Het gebruik van een verboden landbouwgif in viskwekerijen |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Banned pesticide blamed for killing bees may be approved for fish farms»?1
Ja.
Kunt u uitsluiten dat imidacloprid wordt gebruikt bij de kweek van vis in Nederland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke andere gifstoffen zijn toegestaan bij de kweek van vis in Nederland?
In Nederland en in de EU is het verboden diergeneesmiddelen te gebruiken bij voedselproducerende dieren wanneer er geen Maximale Residu Limiet (MRL) is. Recent is voor imidacloprid een MRL voor vissen vastgesteld (september 2020) en deze is opgenomen in Verordening (EU) Nr. 37/2010. Echter is in de EU tot op heden geen diergeneesmiddel toegelaten met imidacloprid. Dat betekent dat imidacloprid als diergeneesmiddel nog steeds niet is toegestaan om te gebruiken bij vissen. Het gebruik van diergeneesmiddelen met deze stof uit derde landen is in de EU ook niet toegestaan.
Beaamt u dat imidacloprid slecht is voor aquatische ecosystemen en daarom zeker niet gebruikt moet worden bij de kweek van vis in open water? Zo nee, waarom niet?
Imidacloprid is toxisch voor aquatische organismen en het gebruik ervan in open water kan daarom risico’s voor het milieu met zich meebrengen. De mate van toxiciteit is echter afhankelijk van de concentratie in het water. De concentratie in het water hangt weer af van de manier van toedienen en de gebruikte dosering. De aanvrager van de MRL voor imidacloprid in vissen (zie hiervoor ook het antwoord op vraag 4) is ook een diergeneesmiddel aan het ontwikkelen voor de bestrijding van zeeluizen bij zalmen. Volgens de informatie op de website van dit bedrijf wordt dit middel niet in open water gebruikt maar in baden waarvan het water gezuiverd wordt van imidacloprid. Of een dergelijk gesloten systeem de risico’s voor het milieu voldoende beperkt zal bij de aanvraag voor toelating worden beoordeeld door de bevoegde autoriteit (zie ook het antwoord op vraag 5). Het middel heeft nu nog geen toelating in de EU.
Kunt u bevestigen dat er in de Europese Unie een discussie speelt over het opstellen van residunormen (Maximale Residu Limieten (MRL's)) voor imidacloprid in kweekvis, waarmee het mogelijk zou worden om kweekvis te importeren van buiten de Europese Unie met resten van gif waarvan het gebruik binnen de Europese Unie verboden is, zoals clothianidin, imidacloprid en thiamethoxam? Zo ja, kunt u aangeven waar deze discussie momenteel staat?
Het Europees geneesmiddelenagentschap (EMA) heeft recent een MRL vastgesteld voor imidacloprid (Imidacloprid 004481-FULL-0002 – Summary of opinion (europa.eu)) voor vissen en als zodanig opgenomen in Verordening (EU) Nr. 37/2010. Een MRL wordt aangevraagd door een bedrijf dat mogelijk een diergeneesmiddel op de markt wil brengen en levert hiervoor de wetenschappelijke data aan. Het EMA beoordeelt deze en stelt een MRL vast. Bij de afweging hiervoor wordt alleen rekening gehouden met de voedselveiligheid, het moet veilig zijn voor de mens om deze vissen te kunnen eten. Wanneer een bedrijf vervolgens een aanvraag indient voor een handelsvergunning voor een diergeneesmiddel met imidacloprid als actieve stof, wordt het diergeneesmiddel beoordeeld op werkzaamheid, veiligheid en kwaliteit; een onderdeel hiervan is de milieubeoordeling die meeweegt in de baten/risicoafweging voor zo’n diergeneesmiddel.
Voor de stoffen clothianidin en thiamethoxam zijn geen MRLs vastgesteld in de EU, dus deze stoffen mogen bij import niet in vissen aanwezig zijn. De aanwezigheid van imidacloprid moet bij de vissen die geïmporteerd worden onder de EU MRL zijn.
Deelt u de overtuiging dat Nederland geen kweekvis op de markt toe zou moeten laten waar bij de kweek zeer schadelijke gifstoffen, zoals imidacloprid, zijn gebruikt? Zo ja, heeft u aan de Europese Commissie kenbaar gemaakt dat Nederland tegen het opstellen van deze MRL's is? Zo nee, waarom niet?
Het vaststellen van MRL’s voor het gebruik van diergeneesmiddelen is een wetenschappelijke afweging. Het EMA maakt deze afweging op basis van alle recente wetenschappelijke data. Zoals gezegd wordt een MRL vastgesteld om de voedselveiligheidsrisico’s voor de mens uit te sluiten. Een MRL neemt niet de milieurisico’s mee, dat gebeurt later in de milieubeoordeling die onderdeel is van de beoordeling van de aanvraag voor een handelsvergunning voor een diergeneesmiddel. Dit is een wetenschappelijke afweging. Wanneer er uit deze beoordeling milieubezwaren komen, worden die meegewogen in de baten/risico-balans die bij een toelating van een diergeneesmiddel hoort; de baten voor het dier afgewogen tegen de risico’s voor het milieu. Wanneer deze balans negatief is, krijgt het middel geen handelsvergunning.
Hoeveel vissen worden er jaarlijks gekweekt voor consumptie in Nederland?
–
Paling
3.000
2.000
2.200
–
Meervalachtigen
4.000
2.100
2.700
–
Snoekbaars
130
190
100
–
Tilapia
–
5
1
–
Tarbot
210
270
30
–
Forel en overig
–
50
40
–
Yellowtail kingfish
–
–
430
Kunt u per vissoort aangeven welk percentage kweekvissen voortijdig sterft en wat de belangrijkste oorzaak is voor de sterfte van deze soort?
De sterfte per jaar is erg laag bij vis gekweekt in Recirculating Aquaculture Systems (RAS)-systemen. Een RAS-systeem werkt in tegenstelling tot andere teeltsystemen, met biologische filters en kan de waterkwaliteit in het systeem goed reguleren. De kwekers in Nederland zijn verplicht om de dode vissen gekoeld te verzamelen en vervolgens aan Rendac te leveren. Elke kweker heeft zo de gegevens van de dode vis in de administratie. Bij paling is zelfs de registratie van de sterfte per systeem opgenomen in de Sustanaible Eel Standard (SES) certificering. De totaal gegevens per vissoort zijn niet bekend. Voor de sterfte die er plaatsvindt is in de meeste gevallen geen primaire oorzaak aan te wijzen. Er worden geen percentages bijgehouden van de sterfte.
Wat zijn wettelijke toegestane antibiotica, hormonen of andere medicijnen en middelen voor kweekvis? Wat zijn de daadwerkelijk gebruikte antibiotica, hormonen of andere medicijnen en middelen voor kweekvis? Bestaan er verschillen tussen de lijsten van gebruikte en toegestane antibiotica, hormonen of andere medicijnen en middelen voor kweekvis?
In Nederland is één diergeneesmiddel toegelaten voor gebruik bij kweekvis. Dit betreft een vaccin. In de EU zijn meerdere diergeneesmiddelen toegelaten.2 Via de zogenaamde cascade mogen dierenartsen diergeneesmiddelen uit andere lidstaten voorschrijven. Diergeneesmiddelen voor voedselproducerende dieren zijn altijd voorschriftplichtig, wat wil zeggen dat een dierenarts een diagnose moet stellen en de middelen moet voorschrijven. Voor het gebruik van antibiotica is door de Wageningen University het formularium kweekvis opgesteld3, dat dierenartsen gebruiken bij het voorschrijven van antibiotica.
Er is geen centrale database voor kweekvissen waarin het gebruik van diergeneesmiddelen moet worden bijhouden. Wel moeten de dierenarts en de houder van dieren zelf een diergeneesmiddelenlogboek bijhouden van wat is voorgeschreven en gebruikt. Dit is geregeld in de Regeling diergeneeskundigen en de Regeling houders van dieren. Op 28 januari 2022 wordt de nieuwe EU verordening diergeneesmiddelen van kracht. Daarin staan voor de aquacultuurdieren een aantal nieuwe bepalingen om het risico op antibioticaresistentie te beperken. Zo komt er een vastgestelde lijst van antibiotica die bij vissen gebruikt mogen worden. Van de aquacultuurdieren moeten ook per 2027 de verkoop- en gebruiksgegevens van antimicrobiële middelen worden geregistreerd. Voor wat betreft het daadwerkelijke gebruik wordt de gedragscode gehanteerd. Er worden minimale hoeveelheden antibiotica gebruikt en dan alleen nog bij jonge visjes. Hormonen worden niet gebruikt. Voor wat betreft andere medicijnen worden alleen enkele wormmiddelen, zoals mebendazole, sporadisch toegepast, maar ook alleen degene die in de gedragscode staan.
Wat zijn de wettelijke eisen voor het gebruik van antibiotica, hormonen of andere medicijnen en middelen voor gesloten kweekvissystemen? Wat zijn de wettelijke eisen voor het zuiveren van het afvalwater? Wie controleert dit en hoe vaak gebeurt dit?
Voor wat betreft de wettelijke eisen voor het zuiveren van het afvalwater moet elke kweker over een lozingsvergunning beschikken. Afhankelijk of op het riool of op oppervlaktewater wordt geloosd kunnen de lozingseisen variëren. Ook verschillen de eisen per provincie. Elk bedrijf wordt meerdere malen per jaar gecontroleerd door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en/of waterschappen.
Kunt u uitsluiten dat hormonen of medicijnen en middelen en/of resistente micro-organismen kunnen worden aangetroffen in kweekvissen die via de supermarkt worden verkocht? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke middelen worden teruggevonden in kweekvissen?
Hormonen, medicijnen en (resistente) micro-organismen kunnen voorkomen in oppervlaktewater waaraan dergelijke middelen niet toegevoegd zijn, al is dat normaal gesproken in onschadelijke gehaltes. De NVWA monitort, als onderdeel van het Europees verplichte Nationaal Plan Residuen, periodiek steekproefsgewijs op het gebruik van verboden stoffen en diergeneesmiddelenresiduen in de viskweekhouderij. In de afgelopen jaren zijn daarbij geen normoverschrijdingen vastgesteld.
Kunt u aangeven hoeveel procent van de kweekvissen besmet is met bacteriën die resistent zijn voor antibiotica (uitgesplitst naar Nederlandse en geïmporteerde kweekvis)?
Er zijn geen resistentiegegevens specifiek van de nationale aquacultuurproductie bekend.
Hoe vaak controleert de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit kweekvissen uit de supermarkt op mogelijke aanwezigheid van bacteriën die resistent zijn voor antibiotica of medicijnresten of middelen? Hoeveel monsters zijn er in de afgelopen drie jaar genomen? Bij welk percentage werden bacteriën die resistent zijn voor antibiotica vastgesteld en bij welk percentage werden medicijnresten of middelen vastgesteld?
Sinds 2015 wordt door de NVWA gekeken naar Extended Spectrum Beta Lactamase (ESBL) producerende enterobacteriaceae in importstromen van tilapia, pangasius en garnalen, elk ca. 100 monsters per jaar. Tussen 1 en 2,5 procent van de monsters worden positief bevonden. Incidenteel, 1 à 2 monsters per jaar, worden carbapenemase producerende soorten, Klebsiella en Enterobacter, geïsoleerd.
Kunt u aangeven hoeveel in het wild gevangen vissen, per kilogram slachtgewicht, gevoerd worden aan kweekvissen, graag uitgesplitst naar vissoort?
Ik beschik niet over gedetailleerde informatie over de hoeveelheden gevangen vis welke gevoerd wordt aan kweekvis. Visvoerfabrikanten zijn bezig om minder vismeel en -olie te gebruiken als grondstof voor viskweek. Zo wordt de hoeveelheid vis die gevangen wordt om voer te produceren voor met name zalm en forel sterk gereduceerd.
Een familie die vermalen wordt in de molens van de overheid. |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht over Savaz en zijn gezin, en hun problemen met de overheid?1
Ja.
Wat is uw (uitgebreide) analyse over hoe het zo fout heeft kunnen gaan in deze zaak? Met andere woorden: waar is het misgegaan?
Er kan niet worden ingaan op een specifieke casus. Ten aanzien van de inzet van bestuurlijke bevoegdheden door een burgemeester dient in eerste instantie de burgemeester per geval alle betrokken belangen in zijn afweging te betrekken en daarbij te beoordelen of toepassing van een maatregel evenredig is. Die beoordeling kan door de rechter worden getoetst. De Minister van JenV treedt daar niet in. De voorzieningenrechter kan de tenuitvoerlegging van de maatregel eventueel schorsen.
Op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige kan hier vanwege artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) niet worden ingaan.
Vindt u dat er door alle betrokken instanties voldoende maatwerk is geleverd in deze zaak en dat de menselijke maat voldoende in acht is genomen? Zo nee, hoe wilt u een gebrek aan maatwerk en menselijke maat nu en in de toekomst voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat Savaz en zijn gezin niet eens een beroep kunnen doen op gesubsidieerde rechtsbijstand? Ziet u in dat als mensen hun recht niet kunnen halen onrecht blijft bestaan?
In algemene zin geldt dat er geen toevoeging van een advocaat wordt verleend in een bezwaarprocedure bij de Belastingdienst voor geschillen die uitsluitend rekenkundig of feitelijk van aard zijn, tenzij er sprake is van bijzondere feitelijke en/of juridische ingewikkeldheid. Deze regel in artikel 8 lid 1 sub een lid 2 Besluit rechtsbijstands- en toevoegingscriteria heeft in de wetsgeschiedenis ten principale als uitgangspunt dat «(...) dient voorkomen te worden dat zaken in de sfeer van de rechtsbijstand belanden terwijl nog andere, meer geëigende vormen van hulpverlening zoals gemeentelijke of andere overheidsinstellingen, sociaal raadslieden of maatschappelijk werk, openstaan.» Dit uitgangspunt behoeft herijking, waarvoor het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum op dit moment een onderzoek is gestart. Daarnaast zijn de Raad voor Rechtsbijstand, het Juridisch Loket, de Nederlandse Orde van Advocaten en Sociaal Werk Nederland sinds 1 juli 2021 proefondervindelijk aan de slag om zich te herbezinnen op zelfredzaamheid. In situaties, waarbij burgers tussen wal en het schip dreigen te vallen en die door het Juridisch Loket niet verder geholpen kunnen worden, zal de Raad voor Rechtsbijstand een zogenoemde Adviestoevoeging Zelfredzaamheid (ATZ) aan een advocaat verlenen.2
Wat gaat u concreet doen om mensen die duidelijk gesubsidieerde rechtsbijstand nodig hebben, hen die ook echt te geven? Bent u bereid zo snel mogelijk te investeren in de rechtsbijstand, zodat mensen als de heer Savaz en zijn familie gewoon hun recht kunnen halen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u specifiek reflecteren op de rol van de Belastingdienst in deze zaak?
Op grond van artikel 67 AWR geldt een fiscale geheimhoudingsplicht. Iedere belastingplichtige moet erop kunnen vertrouwen dat de door hem verstrekte, veelal privacygevoelige, gegevens en inlichtingen bij de Belastingdienst in goede handen zijn. De Belastingdienst hecht dan ook veel waarde aan deze geheimhoudingsplicht. Op grond van de fiscale geheimhoudingsplicht kan de Staatssecretaris van Financiën voor Fiscaliteit en Belastingen niet ingaan op de fiscale positie van een belastingplichtige.
In zijn algemeenheid geldt dat de Belastingdienst een belangrijke partner is in de aanpak van georganiseerde ondermijnende criminaliteit, waaronder hennepteelt. Tussen de deelnemende bestuursorganen kunnen binnen de Regionale Informatie- en Expertise Centra (RIEC’s) op het thema georganiseerde hennepteelt, dat onderdeel is van het RIEC-convenant, over en weer meldingen worden gedaan.3 Een melding van een RIEC-partner kan voor de Belastingdienst aanleiding zijn onderzoek te doen naar de ingediende aangifte en afhankelijk van de uitkomsten daarvan de aanslag niet conform de aangifte op te leggen, dan wel een navorderingsaanslag op te leggen, eventueel met een daarbij passende boete. Daarbij heeft de Belastingdienst de bevoegdheid informatie op te vragen bij de belastingplichtige of bij derden. Het uitoefenen van deze bevoegdheid wordt begrensd door algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Zo mag een inspecteur gelet op het fair-play beginsel bijvoorbeeld niet vragen naar het adviserende deel van een belastingadvies.
Vindt u het juist dat, terwijl de strafrechter al heeft bepaald dat er geen sprake kan zijn geweest van meerdere oogsten, de Belastingdienst zich toch op het standpunt stelt dat er wél meerdere oogsten zijn geweest en de heer Savas zelf maar moet aantonen dat dit niet het geval is geweest? Zo ja, waarom vindt u dat de Belastingdienst een strafrechtelijke uitspraak zo naast zich neer kan leggen? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
Zoals eveneens in het antwoord op vraag 6 is toegelicht, kunnen op grond van de fiscale geheimhoudingsplicht geen uitspraken gedaan worden over individuele belastingplichtigen.
Bij het opleggen van een aanslag die afwijkt van de door belastingplichtige ingediende aangifte of een navorderingsaanslag geldt in zijn algemeenheid dat het aan de Belastingdienst is om de hoogte van het inkomen aannemelijk te maken. De Belastingdienst kan zich hiervoor onder andere baseren op de informatie die van derden is verkregen, bijvoorbeeld van de partners binnen de RIEC-structuur, informatie verkregen naar aanleiding van vragen die aan belastingplichtige zijn gesteld, maar ook op basis van feiten die zijn opgenomen in een vonnis van een strafrechter. Een dergelijk vonnis is niet in naar personen herleidbare vorm openbaar, maar op basis van artikel 55 AWR kan de Belastingdienst bij het OM een verzoek tot inzage indienen. In het geval van hennepteelt moet het inkomen veelal achteraf herleid worden. De hoeveelheid aangetroffen planten en het aantal oogsten is daarvoor mede van belang. De Belastingdienst kan zich hiervoor baseren op de bij de hennepplantage aangetroffen indicatoren (bijvoorbeeld het aantal gebruikte stekblokken en vervuilde koolstoffilters). Uiteraard dient de inspecteur zich bij het opleggen van een dergelijke correctie te houden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Als de Belastingdienst overgaat tot het opleggen van een aanslag die afwijkt van de ingediende aangifte of een navorderingsaanslag, dan heeft de belastingplichtige het recht om in bezwaar en beroep te gaan tegen die aanslag. In de bezwaarprocedure vindt een (volledige) herbeoordeling van de aanslag plaats. Om een onbevooroordeelde herbeoordeling te borgen wordt het bezwaar beoordeeld door een andere ambtenaar dan de inspecteur die de aanslag heeft opgelegd. In een beroepsprocedure zal, afhankelijk van de bewijslastverdeling die de rechter vaststelt, de Belastingdienst aannemelijk moeten maken dat het inkomen juist is vastgesteld, of zal belastingplichtige aannemelijk moeten maken dat het inkomen door de Belastingdienst onjuist is vastgesteld. Wanneer een belastingplichtige ondanks herhaald verzoek geen aangifte indient of anderszins geen openheid van zaken geeft, heeft de Belastingdienst redelijkerwijs geen andere optie dan het belastbare inkomen schattenderwijs vast te stellen en de aanslag ambtshalve vast te stellen. Bij een eventueel bezwaar en beroep bepalen de artikelen 25 en 27e AWR dan dat de bewijslast bij de belastingplichtige ligt. Hij zal dan moeten doen blijken dat de ambtshalve aanslag naar een te hoog bedrag is vastgesteld (de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast).
Kunt u uiteenzetten hoe de Belastingdienst aan het strafdossier van het OM is gekomen? Deelt het OM deze gegevens uit zichzelf met de Belastingdienst of heeft de Belastingdienst zelf gevraagd om het dossier? Als dit laatste het geval is, hoe wist de Belastingdienst dan dat zij om dit strafdossier moest vragen bij het OM?
Ook hier geldt, zoals in de antwoorden op vraag 6 en 7 is toegelicht, dat er op grond van de fiscale geheimhoudingsplicht geen uitspraken kunnen worden gedaan over individuele belastingplichtigen. Tevens doet het OM geen uitspraken over individuele zaken. Er kan dan ook niet worden ingegaan op de vraag of het OM die gegevens uit eigen beweging heeft verstrekt of op verzoek van de Belastingdienst.
In zijn algemeenheid geldt dat de Belastingdienst overheidsinstanties op grond van artikel 55 AWR kan vragen (persoons)gegevens en inlichtingen te verstrekken die relevant kunnen zijn voor de uitvoering van belastingwetgeving. De Belastingdienst kan uit hoofde van dit artikel ook (persoons)gegevens en inlichtingen opvragen bij het OM, mits het fiscale belang dit rechtvaardigt.
Het OM kan ook op eigen initiatief gegevens en inlichtingen delen met de Belastingdienst.
Uit hoofde van het Protocol aanmelding en afdoening van fiscale delicten en delicten op het gebied van douane en toeslagen (AAFD) dient er afstemming plaats te vinden tussen de Belastingdienst en het OM. Dat geldt onder andere in het kader van samenloop tussen bestuurlijke boeten en strafrechtelijke afdoening, waaronder het opleggen van strafbeschikkingen, en over het samengaan van voordeelsontneming en het heffen en innen van belastingen.
Vindt u dat huisuitzettingen het juiste middel zijn bij ontdekking van een kleine hennepplantage, zeker als die hennepplantage onder financiële druk en dreiging van geweld tot stand is gekomen? Zo nee, hoe wordt met de huidige Wet Damocles voorkomen dat in die gevallen toch wordt besloten tot huisuitzetting?
Toepassing van artikel 13b Opiumwet is niet bedoeld als straf. Wanneer er vanuit woningen drugs worden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn, kan een burgemeester op grond van artikel 13b Opiumwet besluiten een woning te sluiten. Het doel van artikel 13b Opiumwet is om het overtreden van de Opiumwet te stoppen en om verdere overtredingen te voorkomen, alsmede om de bekendheid van het pand als drugspand weg te nemen en de «loop» naar het pand eruit te halen. Daarmee wordt het pand onttrokken aan het drugscircuit. Een burgemeester dient bij het toepassen van artikel 13B Opiumwet een gedegen afweging te maken of de nadelige gevolgen voor betrokkenen niet onevenredig zijn. Bij de toepassing is het daarbij belangrijk de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht neemt. Een woningsluiting is immers een ingrijpend besluit voor betrokkenen.
Snapt u dat veel mensen de sluiting van een woning als straf ervaren en niet zozeer als een bestuurlijke maatregel, ook omdat je mogelijk bij woningcorporaties op een zwarte lijst komt te staan en dus in de toekomst ook moeilijker een woning kunt vinden? Vindt u dit wenselijk?
Zie antwoord vraag 9.
Met deze zaak als voorbeeld, wordt volgens u artikel 13b Opiumwet nog wel toegepast op de manier zoals die door de wetgever oorspronkelijk bedoeld was? Zo ja, kunt u dit nader onderbouwen? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Er kan niet worden ingegaan op een specifieke casus. Momenteel wordt uitvoering gegeven aan de motie Buitenweg-Van-Nispen, waarin wordt verzocht om de toepassing van de bevoegdheid in artikel 13b Opiumwet te monitoren en uitspraken van de rechter hierover te analyseren, en de Kamer daarover driejaarlijks te informeren. Op dit moment vindt een evaluatie van artikel 13b Opiumwet plaats. Tevens heeft de Raad van State recent gekeken naar haar eigen rol in gevallen waarbij artikel 13b Opiumwet is gehanteerd. Zoals toegezegd in het Commissiedebat Drugsbeleid van 2 juni jl. wordt uw Kamer over de evaluatie geïnformeerd, gevolgd door een beleidsreactie daarop.
In hoeverre denkt u dat de zaak van Savaz en zijn gezin uniek is? Hoeveel van dit soort zaken spelen er nog meer in Nederland, denkt u?
Zie antwoord vraag 11.
De vrijlating van het Pakistaanse echtpaar Shagufta en Shafqat |
|
Don Ceder (CU), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de inschatting dat het vrijgelaten echtpaar Shagufta Kausar en Shafqat Emmanuel in Pakistan groot gevaar loopt?1
Blasfemiezaken, zoals die van het Pakistaanse echtpaar Shagufta Kausar en Shafqat Emmanuel, liggen over het algemeen erg gevoelig in Pakistan. In hoeverre betrokkenen na vrijlating concreet gevaar lopen, kan het kabinet niet op voorhand bepalen. Wel staan Nederland en gelijkgezinde landen in contact met mensen rondom het echtpaar. Vooralsnog lijkt de aandacht voor deze specifieke rechtszaak in Pakistaanse media enigszins te zijn geluwd, hetgeen hun veiligheid ten goede kan komen.
Deelt u de mening dat het voor de hand ligt als zij door Nederland als vluchteling opgenomen zouden worden, aangezien zij hier een broer hebben wonen?
Nederland heeft deze zaak, en de vervolging van christenen in algemene zin, de laatste jaren bilateraal, in EU-verband en met andere gelijkgezinde landen regelmatig opgebracht bij de Pakistaanse autoriteiten. Dat zal het kabinet blijven doen. Ook de vrijspraak en de consequenties daarvan heeft Nederland in EU-verband geagendeerd. Voor wat betreft hun situatie in Pakistan of hun opvang in een ander land geldt dat het kabinet, zoals altijd als het gaat om individuele zaken, blijft kiezen voor stille diplomatie.
Hierbij dient aangetekend te worden dat het uitgangspunt van het Nederlandse asielbeleid is dat iemand enkel in Nederland asiel kan aanvragen. Nederland kent niet de mogelijkheid van asiel aanvragen op een ambassade.
Hervestiging is niet aan de orde aangezien de betrokkenen dan hun land verlaten moeten hebben en door de UNHCR als vluchteling moeten zijn aangemerkt. Tevens moet door de UNHCR bepaald zijn dat zij voor hervestiging in aanmerking komen.
Bent u bereid hen op te nemen en hen te helpen hier veilig te komen dan wel te bemiddelen voor een veilige doorgang?
Zie antwoord vraag 2.
Welke druk wordt in Europees verband op Pakistan uitgeoefend om de omstreden blasfemiewetten, waarvan veel onschuldigen – leden van de zeer kwetsbare christelijke minderheid, maar ook moslims – willekeurig het slachtoffer worden, af te schaffen? Acht u dit voldoende, aangezien ook de huidige regering dit weigert? Kunt u dit toelichten?
Tijdens bilaterale en multilaterale contacten met de Pakistaanse regering, besteedt Nederland consequent aandacht aan de positie van religieuze minderheden en van degenen zonder religie en/of levensovertuiging in Pakistan. Hierbij worden de Nederlandse zorgen over het gebruik van blasfemiewetgeving regelmatig aan de orde gesteld. Op 16 december jl. heeft de toenmalige Minister Blok van Buitenlandse Zaken nog met zijn Pakistaanse ambtsgenoot gesproken en zijn zorgen over de vrijheid van religie en levensovertuiging alsook bescherming van religieuze minderheden in Pakistan overgebracht. Ook tijdens de hoogambtelijke politieke consultaties op 8 december jl. heeft Nederland aandacht gevraagd voor dit onderwerp.
In EU-verband is er eveneens veel aandacht voor het onderwerp. Zo uitte Hoge Vertegenwoordiger Borrell op 4 november jl. tijdens de vijfde ronde van de EU-Pakistan strategische dialoog zijn zorgen over misstanden rondom de blasfemiewetgeving. Ook bij de EU-Pakistan-mensenrechtendialoog, die op 1 juni jl. plaatsvond, heeft de EU haar zorgen over misbruik van de blasfemiewetgeving overgebracht.
Door dit onderwerp voortdurend en consequent op de agenda te houden in contacten met de Pakistaanse autoriteiten beoogt Nederland bilateraal, in EU-verband en met gelijkgezinde landen indachtig de motie Voordewind c.s. van 1 juli 20192bij te dragen aan versterking van de positie van (religieuze) minderheden in dit land, versterking van de rechtsgang en – uiteindelijk – afschaffing van deze wetten, niet alleen in Pakistan, maar wereldwijd.
Het bericht ‘Bindend studieadvies zorgt voor betere prestaties en minder studievertraging’ |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bindend studieadvies zorgt voor betere prestaties en minder studievertraging»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie uit het onderzoek dat studenten die eenmaal achterlopen moeite hebben om die achterstand ook weer in te halen?
Ik denk zeker dat het een uitdaging is voor studenten om een opgelopen achterstand in te halen. Dat zal per student, opleiding en context verschillen. Goede begeleiding kan hierbij het verschil maken.
Wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot het aantal studenten dat achterstand heeft opgelopen door de gevolgen van de coronacrisis en wat is de gemiddelde opgelopen achterstand?
In mijn brief van 22 juni jongstleden heb ik uw Kamer geïnformeerd over de laatste stand van zaken met betrekking tot de gevolgen van COVID-19 in het middelbaar beroeps- en hoger onderwijs, waaronder het effect op de studievoortgang.2 De studievoortgang van studenten lijkt op basis van de nu beschikbare informatie gemiddeld niet significant af te wijken van andere jaren.3 Specifieke studies met grote praktijkcomponenten en stages springen er negatief uit. Extra zwaar is de situatie in medische opleidingen. De actuele cijfers in het wetenschappelijk onderwijs worden door de VSNU zorgvuldig in de gaten gehouden, zodat bij zorgelijke ontwikkelingen kan worden ingegrepen. In het hbo geldt dat de groep opleidingen met een praktijkcomponent die last hebben gehad van de maatregelen, groter is dan in het wo. Gezamenlijke repetities in het kunstonderwijs kunnen bijvoorbeeld maar beperkt doorgaan. Het aandeel studenten dat in de studentenmonitor rapporteert studievertraging te hebben opgelopen, is met vier procentpunten gestegen.
Op welke manier gaat u de studenten met een grotere studieachterstand monitoren?
De hogeronderwijs instellingen monitoren zelf de studievoortgang van studenten. Ze doen dat bijvoorbeeld met eigen geautomatiseerde studievoortgangsystemen. Hierdoor kunnen tussen de administraties van de instellingen verschillen bestaan en is het niet mogelijk om de gegevens van de verschillende instellingen op te tellen tot een kwantitatief, eenduidig landelijk beeld over de studievoortgang van studenten in het hoger onderwijs. De VSNU zal in een factsheet studieresultaten aan het einde van 2021 de cijfers weer samenbrengen. Landelijk is wel een indicatie te geven op basis van informatie van een aantal hogeronderwijsinstellingen. In de brief van 22 juni jongstleden is hier op ingegaan.4 Daarnaast wordt middels de Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs de in- en doorstroom van studenten gevolgd. Dit gebeurt op basis van gegevens uit de Studentenmonitor (dit betreft een studenten enquête, met laatste meting medio 2020). U heeft op 22 juni jongstleden de Monitor beleidsmaatregelen 2020–2021 ontvangen, tezamen met mijn beleidsreactie.5 Later in het najaar komen eenduidige landelijke gegevens over in-, door- en uitstroom beschikbaar van DUO.
Hoe gaat u voorkomen dat studenten die een groter aantal studiepunten zijn misgelopen gaan «zwerven» door het studieprogramma? En welke mogelijkheden hebben instellingen om deze studenten door te verwijzen naar een andere studiekeuze, waar deze studenten vaak beter af zijn?
Instellingen zetten zich in om studenten van de juiste ondersteuning en begeleiding te voorzien om studievertraging zoveel mogelijk te voorkomen en in te halen. In het kader van het Nationaal Programma Onderwijs krijgen instellingen extra middelen om deze begeleiding, ondersteuning en inhaalonderwijs te organiseren. Indien een studie toch niet passend blijkt voor de student, zetten hogescholen en instellingen zich ervoor in deze zo goed mogelijk naar een andere opleiding te verwijzen. Dit kunnen zij doen door middel van een (studiekeuze)gesprek met de student. Daarnaast hebben instellingen de mogelijkheid om eventueel een bindend studieadvies (bsa) af te geven. Bij een negatief bsa dient de student de opleiding te verlaten. Hogescholen hebben aangegeven dat studenten die door de coronacrisis vertraging hebben opgelopen, dit studiejaar geen bsa zullen krijgen. Zij krijgen de mogelijkheid de bsa-norm te halen in het volgende studiejaar. Universiteiten hebben de bsa-norm op opleidingen generiek verlaagd met een bandbreedte van 10 tot 15 procent.6 Bij het geven van een negatief bsa dienen opleidingen rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van een student. Goede begeleiding van de student is daarnaast cruciaal.
Hoe beoordeelt u de conclusie uit het artikel dat studenten de focus moeten houden om aan de eisen van de eerstejaarsvakken te voldoen, om te voorkomen dat studievertraging op studievertraging wordt gestapeld? Ziet u mogelijkheden binnen het Nationaal Programma Onderwijs om samen met instellingen studenten, die de facto een compensatie hebben gekregen van een half studiejaar, de focus te laten houden om te voldoen aan de eisen van de eerstejaarsvakken?
In het artikel staat dat wanneer studenten slechts een beperkt aantal eerstejaarsstudiepunten dienen in te halen, ze vrij gericht studeren om die vakken alsnog te halen. Indien het bij studenten gaat om een grotere vertraging, hebben zij meer moeite om deze vertraging in te halen. Het is aan de opleiding om samen met de student te bezien op welke manier de studievertraging het best ingehaald kan worden. De opleiding kan zelf de student het beste adviseren in het maken van een studieplan, zoals welke eerstejaarsvakken het beste afgerond kunnen zijn, alvorens te starten met de tweedejaarsvakken. In het kader van het Nationaal Programma Onderwijs (NP Onderwijs) heb ik een bestuursakkoord met hogescholen en universiteiten gesloten over het voorkomen en wegwerken van studievertraging onder studenten.7 Eén van de thema’s waar instellingen de middelen uit het NP Onderwijs aan kunnen besteden is de soepele in- en doorstroom van studenten, met daarbij aandacht voor het eerste jaar. Voor het herfstreces zal uw Kamer een brief ontvangen over de voortgang van het Nationaal Programma Onderwijs. Goede voorbeelden in het kader van het NP Onderwijs zullen worden uitgewisseld en verspreid onder instellingen, ook als het gaat om hoe instellingen kunnen voorkomen dat er studievertraging op studievertraging wordt gestapeld.
Wat is de stand van zaken van uitvoering van de motie Wiersma, die vraagt om het gesprek met onderwijsinstellingen over het bindend studieadvies te verbreden naar een gesprek over adequate sturingsinstrumenten voor onderwijsinstellingen op toelating en selectie voor en tijdens de opleiding?2 En op welke manier borgt u de vrijheid van instellingen om zelf te sturen op studentsucces?
In de brief van 22 juni jongstleden, waarin ik inga op de Monitor beleidsmaatregelen 2020–2021, het bsa, de Ad-monitor en de evaluatie eigen bijdrage selectieprocedures, heb ik uw Kamer geïnformeerd over de uitvoering van de motie Wiersma.9 De vrijheid van instellingen om te sturen op studentsucces is op dit moment geborgd. In de hiervoor genoemde brief ga ik in op het bsa in relatie tot het studentsucces.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het wetgevingsoverleg «Onderwijs en corona mbo en ho» van maandag 5 juli 2021?
Ja.
Het tweemaal betalen van eigen risico voor hetzelfde behandeltraject als gevolg van uitgestelde behandelingen door het afschalen van de reguliere zorg |
|
Maarten Hijink |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de onderhands meegestuurde casus?1
Het betreft een casus van een patiënt die in juni 2020 een telefonisch consult met een medisch specialist heeft gehad. Daarin werd afgesproken dat de patiënt weer contact zou opnemen als hij een ingreep wilde doorzetten. Vanwege COVID-19 was de ingreep op korte termijn niet mogelijk. Uiteindelijk vond in maart 2021 alsnog de eerste ingreep plaats en als ik het goed begrijp enkele dagen later de tweede. De kosten van de eerste ingreep zijn ten laste gebracht van zijn eigen risico voor 2020, omdat het ziekenhuis in december al een vervolg-dbc had geopend. De kosten die binnen de looptijd van een dbc worden gemaakt, worden namelijk toegerekend aan de dag (en dus het kalenderjaar) waarop de dbc is geopend. De kosten van de tweede ingreep kwamen ten laste van zijn eigen risico voor 2021. Hierdoor heeft de patiënt twee jaren achter elkaar zijn eigen risico moeten aanspreken, terwijl in 2020 alleen een telefonisch consult heeft plaatsgevonden.
Het is buitengewoon vervelend dat mensen hebben moeten wachten op hun behandeling, doordat de zorg was afgeschaald. Het is fijn om te vernemen dat de ingreep voor deze patiënt inmiddels doorgang heeft kunnen vinden. Dat dit ook financiële consequenties voor hem heeft gehad, betreur ik. Ik ben ermee bekend dat het eigen risico soms ten laste komt van een ander jaar dan het jaar waarin (een groot deel van) de behandeling plaatsvindt. Dit is voor burgers erg verwarrend en zij ervaren dit ook als onrechtvaardig. Dit speelt breder dan alleen bij uitgestelde zorg tijdens deze pandemie. Naar aanleiding van Kamervragen over vergelijkbare casuïstiek, heeft toenmalig Minister Bruins de NZa om advies gevraagd.2 U hebt het advies van de NZa en mijn reactie daarop ook ontvangen.3 De NZa adviseert om het eigen risico los te koppelen van de dbc-systematiek. In mijn reactie heb ik aangegeven dat ik dat een interessante gedachte vind voor de langere termijn en dat VWS daarom in overleg met de NZa en betrokken partijen nader zal verkennen wat daarvoor de mogelijkheden en aandachtspunten zijn.
Bent u bekend met het feit dat het afschalen van de reguliere zorg als gevolg van de pandemie heeft gezorgd voor het verlengen van Diagnose Behandel Combinatie (DBC)-trajecten, waardoor mensen in veel gevallen hierdoor zowel in 2020 als in 2021 een eigen risico moeten betalen voor hetzelfde behandeltraject?
Ik ben ermee bekend dat het afschalen van reguliere zorg als gevolg van de pandemie heeft gezorgd voor het verlengen of uitstellen van behandeltrajecten. Wat daarvan de gevolgen zijn voor het eigen risico hangt af van allerlei individuele factoren. Voor mensen die hun eigen risico sowieso al vol maken, zoals een deel van de chronisch zieken, zal verlengen van een behandeltraject geen consequenties hebben voor hun eigen risico. Voor mensen die weinig andere zorgkosten hebben, mogelijk wel.
Hoe vaak is dit in de periode 2020–2021 voorgekomen?
Dat is mij niet bekend. Meer in algemene zin kan ik wel zeggen dat de NZa in het eerdergenoemde advies heeft opgenomen dat jaarlijks circa 870.000 patiënten een behandeltraject hebben dat over de kalenderjaargrens heen loopt. Bij circa 80.000 patiënten wordt het eigen risico aangesproken in het ene jaar terwijl zij zorg in een ander jaar ontvingen, deze patiënten ondervinden nadeel van de huidige systematiek van het eigen risico. Ongeveer 105.000 patiënten ondervinden juist voordeel van de systematiek, omdat zij hun eigen risico voor dat jaar al volledig hadden benut.
Bent u het ermee eens dat het oneerlijk is om mensen tweemaal een eigen risico te laten betalen voor hetzelfde behandeltraject, indien deze enkel is verlengd als gevolg van het afschalen van de reguliere zorg en zij dus geen extra zorg hebben ontvangen? Kunt u dit toelichten?
Voorop staat dat een patiënt alleen eigen risico betaalt voor de zorg die hij daadwerkelijk heeft ontvangen. Hij betaalt dus niet voor een operatie die niet heeft plaatsgevonden. Of een verzekerde financieel nadeel ondervindt van bijvoorbeeld een uitgestelde operatie is afhankelijk van de vraag hoeveel andere zorgkosten hij vorig jaar en dit jaar heeft. Als patiënten zowel in 2020 als in 2021 zorg hebben ontvangen, zullen zij in veel gevallen in beide jaren hun eigen risico aanspreken. Dat is voor deze patiënten niet anders dan voor andere patiënten die twee of meerdere jaren achter elkaar zorg ontvangen. Daarom acht ik het – naast uitvoeringstechnische uitdagingen – niet nodig om een coulanceregeling in het leven te roepen voor deze mensen.
Bent u bereid om een coulanceregeling in het leven te roepen om deze mensen te compenseren voor het feit dat zij, als gevolg van het afschalen van de reguliere zorg, twee keer een eigen risico hebben moeten betalen? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
In reactie op het rapport «Eigen risico in combinatie met de dbc-systematiek»2, stelde u nader te gaan verkennen wat er voor nodig zou zijn om het eigen risico los te koppelen van de DBC-systematiek.3 Hoe staat het inmiddels met het onderzoek hiernaar?
Deze verkenning bevindt zich in een afrondende fase. Ik streef ernaar de Tweede Kamer de verkenning nog voor het zomerreces te doen toekomen.
Risicovol streven naar rendement door banken. |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «De bank maakt niet genoeg winst meer» in het Financieele Dagblad van 3 juni 2021?1
Ja.
Zet de structureel te lage rente als gevolg van het desastreuze rentebeleid van de Europese Centrale Bank (ECB) ook de winstmarges van de Nederlandse banken onder druk?
De rente is al geruime tijd laag als gevolg van incidentele en structurele factoren, die zijn versterkt door de coronacrisis. Structurele oorzaken van de lage rente zijn bijvoorbeeld de vergrijzing en een (mondiaal) spaaroverschot. Daarnaast geldt sinds een paar jaar dat banken zelf een negatieve rente betalen over reserves die zij bij de ECB moeten aanhouden. Wel is het zo dat een deel van de gestalde gelden bij de ECB is uitgezonderd van een negatieve rente (via een systeem dat tiering heet).
Door de lage rente staan de rente-inkomsten van banken onder druk. Banken lenen namelijk zowel geld in als uit: zij streven ernaar om daarbij hun rentemarge, het tariefverschil tussen in- en uitleenrentes, op peil te houden. Door de dalende rente is het voor banken lastig om die daling volledig door te rekenen in hun depositotarieven, omdat deze dan negatief zouden worden. Dat onderschrijft ook De Nederlandsche Bank (DNB) in haar Jaarverslag.2 Volgens DNB zorgt het uitzonderen van negatieve rentes door de ECB op een deel van de reserves die banken bij het Eurosysteem aanhouden maar voor een gedeeltelijke compensatie van de druk op de rente-inkomsten.3
Banken, waaronder Nederlandse banken, staan door het klimaat van lage rentes dus voor een dilemma.4 Enerzijds willen zij hun winstgevendheid op peil houden. Anderzijds zien banken een risico dat, als zij dit bereiken door een negatieve spaarrente, dit kan leiden tot minder spaarklanten, reputatieschade en verlies aan inkomsten op andere producten. Daarbij hebben Nederlandse banken publiekelijk aangegeven de zorgen van gewone spaarders over de dalende rente op het netvlies te hebben.
Ik vind een weerbaar verdienmodel voor banken van belang. Onder meer omdat dit noodzakelijk is voor de opbouw van buffers, waarmee banken tegen een stootje kunnen in slechtere tijden. Dit komt ook de soliditeit van het financieel stelsel als geheel ten goede. Ik blijf dit onderwerp dan ook nauwgezet volgen en heb in antwoord op schriftelijke vragen van Van Dijk (CDA)5 aan DNB gevraagd haar rapportage over negatieve rente uit 2019 te actualiseren. Deze zal ik voor het eind van de zomer met uw Kamer delen.
Zijn er ook in Nederland signalen dat banken rare fratsen uithalen om de winstmarges te vergroten?
Zoals beschreven in antwoord op vraag 2 stelt de lage rente banken voor een dilemma. Vooral banken die sterk afhankelijk zijn van hun rente-inkomsten zullen de dalende rente voelen in hun winsten. Die banken zullen dan mogelijk op zoek gaan naar andere inkomstenbronnen of moeten kosten gaan besparen. Naast rentetarieven concurreren banken ook op andere factoren, waaronder de vaste kosten voor een bankrekening. Daarnaast kan in algemene zin gelden dat een lage rente kan leiden tot een zoektocht naar rendement (search for yield), waarbij grotere risico’s worden genomen om het rendement op peil te houden.6 Voor banken geldt dat het prudentieel raamwerk, waaronder het kapitaaleisenraamwerk, zo is ingericht dat banken extra kapitaal dienen aan te houden indien zij risicovollere activiteiten ondernemen. Hiermee wordt een eventuele toename in risico ondervangen. Het is aan banken en toezichthouders om kwetsbaarheden tijdig te identificeren en waar nodig te adresseren. Mijn indruk is dat wet- en regelgeving toezichthouders voldoende mogelijkheden biedt om waar nodig adequaat in te grijpen.
Zijn er ook in Nederland signalen dat banken excessieve risico’s gaan nemen en daarmee de kiem leggen voor een volgende kredietcrisis?
Zie antwoord vraag 3.
Is een ferme consolidatie van de bankensector in Europa een reëel scenario waarmee Nederland rekening moet houden en waarop de staat dient te zijn voorbereid?
Het is op dit moment lastig in te schatten of een ferme consolidatie van de bankensector in Europa een reële mogelijkheid is. Het is in de eerste plaats aan banken zelf om de mogelijkheden voor fusies en overnames te verkennen en kansen en risico’s tegen elkaar af te wegen. In 2019 informeerde ik uw Kamer reeds over dit thema per brief.7 Daarbij ging ik onder meer in op de verdeling van verantwoordelijkheden in het toezicht, de relevante wet- en regelgeving voor verschillende kapitaal- en buffervereisten, en het regelgevend kader omtrent fusies en overnames.
Ik herhaal mijn opvatting uit die brief dat hoewel consolidatie kansen kan bieden om de Europese bankensector efficiënter en daarmee stabieler te maken, er ook risico’s aan kleven. Hierbij valt te denken aan de kosten van het integreren van systemen, of het samenvoegen van activiteiten. Ook kunnen bankengroepen groter en complexer worden, wat een risico kan vormen voor de financiële stabiliteit («too-big-to-fail») en de diversiteit van het bankenlandschap. Daarnaast kunnen bankproducten in een situatie van onvoldoende concurrentie juist duurder worden. Daarom is het verstandig dat naast toezichthouders ook mededingingsautoriteiten een rol spelen bij de goedkeuring van fusies en overnames.8
Indien risico’s zich voordoen kunnen toezichthouders en resolutieautoriteiten gebruik maken van hun bevoegdheden om deze risico’s te mitigeren. Ik herhaal mijn standpunt uit 2019 dat het kader voor grensoverschrijdende activiteiten voldoende waarborgen en instrumenten bevat voor toezichthouders om risico’s bij de beoordeling van een fusie of overname mee te wegen. Daarnaast zijn er waarborgen dat dochterondernemingen zelfstandig aan vereisten moeten voldoen en in geval van grensoverschrijdende activiteiten geldt dat een moeder- en dochteronderneming van dezelfde bankengroep voldoende kapitaal, bail-inbare buffers (MREL) en liquiditeit moeten aanhouden.
De ceo die altijd een minister kan bellen |
|
Renske Leijten |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Hoe is «... het lidmaatschap van een ondernemersvereniging sluit contacten tussen individuele bedrijven en ministers niet uit.», een antwoord op de vraag waarom 17 grote bedrijven zoveel contact hebben met de ministeries terwijl er ook een belangenvereniging is waar vaak mee gepraat wordt? Kunt u nader ingaan op de vraag wáárom dit gebeurt, anders dan dat het simpelweg kan? Vertegenwoordigt de belangenvereniging de belangen niet voldoende bijvoorbeeld?1
In mijn eerdere antwoord2 van uw vragen over hetzelfde krantenartikel heb ik aangegeven dat «het niet zozeer gaat om het aantal afspraken als zodanig, maar om de totstandkoming van het besluitvormingsproces zelf. Het gaat erom dat er een eerlijk en gelijk speelveld is door gelijke toegangsmogelijkheden».
Tevens heb ik toen aangegeven dat «de bewindspersoon er zelf voor verantwoordelijk is om de belangen van de gesprekspartner af te wegen tegen het algemeen belang». Daar geldt ook voor het aantal afspraken.
Hoe is er volgens u een eerlijk en gelijk speelveld als grote bedrijven een onevenredig groot aandeel hebben in het aantal afspraken met ministers? Als het aantal afspraken niet van belang is, zoals u aangeeft, waarom zijn er dan zoveel?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt uw antwoord, dat elke Minister een eigen afweging kan maken, maar tegelijkertijd dat het kabinet waar mogelijk transparant moet zijn over externe contacten, zich tot het feit dat bepaalde ministeries zich stelselmatig niet aan de kabinetsbrede afspraak houden, zoals het Ministerie van Landbouw, Natuur en Visserij, waarbij externe contacten wel in de media te vinden zijn maar niet worden bijgehouden in de agenda?
Ik zal het bestaande beleid nogmaals onder de aandacht brengen bij mijn collega’s. Verder is ieder ministerie zelf verantwoordelijk voor de naleving van de kabinetsbrede afspraken die zijn gemaakt.
Hoe verhouden uw opmerkingen over «openheid over besluitvormingsprocessen» zich tot het rapport van de OESO dat onlangs gepresenteerd werd, waarin we zien dat Nederland het slecht doet als het gaat om het openbaar maken van lobby en waarbij openbaarheid over het aantal (en soort) afspraken wel degelijk van belang zijn?2
Inzet van het kabinet is dat ambtenaren en bewindspersonen op de juiste wijze omgaan met lobby organisaties en hun vertegenwoordigers bij de voorbereiding van besluitvorming. Het kabinet biedt daarom inzicht in de totstandkoming van wet- en regelgeving. Bewindspersonen hebben een openbare agenda en in de memorie van toelichting van een wetsvoorstel is een paragraaf opgenomen over de reacties op het conceptvoorstel. Ten slotte zijn beslisnota’s per 1 juli openbaar. Het OESO-rapport neemt een andere aanvliegroute door zich alleen te richten op de aanwezigheid van statische informatie, zoals lobby registers. De OESO erkent in zijn rapport dat lobbyregisters alleen niet voldoende adequaat zijn om alle risico’s rondom lobbyen weg te nemen. Het kabinet heeft geen indicaties dat lobbyen in Nederland op minder transparante wijze verloopt dan in andere landen.
Waarom vallen volgens u openbaarheid over het aantal en soort afspraken niet onder openbaarmaking van het besluitvormingsproces?
In antwoord op uw eerdere Kamervragen4 is aangegeven dat het kabinet de voorkeur geeft aan openheid over besluitvormingsprocessen in plaats van een volledige specificatie van contacten met lobbyisten, lobbyorganisaties of andere maatschappelijke partijen of individuen. Dat laatste is in de regel statische informatie die geen inzicht geeft in de mate van beïnvloeding en de beïnvloedingswijze bij concrete besluitvormingstrajecten».
Wat hebben deze afspraken voor nut als ze niet bijdragen aan een besluitvormingsproces?
Afspraken over het lobbybeleid in Nederland zorgen ervoor dat gesprekken kunnen worden gevoerd tussen maatschappelijke organisaties en bewindspersonen, ambtenaren of politici. Deze gesprekken dragen bij aan het vormgeven van een zo goed mogelijk afgewogen en uitvoerbaar beleid. Dat is waardevol om beleidsopties te verkennen en de kwaliteit van wetgeving te verbeteren. Het kan inzicht geven in standpunten, argumenten en belangen, of draagvlak creëren voor beleid. Voor de kwaliteit van beleidsvorming en wetgeving is het van essentieel belang dat signalen van de buitenwereld worden ontvangen en mee worden gewogen. De afspraken hebben dus zeker nut.
Gaat u de afspraken dus alsnog openbaar maken? Zo nee, waarom niet?
Zoals in eerdere Kamervragen is aangegeven is het kabinet vooralsnog van mening dat het huidige beleid volstaat. Het kabinet heeft geen indicaties dat lobbyen in Nederland op minder transparante wijze verloopt dan in andere landen. Wel zal ik het OESO-rapport betrekken bij de verdere uitwerking van het integriteitsbeleid zoals vermeld in mijn brief5 over het nalevingsverslag GRECO vijfde ronde.
Hoe noteert de Minister-President nu de gesprekken die hij heeft als leider van de VVD in formatietijd? Is het waar dat hij regelmatig spreekt met VNO-NCW en waar zien we dat terug in de agenda?
Het is niet aan het kabinet om vragen te beantwoorden over het handelen van individuele Kamerleden in het kader van de formatie. Gesprekken tussen de Minister-President en VNO-NCW worden op de openbare kalender geplaatst.
RANOV-vergunninghouders |
|
Jasper van Dijk |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wanneer gaat u uitvoering geven aan de motie-Jasper van Dijk/Kuik (Kamerstuk 32 317, nr. 689)?1
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar mijn eveneens vandaag verstuurde brief over diverse onderwerpen migratiebeleid.
Hoeveel naturalisatieverzoeken van houders van een vergunning op grond van de Regeling Afwikkeling Nalatenschap Oude Vreemdelingewet (RANOV) zijn afgewezen in de periode tussen het aannemen van de eerste motie (op 9 februari 2021) en heden?
In de periode tussen 9 februari 2021 tot en met 31 mei 2021 zijn 20 naturalisatieverzoeken van houders van RANOV-vergunning afgewezen. Bij een naturalisatieverzoek kan sprake zijn geweest van meerdere afwijzingsgronden waarvan het niet voldoen aan het overleggen van bewijsstukken voor de persoonsgegevens en/of actueel nationaliteitsbezit er één is. Peildatum is 1 juni 2021. De cijfers zijn afgerond op tientallen.
Waarom heeft u besloten de lopende naturalisatieverzoeken niet aan te houden in afwachting van de resultaten van het onderzoek van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) dat begin van de zomer gereed zou zijn?
Zolang niet evident is dat, mits aan de overige voorwaarden ook is voldaan, sprake zal zijn van een toekomstige inwilliging van het naturalisatieverzoek is er geen aanleiding om de behandeling van het verzoek te laten liggen.
De beleidsaanpassing die op 1 juni 2021 in werking is getreden, werd wel als voldoende aanleiding gezien om vanaf 25 april 2021 te kiezen voor het tijdelijk niet-beslissen op een naturalisatieverzoek van iemand die na 1 juni 2021 zou zijn vrijgesteld en aan de overige voorwaarden voldeed.
Waarom vallen de RANOV-vergunninghouders die als minderjarige Nederland binnenkwamen en ten tijde van het pardon meerderjarig waren niet onder uw vrijstelling?
Met betrekking tot de hier genoemde RANOV-vergunninghouders verwijs ik u ook naar mijn eveneens vandaag verstuurde brief over diverse onderwerpen migratiebeleid.
Waarom vindt u het belangrijk dat kinderen van RANOV-vergunninghouders die zijn geboren nadat hun ouders het pardon kregen, worden uitgesloten van de vrijstelling? Waarom maakt u een onderscheid tussen minderjarige kinderen die voor en minderjarige kinderen die na het pardon zijn geboren?
Na het sluiten van de RANOV-regeling zijn geen RANOV-vergunningen meer verleend. Dit betekent dat als een alleenstaande ouder, of een echtpaar, met een Ranov-vergunning na 2009 in Nederland een kind kreeg/kregen, dit kind niet een RANOV-vergunning is verleend. Na de aanvraag om verblijfsrecht is/wordt het kind een gewone reguliere verblijfsvergunning verleend. Personen geboren na het sluiten van de RANOV-regeling zijn op dit moment allen minderjarig. Een minderjarige kan niet een eigen naturalisatieverzoek indienen. Het wettelijk stelsel voor naturalisatie is dat een legaal in Nederland verblijvend minderjarig kind in beginsel meenaturaliseert met de naturaliserende ouder(s). Om tegemoet te komen aan dit wettelijk uitgangspunt is in 2015 beleidsmatig bepaald dat een minderjarige die is geboren in Nederland of elders in het Koninkrijk, geen geldig buitenlands reisdocument hoeft over te leggen in de naturalisatieprocedure als hij door medenaturalisatie tegelijkertijd met de ouder(s) naturaliseert, mits de ouder(s) met betrekking tot zichzelf beschikt(ken) over een geldig buitenlands paspoort en een gelegaliseerde/geapostilleerde geboorteakte. Hetzelfde geldt voor minderjarigen die zijn geboren in een land waarop het Apostilleverdrag van toepassing is.
Niet nodig is om een binnen het Koninkrijk of in een apostilleland geboren minderjarige, voor wie een verzoek om medenaturalisatie is ingediend door een ouder die is vrijgesteld van de voor reguliere vreemdelingen geldende documenteneis, eveneens beleidsmatig vrij te stellen van de voorwaarde om het bezit van een vreemde nationaliteit aan te tonen. Er kan immers sprake zijn van een andere ouder, eventueel met een andere nationaliteit, met regulier verblijfsrecht. Al naar gelang de omstandigheden in het individuele geval moet worden bezien of in het kader van een medenaturalisatie het vereiste van een bewijsstuk inzake de vreemde nationaliteit moet worden gehandhaafd. Om een onredelijke uitkomst te vermijden ligt het bijvoorbeeld voor de hand jegens een binnen het Koninkrijk of in een apostilleland geboren minderjarige, voor wie een verzoek om medenaturalisatie is ingediend en onder de voorwaarden dat beide ouders tegelijkertijd naturaliseren en beiden in de naturalisatieprocedure zijn vrijgesteld van de voor reguliere vreemdelingen geldende documenteneis, het vragen van een bewijsstuk van zijn vreemde nationaliteit niet te handhaven. Het WODC/IND-onderzoek betreft alleen personen aan wie een RANOV-vergunning is verleend.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat in Nederland geboren kinderen van RANOV-vergunninghouders, die meestal niet worden erkend door de buitenlandse autoriteiten, Nederlander kunnen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn de kinderen van RANOV-vergunninghouders ook onderwerp van uw onderzoek naar naturalisatie van RANOV-vergunninghouders? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u rekening houden met de zwaarwegende belangen van de kinderen?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom moet weer een onderzoek worden afgewacht, voordat alle RANOV-vergunninghouders Nederlander kunnen worden? Waarom wacht u op een geactualiseerd beeld van de problematiek? Welke conclusie in het rapport zal voor u doorslaggevend zijn om uitvoering te kunnen geven aan de moties?
Zoals ik uw Kamer eerder heb geïnformeerd is mijns inziens een actueel beeld noodzakelijk om tot een zorgvuldig afgewogen beslissing te komen, waarbij ook de wens van de Kamer een essentieel onderdeel is van deze afweging. Voor de beleidsreactie verwijs ik u naar mijn eveneens vandaag verstuurde brief over diverse onderwerpen migratiebeleid.
Waarom geeft de wil van de volksvertegenwoordiging geen directe verandering in uw beleid?
Zie antwoord vraag 8.
Als u besluit uw beleid niet te veranderen, hoe vindt u het dat deze groep de rest van hun leven geen paspoort heeft, nooit mag stemmen, sommige beroepen niet mag uitoefenen en niet voor studie of werk in het buitenland kan blijven?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht ‘Zonnepaneel stoort communicatie van hulpdiensten.’ |
|
Queeny Rajkowski (VVD), Ingrid Michon (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «zonnepaneel bedreigt communicatie hulpdiensten door stoorsignaal»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat een deel van de gebruikte apparatuur niet aan de stralingseisen voldoet, waaronder omvormers in zonnepanelen in combinatie met slechte kabelroutering, en ernstige storingen kunnen veroorzaken bij onder andere lucht- en scheepvaartcommunicatie en het communicatiesysteem C2000 van onze hulpdiensten zoals politie, brandweer en ambulance?
Het wordt steeds drukker in de ether. De komst van onder andere 5G maakt nieuwe toepassingen mogelijk en stimuleert de Internet-of-Things (IoT) ontwikkeling. Hierdoor neemt het aantal elektrische apparaten met een zend- en/of ontvangstfunctie (radioapparaten) toe, en daarmee ook het risico voor hinder en storingen aan elektrische apparatuur en radionetwerken in de omgeving. Ook niet-radio toepassingen nemen steeds meer in aantal toe en kunnen ongewenste storingen veroorzaken. Dit brengt kwetsbaarheden met zich mee voor bestaande en nieuwe communicatietoepassingen, inclusief vitale toepassingen. Al deze toepassingen moeten rekening houden met hinder van anderen maar daar waar hinder omslaat in storing is dit niet acceptabel, zeker niet als het gaat om radionetwerken voor politie en hulpdiensten. Een goed werkende communicatievoorziening is cruciaal bij het redden van mensenlevens of ernstige calamiteiten, rampen en crises.
Om hinder zo gering mogelijk te houden en te voorkomen dat het storing wordt, is het van belang dat (radio)apparaten bij alle hierboven genoemde toepassingen voldoen aan bepaalde technische eisen en op de juiste wijze worden geïnstalleerd. Producenten en installateurs zijn hiertoe verplicht op basis van de regelgeving inzake elektromagnetische compatibiliteit (EMC), te weten de EMC-richtlijn (2014/30/EU), radioapparatenrichtlijn ((2014/53/EU) en de implementatie hiervan in de Telecommunicatiewet en lagere regelgeving. Deze regelgeving gaat uit van reciprociteit: het vereist dat een elektrisch apparaat niet onbedoeld straling kan geven die de functionaliteit van andere elektrische apparaten aantast en daarvan zelf ook geen hinder ondervindt.
Het bovenstaande geldt ook voor zonnepanelen. Het is vanuit de geldende Europese regelgeving de verantwoordelijkheid van producenten en installateurs dat deze apparatuur voldoet aan de regelgeving, zodat eigenaren ervan op aan kunnen dat zij met systemen die in orde zijn bijdragen aan de energietransitie waarbij ongewenste neveneffecten zoveel mogelijk worden voorkomen. Ik vind het zorgwekkend dat is gebleken dat elementen van sommige zonnepaneelinstallaties (zie voor details het antwoord op vraag 4) de functionaliteit van maatschappelijk belangrijke systemen als C2000 of apparaten voor lucht- en scheepvaartcommunicatie kunnen aantasten, met als oorzaak dat niet zou zijn voldaan aan de EMC-regels. Handhaving van deze regels is daarom van belang.
Bent u bekend met de zwakke plekken in het C2000 netwerk door zonnepanelen, ook wel PV-systemen genoemd? Deelt u de mening dat PV-systemen op geen enkele manier een risico mogen vormen voor de continuïteit en het functioneren van C2000? Zo ja, welke maatregelen bent u bereid om op de korte termijn te nemen? Zo nee, waarom niet?
Zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 2 ben ik bekend met de storing die bepaalde zonnepaneelinstallaties op het C2000-netwerk kunnen opleveren. Ik benadruk dat dit probleem met urgentie wordt aangepakt. De leverancier van deze installaties werkt samen met de beheerder van het netwerk, de Landelijke Meldkamersamenwerking (LMS), aan het reduceren van de bestaande ruis tot een acceptabel niveau. Hoewel de omgeving altijd in bepaalde mate invloed heeft op het functioneren van een netwerk als C2000, deel ik de mening dat het risico dat dat oplevert voor de veiligheid van burgers en hulpverleners tot een minimum beperkt moet worden. Als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, kan daarom besloten worden een bepaalde zonnepaneelinstallatie (tijdelijk) uit te laten zetten. Een dergelijk besluit is altijd het resultaat van een grondige afweging van de geschatte risico’s, mede op basis van de door de beheerder van C2000 gemeten verstoring en de verwachte inzet van hulpverleners in het gebied. Agentschap Telecom beoordeelt dergelijke situaties en heeft de bevoegdheden om op te treden.
Welke huidige stralingsnormen gelden per individueel zonnepaneel? Worden deze normen getoetst en zo ja door wie?
Zonnepanelen zelf veroorzaken geen storing. Het zijn vooral de energieregelaars in een zonnepaneelinstallatie die storing veroorzaken.
Emissie van de energieregelaars van de zonnepanelen valt onder de EMC-richtlijn of als de regelaars een radiocomponent bevatten, onder de radioapparatenrichtlijn. De energieregelaars moeten daarom voldoen aan de EMC-regels. Agentschap Telecom houdt hier toezicht op. Hierbij houdt Agentschap Telecom ook rekening met de wijze van installatie. Dit houdt in dat niet alleen gekeken wordt naar de emissie van een individuele energieregelaar, maar ook van meerdere energieregelaars op één dak. Van de fabrikant wordt namelijk conform de Europese regelgeving verwacht dat hij rekening houdt met de praktijksituatie waarin energieregelaars geplaatst worden.
Naast dit systeemtoezicht vindt in concrete storingsgevallen toetsing plaats waarbij de inzet van dwingende bevoegdheden van Agentschap Telecom aan de orde is als die situatie dat vereist op grond van onacceptabele storing op vitale radionetwerken, zoals C2000 (zie ook het antwoord op vraag 3).
Gelet op het cumulatieve karakter van straling van zonnepanelen en het bijbehorende risico, gelden er normen voor het stralingsniveau van zonneweides? Zo ja, wordt hier toezicht op gehouden? Zo nee, waarom gelden deze normen niet? In hoeverre is het mogelijk om op een ander niveau straling te laten meten, namelijk van zonneweides in plaats van individuele panelen en daar normen voor op te stellen?
Ook zonneweides vallen onder de EMC richtlijn. Agentschap Telecom houdt hier toezicht op. Uit metingen van het agentschap blijkt dat de stralingsemissies van zonneweides beperkt zijn. Storingsproblemen worden vooral veroorzaakt door middelgrote installaties (50–5000 zonnepanelen) en niet door zonneweides. Oorzaak van deze storingen zijn energieregelaars in zonnepaneelinstallaties die niet aan de EMC normen voldoen. Deze energieregelaars worden niet toegepast in zonneweides.
Daarnaast draagt een onjuiste installatie van zonnepanelen en componenten bij aan het optreden van storingen.
Bent u bereid om op de korte termijn, gezien het toenemend risico op storingen als gevolg van het groeiend aantal zonneweides en andere technologische en digitale ontwikkelingen, samen met Agentschap Telecom in gesprek te gaan met producenten van zonnepanelen en andere betrokken sectoren en maatregelen te nemen om risico’s te mitigeren? Zo ja, kunt u de Kamer zo spoedig mogelijk informeren over de te nemen stappen? Zo nee, waarom niet?
Agentschap Telecom heeft verschillende marktpartijen actief benaderd om meer inzicht te krijgen in de onderliggende oorzaken van storingen. Geraadpleegd zijn opdrachtgevers, groothandels, installateurs, kennis- en opleidingsinstituten en brancheorganisaties. Op basis van die uitkomsten heeft Agentschap Telecom oplossingsrichtingen aangedragen aan de betreffende marktpartijen met het oogmerk om hinder te minimaliseren en storingen te voorkomen. Agentschap Telecom vraagt daarom aandacht voor het storingsarm installeren van zonnepaneelinstallaties op haar websites en actief op events/bijeenkomsten van de zonnepanelenbranche.
Daarnaast voert het agentschap geregeld, zo ook nu, onderzoek uit naar de conformiteit van energieregelaars. Onderzocht wordt of de regelaars van de zonnepanelen voldoen aan de Europese eisen. Als dit niet het geval is, neemt Agentschap Telecom de nodige maatregelen om de non-conforme apparaten te weren van de Europese markt en, wanneer nodig, terug te laten roepen dan wel andere sancties op te leggen. In het geval van storingen bij C2000 is dit ook gebeurd. Het resultaat daarvan is dat de verstoorder samen met de beheerder van C2000 de storingen aan het oplossen is. Agentschap Telecom ziet daarop toe vanuit de opgelegde maatregelen.
Het bericht ‘Spanning in de klas: verdwijnen controversiële thema’s van het lesrooster?’ |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Spanning in de klas: verdwijnen controversiële thema’s van het lesrooster»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitkomsten van een enquête van de Vereniging docenten in Geschiedenis en staatsinrichting in Nederland (VGN) en de Nederlandse Vereniging van Leraren Maatschappijleer (NVLM), dat een deel van de Nederlandse docenten geschiedenis en maatschappijleer «voorzichtiger» zijn geworden in het behandelen van «controversiële» onderwerpen in hun klas?
Elke leraar moet in volledige vrijheid en veiligheid kunnen werken, ongeacht het onderwerp en de gekozen werkvorm van de les. Afwegingen aangaande de inhoud en lesvorm horen gemaakt te worden op basis van pedagogisch-didactische overwegingen en niet vanuit een gevoel van angst en onveiligheid. Ik vind het zorgwekkend dat er leraren aangeven voorzichtiger te zijn geworden bij het behandelen van bepaalde onderwerpen. De moord op Samuel Paty en de bedreigingen van leraren in Nederland hebben grote indruk gemaakt in het onderwijsveld. Ik kan mij goed voorstellen dat leraren zich door zulke gebeurtenissen zorgen maken over de mogelijke gevolgen van het bespreken van controversiële onderwerpen voor hun veiligheid. Tegelijkertijd is het van wezenlijk belang dat ook die onderwerpen besproken blijven worden. Het klaslokaal is bij uitstek een plek waar leerlingen leren omgaan met hen onwelgevallige meningen en waar de waarde van de vrijheid van meningsuiting wordt overgebracht. Om dit te bewerkstelligen is het noodzakelijk dat leraren zich vrij en veilig voelen alle onderwerpen te bespreken op een manier die zij passend vinden en daarbij niet worden geïntimideerd en bedreigd.
Bent u het met de schrijver van het artikel eens dat de enquête van de VGN en NVLM een «inkijkje geven in een wereld waar we nog weinig van weten»? Wanneer heeft u voor het laatst grondig onderzoek gedaan naar de twijfels en angsten bij leraren om openlijk over «lastige» onderwerpen in de klas te praten en bent u bereid hier op korte termijn onderzoek naar te doen?
Het is van belang goed zicht te hebben op het veiligheidsgevoel van leraren, onder andere aangaande het bespreken van onderwerpen die gevoelig kunnen liggen. De Inspectie van het Onderwijs (hierna inspectie) ziet toe op de naleving van de kerndoelen en de (sociale) veiligheid op school. Scholen rapporteren jaarlijks aan de inspectie over de veiligheidssituatie op hun school. Indien bij het toezicht signalen naar voren komen dat leraren zich niet vrij en veilig voelen op school, wordt hierop geacteerd. Daarnaast wordt in de tweejaarlijkse monitor sociale veiligheid de positie van leraren meegenomen en is de veiligheid van leraren, mede op verzoek van uw Kamer, ook onderdeel van de evaluatie van de Wet sociale veiligheid.2
In 2015 is voor het laatst groot wetenschappelijk onderzoek gevoerd dat zich specifiek richt op het bespreken van onderwerpen die gevoelig kunnen liggen in de klas.3 Ik ben voornemens om bij de monitoring van het burgerschapsonderwijs hier actuele informatie over te vergaren. Ik ga met het onderwijsveld, de inspectie en wetenschappers in gesprek om te bezien wat hiervoor de beste onderzoeksopzet is. Tevens wordt er veel relevante informatie opgehaald vanuit programma’s en organisaties die scholen en leraren ondersteunen bij het bespreken van gevoelige onderwerpen in de klas. Zo heeft Stichting School en Veiligheid (hierna SSV) de training Dialoog onder druk gegeven aan 3.500 onderwijsprofessionals in het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs. Uit hun ervaringen kunnen we bijvoorbeeld informatie destilleren over welke onderwerpen leraren het lastigst vinden om te bespreken in de klas, wat de behoeftes zijn van scholen en leraren aangaande de ondersteuning op dit gebied en hoeveel onderwijsprofessionals gebruik maken van dit aanbod.
Wat is uw reactie op de vier belangrijke knelpunten genoemd in het artikel als het gaat om de worsteling van leraren met het bespreken van controversiële onderwerpen in de klas? Kunt u deze reactie uitsplitsen per genoemd knelpunt uit het artikel?
Ik erken dat het burgerschapsonderwijs nog niet overal op het gewenste niveau zit. Dit komt mede doordat de huidige burgerschapsopdracht aan scholen in het funderend onderwijs te vrijblijvend en onvoldoende duidelijk is. Daarom ben ik verheugd dat het wetsvoorstel ter verduidelijking en aanscherping van de burgerschapsopdracht is aangenomen. Hiermee wordt wettelijk verankerd dat burgerschapsonderwijs op elke school doelgericht, samenhangend en herkenbaar wordt vormgegeven en gericht is op het bevorderen van het respect voor en de kennis van de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. Dat betekent onder meer dat de waarde van de vrijheid van meningsuiting overgebracht dient te worden. Ook volgt uit de wet dat scholen moeten zorgdragen voor een schoolcultuur in overeenstemming met de basiswaarden, waarin leerlingen en leraren zich veilig en geaccepteerd weten. In een dergelijke schoolcultuur leren leerlingen respect op te brengen voor leraren en wordt ferm opgetreden tegen elke vorm van intolerantie of intimidatie. Ook de uitgebreide ondersteuning die wordt geboden en het aanscherpen van de kerndoelen burgerschap zullen een impuls geven aan het burgerschapsonderwijs.
Nederlanders hebben het gevoel dat de polarisatie in de samenleving toeneemt, zo constateerde het SCP.4 Dit vertaalt zich logischerwijs ook naar het klaslokaal en leraren worden hiermee geconfronteerd. Dit benadrukt de noodzaak hen goed voor te bereiden op het voeren van gesprekken over onderwerpen die gevoelig kunnen liggen en hen de hulp te bieden die zij nodig hebben. Ook tonen de SCP-conclusies het belang aan van goed burgerschapsonderwijs zodat jongeren respect leren opbrengen voor anderen, en andere opvattingen.
Het is een gegeven dat leerlingen tegenwoordig veel informatiebronnen tot hun beschikking hebben. Dit kan er toe leiden dat leraren door hen geconfronteerd worden met alternatieve «feiten» en dat dit tot discussie kan leiden. Zolang dit op een respectvolle manier gebeurt, beschouw ik dit niet als een probleem, maar als een kans om mediawijsheid te doceren, leerlingen te leren omgaan met informatiebronnen en om feiten van fictie te onderscheiden.
Het is van groot belang dat leraren zich gesteund voelen door collega’s, de schoolleiding en de overheid. Het is geen gemakkelijke opgave om onderwerpen bespreekbaar te maken als je het gevoel hebt dat dit mogelijk ten koste gaat van jouw veiligheid. Dit is een collectieve verantwoordelijkheid, die nooit louter bij leraren maatschappijleer of geschiedenis gelegd mag worden. Het is aan de schoolleiding en de overheid om de juiste randvoorwaarden te creëren. Dan gaat het over zaken als een uitgebreid ondersteuningsaanbod, tijd en ruimte creëren voor de bijscholing van leraren, aandacht in de lerarenopleidingen voor burgerschap en een helder wettelijk kader dat de verantwoordelijkheid bij het bevoegd gezag legt en niet bij de leraar. Als concrete veiligheidsincidenten plaatsvinden, dienen het bevoegd gezag en de autoriteiten pal voor de leraar te gaan staan. Zo zou de aangifte idealiter gedaan worden door het bevoegd gezag en niet (alleen) door de leraar in kwestie en verlenen politie en een partij als SSV adequate ondersteuning. Het is goed om te zien dat deze ondersteuning wordt geboden en er steeds beter wordt samengewerkt tussen de betrokken domeinen, getuige de integrale aanpak van het Actieplan wapens en jongeren.5
Herkent u het beeld dat slechts een kwart van de leraren naar eigen zeggen door de schoolleiding werd gestimuleerd om de moord van de Franse leraar Samuel Paty te bespreken met hun leerlingen? En dat zelfs op enkele scholen door de schoolleiding dit actief werd afgeraden? Zo ja, welke stappen heeft u concreet gezet om dit te adresseren en de situatie voor leraren te verbeteren?
Er is geen representatief onderzoek gedaan naar hoeveel schoolleiders gehoor hebben gegeven aan de oproep van mijn collega Van Engelshoven en mijzelf, dan wel dit actief afgeraden hebben. Op basis van deze enquête onder 141 respondenten is dat niet te concluderen.
Herkent u het beeld dat er momenteel binnen lerarenopleidingen het burgerschapsonderwijs nog te beperkt aan bod komt? En op welke manier wordt er binnen bijscholing voor leraren aandacht geschonken aan de behandeling van de burgerschapsopdracht, aangezien het artikel stelt dat in de jaren negentig van de vorige eeuw het überhaupt niet ging over burgerschapsonderwijs binnen de lerarenopleiding?
Er zijn grote stappen gezet in de lerarenopleidingen. Burgerschap en sociale veiligheid maken sinds de herijking in 2018 onderdeel uit van de kennisbasis van de pabo en de lerarenopleidingen. Dat betekent dat reguliere studenten die in 2018 zijn ingestroomd binnenkort afstuderen en het onderwijs instromen. Het curriculum van de lerarenopleidingen is mede gebaseerd op de wettelijke eisen en zal dus worden aangepast op de hernieuwde burgerschapsopdracht.
Ik herken het beeld dat er voor 2018 te weinig aandacht werd besteed aan burgerschap in de lerarenopleidingen. Het is dan ook belangrijk dat er een uitgebreid ondersteuningsaanbod is voor bijscholing. Ik ondersteun diverse organisaties die materiaal ontwikkelen dat zich specifiek richt op het bespreekbaar maken van onderwerpen die gevoelig kunnen liggen in de klas. Scholen kunnen kosteloos gebruik maken van deze trainingen, lesbrieven en handreikingen. U kunt hierbij denken aan het ondersteuningsaanbod van SSV, de Stichting Leerplan Ontwikkeling, de Anne Frank Stichting en het COC. Daarnaast worden nu ook afspraken gemaakt met het programma «Ter Info» van de Universiteit Utrecht, zodat scholen gebruik kunnen maken van lesbrieven om bijvoorbeeld terreuraanslagen en ernstige geweldsincidenten in de klas bespreekbaar te maken. Ik roep scholen op om gebruik te maken van dit aanbod en ruimte en tijd vrij te maken voor leraren die behoefte hebben aan bijscholing.
Wat is de huidige stand van zaken over de toezegging gedaan tijdens het wetgevingsoverleg Burgerschapsopdracht aan scholen in het funderend onderwijs d.d. 9 november 20202 met betrekking tot de eisen die inmiddels zijn gesteld binnen het curriculum van lerarenopleidingen, als het gaat om burgerschapsopdracht een verplicht onderdeel te laten zijn van de lerarenopleiding en waarbij toekomstige leraren specifiek handvatten meekrijgen om ogenschijnlijk moeilijke maatschappelijke thema’s in de lessen te kunnen bespreken? Welke stappen zijn er sinds die toezegging gezet om toekomstige leraren hiervoor beter op te leiden?
Mijn collega Van Engelshoven heeft gesproken met de vertegenwoordigers van de lerarenopleidingen over de wetswijziging burgerschap en de curriculumherziening. Deze twee ontwikkelingen willen de opleidingen gezamenlijk meenemen in de herijking van de kennisbasis voor 2024. Voor het zomerreces komt er een vervolggesprek met de opleidingen om te bezien hoe leraren het best kunnen worden ondersteund bij de implementatie van de burgerschapsopdracht en kunnen aansluiten op de ondersteuningsstructuur burgerschap. Het onderwijsveld, waaronder de sectorraden en de profielorganisaties, zijn tevens nauw betrokken bij de totstandkoming van deze ondersteuningsstructuur en denken mee over hoe we de bekendheid van het aanbod in het veld kunnen vergroten. Daarnaast is er, met steun van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, additioneel aanbod gecreëerd dat zich specifiek richt op het bespreken van onderwerpen die gevoelig kunnen liggen, waaronder radicalisering. Daarmee is uitvoering gegeven aan de moties Bruins en Rog7, Heerma8 en aan de toezegging richting het lid Heerma.9
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat het bespreken van zogenaamde controversiële onderwerpen in de klas lijkt te verdwijnen, terwijl de wereld er niet minder controversieel op wordt? En dat de schoolklas bij uitstek een plek hoort te zijn waarbij leerlingen en leraren vrij deze thema’s moeten kunnen bediscussiëren? Zo ja, op welke concrete manier gaat u leraren ondersteunen zodat zij vrij en zonder angst voor intimidatie en geweld hierin hun vak kunnen uitoefenen?
Zie antwoorden op de vragen 2, 3, 4, 6 en 7.
Het bericht dat gemeenten niet willen stoppen met oneigenlijk informatie verzamelen over hun inwoners |
|
Renske Leijten |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
U gaf aan bij de behandeling van de mondelinge vragen over dit onderwerp, op 18 mei 2021, dat u het riskant vindt dat er te weinig kennis over de privacywetgeving is bij gemeenten. Als blijkt dat gemeenten de privacywetgeving willens en wetens overtreden, hoe is dan uw oordeel?1
Gemeenten hebben hun eigen verantwoordelijkheid om wettelijke regels na te leven. Dat is niet anders waar het gaat om de verwerking van persoonsgegevens. Het blijft dan ook aan de gemeenten zelf om waar nodig organisatorische en technische maatregelen te nemen en processen aan te passen. Wanneer naleving en intern toezicht tekort schieten, zal ik hier in mijn gesprekken met de VNG en gemeenten aandacht voor vragen.
Gaat u gemeenten die niet stoppen met het oneigenlijk verzamelen van informatie over hun inwoners sanctioneren? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u al in gesprek geweest met de VNG en gemeenten over dit onderwerp, zoals toegezegd tijdens de beantwoording van de mondelinge vragen? Zo ja, wat is hiervan de uitkomst? Zo nee, waarom niet?
Er is bestuurlijk contact geweest met de VNG en over het vervolg wordt u geïnformeerd in de brief die ik voor het zomerreces naar de Kamer stuur.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat gemeenten zo snel mogelijk stoppen met het oneigenlijk verzamelen van informatie over hun inwoners?
Zie antwoord vraag 3.
De samenwerking tussen de ministeries en religieuze actoren |
|
Don Ceder (CU) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Spelen religieuze actoren volgens u een belangrijke rol in het toewerken naar duurzame ontwikkeling, zoals in verschillende publicaties gesteld wordt?1 Zo ja, hoe komt deze rol tot uiting in het beleid van uw ministerie?
Ja. Religieuze actoren kunnen, net zoals andere maatschappelijke actoren, een belangrijke rol vervullen in de totstandkoming van duurzame en inclusieve ontwikkeling. Ze kunnen bijvoorbeeld een belangrijke positieve, maar ook negatieve, rol spelen in conflictbemiddeling en vredesopbouw. Religieuze actoren, zoals religieuze instituties of individuen, worden geschaard onder het maatschappelijk middenveld zoals in het beleidskader Versterking Maatschappelijk Middenveld en het Mensenrechtenbeleid.
Wat is uw ervaring met het werken met religieuze actoren in de context van ontwikkelingssamenwerking? Hoe evalueert u de samenwerking tussen uw ministerie en religieuze actoren?
Samenwerking met religieuze actoren ervaar ik over het algemeen als positief en ik herken mij in de antwoorden die in het artikel worden gegeven op de «vier mythen». Om effectief contextsensitief beleid te kunnen voeren is het belangrijk om ook in contact te staan met religieuze actoren, mede vanwege hun brede maatschappelijke invloed en kennis van de lokale omstandigheden. Ook wanneer bepaalde opvattingen niet aansluiten bij – of in strijd zijn met – Nederlandse beleidsstandpunten en OS-inzet, blijft het belangrijk om de dialoog met deze actoren aan te gaan en gaande te houden. Bijvoorbeeld op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, inclusief veilige abortus, kunnen zienswijzen uiteen liggen en is samenwerking niet altijd vanzelfsprekend.
Een voorbeeld van een positieve ervaring is de samenwerking van de ambassade in Soedan met het Sudanese Human Rights Initiative. Sinds het afzetten van Omar al Bashir werken zij samen met Soedanese overheidsfunctionarissen en religieuze actoren om beleidsveranderingen omtrent de vrijheid van religie en levensovertuiging te realiseren. Een ander voorbeeld is het Joint Initiative for Strategic Religious Action programma dat onderdeel is van het beleidskader Versterking Maatschappelijk Middenveld, Power of Voices Partnerschappen. Dit programma werkt nauw samen met religieuze actoren om interreligieuze dialoog te bevorderen en discriminatie, extremistische bewegingen en haat jegens andere (niet-)religieuze groeperingen tegen te gaan.
Worden er beleidsmatige stappen gezet op uw ministerie om het samenwerken met religieuze actoren binnen de context van ontwikkelingssamenwerking te bevorderen? Zo nee, waarom niet? Welke stappen zou u eventueel nog overwegen?
Ja. Zoals in antwoord 1 toegelicht worden religieuze actoren geschaard onder het maatschappelijk middenveld. Religieuze actoren komen in verschillende fasen van beleidsontwikkeling terug, waaronder ook bij het monitoren, evalueren en leren van programma’s.
Bovendien staat het Ministerie in nauw contact met faith based organizations, zowel nationaal als internationaal, die werken aan voor Nederland prioritaire thema’s. Deze organisaties hebben veelal een breed netwerk en dienen als belangrijke informatiebronnen. Waar mogelijk wordt er samengewerkt op prioritaire thema’s zoals vrede, veiligheid, toegang tot recht, klimaat, water en mensenrechten. Daarbij worden geen bijzonder selectiecriteria met betrekking tot levensbeschouwing gehanteerd, maar staat effectiviteit voorop. Een goed voorbeeld van dergelijke effectieve samenwerking is de Dutch Relief Alliance, waar organisaties vanuit diverse levensbeschouwelijke invalshoek samenwerken.
In hoeverre wordt de rol van religieuze actoren meegenomen in analyses van context, machtsverhoudingen en belanghebbenden als ook in de ontwikkeling van programma’s omtrent ontwikkelingssamenwerking?
Programma’s gefinancierd door het Ministerie van Buitenlandse Zaken zijn in beginsel gebaseerd op context- en conflictsensitiviteit analyses. Als onderdeel van deze analyses worden relevante actoren die kunnen bijdragen of afdoen aan het behalen van de verschillende programmadoelstellingen in kaart gebracht. Zoals onder vraag 1 uitgelegd spelen ook religieuze actoren daarin een rol.
Ambassades rapporteren ook los van de programma’s en analyses over die context. Dit is niet alleen indien relevant voor internationale samenwerking, maar ook in verband met regionale en geopolitieke ontwikkelingen.
Is er binnen de verschillende afdelingen en departementen binnen uw ministerie aandacht voor de rol van religieuze actoren in het toewerken naar duurzame ontwikkeling? Zo ja, op welke manier?
Ja. Binnen het Ministerie van Buitenlandse Zaken bestaat een «religie-netwerk», waaraan verschillende directies deelnemen. Binnen dit netwerk worden ervaringen en uitdagingen uitgewisseld en kennis gedeeld. Ook door de groeiende diversiteit van het personeelsbestand en aandacht voor risico’s van «unconscious bias» wordt de discussie over de rol van religie en levensbeschouwing binnen het werkterrein van het Ministerie van Buitenlandse Zaken gestimuleerd. Zie ook het antwoord op vraag 1.
In hoeverre wordt er, los van het ambtenarenklasje, structureel aan kennisbevordering van ambtenaren gewerkt omtrent religie en de sociale en maatschappelijke rol die religie speelt?
Om kennis over religie binnen het ministerie te verbreden worden er, in samenwerking met de Academie voor Internationale Betrekkingen en de faculteit religie en theologie van de Vrije Universiteit te Amsterdam, trainingen aangeboden. Tijdens deze trainingen wordt er gereflecteerd op de rol van religie binnen diplomatie en binnen de maatschappij.
Daarnaast is er binnen het ministerie een directie-overstijgend «religie-netwerk», onder leiding van de Speciaal Gezant Religie en Levensovertuiging, waar het thema religie en levensovertuiging vanuit diverse invalshoeken wordt besproken.
Is er binnen de gendertaskforce aandacht voor de rol die religieuze actoren spelen in het bevorderen van gendergelijkheid? Zo ja, op welke manier?
Ja. In een aantal programma’s gericht op het bevorderen van gendergelijkheid, onder Samenspraak en Tegenspraak alsook onder Funding Leadership and Opportunities for Women (FLOW), beiden 2016–2020, is gewerkt met religieuze actoren. Ook in de nieuwe programma’s onder Versterking Maatschappelijk Middenveld: Power of Voices, Power of Women, het SRGR Partnerschap Fonds en Women, Peace and Security zal worden gewerkt met religieuze actoren, bijvoorbeeld met religieuze leiders. Deze programma’s richten zich onder meer op het tegengaan van geweld tegen vrouwen alsook op het versterken van vrouwelijk leiderschap.
Kunt u aangeven in hoeverre Nederland door middel van de ambassades zijn netwerk met faith based organizations en local faith actors onderhoudt? Welke ambassades zijn in het bijzonder actief op deze thematiek?
Vele Nederlandse ambassades onderhouden contact met faith based organisations (FBOs) en local faith actors (LFAs), zoals onze ambassades in Egypte, Indonesië, Maleisië, Oekraïne, Pakistan, Soedan, Kenia en de Nederlandse vertegenwoordiging bij de Heilige Stoel. De mate waarin en de manier waarop contact wordt onderhouden varieert per context.
Om gewelddadig extremisme in Kenia tegen te gaan is contact tussen de ambassade en FBOs en LFAs bijvoorbeeld van belang. FBOs en LFAs zijn essentieel om toegang te krijgen tot bepaalde gemeenschappen en hebben potentieel positieve – en soms ook negatieve – invloed op de gemeenschap en jongeren. Zo onderhoudt de ambassade onder andere contact met religieuze leiders en organisaties die zich inzetten voor de preventie en bestrijding van gewelddadig extremisme.
Ook de ambassade in Islamabad beschikt over een netwerk van religieuze actoren en organisaties. Zo organiseerde de ambassade tijdens een bezoek van de mensenrechtenambassadeur aan Pakistan een interreligieuze dialoog waarbij verschillende religieuze Pakistaanse groeperingen met elkaar in gesprek gingen over het creëren van wederzijds begrip om religieuze intolerantie te verminderen.
De ambassade in Kiev staat in nauw contact met diverse religieuze denominaties, en ondersteunt diverse projecten, ter bevordering van de religieuze dialoog tussen de religieuze meerderheid en minderheden in Oekraïne. In juli 2021 is er onder meer een bijeenkomst voorzien met de Griekse katholieke kerk. Ook bracht de Speciaal Gezant religie en levensovertuiging een bezoek aan Kiev in januari 2020 waarbij hij in gesprek ging met geestelijken van «concurrerende» orthodoxe kerken en deelnam aan een rondetafelgesprek met gevestigde religieuze groeperingen.
De bedreiging van de natuur door stikstofhandel |
|
Joris Thijssen (PvdA), Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Tientallen miljoenen kilo's stikstof bedreigen de natuur: «Sta geen stikstofhandel toe»»?1
Ja.
Is het waar dat de Amercentrale in Geertruidenberg een ongebruikte stikstofruimte van 51% heeft en dat als het bedrijf besluit om meer stikstof te gaan uitstoten, of de stikstofruimte te verkopen of zelfs te verhuren aan de hoogste bieder dat daardoor natuurschade ontstaat? Zo nee, wat is er dan niet waar?
De provincie heeft mij geïnformeerd dat op 19 december 2019 de definitieve Wnb-vergunning aan de Amercentrale is verleend op basis van intern salderen. Na overleg is de aangevraagde jaarlijkse NH3- en NOx-emissie in de definitieve vergunning verlaagd naar 50 ton NH3 en 1.505 ton NOx in plaats van de aangevraagde 83 ton NH3 en 1.670 ton NOx.
De vergunde emissie is bij energiecentrales altijd hoger dan de feitelijk gerealiseerde emissie. Het percentage is afhankelijk van de productiecapaciteit en varieert dan ook per jaar. De vergunning is meestal gebaseerd op de maximale productiecapaciteit, die wordt in de praktijk veelal niet behaald, maar kan wel nodig zijn bij uitval van andere centrales of strenge winters. Ten behoeve van (de afgifte van) de vergunning heeft een passende beoordeling plaatsgevonden, waarmee is vastgesteld dat – met de vergunde maximaal te benutten ruimte – de stikstofdepositie niet leidt tot aantasting van de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden.
De Amercentrale kan de ongebruikte ruimte niet verleasen of verkopen, omdat daarmee haar continuïteit (de maximale productiecapaciteit) in gevaar komt.
Is het waar dat de 26 grootste uitstoters uit de industrie nog bijna 14 miljoen kilo stikstofoxide te verdelen hebben, goed voor ongeveer evenveel stikstof in de natuur als alle Nederlandse kolen-, gas- en biomassacentrales in een jaar samen veroorzaken? Zo nee, wat is er dan niet waar?
De berekeningen van de latente ruimte door het Platform voor onderzoeksjournalistiek Investico hebben betrekking op het verschil tussen de vergunde uitstoot en de daadwerkelijke uitstoot. Bij extern salderen kan alleen gesaldeerd kan worden met de feitelijk gerealiseerde capaciteit. Dat betekent dat de niet-gerealiseerde capaciteit – die onderdeel uitmaakt van de latente ruimte – bij het intrekken van de vergunning van de saldogever komt te vervallen. Bovendien wordt 30% van de depositie van de saldogever afgeroomd. De door Investico gemaakte berekeningen geven daardoor een overschatting van de potentiële stikstofruimte waarmee extern gesaldeerd kan worden.
Zoals al aangegeven in het antwoord op vraag 2, wordt er bij vergunningverlening – indien van toepassing – rekening gehouden met pieken. In die gevallen zal de vergunde ruimte (veel) hoger zijn dan de daadwerkelijke uitstoot.
Ik heb geen inzicht in de omvang van de latente ruimte in Nederland. Dit zou een analyse tot op individueel bedrijfsniveau vergen, van de mate waarin bedrijven de vergunde ruimte feitelijk hebben gerealiseerd c.q. daadwerkelijk benutten. Ook de provincies hebben deze analyse niet zo voorhanden. Ik ben van plan om met de provincies over latente ruimte in gesprek te gaan.
Is het waar dat «de hele industrie nog bijna 60% meer [mag] uitstoten dan ze nu al doet»? Zo nee, wat is er dan niet waar?
De exacte omvang van eventuele extra ruimte in de industrie ken ik niet, maar in algemene zin kan ik wel zeggen dat – evenals voor de energiecentrales – voor de industrie ook geldt dat de vergunde emissie hoger is dan de feitelijk gerealiseerde emissie. Dit hangt samen met de fluctuaties in de productie, welke onder andere worden veroorzaakt door conjuncturele veranderingen in de vraag. Tevens verwijs ik hier graag naar de antwoorden op vraag 2 en 3.
Is het waar dat veehouderijen nog ruimte hebben voor 16 miljoen kilo ammoniakuitstoot? Zo nee, wat is er dan niet waar?
De berekening van de latente ruimte binnen veehouderijen door het Platform voor onderzoeksjournalistiek Investico betrof het extrapoleren van de gerapporteerde uitstoot van vergunde veestallen met de 25% latente ruimte uit de inventarisatie onbenutte emissieruimte in vergunningen van veehouderijen rondom de Peelvenen. Het is de vraag of veehouderijen onbenutte latente ruimte ook daadwerkelijk gaan gebruiken. In het door Investico gebruikte onderzoek wordt (ook) onderkend dat «de latente ruimte in milieuvergunningen en -meldingen van veehouderijen al jaren een vrijwel stabiel gegeven is. Er zijn ook andere factoren zoals dier- en fosfaatrechten, eisen en kosten met betrekking tot mestverwerking, milieuregelgeving en financiële en economische belemmeringen, die een toename van het aantal gehouden dieren remmen. Het is daarom niet aannemelijk dat de latente ruimte in Nbw-vergunningen voor een belangrijk deel wordt opgevuld».
Ik heb geen inzicht in de onbenutte ruimte bij veehouderijen. Voor de verdere beantwoording verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat het zeer ongewenst is dat de uitstoot van stikstof toeneemt als het gevolg van de handel in stikstof, zelfs als dat tijdelijk is? Zo ja, waarom en welke gevolgen verbindt u hier aan? Zo nee, waarom niet?
Eén van de uitgangspunten bij extern salderen is dat er geen nadelige gevolgen optreden voor stikstofgevoelige natuur. Bij extern salderen kan alleen gesaldeerd worden met de feitelijk gerealiseerde capaciteit (dus niet met de wel vergunde, maar niet-gerealiseerde capaciteit; deze niet-gerealiseerde ruimte komt bij het intrekken van de vergunning van de saldogever ten behoeve van extern salderen te vervallen). Voorts wordt 30% van de depositie van de saldogever afgeroomd. Als gevolg daarvan daalt de stikstofdepositie in bijna alle gevallen met extern salderen. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen, als de feitelijk gerealiseerde capaciteit door de saldogever nauwelijks wordt benut, kan een toename van de feitelijke stikstofdepositie niet worden uitgesloten. Momenteel verken ik samen met provincies op welke wijze toenames van emissies en daarmee deposities kunnen worden tegengegaan.
Deelt u de mening dat zelfs een tijdelijke verhoging van stikstofemissies langdurige of zelfs permanente schade aan de natuur kan veroorzaken waarbij het point of no return gepasseerd kan worden? Zo nee, waarom niet?
Of een (tijdelijke) verhoging van stikstofemissies langdurige of permanente schade aan de natuur kan veroorzaken is mede afhankelijk van de hoeveelheid stikstofdepositie op (de locatie van) het betreffende gebied, de staat van instandhouding van dit gebied en in hoeverre er sprake is van overschrijding van de kritische depositiewaarde (KDW) van stikstofgevoelige habitats. Bij toestemmingverlening geldt dat significant negatieve effecten op stikstofgevoelige natuur (binnen Natura 2000) moeten zijn uitgesloten. Dat kan bijvoorbeeld door maatregelen zoals saldering, maar ook met het verwezenlijken van de doelstellingen in de Wet stikstofreductie en natuurverbetering (Wsn) ontstaat op termijn meer ruimte voor toestemmingverlening. Individuele toestemmingverlening is ook mogelijk op basis van een ecologische onderbouwing in de passende beoordeling waaruit blijkt dat de natuurlijke kenmerken van het betreffende Natura 2000-gebied niet worden aangetast, ondanks een (tijdelijke) toename van stikstofdepositie door het betreffende project.
De staat van instandhouding wordt in het huidige stikstofbeleid verbeterd door verlaging van de stikstofemissie en -depositie met bronmaatregelen en door natuurmaatregelen.
Heeft u zelf eerder laten berekenen hoe groot het reservoir aan ongebruikte stikstofruimte in Nederland is? Zo ja, wat was de uitkomst van die berekeningen? Kunt u die met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik heb dit niet laten berekenen. Om de omvang van de latente ruimte in Nederland te kunnen bepalen, zou op (individueel) bedrijfsniveau bepaald moeten worden welke ruimte vergund is en welke ruimte feitelijk wordt benut. Ik ben van plan om met de provincies over latente ruimte in gesprek te gaan.
Heeft u in uw stikstofbeleid rekening gehouden met het risico dat ongebruikte stikstofruimte aangewend zou kunnen gaan worden? Zo ja, waar blijkt dat uit en hoe schat u die gevolgen in en welke mitigerende maatregelen heeft u paraat om hierop te reageren? Zo nee, waarom niet?
Om feitelijke toenames van stikstofemissie te voorkomen was er bij zowel intern als extern salderen gekozen voor het uitgangspunt van feitelijk gerealiseerde capaciteit en niet de vergunde capaciteit. De oorspronkelijke inzet om middels de beleidsregels het gebruik van latente ruimte voor bedrijfsontwikkeling via intern salderen te voorkomen1 is door de uitspraak Logtsebaan van Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State echter grotendeels tenietgedaan. Ik verken momenteel samen met provincies op welke wijze feitelijke toenames van emissies en daarmee deposities kunnen worden tegengegaan. Indien blijkt dat de condities voor behoud en herstel van instandhouding met de doelstellingen en het bijbehorende maatregelenpakket niet worden behaald, dan worden deze bijgesteld.
Deelt u de mening dat als het gevolg van de handel in stikstof er meer stikstof uitgestoten gaat worden, uw stikstofbeleid op zijn best niet het beoogde effect heeft en op zijn slechts gewoon mislukt is? Zo ja, waarom en hoe gaat u dit beter doen? Zo nee, waarom niet?
Intern en extern salderen staan niet op zichzelf; het zijn juridisch geaccepteerde instrumenten voor toestemmingverlening die ik nu heb ingebed in een integrale brede stikstofaanpak. Die brede stikstofaanpak is gericht op het structureel terugbrengen van de stikstofdepositie op stikstofgevoelige natuur en versterking van de natuur. Om te borgen dat de reductie (in voldoende mate) plaatsvindt, zijn concrete en harde wettelijke doelstellingen opgenomen in de Wsn. In 2025 moet 40% van het areaal met stikstofgevoelige habitats in Natura 2000-gebieden onder de KDW zijn gebracht. In 2030 geldt dat voor 50%, en in 2035 voor 74%. Elke onverhoopte stijging, of minder snelle daling, van stikstofdepositie enerzijds betekent dat meer inzet nodig zal zijn om de gestelde doelen van de brede stikstofaanpak te realiseren anderzijds. Het gaat steeds om het totale pakket en de wettelijke doelstellingen. Voor de verdere beantwoording van deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 9.
Deelt u de mening dat het afromingpercentage bij de handel in stikstof dat nu nog 30% bedraagt aanzienlijk verhoogd moet worden om verdere schade aan de natuur te voorkomen? Zo ja, met hoeveel gaat u dit percentage verhogen en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Door de keuze om bij extern salderen uit te gaan van feitelijk gerealiseerde capaciteit komt de niet-gerealiseerde capaciteit in de vergunning van de saldogever bij het intrekken van die vergunning te vervallen. Vervolgens daalt door de 30%-afroming de stikstofdepositie in bijna alle gevallen. Ik verken momenteel samen met provincies op welke wijze toenames van emissies en daarmee deposities kunnen worden tegengegaan.
Deelt u de mening dat niet gebruikte rechten gewoon zouden moeten vervallen? Zo nee, waarom niet?
Het huidig recht biedt beperkte mogelijkheden tot het intrekken of laten vervallen van «niet gebruikte» stikstofruimte in natuurtoestemmingen. In de nabije toekomst ontstaan onder de Omgevingswet wellicht wel mogelijkheden tot intrekken van (ongebruikte) vergunningen. Ik verken momenteel samen met provincies op welke wijze toenames van emissies en daarmee deposities kunnen worden tegengegaan.
Deelt u de mening van de genoemde Tilburgs hoogleraar natuurbeschermingsrecht dat «je zou überhaupt geen handel [zou] moeten toestaan, dat kan pas als je stikstofbeleid op orde is» en «dat we op deze manier de door Europa verplicht gestelde natuurdoelen niet [gaan] halen en het wachten op een nieuwe stikstofcrisis, bijvoorbeeld door een nieuwe zaak bij het Europese Hof waardoor Nederland weer tot stilstand komt»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Extern salderen met ruimte uit bestaande vergunningen is een juridisch geaccepteerde wijze van mitigatie van effecten bij het toestaan van projecten op basis van een passende beoordeling als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Hiermee is salderen in de huidige situatie één van de weinige mogelijkheden om aan te tonen dat de stikstofuitstoot van een project geen significant negatieve effecten op een stikstofgevoelig Natura 2000-gebied heeft.
Kunt u ingaan op de opmerkingen van oud-gedeputeerde Grashoff over het verrassend lage afromingspercentage van 30%? Was dit een bewuste actie of een misverstand?
Het afromingspercentage van 30% bij extern salderen is samen met de provincies bepaald.
Is het beleid van verschillende provincies om toch zoveel mogelijk emissies toe te staan of te faciliteren, het opzetten of gedogen van eigen of particuliere stikstofbanken en handelssystemen, aanvullend of ondermijnend aan het rijksdoel om de emissies terug te dringen en woningbouw te prioriteren?
Het Rijk en provincies hebben een gedeelde verantwoordelijkheid in de brede aanpak van de stikstofproblematiek om de stikstofdepositie op stikstofgevoelige natuur structureel terug te dringen. Bovendien heeft ieder zijn eigen bevoegdheden. Zo zijn de provincies onder meer verantwoordelijk voor de gebiedsgerichte aanpak in hun provincies en hebben zij als bevoegd gezag bij vergunningverlening een bevoegdheid om verschillende belangen af te wegen. Ik herken niet het beeld dat verschillende provincies zoveel mogelijk emissies willen toestaan.
Hoe schat u de juridische houdbaarheid van uw beleid in, als blijkt dat ongebruikte stikstofruimte door het bedrijf zelf of via handel in stikstof gebruikt gaat worden en de natuur verder beschadigt? Welke juridisch specialisten heeft u hiervoor geraadpleegd en wilt u hun bevindingen met de Kamer delen?
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in de uitspraak van 29 mei 2019 over het programma aanpak stikstof 2015–2021 gewezen op de mogelijkheid van vergunningverlening door toepassing van intern en extern salderen onder verwijzing naar de voorwaarden gesteld in de jurisprudentie die er op dit punt al voor het programma aanpak stikstof 2015–2021 bestond. Inmiddels zijn er verschillende rechterlijke uitspraken geweest over de toepassing van intern en extern salderen waarin deze lijn wordt bevestigd.
Ten aanzien van extern salderen heeft de Afdeling in haar uitspraak van 30 september 20202 over Logistiek Park Moerdijk (ECLI:NL:RVS:2020:2318) aangegeven dat «de algemene opgave om de te hoge stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden terug te brengen moet worden onderscheiden van de besluitvorming over individuele plannen en projecten die tot stikstofdepositie leiden».
Dat bevestigt de Afdeling in haar uitspraak van 19 mei 2021, waarbij zij ten aanzien van de specifieke eisen voor saldering verder wederom verwijst naar de jurisprudentie over saldering uit de periode vóór het programma aanpak stikstof 2015–2021.
Op 20 januari 2021 bepaalde de Afdeling in de uitspraak over de «Logtsebaan» (ECLI:NL:RVS:2021:71) dat intern salderen sinds 1 januari 2020 niet langer vergunningplichtig is. Nu die vergunningplicht er niet meer is, vervalt de mogelijkheid voor gedeputeerde staten om via beleidsregels voorwaarden te stellen aan een vergunningaanvraag voor intern salderen. Aangezien er bij intern salderen geen afroming plaatsvindt en er als gevolg van de uitspraak Logtsebaan geen toetsing meer plaats hoeft te vinden door het bevoegd gezag, is er kans op feitelijke emissietoename(s), maar altijd binnen de grenzen van de vergunde situatie.
Bij uitspraken van 19 en 20 mei 2021 (ECLI:NL:RBLIM:2021:4198) heeft de rechtbank Limburg echter onder meer geoordeeld dat extern salderen alleen kan worden ingezet als mitigerende maatregel («beschermingsmaatregel») bij vergunningverlening ter voorkoming van significant negatieve gevolgen van een project in de zin van artikel 6, derde lid van de Habitatrichtlijn, op het moment dat wordt aangetoond dat natuurbehoud is geborgd in de betrokken Natura 2000-gebieden, en afdoende andere maatregelen beschikbaar zijn om de instandhoudingsdoelstellingen te halen (additionaliteitsvereiste).
Ten algemene geldt daarnaast op grond van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn de verplichting voor Nederland om passende maatregelen te treffen om verslechtering te voorkomen. Het structurele pakket met maatregelen om de stikstofbelasting terug te dringen en natuurherstel te realiseren is daarop gericht. Met een monitorings- en bijsturingssystematiek wordt bijgehouden of de condities voor behoud en herstel van instandhouding worden behaald en of het maatregelenpakket – generiek of gebiedsgericht – bijstelling behoeft.
Bent ook u er bang voor dat uw stikstofbeleid de natuur verder zal aantasten en geen ruimte gaat bieden voor het bouwen van huizen of andere economische activiteiten? Zo nee, waarom niet?
Nee, met de Wsn is de wettelijke basis gelegd om structureel aan natuurherstel te werken. Daartoe zijn ook drie resultaatsverplichtingen (40% (2025), 50% (2030) en 74% (2035) van het areaal aan stikstofgevoelige natuur onder de KDW) in deze wet opgenomen. Naast deze specifieke wettelijke doelstelling realiseert het pakket met maatregelen in ieder stikstofgevoelig gebied stikstofreductie en verbetering van andere benodigde natuurcondities. Om (op kortere termijn) woningbouwprojecten mogelijk te maken, is het stikstofregistratiesysteem al in werking gesteld. Als het stikstofregistratiesysteem niet voldoende stikstofdepositieruimte zou bieden of als de voorgenomen partiële vrijstelling van de Natura 2000-vergunningplicht voor de bouwfase voor de bouwsector geen soelaas biedt, kan voor woningbouwprojecten ook gebruik worden gemaakt van de ontwikkelreserve voor projecten van nationaal belang.
Wilt u bovenstaande vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het project ‘Wisselpolder Westhoek’ waarin vruchtbare wordt ‘teruggegeven’ aan de Waddenzee. |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Boeren willen kleigrond Westhoek niet teruggeven aan de natuur, ze zijn furieus over mogelijke plannen voor een wisselpolder»?1
Ja.
Klopt het dat u in samenwerking met de provincie Fryslân en It Fryske Gea bezig bent met de uitwerking van het project «Wisselpolder Westhoek» waarin de vruchtbare akkerbouwgrond tussen de zeedijk en de zomerpolder zou worden «teruggegeven» aan de Waddenzee?
Het Wetterskip Fryslân werkt aan de voorbereiding van de dijkversterking tussen Koehool en het Lauwersmeer, voortvloeiend uit het Hoogwaterbeschermingsprogramma. In het kader van dat traject worden kansen verkend voor integrale kustontwikkeling. Voor de dijkversterking is de stuurgroep Koehool-Lauwersmeer ingericht met Wetterskip Fryslân, provincie Fryslân, de gemeenten Waadhoeke en Noardeast-Fryslân, Rijkswaterstaat, LTO en It Fryske Gea. De provincie Fryslân voert de regie over de gebiedsontwikkeling. Het Rijk verkent in het kader van de Programmatische Aanpak Grote Wateren (PAGW), «verzachten randen van het Wad», de kansen die de dijkversterking kan bieden voor het ontwikkelen van de overgangen van gradiënten land-water en zoet-zout. Partijen uit het gebied, waaronder de landbouwsector, natuurorganisaties en andere betrokkenen zijn en worden vanaf het begin (eind 2019) hierbij intensief betrokken. Het doel van het gebiedsproces is om gezamenlijk de wenselijkheid en haalbaarheid van de verschillende ideeën te verkennen, zodat breed gedragen gebiedsoplossingen ontstaan. We staan aan het begin van een zorgvuldig te doorlopen gebiedsproces en nemen hier voldoende tijd voor.
Het Wetterskip Fryslân heeft bijna 200 ideeën opgehaald op en rond de zeedijk tussen Koehool en Lauwersmeer. Er zijn ideeën vanuit de landbouw, natuur en recreatie. De «Wisselpolder Westhoek» is één van de ideeën op de inventarisatielijst. De lijst heeft geen formele status, maar is het resultaat van deze inventarisatie. De (binnendijkse) polder Westhoek is in gebruik als akkerbouwgrond waar onder meer pootaardappelen worden geteeld.
Is het juist dat het doel van dit project is om het gebied in te richten als natuur/Natura 2000-gebied en het behalen van doelen op het gebied van de Kaderrichtlijn Water (KRW) en de Programmatische Aanpak Grote Wateren (PAGW)?
Het idee «Wisselpolder Westhoek» is een van de vele ideeën en er is nog op geen enkele wijze een besluit genomen over het al dan niet uitvoeren van dit idee. Mocht na een zorgvuldig gebiedsproces met alle belanghebbenden worden besloten om het idee «Wisselpolder Westhoek» uit te voeren dan draagt dat bij aan het PAGW-doel «verzachten van de randen van het Wad» en daarmee aan het herstel van leefgebieden en het behalen van wettelijke doelen voor Natura 2000 en de Kaderrichtlijn Water.
Klopt het dat de akkerbouwgrond in het gebied, bij doorgang van het project, opgegeven zal worden en wordt ingericht als natuurgebied voor meerdere decennia en dat het gebied pas op termijn weer vruchtbare akkerbouwgrond zou kunnen worden?
Indien partijen in het te starten gebiedsproces onder regie van de provincie Fryslân, besluiten om het idee wisselpolder verder uit te werken dan zal nader verkend moeten worden wat de voor- en nadelen zijn voor zowel de natuur als voor de landbouw en welke termijnen hieraan verbonden worden. Indien besloten wordt om het idee wisselpolder uit te voeren dan zal de polder voor enkele decennia niet gebruikt kunnen worden als akkerbouwgrond.
Acht u het, gezien het feit dat natuurgebieden, en met name Natura 2000-gebieden, een zodanig zware bescherming genieten dat het vrijwel uitgesloten is dat deze later weer worden omgezet naar landbouwgrond, realistisch om ervan uit te gaan dat het gebied op termijn überhaupt weer akkerbouwgrond zal kunnen worden?
De Waddenzee is aangewezen als Natura 2000-gebied. De aangrenzende gebieden bevatten ook natuurwaarden zonder dat die gebieden de bescherming kennen als Natura 2000 gebied. Het concept wisselpolder kan positief zijn voor de natuur. Na opslibbing kan het gebied weer beschikbaar komen voor de landbouw. Indien partijen besluiten om het idee «wisselpolder Westhoek» uit te werken, zullen in het gebiedsproces afspraken moeten worden gemaakt om het gebied op termijn weer beschikbaar te stellen als akkerbouwgrond.
Is het juist dat belanghebbenden, zoals agrariërs, in het gebied pas bij de uitwerking van dit project betrokken zijn en niet al in een eerdere fase? Zo ja, waarom zijn zij niet eerder betrokken?
Nee. Betrokken partijen zoals (vertegenwoordigers van) agrariërs, zijn en worden vanaf het begin (eind 2019) intensief bij het gebiedsproces Koehool-Lauwersmeer betrokken.
In hoeverre is dit project betrokken bij de, met de motie van de leden Dijkstra en Geurts (Kamerstuk 35 570 XII, nr. 65) door de Kamer gevraagde, brede impactanalyse waarin de effecten op ecologie en economie in balans met elkaar worden afgewogen?
De «Wisselpolder Westhoek» is naar voren gebracht als één van de ideeën voor gebiedsontwikkeling. De komende periode gaan partijen via de (deel)gebiedsprocessen met elkaar in gesprek om de (on)haalbaarheid en (on)wenselijkheid van de geopperde ideeën te bespreken. Het gaat hierbij om de ideeën afzonderlijk, als ook in mogelijke samenhang tot elkaar. Het instrument impactanalyse kan in deze fase een middel zijn om inzichtelijk te maken op welke aspecten eventueel aanvullend onderzoek nodig is en welke dilemma’s besproken dienen te worden. Het daadwerkelijk opstellen van een impactanalyse past meer bij de fase dat de groslijst is teruggebracht tot een lijst van kansrijke ideeën. Deze kansrijke ideeën worden vervolgens in overleg met betrokken partijen nader uitgewerkt.
De aanpak om te komen tot een impactanalyse wordt binnenkort besproken in het Bestuurlijk Overleg Waddengebied. Over de uitkomst van deze bespreking wordt uw Kamer per brief geïnformeerd.
Hoe past het project «Wisselpolder Westhoek» bij het borgen van de positie en activiteiten van economische sectoren, zoals de landbouw en in het bijzonder de pootaardappelsector waar u onder andere in uw brief van 31 mei 2021 naar verwijst? In hoeverre en op welke wijze worden deze belangen daadwerkelijk geborgd bij dit project?2
Het idee voor de polder Westhoek is geopperd met het oog op de integrale ontwikkeling van de Waddenzeekust. Het streven is om te komen tot een integraal gebiedsontwikkelingsplan dat breed wordt gedragen en waarbij zowel economie als ecologie worden versterkt. Bij de uiteindelijke afweging zal ook nadrukkelijk rekening worden gehouden met het economische belang van onder andere de pootaardappelsector.
Deelt u de mening dat, gezien het feit dat landbouwgronden onder druk staan van verschillende ontwikkelingen, het van belang is om hoogwaardige landbouwgronden in Nederland te beschermen? In hoeverre is dit project en het teruggegeven van vruchtbare landbouwgrond aan de Waddenzee te rijmen met de wens vanuit de Kamer om hoogwaardige landbouwgronden te beschermen (Kamerstuk 33 037, nr. 391) en het advies van commissie-Heij waarin wordt geadviseerd om landbouwgronden beter te beschermen?3
Het belang om goed geschikte landbouwgronden voor de landbouw te behouden en de kwaliteit hiervan op peil te houden, onderken ik en dit is ook verankerd in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI). Dit is nodig om de omslag naar kringlooplandbouw te kunnen maken. Het advies van de Studiegroep Ruimtelijke inrichting Kiezen én delen beschrijft dat de landbouw in veel gebieden onder druk staat door onder andere stikstofproblematiek, bodemdaling, verzilting of verdroging, of een combinatie van deze factoren. Tegelijkertijd leggen nieuwe ruimtevragende functies zoals zonneweiden, data- en logistieke centra en woningbouw steeds meer beslag op landbouwgrond. Om die redenen adviseert de Studiegroep om in de gebieden met goede, geschikte landbouwgrond de landbouw zo veel mogelijk te beschermen tegen functieverandering en ruimte te geven om zich duurzaam te ontwikkelen.
De daadwerkelijke afweging van functies in het landelijk gebied is de bevoegdheid van decentrale overheden en vindt in gebiedsprocessen plaats. De afweging tussen verlies van waarde van de landbouwgrond enerzijds en baten van natuur en kustontwikkeling anderzijds is een afweging die ook bij het idee «wisselpolder Westhoek» op gebiedsniveau en in samenhangend zal moeten worden gemaakt. Hier wordt de wisselpolder genoemd als één van de opties om natuurversterking en kustontwikkeling vorm te geven. Hierbij zou het gebied een aantal jaren niet beschikbaar zijn voor landbouw, maar op termijn weer in gebruik genomen kunnen worden als landbouwgrond.
Waarom worden hoogwaardige landbouwgronden bij dit project niet beschermd, terwijl met de pootaardappelen die in het gebied worden gekweekt wereldwijd 1 miljard mensen kunnen worden gevoed en er bij de teelt in dit gebied geen tot nauwelijks gewasbeschermingsmiddelen hoeven te worden gebruikt?
Zoals hierboven toegelicht is de afweging tussen landbouw, natuurontwikkeling en kustontwikkeling een afweging die op gebiedsniveau moet worden gemaakt. In die afweging is ook het onderscheid tussen de korte en de lange termijn aan de orde.
De elementen dwang en draagvlak binnen het aardgasvrij maken van de gebouwde omgeving. |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
Kunt u concreet en afzonderlijk aangeven wat u onder het begrip «dwang» verstaat binnen de context van het Programma Aardgasvrije Wijken (waaronder de projecten in de proeftuinwijken) en meer in brede zin het aardgasvrij maken van de gebouwde omgeving? Wat is dwang, wanneer is er sprake van dwang, in welke gevallen mag dit van u worden toegepast, vanaf wanneer mag het van u worden toegepast, op wie mag het worden toegepast en door wie?
Op dit moment kunnen bewoners niet gedwongen worden van het aardgas af te gaan, noch in de proeftuinen, noch elders.
Gemeenten geven de wijkgerichte aanpak vorm via transitievisies warmte, uitvoeringplannen en omgevingsplannen. Gemeenten maken die plannen met betrokkenheid van bewoners en andere stakeholders. In het Klimaatakkoord is afgesproken dat gemeenten in een uitvoeringsplan (door het wijzigen van het omgevingsplan) besluiten wanneer en hoe een wijk (stapsgewijs) van het aardgas af gaat en welk alternatief voor aardgas er wordt gekozen. Dit wordt – conform de afspraak in het Klimaatakkoord – voorzien van waarborgen voor bewoners. Hoe deze waarborgen kunnen worden vormgegeven, wordt momenteel ambtelijk uitgewerkt.
Het doel van de bevoegdheid voor gemeenten om te kunnen besluiten wanneer en hoe een wijk van het aardgas af gaat, is de energietransitie betaalbaar te houden. Een gasnet in stand houden voor enkele gebruikers die niet van het aardgas af willen, terwijl er een redelijk alternatief beschikbaar is, is niet kosteneffectief en daarom ook niet wenselijk. De bevoegdheid om te besluiten wanneer een wijk van het aardgas af gaat, kunnen gemeenten vervolgens op het eind van het proces als sluitstuk daadwerkelijk inzetten. Hiervoor is zorgvuldige aanpassing van wetgeving nodig. Het gaat om een nog nader in te vullen bevoegdheid. Het is aan het volgende kabinet om deze bevoegdheid nader in te vullen. Op uw specifieke vragen kan ik daarom nog niet ingaan.
Kunt u tevens concreet en afzonderlijk aangeven wat u binnen diezelfde context verstaat onder de veelvuldig gebruikte term «draagvlak»? Wanneer is er volgens u concreet sprake van draagvlak voor het aardgasvrij maken van woningen en/of bedrijven, hoe en onder wie meet u dit of laat u dit meten en welke concrete conclusies en acties verbindt u eraan wanneer er geen of in onvoldoende mate sprake is van draagvlak?
Draagvlak is belangrijk voor de energietransitie en duidt op de mate waarin mensen een bepaald beleid aanvaarden of steunen, in dit geval het aardgasvrij maken van woningen en wijken. Het bepalen en beoordelen van het draagvlak onder de bewoners voor een voorstel van het lokaal bestuur is een verantwoordelijkheid van dat lokale bestuur.
In het Klimaatakkoord is afgesproken de gemeentelijke plannen voor de energietransitie in de gebouwde omgeving vorm te geven met de Omgevingswet. Participatie is een belangrijke pijler onder de Omgevingswet. Daarin is geregeld dát participatie moet plaatsvinden, niet hóe dat moet gebeuren. In het Invoeringsbesluit Omgevingswet is naar aanleiding van de breed gesteunde motie Nooren c.s.1 een regeling opgenomen met een plicht voor gemeenten, provincies en waterschappen om participatiebeleid op te stellen waarin vastgelegd wordt hoe participatie wordt vormgegeven en welke eisen daarbij gelden. Voor een meer structurele inbedding werk ik aan het wetsvoorstel Versterking participatie op decentraal niveau.
Vanuit het Programma Aardgasvrije Wijken (PAW) ondersteun ik gemeenten actief met kennis en leren bij het vormgeven van bewonersbetrokkenheid, onder andere door middel van de Handreiking Participatie en Communicatie Wijkaanpak Aardgasvrij. In de proeftuinen wordt actief geleerd op welke wijze bewoners het beste betrokken kunnen worden en hoe draagvlak kan worden opgebouwd. Over de resultaten publiceer ik jaarlijks via de voortgangsrapportage van het PAW.
Tevens ben ik gestart met het meten van de bewonerstevredenheid in de proeftuinen, mede op verzoek van uw Kamer2. Dit doe ik in samenspraak met de proeftuinen, zodat de resultaten weer gebruikt worden om de aanpak waar nodig te verbeteren. Ik zal uw Kamer vóór de zomer informeren over de resultaten van het onderzoek. Tevens zal ik het onderzoek uitbreiden naar alle proeftuinen en regelmatig herhalen.
Bent u van mening dat in proeftuinwijken momenteel directe of indirecte dwang wordt toegepast en/of dat hiertoe stappen worden gezet? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze en hoe verhoudt zich dat tot het feit dat u op 22 april in commissieverband nog aangaf dat – ondanks het verzoek van proeftuingemeenten om wettelijke bevoegdheden – gemeenten deze mogelijkheid momenteel niet hebben?
In de proeftuinen wordt geen gebruik gemaakt van dwang. Gemeenten hebben op dit moment geen bevoegdheid om het transport van aardgas te kunnen beëindigen. Het uitfaseren van aardgas in de proeftuinen is nu gebaseerd op een vrijwillige deelname van de bewoners. Gemeenten met een proeftuin in de eerste ronde hebben aangegeven wetgeving over deze bevoegdheid van groot belang te vinden om te voorkomen dat er grote maatschappelijke kosten moeten worden gemaakt voor het in stand houden van een gasnet voor enkele woningen waarvan de bewoners niet kiezen voor een aardgasvrije woning. Met de voortgangsbrief van het PAW3 heb ik de Tweede Kamer hierover geïnformeerd.
Is er in de nieuwe Wet Collectieve Warmtevoorziening sprake van (de mogelijkheid tot) dwang? Zo ja, waarom bent u hier niet gewoon open over in plaats van te pogen dit als «overleg» te framen1? Zo nee, betekent dit dat mensen die dat willen gewoon aan het gas kunnen blijven?
Het concept wetsvoorstel Collectieve warmtevoorziening bevat geen mogelijkheden tot dwang voor gebruikers van aardgas. Een ontwerp van dit wetsvoorstel van de Minister van Economische Zaken en Klimaat is vorig jaar in consultatie geweest, maar is nog niet aangeboden aan het parlement5. Het wetsvoorstel richt zich op de borging van drie publieke belangen: betaalbaarheid, betrouwbaarheid en duurzaamheid bij de aanleg en exploitatie van collectieve warmtevoorzieningen in de gebouwde omgeving. Zo wordt geregeld dat het warmtebedrijf iedereen verplicht een aanbod tot aansluiting op de collectieve warmtevoorziening moet doen, indien de gemeente heeft besloten dat een bepaald gebied overgaat op collectieve warmte, maar ook dat het accepteren van dit aanbod voor gebouweigenaren niet verplicht is.
Als gebouweigenaren geen gebruik maken van deze opt-out mogelijkheid, nemen zij ieder geval de eerste drie jaar warmte af van de collectieve warmtevoorziening. Gebouweigenaren die gebruik maken van de opt-out mogelijkheid uit het wetsontwerp zijn zelf verantwoordelijk voor het realiseren van een alternatieve, individuele duurzame warmtevoorziening. Via het onder antwoord 1 genoemde wetgevingstraject wordt bezien hoe het waarborgen en beoordelen van deze keuzemogelijkheid vorm moet krijgen. Dit is geen onderdeel van het wetsvoorstel Collectieve warmtevoorziening.
Het bericht dat onderzoek een bom legt onder het erfpachtstelsel van Amsterdam |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Erfpacht in Amsterdam, een Gordiaanse knoop»?1
Ja, dit rapport is opdracht van de gemeenteraad van Amsterdam geschreven. Het is op 30 juni 2021 in de raadscommissie besproken. Het college heeft aangegeven het te betrekken bij haar eigen onderzoek naar erfpacht. Behandeling van het erfpachtbeleid en het rapport is nog volop gaande in de gemeente Amsterdam.
Deelt u de conclusie uit het rapport dat het Amsterdamse erfpachtbeleid te ondoorzichtig en complex is, en dat de gemeente Amsterdam in haar erfpachtbeleid de belangen van bewoners jarenlang heeft veronachtzaamd?
Erfpacht is een zakelijk recht waarbij de erfpachter voor een bepaalde duur het recht heeft de onroerende zaak van een ander te gebruiken tegen een vergoeding (de canon). Er kunnen daarbij voorwaarden van toepassing zijn. Erfpacht, en de van toepassing zijnde voorwaarden, kunnen als complex worden ervaren.
In 2016 is het erfpachtstel in Amsterdam herzien en eeuwigdurende erfpacht ingevoerd. In 2017 heeft het gemeentebestuur de overstapregeling vastgesteld. Deze overstapregeling maakt het voor erfpachters van woningen met oudere algemene bepalingen mogelijk over te stappen naar eeuwigdurende erfpacht. Deze eeuwigdurende erfpacht kan voldaan worden tegen een jaarlijkse, met inflatie gecorrigeerde vergoeding, of deze kan eeuwigdurend afgekocht worden. In het laatste geval benadert erfpacht economisch gezien eigendom.
Tijdens deze herziening heeft het gemeentebestuur de gelegenheid gegeven tot inspraak over de voorstellen. Daarnaast vonden en vinden er in de gemeenteraad geregeld openbare debatten plaats over het erfpachtbeleid waarbij de belangen van de erfpachters ook aan bod komen. Het erfpachtbeleid van de gemeente Amsterdam wordt onder andere gepubliceerd op haar webpagina. In het licht van het voorgaande kan ik u dan ook niet ondersteunen in de uitspraak dat de gemeente Amsterdam de belangen van de erfpachters veronachtzaamt.
Deelt u de conclusie uit het rapport dat er voor erfpachters in feite geen keuzevrijheid is en geen vrije markt, omdat met de grondbezitter (de gemeente Amsterdam) niet te onderhandelen valt over de erfpachtvoorwaarden?
In Amsterdam staat een aanmerkelijk deel van de woningen op grond van de gemeente en deze grond is in erfpacht uitgegeven. Deze erfpachtrechten zijn vrij verhandelbaar. Slechts in uitzonderlijke gevallen is toestemming van de erfverpachter, de gemeente Amsterdam, nodig. In de vestigingsakte van erfpacht zijn de bijzondere en algemene bepalingen vastgelegd. Bij aankoop van een recht van erfpacht zijn deze bekend.
Uit de contractsvrijheid vloeit daarnaast voort dat het elke erfpachter vrij staat om al dan niet op het aanbod van de gemeente voor overstappen op eeuwigdurende erfpacht in te gaan. Gaat de erfpachter er niet op in, dan blijven de eerder overeengekomen voorwaarden van toepassing.
Bent u het met Berenschot eens, dat de rekenmethodes van de gemeente voor onder andere de erfpachtcanon en de BSQ (buurtstraatquote) niet transparant zijn, en moeilijk te controleren?
De methode waarmee de erfpachtcanon en de BSQ (buurtstraatquote) worden bepaald, ligt vast in het beleid Grondwaardebepaling bestaande erfpachtrechten. Ik ben het met u eens dat de uitvoering van de rekenmethodiek moeilijk te controleren is. De oorzaak hiervoor lijkt te liggen in de grote hoeveelheden informatie en berekeningen. Een deel van de informatie is niet openbaar beschikbaar.
De afgelopen jaren heeft het college van B&W van de gemeente Amsterdam, voordat zij de BSQ vaststelt, de berekening laten controleren door het bureau SEO Economisch Onderzoek en heeft hierop een second opinion plaatsgevonden door prof. dr. H.L.F de Groot. De wethouder voor Grondzaken van Amsterdam heeft op 24 november 2020 per brief2 laten weten hoe zij verder tegemoet komt aan de wens voor meer transparantie. Tevens heeft zij op 30 juni 2021 in de raadscommissie RO aangegeven te verwachten dat een grote hoeveelheid documenten binnen afzienbare tijd openbaar zal worden gemaakt.
Deelt u de mening dat op basis van het rapport de hervorming van het erfpachtstelsel in 2017 ingezet door VVD, D66 en de SP in feite weinig vooruitgang heeft betekend voor de Amsterdamse woningbezitters?
Een van de doelstellingen van de vernieuwing van het erfpachtstelsel in 2016 (invoering eeuwigdurende erfpacht) en 2017 (vaststellen overstapregeling) was om de onzekerheid bij de canonherziening einde tijdvak in het voortdurende erfpachtstelsel weg te nemen3. Wanneer een erfpachter overstapt naar eeuwigdurende erfpacht wordt de canon vastgelegd en wordt deze alleen nog aangepast aan de inflatie of kan de erfpachter, zoals aangegeven, kiezen voor eeuwigdurende afkoop. Daarmee is de onzekerheid van de canonsprong bij einde tijdvak van voortdurende erfpacht weggenomen.
Na een informatiecampagne van de gemeente Amsterdam en enkele malen een brief aan alle erfpachters die het betreft, heeft circa 85% van de woningerfpachters besloten een verzoek tot overstappen op eeuwigdurende erfpacht te doen. 25.000 erfpachters zijn inmiddels ook daadwerkelijk overgestapt op eeuwigdurende erfpacht, circa 19% van de erfpachters die een aanvraag voor overstap hebben gedaan. De onzekerheid over de nieuwe canon bij einde tijdvak komt na overstap op eeuwigdurende erfpacht te vervallen. Het feit dat veel erfpachters de keuze hebben gemaakt over te stappen op eeuwigdurende erfpacht duidt erop dat zij eeuwigdurende erfpacht als een vooruitgang beoordelen ten opzichte van voortdurende erfpacht.
Deelt u de conclusie uit het rapport, dat het Amsterdamse erfpachtbeleid ongelijkheid in de hand werkt, en dat dit merkwaardig is voor een gemeentebestuur dat ongelijkheid tegengaan als prioriteit ziet? Deelt u onze zorgen over de tweedeling die dreigt te ontstaan door het erfpachtbeleid?
Bureau Berenschot schetst in zijn rapport de verschillen die er tussen erfpachters onderling kunnen zijn doordat er verschillende afspraken gelden (andere afspraken in de erfpachtakte en/of andere bijzondere en/of algemene bepalingen) en tussen erfpachters en eigenaren van woningen op eigen grond. De onderliggende contracten, afspraken of eigendomssituatie verschillen. Er zijn bij mij geen aanwijzingen dat gelijke gevallen door de gemeente Amsterdam ongelijk behandeld zouden worden.
Is bij u bekend hoeveel Amsterdammers gedwongen zijn uit Amsterdam te verhuizen, door de enorme lasten die het Amsterdamse erfpachtstelsel met zich meebrengt? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken, en de Kamer te informeren over de uitkomsten?
Het is mij niet bekend of er erfpachters zijn die verhuizen vanwege de erfpachtkosten. De gemeente Amsterdam heeft een zogenaamde tegemoetkomingsregeling4 voor erfpachters die na herziening van de canon, bij einde van het tijdvak van het voortdurende erfpachtrecht of bij einde tijdvak na overstap op eeuwigdurende erfpacht, de nieuwe canon niet kunnen betalen. Ik acht het in de eerste plaats een lokale aangelegenheid eventueel nader onderzoek te doen naar de relatie tussen verhuizingen en de erfpachtkosten.
Deelt u de mening dat het erfpachtbeleid van de gemeente Amsterdam een gemeenteoverstijgende aangelegenheid is, gelet ook op de verstorende werking op de woningmarkt die invloed heeft op de woningmarkt ver buiten de stad?
Het erfpachtbeleid wordt per gemeente bepaald en is daarmee in mijn ogen in de eerste plaats een gemeentelijke aangelegenheid. Ik heb geen onderbouwing voor de stelling dat het erfpachtbeleid van Amsterdam een verstorende werking heeft op de woningmarkt. Wel vind ik het belangrijk dat consumenten waar dan ook, goed worden geïnformeerd over de woning die zij willen kopen. Ook de erfpachtregeling die geldt hoort daarbij. De gemeente heeft een rol in het beschikbaar stellen van informatie. Verder hebben ook makelaars, notarissen en banken een verantwoordelijkheid bij het informeren van woningkopers en is het aan de woningkoper zelf om actief informatie te vergaren.
Deelt u de mening dat het te verkiezen valt eigendom van woningen te stimuleren, in plaats van het gemeentelijke stelsel waarin algemene waardestijging wordt afgeroomd via erfpachtlasten?
Er zijn zowel voor- als nadelen te benoemen ten aanzien van zowel vol eigendom als erfpacht. Bovendien verschillen deze afhankelijk van het perspectief; de woningkoper, de woningverkoper of de gemeenschap. Er zijn bijvoorbeeld duidelijk voordelen voor de gemeenschap als zij een deel van de publieke kosten kan betalen uit de opbrengsten van haar gemeenschappelijk grondbezit, in erfpacht uitgegeven gronden. Een woningkoper kan met een lagere hypotheek toe als hij of zij de grond niet hoeft te kopen maar canon kan betalen voor het gebruik van de grond. Een nadeel voor de woningverkoper is dat niet alle waardestijging verdisconteerd wordt in de woningprijs bij verkoop van een woning op erfpacht waarbij de canon periodiek wordt geactualiseerd.
Er is geen eenduidig antwoord op uw vraag. Er zijn argumenten voor en tegen het laten toevallen van een algemene waardestijging aan de gemeenschap. Ik kan niet beoordelen of erfpacht het juiste instrument is wanneer een gemeente kiest voor het laten toekomen van de waardestijging aan de gemeenschap.
Maakt u zich ook zorgen over de druk op de betaalbaarheid van Amsterdamse woningen, en de negatieve invloed van het erfpachtbeleid hierop?
De betaalbaarheid van woningen in Nederland is een punt van zorg. Ik heb verschillende maatregelen genomen of maatregelen in voorbereiding om woningen in het betaalbare segment te krijgen en te houden. Allereerst draagt de Woningbouwimpuls bij aan de versnelling van woningbouwplannen waarvan minimaal 50% van het woonprogramma valt in het betaalbare segment. Daarnaast heb ik:
De betaalbaarheid van woningen is een probleem dat in meer steden speelt, niet alleen in Amsterdam. Het is ook geen specifiek Nederlands probleem. Veel grote steden in de wereld hebben een betaalbaarheidsprobleem op de woningmarkt. Ook met erfpacht kunnen maatregelen worden getroffen om de betaalbaarheid te verbeteren. Amsterdam kan via haar erfpachtbeleid bijvoorbeeld zorgen voor verdere regulering van de huurprijzen en een zelfbewoningplicht opleggen.
Deelt u de mening dat de gemeente Amsterdam zich in feite gedraagt als een grootgrondbezitter, die zoveel mogelijk financieel voordeel uit Amsterdams woningbezit probeert af te romen?
De mening dat de gemeente Amsterdam «zoveel mogelijk» financieel voordeel uit het Amsterdams woningbezit probeert af te romen, deel ik niet. Ik constateer bijvoorbeeld dat de gemeente kortingen heeft gegeven bij overstappen op eeuwigdurende erfpacht en de BSQ beperkt tot maximaal 49%. Doordat een aanmerkelijk deel van de woningen in Amsterdam op grond in bezit van de gemeente Amsterdam staat, is de gemeenschap van Amsterdam gezamenlijk eigenaar. Dat brengt met zich mee dat de gemeente Amsterdam bij het vaststellen van haar erfpachtbeleid een afweging maakt tussen de belangen van de individuele erfpachters en de belangen van de gemeenschap als grondeigenaar.
Het bericht dat een asielzoeker uit Libië dreigde dat Christenen moesten worden vermoord en nu spoorloos verdwenen is |
|
Geert Wilders (PVV), Gidi Markuszower (PVV) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuws dat de voor zijn dreigementen veroordeelde Libische asielzoeker uit het asielzoekerscenctrum (AZC) in Assen spoorloos verdwenen is?1
Ja.
Bent u op de hoogte dat deze asielzoeker verkondigde dat de islam het enige geloof is dat telt, dat Christenen afvalligen zijn en dat daartegen met een zwaard moet worden gevochten?
Ja.
Bent u op de hoogte dat hij daarbij een snijdende beweging langs zijn hals maakte? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u het eens dat dit de uitingen van een jihadist zijn en dat het feit dat u hem heeft laten ontsnappen een levensgroot risico voor de veiligheid van Nederland met zich meebrengt? Zo nee, waarom niet?
Zoals u weet kan ik over individuele zaken geen mededelingen doen. In zijn algemeenheid kan ik zeggen dat alle betrokken organisaties tijdens het asielproces alert zijn op signalen die de nationale veiligheid kunnen raken.
Het Openbaar Ministerie, de politie, de Koninklijke Marechaussee, de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en andere betrokken organisaties, zoals de migratieketen, zijn tijdens het proces alert op personen die mogelijk een dreiging voor de nationale veiligheid vormen. Tijdens de identificatie en registratie zijn de politie en de Koninklijke Marechaussee waakzaam op mogelijke signalen. Zo nodig geven zij deze door aan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten of ze grijpen zelf in.
Zoals ik ook heb aangegeven in mijn brief van 12 juni 2018, worden bij het nemen van maatregelen strafrechtelijke-, vreemdelingrechtelijke- en veiligheidsaspecten betrokkenen. De brief gaat verder in op de maatregelen in de keten om alert te zijn op signalen die de nationale veiligheid kunnen raken.2
Bent u het voorts eens dat het totaal onaanvaardbaar is dat deze jihadist slechts twee weken gevangenisstraf opgelegd heeft gekregen? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de rechter om te oordelen over schuldigverklaring en, bij schuldigverklaring, over de op te leggen sanctie. Bij die onafhankelijke oordeelsvorming en verantwoordelijkheid van de rechter is het niet aan mij als Staatssecretaris om hierover een oordeel te geven.
Bent u bereid alles in het werk te stellen deze jihadist zo snel mogelijk te pakken te krijgen, voordat hij zijn dreigementen kan omzetten in verschrikkelijke daden? Zo nee, waarom niet?
Zoals u bekend doe ik geen uitspraken over individuele zaken. Als iemand onherroepelijk veroordeeld is tot een vrijheidsstraf en onvindbaar blijkt, dan wordt hij of zij opgenomen in het signaleringssysteem van de politie. Hierdoor kan de vrijheidsstraf alsnog worden geëxecuteerd, als de politie de veroordeelde op enig moment staande houdt.
Hoe heeft deze jihadist kunnen ontsnappen? Deelt u de mening dat gevaarlijke criminelen altijd verplicht bij een uitspraak van een rechter aanwezig moeten zijn zodat ze direct in de gevangenis gezet kunnen worden en niet kunnen ontsnappen? Zo nee, waarom niet?
Het is in het wettelijke systeem niet aan de overheid om een verdachte te verplichten op de terechtzitting of uitspraakzitting aanwezig te zijn. Met uitzondering van de categorie verdachten van zware gewelds- en zedenmisdrijven die zich in voorlopige hechtenis bevinden, kan alleen de rechter een verdachte verplichten om aanwezig te zijn op zitting. In algemene zin bestaat er dus geen aanwezigheidsplicht. Indien daarvoor gronden aanwezig zijn kan een verdachte in voorlopige hechtenis worden genomen in afwachting van het oordeel van de rechter over het ten laste gelegde feit. De strafrechter zal de voortduring van die hechtenis toetsen, en daarbij rekening houden met de verwachte strafmaat.
Is er een foto van deze jihadist verspreid door de politie zodat hij sneller opgespoord kan worden? Zo nee, waarom niet?
Ik laat mij niet uit over individuele zaken, maar in zijn algemeenheid kan gezegd worden dat het OM het gezag heeft over de opsporing. Daarmee is het OM verantwoordelijk voor het inzetten van bijzondere opsporingsbevoegdheden in het kader van de executie van door de strafrechter opgelegde straffen. Het verspreiden van een foto valt onder die bijzondere opsporingsbevoegdheden. Nu deze verspreiding een inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van een verdachte, dient bij de inzet van deze bevoegdheid een zorgvuldige belangenafweging te worden gemaakt, waarbij de vereisten van rechtmatigheid, proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid leidend zijn.
Ingevolge paragraaf 2 van de Aanwijzing opsporingsberichtgeving kan de identiteit van een onherroepelijk veroordeelde na toestemming van de hoofdofficier van justitie worden vrijgegeven ten behoeve van de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen:3
De afweging of in dit geval sprake is van één van de onder punt 1. en 2. genoemde gevallen dient gemaakt te worden door het bevoegd gezag, te weten de officier van justitie.
Bent u bereid om hem na zijn celstraf direct Nederland uit te zetten? Zo nee, waarom speelt u met de levens van Nederlanders door dit soort jihadisten in Nederland te blijven vertroetelen?
De vraag of een vreemdeling na een celstraf direct dient terug te keren naar het land van herkomst is onder andere afhankelijk van de verblijfsrechtelijke status. Als een vreemdeling vluchtelingrechtelijke vervolging of ernstige schade te vrezen heeft, kan de verblijfsvergunning asiel enkel worden geweigerd of ingetrokken als er sprake is van een (bijzonder) ernstig misdrijf. Het enkele feit van een gevangenisstraf van twee weken is hiervoor niet voldoende.4
Een vergunning kan wel worden geweigerd of ingetrokken als er concrete aanwijzingen zijn dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Toepassing van deze grond is niet afhankelijk van een strafrechtelijke veroordeling.
Het verbod op pulsvisserij in de Europese Unie |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Pulsvisserij is dan wel verboden – maar het Hof is niet tegen innovatie»?1
Ja.
Bent u van mening dat de Nederlandse pulskorvisserij, die miljoenen heeft geïnvesteerd in deze innovatieve, milieuvriendelijke en economisch duurzame vistechniek, moet worden behouden?
Het Europese Hof heeft op 15 april 2021 geoordeeld dat met het pulsverbod geen Unierechtelijke bepalingen zijn geschonden, zodat het pulsverbod van kracht blijft (zie ook Kamerstuk 32 201, nr. 115). Dat betekent dat het niet mogelijk is om met deze techniek te vissen. Dat deze uitspraak, ook gezien het wetenschappelijke advies dat er ligt over de pulsvisserij, teleurstellend is voor de pulsvissers begrijp ik. Die teleurstelling deel ik.
Is de pijnlijke nederlaag van Nederland bij het Europese Hof – een juridisch piketpaaltje in een politiek krachtenveld dat in beweging blijft – vooral te wijten aan solistisch Nederlands optreden en een tandeloze lobby van Den Haag in Brussel, of is deze het onvermijdelijke gevolg van keiharde Franse machtspolitiek om de eigen, niet innoverende visserij te beschermen?
De ontwikkeling van de pulstechniek en het politieke krachtenveld – zowel nationaal als in Europa – zijn hierbij van groot belang geweest. Voor een analyse van de ontwikkelingen door de jaren heen en de krachtenvelden die daarbij hoorden verwijs ik u naar Kamerstuk 32 201, nr. 93 en de bijbehorende bijlage met tijdlijn. Ook verwijs ik u naar het stenogram van het debat over de pulsvisserij op 21 februari 2019.
Wat heeft de Nederlandse overheid buiten het voeren van een procedure voor het Europese Hof gedaan om de Nederlandse belangen te beschermen inzake de Nederlandse pulsvissers, die de dupe zijn van het verbod op pulskorvissen?
Nederland heeft zich er jaren voor ingespannen dat de pulstechniek zou worden toegestaan. Daarnaast zijn er meerdere onderzoeken uitgevoerd (zie ook Kamerstuk 32 201, nr. 89 en bijbehorende bijlage). Toen de Raad en het Europees parlement (EP) instemden met een pulsverbod, heeft Nederland zich daartegen verzet. Ook nu het verbod er ligt blijft Nederland aandacht vragen voor de pulsvisserij. Zo zal Nederland bij de voortgangsrapportage deze zomer over de Verordening Technische Maatregelen, waar het pulsverbod onderdeel van is, blijven pleiten voor deze methode van visserij.
Stemt u in met de bevindingen van de deskundigen Bush, Kraan en Schebesta dat meer onderzoek naar de voordelen van pulsvissen, gecombineerd met een strategische aanpak om wetenschappelijke inzichten met maatschappelijke en politieke aanvaarding te verbinden, ertoe kan leiden dat pulskorvissers weer aan het werk mogen?2
Het Europese Hof stelt dat de Raad en het EP over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken en maatregelen niet uitsluitend hoeven te baseren op het wetenschappelijk advies. De kernvragen over pulsvisserij en de impact op het ecosysteem zijn beantwoord en geëvalueerd door de International Council for the Exploration of the Sea (ICES), onder andere in 2018 en 2020. Zie voor meer informatie ook Kamerstuk 32 201, nr. 112 (vergaderjaar 2019–2020). Aanvullend onderzoek naar pulsvisserij is altijd mogelijk, maar zal naar verwachting niet van doorslaggevende betekenis zijn. Overigens wordt door de wetenschappers in het artikel met name aangegeven dat meer onderzoek naar innovatie nodig is (dus niet specifiek naar pulsvisserij).
Wilt u alles op alles zetten om pulskorvisserij alsnog mogelijk te maken door in te zetten op een regionale aanpak met gezamenlijke aanbevelingen, waarin het EU-recht voorziet, waarin ruimte is voor uitzonderingen voor onderzoek naar innovatieve vistuigen, waaronder de elektrische pulskor?
Een gezamenlijke aanbeveling kan alleen worden ingediend als alle lidstaten in die regio daar unaniem mee instemmen. De verwachting is niet dat de lidstaten hiervoor open staan.
Bent u voornemens om meer te investeren in onderzoek naar de voordelen van pulsvissen voor Nederland en de Europese Unie? Zo ja, welke concrete projecten wilt u hierover in gang zetten?
Zie het antwoord op vraag 5.
Bent u voornemens om de Europese Commissie aan te sporen een traject in gang te zetten dat leidt tot subsidie naar onderzoek over de voordelen van pulskorvissen voor natuur en milieu, teneinde deze vistechniek mede vanuit de wetenschappelijke validatie een nieuwe impuls te geven?
Gezien de uitspraak van het Europese Hof en het politieke krachtenveld in de Raad en Europees parlement acht ik een dergelijk verzoek niet opportuun. Wel zal ik, zoals aangegeven bij vraag 4, bij de voortgangsrapportage deze zomer over de Verordening Technische Maatregelen, waar het pulsverbod onderdeel van is, blijven pleiten voor deze methode van visserij. De verwachting is echter dat er geen bereidheid is de discussie over pulsvisserij de komende periode te heropenen.
De berichten ‘Te ruime regels voor stikstofhandel gevaar voor toch al overbelaste natuur’ en ‘Nieuwe vergunningsregels bieden ruimte voor meer stikstofuitstoot’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Te ruime regels voor stikstofhandel gevaar voor toch al overbelaste natuur» en «Nieuwe vergunningsregels bieden ruimte voor meer stikstofuitstoot»?1, 2
Ja.
Klopt het dat in afgegeven vergunningen nog ruimte is voor handel in 30 miljoen kilo stikstofuitstoot? Zo ja, waarom heeft u hier geen stappen tegen ondernomen en hoe lang bent u hiervan op de hoogte? Zo nee, hoeveel ruimte is er nog wel?
De berekeningen van de latente ruimte door het Platform voor onderzoeksjournalistiek Investico hebben betrekking op het verschil tussen de vergunde uitstoot en de daadwerkelijke uitstoot respectievelijk het extrapoleren van de gerapporteerde uitstoot van vergunde veestallen met de 25% latente ruimte uit de inventarisatie onbenutte emissieruimte in vergunningen van veehouderijen rondom de Peelvenen.
Bij extern salderen kan alleen gesaldeerd worden met de feitelijk gerealiseerde capaciteit. Dat betekent dat de niet-gerealiseerde capaciteit – die onderdeel uitmaakt van de latente ruimte – bij het intrekken van de vergunning van de saldogever komt te vervallen. Bovendien wordt 30% van de depositie van de saldogever afgeroomd. De door Investico gemaakte berekeningen geven daardoor een overschatting van de potentiële stikstofruimte waarmee extern gesaldeerd kan worden.
Het is de vraag of veehouderijen onbenutte latente ruimte ook daadwerkelijk gaan gebruiken. In het door Investico gebruikte onderzoek wordt (ook) onderkend dat «de latente ruimte in milieuvergunningen en -meldingen van veehouderijen al jaren een vrijwel stabiel gegeven is. Er zijn ook andere factoren zoals dier- en fosfaatrechten, eisen en kosten met betrekking tot mestverwerking, milieuregelgeving en financiële en economische belemmeringen, die een toename van het aantal gehouden dieren remmen. Het is daarom niet aannemelijk dat de latente ruimte in Nbw-vergunningen voor een belangrijk deel wordt opgevuld».
Ik heb geen inzicht in de omvang van de latente ruimte in Nederland. Dit zou een analyse tot op individueel bedrijfsniveau vergen, van de mate waarin bedrijven de vergunde ruimte feitelijk hebben gerealiseerd c.q. daadwerkelijk benutten. Ook de provincies hebben deze analyse niet zo voorhanden. Ik ben van plan om met de provincies over latente ruimte in gesprek te gaan.
Kan de conclusie worden getrokken dat met het extern salderen de uitstoot van stikstof significant kan toenemen waardoor de natuur verder kan verslechteren? Zo nee, waarom niet?
Bij extern salderen nemen partijen ruimte voor stikstofdepositie over van bedrijven die stoppen of minder stikstof gaan emitteren. De keuze om bij extern salderen uit te gaan van de feitelijk gerealiseerde capaciteit en niet de vergunde capaciteit, is gemaakt om feitelijke toenames van stikstofemissie zoveel mogelijk te voorkomen. De voorwaarde van «directe samenhang» bij extern salderen is dat een bestaande vergunning geheel of gedeeltelijk wordt ingetrokken, alvorens die voor een ander project, waarbij sprake is van stikstofdepositie een nieuwe vergunning op basis van de Wet natuurbescherming, wordt afgegeven. De niet-gerealiseerde capaciteit in de vergunning van de saldogever komt bij het intrekken van de vergunning te vervallen. Op deze manier neemt de vergunde stikstofemissie af. Hiermee wordt geborgd dat er door de externe saldering geen feitelijke toename van stikstofdepositie door invulling van latente ruimte vanuit niet gerealiseerde capaciteit plaatsvindt.
De partij die de ruimte voor stikstofemissie overneemt, mag vervolgens maximaal 70% van de depositie benutten voor zijn eigen project; de resterende minimaal 30% wordt gebruikt om een depositiedaling tot stand te brengen voor de natuur. Hierdoor daalt de stikstofdepositie als gevolg van extern salderen in bijna alle gevallen. In zeer uitzonderlijke gevallen is het mogelijk dat een toename van de feitelijke stikstofdepositie als gevolg van extern salderen niet kan worden uitgesloten.
Wat is de precieze toename van de stikstofuitstoot na de eerste grote stikstofdeals in de industrie waar de onbenutte ruimte uit vergunningen nu ter beschikking wordt gesteld aan bijvoorbeeld de aanleg van pijpleidingen?
Ik heb geen volledig inzicht in alle gevolgen voor stikstofdeposities die voortvloeien uit afzonderlijke extern saldeertransacties, omdat een provincie in deze gevallen veelal het bevoegd gezag is. Pas zodra een initiatiefnemer zich meldt bij het bevoegd gezag met het voornemen tot extern salderen en daarna (ook) een vergunningsaanvraag indient, is er bij het betreffende bevoegd gezag inzicht in de gevolgen voor de stikstofdepositie. Het bevoegd gezag beoordeelt of een activiteit voldoet aan het toetsingskader uit de Wnb en toetst op de voorwaarden zoals benoemd in het antwoord op vraag 3 van toepassing zijn.
Kunt u reflecteren op het verslag over de Wijziging van de Wet natuurbescherming en de Omgevingswet (stikstofreductie en natuurverbetering) en specifiek de beantwoording op vraag 191 & 192 naar het effect van extern salderen, waarin wordt geantwoord dat door de afroming van 30% bij extern salderen ten behoeve van de natuur een marge is ingebouwd om feitelijke toename van stikstofemissie te voorkomen?3
Eén van de uitgangspunten bij extern salderen is dat er geen nadelige gevolgen optreden voor stikstofgevoelige natuur. Bij extern salderen kan alleen gesaldeerd worden met de feitelijk gerealiseerde capaciteit (dus niet met de wel vergunde, maar niet-gerealiseerde capaciteit; deze niet-gerealiseerde ruimte komt bij het intrekken van de vergunning van de saldogever ten behoeve van extern salderen te vervallen). Voorts wordt 30% van de depositie van de saldogever afgeroomd. Als gevolg daarvan daalt de stikstofdepositie in bijna alle gevallen met extern salderen. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen, als de feitelijk gerealiseerde capaciteit door de saldogever nauwelijks wordt benut, kan een toename van de feitelijke stikstofdepositie niet worden uitgesloten. Momenteel verken ik samen met provincies op welke wijze toenames van emissies en daarmee deposities kunnen worden tegengegaan.
Herinnert u zich de beantwoording op de schriftelijke vragen over het bericht «Nieuwkoopse stikstofboeren krijgen tonnen subsidie van Minister Schouten voor project: «Dit moeten we een kans geven»»?4
Ja.
Wat is de reden dat wordt gesteld dat met het project van de Nieuwkoopse boeren de stikstofuitstoot zal afnemen door het extern salderen en is deze constatering juist wanneer wordt gereflecteerd op de zorgen van Kees Bastmeijer, hoogleraar natuurbeschermingsrecht?
In de Nieuwkoopse pilot wordt extern salderen beperkt tot ruimte die vrij wordt gemaakt door innovatie. De maximaal zes bedrijven in Utrecht en Zuid-Holland die aan de pilot deelnemen, moeten ruimte vrijmaken door het toepassen van emissiebeperkende maatregelen. De pilot is vooralsnog gericht op veehouderijbedrijven en kent een aantal specifieke randvoorwaarden die zien op beperking van de stikstofuitstoot. De vrijgemaakte ruimte wordt permanent met 44% afgeroomd en de innovatie mag alleen plaatsvinden bij en berekend worden over feitelijke gerealiseerde capaciteit. Er is hier geen sprake van (alsnog) benutten van bestaande onbenutte ruimte in een vergunning.
Vanwege de opzet van de pilot en het beperkt aantal bedrijven dat hieraan kan meedoen, is het vraagstuk rondom latente milieuruimte anders dan bij een aantal grote industriële bedrijven waar de latente ruimte is ontstaan, doordat de maximale milieugebruiksruimte (piekbelasting) de basis is geweest voor het bepalen van de jaarronde stikstofbelasting. De vergunning is daarbij gebaseerd op een worst case situatie, bijvoorbeeld een energiecentrale die in een koude winter extra energie moet kunnen leveren binnen de vergunning.
Deelt u de vrees dat door de combinatie van de verkoop (of het verleasen) van stikstofruimte in combinatie met technische innovatie het gevaar bestaat van een «lock in» zolang niet duidelijk is hoeveel molen er in totaal moeten worden gereduceerd in een bepaald gebied, in dit geval Nieuwkoop, oftewel dat reductie die met investeringen in techniek worden bereikt mogelijk niet genoeg is om de uitstoot in een gebied voldoende te reduceren en dat daardoor alsnog moet worden ingegrepen?
Dit aandachtspunt wordt door alle deelnemers van de pilot onderkend. Er wordt dan ook in gezamenlijkheid bepaald welke bedrijven geschikt zijn voor de pilot in de huidige vorm (6 casussen). Het voorkomen van een lock in wordt meegenomen door bij de keuze van de pilotbedrijven rekening te houden met het toekomstperspectief van de locatie en de eventuele kosten van verplaatsing van de toegepaste technieken in de toekomst.
Op welk onderzoek is de conclusie gebaseerd dat onder extern salderen de stikstofuitstoot minimaal of niet zal toenemen en is dit onderzoek en haar conclusies te extrapoleren naar heel Nederland? Zo ja, waarom? Denkt u, gelet op de ervaringen tot nu toe met intern en extern salderen, dat het verstandig is om dit middel te blijven inzetten?
De gezamenlijke beleidskeuze voor een afromingspercentage van 30% is vooral gebaseerd op basis van het onderzoek inventarisatie onbenutte emissieruimte in vergunningen van veehouderijen rondom de Peelvenen.5
Extern salderen met ruimte uit bestaande vergunningen is een juridisch geaccepteerde wijze van mitigatie van effecten bij het toestaan van projecten op basis van een passende beoordeling als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Hiermee is salderen in de huidige situatie één van de weinige leverbare onderbouwingen om aan te tonen dat de stikstofuitstoot van een project geen significant negatieve effecten op een Natura 2000-gebied heeft. Momenteel verken ik samen met provincies op welke wijze toenames van emissies en daarmee deposities kunnen worden tegengegaan.
Wat is de reden dat extern salderen is toegestaan in de huidige regelgeving terwijl in het toenmalige Programma Aanpak Stikstof (PAS) dit in beginsel niet werd toegestaan? Welke rol hebben de provincies en de toenmalige boerenprotesten in de besluitvorming gehad?
Met de inwerkingtreding van het PAS vond de beoordeling, of een project met stikstofemissie kan worden toegestaan, plaats overeenkomstig het PAS en de daarin vastgelegde uitgangspunten voor onder meer de toekenning van ontwikkelingsruimte. Het PAS was in dat opzicht een gesloten systeem waarbij (het risico van) dubbeltellingen met ontwikkelingsruimte – door autonome ontwikkelingen zoals extern salderen door partijen – moest worden voorkomen.
Als gevolg van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State d.d. 29 mei 2019 kon het PAS niet langer ten grondslag worden gelegd aan vergunningen voor activiteiten die stikstofdepositie veroorzaken op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Nu de generieke passende beoordeling die aan het PAS ten grondslag lag, niet langer gebruikt kon worden voor toestemmingverlening, moesten volgens op grond van de gezamenlijk gekozen beleidslijn initiatiefnemers zelf onderbouwen dat a) hun activiteit niet zal leiden tot een verslechtering van de kwaliteit van de natuurlijke habitats of de habitats van soorten in dat gebied of b) dat hun activiteit geen significant verstorend effect kan hebben op de soorten. Dit kan aan de hand van een ecologische onderbouwing, intern danwel extern salderen of een ADC-toets. De boerenprotesten hebben geen invloed gehad op de besluitvorming tot het (weer) mogelijk maken van extern salderen.
Deelt u de mening dat met de huidige mogelijkheid tot extern salderen niet wordt voldaan aan het principe van de Habitatrichtlijn artikel 6.2, dat stelt dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet mag verslechteren? Zo nee, waarom niet?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 9.
Deelt u de zorgen dat met het toestaan van extern salderen de feitelijk onbenutte ruimte gebruikt gaat worden voor stikstofuitstoot en dat ondanks het afromen van 30% van die ruimte onder aan de streep de stikstofuitstoot zal kunnen toenemen in plaats van afnemen, waardoor natuur nog verder verslechtert en Nederland langer op slot blijft? Zo ja, op welke manier gaat u zorgen dat we gaan voldoen aan de wet? Zo nee, waarom niet?
Extern salderen met ruimte uit bestaande vergunningen is een juridisch geaccepteerde wijze van mitigatie van effecten bij het toestaan van projecten op basis van een passende beoordeling als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Hiermee is salderen in de huidige situatie één van de weinige leverbare onderbouwingen om aan te tonen dat de stikstofuitstoot van een project geen significant negatieve effecten op een Natura 2000-gebied heeft.
Eén van de uitgangspunten bij extern salderen is dat er geen nadelige gevolgen optreden voor stikstofgevoelige natuur. Bij extern salderen kan alleen gesaldeerd worden met de feitelijk gerealiseerde capaciteit (dus niet met de wel vergunde, maar niet-gerealiseerde capaciteit die bij het intrekken van de vergunning van de saldogever ten behoeve van extern salderen komt te vervallen). Voorts wordt ook altijd 30% van de depositie van de saldogever afgeroomd. Als gevolg daarvan daalt de stikstofdepositie in bijna alle gevallen met extern salderen. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kan een toename van de feitelijke stikstofdepositie niet worden uitgesloten, daar waar de feitelijk gerealiseerde capaciteit door de saldogever nauwelijks wordt benut. Momenteel verken ik samen met provincies op welke wijze toenames van emissies en daarmee deposities kunnen worden tegengegaan.
Het bericht 'Betere bescherming arbeidsmigranten kan niet wachten op nieuw kabinet'. |
|
Steven van Weyenberg (D66), Bart van Kent (SP), Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() ![]() |
Wat is uw oordeel over het bericht «Migranten in mensonterende situatie aangetroffen op boerderij in Limburg»?1
Situaties zoals deze in Linne zijn onacceptabel en iedere misstand in Nederland is er één teveel. Het is goed dat de handhavende instanties hier hun werk hebben gedaan en uit het nadere onderzoek zal moeten blijken welke wet- en regelgeving hier mogelijk overtreden is.
Deelt u de mening dat we alles zullen moeten doen om dit soort situaties te voorkomen en als het zich toch voordoet, sneller op te sporen?
Ja.
Wat is precies de rolverdeling tussen de Inspectie SZW, vreemdelingenpolitie en de gemeenten in het toezicht in deze situatie?
De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op de naleving van de verschillende arbeidswetten zoals de Arbeidstijdenwet. Daarnaast heeft de Inspectie SZW een directie Opsporing die strafrechtelijke onderzoeken uitvoert naar onder meer vermoedens van arbeidsuitbuiting. De strafrechtelijke onderzoeken door de Inspectie SZW worden aangestuurd door het Openbaar Ministerie.
De vreemdelingenpolitie houdt toezicht op de naleving van de Vreemdelingenwet. De gemeenten zijn verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van het Bouwbesluit, bestemmingsplan, brandveiligheid, Participatiewet, Wet basisregistratie personen (BRP) en APV (nachtregister).
In deze situatie is een integrale controle gehouden. De handhavende instanties die hieraan hebben deelgenomen hebben dit gedaan vanuit de eigen taken en verantwoordelijkheden.
Welke instantie had sneller iets kunnen zien of merken en kunnen ingrijpen?
Mijn indruk is niet dat instanties te laat hebben ingegrepen. In 2017 heeft de gemeente een controle uitgevoerd op het bedrijf van de ondernemer. Er zijn toen geen overtredingen geconstateerd. Ook in de periode daarna zijn geen signalen of klachten (van bijvoorbeeld overlast) ontvangen over deze locatie. De gemeente is begin mei 2021 echter door de Inspectie SZW geïnformeerd over mogelijke misstanden bij de betreffende ondernemer (naar aanleiding van informatie ontvangen van de Politie). Deze informatie heeft geleid tot de controles op respectievelijk 20 en 27 mei. Op 20 mei 2021 heeft een gezamenlijke inspectie plaatsgevonden van de Inspectie SZW, de vreemdelingenpolitie en de gemeente Maasgouw. Er werden toen 5 Roemeense arbeidsmigranten aangetroffen. De gemeente constateerde vervolgens de slechte huisvesting. Uit de vele aanwezige bedden werd opgemaakt dat er waarschijnlijk meer arbeidsmigranten op de boerderij verbleven. Daarom is besloten kort erna, namelijk op 26 mei ’s avonds opnieuw een gezamenlijke inspectie uit te voeren. De gemeente Maasgouw heeft de huisvesting gesloten en de Inspectie SZW heeft vervolgens onderzoeken ingesteld naar overtreding van de Arbeidstijdenwet, de Wet Minimumloon en Vakantiebijslag en er loopt bij de Inspectie SZW een onderzoek naar vermoedens van arbeidsuitbuiting.
Wat is de reden dat de Inspectie SZW alleen onderzoek doet naar onderbetaling of de arbeidstijden, en niet naar de uitbuiting, mishandeling en intimidatie die in het artikel wordt beschreven?
De Inspectie SZW houdt niet alleen risicogericht toezicht op de naleving van de verschillende arbeidswetten maar houdt zich ook bezig met de bestrijding van arbeidsuitbuiting. In dit geval zijn er niet alleen vermoedens dat sprake is van overtreding van de Wet Minimumloon en Vakantiebijslag en de Arbeidstijdenwet, maar onderzoekt de Directie Opsporing van de Inspectie SZW tevens of sprake is van arbeidsuitbuiting.
Heeft de Inspectie SZW geen nadere mogelijkheden om op te treden anders dan «dwangsom opleggen»?
De Inspectie SZW heeft verschillende mogelijkheden om vanuit haar toezichtstaken te sanctioneren. Zo kunnen er waarschuwingen, eisen en bestuurlijke boetes worden opgelegd en bij direct gevaar kan de Inspectie SZW het werk stil laten leggen. De Inspectie SZW kan voorts een dwangsom opleggen als een maatregel die is voorgeschreven, niet is uitgevoerd, bijvoorbeeld bij het negeren van een eis tot het nabetalen van loon en/of vakantiebijslag, terwijl de werknemer daar recht op heeft. Zoals vermeldt onder vraag 4 loopt het onderzoek momenteel nog en kan het zo zijn dat additionele sancties volgen.
Bent u het er mee eens dat in dergelijke situaties het direct veel harder aanpakken van zo’n werkgever wenselijk zou zijn?
Het onderzoek naar dit voorval is op dit moment nog niet afgerond en ik kan dit derhalve nog niet beoordelen.
Wat is op dit moment de situatie van deze groep mensen? Bent u bereid om alles te doen wat nodig is om hen te helpen hier een fatsoenlijke baan en huisvesting te vinden of naar huis te laten gaan als zij dat willen? Bent u bereid om deze mensen wel op te sporen om er zeker van te zijn dat het nu goed met hen gaat?
Het welzijn van deze groep mensen was vanwege de toestand waarin zij werden aangetroffen, een grote zorg. Bij de aanzegging om de situatie te beëindigen is de ondernemer gevraagd de gemeente te informeren over de alternatieve verblijfplaats. Volgens de Inspectie SZW zijn er na de controle op 27 mei direct een aantal arbeidsmigranten vertrokken naar Roemenië. Om de verblijfplaats van de overige personen te achterhalen heeft de gemeente diverse inspanningen verricht. Hierbij is in de eerste plaats contact gezocht met België. De ondernemer heeft namelijk in Dilsen-Stokkem een tweede vestiging. Hierover is door de gemeente en de Inspectie SZW afzonderlijk contact gezocht met de FOD WASO-Arbeidsinspectie (Belgische Inspectie SZW). Na hen op de hoogte te hebben gebracht over de situatie in Linne is in het belang van de arbeidsmigranten de spoedeisendheid benadrukt om op de locatie in Dilsen-Stokkem een controle uit te voeren. Langs een andere weg heeft de gemeente het RIEC-Limburg gevraagd om met tussenkomst van het EUR-RIEC bij de lokale autoriteiten in België aandacht te vragen voor de vestiging in Dilsen-Stokkem. De Inspectie SZW heeft naar aanleiding van verklaringen van enkele arbeidsmigranten de politie/AVIM verzocht de Belgische politie te vragen nader onderzoek te doen naar de locatie Dilsen-Stokkem. Daarnaast heeft de gemeente geïnformeerd naar de mogelijke verblijfplaats van de arbeidsmigranten bij de Honorair Consul en de Roemeense Ambassade.
Inmiddels is vastgesteld dat de arbeidsmigranten in België verblijven. De lokale autoriteiten en instanties zijn door de gemeente hierover geïnformeerd. Hun is verzocht om ieder vanuit zijn eigen taak en verantwoordelijkheid een controle uit te voeren. De gemeente heeft om een terugkoppeling verzocht.
Bent u het met de heer Roemer eens dat betere bescherming van arbeidsmigranten niet kan wachten op een nieuw kabinet?2
Ik ben dat met de heer Roemer eens. In het AO Arbeidsmigratie van 3 februari jl. heb ik met uw Kamer gesproken over de implementatie van de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten. Daar heb ik reeds aangegeven dat we direct aan de slag zijn gegaan met het uitwerken van de adviezen van het Aanjaagteam. Sommige aanbevelingen zijn direct in beleid omgezet. Zo worden (op basis van toestemming) de contactgegevens (e-mail en telefoonnummer) van arbeidsmigranten inmiddels geregistreerd als zij zich inschrijven in de Registratie Niet-ingezetenen. Tevens heb ik aangegeven dat we de aanbevelingen die een wetswijziging of grote investeringen vereisen zodanig voorbereiden zodat ze klaarliggen voor een volgend kabinet om daarover een besluit te nemen. Dat gebeurt dus ook op dit moment. Tevens heb ik uw Kamer in dat debat beloofd om een overzicht te verschaffen van de aanbevelingen die op korte termijn uitgevoerd worden en die aanbevelingen die voor een volgend kabinet zijn, ten behoeve van besluitvorming van een nieuw gekozen Kamer over dit onderwerp. Op 1 april jl. heb ik uw Kamer daartoe een stand van zaken gestuurd, waarbij in Bijlage 1 tevens per aanbevelingen de stand van zaken is weergegeven alsook een planning (Kamerstukken II 2020/2021, 29 861, nr. 69).
Wat is de stand van zaken rond de uitvoering van de gewijzigde motie van het lid Jasper van Dijk over de aanbeveling over veiligheid van het aanjaagteam omzetten in beleid (Kamerstuk 29 861, nr. 67) en de motie van het lid Van Weyenberg c.s. over zo snel mogelijk aan de slag gaan met de maatregelen voor de korte termijn uit het advies van het aanjaagteam (Kamerstuk 29 861, nr. 58)?
Zie het antwoord op vraag 9.
Bent u het met de heer Roemer eens dat het registreren van arbeidsmigranten op het adres waar zij wonen een absolute voorwaarde is om zicht te krijgen op de omvang waarmee dit plaatsvindt?
Registratie is belangrijk om zicht te kunnen krijgen op het verblijf van arbeidsmigranten. De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft op 26 mei 2021 een brief aan uw Kamer gestuurd met zijn aanpak voor het verbeteren van de registratie van arbeidsmigranten in de Basisregistratie Personen (BRP, Kamerstukken II 2020/21, 27 859, nr. 153). Onderdeel van de aanpak is het registreren van contactgegevens (dit is sinds januari mogelijk op basis van instemming) en tijdelijke verblijfsadressen van niet-ingezetenen die in Nederland verblijven en het inrichten van een sluitend proces voor correcte en actuele registratie van EU-arbeidsmigranten in de BRP.
Registratie is echter maar één stap. Misstanden kunnen zich ook nog voordoen nadat iemand goed geregistreerd staat en daarom is het belangrijk dat we zo spoedig mogelijke signalen van eventuele misstanden ontvangen waar de juiste toezichthouder vervolgens op kan acteren. Ook kan correcte registratie worden gefrustreerd door malafide werkgevers of huisvesters, ook daarvoor is het belangrijk dat signalen opgevolgd worden.
Deelt u de mening dat de aangetroffen situatie in Zuid-Limburg opnieuw laat zien dat een registratieplicht zoals de heer Roemer voorstelt niet kan wachten en dus zo snel mogelijk ingevoerd moet worden?
Ja, de Staatssecretaris van BZK heeft voor een stapsgewijze aanpak voor het verbeteren van de registratie gekozen, zodat al volgend jaar verblijfsadressen van arbeidsmigranten kunnen worden geregistreerd in de BRP.
Een registratieplicht (met opgave van een woonadres in een Nederlandse gemeente) bestaat al bij verblijf in Nederland van naar verwachting langer dan vier maanden binnen zes maanden, conform artikel 2.38 van de Wet basisregistratie personen (aangifteplicht voor verblijf en adres). De aanpak van de Staatssecretaris gaat ervoor zorgen dat, ook bij minder lang (verwacht) verblijf in Nederland, een adres wordt geregistreerd in de BRP (in het niet-ingezetenen deel van de BRP, ook wel bekend als RNI). Het gaat dan om een tijdelijk verblijfsadres in Nederland, naast het woonadres in het buitenland.
Kunt u per aanbeveling van het advies van de heer Roemer aangeven wat de voortgang is?
Zoals ik aangaf in het antwoord op vraag 9, heb ik uw Kamer op 1 april jl. een stand van zaken gestuurd van de implementatie van het advies van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten o.l.v. de heer Roemer, waarbij in Bijlage 1 per aanbeveling de stand van zaken is weergegeven alsook een planning (Kamerstukken II 2020/2021, 29 861, nr. 69).
Wanneer komen de maatregelen die geen wetswijziging behoeven in uitwerking?
Zie antwoord op vraag 13.