek»?1
Ja.
Deelt u de stelling van onderzoeker Ghossein-Doha, dat je er wetenschappelijk niet omheen kunt de interactie tussen geslacht en Covid-19 te onderzoeken, ook als het gaat om behandelmethodes en medicatie?
Ja.
Bent u bereid met andere lidstaten op te trekken om Europees het belang te adresseren dat verschillen in werking en bijwerking tussen sekse worden meegenomen in lopende en toekomstige studies naar medicatie en behandelmethoden voor Covid-19?
Waar opportuun zal vanuit Nederland het belang worden onderstreept dat bij onderzoek relevante kenmerken van diversiteit, waaronder sekse, worden meegenomen.
Zo zijn de resultaten uit de projecten van het ZonMw programma Gender en Gezondheid zowel nationaal als internationaal gepubliceerd en gepresenteerd. Ook zijn de resultaten en aanbevelingen uit de review van het CBG naar de sekseverdeling bij geneesmiddelenonderzoek gepubliceerd en gedeeld in het Europese netwerk, waaronder ook het wetenschappelijk comité Scientific Advice Working Party (SAWP) waar plannen voor geneesmiddelontwikkeling worden afgestemd. De resultaten geven niet direct aanleiding om de regulatoire richtlijnen met betrekking tot de ontwikkeling van geneesmiddelen aan te passen. Het blijft wel de aandacht van het CBG houden, ook in wetenschappelijk adviezen over geneesmiddelenontwikkeling. Het CBG ziet erop toe dat in publiek toegankelijke informatie voldoende aandacht wordt besteed aan de aanwezige gegevens over man/vrouw vertegenwoordiging en het eventuele verschil in effecten.
Hoe beoordeelt u in het licht van deze berichtgeving de noodzaak van het voorzetten van het programma «Gender en Gezondheid»?2
Het laatste deel van het programma loopt momenteel nog. In de lopende fase van het programma Gender en Gezondheid voeren de partijen activiteiten uit die moeten gaan bevorderen dat gender structureel onderdeel zal zijn van de ontwikkeling en herziening van kennisagenda’s en richtlijnen; in communicatie en ontsluiting richting patiënten en in bewustwording en duurzaam draagvlak bij relevante besturen en financiers. Tijdens de laatste begrotingsbehandeling is een amendement ingediend om voor 2021 3 miljoen euro beschikbaar te stellen voor onderzoek naar gender en gezondheid. VWS is op dit moment in gesprek met het ministerie OCW (die destijds opdrachtgever was van de kennisagenda gender en gezondheid) over de inzet van deze middelen.
Aandacht voor diversiteit krijgt een sterkere plek in het schrijven en uitvoeren van ZonMw-programma’s en in een nieuw online aanvraagsysteem zal bij projectleiders standaard gevraagd worden naar aandacht voor diversiteit bij aanvragen en bij tussentijdse en eindrapportages over lopende projecten. Zo is ook bij alle onderzoeken naar zorg en behandeling (inclusief geneesmiddelen) in het ZonMw COVID-19 programma, gevraagd om aandacht te besteden aan diversiteit.
Hoe gaat u zich er de komende periode voor inzetten dat de bevindingen uit het programma «Gender en Gezondheid» zowel nationaal als internationaal worden opgepakt?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is de uitkomst geweest van het delen van het onderzoek van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) met het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) over verschillen in geneesmiddeleffecten tussen vrouwen en mannen, zoals toegezegd in de beantwoording van vragen van het lid Bergkamp?3
Zie antwoord vraag 3.
Negatieve rentes voor particulieren. |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op mijn vragen van 3 september 2019 over de mogelijkheid dat banken in Nederland over zouden gaan op negatieve rentes?1
Ja.
Wat vindt u van de aankondiging dat ING al vanaf een spaartegoed van 100.000 euro negatieve rente gaat rekenen, zoals verschillende kleinere banken al doen?
Dat banken een negatieve rente rekenen over een deel van de deposito’s hangt samen met het huidige renteklimaat. Banken lenen zowel geld in als uit. Zij streven ernaar om daarbij hun rentemarge, het tariefverschil tussen in- en uitleenrentes, op peil te houden. Afgelopen jaren waren banken daartoe in staat. Bij een nog verder dalende rente kan het voor banken lastiger worden om die daling volledig door te rekenen in hun depositotarieven, omdat deze dan negatief zouden worden. Volgens DNB kan een situatie van langdurig lage rentes de winstgevendheid van banken onder druk zetten, met potentieel nadelige gevolgen voor de financiële stabiliteit.2 Tegelijkertijd kan ik mij de zorgen van spaarders over de dalende rente goed voorstellen. Op dit moment rekenen Nederlandse banken geen negatieve rente aan gewone spaarders. De aangekondigde wijziging van ING brengt daar geen verandering in: ING verwacht dat voor meer dan 97,8% van alle klanten er niets verandert. Zoals ik eerder heb laten weten in een brief aan uw Kamer, vind ik een negatieve rente voor gewone3 spaarders zeer ongewenst.4 Er dienen voldoende mogelijkheden te blijven voor de gewone spaarder om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent. Mochten die mogelijkheden in de toekomst significant worden beperkt, dan neem ik het onderwerp opnieuw ter hand en overweeg ik indien opportuun ook wetgeving.
Wat betekent het voor het vertrouwen in het bankenstelsel als mensen negatieve rente wordt gerekend op hun spaargeld? Bent u niet bang dat mensen hun geld op andere manier gaan stallen, bijvoorbeeld in risicovolle beleggingen of contanten?
Op dit moment wordt aan de meeste spaarders geen negatieve rente doorberekend. In 2019 heeft DNB op mijn verzoek een rapportage gemaakt over het rekenen van negatieve spaarrentes. Daarin heeft DNB ook getracht de gevolgen van een eventuele negatieve spaarrente op de financiële stabiliteit te inventariseren. In de rapportage wordt gewezen op het risico dat spaarders hun tegoeden onttrekken of verplaatsen door invoering van negatieve spaarrentes.5 Als dit in groten getale gebeurt, vormt dit een bedreiging voor de financiële stabiliteit. De effecten van een negatieve rente op de financiële stabiliteit laten zich volgens DNB echter moeilijk kwantificeren. Vooralsnog zijn er geen signalen van een grote uitstroom van deposito’s bij Nederlandse banken die negatieve spaarrentes zijn gaan hanteren of hebben aangekondigd dit te gaan doen. Uit beschikbare data blijkt juist dat tegoeden op deposito’s de afgelopen jaren significant zijn toegenomen, terwijl de rentes daalden.6
Zoals ik schreef in de beantwoording van Kamervragen van het lid Van Dijk (CDA)7, heeft DNB laten weten bereid te zijn om op mijn verzoek haar analyse over de renteomgeving en de gevolgen daarvan voor banken te actualiseren. Deze analyse zal ik deze zomer aan uw Kamer doen toekomen.
Bent u, zoals u aankondigde in de antwoorden op mijn vragen, inmiddels in gesprek gegaan met banken en, zo ja, wat hebben deze gesprekken opgeleverd? Was uw inzet te voorkomen dat de saldogrenzen voor negatieve rente omlaag zouden gaan? Zo ja, wat vindt u ervan dat de banken hier kennelijk geen gehoor aan hebben gegeven?
Ik ben destijds in gesprek gegaan met banken en heb hierover gerapporteerd in mijn brief aan uw Kamer van 5 december 2019. Ook daarna is het ministerie met individuele banken in gesprek gebleven over het onderwerp van negatieve spaarrente en de dilemma’s die banken daarin tegenkomen. In mijn eerdergenoemde brief beschreef ik mijn indruk dat Nederlandse banken de nadelen van negatieve rente voor gewone spaarders en de zorgen die hierover leven scherp op het netvlies hebben. Uit hun publieke opmerkingen maakte ik op dat zij niet van plan zijn om in de voorzienbare toekomst over te gaan tot het rekenen van een negatieve rente aan gewone spaarders en dat zij goed oog hebben voor het grote belang van financiële stabiliteit. Mijn beeld is dat dit nog steeds geldt. Daarbij wil ik nogmaals benadrukken dat er voldoende mogelijkheden dienen te blijven voor de gewone spaarder om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent. Indien die mogelijkheden significant worden beperkt zal ik het onderwerp opnieuw ter hand nemen en, indien opportuun, ook wetgeving overwegen.
Wat acht u een redelijke saldogrens om negatieve rente in rekening te brengen?
Zoals ik eerder schreef in antwoord op vraag 2 is de rente al geruime tijd laag als gevolg van incidentele en structurele factoren, die zijn versterkt door de coronacrisis.8 Door de dalende rente staan de rente-inkomsten van banken steeds meer onder druk: het verschil tussen in- en uitleenrentes – de rentemarge – is steeds verder afgenomen. Als ze bij een nog verder dalende marktrente een negatieve spaarrente voor gewone spaarders willen voorkomen, zal dit ten koste gaan van hun rentemarge. Banken staan daarom voor een dilemma. Enerzijds willen zij hun winstgevendheid op peil houden in een klimaat van lage rentes. Het rekenen van een negatieve rente vanaf een bepaalde saldogrens is dan een van de mogelijkheden, net als het verhogen van de kosten van andere diensten van de bank. Anderzijds zijn banken zich bij het rekenen van een negatieve rente ervan bewust dat dit kan leiden tot minder spaarklanten, reputatieschade en verlies aan inkomsten op andere producten. Daarbij hebben banken publiekelijk aangegeven de zorgen van gewone spaarders over de dalende rente op het netvlies te hebben.
Op dit moment rekenen Nederlandse banken geen negatieve rente aan gewone spaarders. In mijn eerdergenoemde brief uit 2019 refereerde ik al aan de gemiddelde depositowaarde en de mediaan om aan te geven dat de meeste Nederlandse huishoudens geen negatieve rente gerekend wordt: dat is nog steeds het geval.9 In 2019 betrof de gemiddelde depositowaarde in Nederland € 40.800 en de mediaan lag op een waarde van € 13.900.
In tabel 1 treft u de verdeling van spaargeld per vermogensgroep op basis van de meest recente CBS-data.10 Zo geeft de eerste rij (percentiel 1) bijvoorbeeld voor de tien procent van de particuliere huishoudens met het minste vermogen weer hoeveel bank- en spaartegoeden zij aanhouden, hoeveel spaarders dit betreft en wat het totaalsaldo aan bank- en spaartegoeden is in dat percentiel. Voor de eerste negen vermogensgroepen geldt dat zowel het gemiddelde als de mediaan van het spaarsaldo ruim onder de saldogrens liggen vanaf waar banken op dit moment negatieve rente doorberekenen. De verdeling in de tabel laat zien dat aan veruit de meeste Nederlandse particuliere huishoudens op dit moment geen negatieve rente gerekend wordt.
1
740,2
6,2
8.400
2.400
2
661,7
1,4
2.100
500
3
781
2,4
3.100
2.100
4
779,2
8,8
11.200
10.000
5
777,7
16,5
21.200
21.600
6
778,3
21,7
27.900
18.600
7
779,3
26,8
34.300
23.300
8
780,5
34,8
44.600
33.000
9
781,3
55,0
70.400
53.700
10
781,6
138,3
177.000
102.100
Bron: CBS (2019). Percentielen niet op basis van totale bank- en spaartegoeden, maar op basis van totaal vermogen. Daardoor is het aantal spaarders per percentiel niet gelijk.
DNB merkt in haar jaarverslag over 2020 op dat het bij een langdurig lage rente een forse uitdaging is voor banken om de lagere rente-inkomsten te compenseren.11 Indien banken de vermindering in inkomsten niet doorberekenen via een negatieve rente, zullen zij mogelijk op zoek gaan naar andere inkomstenbronnen. Naast rentetarieven concurreren banken ook op andere factoren, waaronder de vaste kosten voor een bankrekening. Een stijging van de vaste kosten van een bankrekening treft mogelijk alle spaarders, terwijl bij de saldogrens van de huidige negatieve rente in ieder geval de meeste spaarders worden ontzien.
Als Minister van Financiën ga ik – ook met oog op de mededinging – niet over de rentetarieven van banken. Banken zelf gaan over hun prijsbeleid, waaronder hun rentetarieven. Wel vind ik het, zoals ook genoemd in antwoord op vragen 2 en 4, van belang dat er voldoende mogelijkheden dienen te blijven voor de gewone spaarder om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent. Mijn beeld is dat dit op dit moment het geval is.
Bent u alsnog bereid te onderzoeken of negatieve rentes tot een bepaald spaarsaldo verboden kunnen worden?
Zoals genoemd heeft DNB eind 2019 op mijn verzoek onderzocht wat de gevolgen zouden kunnen zijn van een wettelijk verbod op een negatieve rente vanaf een bepaald spaarsaldo. Een wettelijk verbod kent volgens DNB overwegend nadelen en risico’s. Ten eerste beperkt een verbod volgens DNB de economische prijsvorming en marktwerking. Banken moeten zelf verantwoordelijk zijn voor de eventuele reputatiekosten en onzekere gedragseffecten van hun handelen en de risicobeheersing daarvan. Ten tweede doorkruist een verbod volgens DNB het monetair beleid, met nadelige gevolgen voor de Nederlandse economie. Banken zullen minder geneigd zijn rentes op bedrijfsleningen en hypotheken te verlagen. Ten derde kan een verbod de winstgevendheid van banken uithollen, wat volgens DNB kan leiden tot financiëlestabiliteitsproblemen. Dat kan vervolgens weer leiden tot minder vertrouwen in het financieel systeem. Tot slot wijst DNB erop dat een wettelijk verbod op het rekenen van negatieve rente effecten kan hebben die nu niet zijn te overzien.
Wat betekent de lagere grens voor negatieve rentes voor (semi-)publieke instellingen als scholen, ziekenhuizen en non-profit organisaties? Erkent u de negatieve gevolgen en bent u bereid met banken in gesprek te gaan om deze te vermijden?
In antwoord op de schriftelijke vragen van het lid Nijboer van 5 februari 2021 ben ik ingegaan op de effecten van lage rentes voor onderwijsinstellingen, zorginstellingen en goededoelenorganisaties.12 Onderwijsinstellingen die publieke liquide middelen beheren, hebben zelf de keuze tussen het aanhouden van publieke tegoeden bij het Ministerie van Financiën (middels schatkistbankieren), of bij een commerciële bank. Bij het schatkistbankieren wordt geen negatieve rente gerekend. Zorginstellingen kunnen te maken hebben met een negatieve rente over een deel van hun tegoeden bij commerciële banken. Hetzelfde geldt ook voor sommige goededoelenorganisaties, vermogende consumenten en bedrijven.
Ik realiseer me dat het rekenen van negatieve rente over banktegoeden een relatief nieuwe en ongemakkelijke gewaarwording is. De verwachting is immers dat geld bij de bank in de loop van de tijd in waarde groeit of in ieder geval gelijk blijft. Een negatieve rente staat daarmee op gespannen voet. Op dit moment rekenen banken over het algemeen aan een klein deel van hun klantbestand een (licht) negatieve rente. Het lagerenteklimaat heeft tegelijkertijd ook positieve effecten. Zo hoeft er bijvoorbeeld minder rente over nieuwe leningen betaald te worden.
Vanwege regels ten aanzien van de mededinging en het gegeven dat banken zelf gaan over hun rentetarieven, ben ik terughoudend met het opzetten van gesprekken met banken over hun prijsstelling.
Discussie in kringen van officieren over de prioriteiten van de bestedingen van Defensie. |
|
Jasper van Dijk |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
Hebt u kennis genomen van de opvattingen van hoge officieren (b.d.) dat zij twijfelen over de juiste wijze van besteding van de Defensiebegroting?1
Ja.
Wat is uw oordeel over de uitspraak van luitenant-generaal b.d. Van Loon dat de aanschaf van negen extra F-35’s contraproductief is en dat de kosten van deze toestellen «niet in balans zijn met kosten elders in de krijgsmacht»? Kunt u dat toelichten?
Het kabinetsbesluit (Kamerstuk 26 488, nr. 452) d.d. 8 oktober 2019, tot aanschaf van de additionele negen F-35 jachtvliegtuigen bovenop de reeds bestelde 37 toestellen, als vervanger van de meer dan dertig jaar oude F-16, is noodzakelijk om onze grondwettelijke taken uit te voeren in de context van het dreigingsbeeld dat ook in onze Defensievisie 2035 geschetst is. De F-35 ondersteunt daarbij de andere krijgsmachtdelen in hun taken, verantwoordelijkheden, bescherming en informatiepositie.
Met de negen additionele F-35 vliegtuigen die voortkomen uit de gelden die beschikbaar zijn gesteld voor het Nationaal Plan wordt de basis gelegd voor een derde F-35 squadron. De aanschaf van negen F-35 vliegtuigen draagt bij aan de versterking van de Nederlandse krijgsmacht, zodat Defensie nog beter in staat is de grondwettelijke taken uit te voeren. De huidige inzetdoelstelling betreft 24 uur per dag, zeven dagen per week het Nederlandse luchtruim bewaken en tegelijkertijd met vier toestellen eenmalig of langdurig één missie uitvoeren. Door negen additionele vliegtuigen inclusief personeel aan het vliegtuigenbestand toe te voegen gaat de personeelsbelasting voor een langdurige missie substantieel omlaag. Tevens wordt het aantal inzeturen verdeeld over een groter aantal vliegtuigen waardoor de vliegurenbelasting per vliegtuig als gevolg van inzet lager wordt. Dit heeft een positief effect op het voortzettingsvermogen van de F-35. Ook verbeteren we de inzetbaarheid, zodat we indien nodig sneller aanwezig kunnen zijn bij (potentiele) conflicten. Net als voor de andere wapensystemen binnen Defensie moet het project verwerving F-35 binnen de vastgestelde financiële kaders worden uitgevoerd.
Wat is uw appreciatie van het voorstel om in internationaal verband een of twee vliegvelden met F-35’s te delen en «dan kijken we eens of we dat niet samen veel slimmer kunnen»? Wat zou het in de praktijk betekenen om F-35’s te poolen met bijvoorbeeld Duitsland (als zij tot aanschaf overgaan) en België? Hebt u berekeningen gemaakt van de kostenvoordelen van deze vorm van samenwerking? Zo ja, hoe zien deze er uit?
De NAVO stelt aan haar lidstaten de eis voldoende militaire middelen, waaronder jachtvliegtuigen, paraat te hebben om indien noodzakelijk gezamenlijk het NAVO-grondgebied te verdedigen. Nederland heeft zich in internationaal verband sterk gemaakt voor poolvorming van o.a. strategische transport- en tankervliegtuigen in NAVO-verband, maar dat is bij de inzet van jachtvliegtuigen niet aan de orde. Bij de inzet voor de verdediging van Nederlands- en NAVO-grondgebied is echter gelijktijdige gegarandeerde beschikbaarheid van voldoende middelen van belang.
Het principe van poolvorming wordt juist breed toegepast binnen het internationale F-35 programma op het gebied van motoren, opleidingen, reservedelen, onderhoud en ontwikkeling. Dit sluit aan bij het in de vraagstelling genoemde pleidooi om slimmer en doelmatiger samen te werken met onze partners. Daarnaast werkt Nederland samen met België (en Luxemburg) in het kader van de Quick Reaction Alert in elkaars luchtruim waar ieder land mensen en middelen inbrengt voor de collectieve bescherming binnen dit NAVO-verband. Nederland streeft naar optimale samenwerking met de F-35 gebruikers waar dat dat mogelijk is.
Wat is uw oordeel op de visie van oud-militair Piepers dat commandanten van diverse krijgsmachtonderdelen zich weliswaar zorgen maken over de krijgsmacht, maar dat zij zelf ook onderdeel van het probleem zijn? Acht u het mogelijk een andere wijze van organiseren en dus financieren van de krijgsmacht mogelijk te maken? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Defensievisie (Kamerstuknummer 34 919, nr. 71) schetst dit uitvoerig, zowel in de dreigings- en probleemanalyse als in de eigenschappen en inrichtingsprincipes die Defensie heeft vastgesteld. De commandanten van de operationele commando’s hebben een belangrijke rol in de geschetste oplossingen om ook toekomstige dreigingen het hoofd te kunnen bieden. We organiseren ons dus inderdaad anders, langs de uitgezette lijn van de Defensievisie. Van «meer van hetzelfde» is nadrukkelijk geen sprake.
Wat in de Defensievisie ook duidelijk wordt gemaakt, is dat de bekende domeinen niet aan dreiging verliezen nu cyber aan aandacht wint. Het is dus én-én. Tegenstanders kijken naar waar de zwakke plekken liggen en kiezen op basis daarvan hun strategie. Dat betekent dat we daar in onze strategie, beleid, uitvoering én financiering rekening mee moeten houden: het zou zeer onverstandig zijn om ons slechts op één dreiging, taak of kwaliteit te richten wanneer die nieuw opkomt, zoals cyber. Overigens is in de Defensievisie een inrichtingsprincipe over specialisatie opgenomen (inrichtingsprincipe 9: Inzetten op verdere specialisatie binnen NAVO en EU, pagina 37 Defensievisie), dat inzet op het meer en beter gebruik maken van de unieke meerwaarde van onszelf en onze partners en bondgenoten om gezamenlijk meer effecten te bereiken en de kwaliteit van ons optreden te verhogen.
Deelt u de opvatting dat de conclusies en aanbevelingen van de rapport Uit het vizier van de Algemene Rekenkamer de kritiek van Pieper en Van Loon urgentie geven?2 Zo nee, waarom niet? Wat zijn uw conclusies in het licht van deze ontwikkelingen?
Het rapport van de Algemene Rekenkamer laat zien dat de bezuinigingen een (te) zware wissel op Defensie hebben getrokken. De sporen zijn nog steeds zichtbaar. Door de bezuinigingen bij het afschaffen van wapensystemen zijn capaciteiten, kennis en kunde verloren gegaan terwijl ook de IT, logistiek en het vastgoed negatieve effecten ondervonden. Ik onderschrijf deze observaties. De standpunten van de heren Piepers en Van Loon sluiten hier ook op aan.
Het rapport van de Rekenkamer benadrukt dat zorgvuldigheid geboden is bij het maken van keuzes over capaciteiten, omdat dit grote effecten kan hebben voor de organisatie en daarmee voor eenheden binnen de organisatie. Ik zou de kritiek van de heren Piepers en Van Loon dan ook in dat licht willen zetten – er zijn geen snelle of makkelijke oplossingen voor de problematiek van Defensie. Dat is een belangrijke reden waarom ik de lange lijnen voor de organisatie heb uitgewerkt in de Defensievisie 2035. In de Defensievisie benadruk ik ook het belang van langjarige politieke duidelijkheid, waarbij beleid en budget met elkaar in balans zijn om een transitie te realiseren en realistische doelen te kunnen stellen. In mijn reactie op het rapport van de Algemene Rekenkamer heb ik dit belang van een stabiele begroting opnieuw benadrukt. Een stap hierin was het instellen van het Defensiematerieelbegrotingsfonds in de afgelopen kabinetsperiode.
Defensie heeft de afgelopen jaren belangrijke stappen gezet met de extra investeringen van het huidige kabinet, maar we zijn er nog lang niet. De Defensievisie 2035 laat zien wat er nodig is om ook in de toekomst een antwoord te bieden op de dreigingen en problemen. De keuzes die gemaakt kunnen worden zijn echter aan een volgend kabinet.
Bent u in het licht van deze ontwikkelingen, bijvoorbeeld, bereid de negen extra F-35’s af te zeggen teneinde de financiële tegenvaller op te vangen? Zo nee, hoe denkt u dan de hoge kosten van de F-35 te verwerken?
De additionele F-35 toestellen leveren een belangrijke bijdrage aan de noodzakelijke versterking van de Nederlandse krijgsmacht, zodat Defensie beter in staat is de grondwettelijke taken uit te voeren.
In de jaarlijkse voortgangsrapportage project Verwerving F-35 van 2020 heeft de Staatssecretaris van Defensie uw Kamer geïnformeerd dat de exploitatiekostenramingen voor de komende begrotingsperiode van vijf jaar binnen het beschikbare budget passen. In de éénentwintigste voortgangsrapportage is aan uw Kamer gerapporteerd dat het gemiddelde geraamde exploitatietekort per jaar over de hele levensduur aanzienlijk is gedaald. De ramingen worden in de volgende voortgangsrapportage, die uiterlijk op Prinsjesdag aan uw Kamer wordt aangeboden, onder begeleiding van TNO geactualiseerd.
De kostenramingen over de gehele levensduur kennen nog wel de nodige onzekerheden en komen op basis van de huidige uitgangspunten uit boven het beschikbare budget. De komende jaren ontstaat er ook meer duidelijkheid over en ervaring met de exploitatiekosten van de door Nederland in gebruik genomen F-35 jachtvliegtuigen. Als sprake blijft van een tekort op de langere termijn dan zullen de kosten binnen de Defensiebegroting moeten worden ingepast. Omdat het gaat om ramingen op de langere termijn met daarbij nog de nodige onzekerheden, treft Defensie daarvoor nu nog geen maatregelen. Nederland pleit op het hoogste internationale bestuurlijke niveau binnen het programma voor een betaalbaar jachtvliegvliegtuig voor de gehele levensduur van het toestel.
Kunt u aangeven wat het schema is van alle bestelde F-35-toestellen die in Nederland aankomen om in gebruik te worden genomen door de luchtmacht?
De levering van de 46 toestellen verloopt volgens planning, zoals vermeld in de eenentwintigste voortgangsrapportage project Verwerving F-35 (Kamerstuk 26 488, nr. 461) d.d. 15 september 2020. Daarom is er geen aanleiding te veronderstellen dat de F-16 later dan gepland zal uitfaseren. Op dit moment heeft Nederland in totaal zeventien toestellen in gebruik waarvan negen in Nederland staan.
Wat zijn de vorderingen van het Block 4-toestel? In welk jaar verwacht u de komst van deze toestellen?
Het block-4 ontwikkelprogramma maakt onderdeel uit van de Follow-on Modernization (FoM) waarmee het F-35 toestel wordt doorontwikkeld, zoals gerapporteerd in de éénentwintigste voortgangsrapportage. In 2018 is de methodiek van Continuous Capability Development and Delivery ingevoerd, waarmee jaarlijks software-upgrades worden uitgegeven, waar noodzakelijk gecombineerd met hardware-updates. De eerste software-upgrades van de FoM zijn inmiddels uitgegeven en ook voor de Nederlandse vloot ingevoerd. Over de voortgang van het block-4 ontwikkelprogramma, voor zover relevant voor de verwerving van de Nederlandse F-35 jachtvliegtuigen, wordt uw Kamer in de voortgangsrapportage van dit jaar geïnformeerd.
Wat betekent deze (oplopende) vertraging voor de extra kosten van het verlengde gebruik van de F-16?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht 'Pulsvisserij blijft verboden, Europees Hof veegt Nederlandse bezwaren van tafel' |
|
Peter Valstar (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Pulsvisserij blijft verboden, Europees Hof veegt Nederlandse bezwaren van tafel»?1
Ja.
Deelt u de mening dat deze uitspraak een nieuwe klap in het gezicht is van de Nederlandse pulsvissers, die de visserij juist hebben verduurzaamd, en dat zij een compensatie uit Europa zouden moeten ontvangen voor de gedane investeringen?
Ik begrijp dat de pulsvissers teleurgesteld zijn in de uitspraak van het Europese Hof. Gezien de uitspraak van het Hof, waarin geoordeeld is dat het pulsverbod in stand moet blijven, acht ik de mogelijkheid van compensatie uit Europa niet reëel. Het Hof heeft immers gesteld dat het verbod rechtmatig is.
Legt u zich neer bij deze uitspraak of biedt de uitspraak mogelijkheden om de pulsvisserij dusdanig aan te passen dat er nog een toekomst is voor deze sector?
Zoals aangegeven in mijn eerdere brief aan uw Kamer (Kamerstuk 29 675, nr. 115) handhaaft het Hof het pulsverbod. Dit betekent dat er geen mogelijkheden zijn om met deze techniek, die gebaseerd is op elektriciteit, te vissen.
Zijn er mogelijkheden om de uitspraak aan te vechten? Zo ja, welke vervolgstappen gaat u nemen? Zo nee, hoe gaat u de Nederlandse onvrede over de uitspraak uiten op het Europese toneel? Welke Europese bondgenoten heeft u om hierin samen op te trekken?
Nee, het is niet mogelijk tegen deze uitspraak in beroep te gaan. Wel zal Nederland bij de voortgangsrapportage komende zomer over de Verordening Technische Maatregelen, waar het pulsverbod onderdeel van is, blijven pleiten voor deze methode van visserij. De verwachting is dat er geen lidstaten bereid zullen zijn om de discussie over pulsvisserij de komende periode te heropenen.
Ziet u mogelijkheden om de gestelde termijn van 1 juli 2021 te verlengen om de ruim 40 Nederlandse pulsvissers ademruimte te geven om eventueel over te stappen op andere vormen?
Nee. Op dit moment zijn er nog 22 pulsvissers actief, waarvan er nooit meer dan 15 tegelijkertijd met puls mogen vissen (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1242). De overgangstermijn, die tot 1 juli 2021 loopt, is wettelijk vastgelegd in de Verordening Technische Maatregelen. Dat betekent dat deze vissers niet meer met puls mogen vissen met ingang van 1 juli 2021. Er is geen mogelijkheid om deze datum te veranderen.
Wat is de geschatte schade voor de sector nu er een definitief einde lijkt te komen aan pulsvissen?
De verwachting is dat, gezien de ervaringen van de pulsvissers die in 2019 en 2020 reeds moesten stoppen, andere visserijmethodes minder opleveren dan pulsvisserij.
Worden de Nederlandse pulsvissers gecompenseerd voor de schade die zij lijden door deze uitspraak? Ziet u mogelijkheden om dit uit Europese gelden te financieren?
Zie antwoord vraag 6.
Wat betekent de uitspraak voor de duurzame visvangst binnen de Europese Unie? Deelt u de mening dat de uitspraak een dolksteek is voor de duurzame visvangst en innovatie frustreert in plaats van stimuleert?
Deze uitspraak heeft niet direct gevolgen voor het visserijbeleid van de Europese Unie. Pulsvisserij is een van de vele visserijmethodes die de Europese Unie kent. Dat deze uitspraak een teleurstelling is voor de pulsvissers begrijp ik. Daarom is het zo belangrijk dat de vissers perspectief geboden wordt. Het pulsverbod is immers een van de vele uitdagingen die deze sector kent. Het stimuleren en versnellen van innovaties is één van de speerpunten uit de kottervisie. Hiervoor zal ik de middelen uit het Noordzeeakkoord inzetten. Daarbij zijn verschillende partijen binnen de sector al bezig met het ontwikkelen en testen van alternatieve tongtuigen. Die ontwikkelingen steun ik van harte.
Wat gaat u doen om de ontwikkeling van innovatieve technologieën als pulsvisserij aantrekkelijk te houden?
Zie antwoord vraag 8.
De stijgende energienota op lange termijn |
|
Joris Thijssen (PvdA) |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Energienota stijgt op termijn flink»?1
Ja.
Klopt het dat de vier grote netwerkbedrijven in Nederland een bedrag van meer dan honderd miljard euro moeten investeren in de verbouwing van ons elektriciteitsnetwerk? Hoe reëel is de hoogte van het genoemde bedrag?
Als gevolg van de energietransitie is de verwachting dat de vraag naar transportcapaciteit van het elektriciteitsnetwerk sterk gaat toenemen. In welke mate dit precies toeneemt is onzeker. PricewaterhouseCoopers (hierna: PwC) heeft in opdracht van Netbeheer Nederland een onderzoek gedaan naar de financiële impact voor netbeheerders. In dit onderzoek gaat PwC ervan uit dat netbeheerders meer dan honderd miljard euro gaan investeren in de periode tot 2050. Deze inschatting is mede gebaseerd op de investeringsprognoses van netbeheerders. De prognoses zijn in grote mate gebaseerd op het Klimaatakkoord en houden tevens rekening met de maakbaarheid. Op de lange termijn (na 2030) geeft PwC aan dat de onzekerheid over de omvang van de investeringen toeneemt. PwC verwacht echter niet dat de investeringen na 2030 significant zullen dalen, omdat de energietransitie na 2030 nog niet is afgerond. Ik heb geen aanleiding om aan te nemen dat de schatting van PwC van de omvang van de investeringen te hoog of te laag is. Omdat de schatting betrekking heeft op een periode tot ver in de toekomst is de omvang onzeker.
Hoe hoog zijn de nettarieven voor bedrijven in vergelijking met de nettarieven voor huishoudens? Indien deze tarieven verschillen, kunt u uitleggen waarom?
Netbeheerders mogen niet discrimineren tussen verschillende typen gebruikers. Ze hanteren daarom dezelfde tarieven voor huishoudens en bedrijven. Dit betekent dat een huishouden en een bedrijf hetzelfde tarief betalen als ze een vergelijkbare aansluiting op een vergelijkbare manier gebruiken.
Sommige bedrijven maken veel meer gebruik van het elektriciteitsnet dan andere bedrijven. In welke mate het elektriciteitsnet gebruikt wordt is van invloed op de hoogte van het nettarief. Een bedrijf dat het elektriciteitsnet zwaarder belast moet in beginsel ook een hoger nettarief betalen. Het is daarom niet mogelijk om een algemene vergelijking te geven van het nettarief van een bedrijf in vergelijking tot het nettarief van een gemiddeld huishouden.
Een eerlijke verdeling van de netkosten tussen verschillende groepen afnemers wordt gerealiseerd door een aantal randvoorwaarden aan te houden die gelden voor de nettarieven: de tarieven mogen niet discrimineren, moeten transparant zijn en moeten de werkelijke kosten weerspiegelen. Door deze randvoorwaarden toe te passen ligt het voor de hand dat (groepen van) afnemers die meer kosten veroorzaken in het elektriciteitsnet ook een tarief betalen dat aansluit bij deze veroorzaakte netkosten.
Het is niet mogelijk om per afnemer exact vast te stellen hoeveel netkosten er worden veroorzaakt. Daarom worden de kosten van het elektriciteitsnet verdeeld aan de hand van verdeelsleutels die met een bepaalde mate van abstractie een verband leggen tussen het gebruik van het elektriciteitsnet, de veronderstelde kosten die met dat gebruik gepaard gaan, en het daaraan gekoppelde nettarief. De Autoriteit Consument en markt (hierna: ACM) heeft de bevoegdheid om deze verdeelsleutels te bepalen. De ACM moet hierbij uitgaan van de eerder genoemde randvoorwaarden.
Deelt u de mening dat een manier om de energietransitie eerlijk voor elkaar te krijgen is dat huishoudens met een laag of middeninkomen er financieel niet op achteruit zouden moeten gaan als zij een gemiddelde hoeveelheid energie verbruiken, en dat dit bijvoorbeeld kan door de heffingskorting in de energiebelasting te verhogen?
Er is terecht veel aandacht voor de betaalbaarheid van de energietransitie. De energietransitie moet haalbaar en betaalbaar blijven. Begin van het jaar verwachtte het Centraal Bureau voor de Statistiek (hierna: CBS) een daling van de energierekening in 2021 voor een huishouden met een gemiddeld verbruik ten opzichte van vorig jaar, met name door lagere leveringstarieven. Dit was op basis van de prijzen in januari 2021. Deze prijzen fluctueren door het jaar heen. In het voorjaar van volgend jaar zal het CBS komen met een update van het beeld voor de korte termijn. Op de lange termijn, richting 2030, verwacht het PBL een beperkte stijging van de energierekening voor een huishouden met een gemiddeld verbruik.
De energierekening bestaat naast belastingen op energie en de nettarieven ook uit commerciële prijzen voor gas en elektriciteit. Hier heeft het kabinet geen invloed op. Het kabinet stuurt daarom niet op de ontwikkeling van de energierekening, maar monitort de ontwikkeling hiervan wel nauwgezet.
Of een huishouden zijn energierekening kan betalen, hangt bovendien niet alleen af van de uitgaven aan energie, maar ook van het besteedbare inkomen en de andere noodzakelijke uitgaven van huishoudens. Het kabinet weegt in de koopkrachtbesluitvorming jaarlijks alle plussen en minnen voor huishoudens, waaronder de energierekening.
Het is mogelijk om de energiebelastingen te verlagen door de heffingskorting in de energiebelasting te verhogen. Bij het Klimaatakkoord is deze heffingskorting reeds sterk gestegen als gevolg van de aanpassing van de lastenverdeling in de ODE naar een derde voor huishoudens en twee derde voor bedrijven. Een nadeel van deze maatregel is echter dat het niet mogelijk is om deze te richten op specifieke groepen vanwege het feit dat een dergelijke verhoging voor alle huishoudens en bedrijven zou gelden.
Bent u bereid de heffingskorting in de energiebelasting te verhogen om het in bovenstaande vraag genoemde te kunnen garanderen? Zo nee, hoe bent u dan voornemens te voorkomen dat kleinverbruikers straks de prijs gaan betalen voor de noodzakelijke transitie van gas naar elektriciteit? En op welke wijze bent u voornemens woonlastenneutraliteit, een van de uitgangspunten van het klimaatakkoord, te realiseren?
Voor het antwoord op uw eerste vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4.
Betaalbaarheid is voor het kabinet een belangrijk uitgangspunt bij de energietransitie. Het is onwenselijk dat de rekening van de transitie alleen bij kleinverbruikers terecht zou komen. De lasten moeten rechtvaardig worden verdeeld. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft in het commissiedebat over het Klimaatakkoord Gebouwde Omgeving van 22 april jl. toegezegd dat zij uw Kamer een brief zal sturen over de betaalbaarheid van de energietransitie, waaronder de motie van lid Beckerman over woonlastenneutraliteit.
Vindt u het een gewenste ontwikkeling dat deze investeringen worden verrekend in de energienota? Bent u bereid de grote vervuilers structureel meer te laten betalen dan ze op dit moment doen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet bevoegd om de kostenverdeling van de elektriciteitsnetten vast te stellen, deze bevoegdheid ligt bij de ACM. Het is ook voor de ACM niet toegestaan om de kostenverdeling te wijzigen met als primaire doel om voor een specifieke groep aangeslotenen hogere of lagere energielasten te realiseren. Dit zou in strijd zijn met het Europese uitgangspunt dat de nettarieven die gebruikers betalen gebaseerd zijn op de werkelijke kosten die netbeheerders maken voor het aanleggen en beheren van netten. Dit uitgangspunt zorgt er ook voor dat de investeringen in de elektriciteitsnetten moeten worden betrokken bij de nettarieven. De stijging van de nettarieven kan wel beperkt worden door bepaalde netkosten uit de algemene middelen te betalen. Dit is mogelijk voor bijvoorbeeld de kosten voor het verwijderen van gasaansluitingen en de kosten voor het elektriciteitsnet-op-zee. Het is echter aan een volgend kabinet om hier keuzes over te maken. Op 28 april jl. heeft het kabinet het interdepartementaal beleidsonderzoek over de financiering van de energietransitie (Kamerstuk 32 813, nr. 689) aan uw Kamer gezonden. Dit onderzoek gaat nader in op de kosten van de energietransitie en de keuzes die hierin gemaakt kunnen worden.
Het bericht dat het NFI de komende jaren minder onderzoeken kan doen door financiële tekorten. |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het NFI de komende jaren minder onderzoeken kan doen door financiële tekorten? Was u op de hoogte van deze financiële tekorten?1
Ja.
Klopt het dat het aantal onderzoeken naar explosieven bij het NFI de afgelopen vijf jaar is verdubbeld; klopt het voorts dat het NFI daar geen extra budget voor heeft gekregen? Zo ja, waarom heeft het NFI hier geen extra budget voor gekregen?
Het klopt dat het aantal onderzoeken naar explosieven ongeveer is verdubbeld, maar dit is niet direct gekoppeld aan een geldstroom voor deze onderzoeken. Het NFI wordt niet op basis van het aantal producten en/of per onderzoeksgebied gefinancierd, maar ontvangt van mijn ministerie jaarlijks een vast bedrag waarmee alle forensische onderzoeken bij het NFI ten behoeve van de strafrechtketen worden gefinancierd (lump sum financiering). In een Service Level Agreement wordt in afstemming met OM en politie jaarlijks vastgelegd hoeveel van ieder product geleverd wordt. Van sommige producten wordt de productie van het ene jaar op het andere verhoogd, terwijl die van andere producten juist wordt verlaagd.
Klopt het dat het NFI de komende jaren minder onderzoeken kan uitvoeren voor politie en OM, vanwege financiële tekorten? Zo ja, om hoeveel onderzoeken gaat het dan en acht u dit wenselijk?
Het NFI heeft een jaarplan voor 2021 ingediend met een sluitende exploitatie ten opzichte van de op mijn begroting beschikbare middelen en daarop gebaseerde financiële kaderstelling. Het klopt echter dat het NFI de komende jaren minder onderzoeken uit kan voeren voor politie en OM. Het NFI heeft vastgesteld dat in de afgelopen jaren tegen een te lage kostprijs onderzoeken zijn geproduceerd, omdat er te weinig geld is besteed aan de bedrijfsvoering: het onderhouden en vernieuwen van IT-systemen en het vervangen van laboratoriumapparatuur. Voor de continuïteit van de organisatie is het essentieel dat het NFI de kosten van onderhoud, vervanging en vernieuwing opneemt in haar kostprijzen.
De keerzijde van hogere kostprijzen is dat bij een gelijkblijvend lump sum budget (ca. € 74 mln.) de productie in 2021 omlaag moet ter waarde van 1,6 tot 2,0 miljoen euro. Om de daling van de productie te dempen is door mijn ministerie 1 miljoen euro vrij gemaakt in 2021 (door een meevaller binnen het forensische domein in 2020) voor forensisch onderzoek. Bij de besteding van dit extra geld zijn de behoeften van OM en politie leidend. Hiermee wordt de aanvankelijke daling in productie teruggebracht naar 0,6 tot 1,0 miljoen euro. Door de wijze van financieren (zie het antwoord op vraag 2) is het niet mogelijk om dit geldbedrag uit te drukken in aantallen onderzoeken.
Ook in de komende jaren zal het nodig zijn om een hoger bedrag dan in de afgelopen jaren te besteden aan de bedrijfsvoering. In het kader van de begrotingsvoorbereiding wordt de precieze hoogte van deze bedragen nog vastgesteld. Dat zal duidelijk worden in de begroting 2022 die uw Kamer op Prinsjesdag ontvangt.
Klopt het dat het budget van het NFI ook nog eens met 5% gekort wordt, zoals door de directeur van het NFI in het artikel wordt gezegd? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de aandacht die u wilt geven aan het terugdringen van (georganiseerde) misdaad?
Nee, het budget voor het NFI blijft de komende jaren gelijk. De algemeen directeur van het NFI heeft gezegd dat hij verwacht dat het NFI in 2025 ca. 5% extra van het lump sum budget moet reserveren voor de kosten van de informatietechnologie en laboratoriumapparatuur. Zoals vermeld in antwoord 3 wordt de precieze hoogte van de bedragen nog vastgesteld.
Waarom heeft het NFI geen extra geld gekregen voor het vervangen van apparatuur en ICT? Erkent u dat de vervanging van apparatuur en ICT nu ten koste gaat van het aantal onderzoeken dat het NFI kan uitvoeren? Zo nee, waarom niet?
Zoals uiteengezet in antwoord 3 gaan de noodzakelijke vervanging en het onderhoud van apparatuur en ICT nu ten koste van het aantal onderzoeken dat het NFI uit kan voeren, zij het dat daar door mij deels compensatie voor is gevonden door een extra bijdrage. In antwoord 3 heb ik toegelicht hoe de daling van de productie in 2021 is gedempt tot 0,6–1,0 mln. euro. Hier bovenop meer geld voor het NFI vrijmaken kan niet zonder een verlaging van andere posten op de begroting van mijn ministerie. Binnen de huidige begroting zie ik hiervoor geen vrije ruimte.
Bent u bereid extra geld vrij te maken voor het NFI zodat het NFI meer onderzoeken kan doen om de opsporing te ondersteunen in strafzaken, of in ieder geval niet mínder onderzoeken hoeft te doen dan het de afgelopen jaren heeft gedaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat algoritmes van de gemeente Rotterdam kunnen leiden tot vooringenomen uitkomsten |
|
Bouchallikh , Laura Bromet (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van de berichten «Algoritmes gemeente Rotterdam kunnen leiden tot «vooringenomen uitkomsten»»1 en «Harde kritiek op algoritmes voor opsporing van bijstandsfraude?»2
Ja.
Wat is uw reactie op het rapport «Gekleurde technologie» van de Rekenkamer Rotterdam?
Het is belangrijk om onderzoek te doen naar de manier waarop algoritmische data-analyses in de praktijk door de overheid gebruikt worden en hoe het toezicht daarop georganiseerd is. Het Rekenkamerrapport maakt nog eens inzichtelijk dat er risico’s op het gebied van vooringenomenheid kunnen ontstaan wanneer in datasets (indirect) onderscheid wordt gemaakt met behulp van variabelen. De Rekenkamer Rotterdam concludeert dat er in deze gemeente aandacht is voor ethische principes bij het gebruik van algoritmen, maar dat deze aandacht nog niet wijdverspreid is. De gemeente Rotterdam is eerstverantwoordelijk om op dit rapport te reageren en dat heeft de gemeente ook gedaan.
Is het waar dat de gemeente Rotterdam in het kader van het project «Analytics Uitkeringsfraude» gebruik maakt van algoritmes die op eigen houtje zoeken naar kenmerken van fraudeurs? Is er daarmee sprake van de inzet van zelflerende algoritmes?
In haar bestuurlijke reactie zegt de gemeente dat het genoemde algoritme geen fraude opspoort, maar risico op fraude inschat. Het gaat om een risico-inschattingsmodel dat op basis van beschikbare historische data uit het uitkeringsproces een inschatting maakt van de kans dat er iets met de rechtmatigheid van een uitkering aan de hand kan zijn. Op basis van de risico-inschatting worden uitkeringsgerechtigden uitgenodigd voor een gesprek. Daarna wordt de rechtmatigheid van de uitkering beoordeeld.
De gemeente Rotterdam zegt dat er geen sprake is van een zelflerend algoritme. Het ontwikkelen («trainen») van het algoritmisch model gebeurt door in data van historische rechtmatigheidsonderzoeken naar patronen te zoeken en te testen of deze patronen in ongeziene data (een apart gehouden deel van de historische rechtmatigheidsonderzoeken) een voorspellende waarde hebben over de mate van (on)rechtmatigheid. Hierin zit altijd een menselijke handeling.
Deelt u de conclusie dat dit kan leiden tot vooringenomenheid omdat het model, via een omweg langs andere variabelen zoals laaggeletterdheid, ook etnische achtergrond mee kan nemen en sommige mensen als gevolg daarvan een grotere kans hebben te worden onderworpen aan controles? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Ik deel de conclusie dat door het gebruik van variabelen die een (indirecte) relatie hebben met een in de wet beschermde grond zoals leeftijd of godsdienst, vooringenomenheid in algoritmische modellen kan ontstaan. Dat moet worden voorkomen. Het gebruik van kenmerken die indirect verwijzen naar een beschermde grond is lastiger te herkennen dan kenmerken die direct verwijzen naar beschermde gronden. In het voorbeeld van de Rekenkamer Rotterdam wordt spreekvaardigheid genoemd als een kenmerk dat indirect kan verwijzen naar iemands afkomst of etniciteit. De gemeente Rotterdam zegt dat zij voorafgaand aan het Rekenkameronderzoek op eigen verzoek een onderzoek door Concern Auditing heeft laten uitvoeren op het algoritme. Door Concern Auditing is aangegeven dat er bij de ontwikkeling van het algoritme en de werking daarvan goed is nagedacht over keuzes en maatregelen om vooringenomenheid te voorkomen. Zo bevat de input geen beschermde gronden zoals nationaliteit en vindt er pseudonimisering plaats op de data waarop het algoritme draait. Ook wordt de output gescreend om te voorkomen dat er onnodige heronderzoeken plaatsvinden.
Niet alleen de gemeente Rotterdam zet algoritmen in ter ondersteuning van publieke taken; vele overheden doen dat. Daarom wordt vanuit het Ministerie van BZK beleid ontwikkeld dat overheden helpt om algoritmen op een verantwoorde manier in te zetten. Om vooringenomenheid van algoritmische modellen te voorkomen, is de Handreiking AI-systeemprincipes voor non-discriminatie ontwikkeld (die binnenkort aan uw Kamer zal worden toegezonden). De handreiking bevat een overzicht van de belangrijkste non-discriminatiewetgeving en allerlei voorbeelden van direct en indirect onderscheid die mogelijk kunnen leiden tot discriminatie. De handreiking helpt overheden om al in de ontwikkelfase van een algoritmisch systeem discriminerende patronen in modellen en gegevens zoveel mogelijk te identificeren, te voorkomen en te bestrijden. In de handreiking is een vertaalslag gemaakt van essentiële juridische kaders naar operationele ontwerpprincipes. Binnenkort zal het ministerie daarnaast een impact assessment mensenrechten en algoritmen (IAMA) publiceren. Dit impact assessment helpt overheden om risico’s voor mensenrechten (waaronder non-discriminatie) bij de ontwikkeling van systemen in kaart te brengen en af te zwakken. Verschillende instrumenten voor een verantwoorde inzet van algoritmen komen samen in de toolbox ethisch verantwoord innoveren voor overheden.3
Wat onderneemt u, in navolging van de motie-Klaver c.s., om te verzekeren dat zelflerende algoritmes die worden gebruikt door de overheid geen gevoelige variabelen zoals nationaliteit of etniciteit hanteren, direct of indirect?3
Het is niet toegestaan om nationaliteit of etniciteit te gebruiken als indicator in risicomodellen tenzij er een objectieve rechtvaardiging voor die gegevensverwerking is en het gemaakt onderscheid proportioneel is. Naast de bovengenoemde instrumenten die overheden helpen om de juiste variabelen in modellen te gebruiken, kijken we ook naar de kwaliteit van bestaande modellen in de praktijk. Zo vindt er momenteel een rijksbrede inventarisatie plaats naar het onrechtmatig (niet volgens geldende wet- en regelgeving toegestane) en het oneigenlijk (niet objectief gerechtvaardigd) gebruik van nationaliteit, etniciteit en geboorteplaats in risicomodellen. Als gegevens zijn gebaseerd op onrechtmatig en oneigenlijk gebruik in risicomodellen, dan worden deze gegevens beschouwd als vervuilde data en worden deze opgeruimd door de overheidsinstellingen zelf. Gemeenten en andere overheidsinstellingen zijn bij deze inventarisatie betrokken in zoverre zij onderdeel zijn van de ketens en dienstverleningsprocessen aan burgers en bedrijven. Op 8 april jl. zond ik uw Kamer hierover een brief.5 De rijksbrede inventarisatie is een uitwerking van de motie van het lid Marijnissen (SP) c.s. om voor 1 maart een voorstel te doen hoe overal binnen overheidsinstellingen vervuilde data, risicomodellen en het gebruik van nationaliteit worden opgeruimd met inachtneming van de motie van het lid Klaver (GroenLinks) c.s. om hierbij niet alleen te kijken naar nationaliteit, maar ook naar etniciteit en geboorteplaats.
Deelt u de bevinding van de Rekenkamer Rotterdam dat bijstandsontvangers onmogelijk kunnen weten waarom het algoritme hen aanmerkt voor nadere controle? Zo nee, waarom niet? Zo ja, in hoeverre is dat verenigbaar met de privacywetgeving die stelt dat burgers het recht hebben om inzicht te krijgen in de achtergrond van belangrijke beslissingen? Kunt u het antwoord juridisch onderbouwen met verwijzing naar de relevante wet- en regelgeving?
Het transparantievereiste uit de AVG (artikel 5, eerste lid, onder a) vergt dat persoonsgegevens worden verwerkt op een wijze die voor de betrokkenen transparant is. Dit beginsel wordt uitgewerkt in verschillende informatieverplichtingen. Bij artikel 5 AVG is overwogen dat overeenkomstig het transparantiebeginsel informatie en communicatie in verband met de verwerking van die persoonsgegevens eenvoudig toegankelijk en begrijpelijk moeten zijn, en dat duidelijke en eenvoudige taal moet worden gebruikt. Het beginsel betreft met name het informeren van de betrokkenen over de identiteit van de verwerkingsverantwoordelijke en de doeleinden van de verwerking. Tevens bevat het beginsel verdere informatie om te zorgen voor behoorlijke en transparante verwerking met betrekking tot de natuurlijke personen in kwestie en hun recht om bevestiging en mededeling te krijgen van hun persoonsgegevens die worden verwerkt.
De gemeente Rotterdam heeft aangegeven zich ervan bewust te zijn dat er duidelijker moet worden gecommuniceerd over het gebruik van algoritmen. Ook uit een interne beoordeling van het risico-inschattingsmodel, die de gemeente op eigen initiatief heeft laten uitvoeren voorafgaand aan het rapport van de Rekenkamer Rotterdam, was al gebleken dat transparantie rondom en communicatie over het gebruik van het algoritme aandacht behoeven. De gemeente heeft inmiddels actie uitgezet om dit te verbeteren. Dit zou in de komende maanden zichtbaar moeten worden.
Hoe verhoudt het gebruik van algoritmes binnen het project «Analytics Uitkeringsfraude» zich tot de rechterlijke uitspraak van 5 februari 2020 die het gebruik van het fraude-opsporingssysteem SyRI verbiedt?
In de SyRI-uitspraak wijst de rechtbank fraudebestrijding en het verzamelen en combineren van gegevens en het gebruik van algoritmen/profilering daarvoor niet zonder meer af. De rechtbank oordeelde dat het programma niet in verhouding stond met de inmenging in de privacy die de toepassing met zich meebracht. Het systeem was volgens de rechtbank onvoldoende transparant, o.a. over welke objectieve feitelijke gegevens tot een verhoogd risico konden leiden, over de werking van het risicomodel (dus welk type algoritme, welke methode voor risicoanalyse), en over hoe het model gevalideerd werd. Ook was het niet duidelijk hoe betrokkenen geïnformeerd werden of konden controleren of hun gegevens op de juiste manier werden verwerkt. Bovendien werden bij SyRI veel gegevens gecombineerd, zonder integraal toezicht van een onafhankelijke derde, wat strijdig is met doelbinding. Tot slot was niet duidelijk of het risico op discriminatie werd ondervangen.
In algemene zin bestaat er ruimte om algoritmen in te zetten bij het uitoefenen van taken en bevoegdheden. De wet biedt daar kaders voor, in het bijzonder de AVG. De rekenkamer en de bestuurlijke reactie van de gemeente Rotterdam adresseren dezelfde zorgen die ook in deze uitspraak geuit zijn. Daarbij gaat het met name om transparantie en om de validatie van de gebruikte modellen.
Wat vindt u ervan dat het project «analytics uitkeringsfraude» al vier jaar bestaat, in toenemende mate wordt gebruikt om uitkeringsgerechtigden te selecteren voor controles, maar nog altijd de status van een pilot heeft?
De gemeente Rotterdam heeft aangegeven dat het project feitelijk niet meer de status heeft van een pilot, ook al suggereert de naamgeving dit. De gemeente heeft toegezegd hierover duidelijk te zullen communiceren, bijvoorbeeld via haar website.
Bent u bereid, op basis van het rapport van de Rekenkamer Rotterdam, deze uitgerekte pilot met onmiddellijke ingang stop te laten zetten? Zo nee, waarom niet?
Uiteindelijk zijn gemeenten zelf verantwoordelijk voor naleving van de wet. Dat geldt ook wanneer zij algoritmen inzetten. Als rijksoverheid bieden wij kaders en beleid om dit zo goed mogelijk te doen.
Hoe is het mogelijk dat er algoritmes worden ingezet zonder dat de betrokken ambtenaren, volgens de Rekenkamer Rotterdam, ook maar beseffen dat daar ethische risico’s aan zijn verbonden?
In het rapport is niet gesteld dat de betrokken ambtenaren geen enkel besef hebben van de ethische risico’s die zijn verbonden aan het gebruik van algoritmen. Wel constateert de Rekenkamer Rotterdam dat instrumentarium om ethische risico’s in beeld te brengen en te toetsen, onvoldoende aanwezig is of wordt gebruikt. De gemeente Rotterdam heeft aangegeven ervoor zorg te dragen dat gemaakte keuzes rondom ethische vraagstukken, navolgbaar zullen worden vastgelegd.
Vanuit het Ministerie van BZK zetten we de komende jaren in op het beter over het voetlicht brengen van eerdergenoemde instrumenten voor een verantwoorde inzet van algoritmen. Daarnaast hebben we het Rathenau Instituut gevraagd om in kaart te brengen op welke vlakken (denk aan bijvoorbeeld kennis, capaciteit en processen) overheidsorganisaties verder versterkt kunnen worden om mensenrechten (zoals non-discriminatie) bij digitalisering (en dus de inzet van algoritmen) te borgen.
Vanuit de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) worden gemeenten daarnaast gestimuleerd om een commissie in te zetten die advies geeft over de ethische en maatschappelijke aspecten van digitaliseringsprojecten.
Deelt u de mening dat de verantwoorde inzet van algoritmes onmogelijk is zonder besef van de risico’s? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat onderneemt u om bewustwording en kennis onder rijksambtenaren en medeoverheden op dit vlak te vergroten?
Die mening deel ik. Het bewustzijn van de risico’s is altijd de eerste stap. Er bestaan al instrumenten, zoals het Privacy Impact Assessment (PIA), waarmee de risico’s in kaart worden gebracht. Zo’n PIA moet worden gedaan bij het verwerken van (bijzondere) persoonsgegevens. Aanvullend werkt het kabinet aan de ontwikkeling en toepassing van instrumenten die overheden en bedrijven ondersteunen bij het beter in de praktijk toepassen van wettelijke verplichtingen en die (daarmee) helpen algoritmen op verantwoorde wijze in te zetten. Onder de beantwoording van vraag vier ben ik al ingegaan op de Handreiking AI-systeemprincipes voor non-discriminatie en het impact assessment mensenrechten en algoritmen (IAMA). Ook heeft het kabinet richtlijnen voor data-analyse opgesteld die op verschillende plekken binnen de overheid zijn getest en momenteel verder worden doorontwikkeld. Vanuit het innovatiebudget financier ik projecten die zien op verantwoorde inzet van algoritmen. Onder die projecten is ook het project «Public AI in Control» dat de Rekenkamer Rotterdam als goed voorbeeld benoemt. Ten slotte wordt op dit moment een vervolg op de nationale AI-cursus ontwikkeld met speciale aandacht voor ethiek.
Wat vindt u ervan dat de gemeente Rotterdam nog geen overzicht heeft van de algoritmes die de gemeente zelf gebruikt? Wat onderneemt u om een overzicht te krijgen van alle overheidsalgoritmes? Bent u bijvoorbeeld bereid om er bij medeoverheden op aan te dringen dat zij ieder een centrale regisseur en eindverantwoordelijke benoemen voor het gebruik van algoritmes?
De gemeenten zijn zelf verantwoordelijk om een overzicht te hebben van algoritmen die worden ingezet. Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor de digitale overheid wordt vanuit BZK onderzoek gedaan naar de nut- en noodzaak van een algoritmeregister. De gemeente Rotterdam experimenteert hiermee. Daarnaast zijn er ook proeven in Amsterdam, Utrecht en de provincie Zuid-Holland. In een dergelijk register worden algoritmen opgenomen die voor burgers en toezichthouders in te zien zijn. Een register kan informatie verschaffen over het type algoritmen, maar ook over de data die gebruikt zijn. Ook kan zo’n register een status overzicht geven van de kwaliteitseisen die toegepast zijn en de verantwoordelijke vermelden waar burgers terecht kunnen met vragen. Het is belangrijk dat een algoritmeregister aansluit bij de behoeften van burgers. Ik kom hier op terug in de brief aan uw Kamer die medio juni verschijnt en bericht over de voortgang van moties die zijn ingediend tijdens het debat over het rapport van de Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie-Klaver c.s. die de regering verzoekt om een algoritmeregister op te zetten zodat iedereen, ook experts van buiten, toezicht kan houden op mogelijk discriminerende algoritmes? Kunt u een nauwkeurig tijdpad geven van de uitvoering van deze motie?
Zie antwoord vraag 12.
In hoeverre denkt u dat de door de Rekenkamer geconstateerde problemen rond het gebruik van algoritmes in Rotterdam ook spelen in andere gemeenten? Hoe houdt u daar zicht op?
Ik heb geen zicht op het gebruik van algoritmen door gemeenten, en ik heb geen signalen ontvangen dat er in andere gemeenten soortgelijke problemen spelen. Er vinden interne controles plaats bij gemeenten, daarnaast zijn er ook externe controles van gemeentelijke auditdiensten en van gemeentelijke rekenkamers. Op Rijksniveau vinden ook interne controles plaat, is de Audit Dienst Rijk bevoegd om audits uit te voeren op algoritmen en doet de Algemene Rekenkamer (ARK) regelmatig onderzoek naar algoritmen. Onlangs nog heeft de ARK een onderzoek afgerond «Aandacht voor algoritmen» met daarin een overzicht van algoritmen die het Rijk gebruikt.6 Daarnaast zijn er toezichthouders zoals de Autoriteit Persoonsgegevens en het College voor de Rechten van de Mens die proactief, of op basis van signalen die ze krijgen, onderzoek kunnen instellen. De Nationale ombudsman doet onderzoek naar klachten. Recent bracht de Nationale ombudsman een onderzoek naar buiten «de burger is geen dataset».7 Verder is in mijn opdracht recent door TNO opnieuw een quick-scan gemaakt met daarin een inventarisatie van AI-toepassingen in de publieke sector.8
Welke instanties houden toezicht op het gebruik van algoritmes bij de rijksoverheid en medeoverheden? Hoeveel modellen zijn door een toezichthouder getoetst en hoeveel zijn aangemerkt als problematisch?
Zie antwoord vraag 14.
Deelt u de conclusie van de Rekenkamer Rotterdam dat de bestaande AVG-wetgeving niet toereikend is voor goede borging van de ethiek en kwaliteit van algoritmes? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze zou de wetgeving moeten worden aangepast?
Het kabinet heeft eerder in de kabinetsreactie op drie algoritmeonderzoeken geconcludeerd dat algoritmen niet in een juridisch vacuüm vallen.9 Zo bevat de AVG uitvoerige eisen voor de kwaliteit van data en vraagt zij tests die van tevoren moeten worden gedaan, óók om andere fundamentele vrijheden te beschermen. Toch bestaan er in praktische zin knelpunten, zoals de mogelijkheid om «bijzondere persoonsgegevens» te gebruiken om de kwaliteit van modellen en data te beoordelen.10 Het kabinet zal een wettelijke grondslag voor de verwerking van bijzondere persoonsgegevens in het leven roepen die ertoe strekt het onder strenge voorwaarden mogelijk te maken gegevens te verwerken om discriminatie in een algoritmisch model te voorkomen.11 Daarnaast zal het kabinet bezien of in aanvulling op de bestaande transparantieverplichtingen die voortvloeien uit de AVG, aanvullende wettelijke waarborgen nodig zijn die o.a. beogen om het publiek beter te informeren. Tot slot vindt het kabinet het van belang om wet- en regelgeving die veel open normen bevatten, beter toepasbaar te maken voor de ontwerppraktijk. Zie ook het antwoord op vraag 11. Begin juni zal een voortgangsrapportage AI en algoritmen uw Kamer bereiken. Hierin worden de verschillende acties die nodig zijn om burgers de noodzakelijke bescherming te bieden verder toegelicht.
Bent u bereid om de aanbeveling van de Rekenkamer Rotterdam, om voor alle algoritmes regels, richtlijnen en instructies te formuleren die toezien op transparantie en eerlijkheid en die voorzien in de systematische beoordeling en evaluatie van in gebruik zijnde algoritmes, Rijksbreed op te volgen?
Zie antwoord vraag 16.
Het bericht dat een aquaduct bij Oirschot ruim 100 miljoen euro goedkoper is dan Rijkswaterstaat eerder voorrekende |
|
Jaco Geurts (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Aquaduct bij Oirschot ruim 100 miljoen goedkoper dan Rijkswaterstaat eerder voorrekende»?1
Ja.
Kloppen volgens u de verschillende cijfers van het onderzoek van ingenieursbureau IPV Delft in opdracht van de gemeente Oirschot? Zo nee, waarom niet?
Een groot deel van de eenheidsprijzen en kengetallen klopt, maar op een aantal onderdelen is de raming niet in overeenstemming met de uitgangspunten van RWS. Er is gerekend met een lager percentage voor ingenieurskosten (Engineering). Dit betreft de ontwerp en voorbereidingskosten voor alle betrokken partijen, alsmede onderzoekskosten en tendervergoedingen. IPV Delft hanteert een kostenraming van 7%, terwijl Rijkswaterstaat hiervoor een kostenraming hanteert van minstens 15%.
Verder is de risicoreservering lager ingeschat; Rijkswaterstaat hanteert in deze fase een risicoreservering van 25%, mede gelet op het schetsmatige ontwerp. IPV Delft hanteert een risicoreservering van 9%. Studies van Horvath/AT Osborne/Rijkswaterstaat laten zien dat in de planfases percentages van 25% tot 30% noodzakelijk zijn voor een stabiele realisatiefase en om het risico op latere tegenvallers te verkleinen.
De kostenraming van 105 miljoen euro van IPV Delft is exclusief BTW, terwijl de raming van Rijkswaterstaat inclusief BTW is. Met BTW zou de raming van IPV Delft 127 miljoen euro bedragen. Tenslotte hanteert Rijkswaterstaat een gefaseerde uitvoering, waar het neerzetten van een tijdelijke brug bijvoorbeeld onderdeel van is. Hierdoor blijft de binnenscheepvaart mogelijk, maar zijn de uitvoeringskosten logischerwijs ook hoger.
Wat is volgens u de verklaring dat volgens het onderzoek de kosten om een aquaduct aan te leggen als alternatief voor het A58-viaduct bij Oirschot geen 220 miljoen euro zou kosten maar 105 miljoen euro, dat er een onderschatting is van de kosten van de huidige voorkeursvariant van een viaduct met circa 5 miljoen euro (geen 70 miljoen maar 74,3 miljoen euro) en dat de meerkosten van een aquaduct in vergelijking met een viaduct circa 30 miljoen euro bedragen in plaats van 150 miljoen euro, waar bij het nemen van de startbeslissing nog van werd uitgegaan?
In het artikel worden de verkeerde ramingen met elkaar vergeleken. De raming die sluit op 220 miljoen euro is een raming van ingenieursbureau Grontmij welke in 2008 in opdracht van de gemeente Oirschot is uitgevoerd voor een aantal interne analyses. De kostenraming die Rijkswaterstaat heeft ingebracht voor de besluitvorming in 2014 over het aquaduct sluit op een bedrag van 141 miljoen euro, incl. BTW (prijspeil 2013). Daarmee is de vergelijking die wordt gemaakt tussen de bedragen 220 miljoen euro en 105 miljoen euro een onjuiste vergelijking.
Wat betreft de kosten van de huidige voorkeursvariant: deze gegevens worden niet herkend. Er is geen reden om aan te nemen dat de raming buiten de gehanteerde marges van 25% valt.
De meerkosten van een aquaduct t.o.v. een viaduct zoals in het artikel aangedragen (aangenomen wordt dat met viaduct brug bedoeld wordt), zijn meer dan 30 miljoen euro, aangezien IPV Delft niet alle kosten voor het aquaduct meegerekend heeft (zie antwoord 2).
Klopt het dat het onderzoek «appels met appels» heeft vergeleken door dezelfde berekening als Rijkswaterstaat te gebruiken? Zo nee, waarom niet?
Nee, omdat de verkeerde ramingen met elkaar vergeleken zijn. Ook als wel met de raming van Rijkswaterstaat vergeleken wordt, zijn er nog een aantal verschillen. Zie hiervoor het antwoord op vraag 2.
Hoe komt het volgens u dat Rijkswaterstaat in 2013 stelde dat een aquaduct 220 miljoen euro zou gaan kosten?
De kostenraming die Rijkswaterstaat heeft ingebracht voor de besluitvorming in 2014 over het aquaduct sluit op een bedrag van 141 miljoen euro, incl. BTW (prijspeil 2013). De raming die sluit op 220 miljoen euro is een raming van het ingenieursbureau Grontmij. Deze is in 2008 in opdracht van de gemeente Oirschot uitgevoerd voor een aantal interne analyses.
Verwacht u dat wanneer Rijkswaterstaat deze berekening opnieuw zou gaan maken, zij nog steeds op 220 miljoen euro uit zou komen?
Nee, de kostenraming van Rijkswaterstaat kwam niet uit op 220 miljoen, maar sluit op een bedrag van 141 miljoen euro. Met de huidige uitgangspunten zou een nieuwe raming op de jaarlijkse indexatie na niet wijzigen.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de gemeente Oirschot en eventueel de provincie Noord-Brabant om de bevindingen van het nieuwe onderzoek te bespreken en te bezien waar de verschillen vandaan kunnen komen?
De besluitvorming over het niet verder onderzoeken van het aquaduct is tot stand gekomen in samenwerking met alle betrokken overheden, waaronder de gemeente Oirschot. Er zijn uit de onderzoeken geen nieuwe feiten op tafel gekomen die voor mij aanleiding zijn om hierover het gesprek met de regionale bestuurders aan te gaan en tot heroverweging van mijn eerdere besluit te komen.
Uiteraard is Rijkswaterstaat bereid om desgewenst een toelichting te geven op de cijfers uit de verschillende ramingen.
Kunt u aangeven of dit nieuwe onderzoek van ingenieursbureau IPV Delft in opdracht van de gemeente Oirschot voor u aanleiding geeft om nader te verkennen of een aquaduct aanleggen als alternatief voor het A58-viaduct bij Oirschot een verstandig idee zou zijn, aangezien dit een nadrukkelijk wens is van de lokale gemeenschap in Oirschot?
Zie antwoord 7.
De uitstel van de invoering van het verbod op lachgas en designerdrugs en het bericht ‘Woede om uitstel drugswet: ‘Echt grote onzin’’ |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Woede om uitstel drugswet: «Echt grote onzin»»?1
Ja.
Hoe schadelijk vindt u lachgas en designerdrugs, zoals 3-methylmethcathinone (3-MMC)? Deelt u de mening dat hier een groot gevaar voor de volksgezondheid vanuit gaat? Is het niet zeer onwenselijk dat deze middelen vrij verkrijgbaar zijn? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening dat deze stoffen schadelijk kunnen zijn voor de volksgezondheid en dat het uiterst onwenselijk is dat deze middelen nog steeds eenvoudig verkrijgbaar zijn.
In 2019 heeft de Staatssecretaris van VWS het Coördinatiepunt Assessment en Monitoring nieuwe drugs (CAM) gevraagd een risicobeoordeling voor de stof lachgas als drugs uit te voeren. Dit verzoek werd in het bijzonder ingegeven door het toegenomen aantal meldingen over lachgas intoxicaties bij het Nationaal Vergiftigingen Informatiecentrum (NVIC).2 Uit het informatierapport en de risicobeoordeling van het CAM dat eind 2019 aan uw Kamer is verstuurd blijkt dat het gebruik van lachgas als drug risico’s voor de (volks)gezondheid kent.3 Zoals eerder ook aan uw Kamer gemeld, is het evident dat hoe meer en hoe vaker een gebruiker lachgas als recreatieve drug gebruikt, hoe groter de kans is dat serieuze risico’s intreden.4 Tegelijkertijd is gebleken dat ook beperkt gebruik al risicovol kan zijn en er geen veilige bovengrens voor het gebruik van lachgas als drugs bekend is.5 Onlangs heeft de Staatssecretaris van VWS aan uw Kamer toegelicht dat er doorlopend meer bekend wordt over de schadelijkheid van het gebruik van lachgas als drug en ook over de soms onomkeerbare schade die dit tot gevolg heeft.6
Eén van de adviezen van het CAM was om de brede beschikbaarheid van lachgas tegen te gaan. Met het Lachgasbesluit is beoogd het aanbod van lachgas voor gebruik als drug stevig terug te dringen (zie ook het antwoord onder vraag 13). Een dergelijke aanbod-beperkende maatregel is noodzakelijk en kan niet met dezelfde reikwijdte en beoogde impact op grond van bijvoorbeeld lokale regelgeving getroffen worden.7
Het gebruik van designerdrugs, of nieuwe psychoactieve stoffen (NPS), is in ons land relatief beperkt, vooral in vergelijking met landen om ons heen. In Nederland wordt de voorkeur gegeven aan de bekende drugs zoals ecstasy, speed en cocaïne. Wel worden vanuit Nederland veel NPS naar het buitenland verzonden. Er zijn veel soorten NPS die in beginsel weinig grote gezondheidsrisico’s met zich mee lijken te kunnen brengen. Dat is anders bij designerdrugs die gebaseerd zijn op de chemische basisstructuur van bekende harddrugs, hiervan is de verwachting dat zij vergelijkbare gezondheidsrisico’s met zich meebrengen als de harddrugs die nu al onder de Opiumwet vallen. Voor deze groepen designerdrugs hebben we een wettelijk verbod voorbereid. Over designerdrug 3-MMC, dat tot voor kort nog vrij onbekend was, zijn in de loop van vorig jaar steeds meer zorgwekkende signalen ontstaan. De populariteit van dit middel is gestegen, al staat het niet in verhouding tot de bekende drugs. Inmiddels heeft het CAM ook voor de stof 3-MMC een risicobeoordeling uitgevoerd en geadviseerd om over te gaan tot een separaat verbod op dit middel vanwege de gebleken gezondheidsrisico’s in combinatie met de eenvoudige verkrijgbaarheid. De Staatssecretaris van VWS heeft uw Kamer recentelijk (brief d.d. 27 mei) geïnformeerd dat hij opvolging geeft aan dit advies van het CAM en thans de benodigde regelgeving voorbereidt. De verwachting is dat het verbod op 3-MMC rond eind september kan worden ingevoerd. Dat betekent dat voor dit middel niet wordt gewacht op de voorgenomen wetswijziging met betrekking tot drie stofgroepen NPS.
Maakt u zich zorgen over het gebruik van deze relatief nieuwe drugs onder jongvolwassenen en kinderen? Wat doet u momenteel al om het gebruik van lachgas en designerdrugs te ontmoedigen en jonge mensen ervan te weerhouden deze drugs te gaan gebruiken? Geven de huidige ontwikkelingen u aanleiding om het beleid aan te passen? Waaruit laat u daarbij de urgentie blijken?
Los van een aanbod-beperkende maatregel zoals beoogd met het Lachgasbesluit blijkt uit het CAM-rapport dat voorlichting en preventie over lachgas belangrijk is, zeker voor kwetsbare gebruikersgroepen.8 Ik onderschrijf dit belang te meer ook omdat ondanks dat er steeds meer bekend is over de risico’s en negatieve effecten van het gebruik van lachgas als drug, het middel door een deel van de gebruikers als onschuldig wordt gezien.9
In het najaar van 2020 heeft de Staatssecretaris van VWS uw Kamer geïnformeerd over de specifieke inzet op lachgasvoorlichting en -preventie.10 Deze inzet gaat ook in 2021 onverminderd door. Zo zal het Trimbos-instituut de handreiking over lachgas herzien en onderzoek doen naar het beter bereiken van ouders van jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond die lachgas als drug gebruiken.11 Gelet op de aanhoudende problematiek is er dus specifiek preventiebeleid ontwikkeld voor dit middel en wordt dit nog verder uitgebreid.
Aangezien er sprake is van beperkt gebruik van designerdrugs in Nederland is hierop geen specifiek preventiebeleid ontwikkeld. Vanwege de zorgelijke ontwikkelingen rondom het gebruik van 3-MMC wordt op dit middel wel actief ingezet op voorlichting en preventie. Zo ontwikkelt het Trimbos-instituut een folder over 3-MMC met informatie voor (potentiële) gebruikers en een factsheet voor professionals over hoe om te gaan met 3-MMC problematiek. Beide producten worden dit voorjaar opgeleverd. Ook is het online informatieaanbod over dit middel aangepast en uitgebreid. Hiervan wordt veel gebruik gemaakt door zowel professionals als gebruikers. Tot slot heeft het Trimbos-instituut in opdracht van VWS onderzoek gedaan naar de 3-MMC problematiek in Aalten en adviseren zij deze gemeente, en vervolgens tevens andere gemeenten, hoe zij het preventieaanbod vorm kunnen geven.
Hoe beoordeelt u het handelen van gemeenten die een lokaal verbod op lachgas instellen en de oproep om een landelijk verbod, ook op designerdrugs? Wat is uw reactie op de oproep van burgemeester Haseloop van Oldebroek? Staat u naast deze burgemeester en naast deze gemeenten? Ook als het gaat om de handhaving?
Wij spreken ons begrip uit voor het handelen van gemeenten die, in afwachting van een landelijk verbod, een lokaal verbod op lachgas instellen. Wij begrijpen ook hun oproep om een landelijk verbod. Dat een lokale aanpak voor lachgas onvoldoende slagvaardig is, is één van de redenen waarom wij een wijziging van het Opiumwetbesluit hebben voorbereid.
Wij begrijpen ook dat de opkomst van designerdrugs zoals 3-MMC tot grote zorgen leidt over de schadelijke effecten voor de volksgezondheid, en daarmee ook tot de roep om dergelijke drugs te verbieden, zoals de oproep van burgemeester Haseloop van Oldebroek. Deze zorg heeft voor de Staatssecretaris van VWS aanleiding gevormd het CAM te verzoeken een risicobeoordeling voor 3-MMC uit te voeren. Het CAM heeft geadviseerd om 3-MMC op lijst II bij de Opiumwet te plaatsen. Hierover is uw Kamer geïnformeerd per brief van 27 mei jl.
Kunt u nader toelichten wat de reden is om niet over te gaan tot een wettelijk verbod? Kunt u de betreffende uitvoerings- en handhavingstoetsen delen met de Kamer? Kunt u aangeven welke meerkosten worden verwacht voor handhaving en uitvoering bij invoering van een verbod?
Het ontwerpbesluit om lachgas op lijst II bij de Opiumwet te plaatsen en de wetswijzigingen om via een nieuwe lijst IA enkele stofgroepen NPS onder het bereik van de Opiumwet te plaatsen, zijn inhoudelijk gereed. De vertraging in het overgaan tot een verbod is ontstaan door het gebrek aan financiële dekking voor de uitvoeringskosten van de politie, het Openbaar Ministerie (OM) en het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Het besluit over beide initiatieven wordt dus overgelaten aan een nieuw kabinet, zoals vermeld in de brief van 31 maart jl. over dit onderwerp.12
Het plaatsen van een stof onder het bereik van de Opiumwet is vaste praktijk. Dit leidt doorgaans niet tot substantieel hogere handhavingskosten. De drugsmarkt is constant in beweging en er verschijnen voortdurend nieuwe drugs. Er zijn middelen waarvan de populariteit afneemt of die in onbruik raken. Ook kan de plaatsing van een stof onder het bereik van de Opiumwet een normerend effect hebben waardoor een daling van het gebruik plaats vindt, zoals onder meer het geval was bij 4-FA.
Bij majeure veranderingen zoals de NPS-wetswijziging is de inzet van extra middelen voor opsporing en handhaving zonder meer gerechtvaardigd. Het gaat hier om nieuw beleid waarbij door een wetswijziging een nieuwe lijst aan de Opiumwet wordt toegevoegd, waardoor in één keer een groot aantal reeds bestaande en toekomstige drugs onder het bereik van de Opiumwet komt te vallen.
In het geval van lachgas is het bestaande beleid toegepast en wordt lachgas als enkele stof onder het bereik van de Opiumwet gebracht. Hoewel deze toevoeging formeel niet tot een extra taak leidt, ontstaan door dit besluit wel enige bijzondere omstandigheden omdat lachgas als eerste gasvormige stof onder het bereik van de Opiumwet wordt geplaatst. Knelpunten als testmogelijkheden, opslag en vervoersaspecten kunnen in beginsel voor alle stoffen gelden die onder het bereik van de Opiumwet vallen. Wel is het zo dat het bijzondere karakter van lachgas als eerste gasvormige substantie onder de Opiumwet bij uitzondering een toevoeging aan de algemene middelen van de politie rechtvaardigt. Hiermee wordt de politie in staat gesteld met betrekking tot gasvormige substanties nu en in de toekomst invulling te geven aan haar bestaande taak.
De impactanalyse van de politie voor het lachgasverbod is een quickscan met een aantal scenario’s, waarvan op voorhand niet eenvoudig in te schatten is welk scenario zich in de praktijk voor zal doen. Deze inschattingen heeft de politie gemaakt op basis van hoe vaak het woord «lachgas» is vermeld bij incidenten die de politie in 2019 heeft geregistreerd. Dat was 19.367 keer. De politie heeft vervolgens ingeschat hoeveel extra capaciteit nodig zou zijn om die incidenten af te handelen in de nieuwe situatie, waarbij lachgas op lijst II van de Opiumwet staat en dus anders moet worden gehandhaafd dan nu. Het incidentele geld is voor de aanschaf van extra apparatuur voor het testen van stoffen en initiële instructie. De structurele kosten zijn in verband met een hogere werklast bij het behandelen en afhandelen van meldingen, het testen van stoffen, instructie & opleiden, en het vervoer en de opslag van stoffen omdat lachgas een gevaarlijke stof is.
De verwachte meerkosten van de politie zijn € 33.000 incidenteel, en tussen € 9,8 mln. (laag scenario) en € 24,4 mln. (hoog scenario) aan structurele kosten. De andere geconsulteerde organisaties hebben aangegeven nu geen meerkosten te verwachten.
De handhavings- en uitvoeringskosten van het geconsulteerde wetsvoorstel dat strekt tot opname van een nieuwe lijst bij de Opiumwet met NPS-stofgroepen zijn geraamd op € 1,5 miljoen incidenteel en tussen de € 4,1 miljoen en € 4,7 miljoen structureel. De structurele kosten bestaan uit verwachte meerkosten voor politie (€ 2,8 miljoen), OM (tussen de € 1,1 miljoen en € 1,7 miljoen) en NFI (oplopend tot maximaal € 210.000).
Is de plaatselijke inzet van politie niet een zaak van de veiligheidsregio? Ziet u verschil tussen de regio’s? Zou men in Oost-Nederland niet een andere afweging kunnen maken dan in bijvoorbeeld Amsterdam? Zou u in het licht van deze overweging het uitstel van een landelijk verbod willen heroverwegen? Zo ja, wanneer bericht u daarover? Zo nee, waarom niet?
De plaatselijke inzet en prioritering van politiecapaciteit is aan de lokale driehoek. We zien daarin uiteraard verschil tussen de eenheden. In de handhavingstoets wordt echter gevraagd om een inschatting voor de politie als geheel, omdat die algemene vraag voorafgaat aan de lokale vraag.
Zoals wij u hebben bericht in de brief van 31 maart jl., is er momenteel geen (financiële) ruimte voor heroverweging. Daarom laten we dit traject over aan een nieuw kabinet.
Wanneer heeft u met de burgemeesters over deze problematiek en de keuze tot uitstel gesproken? Staan de burgemeesters achter uw besluit om nog niet over te gaan tot invoering van het verbod op lachgas en designerdrugs?
Het besluit tot overlaten aan een volgend kabinet is niet genomen op inhoudelijke gronden, maar slechts op financiële. Een gesprek met burgemeesters over deze trajecten had dus ook niet tot een andere uitkomst kunnen leiden.
Een aantal burgemeesters heeft ons per brief laten weten dat de bestrijding van lachgas en designerdrugs, specifiek 3-mmc, niet alleen met lokale instrumenten is aan te pakken en ons gevraagd om voortvarendheid te betrachten met de invoering van het verbod. Daarnaast is het besproken in het Strategisch Beraad Veiligheid van 20 mei jl. Omdat inmiddels het uitstel door het gebrek aan financiële dekking onvermijdelijk was geworden, kunnen wij hen, wat lachgas en designerdrugs betreft, niet anders berichten dan langs dezelfde lijn waarlangs wij uw Kamer hebben bericht op 31 maart jl. en de stand van zaken zoals beschreven in deze beantwoording. Voor wat betreft 3-mmc verwijzen we u naar de brief die is verstuurd over de voorbereiding van de regelgeving naar aanleiding van het advies van het CAM, van 27 mei jl.
Wat zijn de verwachte kosten voor hulpverlening, jeugdzorg en gezondheidszorg wanneer nog niet wordt overgegaan tot invoering van het verbod op korte termijn? Wat is de verwachte maatschappelijke impact, die niet in geld is uit te drukken, zoals de gevolgen voor een vijftienjarige die verslaafd raakt aan 3-MMC en alle risico’s die jongeren lopen? Indien deze kosten nog niet bekend zijn, bent u bereid een impacttoets hiernaar te laten doen en dit af te wegen tegen het geschatte tekort voor de handhaving?
Het is nu niet mogelijk om in beeld te brengen hoeveel mensen voor druggerelateerde problematiek binnen de hulpverlening, jeugdzorg en gezondheidszorg worden behandeld. Dit komt onder meer omdat wij hiervoor afhankelijk zijn van de nationale database voor verslavingszorg LADIS (Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem). Het LADIS is momenteel niet operationeel, omdat deze niet voldoet aan de vereisten van de AVG, waardoor het sinds 2015 niet mogelijk is om data van verslavingszorginstellingen in het systeem te verwerken. De Minister voor Medische Zorg heeft een wetsvoorstel ingediend waarmee de benodigde wettelijke grondslag voor de gegevensverwerking wordt gecreëerd. Dit wetsvoorstel staat nu geagendeerd voor behandeling in uw Kamer. Zodra het wetsvoorstel is aanvaard kunnen de cijfers met terugwerkende kracht vanaf 2015 beschikbaar komen. Bij gebrek aan een totaaloverzicht van de hulpvraag kan er ook geen eenduidig beeld gegeven worden over de kosten gemoeid met de daar aan gekoppelde zorgvraag. Een impacttoets is daarom nu niet opportuun.
Kunt u reageren op het normatieve effect dat uitgaat van uitstel van een wettelijk verbod? Deelt u de mening dat wanneer lachgas niet meer in de winkel mag worden verkocht en bekend is dat een middel als 3-MMC, maar ook andere designerdrugs, een verboden middel is, hier ook een duidelijke normerend en waarschuwend effect van uitgaat? Hoe beoordeelt u het effect op het werk van wijkagenten die nu al inzetten op preventie, maar die het uitstel zien als ondermijnend aan hun boodschap?
De plaatsing van stoffen onder de Opiumwet geeft het signaal dat het om risicovolle producten gaat en kan een normerend effect hebben. In het geval van 4-FA is bijvoorbeeld gebleken dat de waarschuwing over de risico’s van de stof naar aanleiding van ernstige incidenten vermoedelijk een belangrijke factor is in de daling van gebruik sindsdien. Dit is ook af te leiden uit het aantal 4-FA monsters dat destijds werd aangeleverd bij het Drugs Informatie en Monitoring Systeem. De risicobeoordeling van het CAM over 4-FA en het daarop aangekondigde naderende verbod in mei 2017 hebben deze dalende trend vermoedelijk versterkt. Een effect van een verbod kan tweeledig zijn; het kan bijdragen aan de waarschuwing dat een middel echt gevaarlijk is en tegelijkertijd de beschikbaarheid op de drugsmarkt terugdringen. Een dergelijk normerend en waarschuwend effect is ook onderdeel van wat we beogen met het voorgenomen lachgas verbod. Spoedige invoering van het verbod zou bijdragen aan deze doelstelling, met name omdat ondanks berichtgeving over risico’s en negatieve effecten lachgas een middel is dat door een deel van de gebruikers als onschuldig wordt gezien.13 Daar spelen verschillende factoren een rol bij, waaronder het gegeven dat lachgas niet onder de Opiumwet valt en het middel makkelijk verkrijgbaar is. Om redenen hierboven toegelicht is spoedige invoering echter nu niet haalbaar. Een verbod is overigens niet de enige manier om te waarschuwen, het specifieke preventie en voorlichtingsbeleid ontwikkeld op lachgas speelt hier een belangrijke rol (zie vraag 3).
Voor wat betreft wijkagenten continueert vooralsnog de huidige praktijk, waarbij zij zich richten op handhaving en het voorkomen van overlast.
Overweegt u om meer wetgeving ter bestrijding van drugscriminaliteit of ter bevordering van de volksgezondheid te schrappen met het oog op de handhaving, gezien het feit dat er lokaal heel vaak een afweging wordt gemaakt qua handhaving?
Nee. Dat is ook niet wat hier aan de hand is. We laten deze wetgeving over aan een nieuw kabinet gezien het gebrek aan financiering, niet omdat we op inhoudelijke gronden niet bereid zijn om deze in te voeren. Zie hiervoor ook vraag 5 en 6 van deze beantwoording en de brief van 31 maart jl. over dit onderwerp.14
Dat er lokaal een afweging wordt gemaakt in de prioritering, neemt niet weg dat we de impact op de werklast voor de handhavingsorganisaties als geheel betrekken bij de voorbereidingen van de besluitvorming.
Als u toch nog niet bereid bent over te gaan tot een landelijk verbod, hoe kunnen alle ruim 350 gemeenten in Nederland worden geholpen om gebruik van deze middelen verder tegen te gaan? Wat kunnen gemeenten met name doen tegen het gebruik van designerdrugs, omdat dit nog lastiger blijkt aan te pakken in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) dan lachgas?
We zijn absoluut bereid om over te gaan tot een landelijk verbod, maar kunnen dat door gebrek aan financiële dekking nu niet doen. Zie hiervoor ook vraag 5, 6 en 10 van deze beantwoording en de brief van 31 maart jl. over dit onderwerp.15
Ten aanzien van lachgas, hebben gemeenten bij ons aangegeven dat zij kunnen worden geholpen door het ontwikkelen van een feitcode. Het Parket Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM) werkt op dit moment aan een voorstel. In afwachting van het landelijk verbod, biedt de vernieuwde handreiking over lachgas van het Trimbos-instituut16 gemeenten, handhavers en preventieprofessionals handvatten voor de aanpak van de ervaren lachgasproblematiek. De financiële consequenties voor de politie van het handhaven van een lachgasverbod blijven ook als dat gebeurt op grond van de APV van kracht.
Naast het voorgenomen lachgasverbod zetten de Staatssecretaris van VWS en de Minister van Infrastructuur en Waterstaat in op voorlichting en preventie. In 2021 wordt bestaand preventiemateriaal bijvoorbeeld in het Arabisch vertaald en doet het Trimbos-instituut aanvullend onderzoek naar het beter bereiken van ouders van jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond die lachgas als drugs gebruiken. TeamAlert heeft in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat in november 2020 de campagne «Rij ballonvrij» gelanceerd om het lachgasgebruik in het verkeer onder jongeren tegen te gaan. De campagne is online ingezet en heeft mede door de hulp van jongerenwerkers meer dan één miljoen jongeren bereikt. Gemeenten kunnen in samenwerking met TeamAlert deze campagne gepersonaliseerd inzetten en zo extra jongeren in hun gemeente bereiken.
Voor wat betreft gemeenten kunnen doen tegen het gebruik van designerdrugs, verwijzen we u naar het antwoord op vraag 3.
Bent u er mee bekend dat lachgas, bedoeld voor inhalering, nog steeds in winkels wordt verkocht en dat designerdrugs kinderlijk eenvoudig online zijn te bestellen?
Ja.
Wat doet u om ontwikkeling, aanbod en verkoop van deze middelen te voorkomen en in elk geval aan banden te leggen?
Voorop staat dat burgers vrij zijn legale stoffen te ontwikkelen, produceren en verhandelen. Zo kent lachgas verschillende eigenlijke toepassingen, in de zorg, technische industrieën en gastronomie. Deze vrijheid kan worden ingeperkt als er sprake is van een dringend publiek belang. Een dergelijk belang is aanwezig als de stof een risico vormt voor de volksgezondheid. Indien het vermoeden rijst dat een stof met psychoactieve werking tot gezondheidsrisico’s leidt, kan het CAM om een risicobeoordeling worden gevraagd. Op basis van het advies van het CAM wordt vervolgens een beleidsreactie geformuleerd. Op basis van het advies kan het zijn dat een aanbod-beperkende maatregel wordt getroffen en een stof zo nodig wordt toegevoegd aan lijst I of lijst II bij de Opiumwet. Deze vaste procedure is zowel op lachgas als 3-MMC ingezet.
Met het Lachgasbesluit zoals dat in consultatie is geweest, wordt beoogd een extra interventiemogelijkheid te creëren waardoor, ter bescherming van de volksgezondheid, de verkeersveiligheid en de samenleving in het algemeen, een sluitend en daarmee ook doeltreffender kader wordt geboden voor het terugdringen van het aanbod van lachgas voor recreatief gebruik als roesmiddel en de daarmee samenhangende problematiek.
Het NPS-wetsvoorstel zoals dat in consultatie is geweest, beoogt een slagvaardiger aanpak van NPS door stofgroepen te verbieden die sterk verwant zijn aan reeds verboden drugs. Hoewel het huidige kader volstaat om op te treden tegen specifieke stoffen laat de problematiek rondom de ontwikkeling van steeds nieuwe designerdrugs zien dat een aanpak op basis van stofgroep van meerwaarde is.
Wij zien beide voorstellen nog altijd als de juiste stap om beter op te kunnen treden tegen het aanbod van lachgas voor gebruik als drugs en om slagvaardiger op te treden tegen de ontwikkeling van nieuwe typen risicovolle drugs. Ook zijn er voor beide voorstellen geen alternatieve vormen van regelgeving beschikbaar. Met name bij lachgas is ter bevordering van de rechtszekerheid voor burgers en voor bedrijven uitvoerig aandacht besteed aan de scheidslijn tussen wat wel en niet is toegestaan in het licht van de Opiumwet.
Zijn er binnen de huidige wettelijke kaders al mogelijkheden voor het Rijk om iets te doen aan het online aanbod van designerdrugs waarbij verkopers de regels omzeilen door de producten aan te bieden als «research chemicals»? Zo nee, bent u bereid om daar alsnog werk van te maken en op welke termijn?
De verkoop van chemicaliën voor onderzoeksdoeleinden als zodanig is niet verboden. Het aanbieden van chemicaliën zoals NPS voor consumptie kan wel strafbaarheid op grond van de Warenwet opleveren als deze gevaarlijk zijn uit het oogpunt van voedselveiligheid. In de praktijk worden research chemicals daarom doorgaans aangeboden met de waarschuwing dat deze niet voor consumptie geschikt zijn, zodat NPS-handelaren de vereisten van de Warenwet eenvoudig kunnen omzeilen. Tot 2014 konden producenten en handelaren van NPS worden vervolgd op grond van de Geneesmiddelenwet. Een uitspraak dat jaar van het Europees Hof van Justitie heeft deze route afgesneden, doordat het Hof bepaalde dat NPS niet vallen onder het begrip «geneesmiddel» zoals bedoeld in de Europese richtlijn betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik.17 Binnen de bestaande wettelijke kaders zijn er daarom geen mogelijkheden om NPS-handelaren die onder het mom van «research chemicals» actief zijn gericht aan te pakken.
NPS worden niet alleen als «research chemicals» op de markt gebracht, maar ook wel onder andere etiketten, zoals badzout of plantenvoeding. Daarom vormt een aanpak die gericht is op het beperken of reguleren van de verkoop van «research chemicals» geen effectieve oplossing om NPS-handelaren de pas af te snijden. Indien het hun onmogelijk wordt gemaakt NPS onder de noemer «research chemicals» te verkopen zullen zij simpelweg een andere handelsnaam voor hun waren kiezen. Het ontwikkelde NPS-wetsvoorstel strekt ertoe bepaalde stofgroepen te verbieden waarvan op grond van hun sterke chemische verwantschap van reeds verboden middelen kan worden aangenomen dat zij een gevaar voor de volksgezondheid opleveren. Omdat hier de chemische eigenschappen van de stof bepalend zijn, en niet de benaming waaronder de stof op de markt wordt gebracht, kan een dergelijk verbod niet worden omzeild. Het geconsulteerde wetsvoorstel biedt ook hierom volgens ons nog steeds het beste perspectief op een meer slagvaardige aanpak van designerdrugs.
Zijn er mogelijkheden om verkoop en aanbod van deze middelen enkel voor te behouden aan gecertificeerde partijen of verkoop alleen mogelijk te maken voor rechtspersonen met een nummer bij de Kamer van Koophandel?
De eigenlijke toepassingen van lachgas worden op grond van artikel 3c eerste lid Ow in algemene zin van het opiumwetverbod uit artikel 3 Ow uitgezonderd. Een gesloten systeem van verkoop aan gecertificeerde partijen leidt volgens ons tot een onevenredige lastenverzwaring voor eigenlijke aanbieders. In het voorstel zoals dat voor internetconsultatie heeft opengestaan, wordt gebruik gemaakt van SBI-codes van de Kamer van Koophandel als indicatie om aan te duiden aan welke partijen geleverd mag worden.
In het antwoord op vraag 14 hebben wij aangegeven geen voorstander zijn van een aanpak die zich specifiek richt op één van de handelsnamen waaronder NPS worden verkocht. Een dergelijke aanpak weerhoudt handelaren er niet van NPS onder een andere noemer op de markt te brengen en draagt daarom niet effectief bij aan beperking van de verkrijgbaarheid van NPS. Aan het reguleren van de markt voor chemische producten, door middel van het stellen van voorwaarden aan de verkoop daarvan of door middel van certificering, zijn echter wel nadelen verbonden. Regulering is juridisch ingewikkeld en brengt zowel uitvoeringskosten voor de overheid als een lastenverzwaring voor bedrijven met zich mee. De verwachte geringe effectiviteit van het reguleren van «research chemicals» weegt op voorhand niet tegen deze nadelen op. Daarbij komt dat indien het volgende kabinet besluit het geconsulteerde wetsvoorstel alsnog in procedure te brengen, de toegevoegde waarde van het reguleren van «research chemicals» verder zal afnemen. Zoals reeds vermeld in het antwoord op vraag 13 is er geen sprake van een lacune in de regelgeving en worden zorgwekkende NPS aan een risicobeoordeling onderworpen en zo nodig verboden. Via deze procedure is de aangekondigde plaatsing van 3-MMC op Lijst II bij de Opiumwet tot stand gekomen. In afwachting van een besluit van het volgende kabinet bestaat daarom geen noodzaak al dan niet tijdelijke alternatieven voor het geconsulteerde wetsvoorstel te ontwikkelen.
Overweegt u om ook het tegengaan van drugs toe te voegen aan het Preventieakkoord?
Bij het opstellen van het Nationaal Preventie Akkoord dat in 2018 is gesloten, is gekozen voor focus op drie leefstijlthema’s (roken, overgewicht en problematisch alcoholgebruik) omdat deze drie thema’s verreweg de grootste oorzaak voor ziektelast in Nederland zijn, met 35.000 doden en 9 miljard euro aan zorguitgaven per jaar. De aanpak van drugsproblematiek vergt een eigen aanpak. De vraag of hiervoor gebruik wordt gemaakt van een akkoord, is aan een nieuw kabinet.
Het bericht over het afsluiten van gasboorputten op LUT-5 in Losser |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Bas van 't Wout (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht over het afsluiten van gasboorputten op LUT-5 in Losser?1
Ja, dat bericht is mij bekend.
Is afsluiten met cementpluggen in lijn met het putintegriteitssysteem? Hoe kan het SodM toezicht houden op een permanent afgesloten put? (Aanhangsel handelingen, 1174)
Het putintegriteitssysteem is een monitoringsysteem uitsluitend voor actieve putten en wordt niet gebruikt als richtlijn voor het permanent afsluiten van putten. Putten worden afgesloten volgens industriële standaarden en strikte wettelijke regels die er op gericht zijn om een put permanent af te sluiten zonder dat dit nog periodiek toezicht vergt. Voorafgaand aan een putafsluiting moet een operator een kennisgeving indienen, bestaande uit een werkprogramma, een veiligheids- en gezondheidsdocument en een onafhankelijk reviewrapport. SodM houdt, als onafhankelijk toezichthouder, toezicht door vooraf de kennisgeving en de uitvoering van het afsluiten van de putten te toetsen en achteraf de afsluiting te controleren. Na afsluiting van een put moet de putintegriteit geborgd zijn en blijven. Een put wordt tot drie maanden na afsluiting door de operator gemonitord om zeker te stellen dat de buitengebruikstelling succesvol is.
SodM heeft een wettelijke taak om toezicht te houden op permanent afgesloten putten. Tevens doet SodM onderzoek naar de langetermijnrisico’s en beheersing van afgesloten putten. Mocht hieruit blijken dat operators werkzaamheden aan de afgesloten putten moeten treffen, dan zorgt de toezichthouder ervoor dat dit door de operator wordt opgepakt.
Op welke punten worden/zijn wijzigingen aangebracht als gevolg van de door u onverwacht falende injectieput in Rossum? Hoe draagt u er zorg voor dat u niet op eenzelfde wijze wordt verrast met scheuren bij andere gas- en olieputten?
Het onderzoek naar de precieze oorzaak of oorzaken van het falen van de put in Rossum (ROW2) is nog niet afgerond. SodM verwacht haar beoordeling op het onderzoek van NAM eind juni 2021 af te ronden. Na deze beoordeling zal worden bezien of, en zo ja welke, wijzigingen noodzakelijk zijn.
Op dit moment zijn er geen aanwijzingen dat er vergelijkbare omstandigheden op kunnen treden bij de andere gebruikte waterinjectieputten. Deze putten hebben een andere constructie en zijn gemaakt met buizen die sterker zijn door de grotere wanddikte.
Bent u bereid een versneld en onafhankelijk onderzoek uit te laten voeren naar de putten in het Springendal, naast de Weerribben-Wieden (WAV) en nabij het Dinkeldal (LUT)?
Nee, er zijn op dit moment geen aanwijzingen dat dat nodig is. De onafhankelijke toezichthouder SodM doet op dit moment onderzoek naar de put ROW-2. Mocht uit dit onderzoek blijken dat nader onderzoek naar andere putten raadzaam is, dan zal SodM de desbetreffende operators opdragen om een nader onderzoek uit te voeren. Vervolgens zal SodM dit onderzoek beoordelen waarbij gebruik gemaakt kan worden van externe experts.
Wat is uw oordeel (of dat van SodM) over de Mander-putten, die zo’n 10 jaar later zijn geboord dan bovengenoemde putten, maar ook op het punt staan te worden afgesloten?
De putten in Manderveen zijn sinds 2015 niet meer in gebruik en zijn daarop aansluitend buiten werking gesteld. Deze putten worden binnenkort afgesloten omdat er geen gebruik van wordt gemaakt en ook hergebruik niet wordt voorzien. De putten zullen conform de wetgeving en onder toezicht van SodM worden afgesloten. De operator moet voorafgaand aan een putafsluiting een kennisgeving indienen, bestaande uit een werkprogramma, een veiligheids- en gezondheidsdocument en een onafhankelijk reviewrapport, zie ook het antwoord bij vraag 2.
Hoe zit het met de olieafvalwater-injectieput ROW 2 in Rossum, waarvan onlangs bleek de buitenbuis gescheurd is?2
Sinds december 2019 was injectie in put ROW-2 gepauzeerd. In eerste instantie vanwege onderhoud aan de bovengrondse installaties. Toen in januari 2020 het onderhoud was afgerond, is de injectie niet herstart vanwege twijfels over de putintegriteit. Eind februari 2021 heeft NAM melding gemaakt van de scheur in buitenbuis ROW-2 bij SodM. SodM heeft NAM daarna opgedragen om nader onderzoek te doen naar oorzaak van scheur en of deze bevindingen gevolgen hebben voor andere putten in het gebied. SodM heeft de bevindingen van NAM ontvangen en is dit aan het beoordelen. SodM verwacht hiermee eind juni 2021 klaar te zijn.
Het onderste gedeelte van de put ROW-2 is recent met een cementplug buiten gebruik gesteld conform de geldende mijnbouwregels. De lekdichtheid van deze afsluiting is geverifieerd. SodM heeft erop toegezien dat de werkzaamheden conform het werkprogramma en wettelijke vereisten zijn uitgevoerd.
Is een second opinion over deze en andere putten mogelijk, als er een cementplug is geplaatst? Hoe hunnen we de komende decennia en komende generaties dergelijke putten blijven monitoren als ze permanent zijn afgesloten, maar nog steeds kunnen lekken?
NAM heeft alle mogelijke onderzoeken gedaan in de waterinjectieput ROW-2 en hierbij data verzameld en geanalyseerd. De beschikbare data geeft informatie over de aanwezige buitenbuis zoals:
SodM heeft geconcludeerd dat de bovenstaande meetgegevens voldoende zijn om het onderzoek naar de oorzaak van de scheur en eventuele consequenties voor andere injectieputten uit te voeren. SodM heeft het onderzoek van NAM ontvangen en is dit onderzoek aan het beoordelen. SodM kan, als zij dat nodig acht, daarbij gebruik maken van externe experts.
Een geplaatste cementplug kan worden uitgeboord indien men weer toegang wil krijgen tot een reservoir. Voor een second opinion is het niet noodzakelijk om de put daadwerkelijk open te boren. SodM heeft aangegeven dat NAM voldoende gegevens heeft verzameld. Uitgaande van deze data kan een andere partij ook een analyse doen. In het antwoord op vraag 2 ben ik nader ingegaan op het permanent afsluiten van putten, het monitoren van afgesloten putten en het toezicht van SodM.
De berichtgeving ‘Aantal online bedreigingen tegen agenten afgelopen jaar verdubbeld’ |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de jaarcijfers «Geweld Tegen Politie Ambtenaren» waaruit blijkt dat het aantal online bedreigingen richting politieagenten afgelopen jaar is verdubbeld?1
Ja.
Hoe duidt u deze schrikbarende toename van het aantal online bedreigingen?
Onze samenleving digitaliseert en op sociale media lijkt de drempel laag om anderen, waaronder politieambtenaren, te bedreigen en te intimideren.
Bent u ervan op de hoogte dat steeds vaker op sociale media een oproep wordt geplaatst om privégegevens van agenten te delen (hierna: doxing)? Is dit in strijd met de eigen richtlijnen van bekende sociale media platforms?
Ik ben hiervan op de hoogte en keur dit soort praktijken waarmee wordt gepoogd politieambtenaren te intimideren of bedreigen, net als alle agressie en geweld tegen de politie, ten zeerste af.
Platformen zijn op grond van de Richtlijn elektronische handel verplicht om content van hun platform te verwijderen indien zij er weet van hebben dat die content als strafbaar of anderszins onrechtmatig kan worden aangemerkt. De meeste (grote) platformen hebben dit uitgangspunt doorvertaald in hun eigen gebruikersvoorwaarden.
Welke mogelijkheden ziet u om de online bedreigingen terug te dringen? Welke manieren ziet u om doxing te voorkomen?
Dit is een maatschappelijk probleem waar ik met zorg naar kijk. Ik ga, mede naar aanleiding van een daartoe strekkende motie van het lid Michon-Derksen (VVD)2, 3, vóór het zomerreces een wetsvoorstel in consultatie brengen waarmee een aanvullende strafbaarstelling rond het fenomeen doxing wordt geïntroduceerd. Ik heb gaf dit al aan bij de plenaire behandeling van het wetsvoorstel versterking strafrechtelijke aanpak ondermijnende criminaliteit op 27 mei jl.4
Vanuit de rol van werkgever maakt de politie haar medewerkers bewust om terughoudend te zijn met het delen van gegevens op social media. Daarnaast heeft de politie recent een «Nationaal handelingskader doxing» opgesteld om medewerkers die hiermee te maken krijgen goed te ondersteunen. Hierin staat, naast eerdergenoemde preventieadviezen, duidelijk vermeld welke stappen worden genomen om op te treden tegen plegers die online intimideren of privégegevens (proberen te) publiceren. De veiligheid van de politiemedewerker en zijn omgeving staat hierin centraal.
Wanneer er sprake is van een strafbaar feit, is het uitgangspunt dat aangifte wordt gedaan. Dit onder vermelding van de code GTPA resulterend conform het Veilig-Publieke Taak-beleid van het openbaar ministerie in een hogere strafeis. De officier van justitie kan tijdens het opsporingsonderzoek met machtiging van de rechter-commissaris onder bepaalde voorwaarden het platform bevelen gegevens ontoegankelijk te maken.5 Hieraan kan een verzoek aan het platform of plaatser tot vrijwillige verwijdering vooraf gaan.
Wanneer er geen sprake is van een strafbaar feit vindt er een alternatieve interventie plaats. Hierin staat het voeren van een gesprek met degene die het bericht heeft geplaatst centraal. Een dergelijk gesprek vindt alleen plaats wanneer de gegevens van de plaatser bekend zijn.
Daarnaast bestaan er mogelijkheden binnen het civiele recht, waarvan de politie gebruik maakt. Platformen zijn op grond van de Richtlijn elektronische handel6 verplicht om content van hun platform te verwijderen indien zij er weet van hebben dat die content als onrechtmatig kan worden aangemerkt. De politie kan de plaatser en/of het betreffende platform sommeren deze content te verwijderen en verwijderd te houden. Als een platform de content niet vrijwillig verwijdert, handelt het zelf onrechtmatig en kan een politieambtenaar verwijdering afdwingen bij de civiele rechter. Uiteraard kan de ook een civiele procedure worden gestart tegen een plaatser van wie de identiteit bekend is en die geen gehoor geeft aan de sommatie.
Tot slot: wanneer er daadwerkelijk sprake is van een werkgerelateerde dreigende situatie in de privésfeer dan volgt de politie tevens het «protocol bedreigde collega’s». De politiemedewerker krijgt in deze situatie alle hulp aangeboden die nodig is. Dit kan zowel sociale, emotionele of juridische hulp zijn. Afhankelijk van de concrete situatie wordt vervolgens gekeken wat er nodig is om de veiligheid van de politiemedewerker en zijn of haar gezin te waarborgen.
Wat zijn de huidige richtlijnen wanneer agenten te maken krijgen met ernstige online intimidatie en het publiceren van de privégegevens? Worden agenten hierbij ondersteund?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u voornemens om maatregelen te treffen om doxing en bedreigingen tegen agenten tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 4.
Het artikel 'Defensie zet mes in munitiebudget: tijd van ’pang pang’ roepen terug' |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD), Derk Boswijk (CDA), Chris Stoffer (SGP) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kent u het artikel «Defensie zet mes in munitiebudget: tijd van «pang pang» roepen terug»?1
Ja.
Klopt het dat er in een reductie van het munitiebudget van 140 miljoen euro in 2021 naar 80 miljoen euro in 2023 is voorzien?
De gemiddelde kosten voor conventionele munitie voor opleiding en training (niet zijnde de voorraad kapitale munitie2) bedragen jaarlijks circa € 140 miljoen, waarvan circa een kwart wordt gebruikt voor vaste kosten voor bijvoorbeeld instandhouding en keuringen (typeclassificatie en levensduurverlengend onderzoek). Conventionele munitiesoorten, waaronder springmiddelen, klein kalibermunitie en vuursteunmunitie voor opleiden en training inclusief vaste kosten, worden gefinancierd vanuit het exploitatiebudget. Om het verbruik van conventionele munitie voor opleiding en training aan te vullen, is echter jaarlijks € 80 miljoen beschikbaar.
Eerder heb ik u gemeld dat de mismatch tussen beschikbaar budget en de behoefte aan munitie voor opleiding en training onder andere wordt veroorzaakt doordat de munitieprijzen harder stijgen dan voorzien (Kamerstuk 35 570 X, nr. 12 van 15 oktober 2020). De stijging van de prijzen wordt deels gecompenseerd middels de jaarlijkse toevoeging van de prijsbijstelling. De stijging van de munitieprijzen is onder andere een gevolg van de groeiende Defensie-investeringen door landen om ons heen, waarmee de vraag naar munitie en daarmee de prijs van munitie stijgt. Verder wordt deze mismatch veroorzaakt doordat er meer munitie voor opleiding en training moet worden vervangen dan in voorgaande jaren. De historische voorraden munitie, waar we voor opleiding en training tot nu toe uit konden putten, nemen namelijk af. Als gevolg van strikte toepassing van de veiligheidsnormen, wordt minder munitie na levensduurverlengend onderzoek vrijgegeven voor verbruik. Deze afgekeurde munitie moet worden afgevoerd en worden aangevuld.
Dit alles tezamen leidt tot een mismatch van structureel € 60 miljoen voor conventionele munitie voor opleiding en training. Dit bedrag is onderdeel van het in de Defensievisie 2035 opgenomen aanvullende structurele bedrag in de categorie Moderne bedrijfsvoering (Kamerstuk 34 919, nr. 71 van 15 oktober 2020).
Voor de jaren 2020 en 2021 is ervoor gekozen om het budget voor munitie
incidenteel met € 40 miljoen te verhogen. Voor 2022 is het voornemen dat eveneens te doen, onder voorbehoud van goedkeuring van uw Kamer met de eerste suppletoire begroting waarvan dit voornemen deel zal uitmaken. Hierdoor wordt de mismatch tijdelijk beperkt. Tegelijkertijd zoekt Defensie een structurele oplossing voor deze mismatch.
Om het verbruik in overeenstemming te brengen met het budget, richt Defensie zich in een eerste stap op het verminderen van het verbruik van duurdere munitiesoorten van de grotere wapensystemen ter hoogte van minstens € 20 miljoen, waarbij nog steeds de vereiste mate van geoefendheid kan worden behaald. Daarbij onderzoekt Defensie bijvoorbeeld de mogelijkheden om meer gebruik te maken van simulatie in een digitale omgeving. Verder bekijkt Defensie of minder dure trainingsmunitie kan worden gebruikt, die uiteraard wel aan de geldende kwaliteits- en veiligheidseisen voldoet, zoals het gebruik van goedkopere granaten met een kleiner bereik voor de training van artilleriewaarnemers.
Om de volledige mismatch structureel op te lossen, worden afhankelijk van de ruimte op de Defensiebegroting, verdere stappen bezien.
Wat zijn de gevolgen voor de gereedheid en geoefendheid van de krijgsmacht als het munitiebudget wordt teruggeschroefd per 2023?
Zoals hierboven vermeld richt Defensie zich in een eerste stap op het verminderen van het verbruik van duurdere munitiesoorten van de grotere wapensystemen, waarbij nog steeds de vereiste mate van geoefendheid kan worden behaald.
Binnen de bestaande kaders en het beschikbare budget moeten echter defensiebreed voortdurend keuzes worden gemaakt (Kamerstukken 31 125 nr. 114 en 34 919 nr. 55). Met het huidige defensiebudget en alle opgaven, niet alleen op gebied van munitievoorraden, maar ook op het gebied van bijvoorbeeld IT en vastgoed, valt niet uit te sluiten dat keuzes moeten worden gemaakt, die gevolgen kunnen hebben voor de geoefendheid en gereedheid van eenheden en daarmee voor missies en operaties. Om de geoefendheid van de individuele militair te blijven garanderen, is en blijft hierbij het uitgangspunt dat er geen aanpassingen worden gedaan aan het verbruik van munitie, zoals klein kaliber oefenmunitie, voor de basisvaardigheden van de individuele militair.
Indien het knelpunt niet structureel wordt opgelost, zal op termijn de inzetvoorraad munitie moeten worden gebruikt om de munitie voor opleiding en training aan te vullen. Inzetvoorraden zijn nodig om deel te nemen aan missies of voor het beschikbaar stellen van eenheden in het kader van de eerste hoofdtaak. In de Kamerbrief «Aanvulling munitievoorraden fase 2» heb ik u aangegeven dat Defensie de inzetvoorraden munitie voor de tweede hoofdtaak en de voorraad kapitale munitie voor opleiding en training, niet voor een specifieke hoofdtaak, weer op niveau brengt (Kamerstuk 27 830, nr. 265). Hoewel dit een significante eerste stap is, wordt als vervolg beschouwd wat nodig is om te voldoen aan een inzet in het kader van de eerste hoofdtaak, inclusief kapitale en conventionele munitie voor opleiding en training. In de Defensievisie 2035 is inzichtelijk gemaakt welke stappen Defensie zou kunnen zetten om de (munitie-)voorraden voor de eerste hoofdtaak aan te vullen en zijn deze stappen op hoofdlijnen financieel gekwantificeerd, inclusief de tweede en derde orde effecten, zoals extra opslagcapaciteit voor munitie (Kamerstuk 34 919, nr. 71 van 15 oktober 2020). Met de eventuele groei naar inzetvoorraden voor de eerste hoofdtaak, inclusief tweede en derde orde effecten, zou circa € 4 tot € 6 miljard voor de planperiode van 15 jaar gemoeid zijn, waarvan ongeveer de helft voor de inzetvoorraad munitie. Het is aan een volgend kabinet om hierover een besluit te nemen.
Welke gevolgen zou dit hebben voor de mogelijkheden om deel te nemen aan missies of voor het beschikbaar stellen van eenheden voor de Navo in het kader van de eerste hoofdtaak, zoals de Nato Response Force?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom lukt het niet om voldoende trainingen in simulatoren uit te voeren?
Defensie heeft nog niet voldoende gebruik kunnen en hoeven maken van de mogelijkheden van trainingen met simulatie in een digitale omgeving, dat dit heeft geleid tot een lager verbruik van, munitiesoorten. Dit heeft twee oorzaken:
Allereerst waren er in de afgelopen jaren, ondanks het exploitatietekort, voldoende munitievoorraden beschikbaar voor opleiding en training. Zoals vermeld nemen de historische voorraden munitie, waar we voor opleiding en training tot nu toe uit konden putten, echter af. Dit vergroot de mismatch tussen beschikbaar budget en de behoefte aan munitie voor opleiding en training, want er moet meer munitie voor opleiding en training worden vervangen dan in voorgaande jaren. Het gebruik van meer simulatie in een digitale omgeving van grotere en duurdere wapensystemen leidt mogelijk tot een lager verbruik van duurdere munitiesoorten.
Verder zijn, met het gebruik van modernere wapensystemen, de mogelijkheden voor training met simulatie toegenomen. Het gebruik van simulatie is dan ook een standaard onderdeel in het behoeftestellingsproces van grote wapensystemen, maar vraagt ook om aanzienlijke investeringen, niet alleen in simulatiefaciliteiten, maar ook in structurele personele capaciteit en wordt daarom nog niet altijd en volledig benut. Mogelijk leiden extra investeringen in simulatiemiddelen ertoe dat de uitgaven voor verbruik van echte munitie voor opleiding en training dalen.
Om de kosten van het munitieverbruik voor opleiding en training in lijn te brengen met het beschikbare budget onderzoekt Defensie daarom bijvoorbeeld de mogelijkheden om vanaf 2022 meer gebruik te maken van simulatie in een digitale omgeving, inclusief financiële consequenties. Deze financiële consequenties moeten uiteindelijk opwegen tegen het structureel lager verbruik van munitiesoorten ter hoogte van € 20 miljoen.
Welke stappen worden er gezet om dit gebrek aan simulatiemogelijkheden op te lossen, en per wanneer zijn er verbeteringen te verwachten?
Zie antwoord vraag 5.