Het opnemen van studieschulden in het BKR-register |
|
Hatte van der Woude (VVD), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Financiële waakhond pleit voor registratie studieschuld, mogelijk extra drempel voor hypotheek starters»?1
Ja. Het kabinet heeft een schriftelijke reactie gegeven op de in het nieuwsbericht genoemde wetgevingswens van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) om studieschulden te registreren in een voor hypotheekverstrekkers toegankelijk centraal register (Kamerstuk 32 545, nr. 134).
Deelt u de analyse dat starters het nu al heel moeilijk hebben op de woningmarkt en het daarom heel vreemd is juist voor starters extra belemmeringen op te werpen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel uw mening dat starters het niet makkelijk hebben op de woningmarkt. Het woningaanbod is beperkt en de concurrentie is groot. De bouw van extra woningen is daarom topprioriteit voor dit kabinet. Die woningen staan er echter niet meteen. Daarom nemen we ook maatregelen om starters op korte termijn te helpen om een woning te kopen. Bijvoorbeeld door meerderjarige starters tot 35 jaar vrij te stellen van overdrachtsbelasting (bij een woning tot € 400.000) en door het verbeteren van de informatievoorziening voor starters op de woningmarkt.
Het meewegen van de studieschuld bij het aanvragen van een hypotheek is niet specifiek gericht op starters. Zij ondervinden daar doorgaans wel de meeste gevolgen van. Voor verantwoorde kredietverlening is het verplicht om bij het bepalen van de maximale financieringslast rekening te houden met financiële verplichtingen zoals een studieschuld. De (oud-)student is daarnaast verplicht om bij een hypotheekaanvraag eventuele studieschulden op te geven. De terugbetaling van een studieschuld drukt namelijk op het besteedbaar inkomen van een (oud-)student. Het is daarom ook in het belang van de consument om bij een hypotheekaanvraag een eventuele studieschuld eerlijk op te geven. Daarmee voorkomt de aanvrager dat de hypotheeklasten te hoog worden, met mogelijke betalingsproblemen als gevolg. Kredietverstrekkers kunnen de hoogte van de studielening en eventuele aflossingen verifiëren via een uitdraai van Mijn DUO. De aanvrager deelt die uitdraai met de kredietverstrekker en/of hypotheekadviseur. Voor studieschulden wordt vanwege het bijzondere karakter met de bijbehorende sociale terugbetaalvoorwaarden een lagere wegingsfactor gehanteerd bij een hypotheekaanvraag dan voor consumptieve kredieten die wel bij het BKR geregistreerd zijn.
Deelt u de mening dat dit haaks staat op de belofte bij de invoering van het sociaal leenstelsel dat de studieschuld niet door het BKR geregistreerd zou worden?
Ja, het voorstel van de AFM staat haaks op de belofte die het kabinet bij invoering van het sociaal leenstelsel heeft gedaan door studieschulden niet te registreren bij het BKR.
Kunt u huidige en oud-studenten verzekeren dat u de belofte om studieschulden niet in het BKR-register op te nemen nakomt? Zo nee, waarom niet?
Ja, het kabinet gaat niet over tot een BKR-registratie voor studieschulden. In het antwoord op vraag 2 is genoemd dat het voor kredietverstrekkers al goed mogelijk is om de hoogte van de studielening te verifiëren. Ook kunnen eventuele aflossingen worden geverifieerd via een uitdraai van Mijn DUO. Ten slotte wordt verwezen naar de sociale terugbetaalvoorwaarden van studieschulden waardoor zij een wezenlijk ander karakter hebben – en daarom bij een hypotheekaanvraag ook anders worden behandeld – dan consumptieve kredieten die wel bij het BKR geregistreerd zijn. Daarnaast vindt het kabinet studieleningen een belangrijk instrument om de toegankelijkheid van het onderwijs te borgen.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de AFM en aan te geven dat deze belofte in stand blijft?
Op 21 april heeft het kabinet de AFM in een schriftelijke reactie laten weten dat het kabinet niet over gaat tot registratie van studieschulden in het BKR.
Herinnert u zich de aangenomen motie Van Meenen c.s waarin de regering wordt verzocht af te zien van de ontwikkeling van een afzonderlijke schuldverklaring?2
Ja.
Kunt u toezeggen dat, in lijn met deze Kameruitspraak, geen nieuwe registratie van studieschulden wordt ingericht bij het BKR?
Eerder heeft het kabinet besloten om niet over te gaan tot een BKR-registratie van studieschulden. Dit standpunt van het kabinet is ongewijzigd. Volledigheidshalve, de schuldverklaring was een manier om verificatie van studieschulden te vergemakkelijken door studenten nog eenvoudiger een uitdraai te laten maken ten behoeve van de hypotheekverstrekking. Het was geen registratie bij BKR en ook geen andersoortig instrument waarbij kredietverstrekkers rechtstreeks toegang zouden hebben tot studieschulden. De ontwikkeling is op initiatief van de Tweede Kamer niet voortgezet.
Het bericht ‘Powering pandemic response in the Netherlands’ |
|
Lisa van Ginneken (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Powering pandemic response in the Netherlands»?1
Ja.
Kunt u aangeven met wie specifiek Palantir het contract voor deze opdracht heeft getekend?
Het betreft een deelcontract tussen de zes zuidelijke Veiligheidsregio’s en Palantir voor een pilot binnen het samenwerkingsproject Fieldlab Zuid6 van deze zes veiligheidsregio’s. De directeur van de veiligheidsregio Limburg-Noord heeft mij gemeld dat hij namens de directeuren van de zes regio’s het contract met Palentir heeft ondertekend. Binnen het Fieldlab Zuid6 werken zij samen aan innovaties op het gebied van informatiegestuurde veiligheid.
Kunnen de precieze afspraken die met Palantir gemaakt zijn openbaar gemaakt worden? Zo nee, waarom niet?
De overeenkomsten van Fieldlab Zuid6 met Palantir bestaan uit één overeenkomst voor de pilot, twee tussentijdse verlengingen (één verlenging voor 3 maanden en één verlenging voor 3 weken) en een beëindigingsovereenkomst. Deze zijn als vertrouwelijk gemarkeerd. Hoewel deze overeenkomsten om concurrentieredenen de status «vertrouwelijk» hebben gekregen, heeft de directeur van de Veiligheidsregio Limburg-Noord mij gemeld dat ze indien nodig openbaar gemaakt kunnen worden.
Is voor deze opdracht een Data Protection Impact Assessment (DPIA) uitgevoerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kan deze openbaar gemaakt worden?
Er is voor deze opdracht geen DPIA uitgevoerd, omdat in deze pilot alleen openbare en publiek toegankelijk data is gehanteerd. Een DPIA is alleen nodig als het project een risico oplevert in verband met de verwerking van persoonsgegevens. Dat was in dit project niet van toepassing. Omdat er in deze pilot geen persoonsgegevens zijn verwerkt, werd een DPIA niet noodzakelijk geacht op grond van de AVG (artikel 35).
Tot welke informatie en data had Palantir toegang tijdens deze opdracht?
In deze pilot is alleen openbare en publiek toegankelijke data gebruikt2.
Hoe is erop toegezien dat Palantir alleen tot de hoogstnoodzakelijke informatie en data toegang had en deze alleen kon gebruiken voor de duur van de opdracht?
De pilot vond plaats in een cloud omgeving, gehost in Europa, die los stond van de informatie-infrastructuur van de veiligheidsregio’s. In die cloud omgeving werd alleen gewerkt met bovengenoemde data. Palantir had geen toegang tot andere data van de veiligheidsregio’s.
Was u op de hoogte van de reputatie van Palantir voordat dit contract gesloten werd?
Bij aanvang van het project waren de ondertekenaars niet op de hoogte van eventuele vraagtekens bij de reputatie van Palantir.
Welke afspraken zijn met Palantir nog meer gemaakt voor toekomstige opdrachten en projecten?
Over toekomstige opdrachten en projecten zijn met Palantir binnen het Fieldlab Zuid6 geen afspraken gemaakt.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het dragen van mondkapjes en de mondkapjesverplichting |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de negatieve gevolgen, zowel lichamelijk als psychisch, van het dragen van mondkapjes, zoals aangetoond in talloze onderzoeken1 en via een kritisch advies van het RIVM (over het gebruik van mondkapjes)? Bent u bekend met de grote financiële gevolgen van op straat rondslingerende en in het riool terechtgekomen mondkapjes?2 Bent u bekend met de enorme schade aan natuur en milieu die achteloos weggegooide mondkapjes opleveren?3 Bent u bekend met de studie4 die laat zien dat na het invoeren van een mondkapjesplicht het aantal doden lijkt toe in plaats van af te nemen? Vindt u het dragen van mondkapjes gezien al deze onderzoeksresultaten nog te verantwoorden, gezien ook het RIVM aangeeft dat niet-medische mondkapjes waarschijnlijk niet of beperkt werken bij het voorkomen van besmettingen? Zou, gezien deze onderzoeksresultaten, niet zo snel mogelijk een landelijk verbod (in plaats van gebod) op (niet-medische) mondkapjes moeten worden ingevoerd?
Het dragen van mondkapjes levert, in combinatie met andere (basis)maatregelen, een bijdrage aan het tegengaan van het verspreiden van het Coronavirus. De maatregel van de mondkapjesplicht is in lijn met algemeen aanvaarde standaarden van de WHO, het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding (ECDC) en een groot aantal andere landen in de wereld. Daarbij is het van belang dat mensen hun mondkapje op de juiste wijze dragen. Het RIVM wijst erop dat het correct dragen van mondkapjes nog verbetering behoeft. Communicatie is erop gericht om mensen te informeren over hoe een mondkapje op de juiste wijze gedragen zou moeten worden en mensen bewust te maken van het belang van het goed dragen van mondkapjes.
Het achterlaten van mondkapjes in de natuur of openbare ruimte is onwenselijk. Net zoals dat is voor ander afval. Als mensen mondkapjes weggooien dan horen deze thuis bij het restafval en de gewone prullenbakken in de openbare ruimte. Gemeenten en rijksoverheid attenderen mensen hierop. Er zijn daarom campagnes op gericht, ook vanuit milieuorganisaties. We blijven hiervoor aandacht vragen.
Op vrijdag 18 juni 2021 heeft het kabinet versoepelingen aangekondigd. Een onderdeel van de versoepelingen is dat de mondkapjesplicht is aangepast. De mondkapjesplicht voor publieke binnenruimten vervalt. De mondkapjesplicht blijft op basis van de adviezen van het OMT wel gelden in het voortgezet onderwijs, het openbaar vervoer, ander bedrijfsmatig personenvervoer en de luchtvaart.
Kunt u uitleggen, gezien het feit dat mondkapjes vorig jaar rond deze tijd werden afgeraden, hoe de mondkapjesplicht uiteindelijk toch tot stand is gekomen?
Het kabinet en uw Kamer hebben over de inzet van mondkapjes in het najaar van 2020 verschillende debatten met elkaar gevoerd. De afweging is gemaakt de bijdrage van het dragen van mondkapjes niet onbenut te laten. In combinatie met een aantal andere maatregelen kunnen mondkapjes een functie hebben in het tegengaan van verspreiding van het virus. Het dragen van mondkapjes is, na het aanvankelijke dringende advies, per december verplicht geworden. Afweging hiervoor is de gewenste duidelijkheid in de samenleving en de handhaafbaarheid van de maatregel. Het draagvlak voor deze maatregel en de naleving ervan is hoog gebleken.
Is het mogelijk dat de verspreiding van het coronavirus op termijn door onbedoelde gedragseffecten, zoals het met de hand vaker aanraken van mond en neus om het mondkapje recht te zetten of te verplaatsen, juist wordt bevorderd door het gebruik van mondkapjes? Indien dit nog onbekend is, bent u bereid dit soort onbedoelde en schadelijke gedragseffecten door het dragen van mondkapjes te laten onderzoeken?
In een eerder stadium heeft het NSCR gekeken naar gedragseffecten van het dragen mondkapjes. Hieruit bleek dat het dragen van mondkapjes niet zorgt voor onvoorzichtiger gedrag. Ook bleek niet dat mensen vaker of minder vaak hun gezicht aanraken.
Vindt u het verstandig om een onderzoek in te stellen naar andere mogelijk nog onbekende (negatieve) neveneffecten van het dragen van mondkapjes, gezien de snelle adoptie en het wijdverspreid gebruik van mondkapjes in onze samenleving? Kunt u bijvoorbeeld onderzoek doen naar de gevaren van het loslaten van vezels van de mondkapjes die vervolgens ingeademd kunnen worden? Wat zijn de gevaren van de toenemende bacteriële groei op het mondkapje na langdurig gebruik?
Het is belangrijk dat mensen hun mondkapje goed dragen en de adviezen hierover goed opvolgen. Dat voorkomt eventuele hinder of overlast die met het gebruik gepaard kunnen gaan. Tegen deze achtergrond is ook een NEN-specificatie gepubliceerd. Langdurig gebruik van mondkapjes wordt ontraden. Ik zie geen aanleiding voor nader onderzoek naar neveneffecten en/of de gevaren van bacteriële groei op mondkapjes na langdurig gebruik.
Kunt u een onderzoek instellen naar de psychologische en sociale effecten van het dragen van mondkapjes?
Ik zie geen meerwaarde in een onderzoek naar psychologische en sociale effecten van het dragen van mondkapjes. De coronamaatregelen in algemene zin hebben een grote maatschappelijke en sociale impact. De mondkapjesplicht heeft ook impact op ons leven. Tegelijkertijd weten we dat het draagvlak voor de maatregel hoog is en dat vertaalt zich ook in een goede naleving. Dit blijkt uit het gedragsonderzoek van het RIVM (www.rivm.nl/gedragsonderzoek). Mensen die vanwege een beperking of aandoening geen mondkapje kunnen dragen, zijn uitgezonderd van de plicht. Zij worden hiermee ontzien van fysieke en psychische last.
Kunt u het RIVM om een (korte) inhoudelijke reactie vragen op het artikel genoemd in de eerste voetnoot?
Het genoemde artikel «Facemasks in the COVID-19 era: A health hypotheses» somt verschillende studies kort op, zonder deze te vergelijken en opnieuw te analyseren. Het RIVM kan niet al deze los genoemde en geciteerde studies nader beoordelen. Het huidige standpunt van het RIVM over de effectiviteit en het gebruik van mondneusmaskers kunt u vinden op Mondkapjes en handschoenen | RIVM.
Tot slot, kunt u wellicht een indicatie geven hoeveel procent van het zorgpersoneel dat uit voorzorg in quarantaine gaat naderhand ook daadwerkelijk besmet bleek te zijn met het coronavirus?
Er is geen landelijke registratie van alle zorgmedewerkers die in quarantaine zijn. Wel is bekend dat van de zorgmedewerkers die sinds 1 februari 2021 in de GGD-teststraten getest zijn in het kader van bron- en contactonderzoek (en waarvan een groot deel in quarantaine zal zijn) ongeveer 6,5% een positieve testuitslag had. Dit is 6,3% voor ziekenhuismedewerkers, 7,0% voor medewerkers van verpleeg- en verzorgingshuizen en 6,5% voor overige zorgmedewerkers, zie tabel 18 uit de wekelijkse COVID-19 update van het RIVM van 27 april.
Het bericht ‘Uitzetting de mist in door fouten overheid’ |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Uitzetting de mist in door fouten overheid»?1
Ja.
Kunt u reageren op de berichtgeving in het artikel? Waarom moest in veertien procent van de gevallen de bewaring worden opgeheven door gebreken van de overheid? Wat voor gebreken? Hoe kan het dat dit soort gebreken zo veelvuldig voorkomen?
Het artikel baseert zich op een rapport van de Adviescommissie Vreemdelingenzaken (ACVZ) «Samenwerken aan Terugkeer» dat op 22 april jl. op de site van de ACVZ openbaar is gemaakt. Ik zal daar conform de geldende afspraken binnen een termijn van 3 maanden na de publicatie van het rapport op reageren. Vooruitlopend op die reactie wil ik u het volgende melden.
Vreemdelingen die niet (langer) rechtmatig verblijf hebben, dienen Nederland te verlaten. Daarbij wordt ingezet op zelfstandige terugkeer. Indien zelfstandige terugkeer uitblijft, kan gedwongen terugkeer volgen. Daarbij is vreemdelingenbewaring het ultimum remedium om de vertrekplichtige vreemdeling beschikbaar te houden voor terugkeer. De ACVZ legt in haar advies uit dat bijna twee derde van het aantal inbewaringstellingen heeft geleid tot het aantoonbare vertrek van de vertrekplichtige vreemdeling in de periode 2015–2019. Echter, het effectueren van terugkeer, zelfs bij inbewaringstelling, blijft zoals de ACVZ ook concludeert afhankelijk van de medewerking van de vreemdeling alsook het land van herkomst.
De ACVZ rapporteert dat het aantal opheffingen van bewaringen in verband met een zorgvuldigheidsgebrek in het proces en/of de bewaringsmaatregel zelf, sinds 2015 is gedaald van 22% naar 12% in 2019. In de berichtgeving komt naar voren dat over de gehele tijdsperiode (2015–2019) gemiddeld 14% van de inbewaringstellingen moest worden opgeheven vanwege een zorgvuldigheidsgebrek in het proces en/of de maatregel. Het gaat dan om vormfouten, motiveringsgebreken, onvoldoende voortvarendheid in het terugkeerproces, een onrechtmatige bewaringsmaatregel, een niet tijdige beslissing of vanwege de conclusie dat (alsnog) kan worden volstaan met een lichter middel. Hoewel het onfortuinlijk is dat bewaringen om deze redenen moeten worden opgeheven, staat dit tegen de achtergrond van een gunstige trend.
De ACVZ noemt voor deze opheffingen als mogelijke redenen de hoge tijdsdruk en hoge administratieve lasten en als oplossingsrichtingen verbeterde ketensamenwerking en het ontwikkelen en behouden van kennis. Deze punten zijn bekend en sluiten ook aan bij conclusies van andere onderzoekers, zoals die in het WODC onderzoek «Interpretatie en implementatie van de Terugkeerrichtlijn» van 10 mei jl. waarin wordt geconstateerd dat bewaring juridisch complex is.2 Het voorstel Wet terugkeer en vreemdelingenbewaring verlengt de termijn voor de ophouding van zes tot negen uur, om zo meer tijd te bieden om de voorbereiding van de bewaring zorgvuldig op te pakken. Waar dat mogelijk nog niet voldoende is, zal ik in de beleidsreactie nader ingaan op de vervolgstappen.
Uit het onderzoek van de ACVZ haal ik ook dat – ondanks de toegenomen complexiteit – de uitkomsten van de vertrekprocedures van de vreemdelingen die in bewaring zijn gesteld, zijn verbeterd in de periode 2015–2019. Bijna twee derde van de bewaringen heeft geleid tot aantoonbaar vertrek uit Nederland. Het gaat daarbij om ongeveer 9.000 personen in totaal. In de periode 2015–2017 vertoonde dit aandeel een stijgende lijn en is sindsdien stabiel rond de 66% in 2019. Niet alleen het aantal inbewaringstellingen is toegenomen maar ook de effectiviteit daarvan, gedefinieerd als mate van aantoonbaar vertrek.
Terugkeer is en blijft weerbarstig. Het is zonder meer nodig voortdurend te zoeken naar verbeteringen in de procedures rond het bewaringsproces en kritisch te blijven op de eigen organisatie. Het rapport zal dan ook nauwkeurig worden bestudeerd om te zien wat we eruit kunnen oppakken om het proces beter te maken. Maar anders dan het artikel lijkt te suggereren zie ik ook positieve elementen in de conclusies van het onderzoek, waaruit blijkt dat er een opgaande lijn is zowel in de kwaliteit als in de effectiviteit. Het is zaak die te bestendigen en te versterken.
Klopt het dat slechts één op de tien migranten uit Marokko en Algerije vanuit de vreemdelingenbewaring uit Nederland vertrekt? Hoe kan dit?
Het ACVZ constateert ten aanzien van de bewaringen die niet zijn gericht op het uitvoeren van een overdracht van een vreemdeling aan een andere EU lidstaat (Dublin claim) in de periode van 2015–2019 dat circa 12 en 13% van de in bewaring gestelde Algerijnen respectievelijk Marokkanen aansluitend aan de bewaring Nederland aantoonbaar hebben verlaten. Als de bewaringen met het oog op Dublinoverdrachten worden meegenomen, is het vertrek van in bewaring gestelde Algerijnen en Marokkanen respectievelijk rond de 55 en 40%.
Zoals in antwoord op vraag 2 al uiteengezet, is het slagen van de terugkeer – niettegenstaande alle inspanningen van de Nederlandse overheid – afhankelijk van zowel de medewerking van de autoriteiten van het land van herkomst als de vreemdeling zelf. Hoewel het percentage waarin de terugkeer wordt gerealiseerd uiteraard lager is dan beoogd, is de verwachting reëel dat dat percentage nog lager zou zijn geweest indien geen vreemdelingenbewaring zou zijn toegepast. Zeker waar het gaat om vreemdelingen met een strafblad ben ik van mening dat alle middelen binnen de grenzen van de wet moeten worden ingezet om terugkeer zo veel als mogelijk zeker te stellen.
Bent u bekend met de inhoud van het rapport «Langdurig verblijvende vreemdelingen zonder bestendig verblijfsrecht»2 waaruit onder meer blijkt dat vreemdelingenbewaring een van de meest effectieve manieren is om vertrek van uitgeprocedeerde asielzoekers daadwerkelijk te bewerkstelligen? Kunt u uitleggen waarom er dan zoveel fout gaat bij het opleggen van de bewaring?
Ik ben bekend met dat rapport. Evenals het rapport van de ACVZ ziet dit rapport bewaring als een belangrijk onderdeel van het instrumentarium om terugkeer te realiseren. Voor de goede orde: In 86% procent van de gevallen spelen er geen juridische kwesties rond de oplegging van de maatregel. Om uiteenlopende redenen wordt de maatregel opgeheven in de resterende gevallen. Het ACVZ-rapport signaleert dat het opleggen van een bewaringsmaatregel, onder andere door de door (Europese) jurisprudentie toegenomen motiveringseisen, een complexe aangelegenheid is die binnen zeer korte tijd moet plaatsvinden. Zoals gezegd, met de Wet Terugkeer en Vreemdelingenbewaring zal o.a. de termijn waarbinnen een maatregel moet worden opgelegd worden verruimd naar negen uur. Dat geeft de inbewaringstellende autoriteiten meer tijd om dit complexe werk uit te voeren. In Europese voorstellen die thans voorliggen, wordt in vergelijkbare situaties zelfs gesproken over 72 uur om te komen tot een passende maatregel.
Hoeveel uitgeprocedeerde asielzoekers uit Algerije en Marokko vertrekken daadwerkelijk uit Nederland? Hoeveel procent is dit van het totaal aan uitgeprocedeerde asielzoekers uit deze landen?
Van 2018 t/m 2020 zijn circa 720 Algerijnse vreemdelingen aantoonbaar vertrokken uit Nederland (incl. Dublin). Dit is circa 20% van het totale vertrek van Algerijnse vreemdelingen zoals geregistreerd door de DT&V. Van 2018 t/m 2020 zijn circa 810 Marokkaanse vreemdelingen aantoonbaar vertrokken uit Nederland (incl. Dublin). Dit is circa 20% van het totale vertrek van Marokkaanse vreemdelingen zoals geregistreerd door de DT&V. Het is binnen de geautomatiseerde systemen van de DT&V niet mogelijk om onderscheid te maken tussen uitgeprocedeerde asielzoekers en andere categorieën. Het gaat dus niet alleen om afgewezen asielzoekers maar ook om bijvoorbeeld mensen die illegaal in Nederland verblijven en mensen van wie de vergunning is ingetrokken of niet meer geldig is.4
Indien het niet lukt de vreemdeling aantoonbaar terug te laten keren, kan dat betekenen dat deze zich aan het toezicht onttrekt. Het is dan onduidelijk of de vreemdeling Nederland daadwerkelijk zelfstandig verlaat of in de illegaliteit terecht komt. Ik wijs er wel op dat uit het onderzoek «Schattingen onrechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen 2017–2018»5 volgt dat het aantal illegalen in Nederland lager is dan het aantal uitgevaardigde terugkeerbesluiten. In welke mate vertrek van uitgeprocedeerde asielzoekers uit Algerije en Marokko plaatsvindt, kan ik niet met zekerheid zeggen aangezien dat in die fase buiten het zicht van de overheid gebeurt.
Wat heeft u afgelopen jaar gedaan om de relatie met Marokko en Algerije vlot te trekken teneinde de terugkeer van uitgeprocedeerde asielzoekers naar deze landen te bevorderen?
Ten aanzien van Algerije is een goede dialoog gaande op verschillende niveaus en zijn ook goede werkafspraken gemaakt over het proces. Hoewel dit proces door de maatregelen ter bestrijding van de covid-pandemie is verstoord, worden op operationeel niveau de contacten onderhouden en verwacht ik dat de verbeterde samenwerking in de terugkeersamenwerking kan worden voortgezet.
Ten aanzien van Marokko is meerdere keren besproken dat de terugkeersamenwerking een speerpunt is. Er is bilateraal contact op verschillende niveaus, en kabinetsbreed met Marokko over een breed aantal onderwerpen. Daarbij wordt ook de intentie voor versterkte dialoog op het gebied van migratie en terugkeer onder de aandacht gebracht. Bij de verbetering van de bredere relatie heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken het voortouw.
Waarom lukt het andere EU-landen, bijvoorbeeld Spanje, wél om concrete afspraken te maken met landen als Marokko en Algerije om terugkeer van uitgeprocedeerde asielzoekers te bevorderen? Hoe staat het in de landen met afspraken met de vertrekcijfers?
De bredere relatie die andere EU-landen met specifieke landen van herkomst hebben is vaak niet te vergelijken met die van Nederland. Ik heb ook geen volledig beeld van de terugkeerresultaten in die landen en kan geen conclusies trekken over de effectiviteit daarvan.
Indien vreemdelingenbewaring en uitzetting van uitgeprocedeerde asielzoekers mislukt, maar er wel strafrechtelijke aanknopingspunten zijn, in hoeveel gevallen worden deze dan ook daadwerkelijk benut? Vertrekken er veel criminele uitgeprocedeerde asielzoekers met onbekende bestemming? Zo ja, om hoeveel personen gaat dit jaarlijks? Wat vindt u daarvan?
Het Openbaar Ministerie besluit eigenstandig om tot strafvervolging over te gaan. Hoofdregel is dat eerst strafvervolging plaatsvindt, voordat wordt uitgezet. De vertrekplichtige vreemdeling in de strafrechtketen (hierna: VRIS) dient dan ook in beginsel eerst zijn opgelegde straf uit te zitten. De DT&V werkt samen met de vreemdeling al gedurende zijn strafrechtelijke detentie zoveel mogelijk aan terugkeer naar het land van herkomst. Indien de vreemdeling na het uitzitten van de strafdetentie niet zelfstandig terugkeert en er een substantieel risico op onttrekking aan het overheidstoezicht is, kan aansluitend vreemdelingenbewaring worden opgelegd. Vervolging vindt dus als hoofdregel altijd plaats als het OM daartoe besluit.
Ter beeldvorming, in 2018, 2019 en 2020 zijn respectievelijk 670, 700 en 480 vreemdelingen uit de strafrechtketen aantoonbaar vertrokken naar het land van herkomst (gedwongen of zelfstandig). Daarnaast zijn er in 2018 130 vreemdelingen vanuit het strafrecht vertrokken (gedwongen of zelfstandig) onder de Dublin verordening. In 2019 waren dit er 160 en in 2020 waren dit er 80.
In 2018, 2019 en 2020 zijn respectievelijk 250, 250 en 320 vreemdelingen uit de strafrechtketen «zelfstandig zonder toezicht» vertrokken, dat wil zeggen zonder dat hun bestemming bekend was. Of deze personen nog in Nederland zijn, kan ik niet zeggen. Als zij opnieuw worden aangetroffen, zal per zaak worden bezien welke stappen mogelijk zijn, zowel in het strafrecht als in het vreemdelingenrecht.
Deelt u de mening dat het absoluut noodzakelijk is dat uitgeprocedeerde asielzoekers daadwerkelijk vertrekken uit Nederland, zodat het draagvlak voor échte vluchtelingen behouden blijft? Wat doet u eraan om dit dan ook daadwerkelijk te bewerkstelligen?
Ik deel deze mening volledig. Het kabinet zet daarom in op de terugkeer van uitgeprocedeerde asielzoekers. Nadat een asielaanvraag is afgewezen wordt door de DT&V met de asielzoeker gewerkt aan vertrek, waarbij eerst wordt ingezet op zelfstandig vertrek.
Voor de uitgeprocedeerde asielzoeker die zelfstandig wil vertrekken is ondersteuning voorhanden vanuit de DT&V, de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) en NGO’s. Daarnaast is er onderdak in de vrijheidsbeperkende locatie(s) van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) indien een vreemdeling actieve medewerking verleent aan terugkeer. Gezinnen met minderjarige kinderen wordt onderdak geboden in de gezinslocaties van het COA. Met deze gezinnen wordt door de DT&V gewerkt aan vertrek. Wanneer er een significant risico op onttrekking aan het overheidstoezicht bestaat, kunnen vertrekplechtige vreemdelingen als ultimum remedium, mits zicht op uitzetting aanwezig is en aan alle vereisten in wet en regelgeving is voldaan, in bewaring worden gesteld.
Kunt u deze vragen apart van elkaar beantwoorden?
Ja.
De sluiting van de noodopvang voor ‘niet- rechthebbende’ dak- en thuislozen |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Waarom heeft u ervoor gekozen de noodopvang van «niet-rechthebbende» dak- en thuislozen per 1 mei te sluiten?
Omdat de lockdown langer van kracht bleef dan wij in maart voorzagen, is de noodopvang niet per 1 mei jl. gesloten, maar is de afbouw van de noodopvang gestart vanaf 19 mei, het moment waarop stap 2 van het openingsplan is ingegaan. De afbouwperiode duurt tot 2 juni.
Ik heb sinds het begin van de pandemie, via de richtlijn «Opvang dak- en thuisloze mensen», gemeenten opgeroepen om, vanuit humanitaire overwegingen, alle dak- en thuisloze mensen opvang te bieden zo lang sprake is van een landelijke lockdown. Nu het kabinet de lockdown-maatregelen aanpast op basis van het openingsplan, heb ik gemeenten op 21 april jl. gevraagd de noodopvang open te houden totdat stap 2 van het openingsplan ingaat1 en pas vanaf dan de noodopvang in twee weken af te bouwen.
Vindt u het verantwoord, met oog op de stijgende en hoge besmettingscijfers, om deze mensen op straat te zetten?
Het RIVM heeft eerder aangegeven dat het niet aannemelijk is dat er op straat een groter risico is op verspreiding van COVID-19 onder dak- en thuisloze mensen dan in de opvang. De opvang gedurende de lockdown vindt dan ook plaats op basis van humanitaire overwegingen, omdat we tijdens een algehele lockdown van iedereen in Nederland vragen zo veel mogelijk thuis te blijven. De afbouw vindt – zoals eerder aangegeven – bovendien pas plaats vanaf stap 2 uit het openingsplan (19 mei). Op dit moment is geen sprake meer van stijgende besmettingscijfers.
Als iemand die nu vanuit de noodopvang op straat komt te staan ontdekt corona te hebben, hoe moet deze persoon dan aan de quarantaineplicht voldoen?
Instellingen voor de maatschappelijke opvang hebben quarantaine mogelijkheden geregeld, ook voor deze mensen. Dakloze mensen die geen gebruik van de opvang willen of kunnen maken, kunnen zich melden bij de GGD. Zij zullen in overleg met de maatschappelijke opvang-instelling op zoek gaan naar een quarantaine mogelijkheid.
Welke voorzieningen zijn er voor de mensen die door de sluiting van de noodopvang op straat komen te staan, aangezien met het wegvallen van de noodopvang ook voorzieningen wegvallen, toiletten zijn bijvoorbeeld niet openbaar toegankelijk, zeker in deze tijden?
In de meeste gemeenten zijn afdoende voorzieningen aanwezig waar mensen terecht kunnen voor bijvoorbeeld toiletbezoek, zoals in inloophuizen die juist voor kwetsbare doelgroepen open blijven. Mij zijn geen signalen bekend dat dit in de praktijk tot problemen heeft geleid.
Ziet u ook dat door de sluiting het probleem ontstaat dat «niet-rechthebbende» dak- en thuislozen onvindbaar en onbereikbaar zijn voor een vaccinatie-oproep? Hoe gaat u dit oplossen?
GGD regio’s hebben, in overleg met onder andere opvanginstellingen, straatdokters en gemeenten, een apart vaccinatieplan ontwikkeld voor de groep dakloze mensen, inclusief niet-rechthebbende dakloze mensen. Uw Kamer is hierover geïnformeerd via de stand van zaken COVID-19 brief op 11 mei2. In de meeste regio’s start de vaccinatie vanaf 24 mei. Dit valt samen met de afbouw van de noodopvang (woensdag 19 mei), waardoor gemeenten, in overleg met de GGD-regio en de opvanginstellingen, de periode van afbouw zoveel mogelijk aan te laten sluiten bij het moment van vaccinatie. Dakloze mensen worden op dit moment geïnformeerd over de mogelijkheid zich te laten vaccineren. Dat gebeurt niet alleen in de noodopvang, maar ook op andere plekken waar deze doelgroep zich doorgaans bevindt. De vaccinatie vindt in de meeste regio’s op meerdere momenten plaats, op laagdrempelige locaties en met behulp van vertrouwde gezichten zoals straatartsen.
Bent u bekend met de wens van bijvoorbeeld het college van Amsterdam en de Haagse gemeenteraad om de noodopvang open te houden?1, 2
Ja, ik ben hiermee bekend.
Bent u van plan aan die wens gehoor te geven? Waarom wel of waarom niet?
Voor zover mij bekend was de oproep van de Amsterdamse en Haagse gemeenteraad om de opvang open te houden zolang als de lockdown duurt. Met mijn oproep tot verlenging van de opvang tot stap 2 van het openingsplan, is aan die wens tegemoet gekomen.
Bent u bereid de noodopvang te verlengen zolang de coronaroutekaart een risiconiveau 2 of hoger aangeeft? Waarom wel of waarom niet?
In overleg met de VNG heb ik ervoor gekozen de afbouw van de noodopvang te koppelen aan stap 2 van het openingsplan. Alleen in het geval van een landelijke lockdown roep ik gemeenten op deze opvang te openen, omdat we dan aan alle mensen in Nederland vragen zoveel mogelijk thuis te blijven.
Bent u bereid de noodopvang te verlengen, in ieder geval totdat het vaccinatieprogramma is afgerond? Waarom wel of waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 5 en 8. Dakloze mensen zijn al zoveel als mogelijk geïnformeerd over de mogelijkheid zich te laten vaccineren vanaf 24 mei. Ik heb gemeenten op 19 mei opgeroepen de afbouw van de opvang zoveel mogelijk aan te laten sluiten op het regionale vaccinatieprogramma via de richtlijn voor de opvang van dak- en thuisloze mensen.5
Deelt u met mij de mening dat iedereen, ongeacht status, het recht heeft op een dak boven het hoofd?
In de Grondwet is bepaald dat de overheid zich dient in te spannen voor de bevordering van voldoende woongelegenheid. In diverse wet- en regelgeving zoals de Woningwet, het Bouwbesluit 2012 en de Huisvestingswet 2014 is dit nader uitgewerkt. Om te komen tot meer woonplekken (met begeleiding) heeft het kabinet in het kader van de brede aanpak dak- en thuisloosheid, Een (t)huis, een toekomst, in 2020 en 2021 een extra financiële impuls van 200 mln. euro beschikbaar gesteld. Dit geld is beschikbaar voor gemeenten ter uitvoering van regionale plannen van aanpak, gericht op het terugdringen van dak- en thuisloosheid. Daarnaast is in het kader van het doorbouwplan 50 mln. euro beschikbaar gesteld voor de huisvesting van kwetsbare groepen.
Ingevolge het koppelingsbeginsel zijn onrechtmatig verblijvende vreemdelingen in beginsel uitgesloten van voorzieningen, waaronder opvang en huisvesting. Onrechtmatig verblijvende vreemdelingen waarvan de 28-dagen vertrektermijn is verstreken kunnen onder voorwaarden worden opgevangen in een Vrijheidsbeperkende Locatie (vbl). Daarnaast kan, onder voorwaarden, verblijf en begeleiding worden geboden aan onrechtmatig verblijvende vreemdelingen in de Landelijke Vreemdelingenvoorzieningen (LVV’s). In dit kader lopen er pilots in vijf gemeenten waarin onderdak en begeleiding wordt geboden teneinde een bestendige oplossing te vinden. Hieronder wordt vertrek naar het land van herkomst, doormigratie, of, alleen indien aan de orde, legalisering van verblijf verstaan.
Veel hulpverleners constateren dat de noodopvang perspectief en ruimte biedt aan deze groep mensen om te werken aan structurele oplossingen op het gebied van werk, wonen en verblijf in of vertrek uit Nederland. Erkent u dit ook?
Ik herken de door u genoemde constatering van hulpverleners. Tegelijkertijd geven hulpverleners ook aan dat voor een deel van de groep de motivatie om mee te werken aan een structurele oplossing ontbreekt, zolang het mogelijk is in de opvang te blijven. Sinds het begin van de lockdown in december tot in ieder geval 19 mei hebben hulpverleners zich ingezet om deze mensen te begeleiden naar een passende volgende stap na de noodopvang, bijvoorbeeld de terugkeer naar werk of terugkeer naar het land van herkomst. De noodopvang is echter een tijdelijke maatregel, genomen op basis van humanitaire overwegingen, rechtstreeks gekoppeld aan de lockdown.
Gemeenten zetten zich, op grond van de Wmo2015, structureel in voor dak- en thuisloze mensen. Via Een (t)huis, een toekomst, de brede aanpak dak- en thuisloosheid, werken gemeenten en andere partijen met extra middelen aan preventie, vernieuwing van de opvang en de realisatie van 10.000 extra woonplekken om de omslag van «opvang naar wonen» eerder te kunnen maken. We ambiëren hiermee dak- en thuisloosheid te voorkomen en ervoor te zorgen dat niemand op straat hoeft te slapen. Tevens dat dak- en thuisloze mensen zo snel mogelijk een woonplek met begeleiding aangeboden krijgen en alleen in de maatschappelijke opvang verblijven, idealiter nooit langer dan drie maanden, als er echt geen andere mogelijkheid is.
Door middel van maatschappelijke kosten en batenanalyses wordt in beeld gebracht wat de effecten van deze beoogde beweging zijn, zodat het structurele beleid en de doelstellingen voor de jaren erna nog gerichter kunnen worden vormgegeven.
Voor buitenlandse werknemers die dak- en thuisloos zijn geraakt, ben ik samen met het Ministerie van SZW, JenV, BZK en gemeenten in april 2021 gestart met een werkgroep voor een betere aanpak om de situatie van dakloosheid te voorkomen dan wel op te lossen. Door de bredere openstelling van de noodopvang als gevolg van corona, kwamen de problemen van deze doelgroep meer dan ooit in beeld. Het betreft in de meeste gevallen EU-burgers die dakloos zijn geraakt. Gemeenten hebben mij verzocht om ook voor de periode na corona de problemen van deze doelgroep die al langer bekend is, gezamenlijk op te pakken.
In het kader daarvan heb ik in gezamenlijkheid met andere departementen en gemeenten opdracht gegeven voor een onderzoek naar de problemen van deze specifieke groep en wordt bezien welke interventies succesvol zijn deze groep sneller terug naar werk of het land van herkomst te begeleiden. Structurele onderliggende problemen rondom Europese arbeidsmigranten worden reeds opgepakt in de implementatie van het rapport van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten.6 De scope van de werkgroep dakloosheid EU-migranten is afgestemd op het proces van de implementatie van het rapport zodat er geen dubbelingen ontstaan.
Voor onrechtmatig verblijvende vreemdelingen werken Rijk en gemeenten in de eerdergenoemde LVV-pilots samen aan het vinden van bestendige oplossingen door onderdak en begeleiding te bieden (zie antwoord vraag 10). Zoals gemeld aan uw Kamer is de omschrijving van de doelgroep van de LVV landelijk afgesproken.7 Voor de vreemdelingen die zijn toegelaten tot de LVV wordt een begeleidingstraject gestart. Medewerking hieraan is een voorwaarde voor het tijdelijk onderdak in de LVV. Het doel van de LVV is het vinden van een bestendige oplossing, waarbij de vreemdeling een eigen verantwoordelijkheid heeft. Het onderdak en de begeleiding zien op het ondersteunen van die eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling.
Welke structurele oplossingen heeft u voor ogen om te zorgen dat iedereen, ongeacht status, een dak boven het hoofd kan hebben en niemand meer op straat hoeft te slapen?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bekend met het Housing First-model in de aanpak van dakloosheid?
Ja, ik ben zeker bekend met het Housing First-model. De ambitie van Een (t)huis, een toekomst is gestoeld op het maken van een omslag «van opvang naar wonen». Naast het op termijn af- en ombouwen van de opvangcapaciteit pakken gemeenten dak- en thuisloosheid aan op basis van het principe «wonen eerst» zodat o.a. kwalitatieve begeleiding, dagbesteding, inzet van ervaringsdeskundigheid en kleinschalige ondersteuning van (dreigend) dak- en thuisloze mensen in de wijk kan worden bereikt.
De gezamenlijke ambitie is om in lijn met het RVS-advies «Herstel begint met een huis» dak- en thuisloze mensen zo snel als mogelijk door te laten stromen naar een zo zelfstandig mogelijke passende woonplek met maatwerk begeleiding. Centrumgemeenten zijn via de financiering van de regionale plannen (die diverse vormen van «wonen met begeleiding» waaronder Housing First bevatten) en het brede ondersteuningsaanbod vanuit VWS, BZK en SZW gefaciliteerd om hieraan bij te dragen.
Wat is uw mening over dit model en ziet u kansen dit in Nederland te implementeren? Waarom wel of waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
Het bericht ‘Bestuurscrisis kostte Avicenna College bijna kwart miljoen euro’ |
|
Ingrid Michon (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport van de Inspectie van het Onderwijs over het Avicenna College1 en het bericht «Bestuurscrisis kostte Avicenna College bijna kwart miljoen euro»?2
Ja.
Hoe is het mogelijk dat het Avicenna College in augustus en september 2020 bijna een kwart miljoen euro heeft uitgegeven aan extra beloningen voor het vaste personeel en aan de tijdelijke inhuur van interim-personeel, zonder dat deze uitgaven iets bijdragen aan een oplossing van conflicten op de school of onderwijs voor leerlingen?
In 2020 maakte SIVOR, het bevoegd gezag van het Avicenna College, een roerige periode door. De inspectie van het onderwijs (verder: de inspectie) heeft over deze periode recent een rapport uitgebracht op basis van een bestuurlijk financieel onderzoek (zie bijlage)3. Het rapport schetst een beeld van een bestuurlijke crisis ten tijde waarvan uitgaven zijn gedaan die niet hebben bijgedragen aan een oplossing van de conflicten op de instelling, en ook niet of nauwelijks aan het onderwijs voor de leerlingen.
Er zijn extra toelages voor het vaste personeel uitbetaald op basis van eerdere toekenningen voor augustus door de voormalig bestuurder. Bij aanvang van het schooljaar bleek een groot deel van de docenten zich ziek te melden en was een ander deel zonder afmelding afwezig. Op dat moment heeft de interim-directeur getracht om tijdelijke docenten in te huren. In de eerste twee weken na de zomervakantie viel echter een groot deel van de lessen uit. De interim-directeur heeft slechts een zeer korte periode daadwerkelijk diensten voor de instelling verricht, maar vastgehouden aan de opzegtermijn in zijn contract.
De inspectie constateert dat achteraf op basis van voortschrijdend inzicht wellicht andere beslissingen genomen zouden zijn. De onderwijsbekostiging kent echter een grote mate van bestedingsvrijheid. Het is aan het bevoegd gezag om te bepalen, binnen de grenzen der wet, waar de bekostiging aan wordt besteed. De inspectie heeft in haar rapport niet geconstateerd dat er sprake was van onrechtmatige uitgaven.
Op welke manier gaat u dit onderwijsgeld terughalen, aangezien het niet doelmatig besteed is aan de kwaliteitsverbetering van het onderwijs?
De Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) bood in 2020 – nog – geen basis om eventuele evident ondoelmatige uitgaven terug te vorderen. Wel is aan de WVO het nieuwe artikel 103a3 toegevoegd dat een basis vormt voor het terugvorderen van evident ondoelmatige uitgaven.4 Dit artikel is op 1 januari 20215 in werking getreden en dient nog, naar aanleiding van het amendement van de leden Rog, Bisschop, en Rudmer Heerema, verder uitgewerkt te worden in een algemene maatregel van bestuur.6
Zijn de problemen bij het Avicenna College sinds het aantreden van een nieuwe bestuurder, op voordracht van de Minister, nu opgelost? Op welke manier houdt de Inspectie van het Onderwijs hier de komende tijd toezicht op?
In reactie op het schriftelijk overleg van 18 december 2020 heb ik uw Kamer aangegeven dat de inspectie de vinger aan de pols houdt.7 Het bestuur heeft herstelopdrachten gekregen en heeft aangegeven ermee aan de slag te zijn gegaan.
Klopt het dat het interne toezicht van het Avicenna College onvoldoende functioneerde en dat het niet in lijn was met de Code Goed Bestuur? Is dat nu wel op orde?
De inspectie constateerde dat een interim-bestuurder op verzoek van de raad van toezicht vanaf 1 augustus 2020 tijdelijk voorzitter van de raad van toezicht was. Daarmee waren de rollen van bestuur en toezicht binnen SIVOR niet gescheiden. Dat is strijdig met de WVO en met de Code Goed Onderwijsbestuur.8 Deze situatie is per 1 oktober 2020 beëindigd, toen een bestuurder en een voorzitter van de Raad van Toezicht werden benoemd. Nu is er sprake van een dagelijks bestuurder – inmiddels directeur-bestuurder – en een raad van toezicht die bestaat uit drie leden.
Welke verantwoordelijkheid heeft de Stichting Islamitisch Voortgezet Onderwijs in Rotterdam (SIVOR) als het gaat om het waarborgen van een goed functionerende interne toezicht? Welke garanties kunt u geven dat SIVOR niet dezelfde fouten maakt bij de stichting van een nieuwe school in Den Haag?
SIVOR is zoals ieder bevoegd gezag gehouden om het interne toezicht en het bestuur in te richten in overeenstemming met de wet. De inspectie houdt toezicht op alle besturen, waarbij de scheiding tussen intern toezicht en bestuur aan de orde komt.
Welke gevolgen heeft dit inspectierapport op de stichting van een nieuwe school in Den Haag door SIVOR?
Het is aan het bestuur van SIVOR of en wanneer de stichting een nieuwe school in Den Haag wil stichten. Zoals bij elke nieuwe school zal de Inspectie van het Onderwijs voor de start van de school onder meer vaststellen of het bestuur kan voldoen aan de eisen van bekwaamheid van degene die onderwijs geven en aan de eisen met betrekking tot onderwijstijd. Kort na de start van een nieuwe school zal de Inspectie van het Onderwijs een risicoanalyse opstellen.
Bent u het ermee eens dat onderwijsgeld besteed moet worden aan onderwijs en niet als extra beloning voor niet functionerende bestuurders? Zo ja, welke maatregelen gaat u op basis van het inspectierapport nemen? Zo nee, waarom niet?
Onderwijsgeld dient te worden besteed aan onderwijs, maar de bekostiging kent zoals gezegd een grote bestedingsvrijheid. Zoals ik in het antwoord op de vragen 2 en 3 heb aangegeven constateert de inspectie geen onrechtmatige uitgaven en is er voor in 2020 gedane bestedingen geen grondslag om (evident) ondoelmatige uitgaven terug te vorderen.
De capaciteit bij de GGD’en |
|
Jeanet van der Laan (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Alarm over slagkracht GGD weggehoond: «Bewindsman zei: «Infectieziekten zijn toch voorbij»»» en «Een prikafspraak maken kan en moet makkelijker, stellen logistiek experts»?1, 2
Ja.
Hoe beoordeelt u de berichtgeving dat al sinds 2000 gewaarschuwd wordt dat Nederland «onvoldoende is voorbereid»?
In de berichtgeving is gebruikgemaakt van rapporten die sinds 2000 zijn verschenen, daarbij is niet ingegaan op de reactie op die rapporten en de acties die er naar aanleiding van deze rapporten zijn ondernomen en waar uw Kamer via diverse Kamerbrieven van op de hoogte is gesteld. Ten aanzien van het eerste rapport waar sprake van is in dit stuk, de «Staat van de Gezondheidszorg 2005», heeft de toenmalige Minister van VWS op 16 december 2005 uitgebreid naar uw Kamer gereageerd. In 2005 is het huidige Centrum Infectieziektebestrijding (CIb) als onderdeel van het RIVM opgericht, om de gewenste landelijke, inhoudelijke coördinatie vorm te geven.
In 2014 is het Ministerie van VWS, samen met de VNG, de GGD’en en het RIVM, het Stimuleringsprogramma Betrouwbare Publieke Gezondheid gestart. In dit programma zijn de in 2014 tot 2016 verschenen rapporten die in dit artikel genoemd worden betrokken. Uw Kamer is op 12 september 2017 uitgebreid geïnformeerd over de in dit stimuleringsprogramma behaalde resultaten en de manier waarop de publieke gezondheid geborgd werd (Kamerstuk 32 620, nr. 277).
Waren er pandemiedraaiboeken beschikbaar waarbij, met (financiële) hulp van de rijksoverheid, de GGD’en snel konden opschalen in het bron- en contactonderzoek? Zo ja, kunt deze met de Kamer delen en kunt u in uw antwoord aangeven in welke mate ICT voorkomt in deze draaiboeken?
De werkwijze voor opschalen van GGD’en bij infectieziekten is beschreven in het generieke draaiboek dat beheerd wordt door het RIVM3, in GGD-plannen (GGD Rampen Opvang Plan) en in plannen van de veiligheidsregio’s. De opschaling van ICT maakt daarvan – voor zover mij bekend – geen onderdeel van uit. In het generieke draaiboek is geen ziekte-specifieke informatie opgenomen, daarvoor wordt verwezen naar ziekte-specifieke richtlijnen. Een complicerende factor in de huidige pandemie is de aanvankelijke onbekendheid van de eigenschappen van het virus, het voortschrijdend wetenschappelijk inzicht en de daardoor noodzakelijke veelvuldige aanpassingen van het beleid, die steeds in de gehele keten moeten worden doorgevoerd.
In de Wet Publieke Gezondheid is opgenomen dat veiligheidsregio’s, inclusief de inzet van GGD’en, in geval van crises een extra financiële vergoeding kunnen krijgen (art. 62 Wpg). Op basis van dat artikel ontvangen GGD’en nu ook een vergoeding voor hun meerkosten. De voorbereiding op een pandemiescenario maakt ook deel uit van de Nationale Veiligheidsstrategie (Kamerstuk 30821–81, 7 juni 2019) en van de regionale risicoanalyses en crisisplannen van de veiligheidsregio’s.
Kunt u de uitspraak dat sinds 2008 is bezuinigd op de GGD’en cijfermatig ontkrachten dan wel bevestigen?
GGD’en zijn gemeenschappelijke regelingen en worden gefinancierd door de aangesloten gemeenten. De gemeenten bespreken elk jaar met de GGD’en welke taken in die regio moeten worden uitgevoerd en hoeveel geld daarvoor beschikbaar is. Het is aan de GGD’en en de gemeenten om daar een goede balans in te vinden. Of er sprake is van bezuinigingen is daardoor niet eenduidig te beantwoorden.
De gemeenten ontvangen geld van het Rijk in het Gemeentefonds om publieke gezondheidstaken te financieren. Bij uitbreiding van taken, zoals bijvoorbeeld de toevoeging van vaccinaties aan het Rijksvaccinatieprogramma, komt VWS met de Vereniging Nederlandse Gemeenten een toevoeging aan het Gemeentefonds overeen.
Ten tijde van het Stimuleringsprogramma Betrouwbare Publieke Gezondheid is door AEF onderzoek gedaan naar taken, mensen en middelen van de GGD’en met als titel «GGD’en in beeld». De Kamer heeft per brief van 12 september 2017 dit onderzoek ontvangen (Kamerstukken 32 793, nr. 277). Uit dit onderzoek bleek onder andere dat alle GGD’en de taken uit de Wet publieke gezondheid (Wpg) goed kunnen uitvoeren. Ook bleek uit dat onderzoek dat zij goed ingericht zijn op veranderende omstandigheden en innovatie.
Welke acties zijn vanuit de rijksoverheid ondernomen na het verschijnen van het rapport «Infectieziekte- en tuberculosebestrijding bij GGD’en op orde, maar kwetsbaar» van de Inspectie Gezondeidszorg en Jeugd in 2015?
Zoals de toenmalige Minister van VWS u in mei 2015 heeft gemeld, concludeerde de IGJ dat de GGD-en hun wettelijke taken op het terrein van de infectieziekte- en tuberculosebestrijding over het algemeen goed uitvoeren. IGJ wees daarnaast op de risico’s voor de langere termijn ten gevolge van doorgevoerde bezuinigingen. De paar GGD-en die minder scoorden, konden dit snel verbeteren. In combinatie met het stimuleringsprogramma (Kamerstuk 32 620, nr. 132)4 waarbij de vier pijlers van de GGD-en werden geborgd en waar nodig versterkt, was de overtuiging dat de infectieziekte- en tuberculosebestrijding ook voor de nabije toekomst goed geborgd was. Omdat tuberculose steeds minder voorkomt, vergt het specifieke aandacht om de kwaliteit van de bestrijding te waarborgen. Hiervoor is in 2019 een country review uitgevoerd door ECDC en WHO en de aanbevelingen daarvan worden verwerkt in de update van het Nationaal Plan Tuberculosebestrijding.
Heeft uw ministerie in de periode van 2015 tot februari 2020, voordat de coronacrisis uitbrak, contact gehad met de GGD-GHOR over voorbereidingen op mogelijke pandemieën en de gewenste rol van de GGD’en daarbij? Zo ja, hoe vaak en welke acties vanuit de rijksoverheid zijn hier additioneel uit voortgekomen?
Ja. De voorbereiding op landelijke infectieziektebestrijding is belegd bij de Landelijke Coördinatie Infectieziektebestrijding van het RIVM (LCI). De LCI heeft veelvuldig contact met GGD’en en zorgt voor inhoudelijke ondersteuning en afstemming over de voorbereiding, en beheert daarvoor onder andere een generiek draaiboek infectieziektebestrijding en specifieke richtlijnen voor A-ziekten, die regelmatig worden bijgewerkt. Zogenoemde Regionaal Arts Consulenten vormen een belangrijke schakel voor de afstemming tussen GGD’en en het RIVM. In het Landelijk Overleg Infectieziektebestrijding (LOI) worden alle zaken besproken die relevant zijn voor de infectieziektebestrijding in Nederland. Het beleidsdepartement van VWS voert hierover regelmatig overleg met het RIVM.
Naast de intensieve contacten die het ministerie heeft gehad met de GGD’en tijdens het bij antwoord 2 genoemde Stimuleringsprogramma Betrouwbare Publieke Gezondheid, vinden ook andere contacten plaatst zoals periodieke overleggen van de directeur publieke gezondheid van VWS met de directeur GGD GHOR, maar ook contacten met de afzonderlijke directeuren PG of gezamenlijk wanneer zij bijeenkomen in hun beraad. Ook is er via het directeurenoverleg crisisbeheersing contact met de veiligheidsregio’s. En hoewel het bestuur van de veiligheidsregio’s in de eerste plaats zorg draagt voor de voorbereiding op uitbraken van A-ziekten (art. 6, Wpg), zijn er ook op het niveau van beleidsmedewerkers contacten met GGD «en, GGD GHOR Nederland-vertegenwoordigers en veiligheidsregio’s over de voorbereiding op pandemieën. Het ministerie heeft daar echter geen overzicht van bijgehouden. Het beleidsdepartement heeft ook een aantal keer meegewerkt aan regionale oefeningen, vaak samen met het RIVM.
Verder lijkt het me in dit verband nuttig om te wijzen op de betrokkenheid van VWS en regionale organisaties bij het opstellen van de Nationale Veiligheidsstrategie (Kamerstuk 30821–81, 7 juni 2019).5 Over de ontwikkelingen en voortgang daarvan wordt u regelmatig geïnformeerd door de Minister van Justitie en Veiligheid.
Kunt u bevestigen dat er sinds 2015 een tekort is aan verpleegkundigen en artsen rondom infectieziektebestrijding? Zo ja, wat is hiervoor de reden en in welke mate zijn de adviezen van het Capaciteitsorgaan gevolgd om dit tekort tegen te gaan?
Ja, er bestaat zowel een tekort aan artsen-infectieziektebestrijding als aan verpleegkundigen infectieziektebestrijding, waarbij er verschillen zijn tussen de GGD-en in aard en omvang van de tekorten.
De afgelopen jaren zijn er minder artsen Infectieziektebestrijding opgeleid dan dat gewenst was volgens de raming van het Capaciteitsorgaan (CO) en waarvoor financiering beschikbaar was vanuit VWS. De exacte reden voor het gebrek aan animo voor deze opleiding is mij niet bekend. VWS heeft door het inrichten van een centraal werkgeverschap met voor iedereen gelijke primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden voor artsen in opleiding zich ervoor ingezet om deze opleiding aantrekkelijker te maken.
Aan de hand van de raming van het CO bepaalt VWS jaarlijks het maximaal beschikbare aantal opleidingsplaatsen per vervolgopleiding. VWS benut daarbij de adviezen van het CO. De afgelopen jaren is ook voor wat betreft de opleiding tot arts infectieziektebestrijding het voorkeursadvies van het Capaciteitsorgaan gevolgd. Ten aanzien van het aantal opleidingsplaatsen voor de opleiding arts Infectieziektebestrijding voor het jaar 2021 is in het voorjaar van 2020 eveneens besloten om het voorkeursadvies van het CO van december 2019 te volgen.
In mijn reactie op de initiatiefnota van de leden van Gerven en Hijink over «Nu investeren in de GGD» van 9 juli jl. heb ik u geïnformeerd over de instroom in de opleiding tot arts Infectieziekten6.
Heeft u bij alle plannen waarbij de GGD’en dienen als uitvoeringsorganisatie eerst contact gezocht met de GGD alvorens dit te communiceren richting de Kamer in uw Kamerbrieven? Zo ja, hoe beoordeelt u dan deze uitspraken in het artikel: «Ook al was er vooraf intensief contact tussen GGD’s», «in de persconferentie hoorden we dan ineens dingen die niet waren afgesproken» en «in Kamerbrieven stonden beloftes terwijl daar in onze beleving nog over gesproken moest worden. Wij moesten het dan weer oplossen.»?
De betrokkenheid van de GGD’en bij de crisisaanpak van het kabinet verloopt als volgt. Veelal worden bepaalde besluiten die raken aan de uitvoering van de GGD’en al gedurende enkele weken voorbereid in periodieke overleggen tussen het ministerie en de GGD’en. De definitieve kabinetsbesluiten landen uiteindelijk in opdrachten aan de GGD en/of in Kamerbrieven. Conceptteksten van brieven aan de Tweede Kamer worden gelezen door medewerkers van GGD GHOR Nederland, de overkoepelende organisatie van de regionale GGD’en, om ervoor te zorgen dat de daarin opgenomen informatie over (afspraken met) de GGD'en correct is. De GGD GHOR is verantwoordelijk voor afstemming binnen de eigen gelederen. Daarnaast vormen OMT adviezen een belangrijke basis voor besluiten van het kabinet inzake de crisisaanpak. OMT adviezen worden besproken in het zogeheten BAO (Bestuurlijk Afstemmingsoverleg), waarin de GGD’en zijn vertegenwoordigd. In het BAO kunnen vanuit uitvoeringsperspectief aandachtspunten worden meegegeven aan het kabinet.
Uiteindelijk wordt het beleid definitief vastgesteld door het kabinet, en het kan natuurlijk altijd voorkomen dat bepaalde onderdelen op basis van laatste inzichten of overwegingen afwijken van wat in het voorafgaande traject is gewisseld.
Wat is volgens u de verklaring dat werknemers van bron- en contactonderzoek genoodzaakt werden om data incompleet aan te leveren bij het RIVM en dat taalbarrières ervoor zorgden dat bron- en contactonderzoek op momenten niet werd gedaan?
In de eerste maanden van de pandemie hield de personele capaciteit voor bron- en contactonderzoek (BCO) geen gelijke trend met de stijging van het aantal besmettingen. Om die reden is vanaf september 2020 ingezet op een uitbreiding van die capaciteit met zo'n 350 fte per week. Sinds december 2020 is in totaal 7.900 fte beschikbaar. In combinatie met de introductie van risicogestuurd BCO heeft dat tot gevolg dat het BCO kwalitatief goed kan worden uitgevoerd.
GGD’en werken daarbij ook met tolken. Er zijn bij mij en GGD GHOR Nederland geen signalen bekend dat taalbarrières een reden vormden om BCO niet uit te voeren.
Hoe zijn de problemen rondom het bron- en contactonderzoek (zoals deze geconstateerd worden in het AD-artikel) opgelost? Zijn er bijvoorbeeld extra mensen aangenomen om de taalbarrière te overbruggen?
Zie het antwoord op vraag 9.
Wat zijn volgens u de voor- en nadelen van een privaat-publieke samenwerking tussen bedrijven als Shell, ASML, Bol.com, KLM en Randstad en de GGD’en?
In het najaar van 2020 was snelle opschaling van de testcapaciteit nodig. Daarvoor breidden GGD’en hun al bestaande testactiviteiten verder uit. Onafhankelijk daarvan had ook VNO-NCW plannen ontwikkeld voor opschaling van de testcapaciteit Bij de totstandkoming van de (X)L-locaties in het najaar van 2020 hebben partijen vervolgens nauw samengewerkt en konden de locaties in hoog tempo gerealiseerd worden. De GGD'en hebben de locaties in gebruik genomen.
De huidige realisatie van testlocaties in het kader van het openen van de samenleving («spoor 2») vindt plaats door (samenwerkingsverbanden van) bedrijven. Tussen GGD GHOR Nederland en deze (organisaties van) bedrijven is contact en vindt zo nodig afstemming plaats.
Wanneer en waarvoor was er in 2020 voor het eerst sprake van een dergelijke privaat-publieke samenwerking?
Zie het antwoord op vraag 11.
Waarom worden de voorstellen van de private partijen met betrekking tot een flexibelere afsprakensysteem voor vaccinaties geweigerd, terwijl dit de productiviteit van het afspraken maken kan vergroten?
Het afsprakensysteem van de GGD'en functioneert adequaat. Op basis van de beschikbare vaccins worden een aantal weken vooruit afsprakenslots volgeboekt. Het systeem is verder ontwikkeld en voorbereid op de opschaling die in de komende weken zal plaatsvinden.
Ten aanzien van de werkprocessen op de vaccinatielocaties hebben onder andere private partijen de GGD'en geadviseerd, wat heeft bijgedragen aan de aanzienlijke versnelling van die processen.
Bent u het eens met de stelling dat het niet plannen of aanzienlijk vertragen van het plannen van afspraken ervoor kan zorgen dat vaccinaties langer dan nodig op de plank blijven liggen? Zo nee, waarom niet?
Er is geen sprake van niet plannen of vertraging van het plannen van afspraken. Voor alle beschikbare vaccins worden een aantal weken vooruit afsprakenslots volgeboekt. Het aantal mensen dat uiteindelijk het vaccin niet komt halen is minder dan 1%. Er blijven geen vaccins langer dan nodig op de plank liggen.
Hoe wordt momenteel voorkomen dat callcenters van de GGD worden overspoeld door bellers die ze niet allemaal kunnen inplannen, of dat ze juist dagenlang niets te doen hebben?
Het personeel in het callcenter is met een omvang van circa 9.500 medewerkers gemakkelijk schaalbaar. Op drukke momenten zijn er veel medewerkers aan het werk en op minder drukke momenten is het aantal actieve medewerkers lager. Het uitnodigen om een afspraak te maken voor vaccinatie wordt gedoseerd, zodat de drukte gespreid kan worden. Tot slot wordt er steeds meer gebruik van het online webportaal voor het maken van afspraken.
Is het uitbreiden van werknemers en het updaten van CoronIT voldoende om de forse stijging in het aantal afspraken de komende weken op te vangen?
Ja dat is voldoende om de drukte op te vangen.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja
Vaccinatiedwang en vaccinatiedrang met name in relatie tot de invoering van de ‘Digital Green Pass’ |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Wanneer is er volgens u sprake van vaccinatiedwang? Kunt u dit wellicht met een concreet voorbeeld illustreren?
Ik vind het belangrijk dat het een vrije keuze is en blijft voor mensen om zich te laten vaccinerenen. De Wet publieke gezondheid (Wpg) biedt ook geen mogelijkheid om iemand onder dwang te vaccineren. Volgens het advies van de Gezondheidsraad van 4 februari jl. is er sprake van dwang wanneer iemand tegen zijn wil wordt genoodzaakt iets te doen of te laten. Vaccinatiedwang betekent dat, met tussenkomst van de rechter, iemand tegen zijn wil wordt gevaccineerd, ook als hij zich (fysiek) verzet. Hiervan is geen sprake in Nederland, waardoor ik geen concreet voorbeeld uit de praktijk kan geven.
Wanneer is er volgens u sprake van vaccinatiedrang? Kunt u dit wellicht ook met een concreet voorbeeld illustreren?
Vanwege de bescherming van de volksgezondheid en de mogelijkheid de samenleving weer te openen, acht ik het van groot collectief belang om deelname aan het vaccinatieprogramma te stimuleren, maar het moet een vrije keuze blijven voor mensen om zich te laten vaccineren. Ik wil ook aansturen op het voorkomen van drang bij de vaccinatiecampagne. Dus ik wil voorkomen dat de beslissingsruimte van iemand wordt ingeperkt of zodanig wordt beïnvloed dat diegene feitelijk minder keuzevrijheid heeft. Eventueel wantrouwen bij mensen wordt niet weggenomen door dwang en verplichtingen. In de overheidscampagnes blijf ik dan ook inzetten op milde vormen van gedragsbeïnvloeding die de keuzevrijheid van mensen niet beperken. Een voorbeeld van vaccinatiedrang schets de Gezondheidsraad in haar advies van 4 februari jl. Zo geeft de Gezondheidsraad aan dat er sprake is van drang wanneer bijvoorbeeld sprake is van verhoging van de zorgpremie of verhoging van de (inkomens)belasting voor niet-gevaccineerden.
Klopt het dat, volgens het kabinet, vaccinatiedwang en vaccinatiedrang allebei onacceptabel zijn?
Zoals ik aangeef bij de beantwoording van vraag 2, vind ik het van groot collectief belang om deelname aan het vaccinatieprogramma te stimuleren, maar het moet een vrije keuze blijven voor mensen om zich te laten vaccineren. Er mag geen sprake zijn van een coronavaccinatieplicht, zonder dat er enige keuzevrijheid is (vaccinatiedwang). Ook wil ik voorkomen dat de beslissingsruimte van iemand wordt ingeperkt of zodanig wordt beïnvloed dat diegene feitelijk minder keuzevrijheid heeft (vaccinatiedrang). Ik stuur daarom aan op het voorkomen van dwang en drang bij de vaccinatiecampagne. Het kabinet kiest voor beleidsinterventies die de keuze voor vaccinatie kunnen beïnvloeden, maar de keuzevrijheid niet beperken.
Bent u bekend met het plan een Europees «vaccinatiepaspoort» in te voeren, de zogenaamde Digital Green Pass?
Ja.
Zou de invoering van zo’n «Digital Green Pass» er toe kunnen leiden dat gevaccineerden straks vrij kunnen reizen binnen de Europese Unie (EU) terwijl niet-gevaccineerden, voordat ze kunnen reizen, eerst een coronatest zullen moeten ondergaan en wellicht (daarnaast) in het land van aankomst een tijd in quarantaine zullen moeten verblijven?
De concept verordening van de Europese Commissie zoals voorgesteld op 17 maart jl. biedt een kader voor de afgifte, de verificatie en de aanvaarding van interoperabele vaccinatie-, test- en herstelcertificaten ter bevordering van het vrije verkeer van personen tijdens de COVID-19-pandemie, ook wel het Digitaal Groen Certificaat genoemd. Welke versoepelingen lidstaten toekennen aan het dragen van een dergelijk certificaat is aan de lidstaten zelf.
Kan een dergelijke situatie leiden tot «vaccinatiedrang» bij niet-gevaccineerden? Zo ja, wanneer is dit het geval en wat gaat u doen om dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet en bij welke reisbelemmeringen voor niet-gevaccineerden is volgens u dan wél sprake van vaccinatiedrang?
De concept verordening «Digitaal Groen Certificaat» gaat niet in op de toepassing van het certificaat. Het is aan de lidstaten zelf deze in te zetten om maatregelen voor inreizenden te versoepelen. Nederland zet zich ervoor in dat naast een bewijs op basis van vaccinatie, een alternatief beschikbaar is, omdat je hiermee (indirecte) drang of dwang voorkomt. Gezien de huidige epidemiologische situatie en de ontwikkelingen ten aanzien van varianten van zorg acht ik het noodzakelijk voorwaarden te verbinden aan reizen. Zolang die situatie zich voordoet zullen maatregelen danwel voorwaarden gelden voor reizigers. Omdat lidstaten hier eigen afwegingen in maken zou het kunnen dat andere lidstaten hier niet toe geneigd zijn, tot nu toe zie ik geen ontwikkelingen in lidstaten die die kant op gaan.
Stel, heel concreet, dat na de invoering van de Digital Green Pass een gevaccineerde Duitser vrij naar Nederland kan reizen, maar een niet-gevaccineerde Duitser steeds eerst een test (kosten 50 euro per keer) moet ondergaan en vervolgens twee weken in quarantaine in Nederland moet verblijven: is in dit geval sprake van vaccinatiedrang? Zo ja, wat gaat het kabinet doen om dit te voorkomen? En wat gaat het kabinet doen om te voorkomen dat andere EU-landen, in het kader van de Digital Green Pass, dergelijke reisbelemmeringen invoeren die tot vaccinatiedrang bij Nederlanders kunnen leiden? Zo nee, bij welke (extra) reisbelemmeringen voor niet-gevaccineerden (ten opzichte van gevaccineerden), dat wil zeggen bij welke (combinatie van) test- en quarantaineverplichtingen (alleen) voor niet-gevaccineerden, is er wél sprake van vaccinatiedrang?
Zie de beantwoording van vraag 6.
Kunt u een (korte) notitie of brief met de Kamer delen, waarin nader wordt gereflecteerd op het begrip «vaccinatiedrang»? Dat wil zeggen, wanneer is (volgens u) precies sprake van vaccinatiedrang en wanneer niet en hoe verwacht u, niet alleen bij reizen maar op alle levensdomeinen, te gaan voorkomen dat niet-gevaccineerden zich straks gedwongen voelen zich te laten injecteren met een vaccin om zo bijvoorbeeld nog binnen de EU te kunnen reizen? Indien u niet bereid bent een dergelijke notitie of brief te verschaffen, kunnen we hieruit dan concluderen dat de verzekering van het kabinet dat er nooit sprake zal zijn van vaccinatiedrang in werkelijkheid weinig betekent?
Ik vind het belangrijk dat het een vrije keuze blijft voor mensen om zich te laten vaccineren en stuur daarom ook aan op het voorkomen van drang bij de vaccinatiecampagne. Eventueel wantrouwen bij mensen wordt immers niet weggenomen door dwang, drang en verplichtingen. In de overheidscampagnes blijf ik ook inzetten op milde vormen van gedragsbeïnvloeding die de keuzevrijheid van mensen niet beperken. Tegelijkertijd moet bij beleidsinterventies rondom COVID-19 (zoals quarantaine maatregelen) het collectieve belang van bescherming van de volksgezondheid steeds worden afgezet tegen de mate waarin de beleidsinterventie ingrijpt op individuele rechten en belangen. In het advies van de Gezondheidsraad Ethische en Juridische afwegingen COVID-19-vaccinatie van 4 februari 2021 staat ook beschreven dat drang niet per definitie onaanvaardbaar is, maar dat er wel een rechtvaardiging voor moet bestaan. In mijn brief van 8 maart 2021 aan de Kamer heb ik ook aangegeven dat het afwegingskader van de Gezondheidsraad bruikbare handvatten biedt in het geval dat het kabinet bij een hoge infectiedruk en eventueel lage vaccinatiegraad in de toekomst wel reden ziet om meer dringende interventies te overwegen om de samenleving te beschermen tegen het coronavirus.
De petitie voor het beschermen van adresgegevens in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel |
|
Tom van der Lee (GL), Bouchallikh |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de petitie van De Goede Zaak die oproept tot aanpassing van de Handelsregisterwet om adresgegevens van ondernemers te beschermen?1
Ja.
Deelt u de zorgen van de opstellers van deze petitie dat de openbare publicatie in het Handelsregister van de privégegevens van zelfstandige ondernemers, zoals hun huisadres, wordt misbruikt voor intimidatiecampagnes en andere bedreigingen? Zo ja, wat onderneemt u om dit te voorkomen? Op welke wijze geeft u hierbij uitvoering aan de motie Yesilgöz-Zegerius c.s. (Kamerstuk 35 570 VI, nr. 36)?
Ja, deze zorgen deel ik. Het enkele feit dat iemands woonadres bekend is, geeft of impliceert immers niet het recht om die wetenschap ook te misbruiken om deze persoon lastig te vallen of te bedreigen. In gevallen van strafbare intimidatie en bedreiging zijn politie en justitie bevoegd om daartegen op te treden.
Ook nu al kan een ondernemer de KVK verzoeken zijn woonadres af te schermen wanneer er sprake is van een voldoende concrete dreiging. Het in de toekomst standaard afschermen van het als zodanig geregistreerde woonadres van ondernemers is verwerkt in een wijziging van het Handelsregisterbesluit. Het ontwerpbesluit is op 8 februari jl. voor advies aan de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) voorgelegd. Wanneer dat advies is uitgebracht, kan het ontwerp voor advies naar de Raad van State.
Met de genoemde aanpassing van het Handelsregisterbesluit geef ik deels uitvoering aan de motie Yesilgöz-Zegerius c.s. Voor zover de motie betrekking heeft op vestigingsadressen van ondernemingen zal ik deze motie echter niet kunnen uitvoeren.
Het afschermen van een vestigingsadres van een onderneming (ook wanneer dat tevens als woonadres wordt gebruikt) is met het oog op de rechtszekerheid in het handelsverkeer en het naleven van verplichtingen uit de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme (Wwft) van bepaalde afnemers van deze informatie geen voor de hand liggende keuze.
Waar het vennootschappen betreft is afscherming van het vestigingsadres onmogelijk met het oog op Europeesrechtelijke verplichtingen. Uit het Europese recht vloeit voort dat in ieder geval de NV en de BV het Handelsregister moeten worden geregistreerd met een vestigingsadres. Ook het feit dat dit adres tevens een woonadres kan zijn, doet daaraan niets af.
Daarnaast kent het Europese recht ook verplichtingen tot openbaarmaking van vestigingsadressen op, onder andere, websites van ondernemingen in het kader van het consumentenrecht, zodat afscherming van deze vestigingsadressen in het Handelsregister wel mogelijk maar niet zinvol is.
Klopt het dat het register van de Kamer van Koophandel de bron bleek te zijn van de adresgegevens die benodigd waren voor het uitvoeren van intimiderende acties bij de huisadressen van onder andere activisten, schrijvers, wetenschappers en journalisten?
Het is niet bekend wat de bron is geweest van de informatie die is gebruikt, mede omdat niet bekend is welke informatie concreet is gebruikt. Bij de recente stickeractie kan iedereen die uit welken hoofde dan ook weet had van één van de betrokken adressen aan deze actie hebben deelgenomen. Wel is duidelijk dat tenminste van een deel van de personen die op de website van Vizier op Links worden genoemd, gegevens beschikbaar waren in, onder andere, het Handelsregister. Of, en zo ja bij welk(e) register(s) deze gegevens daadwerkelijk zijn opgevraagd is echter niet bekend.
Deelt u de mening dat het mogelijk moet zijn om als ondernemer actief te zijn zonder dat je huisadres openbaar beschikbaar is?
Ja. Dit is ook mogelijk door een ander vestigingsadres te nemen. Woonadressen die als vestigingsadres zijn geregistreerd, blijven in die hoedanigheid altijd openbaar. Zo is het woonadres van een bestuurder, commissaris of aandeelhouder van een rechtspersoon, zoals een BV, sinds 2008 bij het Handelsregister standaard afgeschermd van de openbaarheid. Ook het woonadres van een uiteindelijk belanghebbende is afgeschermd. Het woonadres van een ZZP-er, maat van een maatschap of vennoot van een vennootschap onder firma is openbaar omdat deze personen persoonlijk aansprakelijk zijn voor de verplichtingen van de onderneming. In het geval van een waarschijnlijke dreiging kan een verzoek tot afscherming van het woonadres worden gedaan. Straks zullen als woonadres geregistreerde woonadresgegevens standaard worden afgeschermd.
Klopt het dat u vindt dat het woonadres, indien gelijk aan het vestigingsadres van de onderneming, openbaar beschikbaar moet zijn ten behoeve van juridische handelingen wanneer een zakelijk conflict zich voordoet, en dat openbare beschikbaarheid daarmee noodzakelijk is voor rechtszekerheid in het economisch verkeer? Kunt u dit verder toelichten?
Het vestigingsadres moet openbaar zijn, of dit wel of niet gelijk is aan een woonadres speelt daarbij geen rol. Zonder een concreet adres waar een ondernemer of onderneming bereikbaar is, kan bijvoorbeeld geen factuur worden gestuurd. Ook kan zonder een vestigingsadres een potentiële zakelijke relatie niet nagaan in hoeverre de fysieke vestiging van de onderneming een logische samenhang vertoon met de aard van de onderneming. Deze informatie is erg behulpzaam bij het beoordelen of men met een geloofwaardige wederpartij van doen heeft.
Speelt dit vraagstuk ook in andere Europese landen? Zijn de privégegevens van zelfstandige ondernemers die thuis gevestigd zijn ook daar openbaar beschikbaar? Zijn er lidstaten van de Europese Unie waar dat niet het geval is? Zo ja, leidt dat tot chaos of rechtsonzekerheid in het economisch verkeer?
De voorschriften met betrekking tot het Handelsregister die voortvloeien uit het Europese recht beperken zich hoofdzakelijk tot de NV en de BV. Daarnaast kent het Europese recht ook verplichtingen tot openbaarmaking van vestigingsadressen in het kader van het consumentenrecht.
Bij gebrek aan Europese harmonisatie lopen de nationale regelingen met betrekking tot Handelsregisterinformatie omtrent (equivalenten van) eenmanszaken en zzp’ers in ons omringende landen uiteen.
In Duitsland is bijvoorbeeld de registratieplicht niet primair afhankelijk van de rechtsvorm maar van de omzet. Ondernemers met een jaaromzet van minder dan € 22.000 zijn vrijgesteld van de registratieplicht, omdat voor deze categorie het rechtsvermoeden geldt dat er slechts sprake is van een bijverdienste. Een inhoudelijk vergelijkbare regel voor het definiëren van ondernemerschap geldt ook in Nederland. Ook eenmanszaken en maatschappen hoeven zich in Duitsland niet te registreren, maar dit mag wel. Ook bij een vrijwillige registratie zijn ze voorts aan alle met (verplichte) registratie samengaande verplichtingen onderworpen, waaronder begrepen de openbaarmaking van alle met de onderneming verbonden (woon- en vestigings-) adressen.
In Frankrijk geldt grosso modo hetzelfde systeem als in Nederland, rekening houdend met de aanstaande invoering van de afscherming van het als zodanig geregistreerde woonadres van de ondernemer. Ongeacht de rechtsvorm of omvang zijn alle ondernemingen met hun vestigingsadres in een openbare registratie te vinden. Ondernemers worden gewezen op de voor- en nadelen van het gebruik van hun eigen woonadres als vestigingsadres.
In België zijn van ondernemingen, inclusief zelfstandigen, zowel de maatschappelijke zetel als alle vestigingsadressen geregistreerd in een openbaar register. Voor natuurlijke personen is daarbij de maatschappelijke zetel per definitie het woonadres van de ondernemer.
In het Verenigd Koninkrijk zijn ondernemingen die niet in de vorm van een kapitaalvennootschap zijn opgericht, uitsluitend bij de belastingdienst bekend ten behoeve van belastingheffing. Er is op dit moment geen registratie lijkend op een handelsregister van deze ondernemingen, zodat de vraag naar de al dan niet openbaarheid van gegevens van deze groep ondernemingen zich (nog) niet voordoet. Evenwel wordt ook in het VK gepleit voor het invoeren van een rechtsvorm voor zzp’ers die deze groep juist ten behoeve van de rechtszekerheid onder de registratieverplichting in het (openbare) Britse Handelsregister zou brengen.
In de genoemde landen wordt het belang van een deugdelijke registratie net als in Nederland onderbouwd vanuit het belang van o.a. rechtszekerheid.
Zijn er oplossingen denkbaar waarbij de Kamer van Koophandel, of een andere aangewezen instantie, een rol kan spelen bij het in contact treden bij een zakelijk conflict, zonder die adresgegevens openbaar beschikbaar te stellen, en zonder de noodzaak voor een ondernemer om bij elk beginnend zakelijk conflict gelijk een advocaat in te schakelen?
In mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van de leden Yeşilgöz-Zegerius en Aartsen over deze materie ga ik in op mijn voornemen om de stakeholders te raadplegen in de vorm van een consultatie. Door middel van deze consultatie beoog ik te verkennen welke doelen door welke partijen thans worden gediend door middel van (informatie uit) het Handelsregister. Vervolgens zal worden nagegaan of deze doelen ook op andere manieren en mogelijk met minder onwenselijke neveneffecten kunnen worden gediend. De in uw vraag vervatte suggestie zal ik daarbij meenemen.
Klopt het verder dat het kabinet van mening is, zoals aangegeven in de brief van 17 december 2020, dat openbaarheid van vestigingsadressen een belangrijke rol speelt in de due diligence van zakelijke relaties en daarmee van belang is ten behoeve van het voorkomen van oplichting en andere criminele activiteiten, bijvoorbeeld omdat een veelheid van registraties op een enkel adres dan kan worden gesignaleerd? (Kamerstuk 32 761, nr. 177)
Ja, die mening is het kabinet toegedaan.
Is het niet in de eerste plaats de taak van de autoriteiten om oplichting en andere criminele activiteiten te bestrijden? Zo ja, hoe verhoudt dat zich tot uw standpunt over het belang van de openbaarheid van adressen met het zicht op due diligence, wat er op lijkt te wijzen dat u vindt dat openbaarheid van belang is zodat individuele burgers en bedrijven verdachte patronen kunnen ontdekken, zoals een veelheid van registraties op een enkel adres?
Ja, het bestrijden van intimidatie en bedreiging is in eerste instantie de taak van autoriteiten. Tegelijkertijd is de openbaarheid van vestigingsadressen ook, zoals toegelicht in antwoord op vraag 5, relevant voor individuele burgers en bedrijven alsmede in het kader van verplichtingen die voorvloeien uit de Wet ter voorkoming van witwassen en het financieren van terrorisme (Wwft). Uw Kamer heeft verzocht om ter voorkoming van bedreiging en intimidatie de adressen van ondernemingen af te schermen maar de regering moet de impact op het gebied van rechtszekerheid en voorkoming van fraude en andere criminele activiteiten ook meewegen. Daarvoor is nodig dat het brede publiek in staat wordt gesteld zich ten minste op de hoogte te stellen van het bedrijfsadres van een partij waarmee men overweegt zaken te doen. Daarom is dit deels ook verplicht op basis van Europese regels. Hierin moet een passend en werkbaar evenwicht gevonden worden. Uiteraard kan altijd een ander vestigingsadres dan het woonadres gekozen en geregistreerd worden.
Klopt het ook dat u een oplossing voor dit vraagstuk ziet in vestiging bij een domicilieverlener of elders? Kunt u aangeven welke kosten daar doorgaans aan verbonden zijn voor een ondernemer? Vindt u het acceptabel dat ondernemers met een thuisvestiging die zich bedreigd voelen en daarom niet willen dat hun huisadres online te vinden is, daar financiële gevolgen van moeten ondervinden?
Domicilieverlening in de vorm van een vestigingsadres zonder fysieke voorzieningen is mogelijk voor minder dan € 50 per maand. Of een ondernemer dit bedrag kan betalen voor het afschermen van zijn woonadres, als hij hoofdzakelijk daar (of althans niet hoofdzakelijk op een vast ander adres) zijn activiteiten uitvoert, is een overweging die alleen de ondernemer zelf kan maken. Bij deze afweging zullen diverse factoren betrokken worden. Zo kan de gekozen vestigingsadres mede de uitstraling bepalen van de onderneming ten opzichte van (potentiële) klanten en leveranciers en maakt het daarmee in zekere zin deel uit van het commercieel positioneren van de onderneming. Al deze factoren kunnen op hun beurt een financiële of op geld waardeerbare impact hebben, die de ondernemer in zijn afwegingen zal betrekken.
Erkent u dat er andere obstakels kunnen zijn bij vestiging op een domicilieadres of andere redenen waarom een ondernemer daar niet voor voelt? Kunt u ook toelichten hoe de oplossing van vestiging op een domicilieadres zich verhoudt tot uw standpunt over het belang van openbaarheid van vestigingsadressen ten behoeve van due diligence?
Een ondernemer kan te allen tijde een veelheid aan overwegingen maken die ertoe leiden dat vestiging op een domicilieadres al dan niet een passende optie wordt bevonden. Wwft-instellingen, toezichthouders en ook (potentiële) afnemers, toeleveranciers of dienstverleners maken daarin hun eigen afweging, mede op basis van de due diligence die van hen verwacht mag worden. Of de vestiging op een domicilieadres daarbij een negatieve invloed op de beoordeling heeft, is van allerlei factoren afhankelijk. Een domicilieadres voor een onderneming waarbij men een fysiek zakelijk adres verwacht (zoals een tuincentrum of een garagebedrijf) wekt waarschijnlijk meer verwondering dan een domicilieadres voor een journalist, een sessiemuzikant of een personal trainer die aan huis komt.
De Belastingdienst publiceert een leidraad voor domicilieverleners2 die houvast biedt bij het invullen van hun due diligence en de wettelijke verplichtingen op dat terrein. Wanneer deze leidraad gevolgd wordt, blijft er in de keten tussen de domicilieverlener, zijn klant en diens zakelijke relatie sprake van een voldoende mate van beoordeling en traceerbaarheid.
Klopt het dat de gemeente Amsterdam voornemens is om vanuit de gemeente gratis een adres ter beschikking te stellen waar ondernemers met vestiging aan huis zich kosteloos kunnen registreren? Ziet u dit als een werkbare oplossing? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet bekend met plannen van de gemeente Amsterdam op dit punt. In algemene zin geldt wel dat domicilieverlening een economische activiteit is. Activiteiten van een overheid op dit gebied, zijn onderworpen aan de Wet markt en overheid. Een voornemen zoals in uw vraag aangeduid, kan daarmee op gespannen voet staan. Voor zover een overheid bedrijfsmatig optreedt als domicilieverlener, moet overigens eveneens de reeds genoemde leidraad voor domicilieverleners in acht genomen worden.
Bent u bereid om de overwegingen in de bovenstaande vragen mee te nemen in de aangekondigde consultatie en de Handelsregisterwet zo spoedig mogelijk dusdanig aan te passen zodat ingeschrevenen in het Handelsregister altijd de mogelijkheid hebben om aan te geven dat hun privéadressen niet openbaar beschikbaar mogen zijn via het Handelsregister?
Ja, ik zal deze overwegingen in de consultatie meenemen.
De aanpassing in het Handelsregisterbesluit waarmee het als zodanig geregistreerde woonadres wordt afgeschermd zal ik na ontvangst van de adviezen van de Autoriteit Persoonsgegevens en de Raad van State zo spoedig mogelijk voorhangen bij uw Kamer.
Het uitblijven van branchespecifieke coronasteun voor de bruine vloot |
|
Hilde Palland (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de brandbrief die de Vereniging voor Beroepschartervaart (BBZ) op 16 april 2021 aan het kabinet heeft verstuurd?1
Ja
Onderkent u de problemen waarmee de bruine vloot zich momenteel geconfronteerd ziet, waaronder een kwetsbare financiële positie als gevolg van de coronacrisis en het uitblijven van branchespecifieke coronasteun die maanden geleden is toegezegd?
De bruine vloot-ondernemers met hun historische zeilschepen zijn door de coronacrisis in het hart getroffen. Het Kabinet heeft een generiek pakket aan maatregelen ontwikkeld waar ook ondernemers met een bruine vloot-schip gebruik van kunnen maken.
Zowel de TOGS als de TVL lijken voor bruine vloot schippers goed te passen.
Dit blijkt onder andere doordat sinds de start van de crisis in maart vorig jaar ruim € 23 miljoen euro TOGS/TVL subsidie is toegekend aan bedrijven binnen de codes waar deze ondernemers grotendeels toe behoren: 5010, 5030 en 9103.
Ik ben me er van bewust dat naast bruine vloot ondernemers ook andere ondernemers zoals bijvoorbeeld motorschepen en rondvaartboten tot deze codes behoren, maar dit geeft wel een beeld van de hulp die deze regelingen biedt.
Dit neemt de problemen van deze ondernemers natuurlijk niet weg, maar levert wel een bijdrage aan de ondersteuning van deze ondernemers in het dragen van hun vaste lasten op de korte termijn.
Kunt u puntsgewijs reageren op de drie verzoeken uit voornoemde brandbrief, namelijk continuering van de TVL- en NOW-regelingen, het zo spoedig mogelijk uitkeren van de toegezegde € 15 miljoen branchespecifieke coronasteun en het komen met een stappenplan waarop ondernemers kunnen anticiperen?
De TVL en andere steunmaatregelen zullen doorlopen in het kwartaal twee van 2021 (Kamerstuk 35 420, nr. 217). Ook in het derde kwartaal zullen we niet plotsklaps stoppen met de steun. Deze steun heeft heel veel bedrijven overeind gehouden, en wordt ook door de bruine vloot-ondernemers goed gebruikt. Zodra de economie weer open kan, kunnen bedrijven daardoor de draad weer oppakken. Niettemin hebben bedrijven een loodzwaar jaar achter de rug en raken ze door hun reserves heen. De analyses van het CPB en De Nederlandsche Bank laten ook zien dat de economie zich goed staande heeft weten te houden. We kunnen dus ook vertrouwen hebben in de onderliggende economie. Uiterlijk in mei komen de Ministers van Financiën, Economische Zaken en Klimaat en Sociale Zaken en Werkgelegenheid met een voorstel hoe de steun eruit zal zien in het derde kwartaal.
In de Kamerbrief van 17 februari jl. (Kamerstuk 35 420, nr. 231) is aangegeven dat de Coronaregeling bruine vloot niet eerder dan eind tweede kwartaal 2021 kan worden opengesteld. Aangezien het ongeduld van deze ondernemers begrijpelijk is, is mijn inzet de regeling in juni van dit jaar open te stellen. De beoordeling door uitvoerder RVO.nl zal zo snel mogelijk na aanvraag worden gedaan. De ervaring vanuit de TVL is dat vervolgens op korte termijn een voorschot zal kunnen worden uitgekeerd.
Het is nog onduidelijk wanneer precies de komende periode weer meer ruimte komt voor het varen met groepen op deze schepen. Toch bieden het aantal gezette vaccinaties en het vooruitzicht dat de epidemiologische omstandigheden zullen verbeteren richting zomer perspectief.
Ik denk ook graag met de sector mee hoe we er voor kunnen zorgen dat men een tocht op een bruine vloot-schip overweegt als een keuze voor een gezellige en leerzame toeristische activiteit. Ik stel hiervoor graag de kennis van het Nederlands Bureau voor Toerisme en Congressen beschikbaar en stel voor om met hen te onderzoeken of er nog andere manieren zijn om deze beroepsgroep onder de aandacht te brengen.
Kunt u in het bijzonder ingaan op het verzoek om de € 15 miljoen branchespecifieke coronasteun zo spoedig mogelijk voor ondernemers toegankelijk te maken? Wanneer gaat deze regeling open en hoe snel volgt vervolgens behandeling en uitbetaling?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met de problematiek van schippers met een verkeerde SBI-code, die elk kwartaal opnieuw bezwaar moeten maken en opnieuw moeten worden beoordeeld door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, terwijl het om dezelfde ondernemer gaat?
Ja, ik ben hiermee bekend. Voor het antwoord wil ik verwijzen naar mijn brieven van 10 maart (Kamerstuk 35 420, nr. 239) en 21 april jl. (Kamerstuk 35 420, nr. 240) en de Voortgangsrapportage (Kamerstuk 35 420, nr. 241) waarin ik aangeef dat RVO.nl een proces heeft ontwikkeld in de bezwaarprocedure om de SBI-problematiek voor de betrokken ondernemer op te lossen. Na positieve beoordeling van het bezwaar ontvangt de ondernemer voor de TVL zijn aangepaste SBI-code. Dit geldt dan ook voor aanvragen in nieuwe TVL-openstellingen. In de praktijk blijkt dat in sommige gevallen bezwaren gericht tegen de TVL Q3 2020 positief zijn beoordeeld terwijl de aanvragen voor TVL Q4 2020 en TVL Q1 2021 al door de ondernemers zijn ingediend en zijn verleend. Het besluit op Q3 en de nieuwe verleningen hebben elkaar dan gekruist. De oorzaak is dat de gewijzigde SBI code dan nog niet in het klantdossier is opgenomen. De ondernemer moet dan helaas alsnog bezwaar maken. Dit komt beperkt voor. RVO.nl heeft maatregelen genomen om SBI bezwaren zo spoedig mogelijk af te handelen, zodat deze situatie zich zo min mogelijk voordoet. RVO.nl zorgt er daarnaast voor dat bij de openstelling van TVL Q2 2021 de juiste SBI-code in het klantdossier staat zodat een ondernemer niet nog een keer bezwaar hoeft in te dienen.
RVO.nl streeft er naar alle bezwaren binnen de wettelijke beslistermijn van 12 weken af te handelen. Zo nodig wordt een termijn in overleg met de bezwaarmaker verlengd. 90% van de bezwaardossiers wordt binnen de wettelijke termijn afgehandeld. Dit geldt ook voor de bezwaren die betrekking hebben op de SBI-problematiek. Zoals genoemd worden de bezwaren die hierop betrekking hebben zoveel mogelijk wel met voorrang opgepakt. RVO.nl heeft extra capaciteit ingeschakeld om dit te bewerkstellingen. Zodra het bezwaar is afgehandeld betaalt RVO.nl zo snel mogelijk het geld uit. Er wordt dan ook altijd persoonlijk contact opgenomen met een ondernemer, om hem/haar over de voortgang van de bezwaar zaak te informeren.
Is het mogelijk dit proces, waarvan wij begrijpen dat behandeling tot vier maanden kan duren en vervolgens uitbetaling nog eens drie maanden, te versnellen? Waarom wel/niet?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u deze vragen vóór het wetgevingsoverleg Corona en cultuur op 17 mei 2021 beantwoorden?
Ja, dat kan.
Het bericht ‘Witwasboete van €480 miljoen voor ABN AMRO’ |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot het Plan van aanpak Witwassen sinds de laatst verschenen voortgangsbrief op 2 december 2020? Kan een volledige uitvoering van dit plan witwasschandalen in de toekomst voorkomen?1, 2
Het plan van aanpak witwassen, dat de Minister van Justitie en Veiligheid en ik in 2019 naar uw Kamer hebben gezonden, bestaat uit drie pijlers: 1. het verhogen van barrières voor criminelen om misbruik te maken van het financiële stelsel, 2. het vergroten van de effectiviteit van de poortwachtersfunctie en 3. toezicht en het versterken van de opsporing en vervolging. Dit plan is in samenspraak met diverse betrokken publieke partijen en private partijen opgesteld. Elke pijler bevat een veelheid aan maatregelen; het totale plan bestaat uit 49 maatregelen. In de hierboven genoemde voortgangsbrief van 2 december 2020, is aangegeven dat een groot aantal van de maatregelen is opgepakt en afgerond. Daarnaast is per maatregel de stand van zaken geschetst. We zullen uw Kamer in de loop van dit jaar opnieuw een voortgangsbrief toesturen.
Naar aanleiding van de FinCen files heb ik vorig jaar, tijdens het vragenuur en in mijn brief hierover3, genoemd dat ook in de toekomst casussen boven water zouden kunnen komen waaruit blijkt dat de aandacht van poortwachters voor hun poortwachtersfunctie in het verleden onvoldoende was. DNB constateerde in 2018 immers dat verschillende financiële instellingen hun verantwoordelijkheid voor het beheersen van integriteitsrisico’s nog onvoldoende adequaat oppakten.4 Een adequate invulling van de poortwachtersfunctie door poortwachters is een cruciaal onderdeel van het anti-witwasbeleid. Het plan van aanpak witwassen bevat aanvullingen en intensiveringen van het anti-witwasbeleid op de terreinen van de drie genoemde pijlers en heeft daarmee dus ook tot doel om de effectiviteit van de poortwachtersfunctie te versterken. De basis hiervoor ligt bij de poortwachters zelf, daarnaast bevat het plan verschillende maatregelen om de poortwachters hierbij te ondersteunen. Het plan kan daarnaast niet gezien worden als een afronding van het anti-witwasbeleid. Criminelen vinden telkens weer nieuwe manieren om illegaal vermogen te genereren en wit te wassen. Daarnaast veranderen ook diensten en producten die risico’s op witwassen met zich kunnen brengen. Dit betekent dat de witwasrisico’s en de effectiviteit van het anti-witwasbeleid doorlopend worden beoordeeld en waar nodig aanvullende mitigerende maatregelen genomen worden. Hiertoe worden risicobeoordelingen5 uitgevoerd en wordt het beleid door verschillende partijen6 geëvalueerd.
Vindt u dat dit instellingen in voldoende mate gehoor geven aan uw oproep in het plan van aanpak om elkaar te vinden en samen te werken op het maken van beleid en delen van kennis?
De Minister van Justitie en Veiligheid en ik zien de intensivering van de samenwerking tussen de verschillende partijen uit de keten en het delen van kennis, als een van de belangrijkste successen van het plan van aanpak witwassen. Partijen werken steeds intensiever samen, zoals in het Financieel Expertise Centrum (FEC) en het Anti Money Laundering Centre (AMLC). Tevens zijn nieuwe vormen van samenwerking ontstaan, zoals de pilot Serious Crime Task Force7 en de Fintell Alliance, een samenwerkingsvorm tussen de FIU-Nederland en de vier grootbanken. Bovendien spraken we de betrokken publieke en private partijen de afgelopen jaren regelmatig over de voortgang van het plan van aanpak witwassen. De gezamenlijke aanpak alsook de inspraak en steun van alle betrokken partijen voor het plan is belangrijk in het effectief tegengaan van witwassen en de onderliggende (ondermijnende) criminaliteit en het zorgen voor een integer en veilig financieel stelsel. Naar onze overtuiging is de meeste winst in de effectievere aanpak van witwassen te behalen door samenwerking tussen alle betrokken partijen. De hierboven genoemde initiatieven dragen hieraan bij, tegelijk is verdere intensivering van de samenwerking nodig.
Welke belemmeringen ondervinden banken nog bij het tegengaan van witwassen? Kunt u daarbij specifiek ingaan op belemmeringen rondom privacywetgeving en het analyseren van financiële data, transacties en persoonsgegevens?
In het algemeen moet opgemerkt worden dat er bij de bestrijding van witwassen een inherente spanning is met de bescherming van persoonsgegevens. Zowel bij publieke partijen als opsporingsinstanties en toezichthouders is het beschikken over informatie en het met elkaar kunnen delen daarvan belangrijk om (ondermijnende) criminaliteit aan te kunnen pakken. Hetzelfde geldt voor de poortwachters van ons financieel stelsel. Zij hebben een wettelijke taak om onderzoek te doen naar hun cliënten en ongebruikelijke transacties te melden. Bij de beoordeling of aan dienstverlening risico’s op witwassen of terrorismefinanciering verbonden zijn, is kennis over de cliënt en diens activiteiten noodzakelijk. De poortwachters moeten dus hoe dan ook persoonsgegevens verzamelen. Op voorhand is daarbij niet te bepalen hoeveel gegevens nodig zijn om bij een individuele cliënt de risico’s voldoende in beeld te hebben. Ook kan daarbij informatie relevant zijn die bij andere poortwachters of publieke partijen berust. Tegelijk moeten de inbreuken op de bescherming van persoonsgegevens altijd een specifieke grondslag hebben. Dit betekent in de praktijk dat zowel publieke als private partijen bij de vervulling van hun wettelijke taken veelvuldig te maken hebben met de grenzen van de juridische grondslagen bij het verkrijgen van informatie en het kunnen delen van informatie.
Bij het opstellen van het plan van aanpak en de bespreking van de voortgang hiervan is met, onder andere, de banken geïnventariseerd op welke wijze effectiviteit van de poortwachtersfunctie kan worden verhoogd. Het belangrijkste punt hierin is het vergroten van de informatiepositie van de banken. Het betreft dan het toegang krijgen tot bepaalde informatie en het kunnen delen van informatie onderling en met publieke partijen. Hierbij is een onderscheid te maken tussen informatie waarbij persoonsgegevens betrokken zijn en informatie zonder persoonsgegevens. In het laatste geval gaat het bijvoorbeeld om geaggregeerde informatie over witwasrisico’s, typologieën en fenomenen. Hierover wordt steeds meer informatie gedeeld door de publieke partijen. Daarnaast betreft dit informatie die door de FIU-Nederland aan de Wwft-instellingen wordt verstrekt. Mede aan de hand van het plan van aanpak is er bij de FIU-Nederland meer inzet op het geven van feedback op meldingen en is er contact met de verschillende soorten Wwft-instellingen over de ontwikkelingen die de FIU-Nederland ziet. Deze feedback helpt Wwft-instellingen bij de beoordeling van transacties.
Als het gaat om de toegang tot of het delen van persoonsgegevens dan moet hier altijd een adequate wettelijke grondslag voor zijn. De toegang tot of het delen van persoonsgegevens is een inbreuk op de bescherming van deze persoonsgegevens en deze moet noodzakelijk en proportioneel zijn. Bij het anti-witwasbeleid bestaat een spanningsveld tussen enerzijds het algemeen belang van het voorkomen en bestrijden van witwassen en anderzijds het belang van de bescherming van persoonsgegevens. Dit uit zich in het bijzonder bij het monitoren van banktransacties. Deze transacties bevatten persoonsgegevens en in sommige gevallen bijzondere persoonsgegevens of strafrechtelijke persoonsgegevens. In de voorbereiding van het plan van aanpak witwassen zijn zes vormen van informatie-uitwisseling onderzocht en is besloten om wettelijke grondslagen te creëren om het gezamenlijk monitoren van transacties en het uitwisselen van gegevens over cliënten met een hoger risico op witwassen mogelijk te maken. Ook is besloten het gebruik van het burgerservicenummer (BSN), BRP en toegang van het afgesloten gedeelte van het UBO-register nader te onderzoeken en advies van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) te vragen. Zoals hierboven aangegeven, is er een inherent spanningsveld tussen de effectieve aanpak van witwassen en de bescherming van persoonsgegevens. Uit het advies van de AP blijkt dat de AP bij nieuwe verwerkingen van persoonsgegevens indringend toetst op noodzakelijkheid en proportionaliteit. Dit is echter bij de aanpak van witwassen niet altijd op voorhand volledig te onderbouwen. Duidelijk is dat persoonsgegevens verwerkt moeten worden om bijvoorbeeld de risico’s op witwassen bij een cliënt te kunnen beoordelen. Veel verschillende soorten informatie kunnen hieraan bijdragen. Tegelijk is daarmee ook niet altijd te onderbouwen dat bepaalde informatie (in het algemeen) noodzakelijk is voor het vervullen van de taak, zeker omdat die informatie op dit moment nog niet betrokken wordt bij het cliëntenonderzoek. Op de voortgang van de verschillende opties voor gegevensdeling en de omgang met het advies van de AP wordt hieronder ingegaan alsmede op andere lopende zaken.
Kunt u een update geven over de resultaten tot nu toe van Transactie Monitoring Nederland (TMNL)? Tegen welke belemmeringen loopt TMNL tot nog toe aan en hoe kunnen deze verder weggenomen worden? Hoe verhouden de werkzaamheden van TMNL zich tot privacywetgeving?
ABN AMRO, ING, Rabobank, Triodos Bank en de Volksbank hebben in juli 2020 TMNL B.V. opgericht. TMNL is een privaat initiatief, dat ingericht is door de banken. De verantwoordelijkheid voor deze inrichting ligt bij hen. De banken geven desgevraagd aan dat de activiteiten van TMNL erop zijn gericht om op basis van de transacties van zakelijke klanten van de aangesloten banken zogenoemde multibank-alerts te genereren. Ze melden dat zij door een proef uit 2019 op een beperkte dataset, ervan overtuigd zijn dat deze nieuwe wijze van analyseren van patronen leidt tot meer en scherpere detectie en nieuwe inzichten. De banken laten verder weten dat vanaf maart 2021 de eerste multibank-alerts door TMNL zijn gegenereerd op basis van relatief eenvoudige transactiemonitoringsmodellen en op een beperkte dataset met betaaltransacties van zakelijke klanten.
De banken geven desgevraagd aan dat TMNL deze activiteiten verricht bovenop de verplichtingen die uit de Wwft voortvloeien en dat deze activiteiten plaatsvinden binnen de kaders van de huidige wet- en regelgeving, waaronder de AVG, op basis van de gegevensbeschermingseffectbeoordeling van de verwerking die door de banken en TMNL is uitgevoerd. De Autoriteit Persoonsgegevens houdt toezicht op de naleving van de AVG.
De Minister van Justitie en Veiligheid en ik hebben op dit moment het wetsvoorstel plan van aanpak in voorbereiding. Hierin worden onder meer wettelijke grondslagen geregeld voor het delen van transactiegegevens ten behoeve van het gezamenlijk monitoren van transacties op grond van de Wwft, met voor die toepassing voorziene passende waarborgen. Het advies van de Raad van State ten aanzien van dit wetsvoorstel is medio januari 2021 ontvangen en wordt momenteel bezien in het kader van het aanhangig maken van het wetsvoorstel bij uw Kamer.
Wat is de stand van zaken van de overleggen met de betrokken partijen, zoals vermeld in uw reactie op het advies van de Autoriteit Persoonsgegevens3, dat is gevraagd voor een aantal vormen van informatie-uitwisseling, waaronder het algemeen gebruik van het burgerservicenummer (BSN) en toegang tot de gegevens in de Basisregistratie Personen (BRP) alsmede toegang tot het afgesloten gedeelte van het register voor uiteindelijk belanghebbenden (UBO-register)?4 Bent u voornemens om het Plan van aanpak witwassen op deze punten aan te scherpen?
Zoals aangegeven in de voortgangsbrief van 2 december 2020, zullen de Minister van Justitie en Veiligheid en ik dit advies en de uitkomsten van de overleggen met verschillende partijen betrekken bij de uitwerking van het wetsvoorstel plan van aanpak witwassen.
Met betrekking tot de toegang tot de Basisregistratiepersonen is op dit moment een wijziging van het Besluit basisregistratie personen door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in voorbereiding. In die wijziging zal toegang voor banken en notarissen in het kader van hun Wwft-taken worden meegenomen. De geplande inwerkingtreding van deze wijziging is 1 januari 2022.
Voor de toegang voor Wwft-instellingen tot de aanvullende gegevens in het besloten gedeelte van het UBO-register zien de Minister van Justitie en Veiligheid en ik, mede gezien het advies van de AP, op dit moment onvoldoende grond. De afgesloten gegevens betreffen onder meer het BSN-nummer en adresgegevens. De AP ziet onvoldoende noodzaak voor toegang tot deze gegevens voor een groot aantal partijen. Daarbij is van belang dat Wwft-instellingen op grond van de Wwft en de Europese anti-witwasrichtlijn bij het vaststellen van de UBO’s van hun cliënten, zich niet enkel mogen baseren op de gegevens in het UBO-register. Wwft-instellingen moeten eigen onderzoek doen naar de UBO’s. De verstrekking van de volledige informatie uit het register acht de AP daarmee niet noodzakelijk en proportioneel voor de uitvoering van de taken op grond van de Wwft. De gegevens in het UBO-register zijn geen authentieke gegevens en kunnen daarmee niet als definitieve verificatie gebruikt worden. Met de openbare gegevens kan in de meeste gevallen al een goede vergelijking worden gemaakt tussen het register en het eigen onderzoek. Wwft-instellingen hebben op grond van de Wwft de plicht discrepanties die zij constateren tussen de gegevens in het UBO-register en hun eigen onderzoek te melden bij de Kamer van Koophandel. We blijven monitoren of zich daarbij problemen voordoen doordat de Wwft-instellingen geen volledige toegang hebben tot de gegevens in het register.
Hoe is de oproep die u bij de Europese Commissie gedaan heeft om de mogelijkheden voor het delen van informatie tussen instellingen onder de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft-instellingen) te vergroten en meer richtsnoeren te ontwikkelen ten aanzien van de relatie tussen de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en de anti-witwasregelgeving, ontvangen?5
In de zomer van 2020 hebben de Minister van Justitie en Veiligheid en ik een reactie ingediend bij de Europese Commissie op hun openbare consultatie in voorbereiding op de wetgevende voorstellen die dit jaar gepubliceerd zullen worden. Deze reactie is ook met uw Kamer gedeeld.11 Hierin is aangegeven dat de aanpassing van de regelgeving een kans biedt om Wwft-instellingen meer mogelijkheden te geven om gegevens te delen en meer duidelijkheid te bieden over de relatie tussen de AVG en de anti-witwasregelgeving door middel van richtsnoeren. Andere lidstaten kunnen zich ook vinden in deze oproep. In de Raadsconclusies12 die in het najaar van 2020 zijn aangenomen, komen beide oproepen terug. De Raad nodigt hierin de Europese Commissie uit om de mogelijkheden voor de verwerking van gegevens uit te breiden en spoort haar aan om meer duidelijkheid te bieden over de relatie tussen de AVG en anti-witwasregelgeving.
Kunt u garanderen dat de boete voor ABN AMRO niet ten laste komt van de dividendafdrachten aan de staat, waardoor de boete in feite ten laste van de belastingbetaler wordt gebracht?
Indien een onderneming een schikkingsbedrag betaalt, heeft dit per definitie effect op de winst van de onderneming in dat jaar. Een lagere winst leidt in het algemeen tot een lagere dividenduitkering. Het is aan het bestuur van ABN AMRO om een dividendvoorstel te doen aan de algemene vergadering van aandeelhouders. Of er sprake zal zijn van winst over 2021 en zo ja hoe hoog, is op dit moment nog onzeker. Ik kan dan ook niet garanderen dat er geen impact zal zijn op de dividenduitkering. Hierbij benadruk ik dat het schikkingsbedrag dat ABN AMRO betaalt volledig ten goede komt aan de schatkist, waarmee de schikking in geen geval ten laste van de belastingbetaler wordt gebracht.
Het feit dat niet-EU-familieleden van expats geen toegang hebben tot Nederland |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Jan Paternotte (D66), Kiki Hagen (D66), Pieter Grinwis (CU), Don Ceder (CU), Raoul Boucke (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Expats campaign to lift travel restrictions for international family members»?1
Ja.
Bent u het eens dat er in het inreisbeleid van Nederland een onderscheid moet worden gemaakt tussen familie van Nederlanders of legale inwoners van Nederland enerzijds en toerisme anderzijds?
Ja. Dit is staand beleid. Het EU-inreisverbod betreft een inperking voor alle niet-noodzakelijke reizen van personen vanuit derde landen naar EU+landen met als doel de verspreiding van het COVID-19 virus tegen te gaan.2 Bepaalde familieleden van Nederlanders en van derdelanders met rechtmatig verblijf vallen niet onder het EU-inreisverbod. Andere familieleden, die wel onder de reikwijdte van het EU-inreisverbod vallen kunnen onder omstandigheden daarvan worden uitgezonderd.
Klopt het dat familieleden van Nederlanders of inwoners van Nederland met een verblijfsvergunning niet naar Nederland mogen reizen wanneer ze onderdanen zijn van een derde land? Zo ja, in welke gevallen kunnen zij in aanmerking komen voor een visum «kort verblijf»?
Nee, dat klopt niet. Unieburgers en hun gezinsleden, derdelanders met een verblijfsvergunning en hun gezinsleden en personen met een visum voor lang verblijf (MVV) vallen niet onder de reikwijdte van het EU-inreisverbod. Het EU-inreisverbod kent verder een aantal uitzonderingscategorieën3. Er is daarnaast een EU-veiligelandenlijst, waarop de landen staan die momenteel niet onder het EU-inreisverbod vallen. Voor personen uit visumplichtige landen geldt de gebruikelijke visumprocedure.
Hoe kijkt u aan tegen de bewering in het bericht dat het inreisverbod van de Europese Unie, ingaat tegen artikel acht in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) dat voorziet in het recht voor privé en familieleven?
Van een schending van artikel 8 EVRM is in de ogen van het kabinet niet snel sprake. Allereerst vallen onder andere Unieburgers en hun gezinsleden en derdelanders met een verblijfsvergunning niet onder het inreisverbod. Zij kunnen dus ondanks het inreisverbod hun familieleden hier in Nederland bezoeken. Indien het gaat om familieleden die wel onder de reikwijdte van het EU-inreisverbod vallen, kan een individuele afweging worden gemaakt waarbij zwaarwegende redenen met betrekking tot familiegerelateerde omstandigheden voor verblijf in Nederland worden meegewogen. Daarbij merkt het kabinet op dat het in artikel 8 EVRM opgenomen recht op privé en familieleven geen absoluut recht tot toegang tot Nederland behelst. In het belang van onder andere de bescherming van de volksgezondheid kunnen deze rechten in individuele situaties beperkt worden.
Klopt het dat de Nederlandse vliegverboden nog minder uitzonderingsbepalingen kennen dan het algehele EU-inreisverbod, waardoor familie niet Nederland in kan reizen? Waarom is voor deze afwijking van het EU-beleid gekozen?
Ja, dit klopt. Zoals ook in de beantwoording van vragen van het lid Van Haga van 4 mei jl. wordt toegelicht was er tot 1 juni naast het inreisverbod voor een aantal landen een vliegverbod van kracht.4 Dit was een aanvullende nationale maatregel die naast het inreisverbod gold. Een vliegverbod kent beduidend minder uitzonderingen dan het inreisverbod en daardoor kan het voorkomen dat personen wel zijn uitgezonderd van het inreisverbod, maar niet van het vliegverbod. Dat heeft te maken met het feit dat het een extra maatregel bovenop het inreisverbod is om met name mutaties van het coronavirus buiten de deur te houden. Daarom gelden er minder uitzonderingscategorieën.
Het kabinet was zich er van bewust dat er schrijnende situaties waren waarbij mensen niet naar Nederland konden vliegen vanwege zwaarwegende redenen om familie te bezoeken. Daarom heeft het kabinet het met de laatste verlenging van de vliegverboden van 15 mei jl. mogelijk gemaakt dat familieleden – ondanks het vliegverbod – die voor een dringende zwaarwegende reden naar Nederland moeten komen, uitgezonderd konden worden van het vliegverbod en daarmee toch direct naar Nederland konden vliegen. Hierbij zocht het kabinet naar een balans tussen enerzijds een oplossing voor personen die vanwege zwaarwegende redenen familie in Nederland wensen te bezoeken en anderzijds de gezondheidssituatie in een land waarvoor een vliegverbod gold. Hierbij is zoveel mogelijk aangesloten op de reeds bestaande en vergelijkbare uitzondering voor het inreisverbod. Daarnaast had het kabinet oog voor de uitvoeringsaspecten die hieraan gerelateerd zijn. De testverplichtingen en overige coronamaatregelen voor personen afkomstig uit deze landen bleven onverkort gelden.
Hoe verhouden de Nederlandse vliegverboden en daarbij horende uitzonderingsbepalingen zich ten opzichte van andere Schengenlanden aangaande familieleden van EU-inwoners met een nationaliteit uit een derde land? Zijn er landen die zulke familieleden wel toelaten?
Uit een rondgang langs een aantal EU-lidstaten (België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Spanje en Zweden) komt het volgende beeld naar voren. Frankrijk, Spanje, Zweden en Duitsland kennen een uitzondering voor familieleden van EU-inwoners die al dan niet vanwege zwaarwegende redenen wensen in te reizen. Italië en België daarentegen kennen geen mogelijkheden voor familieleden woonachtig in een aantal landen om in te reizen.5
Kunt u zich vinden in het argument dat mensen die via een omreis toch Nederland bereiken meer besmettingsmogelijkheden hebben dan mensen die direct naar Nederland vliegen, testen, en direct in quarantaine gaan als nodig?
Dat is niet één op één zo te zeggen. Dit hangt onder andere af van de manier van reizen. In het algemeen geldt wel dat hoe korter de reis is, hoe kleiner de besmettingsrisico’s zijn.
Bent u bekend met het radiointerview van ABC Suriname, waarin de schrijnende situatie wordt omschreven dat nabestaanden hun overleden familielid niet kunnen opzoeken vanuit Suriname door het vliegverbod?2 Hoe reflecteert u op dit interview?
Het kabinet betreurde de diverse schrijnende situaties die omschreven worden in de vraag en ter sprake zijn gekomen in het interview dat nabestaanden geen afscheid kunnen nemen van hun overleden familielid in Nederland door het vliegverbod voor Suriname. Het kabinet had daarom voor schrijnende situaties een passende oplossing gevonden. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat het uitsluiten van eerste-en tweedegraads familieleden bijvoorbeeld voor Surinamers maar ook over families verspreid over de Europese Unie, die vaak familie in Nederland hebben en andersom, problematisch is en schrijnende situaties kan opleveren?
Het kabinet betreurt alle schrijnende situaties, zoals voor eerste- en tweedegraads familieleden woonachtig in Suriname, die als gevolg van vliegverboden zijn ontstaan en is zich daar ook van bewust. Het kabinet had daarom voor schrijnende situaties een passende oplossing gevonden. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Kunt u voor deze families, zowel voor families binnen de Europese Unie als daar buiten, duidelijkheid geven onder welke voorwaarden wel of niet gevlogen mag worden? Wat is een noodzakelijke reis en wat is het perspectief voor deze groep voor wanneer familiebezoeken wel plaats mogen vinden?
Zie het antwoord op vraag 5. Per 1 juni is de wetswijziging ten behoeve van de invoering van de quarantaineplicht van kracht geworden. Daarmee zijn de vliegverboden opgeheven. Het is voor familieleden – indien zij voldoen aan een uitzondering op het inreisverbod – weer mogelijk geworden om vanuit bepaalde landen weer naar Nederland te vliegen.
Is het mogelijk om een uitzondering te maken op het vliegverbod vanuit Zuid-Afrika en Midden- en Zuid-Amerika voor mensen die een verblijfsvergunning toegekend hebben gekregen en deze nu in Nederland kunnen collecteren en tegelijkertijd onder de lange-afstandsrelatie-uitzondering vallen waarbij de rest van de coronamaatregelen voor reizigers zoals het overhandigen van een negatieve test en verplichte quarantaine in stand wordt gehouden? Zo nee, waarom niet?
Het was zo dat personen die vanwege hun nationaliteit naast een verblijfsvergunning ook een machtiging voor voorlopig verblijf (mvv) dienen aan te vragen niet op basis van een mvv waren uitgezonderd onder het vliegverbod. Dit geldt ook – eventueel in combinatie met het voorgaande – voor personen die op basis van de tijdelijke regeling langeafstandsgeliefden Nederland wensen in te reizen. Met de invoering van de wetswijziging inzake de quarantaineplicht is deze situatie verholpen.
Is het mogelijk om een uitzondering te maken op het vliegverbod vanuit Zuid-Afrika en Midden- en Zuid-Amerika voor niet-EU-familie van Nederlanders of inwoners van Nederlanders in het geval van ernstige ziekte, een zware operatie, mogelijk overlijden van een familielid of juist geboorte van een nieuw familielid waarbij de rest van de coronamaatregelen voor reizigers zoals het overhandigen van een negatieve test en verplichte quarantaine uiteraard in stand wordt gehouden? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 5.
Bent u bereid, gezien de speciale banden met Nederland, specifiek voor Suriname uitzonderingen voor eerste-en tweedegraads familieleden toe te staan op de vliegverboden? Zo nee, waarom niet? Ziet u hier nog een speciale rol voor Nederland in het faciliteren van testen die dergelijke uitzonderingen veilig mogelijk zouden kunnen maken, zoals in samenwerking met Suriname een testfaciliteit op vliegveld Zanderij instellen die veilig reizen weer mogelijk maakt?
Het kabinet had, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 5, voor schrijnende situaties een passende oplossing gevonden. Dat moest ook een oplossing bieden aan familieleden woonachtig in Suriname in bijzonder schrijnende gevallen. Generieke uitzonderingen op het vliegverbod voor eerste- en tweedegraadsfamilieleden waren – ook voor Suriname – voor het kabinet echter niet wenselijk.
Er waren geen signalen bij het kabinet bekend dat de testfaciliteiten in Suriname onvoldoende zouden zijn en daardoor verhinderden dat personen naar Nederland konden reizen.
Kunt u deze vragen binnen twee weken en afzonderlijk beantwoorden?
Het is helaas niet gelukt u de beantwoording binnen twee weken te doen toekomen.
Stikstofreductie en natuurherstel |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport Creatief met stikstof en wetenschap?1
Ja.
Klopt het dat het goed mogelijk is dat het verlies van soorten (in de gemonitorde periode van 1954–2017) van stikstofgevoelige habitats, zoals de blauwgraslanden, net zo goed het gevolg kan zijn van ontwikkelingen van de grondwaterstanden als van de stikstofdepositie? Zo ja, deelt u dan de mening dat er een te eenzijdige focus (mede gebaseerd op het rapport «Stikstof en natuurherstel. Onderzoek naar een ecologisch noodzakelijke reductiedoelstelling van stikstof» van het Wereld Natuur Fonds) op uitsluitend stikstof bestaat als het gaat om natuurherstel?
De locatie van het Wageningen Grassland Experiment bevindt zich op de overgang van het Binnenveld naar de hogere gronden van Wageningen. De grondwaterstanden op deze locatie zijn na 1990 enigszins gedaald. Maar van oorsprong kwamen hier geen vegetaties voor van uitgesproken vochtige omstandigheden. Daardoor kan de waterhuishouding geen verklarende factor zijn voor de geconstateerde veranderingen in soortensamenstelling. Dat is anders in de iets noordelijker in het Binnenveld gelegen Veenkampen, waar de voormalige blauwgraslanden mede door de verdroging zijn verdwenen, maar waar de grondwaterstanden inmiddels sterk zijn verbeterd.
Stichting Agri Facts legt overigens een relatie met grondwaterstanden via de indicatiewaarde van plantensoorten. Het is uit de publicatie niet duidelijk hoe dit is gebeurd en de resultaten kunnen dus niet worden geverifieerd. Wel is duidelijk dat de soorten die eerst zijn afgenomen toen de depositie steeg en vervolgens zijn toegenomen toen de depositie daalde, gemiddeld genomen ook een voorkeur hebben voor minder droge omstandigheden. Deze afname en toename kunnen echter niet worden verklaard op basis van de waterhuishouding, want die is slechts weinig veranderd.
Dit alles neemt niet weg dat een eenzijdige focus op stikstof niet terecht zou zijn in gevallen dat ook verdroging een relevant probleem is. Daarom is een integrale aanpak heel belangrijk, zoals dat in het verleden al heeft plaatsgevonden en wordt voortgezet met het Programma Natuur. Dit betekent niet dat het ene probleem (stikstofeffecten) weggestreept kan worden tegen het andere (verdroging). Het betekent wel dat de oplossing van het verdrogingsprobleem ons de tijd geeft om ook het stikstofprobleem op te lossen, voor zover het waterafhankelijke natuur betreft.
Zijn er, alles in ogenschouw nemend, wel genoeg wetenschappelijk onderbouwde resultaten van natuurherstel, door vooral op stikstofdepositievermindering te sturen, beschikbaar, die het vaststellen als resultaatverplichting van kritische depositiewaarden (KDW’s) in een wet verantwoorden?
Het is duidelijk dat de overbelasting met stikstof een groot probleem is, dat met urgentie moet worden aangepakt. Herstel van de natuur is mogelijk gebleken bij het uitvoeren van herstelmaatregelen bij een dalende depositie. Zie daarvoor met name het overzichtsrapport «Herstelstrategieën stikstofgevoelige habitats», dat ten grondslag ligt aan de reeds uitgevoerde en nog uit te voeren herstelmaatregelen. Het rapport is digitaal raadpleegbaar op de webpagina https://www.natura2000.nl/meer-informatie/herstelstrategieen. Blijvende overbelasting is echter een groot risico voor behoud en herstel van de natuur en dat is de reden dat in de Wet stikstofreductie en natuurverbetering (Wsn) doelstellingen zijn opgenomen voor een gefaseerde daling tot onder de KDW's.
Kunt u een overzicht delen van deze onderzoeksresultaten?
Zie antwoord vraag 3.
Is een kosten-batenanalyse gemaakt over de impact van het vastleggen van KDW’s als resultaatverplichting in een wet? Zo ja, kunt u die delen? Zo nee, waarom is dit niet in beeld gebracht voordat u deze normen in een wettelijk kader liet vastleggen?
De KDW’s zelf zijn tot stand gekomen op basis van wetenschappelijke informatie. De Wsn is erop gericht om de stikstofdepositie terug te dringen tot een niveau waarop deze geen negatieve effecten meer heeft op de kwaliteit van natuur. De KDW’s geven voor ieder habitat aan tot welk niveau de stikstofdepositie teruggebracht moet worden om dit risico op negatieve effecten weg te nemen. Dit is de reden dat de in de Wsn opgenomen omgevingswaarden betrekking hebben op het aandeel van het stikstofgevoelige areaal dat in een bepaald jaar onder de KDW moet zijn gebracht. De noodzaak om stikstofdepositie terug te dringen tot onder de KDW’s volgt uit ecologische en daarmee juridische vereisten vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijnen, waaraan Nederland gehouden is. Hier is geen kosten-batenanalyse voor gemaakt. Het staat echter vast dat (dreigende) achteruitgang van natuur en biodiversiteit schadelijke gevolgen heeft voor het in stand houden van belangrijke ecosysteemdiensten, zoals voedselproductie. Ook heeft de uitstoot van ammoniak en stikstofoxiden een schadelijk effect op de volksgezondheid via de verontreiniging van de lucht, het grond-, oppervlakte- en drinkwater. Het niet naleven van de Europese richtlijnen heeft ten slotte ook impact op de vergunningverlening – en daarmee op projecten van economisch en maatschappelijk belang.
Kunt u een wetenschappelijke onderbouwing geven van de onzekerheden die de KDW’s bevatten?
Die onzekerheid is per KDW verschillend. De onzekerheidsmarges zijn na te gaan in de oorspronkelijke publicaties die ten grondslag liggen aan het samenvattende rapport «Overzicht van kritische depositiewaarden voor stikstof, toegepast op habitattypen en leefgebieden van Natura 2000» (Van Dobben e.a., 2012; https://library.wur.nl/WebQuery/wurpubs/434041).
Welke bewezen positieve effecten hebben de in het verleden genomen maatregelen, die forse stikstofemissiereductie hebben bewerkstelligd (zoals het emissiearm mest-aanwenden en het uitplaatsen van agrarische bedrijven nabij Natura 2000-gebieden), opgeleverd?
Zonder hier volledig te kunnen zijn, is duidelijk dat de grote reductie van de stikstofdepositie, die sinds de jaren ’90 heeft plaatsgevonden, positieve gevolgen heeft gehad voor de natuur. Zo is de verzuring van de bodem duidelijk vertraagd of zelfs – daar waar de KDW's niet meer worden overschreden – tot stilstand gekomen. Ook verloopt bijvoorbeeld de vergrassing van de heide minder snel dan in het verleden. Meer in zijn algemeenheid geldt dat herstelmaatregelen minder ingrijpend hoeven te zijn, met minder ongewenste neveneffecten, dan in het verleden. En herstelmaatregelen zijn effectiever als ze worden uitgevoerd bij geen of een geringere KDW-overschrijding.
Bent u bekend met het rapport dat door een groep internationale wetenschappers gepubliceerd is en in kaart brengt wat de wereldwijde druk op groene ruimte zal zijn door de toename van de vraag naar voedsel door een groeiende wereldbevolking?2
Ja.
Erkent u dat het voedselvraagstuk in relatie tot biodiversiteit(sherstel) een opgave is die onze landgrenzen overschrijdt?
Ja. We hebben te maken met een mondiale voedselmarkt, waar de Nederlandse landbouw een belangrijke leverancier is en waar we producten importeren uit andere landen. Daarmee hebben beslissingen die invloed hebben op de voedselproductie en voedselvraag in Nederland ook effect op andere landen en vice versa.
Kunt u aangeven hoe het Nederlandse stikstofbeleid zich verhoudt tot het feit dat in 2050 verwacht wordt wereldwijd 3,35 miljoen vierkante kilometer extra landbouwgrond nodig te hebben om aan die behoefte te kunnen voldoen? Meer specifiek, welke neveneffecten treden er wereldwijd op, op het gebied van biodiversiteit en habitats, tegenover de gunstige effecten die u in Nederland verwacht te kunnen bereiken?
Het agrarisch areaal in Nederland (in 2015, inclusief glastuinbouw) omvat 22.522 vierkante kilometer. Dat areaal wordt op een zeer efficiënte wijze ingezet. We kunnen de geschetste toenemende mondiale behoefte aan landbouwgrond niet keren door de overmatige stikstofdepositie op kwetsbare natuur in Nederland te laten voortbestaan. Voor het wereldwijde behoud van biodiversiteit is het van belang dat de druk vanuit menselijke activiteiten, waaronder landbouw, binnen de draagkracht van de aanwezige natuur blijft. Binnen die draagkracht is het van belang dat de landbouwgrond efficiënt gebruikt wordt om de bevolking te voorzien van voldoende en gezond voedsel. De grote kennis van de Nederlandse landbouwsector kan andere landen helpen om de efficiëntie in het gebruik van hun landbouwgrond te verbeteren.
Het bericht ‘Slachtoffers bloedbad Alphen aan den Rijn strijden na 10 jaar nog altijd om schadevergoeding’ |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Waarom kan het kabinet in een paar dagen miljarden vrijmaken voor KLM maar bent u niet in staat om in de tien jaar nadat Tristan van der Vlis een bloedbad aanrichtte, waarvoor de politie aansprakelijk is gesteld, meer dan 19 van de minimaal 129 slachtoffers te helpen via het uitkeren van een schadevergoeding?1
De Hoge Raad heeft in september 2019 geoordeeld dat de rechtspersoon politie aansprakelijk is voor de schade. Na zorgvuldige voorbereiding is voor de afwikkeling hiervan door de politie en Achmea in het voorjaar van 2020 een stichting opgericht (stichting vergoeding slachtoffers schietincident Alphen aan den Rijn (VSSA)), die de schade beoordeelt. Het doel is een adequate, zorgvuldige en voorspoedige afronding. Op dit moment zijn 32 zaken volledig afgerond. In veel andere zaken zijn de dossiers nog niet compleet, mede omdat VSSA nog wacht op informatie van belangenbehartigers. Ik hecht eraan dat dit proces zorgvuldig wordt uitgevoerd en geen dag langer duurt dan noodzakelijk. Benadrukt moet worden dat de beschikbaarheid van financiële middelen niet het beletsel vormt, maar het afronden van de dossiers.
Bent u ervan op de hoogte dat er geluiden gaan over oneerlijke en zeer grievende vragen van de experts die de al zeer getraumatiseerde mensen van hun stuk brengen, wat mede een reden is dat nog niet alle claims bij het schadefonds zijn aangemeld?
Ik ben bekend met het bestaan van dergelijke geluiden. Het is niet de bedoeling van de experts om overbodige of grievende vragen te stellen en daarmee de ingrijpende en pijnlijke gebeurtenissen op te rakelen. Helaas is het voor de schadeafwikkeling echter soms wel nodig om vragen te stellen over de gebeurtenissen en de impact die dat op de mensen heeft gehad. De experts gaan daarbij zorgvuldig en volgens de voor hen geldende professionele normen te werk. De ervaring is overigens dat veel slachtoffers zich juist gehoord voelen doordat zij hun verhaal kunnen doen.
Het is van belang dat de afhandeling van de schade zorgvuldig en eerlijk gebeurt. Juist hierom is de VSSA opgericht. Deze stichting heeft een onafhankelijk bestuur die de aanvragen beoordeelt. Voordat het bestuur over kan gaan tot beoordeling van de aanvragen, moeten deze aanvragen compleet worden gemaakt. Dit doet Andriessen Expertise, gespecialiseerd in schadeafhandeling, die hierbij afhankelijk zijn van de daadwerkelijke aanlevering door de belangenbehartigers. Momenteel zijn nog veel dossiers incompleet. Hiertoe wordt actie ondernomen door de VSSA. Helaas is gebleken dat een enkele belangenbehartiger deze informatie niet wenst aan te leveren.
Wat kunt u doen om het proces van de schadevergoeding te versnellen aangezien er 19 maanden na de uitspraak van de Hoge Raad pas 19 «afgehandelde» zaken zijn en er dus nog minstens 110 zaken te gaan zijn, wat volgens dit tempo nog negen jaar gaat duren?
De politie is de aansprakelijke partij en heeft voor de schadeafhandeling samen met haar verzekeraar de VSSA die verantwoordelijk is voor de schadeafhandeling. Ik ben politiek eindverantwoordelijk. Omdat de in de pers genoemde zorgen ook aan mijn departement zijn gemeld, heb ik de landsadvocaat gevraagd om te beoordelen of de opgezette structuur bijdraagt aan de goede afhandeling, of de wijze van beoordeling hieraan bijdraagt en of de geuite zorgen (juridische) grond hebben en zo ja, op welke wijze daaraan tegemoet zou kunnen worden gekomen. De landsadvocaat oordeelt na het bestuderen van documentatie en na gesprekken met de politie, de VSSA en Andriessen Expertise, dat de geuite zorgen zonder (juridisch) grond zijn.2 De gekozen structuur draagt in beginsel bij aan een goede afhandeling en over de deskundigheid en ervaring van de betrokken deskundigen bestaat volgens de landsadvocaat geen twijfel. Ook de wijze van beoordeling is volgens geldende wet- en regelgeving en draagt bij aan een goede afhandeling. Wel merkt de landsadvocaat op dat er een impasse lijkt te zijn ontstaan tussen de VSSA en een enkele belangenbehartiger. De landsadvocaat merkt op dat de afwikkeling van letselschade complexe onderbouwing en analyse vergt en dat de behandeling daarvan – daarom – al snel enkele maanden in beslag kan nemen. Daarbij geldt dat hoe eerder de benodigde schadeonderbouwing wordt aangeleverd, hoe sneller de schadeafwikkeling kan plaatsvinden. Momenteel (04-05-2021) zijn er 71 geregistreerde zaken bij de VSSA, waarvan er 32 zijn afgehandeld.
Wat gaat u doen om dit proces te versnellen?
Zoals ik hierboven heb beschreven heb ik de landsadvocaat gevraagd te bezien of de opgezette structuur bijdraagt aan een goede afhandeling. Ambtenaren van mijn departement zijn in doorlopend contact met zowel de politie als Andriessen expertise. Ook is er gesproken met het bestuur van de stichting. Zij geven aan dat het proces tot afronding met name is vertraagd doordat veel dossiers nog incompleet zijn.
Door het bestuur van Stichting VSSA zal het gesprek met de betreffende belangenbehartiger(s) gecontinueerd worden. Daarbij zal nogmaals de noodzaak tot het delen van complete informatie en dossiers aan de orde gesteld worden. De rol van de betreffende belangenbehartiger(s) is steeds gerespecteerd. Het neveneffect is helaas dat slachtoffers afgeschermd worden en niet rechtstreeks benaderd kunnen worden om hen direct te informeren of om ontbrekende gegevens te vragen. Dit leidt mogelijk tot aanhoudend incomplete dossiers. Een impasse die juist in belang van diezelfde slachtoffers doorbroken moet worden. De betreffende belangenbehartiger(s) is/zijn uitgenodigd voor een gesprek met Stichting VSSA. Mocht dit voor ingang van het zomerreces van uw Kamer niet leiden tot het doorbreken van de impasse dan geven de betrokken partijen dit bij mij aan, waarna ik over zal gaan tot het aanwijzen van iemand die kijkt waar het proces bespoedigd kan worden en indien nodig de nodige acties hierop onderneemt.
Om alle slachtoffers in de gelegenheid te stellen zich kenbaar te maken, is door Stichting VSSA recent een advertentie geplaatst in een plaatselijke krant. Hierop hebben slachtoffers gereageerd die zich daarvoor nog niet hebben gemeld. Hun aanspraken zijn geregistreerd en in behandeling genomen.
Wanneer gaat u welke actie uitvoeren en wat is volgens u een redelijke termijn waarbinnen alle schade vergoed moet zijn?
Het is belangrijk dat het proces van schadeafhandeling zorgvuldig en zo spoedig mogelijk wordt afgerond. Zoals aan het einde van het vorige antwoord is aangegeven, zijn er gesprekken gepland tussen het bestuur van Stichting VSSA en de betreffende belangenbehartiger(s). Het beoogd effect is dat dossiers alsnog aangeleverd en/of gecompleteerd worden. Binnen de Stichting en Andriessen Expertise is voldoende capaciteit beschikbaar om de complete dossiers op korte termijn te beoordelen en de schade vast te stellen.
De miljoenenboete voor ABN AMRO vanwege ernstige langdurige tekortkomingen bij het bestrijden van witwassen |
|
Alexander Hammelburg (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «ABN AMRO betaalt 480 miljoen euro vanwege ernstige tekortkomingen bij het bestrijden van witwassen»1?
Ja.
Kunt u nader toelichten wat u bedoelt met uw reactie dat de «conclusies van het OM helder en zeer pijnlijk zijn»2? Bent u bereid, gelijk aan gebeurd is bij de schikking van ING3, de Kamer een uitgebreide brief te sturen waarbij u ook ingaat op toezicht van De Nederlandsche Bank (DNB) op de naleving van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft)4?
Met die uitspraak doel ik op de feiten en bevindingen die blijken uit het feitenrelaas naar aanleiding van het onderzoek «Guardian» van het Openbaar Ministerie inzake de tekortkomingen bij de naleving van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Ik vind deze constateringen zeer pijnlijk. Ik heb – net als bij de transactie van ING – De Nederlandsche Bank (DNB) gevraagd om een nadere toelichting op een aantal punten. Samen met de beantwoording van deze schriftelijke vragen, stuur ik uw Kamer een brief waarin ik nader op de casus reageer, alsmede de toelichting die DNB heeft gegeven en mijn appreciatie ervan.
Deelt u de mening van het Openbaar Ministerie dat ABN AMRO als «staatsbank een grote verantwoordelijkheid draagt, een verantwoordelijkheid die verder gaat dan klanten of aandeelhouders»?
Het Openbaar Ministerie geeft aan dat ABN AMRO als systeembank in Nederland een grote verantwoordelijkheid draagt die verder gaat dan klanten of aandeelhouders. Ik deel die mening. Financiële instellingen, waaronder banken, hebben een essentiële functie als poortwachter van het financieel stelsel bij de bestrijding van financieel-economische criminaliteit. Het naleven van wet- en regelgeving, waaronder de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft), is cruciaal voor de integriteit van het financieel stelsel. Deze verantwoordelijkheid rust op iedere instelling die onder het doelbereik van de wet valt.
Wanneer werd uw ministerie en u voor het eerst, hetzij door ABN AMRO direct, hetzij indirect door het NL Financial Investments (NLFI), op de hoogte gesteld van de problemen met de compliance die geleid hebben tot de schikking? Kunt u dit voor zowel het ministerie als uzelf aangeven?
Ik werd op 23 september 2019 door de ambtelijke top op de hoogte gesteld dat het Openbaar Ministerie een onderzoek was gestart naar ABN AMRO. Dit is het moment dat ambtenaren van mijn departement voor het eerst op de hoogte waren. Op donderdag 26 september 2019 heeft ABN AMRO bekend gemaakt dat het Openbaar Ministerie een onderzoek was gestart in verband met de naleving van de Wwft. Hierover heb ik uw Kamer op 2 oktober 2019 geïnformeerd5. Dit onderzoek heeft uiteindelijk tot de transactie geleid. Kort voor het bekend worden van het onderzoek door het Openbaar Ministerie was al bekend geworden dat DNB een aanwijzing had gegeven aan de bank in verband met tekortkomingen bij de naleving van de Wwft. Ik werd op 3 augustus 2019 op de hoogte gesteld van de herstelmaatregelen die ABN AMRO naar aanleiding van de aanwijzing van DNB moest treffen. Hierover heb ik uw Kamer eerder geïnformeerd6, 7.
Kunt u precies aangeven hoe vaak er in de periode dat de tekortkomingen zijn geconstateerd door het Openbaar Ministerie, zijnde 2014–2020, overleg is geweest tussen de Raad van Bestuur of Raad van Commissarissen van ABN AMRO enerzijds en NLFI anderzijds? Kunt u daarbij aangeven bij welke van deze overleggen de compliance op de agenda heeft gestaan?
Het is aan NLFI om te bepalen welk contact (en welke intensiteit) passend en noodzakelijk is voor de uitvoering van haar rol als aandeelhouder in ABN AMRO. Ik heb geen zicht op alle contactmomenten die NLFI heeft met de instellingen waarvan zij de aandelen beheert. Wel kan ik op basis van navraag bij NLFI het volgende zeggen, in lijn met wat ik uw Kamer hierover eerder heb laten weten8. NLFI voert een continue dialoog met haar deelnemingen. Sinds de beursintroductie van ABN AMRO in 2015 voert NLFI, op basis van het relationship agreement, in ieder geval vier keer per jaar overleg met het bestuur van de bank over de gepubliceerde cijfers en één keer per jaar een evaluatiegesprek met de voorzitter van de raad van commissarissen over het functioneren van de leden van de raden van bestuur en commissarissen. Daarnaast vinden verschillende gesprekken plaats over het budget, het risicoprofiel en het financieel- en kapitaalplan en ter voorbereiding op de jaarlijkse algemene vergadering van aandeelhouders. Naast deze formele overleggen vinden informele gesprekken plaats tussen NLFI en de bank. Gelet op het voorgaande is een exact aantal contactmomenten tussen NLFI en de (leden van de) raden van bestuur en commissarissen niet vast te stellen en is ook niet exact te zeggen wanneer daarbij over compliance is gesproken. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 11, is dit onderwerp in ieder geval aan bod gekomen in overleg tussen ABN AMRO en NLFI nadat de transactie van het Openbaar Ministerie met ING bekend werd.
De interactie over compliance tussen de bank en NLFI is geïntensiveerd na de aanwijzing van DNB aan ABN AMRO in augustus 2019 in verband met tekortkomingen bij de naleving van de Wwft9. NLFI heeft, mede naar aanleiding van mijn verzoek om de maatregelen die de bank neemt nauwgezet te volgen, hierover contact gehad met ABN AMRO10. NLFI heeft het ministerie sindsdien zesmaal (ieder kwartaal) hierover geïnformeerd.
Kunt u precies aangeven hoe vaak er in de periode dat de tekortkomingen zijn geconstateerd door het Openbaar Ministerie, zijnde 2014–2020, overleg is geweest tussen NLFI enerzijds en het Ministerie van Financiën anderzijds waarbij de compliance van ABN AMRO met de Wwft op de agenda heeft gestaan?
Er is regelmatig contact tussen het Ministerie van Financiën en NLFI, zowel formeel als informeel. Dit is mede terug te voeren op de afspraak dat NLFI het ministerie niet voor verrassingen stelt en tijdig informeert over eventuele relevante ontwikkelingen. Tussen het ministerie en NLFI vindt regelmatig het zogeheten «regulier overleg» plaats over de financiële instellingen die beheerd worden door NLFI. Dit is overleg tussen ambtenaren van mijn ministerie en vertegenwoordigers van NLFI (zie hiertoe ook de position paper van NLFI die ik eind vorig jaar aan uw Kamer heb gezonden)11. In de periode 2014–2020 hebben er bij benadering 53 van deze reguliere overleggen plaatsgevonden. In de periode na de aanwijzing door DNB inzake de naleving van de Wwft, wordt compliance op het vlak van de Wwft regelmatig besproken12. Zoals aan bod komt in het antwoord op vraag 5, heb ik NLFI gevraagd de maatregelen die de bank neemt nauwgezet te volgen en mij daarover te informeren13. Dit is afgesproken bij een regulier overleg begin september 2019. Daarna ben ik door NLFI zesmaal (ieder kwartaal) geïnformeerd over de voortgang bij de opvolging van de aanwijzing van DNB, waarbij NLFI bij de betreffende reguliere overleggen een toelichting op hoofdlijnen heeft gegeven. Het is belangrijk op te merken dat de inhoudelijke dialoog over deze materie tussen ABN AMRO en DNB toezichtsvertrouwelijk is. Ik spreek wel zeer regelmatig met DNB over de naleving van de Wwft in de sector in den brede.
Verder is er contact indien daar een concrete aanleiding toe bestaat. Zo was er bijvoorbeeld in 2015 contact met NLFI en de bank over de onregelmatigheden bij het private banking kantoor van ABN AMRO in Dubai. Uw Kamer is hier op verschillende momenten over geïnformeerd14.
Kunt u precies aangeven hoe vaak er in de periode dat de tekortkomingen zijn geconstateerd door het Openbaar Ministerie, zijnde 2014–2020, overleg is geweest tussen de Raad van Bestuur of Raad van Commissarissen van ABN AMRO enerzijds en het Ministerie van Financiën anderzijds? Kunt u daarbij aangeven bij welke van deze overleggen de compliance op de agenda heeft gestaan?
Als Minister van Financiën verhoud ik mij in verschillende hoedanigheden tot ABN AMRO. Voor de transactie van ABN AMRO, is met name mijn verantwoordelijkheid voor beleid en wetgeving op het terrein van het voorkomen van witwassen en financieren van terrorisme en daarnaast de rol van (middels NLFI) aandeelhouder van ABN AMRO van belang. Ik ga in de beantwoording hieronder dan ook uit van deze twee rollen.
In het kader van mijn eerstgenoemde verantwoordelijkheid zijn er geregeld overleggen met de sector, onder andere met de Nederlandse Vereniging van Banken. Incidenteel is er ook contact met individuele instellingen. Specifiek ten aanzien van beleid en wetgeving op het terrein van het voorkomen van witwassen en financieren van terrorisme, sprak ik in het kader van het plan van aanpak witwassen uit 2019 en de daarop volgende voortgangsbrieven die uw Kamer heeft ontvangen, in 2019 en 2020 samen met de Minister van Justitie en Veiligheid drie keer met de verschillende partijen uit de anti-witwasketen. De banken, waaronder ABN AMRO, maakten ook onderdeel uit van deze gesprekken. Deze gesprekken betroffen de inhoud van de verschillende maatregelen uit het plan van aanpak om de aanpak van witwassen te verbeteren, en de voortgang ervan. De naleving van de Wwft van individuele instellingen kwam hierbij niet aan bod. Ik heb het onderwerp witwassen daarnaast besproken in diverse overleggen met financiële instellingen waar ook andere onderwerpen op de agenda stonden. Zo sprak ik bijvoorbeeld samen met de Minister-President tijdens een overleg in het Catshuis op 1 april 2019 met de CEO’s van een aantal banken – waaronder ABN AMRO – over de toekomst van de bankensector. Tijdens dat overleg spraken we ook over het belang van de poortwachtersfunctie van de banken. Daarnaast vinden er op ambtelijk niveau veelvuldig gesprekken plaats met vertegenwoordigers van de bancaire sector, waarin ook aan de orde komt hoe de sector werk maakt van haar poortwachtersfunctie.
Daarnaast houd ik via NLFI een aandelenbelang in ABN AMRO. NLFI vult de aandeelhoudersrol zelfstandig in, waardoor ik hierbij – nog meer dan bij de andere staatsdeelnemingen -op afstand sta, mede om te voorkomen dat er een vermenging ontstaat tussen mijn beleidsverantwoordelijkheid en de rol van aandeelhouder. Dit betekent dat mijn directe contacten met de top van de bank in de regel zeer beperkt zijn. Dat neemt niet weg dat ambtenaren van mijn ministerie of ik persoonlijk contact heb met ABN AMRO, ook in de periode 2014–2020. Een exact aantal contactmomenten alsmede het aantal keer dat het hierbij over compliance ging kan niet achterhaald worden. Het feit dat ik geen exact inzicht kan geven alle gesprekken en onderwerpen, heeft mede te maken met het feit dat deze contacten in veel gevallen ook ongepland en zonder agenda plaatsvinden. In algemene zin geldt dat de contacten met ABN AMRO intensiever waren in aanloop naar de beursgang in het najaar van 2015. In de context van (Wwft-)compliance zijn destijds de onregelmatigheden die waren geconstateerd bij het private banking kantoor van ABN AMRO in Dubai aan de orde geweest. Uw Kamer is hier op verschillende momenten over geïnformeerd15. Na het bekend worden van de transactie tussen het Openbaar Ministerie en ING in 2018, heb ik dit onderwerp met de voorzitter van de raad van commissarissen van ABN AMRO besproken. Daarnaast heb ik in september 2019, nadat bekend werd gemaakt dat het Openbaar Ministerie een strafrechtelijk onderzoek was gestart naar ABN AMRO, de voorzitters van de raden van bestuur en commissarissen van ABN AMRO gesproken. De contacten zijn er niet alleen op het niveau van de raden van bestuur en commissarissen. Zo laten medewerkers van mijn ministerie zich geregeld – in bijzijn van NLFI – door ABN AMRO informeren over lopende zaken. Hierbij gaat het in sommige gevallen ook over compliance-gerelateerde onderwerpen.
Hoe verhouden de antwoorden op vragen 7 en 8, bij eerdere schriftelijke vragen5 waarin gesteld werd dat er onduidelijkheid is over aantallen gesprekken en de precieze gespreksonderwerpen, zich tot artikelen 5 en 8a van de Wet stichting administratiekantoor beheer financiële instellingen alsmede artikel 68 van de Grondwet?
Omdat NLFI zelfstandig haar aandeelhouderstaken uitvoert en op afstand van het ministerie staat, heb ik geen zicht op alle handelingen die NLFI uitvoert of de gesprekken die zij voert. Artikel 5, eerste lid van de wet NLFI stelt dat NLFI mij de voor de uitoefening van mijn taak benodigde inlichtingen verstrekt. NLFI verschaft mij deze inlichtingen ten behoeve van het invulling geven aan deze taken en mijn ministeriële verantwoordelijkheid. Vanzelfsprekend verschaf ik deze inlichtingen en informatie ook aan uw Kamer (conform artikel 68 Grondwet). Het feit dat ik geen exact inzicht kan geven alle gesprekken en onderwerpen, heeft mede te maken met het feit dat contacten tussen NLFI en de bank op continue basis en regelmatig ongepland plaatsvinden. Bij de antwoorden op vragen 5 en 10 tot en met 13 ga ik nader in op de interactie tussen NLFI en ABN AMRO in het kader van compliance.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat een archief bestaande uit aantallen gesprekken en de gespreksonderwerpen tussen Raad van Bestuur van een financiële deelneming, Raad van Commissarissen van een financiële deelneming, NLFI en het Ministerie van Financiën bijgehouden wordt en dat dergelijke informatie met de Kamer gedeeld moet kunnen worden, desnoods enkel indien een financiële deelneming wordt afgestoten en het delen hiervan het financiële of economische belang van de staat niet schaadt? Zo ja, op welke wijze gaat u daar zorg voor dragen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel het belang van goede archivering ten behoeve van verantwoording over genomen besluiten. Bij de financiële instellingen die tijdelijk in bezit zijn van de overheid verhoud ik mij hoofdzakelijk tot NLFI. NLFI heeft de wettelijke taak de aandelen in deze financiële deelnemingen te beheren en is het primaire aanspreekpunt voor deze instellingen. Dit wordt nader toegelicht in de position paper van NLFI en in het toezichtarrangement17. In de verhouding tussen het ministerie en NLFI is het zogeheten «regulier overleg» het belangrijkste overleg. Dit is een overleg tussen ambtenaren van het ministerie en vertegenwoordigers (waaronder het bestuur) van NLFI. Voor dit overleg wordt vooraf een agenda opgesteld en tevens verslag gelegd. Ook de principiële en zwaarwegende besluiten waarvoor NLFI mijn voorafgaande goedkeuring vraagt worden vastgelegd. Zoals toegelicht in de antwoorden op de vragen 6 tot en met 8, is er daarnaast ook sprake van ongepland en informeel overleg met NLFI en soms ook met de betrokken financiële instelling zelf.
Informatie waar uw Kamer om vraagt verschaf ik, uiteraard voor zover ik daarover beschik of kan beschikken en rekening houdend met zaken als bedrijfsvertrouwelijkheid en koersgevoeligheid. In veel gevallen deel ik ook proactief informatie met uw Kamer over de financiële instellingen, bijvoorbeeld de voortgangsrapportages van NLFI over de Volksbank en (meest recent) middels de jaarlijkse vooruitblik beheer staatsdeelnemingen18.
Heeft u, naar aanleiding van de schikking met ING Bank en het deel van boete ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel welke uitkwam op 100 miljoen euro als gevolg van «bespaarde kosten door niet te investeren in afdelingen, systemen en extra controlepersoneel», eind 2018 of begin 2019 contact gezocht met ABN AMRO om de compliance van ABN AMRO te bespreken? Zo ja, heeft u dit contact gehad met NLFI, de Raad van Bestuur of de Raad van Commissarissen van ABN AMRO en welke stappen zijn er door u en/of ABN AMRO gezet naar aanleiding hiervan?
Nadat de transactie tussen het Openbaar Ministerie en ING bekend werd, heb ik DNB gevraagd om nadere informatie over het toezicht op de naleving van de Wwft. Hierover heb ik de Tweede Kamer in september 2019 geïnformeerd, middels de brief waarnaar in vraag 12 wordt verwezen21. Naar aanleiding van die informatie van DNB rapporteert DNB jaarlijks in haar zbo-verantwoording over de stand van zaken in de bankensector en over het toezicht daarop. Meest recentelijk heeft DNB dit in haar zbo-verantwoording 2020 gedaan. De transactie die ABN AMRO heeft geaccepteerd, is voor mij ook aanleiding geweest om DNB om nadere informatie te vragen, onder meer over haar toezicht en bevoegdheden. Deze informatie van DNB gaat als bijlage bij de brief die ik uw Kamer tezamen met deze beantwoording zend.
Kort na de bekendmaking van de transactie tussen het Openbaar Ministerie en ING in september 2018 is dit onderwerp aan de orde geweest in een overleg tussen NLFI en ABN AMRO. ABN AMRO heeft de stand van zaken op dat moment toegelicht. Toen speelde er echter nog geen strafrechtelijk onderzoek. Ook heb ik zelf in oktober 2018 contact gehad met de voorzitter van de raad van commissarissen van ABN AMRO over dit thema. ABN AMRO heeft sinds het bekend worden van de transactie van het Openbaar Ministerie met ING verschillende stappen gezet. Per 1 januari 2019 heeft ABN AMRO het programma Detecting Financial Crime (DFC) opgezet en substantieel extra (financiële) middelen beschikbaar gemaakt voor personeel, systemen en processen. Aan het eind van 2020 was het totaal aantal voltijdbanen betrokken bij de uitvoering van de «Client Life Cycle»-processen volgens ABN AMRO toegenomen tot 3.800 (ca. een op de vijf banen bij ABN AMRO). ABN AMRO heeft aangegeven dat de voortgang van het verbeterprogramma verloopt volgens het met DNB afgestemde schema en naar verwachting eind 2022 zal zijn afgerond. Van belang is hierbij om op te merken dat NLFI als aandeelhouder en ik op afstand staan van het te voeren beleid en de dagelijkse gang van zaken bij de staatsdeelnemingen en de financiële instellingen in beheer bij NLFI. Het is aan de toezichthouder DNB om te oordelen of de financiële instellingen zich aan de geldende wetgeving houden en waar nodig handhavend op te treden. DNB informeert mij over het algehele beeld van de naleving in de sector en haar toezicht hierop. Wel heb ik – om te onderstrepen dat dit onderwerp de hoogst mogelijke prioriteit verdient – NLFI gevraagd om mij te informeren over de voortgang bij de opvolging van de aanwijzing door DNB in 2019. Dit zal NLFI ook in de komende periode blijven doen.
Ook voor de Volksbank geldt dat NLFI het thema (Wwft-)compliance met de bank heeft besproken, onder andere naar aanleiding van de aanwijzing van DNB aan de Volksbank in verband met tekortkomingen bij de naleving van de Wwft in 2017. Na het bekend worden van de uitkomsten van het onderzoek door het Openbaar Ministerie naar ABN AMRO, heb ik aan NLFI gevraagd om dit thema opnieuw met de Volksbank te bespreken. Hiermee wil ik het belang van juiste naleving van de Wwft onderstrepen. Incidenteel spreek ik ook zelf met bestuurders en commissarissen van de banken waarvan NLFI de aandelen beheert, waarbij vaak ook de actualiteit aan bod komt. Kort nadat in september 2019 bekend werd dat het Openbaar Ministerie onderzoek deed naar ABN AMRO, heb ik met NLFI en de voorzitter van de raad van commissarissen van de Volksbank gesproken. Zoals eerder benoemd is van belang te onderkennen dat de inhoudelijke dialoog over naleving van de Wwft dient plaats te vinden tussen de instelling en de toezichthouder. Het is aan de instellingen en de toezichthouder zelf om daar in voorkomende gevallen over naar buiten te treden.
Heeft u, naar aanleiding van de schikkingen met ING Bank en ABN AMRO en hun delen van de boetes ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, rechtstreeks of via NLFI contact gehad met de Volksbank om hun compliance te bespreken? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen en wilt u de Kamer hierover op de hoogte houden? Zo ja, wanneer vond dit gesprek plaats en welke vervolgstappen worden/zijn er genomen?
Zie antwoord vraag 10.
Herinnert u zich de brief naar aanleiding van de schikking met ING en de vervolgstappen die onder andere een DNB op het gebied van toezicht zou zetten6?
Zie antwoord vraag 10.
Heeft u naar aanleiding van de constatering van DNB in deze brief dat «verschillende financiële instellingen hun verantwoordelijkheid voor het beheersen van integriteitrisico’s nog onvoldoende adequaat oppakken» contact gezocht met NLFI of de banken welke (deels) in handen van de staat zijn aangaande deze risico’s? Zo nee, waarom niet?
Kunt u toelichten wat uit de doorlopende gesprekken met DNB die in deze brief genoemd worden aangaande de «vorderingen die de sector maakt» bij het adequaat beheersen van integriteitrisico’s is voortgekomen?
Ik spreek DNB periodiek over de ontwikkelingen in de bankensector, waarbij in de afgelopen jaren bijzondere aandacht was voor de naleving van integriteitsregelgeving. Daarnaast is DNB betrokken bij de totstandkoming en uitvoering van het plan van aanpak witwassen. In die gesprekken is naar voren gekomen dat de banken veel investeren in een goede uitvoering van de regelgeving en dat de instellingen en de raden van bestuur de verantwoordelijkheid voelen om de poortwachtersfunctie adequaat vorm te geven. Tegelijk constateert DNB dat er nog verbeteringen nodig zijn. DNB rapporteert over deze ontwikkelingen ook in haar zbo-verantwoording. In haar verantwoording over 2020 zegt DNB hierover onder meer het volgende. «DNB constateert dat het bewustzijn en verantwoordelijkheidsgevoel van banken en hun bestuurders voor een effectieve invulling van de hun Wwft-poortwachtersrol significant toeneemt en dat veel banken goede voortgang boeken met hun herstel- en verbeterprogramma’s. Toch blijkt dat de problematiek die de banken moeten adresseren veelal groter en complexer is dan vooraf door de banken werd verondersteld. In combinatie met de door banken gevoelde impact van de coronacrisis, zorgt dit voor vertraging in de uitvoering van deze programma’s.»
Het bericht ‘TU Eindhoven hervat beleid om vrouwen voor te trekken, maar dan anders’ |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «TU Eindhoven hervat beleid om vrouwen voor te trekken, maar dan anders»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het voorkeursbeleid van de Technische Universiteit (TU) Eindhoven binnen het Irène Curie Fellowship-programma, dat vorig jaar door het College voor de Rechten van de Mens (CRM) is teruggefloten omdat het in strijd was met de Nederlandse gelijke behandelingswetgeving?
Zoals ook aangegeven op eerdere Kamervragen van de leden Wiersma, El Yassini en Smals (VVD) is het aan de TU Eindhoven (hierna: TU/e) zelf om een gepast aannamebeleid vast te stellen. De TU/e heeft na het vorige oordeel van het CRM het voorkeursbeleid aangepast en heeft vervolgens het CRM om een oordeel over deze nieuwe aanpak gevraagd. Daarmee laat de TU/e wat mij betreft zien dat zij willen handelen binnen de kaders van de gelijkebehandelingswetgeving, maar ook dat zij serieus gecommitteerd zijn aan het maatschappelijke doel om kansengelijkheid voor vrouwen te bevorderen. Ik waardeer de inzet van de TU/e voor dit maatschappelijke doel zeer.
Op welke manier gaat de TU Eindhoven nu onderscheid maken tussen mannelijke en vrouwelijke sollicitanten? En waarom is dit nu wel toelaatbaar?
Het CRM heeft al in het eerdere oordeel vastgesteld dat er bij de TU/e sprake is van een ernstige achterstand van vrouwen in wetenschappelijke functies in relatie tot het beschikbare aanbod van (internationaal) wetenschappelijk personeel met relevante expertise. Het CRM bevestigt dat vrouwen als gevolg van impliciete gendervooroordelen minder kansen hebben gehad dan mannen om te worden aangesteld en carrière te maken, en dit geldt nog sterker voor technische universiteiten. In die situatie is voorkeursbeleid onder strenge voorwaarden toelaatbaar. Het nieuwe programma voldoet volgens het CRM aan die voorwaarden. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Betekent deze nieuwe manier dat mannen nog steeds worden achtergesteld wanneer zij solliciteren op een vacature waar zogenaamd een «inhaalslag» gemaakt moet worden voor vrouwelijke wetenschappers?
De TU/e geeft aan dat het herziene programma zich hoofdzakelijk richt op vacatures die het meest bijdragen aan het bereiken van het kantelpunt van 35% vrouwen. Mannelijke kandidaten komen voor 50% tot 70% van de vacatures in aanmerking. Het ICF-programma beperkt de uitsluiting van mannen tot die situaties waar de meest ernstige achterstand van vrouwen is.
Op welke manier borgt TU Eindhoven de aanbeveling van het College voor de Rechten van de Mens (CRM) dat de aanpassingen niet toe mogen leiden dat «de kans voor een man op een wetenschappelijke positie voor een substantiële periode nagenoeg verwaarloosbaar wordt»?2
Het CRM heeft op 2 maart 2021 geoordeeld dat het herziene voorkeursbeleid van de TU/e geoorloofd is en geen verboden onderscheid op grond van geslacht meer oplevert. Dat komt met name door twee wijzigingen, die ervoor zorgen dat de aanvankelijke gebreken van het programma zijn aangepast. Ten eerste bevat het ICF-programma nu het criterium dat een vacature alleen in het ICF-programma komt als het aandeel vrouwelijke wetenschappers in een specifieke functiegroep (Universitair Docent, Universitair Hoofddocent of Hoogleraar) in een specifieke faculteit minder dan 35% bedraagt. Slechts wanneer er sprake is van een ernstig tekort aan vrouwen, worden mannelijke kandidaten uitgesloten. Ten tweede schrijft het ICF-programma nu voor dat slechts 30% tot 50% van de in aanmerking komende vacatures in het programma zal worden geplaatst.
De TU/e geeft aan dat het programma tot 1 juli 2024 loopt en jaarlijks zal worden geëvalueerd. Deze evaluatie biedt de mogelijkheid om de breedte van de toepassing te beperken op basis van behaalde positieve resultaten.
Bent u het eens met het oordeel van het CRM dat «de mate waarin mannen worden uitgesloten door de maatregelen nu in evenredige verhouding staat tot het doel dat wordt nagestreefd»? Waarom is het proportioneel om mannen uit te sluiten van functies puur om het feit dat de sollicitant een man is?
Het is niet aan mij om mij hierover uit te spreken. Het College voor de Rechten van de Mens heeft onder andere de wettelijke taak om te oordelen over de vraag of er in een bepaald geval sprake is van verboden ongelijke behandeling. In dit geval heeft het CRM geoordeeld dat het aangepaste ICF-programma aan de wettelijke eisen voor voorkeursbeleid voldoet. Ik juich toe dat de TU/e serieus gecommitteerd is aan het maatschappelijke doel om kansengelijkheid te bevorderen. In die zin draag ik het herziene ICF-programma een warm hart toe.
Het bericht ‘Persfotograaf en vriendin aangevallen bij opnames: ‘Met shovel aangereden’’ |
|
Hanneke van der Werf (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Persfotograaf en vriendin aangevallen bij opnames: «Met shovel aangereden»»?1
Ja.
Hoe duidt u de schokkende wijze waarop de persfotograaf en zijn vriendin in de auto zijn aangevallen door omstanders omdat de fotograaf in functie een autobrand filmde? Bent u het eens dat na aanslagen op Telegraaf en Panorama, en het verwijderen van stickers van NOS-busjes dit incident opnieuw een dieptepunt is in de verharding van het klimaat waarin journalisten opereren?
Geweld tegen journalisten is altijd onacceptabel. Het ongehinderd functioneren van de pers is van cruciaal belang voor onze democratische samenleving. Het incident in Lunteren getuigt van heftig geweld, de door de journalist vrijgegeven beelden zijn stuitend.
Klopt het dat hiertoe verdachten zijn aangehouden? Klopt het dat momenteel onderzoek door politie en OM gaande is? Zo ja, bent u bereid de Kamer hierover te informeren?
In het kader van het opsporingsonderzoek zijn drie verdachten aangehouden. Het onderzoek van politie en OM is nog in volle gang. Zoals bekend kan ik niet nader ingaan op een lopend onderzoek.
Bent u bekend met het gegeven dat Nederland dit jaar opnieuw een plek is gedaald op de jaarlijkse World Press Freedom Index van Reporters Without Borders (RSF)? Wat is hierop uw reactie?2
Het klopt dat Nederland een plek gezakt is op de lijst, waarbij vermeld moet worden dat de score over 2021 van Nederland ten opzichte van 2020 niet is verslechterd. Dat doet echter niet af aan het feit dat de recente voorvallen, zoals de avondklokrellen en het voorval in Lunteren, alarmerende signalen zijn over geweld jegens de pers. Reporters Without Borders herkent in haar toelichting deze signalen, iets wat – helaas – in steeds meer landen het geval is, waaronder ook in Nederland.
Kunt u toelichten wat het effect is geweest van het instellen van Persveilig.nl? Hoeveel incidenten zijn hier tot nu toe binnengekomen? Op welke wijze is aan elk van deze incidenten opvolging gegeven?
In de brief van 31 maart jl. heb ik als Minister van Justitie en Veiligheid een overzicht van de stand van zaken gegeven, mede op verzoek van uw Kamer.3 In de brief treft u tevens een overzicht aan van de casussen tot nu toe.
Klopt het dat begin juni een vervolg op het rapport «Een dreigend klimaat» zal uitkomen? Bent u bereid op basis van dit rapport en mogelijke aanbevelingen spoedig tot (nieuwe) initiatieven te komen om de bedreiging van journalisten tegen te gaan?
PersVeilig laat op dit moment een onderzoek uitvoeren naar geweld tegen journalisten. Dit onderzoek kan worden gezien als een vervolg op «Een dreigend klimaat». Daarnaast zal ik ook zelf een onderzoek uit laten voeren naar geweld tegen journalisten, conform de motie Van Wijngaarden (VVD) en Van Dam (CDA), waarin ik de conclusies van het onderzoek van PersVeilig ook zal meenemen.4 Ik zal eerst deze inzichten vergaren en kan daarmee niet vooruitlopen op bevindingen. Het is nu eerst zaak dat de onderzoekers in vrijheid hun onderzoek afronden. De resultaten van deze onderzoeken zal ik uw Kamer te zijner tijd doen toekomen.
Op welke wijze is sinds het sluiten van het akkoord Stuurgroep Agressie en geweld tegen journalisten werk gemaakt van de uitvoering van dit akkoord? Kunt u hierbij specifiek ingaan op de acht afspraken die met de politie en het OM zijn gemaakt? Hoeveel zaken betreffende geweld tegen of bedreiging van journalisten zijn door de hoge prioriteit aan opsporing en vervolging opgepakt?
De aangiftebereidheid onder journalisten stijgt, dat is een belangrijk gegeven. Tegelijkertijd zien we dat nog niet in het hele land voorrang wordt gegeven aan aangiftes vanuit de journalistiek. Politie en OM werken hieraan. Voor een volledig overzicht verwijs ik u naar mijn eerder aangehaalde brief van 31 maart jl.
De openbaarheid van de uurtarieven van de door de overheid ingehuurde advocaten |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich nog uw antwoorden op eerdere schriftelijke Kamervragen over peperdure advocaten voor politieagenten?1
Ja.
Waarom heeft u geweigerd de vraag te beantwoorden wat de door de overheid betaalde uurtarieven van deze advocaten zijn geweest? Kunt u alsnog ingaan op deze vraag, wat nu de uurtarieven zijn die zijn gedeclareerd in de zaak waar naar wordt verwezen in die eerdere Kamervragen, in lijn met de aangenomen motie van het lid Van Nispen en het eerder al openbaar maken van de uurtarieven van de landsadvocaat die ook een «marktconform tarief» ontvangt?2, 3
Na een zorgvuldige belangenafweging ben ik tot de conclusie gekomen om de uurtarieven in deze zaak niet openbaar te maken. De totale kosten besteed aan deze zaak zijn wel kenbaar, evenals het aantal politieambtenaren waaraan rechtsbijstand is verleend en de periode waarover deze zaak heeft plaatsgevonden. Met de openbaarmaking van de uurtarieven zou het advocatenkantoor die deze zaak heeft behandeld, onevenredig kunnen worden benadeeld, ook kan dat gevolgen hebben voor de relatie tussen de politie en dit kantoor. In de eerste aanleg heeft de korpschef zich bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van openbaarmaking daar niet tegen opweegt. De Raad van State volgt deze lijn en heeft die bekrachtigd. De Raad van State heeft geoordeeld dat deze informatie mag worden geweigerd.4 In zaken als deze is de Raad van State de hoogste rechtsprekende instantie. Openbaarmaking van gegevens mag achterwege blijven voor zover het belang niet opweegt tegen het belang van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen danwel derden; artikel 10, tweede lid, onderdeel g, van de Wob.
Bij de aangenomen motie is de regering gevraagd om openheid te geven over het uurtarief dat door de overheid vergoed wordt in verband met de inschakeling van een advocaat door en voor ambtenaren. De tarieven van de landsadvocaat zijn bekend gemaakt omdat de landsadvocaat als enige alle zaken voor de Staat behartigt; er is geen sprake van een concurrentiepositie. Dit in tegenstelling tot bovengenoemde situatie waarin de openbaarmaking van de tarieven wel de concurrentiepositie van het advocatenkantoor kan ondermijnen.
Kunt u dan gelijk aangeven hoe deze uurtarieven zich verhouden tot de uurtarieven in andere Europese landen aangezien u zelf geen moment laat schieten om te benoemen dat de kosten voor de gesubsidieerde rechtsbijstand tot de Europese top behoren?
Aangezien openbaarmaking van het uurtarief niet plaatsvindt, kan ik u ook niet melden hoe dit uurtarief zich verhoudt met andere Europese landen. Ik kan u wel melden dat de tarieven marktconform zijn in Nederland.
Welke zwaarwegende belangen zijn er volgens u in deze kwestie die het recht van de Kamer op informatie en de controlerende taak om toezicht uit te oefenen op het budget van de regering in de weg staan?
Hiervoor verwijs ik u ook naar het antwoord op vraag 2. De Raad van State heeft geoordeeld dat openbaarmaking van dergelijke informatie mag worden geweigerd. Ik volg deze uitspraak.
De openbaarmaking van het gehanteerde uurtarief in deze specifieke zaak zou kunnen leiden tot onevenredige benadeling van het advocatenkantoor. Zoals bovengenoemd vermeld zijn de totale kosten besteed aan deze zaak zijn wel kenbaar, eveneens het aantal politieambtenaren waaraan rechtsbijstand is verleend en de periode waarover deze zaak heeft plaatsgevonden.
De woningnood |
|
Frederik Jansen (FVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Wat is de actuele stand van het woningtekort?
Het tekort op basis van de beschikbare prognose bedraagt 331 duizend woningen, wat neer komt op 4,2% van de woningvoorraad. In juni 2021 zal ik de Kamer informeren over het tekort op basis van de geactualiseerde CBS-prognose. Het woningtekort wordt berekend met behulp van het Primos-model van ABF-research. Momenteel zijn alleen de uitkomsten van Primos 2020 beschikbaar, waarin nog geen rekening is gehouden met de effecten van de corona-pandemie op de bevolkings- en huishoudensontwikkelingen.
Hoeveel mensen staan er op dit moment ingeschreven op de wachtlijsten voor sociale huurwoningen? Hoeveel daarvan zijn 30 jaar of jonger?
De wachttijd en zoektijd van woningzoekenden verschilt per regio. Daarover heb ik uw Kamer geïnformeerd bij de Staat van de Volkshuisvesting 2019. In onderstaande figuur is de inschrijfduur en, waar beschikbaar, tussen haakjes ook de actieve zoekduur per regio weergegeven. Uit het WoON2018 rapport blijkt dat de actieve zoekduur voor een sociale huurwoning van een corporatie gemiddeld 24 maanden is. Het is niet bekend hoeveel van de mensen die zijn ingeschreven op wachtlijsten 30 jaar of jonger zijn. Het aandeel jonge huishoudens (jonger dan 35 jaar) in gereguleerde corporatiewoningen is wel bekend. Dit is 12% van alle huishoudens in gereguleerde corporatiewoningen (Staat van de Volkshuisvesting 2019).
Wat doet u om de toegang tot de woningmarkt voor jongeren te vergroten?
Starters hebben het niet makkelijk op de woningmarkt. Het woningaanbod is beperkt en de concurrentie is groot. De bouw van woningen is daarom topprioriteit voor dit kabinet. Met de Woningbouwimpuls en de Regeling Vermindering Verhuurderheffing is ingezet op het versnellen van de woningbouw en het bevorderen van de nieuwbouw in het betaalbare segment. Tot nu toe wordt er met de woningbouwimpuls bijgedragen aan de bouw van ruim 95.000 woningen, waarvan 66% in het betaalbare segment. Aedes, VNG en het ministerie hebben in een bestuurlijke afspraak vastgelegd dat binnen twee jaar de bouw kan starten van 150.000 sociale huurwoningen waarvoor vermindering verhuurderheffing is aangevraagd. De bouwproductie van corporaties stijgt in twee jaar naar 25.000 woningen. BZK, AEDES en VNG hebben gezamenlijke de Taskforce nieuwbouw corporaties ingericht. Deze Taskforce gaat de bouw van de woningen aanjagen en helpen om knelpunten op te lossen.
Het duurt enige tijd voordat deze woningen er staan. Daarom stimuleer ik ook de bouw van flexwoningen en zijn er maatregelen om starters op korte termijn te helpen. Bijvoorbeeld door meerderjarigen tot 35 jaar vrij te stellen van overdrachtsbelasting (tot € 400.000) en door het verbeteren van de informatievoorziening voor starters op de woningmarkt. Tevens heb ik de Tweede Kamer recentelijk een brief gestuurd waarin ik onder andere de sector oproep tot transparantie in het koopproces van een huis om wanpraktijken tegen te gaan, zodat kopers een eerlijkere kans krijgen. Hier zullen ook starters van profiteren.
Hoeveel woningen zijn er gebouwd in de periode dat de regering demissionair was?
De regering is sinds 15 januari 2021 demissionair. CBS publiceert maandcijfers, voor april 2021 zijn de maandcijfers nog niet beschikbaar. In het eerste kwartaal van 2021 zijn volgens het CBS in totaal 19 duizend nieuwbouwwoningen gereedgemeld. De toevoegingen door transformatie worden later dit jaar door het CBS gepubliceerd, naar schatting worden per kwartaal gemiddeld 2,5 duizend woningen middels transformatie toegevoegd.
Hoeveel procent van de gebouwde woningen in 2020 had een marktwaarde van minder dan 200.000 euro? Hoeveel procent heeft een marktwaarde van minder dan 300.000 euro? Hoeveel procent heeft een marktwaarde van minder dan 400.000 euro en hoeveel procent een marktwaarde van meer dan 400.000 euro?
De gestelde vraag is moeilijk te beantwoorden, omdat de precieze data niet voorhanden zijn. De kwartaalrapportages van de NVM1 geven een inzichtelijk beeld. Daarin rapporteren zij de kwartaalcijfers wat betreft nieuwbouwwoningen (inclusief door transformatie) die nieuw op de markt komen en aangeboden zijn door NVM-makelaars. Hun categorisering is dezelfde als gesteld in de vraag. Belangrijk: het gaat niet om gebouwde woningen en niet om het volledige aanbod. In de Staat van de Woningmarkt die ik in juli verstuur zal ik over de WOZ-waarde van de gebouwde woningen rapporteren. De cijfers zijn op dit moment nog niet beschikbaar.
Jaar
Kwartaal
Tot € 200.000
€ 200.000 – tot € 300.000
€ 300.000 – tot € 400.000
€ 400.000 – tot € 500.000
Vanaf € 500.000
2020
Q1
1%
21%
32%
21%
25%
Q2
3%
20%
29%
21%
28%
Q3
1%
16%
31%
22%
30%
Q4
2%
16%
30%
23%
30%
Bron: NVM, kwartaalcijfers nieuwbouw 2021-1
Wat vindt u een realistische prijs voor een starterswoning?
Er is geen eenduidige definitie van wat precies wordt verstaan onder een starterswoning. De wensen over bijvoorbeeld locatie, het aantal vierkante meters en het type woning (gezinswoning of een appartement) van starters lopen uiteen en daar hoort ook een verschillend prijskaartje bij. In de randstad krijg je bijvoorbeeld minder vierkante meters voor hetzelfde bedrag dan op andere plekken in het land. Daarnaast is de financiële positie van starters ook zeer divers. Ik vind het net als u belangrijk dat iedereen de kans heeft om prettig en betaalbaar te kunnen wonen. Starters hebben het gezien het hoge woningtekort nu extra lastig om er tussen te komen. Dat baart mij zorgen. Het is daarom vooral belangrijk dat we zorgen dat er in snel tempo meer woningen beschikbaar komen en dat deze woningen aansluiten op de verschillende behoeftes van alle woningzoekenden, inclusief starters. Dan gaat het om de prijs en ook om de locatie, de omvang en het type woning. Onder andere met de woningbouwimpuls zetten we hier op in: tot nu toe wordt er met de middelen van de woningbouwimpuls bijgedragen aan de bouw van ruim 95.000 woningen, waarvan 66% in het betaalbare segment. De definitie van betaalbaar die hierbij wordt gehanteerd voor koopwoningen is woningen onder de NHG-kostengrens. Deze ligt momenteel (per 1-1-2021) op EUR 325.000. Voor sociale koopwoningen wordt in de woondealregio’s het nu ook mogelijk de NHG-kostengrens te hanteren (middels een experiment op basis van de Crisis- en Herstelwet). Voor andere regio’s is de verkoopgrens van sociale koopwoningen EUR 200.000.
Heeft het kabinet overwogen om de woningbouw uit te sluiten van stikstofregels? Zo ja, wat was de conclusie? Zo nee, waarom niet?
Overwegingen ten aanzien van de woningbouw (als onderdeel van de bouwsector) zijn expliciet betrokken bij de totstandkoming van de Wet stikstofreductie en natuurverbetering. Dat heeft erin geresulteerd dat de zogenaamde partiele vrijstelling van de Natura 2000-vergunningplicht voor het aspect stikstof onderdeel is geworden van deze wet. Dat betekent dat voor activiteiten van de bouwsector met tijdelijke, kleine deposities in de bouwfase voor wat betreft het aspect stikstof geen vergunning hoeft te worden aangevraagd. De gebruiksfase blijft wel onderhevig aan een vergunningsplicht.
Daarnaast heeft kabinet ook verschillende andere stappen gezet om de huidige knelpunten voor woningbouw op te lossen. Sinds maart 2020 is de eerste depositieruimte voor de woningbouw en een zevental infrastructuurprojecten in het stikstofregistratiesysteem beschikbaar door het realiseren van de snelheidsverlaging. Op 24 april 2020 heeft het kabinet de structurele aanpak ingesteld (Kamerstuk 35 334, nr. 82), waarmee diverse (bron)maatregelen zijn aangekondigd. Daarmee kan de natuur gemakkelijker herstellen en wordt het mogelijk maatschappelijke en economische activiteiten mogelijk te maken. Deze aanpak met bron- en natuurmaatregelen is daarmee het fundament waarmee nieuwe vergunningen afgegeven kunnen worden. Ook wordt er aan andere instrumenten voor toestemmingsverlening gewerkt, waarvan extern en intern salderen, de natuurbank en het stikstofregistratiesysteem al voorbeelden zijn.
Kunt u een inschatting maken van de gemiddelde meerkosten per gebouwde woning als gevolg van milieuregels?
Wat de bouwregelgeving betreft kennen we één milieuregel, te weten de MPG-eis (MPG staat voor Milieuprestatie Gebouwen).
Wat deze MPG-eis betreft is in het kader van de wettelijke procedure onderzoek uitgevoerd naar de lasteneffecten van deze maatregel2. De conclusie van dit onderzoek is dat de extra kosten van de recente aanscherping van de milieuprestatie eis tot 0,8 beperkt zijn tot niet-materiële kosten in het bouwproces en incidentele kosten om kennis te nemen van de maatregel. De niet-materiële kosten zijn geschat op maximaal 0,1 miljoen euro per jaar voor de gehele jaarlijkse bouwproductie; de incidentele kosten voor bedrijven zijn geschat op eenmalig 1,2 miljoen euro op het moment van invoering van de maatregel.
Deze kosten zijn dermate laag dat zij niet zullen leiden tot een merkbare kostenverhoging in de bouw. De aanscherping leidt niet tot duurdere bouwmaterialen en -producten. De niet-materiële en incidentele kosten zijn niet verschillend per woningtype.
Wat is de consequentie voor de bouwkosten van een woning als gevolg van het gasverbod?
Het betreft hier kosten die aan de Wet VET (Wet Voortgang Energietransitie) gerelateerd zijn. Deze wijziging is per 1 juli 2018 ingegaan en regelt dat de aansluitplicht voor aardgas vervalt. Deze wet valt onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken en Klimaat.
In oktober 2018 verwachtte BDB Bouwkostendata dat het gasloos bouwen, afhankelijk van het gebouwtype, tot een bouwkostenstijging zou leiden van circa 1% tot 8%. Voor de gebruiker dalen echter de maandelijkse gebruikskosten omdat de woning geheel of gedeeltelijk zelfvoorzienend zou worden.3
Deelt u de mening dat milieuregels versoepeld moeten worden om sneller en meer te kunnen bouwen?
Nee. Alle wettelijke maatregelen zijn een gevolg van zorgvuldige politieke besluitvorming op nationaal dan wel Europees niveau en kennen hun eigen achtergrond en merites. Net als andere sectoren dient ook de gebouwde omgeving zijn bijdrage te leveren aan het realiseren van milieudoelstellingen.
Het artikel: ‘Krimpen voert inkomenstoets Wmo in’ |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Krimpen voert inkomenstoets Wmo in»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de gemeente Krimpen aan de IJssel per 1 juli a.s. een inkomenstoets voor het recht op huishoudelijke hulp gaat invoeren, terwijl de in 2019 ingevoerde Wmo-abonnementstarieven juist tot doel hebben in een inkomensonafhankelijke eigen bijdrage voor huishoudelijke hulp te voorzien?
Ik heb de afgelopen periode gesprekken gevoerd met de gemeenten Krimpen aan den IJssel en Leusden.
De gemeente Krimpen aan den IJssel heeft bij wijziging van de Verordening maatschappelijke ondersteuning (en beleidsregel) een inkomensgrens ingevoerd, die het mogelijk maakt per 1 juli 2021 bij de beoordeling van aanvragen voor de maatwerkvoorziening «hulp bij het huishouden» de financiële draagkracht van cliënten te betrekken. De gemeente meent dat dit besluit in overeenstemming is met de Wmo 2015. De invoering van het abonnementstarief per 1 januari 2019 zou, naar de overtuiging van de gemeente, het begrip «eigen kracht» in een ander perspectief plaatsen waardoor het hanteren van een inkomensgrens mogelijk is en te rechtvaardigen.
Ik heb ook contact gehad met de gemeente Leusden, die op grond van een vergelijkbare motivatie, door middel van een collegebesluit de toepassing van de criteria voor de eigen kracht en zelfredzaamheid heeft aangepast. Per 1 april jl. is de werkwijze zo dat als inwoners voldoen aan de door de gemeente gehanteerde criteria voor financiële draagkracht, zij een aanvraag voor de huishoudelijke hulp (mede) op die grond kunnen afwijzen.
Ik kan mij niet vinden in de besluitvorming van beide gemeenten, aangezien deze aanpassingen evident niet binnen de kaders en uitgangspunten van de Wmo 2015 passen. De Wmo 2015 verplicht gemeenten tot het doen van zorgvuldig onderzoek als iemand zich meldt voor Wmo-ondersteuning.
Als hieruit blijkt dat een cliënt op de gemeente is aangewezen voor ondersteuning – als deze niet zelfredzaam is – moet de gemeente deze ook bieden. De wet laat, bij de beoordeling of een inwoner van een gemeente in aanmerking komt voor hulp en ondersteuning op grond van deze wet, geen ruimte om de eigen financiële middelen van inwoners onder het begrip «eigen kracht» te scharen (artikel 2.3.5 lid 3 Wmo 2015). Het voeren van inkomensbeleid is en blijft een verantwoordelijkheid van het Rijk. Dit is expliciet het uitgangspunt geweest tijdens de parlementaire behandeling, zowel bij de totstandkoming van de Wmo 2015 als bij de wijziging van de Wmo 2015 die betrekking had op de invoering van het abonnementstarief, en is ook meerdere malen bevestigd in rechtspraak.2
Vanuit mijn rol als systeemverantwoordelijke ben ik genoodzaakt om gemeenten hierop aan te spreken, wanneer zij hun beleid doorzetten en zich niet aan de kaders van de Wmo 2015 houden. Op 15 juli jl. heb ik bovenstaande toelichting ook aan de wethouders van beide gemeenten kenbaar gemaakt. De verantwoordelijk wethouders zijn daarbij verzocht zorg te dragen voor het in overeenstemming brengen met de uitgangspunten van de Wmo 2015 van genoemde besluitvorming in hun gemeente en mij daar vóór 15 oktober over te informeren. Mochten deze gemeenten hiertoe niet voornemens zijn, dan beraad ik mij op de inzet van het vervolg van de interventieladder in het kader van het interbestuurlijk toezicht.
Bijgevoegd treft u de brieven die aan het college van B&W en de gemeenteraad van Krimpen aan den IJssel en het college van B&W van de gemeente Leusden zijn gestuurd.3 4
Bent u voornemens om de gemeente Krimpen aan de IJssel hierop aan te spreken, aangezien zij niet handelt in overeenstemming met de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015? Zo nee, waarom niet? Kunt u ook toelichten waarom de gemeente Assen, dat eenzelfde actie ondernam, wel door u is gecorrigeerd en de gemeente Leusden tot op heden niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het feit dat de gemeente met deze actie gevolg geeft aan de oproep van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) om de grenzen van de Wmo op te zoeken teneinde de kosten van de uitvoering behapbaar te houden?
De adviezen die de VNG op 23 november jl. aan haar leden heeft gedaan, hebben mij verbaasd, omdat een aantal voorstellen in dit advies niet in lijn is met de wettelijke kaders van de Wmo 2015. Ik vind het onwenselijk dat gemeenten de beleidsruimte dusdanig interpreteren, dat het beleid vervolgens strijdig is met de Wmo 2015, om zodoende het abonnementstarief ter discussie te stellen. Individuele inwoners worden hierdoor mogelijk benadeeld. Zij dienen erop te kunnen vertrouwen dat (decentrale) overheden de wet naleven. Ik heb in het Bestuurlijk Overleg van 10 december 2020 met de VNG benadrukt dat de adviezen van de VNG niet in lijn zijn met de Wmo 2015 en daarbij aangegeven dat ik zal acteren in geval gemeenten zich niet aan de wet houden.
Hoe is in dit kader uw verstandhouding met de VNG, dat een belangrijke rol speelt bij het draagvlak creëren voor- en uitvoering geven aan de nieuwe abonnementstarieven?
Zoals ik ook eerder in mijn brieven over het abonnementstarief5 heb aangegeven verschillen de VNG en het Rijk van inzicht over de wenselijkheid van het abonnementstarief. Echter, vrijwel alle gemeenten voeren deze maatregel binnen de wettelijke kaders uit. Daar waar dat niet het geval is zal ik in contact treden met deze gemeenten.
Heeft u in beeld wat het effect is van de invoering van een individuele gemeentelijke inkomenstoets voor de Wmo op de zorgkosten van de middeninkomens, die financieel zouden moeten worden ontlast met deze nieuwe regeling?
Een belangrijke reden voor de invoering van het abonnementstarief was het beperken van de stapeling van zorgkosten (uit verschillende domeinen). Feitelijk betekent deze maatregel voor een groot aantal huishoudens een vaak aanzienlijke verlaging van de eigen bijdrage. De invoering van een inkomenstoets zal deze beperking grotendeels teniet doen en er toe leiden dat midden- en hoge inkomens te maken krijgen met hogere kosten.
Daarnaast is een inkomensafhankelijke eigen bijdrage erg complex, vanwege de vaststelling van het bijdrageplichtige inkomen (waarbij landelijk inkomensbeleid wordt gevoerd) en het controleren op het overschrijden van de kostprijs. Hierdoor is deze regeling niet alleen duur en complex in de uitvoering, maar ook lastig uitlegbaar richting cliënten. Cliënten weten vooraf vaak niet welke bijdragen ze gaan betalen en de kans op fouten en correcties (met stapelfacturen tot gevolg) neemt toe.
Vindt u ook met dat een stapeling van inkomensafhankelijkheid bovenop ons progressieve belastingsysteem onwenselijk is en met name middeninkomens hard kan treffen?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u het standpunt dat de zorgkosten voor middeninkomens met een langdurige zorgvraag zo laag mogelijk moet worden gehouden en dat dit doel te allen tijden moet worden gewaarborgd?
Ik ben van mening dat het goed is dat mensen zelf ook een bijdrage leveren aan zorg en ondersteuning die zij van de overheid ontvangen. Tegelijkertijd wil ik oog hebben voor de stapeling van de zorgkosten voor middeninkomens. Dat was ook een belangrijke reden voor de invoering van het abonnementstarief. Uit de monitor blijkt dat juist ook de middengroepen sterk profiteren van het abonnementstarief.
Wat gaat u doen om de problemen van gemeenten met de Wmo-abonnementstarieven op te lossen en de zorgkosten van de middeninkomens met een langdurige zorgvraag te beschermen?
Zoals aangegeven bij antwoord op vraag 2 en 3 zie ik erop toe dat gemeenten binnen de wettelijke kaders opereren. Daarnaast werken Rijk en VNG in een gezamenlijk proces aan mogelijke beleidsopties die bijdragen aan een betere beheersing van de Wmo-uitgaven op zowel de korte als de lange termijn.