Studentenwoningen niet meetellen als sociale huurwoningen |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Horen studentenwoningen bij sociale huur? Nee zegt Aedes»?1
Ja.
Bent u het met Aedes eens dat studentenwoningen niet zouden moeten meetellen als sociale huurwoningen?
Een sociale huurwoning is een huurwoning waarbij de kale huur bij aanvang van de huurovereenkomst niet hoger is dan de liberalisatiegrens (2021: € 752,33 per maand). De kwaliteit van de woning bepaalt de maximale huurprijs. Door middel van een puntensysteem (het woningwaarderingsstelsel) wordt de maximale huur voor een woning vastgesteld. Ik ben ermee bekend dat het college van B&W van Rotterdam nieuwbouw van zelfstandige studentenwoningen meetelt als sociale huurwoningen. Woningen die voldoen aan bovenstaande kenmerken en randvoorwaarden zijn volgens de definitie sociale huurwoningen, ook als ze worden verhuurd aan studenten. Daarom kunnen gemeenten studentenwoningen in hun monitoring meetellen als sociale huurwoningen, ook de gemeente Rotterdam. Desondanks acht ik het wenselijk en ligt het voor de hand om studentenwoningen als aparte categorie mee te tellen in de monitoring van de bouw van sociale huurwoningen en het los te bezien van de behoefte aan reguliere sociale huurwoningen.
Kent u het bericht «Sociale huurwoning? In zeker een kwart van de gemeenten wacht je meer dan 7 jaar»? Deelt u de mening dat de wachtlijsten van sociale huurwoningen niet afnemen wanneer gemeenten studentenwoningen optellen bij sociale huurwoningen?2
De gemiddelde inschrijfduur bij toewijzing van studentenwoningen is in de regel een stuk korter dan die van (andere) sociale huurwoningen. Sociale studentenhuisvesters wijzen hun woningen vaak via een eigen, specifiek op studenten gericht, systeem toe en bovendien niet altijd op basis van inschrijfduur. De in het artikel aangehaalde wachttijd refereert aan verhuring van sociale huurwoningen, zonder studentenwoningen mee te tellen. Wanneer de woningtoewijzingen van studentenwoningen wel zouden worden meegeteld, daalt in veel gevallen de berekende inschrijfduur bij toewijzing.
Kent u het bericht «De oplossing voor het woningtekort is simpel: laat corporaties meer bouwen in het sociale segment»? Herkent u het door Richard Sitton, voorzitter van de raad van bestuur van Woonbron geschetste beeld dat Rotterdammers met een modaal of lager inkomen zoals leraren, zorgverleners, agenten, schoonmakers, bouwvakkers of taxichauffeurs bijna niet meer aan een huis komt?3
De afgelopen periode heeft dit kabinet erop ingezet om de investeringscapaciteit van corporaties voor maatschappelijke opgaven op peil te houden. Het tarief van de verhuurderheffing is verlaagd en bovendien is er een korting op de verhuurderheffing voor nieuwbouw geïntroduceerd. Ik heb eind vorig jaar bestuurlijke afspraken met Aedes en de VNG gemaakt om tot 2025 de bouw van 150.000 betaalbare sociale huurwoningen te versnellen. Hiervoor heeft het kabinet ruim € 1,8 miljard aan heffingsverminderingen beschikbaar gesteld. Op lokaal niveau maken huurdersorganisaties, gemeenten en corporaties prestatieafspraken met elkaar om te bepalen waar corporaties zich de komende jaren voor inzetten.
Dit neemt niet weg dat ik het van groot belang vind om te bouwen naar behoefte, en er dus meer gebouwd moet worden in het sociale huursegment zolang de vraag veel groter is dan het aanbod. Corporaties moeten en kunnen in veel gevallen ook meer bouwen, mits gemeenten ze daartoe in staat stellen. Het is belangrijk dat er naast studentenwoningen ook sociale huurwoningen voor andere doelgroepen gebouwd worden, zodat iedereen prettig, zorgeloos en betaalbaar kan wonen.
Bent u ermee bekend dat het college van B&W van Rotterdam nieuwbouw van studentenwoningen meetelt als sociale huurwoningen?4
Zie antwoord vraag 2.
Kent u de Rotterdamse projecten Our Domain en Lee Towers beide gericht op studenten en werkende jongeren? Bent u ervan op de hoogte dat de kale huur van de 630 woonkamereenheden in Our Domain varieert van 590 euro (18 m2) tot 960 euro (50 m2) en dat huurders circa 250 euro aan servicekosten moeten gaan betalen? Bent u ervan op de hoogte dat de kale huur van de 880 wooneenheden in de Lee Towers ver boven de liberalisatiegrens ligt?5, 6
Ik sta in goed contact met de gemeente Rotterdam en ken de Rotterdamse nieuwbouwprojecten Our Domain en Lee Towers op hoofdlijnen. Wat er precies wordt gebouwd en tegen welke huurprijs is een uitkomst van lokale mogelijkheden en keuzes, waar de gemeente Rotterdam in samenspraak met de betreffende ontwikkelaars over gaat. Als de woningen voldoen aan de kenmerken van sociale huurwoningen, zoals uiteengezet bij het antwoord op vraag 2 en 5, kunnen ze ook als zodanig worden meegeteld. Als dit niet het geval is, dan kunnen de woningen niet worden meegeteld als sociale huurwoningen.
Vindt u het terecht dat de Our Domain en Lee Towers woningen door de gemeente Rotterdam worden meegeteld als sociale huurwoningen?7
Zie antwoord vraag 6.
Bent u ermee bekend dat het Rotterdamse college zich ten doel stelt 900 sociale huurwoningen per jaar te bouwen? Bent u er voorts van op de hoogte dat de vier grote Rotterdamse woningcorporaties sinds 2018 slechts 305 sociale huurwoningen hebben gebouwd en opgeleverd? Vindt u dat er de afgelopen twee jaar in de sociale bouwsector in Rotterdam sprake is geweest van een wanverhouding tussen het aandeel van projectontwikkelaars en dat van de woningcorporaties?
Om corporaties in staat te stellen om voldoende sociale woningen te realiseren heb ik vorig jaar € 1,8 miljard uitgetrokken voor de heffingsvermindering nieuwbouw, waarvoor ook Rotterdamse corporaties aanvragen hebben gedaan. Bovendien heb ik in bestuurlijke afspraken met Aedes en de VNG vastgelegd dat corporaties de komende vijf jaar 150.000 nieuwe sociale huurwoningen zullen bouwen. De Taskforce nieuwbouw sociale huurwoningen helpt gemeenten en corporaties bij het realiseren van zoveel mogelijk van deze woningen.
Ik ben bekend met de voornemens en realisatie van sociale woningbouw in Rotterdam. De lokale partijen huurdersorganisaties, woningcorporaties en gemeenten kunnen prestatieafspraken maken over de ontwikkeling van de sociale woningvoorraad, mede op basis van het gemeentelijk woonbeleid. In Rotterdam is dat vastgelegd in een Woonvisie 2030 en het Addendum Woonvisie 2030. Daarmee kan een gemeente sturen op een passende woningvoorraad en afspraken maken over de betaalbaarheid van de woningvoorraad en de door hen als doel gestelde aantallen te behalen.
Deelt u de mening dat op deze manier de wooncrisis alleen maar groter wordt? Bent u bereid met de gemeente Rotterdam in gesprek te gaan om wél te komen tot voldoende betaalbare/ sociale huurwoningen voor alle leeftijden?
Zie antwoord vraag 8.
Zijn er meer gemeenten die net als Rotterdam dit type studenten- en jongerenwoningen meetellen als sociale huurwoningen? Schaart u zich achter de oproep van Rotterdamse corporaties en Aedes om op bestuurlijk niveau een onderscheid te maken tussen studentenwoningen en reguliere sociale huurwoningen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u zetten?
Sommige gemeenten monitoren nieuwbouw van onzelfstandige sociale huurwoningen (zoals verzorgings- en studentenhuizen; kamers met gedeelde voorzieningen) en zelfstandige sociale huurwoningen (waaronder ook «gewone» studentenwoningen) als aparte categorieën. Daardoor hebben zij een nauwkeuriger beeld dan wanneer ze het bij elkaar zouden optellen.
Het is belangrijk dat lokaal wordt gebouwd naar behoefte en dat de woningvoorraad aansluit bij de vraag naar verschillende type woningen. Daarom moedig ik gemeenten aan om dit onderscheid te maken zodat zij meer sturingsinformatie hebben. De beslissing over de wijze van monitoring door gemeenten wordt op lokaal gemaakt.
Banksaldi van overleden dierbaren |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Radar van 26 april 2021?1
Ja.
Deelt u de mening dat het beschikken over een bankrekening een algemene nutsfunctie betreft; je kunt er in de praktijk immers niet zonder?
Ja. Ik vind het belangrijk dat ter voorkoming van sociale en financiële uitsluiting iedereen toegang heeft tot een betaalrekening. In beginsel heeft iedere consument die rechtmatig in de EU verblijft ook recht op toegang tot een basisbetaalrekening. Dit komt voort uit de Europese Payment Accounts Directive (PAD) die is geïmplementeerd in de Wet op het financieel toezicht (Wft).
Deelt u de mening dat van banken verwacht mag worden dat, als een ouder of andere naaste overlijdt, banken meelevend en behulpzaam zijn in deze vaak moeilijke en verdrietige tijd?
Ja, deze mening deel ik. Van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) heb ik begrepen dat er bij verschillende banken een speciale servicedesk nabestaanden is die consumenten begeleidt bij de afhandeling van de bankzaken van een overledene. Daarbij moet de bank wel vaststellen dat men erfgenaam is van de overledene.
Kent u de wens van vele klanten dat zij persoonlijk (en soms ook fysiek) te woord worden gestaan? Merkt u ook dat dat met de sluiting van steeds meer kantoren steeds meer onder druk komt te staan? Wat vindt u daarvan?
Ja, ik herken deze wens. Ik begrijp dat banken innoveren en hiermee inspelen op de behoeften van de klant. Dit kan betekenen dat banken de bestaande bedrijfsvoering aanpassen. Ik vind echter dat dit niet ten koste mag gaan van mensen die behoefte hebben of genoodzaakt zijn om hun bankzaken fysiek te regelen. In mijn brief in reactie op de Jaarrapportage 2020 en de Bereikbaarheidsmonitor 2021 van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB) van 4 juni jongstleden2 geef ik aan dat ik het belangrijk vind dat er oog is voor de positie van consumenten uit kwetsbare groepen in het betalingsverkeer en dat er voldoende alternatieven beschikbaar zijn wanneer een bankfiliaal wordt gesloten. Hierbij heb ik ook aangegeven dat ik het MOB aanmoedig om de komende maanden aan de slag te gaan met het actieplan Toegankelijkheid Betalingsverkeer dat is gepresenteerd in het MOB van 20 mei jongsleden.3
Welke voorwaarden mogen banken opleggen om tegoeden vrij te geven aan erfgenamen? Worden deze voorwaarden door banken zelf opgesteld, of gelden hier algemene regels voor?
De banken voeren eigen beleid voor het vrijgeven van tegoeden aan de erfgenamen van de overledene. Het is daarbij aan de bank om te beoordelen wanneer de (door de erfgenamen aangedragen) informatie om hun aanspraken op de tegoeden aan te tonen voor de bank voldoende is. De vrijheid van banken in het bepalen en toepassen van beleid kan worden begrensd wanneer dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.4
De bank kan afhankelijk van bijvoorbeeld het tegoed op de rekening of het type bankproduct een erfgenaam om een verklaring van erfrecht vragen.
Een verklaring van erfrecht is een notariële akte waarmee een erfgenaam aan derden kan aantonen dat hij erfgenaam is van de nalatenschap van de overledene (artikel 4:188 lid 1 BW). Volgens de NVB vragen veel banken in beginsel geen verklaring van erfrecht voor kleinere tegoeden. Zowel de erfgenamen als de banken hebben belang bij een verklaring van erfrecht vanwege de bewijsrechtelijke functie ervan. Met een verklaring van erfrecht kunnen erfgenamen op een eenvoudige manier hun recht op de banksaldi van de overledene aantonen. Het belang van een verklaring van erfrecht voor de bank is dat zij bevrijdend kunnen betalen aan de persoon die volgens de verklaring van erfrecht de erfgenaam is. Hiermee wordt het risico voorkomen dat als zij op basis van de verklaring van erfrecht aan de verkeerde personen de banksaldi uitkeren, zij in de toekomst aan onbekende rechthebbenden alsnog moeten uitkeren. De kosten voor het opmaken van een verklaring van erfrecht zijn afhankelijk van de tarieven van de notaris.
De banken hanteren sinds 1 januari 2012 een formulier om vast te stellen of de tegoeden van een rekeninghouder die is overleden kunnen worden uitbetaald aan de langstlevende echtgenoot of geregistreerd partner. Dit NVB-formulier is het resultaat van gesprekken tussen de NVB en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties om in het kader van de vermindering van administratieve lasten tot een meer eenduidig beleid te komen. Het NVB-formulier dat wordt ingevuld door een erfgenaam, geeft eenvoudig weer onder welke omstandigheden de langstlevende echtgenoot of geregistreerd partner (met of zonder kinderen) zonder afgifte van een verklaring van erfrecht over de rekeningtegoeden van de overleden partner kan beschikken5. Het gaat daarbij om de relatief eenvoudige situatie waarin onder andere geen testament is opgemaakt, een positief saldo op de rekening staat van minder dan 100.000 euro en de langstlevende partner de nalatenschap zal aanvaarden.
Waarom is er zoveel verschil tussen de voorwaarden van verschillende banken en zelfs binnen banken? Dat is toch hartstikke lastig en administratief belastend in de verdrietige tijd waarin mensen verkeren en wanneer erflaters bijvoorbeeld rekeningen bij meerdere banken hebben?
Ik kan mij voorstellen dat het lastig en administratief belastend is voor deze mensen wanneer de voorwaarden tussen de banken verschillen. Volgens de NVB maakt op dit moment elke bank een eigen afweging en hanteert de bank daarbij maatwerk. Hierdoor kunnen er verschillen ontstaan tussen banken. Afhankelijk van bijvoorbeeld het tegoed op de rekening of het type bankproduct kan er om verschillende documentatie, waaronder een verklaring van erfrecht, worden gevraagd.
Zoals ik heb geantwoord op vraag 5 bestaat er sinds 2012 een NVB-formulier voor de langstlevende echtgenoot of geregistreerd partner waarmee zij eenvoudig kunnen vaststellen of al dan niet een verklaring van erfrecht nodig is. De banken hebben aangegeven dat zij ook voor andere erfgenamen gezamenlijk willen kijken (binnen de mogelijkheden van het mededingingsrecht) naar hoe zij het proces van uitbetaling van de tegoeden van overleden rekeninghouders verder kunnen vereenvoudigen en verduidelijken. Zij komen hier mogelijk dit najaar op terug. Ik moedig dit aan en blijf hierover in gesprek met de banken.
Bent u bereid net als bij langstlevenden algemene principes en normen af te spreken met banken?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het afwikkelen van erfenissen geen concurrentievoorwaarde moet zijn, maar gewoon een kwestie van beschaving is, die hoort bij de nutsfunctie van banken?
Uiteraard verwacht ik dat banken meelevend en behulpzaam zijn in een tijd die moeilijk en verdrietig is voor nabestaanden. Het is aan de erfgenamen zelf, of aan een in een testament benoemde executeur of bewindvoerder of een door de rechter benoemde vereffenaar om de erfenis af te wikkelen. De expertise op het gebied van het erfrecht ligt bij de notaris. De taak van banken richt zich in deze gevallen op het afsluiten van de klantrelatie na kennisneming van overlijden en het uitkeren van de resterende saldi aan de erfgenamen of het overzetten van de bankrekening op de erfgenamen als zij de rekening willen overnemen.
Bent u bereid deze nieuwe standaard in overleg met banken zo te (laten) zetten dat deze (vrijwel) kosteloos is en met zo weinig mogelijk administratieve ellende gepaard gaat in eenvoudige zaken waarmee geen groot geld gemoeid is? Zo nee, waarom niet?
Ik kan mij voorstellen dat het vervelend is wanneer erfgenamen tegen relatief hoge administratieve lasten aan lopen. Zoals ik op vraag 6 en 7 heb geantwoord, heeft de NVB aangegeven dat zij met de banken gezamenlijk wil kijken hoe zij het proces van uitbetaling van de tegoeden van overleden rekeninghouders verder kan vereenvoudigen en verduidelijken. Daarnaast verwijs ik graag naar mijn antwoord op vraag 5 waarbij ik ben ingegaan op de verklaring van erfrecht die door de notaris wordt opgemaakt (artikel 4: 188 lid 1 BW). Aan de verklaring van erfrecht zijn voor de erfgenamen wel kosten verbonden die de notaris bepaalt. De notaris heeft een zorgplicht en staat in voor de juistheid van de verklaring. Hij doet onderzoek alvorens de verklaring van erfrecht op te stellen. De NVB heeft aangegeven graag productief met de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) samen te willen werken en is bereid te kijken hoe zij zaken samen kunnen vereenvoudigen rondom de verklaring van erfrecht. Ook de Minister voor Rechtsbescherming heeft dit op verzoek van de NVB bij de KNB onder de aandacht gebracht. De KNB heeft daarop laten weten open te staan voor een gesprek met de NVB.
Bent u ermee bekend dat het soms meer geld kost om banktegoeden vrij te laten geven aan erfgenamen dan er tegoed op de betreffende rekening staat? Wat vindt u daarvan? Beseft u dat 500 euro voor veel mensen een behoorlijke som geld is?
Ik ben bekend met een dergelijke Kifid-uitspraak.6 Graag verwijs ik hiervoor naar de beantwoording van vraag 5. Ik vind het van belang dat erfgenamen geen onnodige administratieve lasten ervaren. De NVB heeft aangegeven dat voor kleinere tegoeden er door de bank in beginsel geen verklaring van erfrecht wordt gevraagd, maar dat daar afhankelijk van de situatie van kan worden afgeweken. Bijvoorbeeld bij een ingewikkelde erfenis of als de erfgenaam niet de langstlevende partner noch een kind van de overledene is. Volgens de NVB maakt elke bank een eigen afweging en hanteert de bank daarbij maatwerk. Afhankelijk van bijvoorbeeld het tegoed op de rekening of het type bankproduct kan er om verschillende documentatie, waaronder een verklaring van erfrecht, worden gevraagd.
Bent u bekend met de uitspraken van het Klachteninstituut Financiele Dienstverlening (Kifid) bij kleine, eenvoudige erfenissen, waarin toch de erfgenaam in het ongelijk werd gesteld toen die geen verklaring van erfrecht wilde laten opmaken door een notaris? Vindt u dat redelijk en wenselijk?
Zie antwoord vraag 10.
Wat gebeurt er met tegoeden van mensen die niet aan de vereisten kunnen voldoen, of wanneer de kosten dermate hoog zijn dat deze in geen verhouding staan tot het resterende saldo?
Graag verwijs ik hiervoor naar de beantwoording van vraag 5. Het belang van een verklaring van erfrecht voor de bank is dat zij bevrijdend kunnen betalen aan de persoon die volgens de verklaring van erfrecht de erfgenaam is. Hiermee wordt het risico voorkomen dat als zij op basis van de verklaring van erfrecht aan de verkeerde personen de banksaldi uitkeren, zij in de toekomst aan onbekende rechthebbenden alsnog moeten uitkeren. Het kan daarom zijn dat banken in bepaalde situaties vragen om een verklaring van erfrecht.
Als erfgenamen geen beroep doen op het saldo van hun overleden dierbare of de erfgenamen niet bij de bank bekend zijn, dan blijft het saldo als «inactief tegoed» bij de bank. Via het Loket Slapende Tegoeden van de NVB7kunnen erfgenamen of executeurs die belast zijn met de afwikkeling van de nalatenschap, controleren of er girale tegoeden op naam van de overledene aanwezig zijn waar de erfgenaam recht op heeft. In dat geval kunnen de erfgenamen aan de hand van een verklaring van erfrecht de tegoeden alsnog opeisen en keert de bank aan hen uit.
Er zijn momenteel gesprekken gaande over een «convenant onbeheerde nalatenschappen» tussen de NVB, de banken en het Rijksvastgoedbedrijf (RVB), onderdeel van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties dat onder meer verantwoordelijk is voor het afwikkelen van onbeheerde nalatenschappen en het opsporen van eventuele erfgenamen. Dit convenant heeft als doel om rechthebbenden van tegoeden van overleden rekeninghouders op te sporen.
Deelt u de mening dat sprake is van ongewenste verplichte winkelnering bij ING, die vereist dat mensen een rekening bij dezelfde bank moeten aanhouden om geld te laten vrijvallen? Is dit toegestaan? Wilt u de Autoriteit Financiële Markten (AFM) erop wijzen dat dit in de praktijk voorkomt?
Ja, ik deel deze mening. Het klinkt als een onlogische voorwaarde en onnodig bezwarend voor deze mensen. ING heeft bij de NVB aangegeven dat ING haar klanten niet verplicht om eerst een rekening te openen voordat zij de banktegoeden vrijgeven. Deze aanwezige tegoeden kunnen volgens de NVB ook naar een rekening naar eigen keuze worden overgemaakt. Als er verdere signalen zijn dan verneem ik dat graag.
Wat vindt u ervan dat er sprake lijkt van willekeur, bijvoorbeeld wanneer Radar belt, en een verklaring van erfrecht in die gevallen ineens niet meer nodig is, en bij ING, waar het helemaal een loterij lijkt onder welke omstandigheden er wat wordt gevraagd? Dat zou toch niet zo moeten?
ING geeft aan beleid te hebben dat door de medewerkers van de servicedesk nabestaanden wordt gevolgd. Daarbij heeft ING bij de NVB aangegeven dat de aandacht van Radar er wel voor heeft gezorgd dat ING haar beleid gaat evalueren. Volgens de NVB kijkt ING in deze evaluatie ook naar situaties waarin de erfgenamen meer moeten betalen voor een verklaring van erfrecht om banktegoeden van de overledene te verkrijgen dan dat er tegoed op de desbetreffende rekening staat.
Wat vindt u ervan dat ook om een verklaring van erfrecht wordt gevraagd, zelfs als er een testament kan worden getoond?
Een testament en een verklaring van erfrecht hebben beide betrekking op de erfenis van de overledene, maar zijn verschillende notariële akten die verschillende doelen dienen. In een testament staat opgenomen aan welke erfgenamen de overledene (een deel van) zijn vermogen wil nalaten. Een testament volstaat echter niet voor de erfgenaam om zijn aanspraak op een deel van de erfenis geldend te maken.
Een testament leidt meestal niet eenduidig naar de erfgenamen. Dat komt doordat men zo veel mogelijk verschillende situaties met één testament probeert te regelen. Een in het testament opgenomen erfgenaam kan al zijn overleden, onwaardig zijn, niet meer de partner van de erflater zijn, of de nalatenschap hebben verworpen. In al die gevallen komt er iemand anders in de plaats van de oorspronkelijk genoemde erfgenaam. Of een erfgenaam kan onder bewind staan of in de schuldsanering zitten waardoor het hem niet is toegestaan de nalatenschap zo maar te aanvaarden en het bij de bank aanwezige tegoed op te vragen. Als er geen testament is, dan bepaalt de wet wie erfgenamen zijn. Ook dan moet aan de hand van onderzoek in de Burgerlijke Stand eerst worden vastgesteld wie bijvoorbeeld de kinderen van de erflater zijn, of zijn broers en zussen. De notaris gaat na wie de erfgenamen zijn en licht de erfgenamen voor over de gevolgen van een keuze voor aanvaarding van de nalatenschap. Nadat de erfgenamen zijn geïdentificeerd en zij hun keuze voor aanvaarding van de nalatenschap hebben gemaakt, maakt de notaris de verklaring van erfrecht op. De verklaring van erfrecht bevat dus de resultaten van het onderzoek van de notaris naar wie de erfgenamen zijn en wie bevoegd is over de goederen van de nalatenschap (waaronder de banktegoeden) te beschikken.
Negatieve spaarrente |
|
Derk Jan Eppink (JA21) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel Beleggersvoorman Paul Koster: «Wettelijk verbod op negatieve spaarrente» in de Telegraaf van 29 april 2021?1
Ja.
Ziet u het risico dat mensen massaal hun geld van de bank halen als de rente op hun spaargeld negatief wordt?
Ik kan mij de zorgen van spaarders over de dalende rente goed voorstellen.
Mensen sparen onder meer voor hun oude dag, of voor hun (klein)kinderen. Voldoende spaarbuffers vormen een belangrijke basis voor huishoudens om financiële zorgen te vermijden. Een negatieve rente is niet iets wat spaarders voor ogen hadden toen zij hun geld ooit naar de bank brachten. De verwachting bij sparen is juist dat een spaarbedrag in de loop van de tijd in waarde groeit of in ieder geval gelijk blijft. We verwachten, met andere woorden, dat sparen loont. Een mogelijke negatieve spaarrente staat daarmee op gespannen voet. Gelukkig is die situatie in Nederland op dit moment voor gewone spaarders niet aan de orde. In mijn brief2 uit 2019 over dit onderwerp refereerde ik al aan de gemiddelde depositowaarde en de mediaan om aan te geven dat de meeste Nederlandse huishoudens geen negatieve rente gerekend wordt: dat is nog steeds het geval. In 2019 betrof de gemiddelde depositowaarde in Nederland € 40.800 en de mediaan lag op een waarde van € 13.900.3
In 2019 heeft DNB op mijn verzoek een analyse gemaakt van de lagerenteomgeving en de gevolgen daarvan voor banken. Ik heb die analyse ook aan uw Kamer gestuurd.4 Daarin heeft DNB ook getracht de gevolgen van een eventuele negatieve spaarrente op de financiële stabiliteit te inventariseren. In de analyse wordt gewezen op het risico dat spaarders hun tegoeden onttrekken of verplaatsen door invoering van negatieve spaarrentes. Als dit in groten getale gebeurt, vormt dit een bedreiging voor de financiële stabiliteit. De effecten van een negatieve rente op de financiële stabiliteit laten zich volgens DNB echter moeilijk kwantificeren. Vooralsnog zijn er geen signalen van een grote uitstroom van deposito's bij Nederlandse banken die negatieve spaarrentes zijn gaan hanteren of hebben aangekondigd dit te gaan doen. Uit beschikbare data blijkt juist dat tegoeden op deposito's de afgelopen jaren significant zijn toegenomen, terwijl de rentes daalden.5
Zoals ik schreef in de beantwoording van schriftelijke vragen van het lid Van Dijk (CDA)6, heeft DNB laten weten bereid te zijn om op mijn verzoek haar analyse over de renteomgeving en de gevolgen daarvan voor banken te actualiseren. Deze analyse zal ik deze zomer samen met een geactualiseerd internationaal overzicht aan uw Kamer doen toekomen.
Ziet u dat, als dit gebeurt, de financiële stabiliteit van ons bancaire stelsel nog verder onder druk komt te staan?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven of u voor een verbod op negatieve rente bent, zoals in België het geval is? Zo nee, wilt u overwegen dan tenminste een verbod uit te vaardigen voor tegoeden lager dan honderdduizend euro?
In mijn eerdergenoemde brief aan uw Kamer schreef ik dat er in België geen sprake is van een verbod op een negatieve rente.7 In de Belgische fiscale wetgeving geldt een vrijstelling in de inkomstenbelasting voor spaardeposito’s die voldoen aan bepaalde voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat aan de houder van een spaardeposito geen debetrente wordt gevraagd. De spaardeposito’s die banken in de praktijk aanbieden aan Belgische klanten voldoen in de meeste gevallen aan deze fiscale voorwaarden. Banken kunnen echter ook (spaar)deposito’s aanbieden die niet aan deze fiscale voorwaarden voldoen.8 Het gaat hier dus niet om een verbod.
Zoals ik hiervoor heb toegelicht hebben veruit de meeste spaarders op dit moment niet te maken met een negatieve rente. Veel banken rekenen pas negatieve rente vanaf een bepaalde drempelwaarde, bijvoorbeeld € 100.000 of € 150.000. Ik heb daarnaast in mijn brief aan uw Kamer van 5 december 2019 genoemd dat mijn indruk is dat Nederlandse banken de nadelen van negatieve rente voor gewone spaarders en de zorgen die hierover leven scherp op het netvlies hebben. Uit hun publieke opmerkingen maakte ik op dat zij niet van plan zijn om in de voorzienbare toekomst over te gaan tot het rekenen van een negatieve rente aan gewone spaarders en dat zij goed oog hebben voor het grote belang van financiële stabiliteit. Mijn beeld is dat dit nog steeds geldt.
Zoals genoemd heeft DNB eind 2019 op mijn verzoek een analyse gemaakt van de lagerenteomgeving en de gevolgen daarvan voor banken. DNB heeft daarin enkele overwegingen geschetst ten aanzien van een verbod op negatieve rente. Een wettelijk verbod kent volgens DNB overwegend nadelen en risico's. Dat neemt niet weg dat ik een negatieve rente voor gewone spaarders zeer ongewenst vind, en het van groot belang vind dat gewone spaarders voldoende mogelijkheden houden om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent. Mochten die mogelijkheden in de toekomst significant worden beperkt dan zal ik het onderwerp opnieuw ter hand nemen, en indien opportuun ook wetgeving overwegen.
Bent u niet bang dat Nederlanders massaal hun geld over de grens gaan brengen als de negatieve rente zich doorzet op lagere hoofdsommen?
In haar eerdergenoemde analyse heeft DNB ook getracht de gevolgen van een eventuele negatieve spaarrente op de financiële stabiliteit te inventariseren. De effecten van een negatieve rente op de financiële stabiliteit laten zich volgens DNB moeilijk kwantificeren. Vooralsnog zijn er geen signalen van een grote uitstroom van deposito’s bij banken die negatieve spaarrentes zijn gaan hanteren of hebben aangekondigd dit te gaan doen. Uit beschikbare data blijkt dat tegoeden op deposito's de afgelopen jaren significant zijn gestegen, terwijl de rentes daalden.9 Uit deze data is geen significante verplaatsing van spaartegoeden naar het buitenland zichtbaar. Het is daarnaast goed om op te merken dat er buiten Nederland ook banken zijn die negatieve rentes in rekening brengen voor vermogende particulieren en bedrijven.
Kunt u aangeven of de betaalde negatieve rente aftrekbaar is voor de inkomsten- en vennootschapsbelasting?
Voor wat betreft het winstregime (in de inkomsten- en vennootschapsbelasting) kan in het algemeen worden opgemerkt dat negatieve rente in aanmerking wordt genomen bij het bepalen van de winst. Hierdoor is de betaalde negatieve rente op vorderingen in beginsel aftrekbaar bij de bepaling van de fiscale winst. Hetzelfde geldt ook bij het bepalen van het resultaat bij resultaat uit overige werkzaamheden in box 1 van de inkomstenbelasting. Naast de belastingheffing in box 1 over winst uit onderneming (respectievelijk resultaat uit overige werkzaamheden) bestaat er in de inkomstenbelasting ook nog box 3, de forfaitaire vermogensrendementsheffing. In het kader van de berekening van het forfaitaire rendement bestaat geen mogelijkheid tot aftrek van de werkelijk betaalde negatieve rente bij het bepalen van de heffingsgrondslag in box 3. Negatieve rente op spaargeld zal op termijn wel doorwerken in de berekening van het forfaitaire rendementspercentage voor rendementsklasse I (sparen), die namelijk wordt bepaald door de gemiddelde spaarrendementen in de periode juli t-2 tot en met juni t-1.
Realiseert u zich dat de kunstmatig langdurig lage rente spaarders noopt tot het nemen van hogere beleggingsrisico’s?
Ik realiseer me dat gewone spaarders zich zorgen kunnen maken over de dalende rente. Zoals ik hiervoor heb toegelicht, hebben veruit de meeste spaarders op dit moment niet te maken met een negatieve rente. Dat neemt niet weg dat het onwenselijk zou zijn als een langdurig lage rente spaarders ertoe zou bewegen om hogere beleggingsrisico’s te nemen met geld dat zij niet kunnen missen. Sparen is op dit moment voor verreweg de meeste spaarders echter nog steeds een goede manier om met weinig risico een reservepotje op te bouwen. Gebleken is ook dat tegoeden op deposito's de afgelopen jaren zijn toegenomen.10 Gelet op het belang van financiële weerbaarheid zal ik de ontwikkelingen in dit kader nauwkeurig blijven monitoren.
Deelt u de mening dat onze omvangrijke pensioensector door de langdurig lage rente hetzelfde risico loopt, nl. beleggen in risicovolle producten? Heeft u een plan om de reeds zwaar getroffen pensionado's te compenseren hiervoor?
Hoewel de langdurig lage rente ook voor pensioeninstellingen een uitdaging vormt, zijn zij op grond van geldende wetgeving voor hun beleggingen gehouden aan het prudent person-beginsel. Dit betekent dat de activa worden belegd in het langetermijnbelang van de deelnemers en de pensioengerechtigden in hun geheel. De premies dienen op zodanige wijze te worden belegd dat de veiligheid, de kwaliteit, de liquiditeit en het rendement van de portefeuille als geheel zijn gewaarborgd. Dit betekent dat pensioeninstellingen geen beleggingen mogen doen die niet weloverwogen zijn. Ook stelt de wet o.a. eisen aan diversifiëring van de beleggingen en bepaalt zij dat beleggingen in derivaten slechts zijn toegestaan voor zover deze bijdragen aan een vermindering van het risicoprofiel of een doeltreffend portefeuillebeheer vergemakkelijken.
Het is een vervelende situatie dat de pensioenen van een groot aantal gepensioneerden bij een aantal fondsen al enige tijd niet meer worden geïndexeerd. Hoewel de verantwoordelijkheid voor de tweede pijler primair bij sociale partners ligt, heeft het kabinet in de toezichtregels wel oog voor de consequenties die de lage rente met zich meebrengt. Daarnaast is vorig jaar een tijdelijke vrijstellingsregeling getroffen in verband met uitzonderlijke economische omstandigheden om pensioenkortingen bij gepensioneerden te voorkomen.
Wat is eigenlijk de logica van negatieve rente, gelet op het feit dat spaarders hun geld aan de bank geven, en dus een vordering op de bank hebben, hetgeen niet zonder risico is omdat banken kunnen omvallen? Kunt u uitleggen waarom de spaarder moet worden gestraft voor een risico dat hij loopt? Is dat niet de omgekeerde wereld?
Dat banken een negatieve rente rekenen over een deel van de deposito's hangt samen met het huidige renteklimaat. De rente is al geruime tijd laag als gevolg van incidentele en structurele factoren, die zijn versterkt door de coronacrisis.11 Door de lage rente staan de rente-inkomsten van banken onder druk. Banken lenen zowel geld in als uit. Zij streven ernaar om daarbij hun rentemarge, het tariefverschil tussen in- en uitleenrentes, op peil te houden. Afgelopen jaren waren banken daartoe in staat. Bij een nog verder dalende rente kan het voor banken lastiger worden om die daling volledig door te rekenen in hun depositotarieven, omdat deze dan negatief zouden worden. Daarbij komt tevens dat banken sinds een paar jaar zelf een negatieve rente betalen over reserves die zij verplicht bij de Europese Centrale Bank (ECB) moeten aanhouden. Geld dat een bank niet kan uitlenen, kost een bank dus geld. Volgens DNB kan een situatie van langdurig lage rentes de winstgevendheid van banken onder druk zetten, met potentieel nadelige gevolgen voor de financiële stabiliteit.12
Ik kan mij de zorgen van spaarders over de dalende rente goed voorstellen. Op dit moment rekenen Nederlandse banken als gezegd geen negatieve rente aan gewone spaarders. Zoals ik eerder heb laten weten in een brief aan uw Kamer, vind ik een negatieve rente voor gewone spaarders zeer ongewenst. Ik vind het van groot belang dat gewone spaarders voldoende mogelijkheden houden om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent.
Het bericht dat een groep bekeerlingen door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) als niet geloofwaardig wordt bestempeld |
|
Don Ceder (CU), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Stichting Gave: Asielonrecht voor bekeerlingen» in het Reformatorisch Dagblad van 23 april jl.1, het bijbehorende persbericht van stichting Gave2 en het door stichting Gave gepubliceerde zwartboek «Ongelofelijk. Onrecht in de geloofwaardigheidsbeoordeling van geloofsovertuiging»3?
Ja.
In hoeverre deelt u de analyse van stichting Gave dat sprake is van asielonrecht onder bekeerlingen omdat «de IND er niet in slaagt om in alle individuele zaken van bekeerlingen recht te doen» en dat in het asielsysteem «onvoldoende waarborgen» zijn dat de vreemdeling recht wordt gedaan in de rechtspraak?
Het zwaartepunt van de beoordeling door de IND ligt op de eigen verklaringen die een asielzoeker tijdens een gehoor aflegt. De IND behandelt deze zaken met zorgvuldigheid en de asielzoeker wordt uitgebreid bevraagd over de gestelde bekering. Voor bekeringszaken geldt dat dit niettemin complexe zaken zijn die – net als alle zaken – altijd individueel worden beoordeeld. Er is geen uniforme geaccepteerde, objectieve methode om de geloofwaardigheid van een bekering als vaststaand feit vast te stellen.
In het artikel van het Reformatorisch Dagblad van 24 april 2021 geven stichting Gave en de commissie-Plaisier ook aan dat de beoordeling van bekeringszaken complex is. In dit artikel valt verder te lezen dat beide organisaties ook niet de indruk willen wekken dat er veel fout gaat bij de IND omdat veel zaken door de IND worden ingewilligd en deze organisaties voornamelijk de afwijzingen zien. Dat de geloofwaardigheid van de gestelde bekering in individuele zaken soms anders wordt beoordeeld door de IND dan door stichting Gave leidt echter niet tot de conclusie dat er daarom sprake is van onrecht.
Het asielsysteem kent meerdere waarborgen om ervoor te zorgen dat de vreemdeling recht wordt gedaan. Zo wordt elke asielzoeker bijgestaan door een advocaat gedurende de asielprocedure maar ook gedurende (hoger) beroepszaken. De asielzoeker beschikt over de mogelijkheid om via zijn advocaat correcties en aanvullingen te maken op de asielgehoren. Ook heeft elke asielzoeker de mogelijkheid om in beroep te treden tegen elke afwijzing.
Hoe wordt op dit moment omgegaan met gevallen waarbij voor de IND moeilijk is vast te stellen of een bekeringsverhaal geloofwaardig is?
De geloofwaardigheidsbeoordeling vindt, zoals ook vermeld in antwoord 2, grotendeels plaats aan de hand van de verklaringen van de asielzoeker. De algemene geloofwaardigheidsindicatoren zijn ook van toepassing op bekeringszaken. Daarnaast heeft de IND een werkinstructie met nummer 2019/18 die specifiek ziet op de geloofwaardigheidsbeoordeling in bekeringszaken. Op basis van die werkinstructie toetst de IND of het aannemelijk is dat de door de vreemdeling gestelde bekering gebaseerd is op een diepgewortelde innerlijke overtuiging. Daarbij wordt gekeken naar de kennis van het nieuwe geloof, de activiteiten die in dit kader zijn verricht en de motieven voor, en het proces van, bekering. Het authentieke verhaal van de asielzoeker staat centraal in deze beoordeling. Een bekering kan aanvullend worden onderbouwd met bijvoorbeeld verklaringen van derden.
In iedere bekeringszaak raadpleegt de beslismedewerker bovendien een bekeringscoördinator als extra waarborg en om de eenduidigheid zoveel mogelijk te borgen. Voor alle zaken – ook niet bekeringszaken – geldt dat indien de IND twijfelt over de geloofwaardigheid er collegiaal overleg met een senior medewerker mogelijk is. Eventueel kan nader onderzoek in de vorm van een aanvullend gehoor opgestart worden. Ook kunnen deskundigen, bijvoorbeeld landenspecialisten, worden geraadpleegd.
In hoeverre hebben de betrokken medewerkers van de IND op dit moment voldoende expertise om zorgvuldig te beslissen ten aanzien van asielaanvragen van bekeerlingen?
Voordat medewerkers zelfstandig een beslissing mogen nemen in asielzaken, doorlopen zij een intensief opleidingsprogramma. Binnen dit opleidingsprogramma worden onder andere de EASO trainingen Interviewing Techniques, Interviewing Vulnerable Persons, Inclusion en Evidence Assessment aangeboden. In de opleidingsprogramma’s is specifiek aandacht voor de beoordeling van onder andere zaken waarin bekering gesteld wordt.
Daarnaast kan elke medewerker, zoals vermeld in antwoord 3, bij vragen ook terecht bij een bekeringscoördinator, senior medewerker of landenspecialist. Verder is het de taak van de bekeringscoördinatoren om de IND medewerkers van actuele informatie te voorzien over allerlei aspecten die met bekering te maken hebben.
De IND staat open voor presentaties of andere kennisverbreding door externe organisaties. Zo organiseren de coördinatoren regelmatig lezingen met sprekers uit de academische wereld of belangenorganisaties. Onder andere stichting Gave heeft in het verleden een opleiding verzorgd voor IND-medewerkers die veel bekeringszaken behandelen. Momenteel worden gesprekken gevoerd met stichting Gave om een online training op te zetten die alle IND medewerkers kunnen volgen. Ten slotte wordt uiteraard rekening gehouden met de inbreng van externe partijen in individuele zaken.
Welke rol en betrokkenheid is daarnaast weggelegd voor externe, deskundige partijen in dit proces?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre wordt hiermee voldaan aan de (internationale) richtlijnen voor deskundigen?
De Procedurerichtlijn schrijft voor dat het personeel van de bevoegde beslissingsautoriteit goed opgeleid moet zijn en de mogelijkheid moet hebben deskundigen om advies te vragen. De huidige werkwijze van de IND voldoet daarmee aan de eisen uit de Procedurerichtlijn.
Welke invloed hebben de expertiserapporten van deze partijen en hoe wordt dit gewogen bij de uiteindelijke beslissing ten aanzien over de asielaanvraag, ook tegen de achtergrond van de integrale geloofwaardigheidstoets? Vindt u dat het oordeel van de deskundigen hier altijd voldoende in wordt meegewogen?
Verklaringen en waarnemingen van externe, deskundige partijen of derden worden betrokken bij de beoordeling die wordt verricht door IND-medewerkers die zijn opgeleid in het beoordelen van de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Dit is de kern van hun dagelijks werk. De IND motiveert in het besluit hoe de verklaringen en waarnemingen van derden zijn meegewogen. De wijze van beoordeling en de kaders waar binnen deze toets plaatsvindt, zijn in lijn met internationale normen.
In het asielbesluit moet worden gemotiveerd hoe rekening is gehouden met ingebrachte verklaringen van derden en waarom deze wel of niet tot een ander oordeel omtrent de geloofwaardigheid hebben geleid. Op deze wijze wordt inzichtelijk welk gewicht er aan verklaringen van derden is toegekend. Het gewicht dat aan een expertiserapport wordt toegekend is echter altijd afhankelijk van de individuele casus.
Hoe reageert u op de stelling van stichting Gave dat sprake is van een «hoge mate van willekeur in de besluitvorming én in de jurisprudentie» in zaken waarin de IND een gestelde bekering tot het christelijke geloof niet geloofwaardig vindt?
Zoals uiteengezet in bovenstaande antwoorden zijn bekeringszaken complexe zaken die altijd individueel worden beoordeeld, waarin het authentieke verhaal van de asielzoeker centraal staat. De geloofwaardigheidsbeoordeling speelt hierin een belangrijke rol hetgeen een beoordeling is met een bepaalde onzekerheidsmarge, zeker daar waar het gaat om een innerlijke overtuiging. De werkinstructies zoals hiervoor genoemd dragen eraan bij dat individuele zaken volgens dezelfde principes en uitgangspunten worden beoordeeld. Of in het individuele geval voldoende is gemotiveerd in het besluit of een bekering ongeloofwaardig is, kan worden getoetst door de rechter.
Ik kan en wil vanuit mijn rechtsstatelijke positie geen oordeel geven over de besluitvorming van de rechterlijke macht in het algemeen en derhalve evenmin over de stelling dat er sprake is van willekeur in de jurisprudentie over bekeringszaken.
Hoe reageert u op de stelling van stichting Gave dat rechters niet eenduidig zijn in het goed meewegen van tegenbewijs van advocaten, dat de rechtbank een procedurele toets doet en de IND vervolgens deze rechterlijke uitspraken gebruikt als een onderstreping van het inhoudelijke oordeel over de geloofwaardigheid van het bekeringsverhaal? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is, en hoe wordt dit in de toekomst voorkomen?
Vooropgesteld dient te worden dat het niet aan mij is om te oordelen over het functioneren van de rechtspraak. Ik herken de stelling dat de rechtbank slechts een procedurele toets doet niet. De rechter dient gelet op artikel 83a van de Vreemdelingenwet in asielprocedures het standpunt van de IND volledig en ex nunc te toetsen. De bestuursrechter zal daarbij door advocaten ingebracht tegenbewijs meewegen en kan mede aan de hand daarvan toetsen of de IND een standpunt terecht heeft ingenomen. Anders dan de stichting Gave stelt, is de rechterlijke toetsing derhalve niet een louter procedurele toets.
Klopt het dat de zogeheten Taskforce ook complexe zaken van bekeerlingen behandelt, zoals gesteld door Stichting Gave?
Alle zaken die door medewerkers van de Taskforce zijn afgedaan vallen onder de verantwoordelijkheid van de IND. Taskforce medewerkers die extern ingehuurd zijn via adviesbureaus, krijgen in principe geen zaken toebedeeld met een bekeringsmotief. Het is mogelijk dat een medewerker van de Taskforce die meer ervaring heeft samen met zijn IND-begeleider een conceptbesluit op zaken met een bekeringsmotief opstelt. Dit concept wordt dan altijd door een ervaren IND-medewerker gecontroleerd. Alleen ervaren en daartoe bevoegde IND-medewerkers nemen definitieve besluiten in Takforce zaken.
Hoeveel ervaring hebben de medewerkers van deze Taskforce gemiddeld?
Alle nieuwe medewerkers van de Taskforce hebben een opleiding gehad om ingezet te kunnen worden op een deel van de asielprocedure. Zij zijn opgeleid om te horen dan wel om een concept beschikking voor te bereiden. Gedurende hun werkzaamheden zijn medewerkers binnen de teams verder begeleid en opgeleid door ervaren IND-medewerkers. Een aantal van hen is inmiddels zelfstandig inzetbaar op gehoren in het asielproces maar wordt daar nog altijd door een ervaren IND-medewerker in begeleid. De mate van intensiteit van deze begeleiding verschilt naarmate iemand meer ervaring bij de Taskforce heeft opgedaan. Volledigheidshalve merk ik nogmaals op dat alleen ervaren en bevoegde medewerkers besluiten definitief nemen.
Klopt het dat als gevolg van de versnelde afhandeling van asielaanvragen door de Taskforce gesprekken met bekeerlingen worden gevoerd door op dit specifieke punt onervaren medewerkers? Klopt het voorts dat daarbij in individuele gevallen gebruik wordt gemaakt van middelen als schriftelijk horen en telehoren? Zo ja, deelt u de mening dat dit onwenselijk is voor een zorgvuldige beoordeling van deze casussen, en wat gaat u hier dan aan doen?
Zoals aangegeven in antwoord 11, zijn er inderdaad een aantal Taskforce-medewerkers die zelfstandig op gehoren ingezet kunnen worden. Zij zijn opgeleid om deze specifieke gehoren te doen en worden te allen tijde begeleid door ervaren IND-medewerkers.
In sommige zaken wordt aan de asielzoeker gevraagd of hij wil deelnemen aan een schriftelijk gehoor zodat het asielrelaas al bekend is voordat het gehoor met een medewerker plaatsvindt. Het voordeel van het schriftelijk horen is dat op een efficiëntere manier en meer doelgericht gehoord kan worden. Asielzoekers worden door hun advocaat voorgelicht over het schriftelijk gehoor. Elke asielzoeker met een bekeringsmotief krijgt na het schriftelijk gehoor nog een nader gehoor. De advocaat van de asielzoeker kan zowel op het schriftelijk gehoor als op het persoonlijk nader gehoor correcties en aanvullingen indienen.
Telehoren is, met name onder de omstandigheden en maatregelen van en door de COVID-19 crisis, versneld verder ontwikkeld en ingevoerd als hoormethode. Per zaak wordt bekeken of deze manier van horen een mogelijkheid is. Kwetsbare asielzoekers, zoals bijvoorbeeld alleenstaande minderjarigen, asielzoekers met psychische klachten of slechthorenden krijgen in principe geen telegehoor. Indien tijdens het telegehoor blijkt dat de asielzoeker zijn verhaal niet goed kan vertellen kan altijd besloten worden om de asielzoeker uit te nodigen voor een fysiek gehoor. Daarbij worden te allen tijde de maatregelen van het RIVM in acht genomen. Ook bij het instrument telehoren gelden de waarborgen in de asielprocedure zoals rechtsbijstand en mogelijkheid tot het indienen van correcties en aanvullingen.
Klopt het dat door het werk van de Taskforce veel zaken van bekeerlingen niet tijdig worden afgerond maar dat zij opnieuw te maken krijgen met een nieuwe wachttijd zonder termijnen? Zo ja, deelt u de mening dat dit onwenselijk is, en wat gaat u hieraan doen?
Het streven is om in elke zaak zo spoedig mogelijk een besluit te nemen. De Taskforce is immers opgericht om zaken waarin een achterstand is ontstaan af te doen. Net als in alle andere zaken kan het echter ook in zaken van bekeerlingen voorkomen dat er in een zaak meer tijd nodig is omdat er bijvoorbeeld nog nader onderzoek nodig is. Ook kan het voorkomen dat vooraf niet bekend is dat een bekeringsmotief wordt aangedragen terwijl de zaak wordt gehoord door een Taskforce medewerker die hiervoor niet is toegerust. In dat geval zal een nieuw gehoor moeten worden ingepland. Een van de redenen om het schriftelijk gehoor als extra stap in het proces in te bouwen is onder andere gelegen om voor het vervolg nader gehoor de juiste medewerker met de juiste ervaringsgraad te kunnen koppelen.
Juist vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid is het van belang dat zaken met een bekeringsmotief zoveel mogelijk gehoord worden door ervaren IND-medewerkers dan wel daartoe opgeleide Taskforcemedewerkers en dat de besluitvorming op een juiste manier plaatsvindt.
Bent u ervan op de hoogte dat het voor advocaten of andere rechtsbijstandsverleners moeilijk is in procedures van de Taskforce begeleiding en bijstand te bieden? Wat kunt u hieraan verbeteren?
Zoals ik in mijn beantwoording van eerdere vragen van uw Kamer heb aangegeven vindt er regelmatig overleg plaats met vertegenwoordigers van de advocatuur over de logistiek en behandeling van zaken door de Taskforce.4 Er zijn daarnaast diverse overleggen geweest met de advocatuur bij de start van de schriftelijke procedure onder andere over het moment van het indienen van correcties en aanvullingen. De procedure voor het begeleiden en bijstand bieden aan asielzoekers is verder vergelijkbaar met zaken waarin niet schriftelijk gehoord wordt en in elke zaak wordt de aanvrager dan ook bijgestaan door een advocaat of een rechtsbijstandverlener. Uiteraard staat de IND altijd open om de samenwerking met de advocatuur te verbeteren. Er vinden in dit verband periodiek gesprekken plaats met diverse vertegenwoordigingen van de asiel advocatuur.
Hoe kan de expertise van de IND om onderscheid te maken tussen geloofwaardige en ongeloofwaardige bekeringsverhalen vergroot worden?
Zie antwoord vraag 4.
Welke rol kunnen externe partijen spelen in het vergroten van de expertise op dit punt, zodat dit uiteindelijk ook wordt meegewogen bij de besluitvorming door de IND en de rechter?
De IND is gehouden om bewijs dat wordt aangedragen door de asielzoeker in de vorm van expertiserapporten altijd te beoordelen en hier gemotiveerd op te reageren. Daarnaast staat de IND, zoals aangegeven in mijn antwoord op vragen 4, 5 en 15, open voor presentaties of andere kennisverbreding door externe partijen zoals bijvoorbeeld Stichting Gave. Momenteel bestaat er dus al een mogelijkheid voor externe partijen om een rol te spelen in het vergroten van de expertise van de IND en kunnen zij ook een rol spelen bij de besluitvorming.
De rechtspraak is zelf verantwoordelijk voor het bevorderen van de kennis van rechters. Het is niet aan mij om daar over te oordelen of om dat te beïnvloeden.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat in het asielsysteem ook voor deze mensen voldoende waarborgen zijn, zodat recht wordt gedaan aan hun zaak?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bij uw reactie op het rapport «Ongehoord. Onrecht in het vreemdelingenrecht» ook specifiek ingaan op de door stichting Gave gepubliceerde zwartboek «Ongelofelijk. Onrecht in de geloofwaardigheidsbeoordeling van geloofsovertuiging» en de daarin benoemde knelpunten en aanbevelingen bij de behandeling en beoordeling van bekeerlingen?
In onderhavige beantwoording van uw vragen is reeds uitvoerig ingegaan op de geloofwaardigheidsbeoordeling van bekeerlingen en mogelijke knelpunten die daarbij kunnen ontstaan, waaronder punten die door stichting Gave worden benoemd in het zwartboek. Ik zie daarom geen aanleiding om daar nogmaals specifiek op in te gaan in mijn reactie op de bundel «Ongehoord. Onrecht in het vreemdelingenrecht».
Het bericht dat de Libische kustwacht migranten op verzoek van Frontex onderschept |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in Trouw «De band tussen Frontex en de kustwacht van Libië is hecht»? Wat is daarop uw reactie?1
Het kabinet heeft kennisgenomen van het artikel in Trouw, en volgt de zorgwekkende berichtgeving nauwgezet. De primaire verantwoordelijkheid van de bewaking van de Europese buitengrenzen ligt bij de individuele lidstaten, en het kabinet beschikt dan ook niet over eigenstandige informatie om vast te stellen wat er aan die buitengrenzen gebeurt. Voor het kabinet staat voorop dat grensbewaking door lidstaten, en met eventuele ondersteuning van Frontex, te allen tijde wordt uitgevoerd conform de geldende EU en internationale wet- en regelgeving.
Ten aanzien van deze specifieke berichtgeving heeft Frontex, tijdens de vergadering van de Frontex Management Board van 7 mei, een toelichting verstrekt. Frontex gaf aan samen te werken met de Libische Kustwacht in het kader van EU-missies. Conform de Europese grens- en kustwachtverordening2 ondersteunt Frontex de EU-lidstaten, zoals Italië of Malta, bij het beheer van de Europese buitengrens, waaronder op de zeegrens. In operaties op zee ondersteunt Frontex lidstaten onder andere door de inzet van vliegtuigen en boten. Frontex geeft aan hierbij te handelen conform de verordening3 voor de bewaking van de zeebuitengrenzen in het kader van de operationele samenwerking gecoördineerd door Frontex. Dit betekent dat wanneer de organisatie tijdens de uitvoering van zijn taken constateert dat er sprake is van een noodsituatie op zee, Frontex de verantwoordelijke autoriteiten, namelijk het reddingscoördinatiecentrum, van een lidstaat of derde land waarschuwt om actie te ondernemen. De situatie kan zich voordoen dat Frontex een dergelijke noodsituatie constateert in de Search and Rescue-zone van Libië. Frontex waarschuwt dan de Libische autoriteiten, alsmede de autoriteiten van relevante andere derde landen en/of lidstaten, en in het bijzonder de reddingscoördinatiecentra, om een reddingsoperatie te starten. Indien de situatie daartoe noopt, kan er ook een alarmsignaal worden afgegeven aan andere (commerciële) schepen die zich in de nabijheid begeven.
Het kabinet onderschrijft dat het tegengaan van verlies van levens op de Middellandse Zee en de internationaalrechtelijke plicht om mensenlevens op zee te redden te allen tijde de uitgangspunten blijven.4 De verantwoordelijkheden voor SAR-operaties zijn in het internationaal zeerecht verankerd.5 Daaruit volgt de wettelijke taak van een kuststaat om SAR-operaties te coördineren in diens SAR-zone: Search and Rescue. Deze verantwoordelijkheid geldt ook voor Libië. De ontschepingen die volgen op reddingsoperaties in de Libische SAR-zone zullen logischerwijs in hetzelfde land plaatsvinden. Om deze wettelijke taak effectief te kunnen uitvoeren en het verlies van levens op zee te voorkomen is een goed functionerende kustwacht noodzakelijk. Daarom kan samenwerking van de EU met de Libische autoriteiten ook nuttig zijn: om de capaciteit van de kustwacht te versterken, maar ook om in gesprek te gaan met de Libische autoriteiten wanneer er sprake is van incidenten. Dat doet de Europese Unie dan ook.
Wat betreft ontscheping in veilige havens buiten Libië, is uw Kamer bekend dat het kabinet, gezien de aanhoudende aantallen irreguliere migranten en vluchtelingen die de levensgevaarlijke oversteek vanaf de Noord-Afrikaanse kust naar de EU ondernemen, meermaals heeft opgeroepen tot duidelijke kaders en goede afspraken tussen alle betrokken partijen om tot een normalisatie van de ontschepingspraktijk op de Middellandse Zee te komen, inclusief het vaststellen van SAR-zones en veilige havens en de opbouw van goed werkende kustwachten met voldoende capaciteit. De conclusies van de Europese Raad van juni 2018 vormen hierbij het uitgangspunt.6 Deze normalisatie moet bijdragen aan een voorspelbaar en verantwoordelijk mechanisme voor personen die tijdens een SAR-operatie zijn gered.7
Aan beide kanten van de Middellandse Zee moeten dezelfde uitgangspunten voor ontscheping en daaropvolgende procedures worden toegepast op basis van nationale procedures met respect voor internationale kaders. Hier ligt wat Nederland betreft een gedeelde verantwoordelijkheid voor alle landen in het Middellandse Zeegebied. Dit geldt temeer gezien het feit dat verreweg de meeste van deze SAR-operaties plaatsvinden in de SAR-zones van Noord-Afrikaanse landen, soms op slechts geringe afstand van de kust. Het kabinet stelt zich op het standpunt dat drenkelingen conform de bestaande internationaalrechtelijke kaders naar de dichtstbijzijnde veilige haven dienen te worden gebracht, ook al is dat aan de kant van waaruit men vertrokken is. Het non-refoulement principe is hierbij leidend. Dit geldt ook voor de Frontexoperaties op de Middellandse zee.
Zoals uw Kamer welbekend roepen IOM en UNHCR al lange tijd op tot een duurzaam, voorspelbaar ontschepingsmechanisme, inclusief de realisatie van veilige havens, voor het gehele Middellandse Zeegebied.8 Verschillende lidstaten, waaronder Nederland, benadrukken tijdens de JBZ-Raad de noodzaak om in dit kader met betreffende derde landen, UNCHR en IOM nauwer samen te werken. Samen met een protocol met duidelijke gedragsregels voor niet-statelijke actoren zou dit bijdragen aan de verdere normalisatie van de SAR-praktijk op de Middellandse Zee, zowel aan de noord- als de zuidoevers.
Gelet op de zorgwekkende situatie in de Libische detentiecentra zet het kabinet zich samen met de EU er ook voor in dat de situatie van migranten in Libië wordt verbeterd, o.a. door grootschalige vrijwillige terugkeer vanuit Libië naar hun herkomstlanden en het verbeteren van de situatie in de detentiecentra.
Kunt u bevestigen dat Frontex toestaat of zelfs orkestreert dat de Libische kustwacht internationale verdragen schendt door migranten te onderscheppen en terug laat brengen naar Libië? Is hier sprake van een structurele schending van het non-refoulement principe?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat Frontex inderdaad migranten signaleert met verkenningsvliegtuigen om vervolgens geen actie te ondernemen met als gevolg dat migranten niet in veiligheid worden gebracht? Waarom grijpt Frontex niet in, maar worden er zelfs Libische oorlogsschepen ingezet die de bootjes met migranten rammen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt dit bericht zich volgens u tot eerdere berichten in diverse media over illegale pushbacks door Frontex?2
De afgelopen tijd zijn er meerdere berichten verschenen over pushbacks aan de EU buitengrenzen, waarbij ook de betrokkenheid van Frontex wordt gesuggereerd. Om deze reden lopen er diverse onderzoeken naar Frontex. Voor het kabinet staat voorop dat optreden aan de grens altijd in lijn dient te zijn met internationale en Europese wet- en regelgeving. De Frontex Management Board, waarin zowel de lidstaten als de Europese Commissie vertegenwoordigd zijn, heeft afgelopen najaar zelf een intern onderzoek ingesteld naar de betrokkenheid bij vermeende pushbacks. Over de uitkomsten bent u in het verslag van het schriftelijk overleg n.a.v. de JBZ-Raad van 11 en 12 maart jl. geïnformeerd.10 Daarnaast is het finale rapport van de werkgroep te vinden op de website van Frontex11 en heeft de Management Board naar aanleiding van dit rapport conclusies gepubliceerd12.
Ook de Europese Ombudsman onderzoekt hoe het agentschap klachten over schendingen van fundamentele rechten behandelt. Het Europees Parlement en OLAF – het Europees Bureau voor Fraudebestrijding – doen beiden onderzoek naar vermeend wangedrag binnen Frontex en de eventuele betrokkenheid van Frontex bij vermeende mensenrechtenschendingen aan de EU buitengrenzen. Deze onderzoeken zijn op dit moment nog niet afgerond.
Het kabinet vindt het belangrijk dat de berichten over incidenten serieus worden onderzocht, de Commissie en de lidstaten hierover volledig worden geïnformeerd en zo nodig gepaste maatregelen worden genomen. Nederland benadrukt dit standpunt tijdens de vergaderingen van de Management Board van Frontex. Daarnaast onderschrijft het kabinet de aanbevelingen uit het onderzoek van de werkgroep van de Frontex Management Board en hecht het belang aan de monitoring van openstaande incidenten door de Management Board.
Heeft de Europese Commissie nog wel grip op Frontex of handelt Frontex feitelijk op eigen houtje?
De Europese Commissie en de lidstaten maken gezamenlijk deel uit van de Management Board van Frontex. De Management Board heeft als taak het agentschap efficiënt te controleren en strategische beslissingen te nemen. Wanneer er sprake is van serieuze aantijgingen, worden deze onderzocht en waar nodig aanvullende maatregelen genomen om eventuele incidenten in de toekomst te voorkomen. Nederland spreekt zich daarom, zoals aangegeven bij vraag 4, hierover uit in de Frontex Management Board.
Naar aanleiding van het interne onderzoek zijn er verschillende aanbevelingen geformuleerd, deze worden momenteel opgevolgd. Het kabinet is daarnaast, tezamen met enkele andere lidstaten, van mening dat ook de JBZ-Raad aangesloten dient te blijven bij de uitkomsten van de verschillende lopende onderzoeken naar Frontex. Eerder is er in de JBZ-Raad al gesproken over de berichtgeving rondom pushbacks en de mogelijke betrokkenheid van Frontex.13
Wat onderneemt u om aan deze omstreden praktijken van Frontex een eind te maken?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe staat het met een duurzame oplossing om te voorkomen dat migranten met gevaar voor eigen leven op gammele bootjes stappen?
Irreguliere migratie dient zoveel mogelijk te worden voorkomen door het adresseren van grondoorzaken, inrichten van opvang- en asielprocedures in de regio, en betere beheersing van het migratieproces, inclusief het tegengaan van mensensmokkel. Ook het vooruitzicht van terugkeer kan ervoor zorgen dat migranten niet kiezen voor een gevaarlijke overtocht op de Middellandse Zee. Het voorkomen van irreguliere migratie is onderdeel van de Integrale Migratieagenda. Over de voortgang daarvan wordt uw Kamer per brief geïnformeerd.14 Ook heeft de Europese Commissie, zoals bij u bekend15, op 23 september jl. voorstellen op het gebied van asiel en migratie gepubliceerd. Deze voorstellen bieden goede aanknopingspunten om een effectief en humaan asiel en migratiebeleid in de Unie op te zetten, en de samenwerking met derde landen te intensiveren middels EU-brede partnerschappen, o.a. om de noodzaak tot migratie te verminderen.
Aparte looproutes voor statushouders in Oegstgeest |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Statushouders welkom, maar niet in het Wilhelminapark»?1
Ja.
Wat vindt u van het voorstel van de lokale CDA-fractie om statushouders uit een park te weren door hen een andere route naar de winkelstraat te laten afleggen?
Vanwege het vermeende discriminatoire karakter van dit voorstel, is hierover het contact met de gemeente Oegstgeest aangegaan. De betrokken wethouder heeft aangegeven dat het voorstel van de lokale CDA-fractie zag op een goede en veilige verkeersafwikkeling, waaronder mogelijke routering naar het winkelcentrum. Vanwege het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet en de bewegingsvrijheid kan nimmer sprake zijn van een verplichting een bepaalde route te volgen of een verbod een bepaalde wijk te betreden als daar geen objectieve rechtvaardiging voor is. De gemeente heeft te kennen gegeven dat van een verplichting of verbod geen sprake is.
Wat vindt u van de uitspraak van de wethouder in deze kwestie die volgens de krant de oproep overbodig maakte door aan te geven met het COA in gesprek te gaan over «een goede looproute», wat lijkt te impliceren dat de wethouder meegaat in het voorstel?
In Nederland staat het eenieder vrij om zich te bewegen in de openbare ruimte, tenzij iemand bij of krachtens de wet zijn of haar vrijheid is ontnomen of beperkt. Het is niet ongebruikelijk dat het COA bewoners van opvanglocaties wegwijs maakt in de omgeving over voorzieningen in de buurt, zoals het centrum, de supermarkt en scholen. Daarbij kan een route worden geadviseerd. De kortste route ligt daarbij voor de hand, maar daarvan kan worden afgeweken in het kader van (verkeers)veiligheid. De route die bewoners uiteindelijk kiezen is uiteraard aan henzelf. Het COA kan en zal nooit een route verplichten dan wel verbieden, behoudens situaties waarin in het kader van de aanpak van overlastgevend gedrag een vrijheidsbeperkende maatregel is opgelegd. Het COA heeft dit aan de gemeente Oegstgeest laten weten en de gemeente heeft bevestigd dat van een verplichting tot het volgen van een bepaalde route, danwel een verbod tot het betreden van de wijk geen sprake is.
Hoe verhoudt dit voorstel zich tot artikel 1 van onze Grondwet, volgens u?
Uit het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet volgt dat ieder onderscheid dat de overheid op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook verboden is tenzij daar een objectieve rechtvaardiging voor bestaat. Het optreden van een gemeente moet deze toets, uiteindelijk door een rechter uit te voeren, kunnen doorstaan. Het is in de eerste plaats aan het gemeentebestuur en de lokale volksvertegenwoordiging om in een concreet geval te beoordelen of aan de kaders van artikel 1 van de Grondwet wordt voldaan, eventueel gevolgd door een toetsing van de rechter.
Deelt u het gevoel van Hart voor Oegstgeest-raadslid Rosdorff die aangaf het gevoel te krijgen «van de bus waarin alleen de blanken voorin mogen zitten en de rest achterin»? Zo nee, kunt u dat toelichten?
Het is primair aan de lokale volksvertegenwoordiging om het optreden van het gemeentebestuur te beoordelen en hun gevoel daarover te benoemen. Er is in contact met het gemeentebestuur vastgesteld dat er geen sprake is van een verplichting tot het volgen van een bepaalde route, danwel een verbod tot het betreden van de wijk.
Aangezien het willen creëren van andere routes voor bepaalde groepen meerdere historische connotaties heeft, vindt u het, in zijn algemeenheid, acceptabel dat er in een democratische rechtsstaat plek mag zijn voor zulke voorstellen?
In een democratische rechtsstaat beschermt de overheid de grondrechten van haar burgers, waaronder het recht om gelijk behandeld en niet gediscrimineerd te worden en zich vrij te kunnen bewegen en verplaatsen in de publieke ruimte. In concrete gevallen zal ieder onderscheid of beperking door de overheid gewogen moeten worden (bijvoorbeeld op subsidiariteit en proportionaliteit) en uiteindelijk getoetst door de rechter.
Het aanpakken van discriminatie is een prioriteit van dit kabinet. Nog dit jaar zuilen een Nationaal coördinator tegen discriminatie en racisme en een Staatscommissie tegen discriminatie en racisme worden ingesteld. In wetgeving en beleid stelt het kabinet scherpe kaders over de ontoelaatbaarheid van discriminatie en racisme.
Wilt u uitspreken dat discriminatie op basis van het al dan niet hebben van een Nederlands paspoort verwerpelijk is en geen plek mag hebben in ons land? Zo nee, waarom niet?
Voor discriminatie is in Nederland geen ruimte, ongeacht op welke grond dat gebeurt.
Wilt u uitspreken dat het niet toegestaan moet zijn om statushouders te verzoeken andere looproutes te nemen dan mensen met een Nederlands paspoort? Zo nee, waarom niet?
Onder verwijzing naar eerdere antwoorden, met name de antwoorden op vragen 2 en 4, benadruk ik dat het handelen van een gemeente moet voldoen aan de eisen van het discriminatieverbod. Dat handelen kan ook gelegen zijn in de benadering en bejegening van burgers.
Bent u bereid met het college van Oegstgeest in gesprek te treden over de alarmerende uitspraken van de wethouder en erop aan te dringen dat deze praktijken geen plek hebben in Nederland?
Er is reeds contact geweest met het gemeentebestuur in Oegstgeest over deze kwestie. Daarbij is besproken en vastgesteld dat er geen sprake is van een verplichting tot het volgen van een bepaalde route, danwel een verbod tot het betreden van de wijk.
Welke middelen heeft u om in te grijpen in situaties waarin gemeenten statushouders, dan wel asielzoekers, (proberen) uit te sluiten van bepaalde rechten en vrijheden?
Onder verwijzing naar eerdere antwoorden over het contact met het gemeentebestuur heb ik mij ervan vergewist dat van dergelijke uitsluiting in deze situatie geen sprake is. Mocht dat wel zijn gebleken, dan is het eerst aangewezen middel om in dergelijk contact een oproep te doen om aan het kader van artikel 1 van de Grondwet te voldoen. In zijn algemeenheid hangt de mogelijkheid van ingrijpen of toetsing af van de wijze waarop de bedoelde (vermeende) uitsluiting zou zijn gedaan. In het kader van het stelsel van interbestuurlijk toezicht bestaat de mogelijkheid van indeplaatsstelling bij taakverwaarlozing. Dat kan echter alleen worden toegepast als een gemeente iets nalaat goed uit te voeren (handeling, resultaat, besluit) dat bij of krachtens de wet wordt gevorderd van het gemeentebestuur, hetgeen hier niet aan de orde is. Het vernietigen van een besluit van een gemeente kan alleen als er een formeel besluit ligt en dat is hier evenmin aan de orde. Overigens kan het optreden van een gemeente worden getoetst door de rechter aan onder andere de Grondwet en verdragen. Daarnaast kan over het handelen van gemeenten een klacht worden ingediend bij de Nationale ombudsman of, indien van toepassing, de gemeentelijke ombudsman
Kent u zaken waarin gemeenten eerder soortgelijke maatregelen hebben uitgevoerd?
Specifiek in relatie tot de komst van een opvanglocatie en de opvang van statushouders zijn geen zaken bekend waarin soortgelijke maatregelen zijn uitgevoerd. Volledigheidshalve voeg ik daar nog aan toe dat voor iedere opvanglocatie van het COA tussen de gemeente en het COA een bestuursovereenkomst wordt gesloten. Dergelijke bestuursovereenkomsten bevatten afspraken tussen het COA en de gemeente in het kader van de vestiging en het gebruik van de opvanglocatie. De bepalingen in deze bestuursovereenkomsten worden juridisch getoetst en soortgelijke maatregelen kunnen hier derhalve nimmer een plek in krijgen.
Heeft u voldoende zicht op soortgelijke maatregelen door gemeenten? Zo ja, hoe?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid met het COA in gesprek te treden over het inwilligen van verwerpelijke politieke eisen als deze en erop aan te dringen deze gesprekken niet te voeren met gemeenten?
Het opdrachtgeverschap van het COA is belegd bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid en in dat kader worden continu gesprekken gevoerd over de uitvoering van de wettelijke taak van het COA.
Het COA heeft laten weten dat het nooit een route kan en zal verplichten dan wel verbieden. Dit standpunt wordt, in voorkomende situaties zoals in Oegstgeest, uitgedragen richting gemeenten.
Het verdwijnen van een boom met een kolonie zeldzame vliegende herten op Kroondomein Het Loo |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Populaire boom met zeldzaam vliegend hert is opeens weg: «Echt schandalig, schofterig»»?1
Ja.
Is het waar dat een inheemse eik op Kroondomein Het Loo gekapt is, terwijl bekend was dat die jaarlijks een kolonie vliegende herten herbergde? Zo ja, hoe is dit mogelijk, in aanmerking nemend dat zowel het vliegend hert als zijn biotoop beschermd zijn volgens de Conventie van Bern en de Habitatrichtlijn?
Het klopt dat een inheemse eik op Kroondomein Het Loo is gekapt op 5 januari 2021. In oktober 2020 zijn er inspecties uitgevoerd door de beheerder voor de veiligheid van bezoekers op een aantal drukbezochte plekken. De beheerder heeft daarbij vastgesteld dat de bewuste eik dood was. Een latere inspectie van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) bevestigd dat dit aannemelijk is, gezien de forse droogte, maar kan dit achteraf niet met zekerheid meer vaststellen. Bij de inspectie zijn geen fouten aan het licht gekomen.
De derde droge zomer op rij heeft veel eiken blijvende schade berokkend en zal voor een aantal van hen de genadeklap hebben betekend. Het feit dat in de directe omgeving van de gevelde boom diverse andere eiken staan die in een (zeer) slechte conditie verkeren onderschrijft deze hypothese. Deze stervende bomen zijn door Kroondomein het Loo ontdaan van takken, zodat zij geen gevaar vormen voor het publiek, maar wel geschikt blijven voor de voortplanting van het vliegend hert. De dode boom is wel gekapt, omdat de stam geen functie voor het vliegend hert meer had.
De soort vliegend hert is in sterke mate afhankelijk van ondergronds, dood (eiken)hout dat door witrotschimmels is aangetast. Daar leeft de larve een aantal jaren voordat hij verpopt. Het vliegend hert is in een volwassen stadium (gedurende maximaal 2 maanden) afhankelijk van wegkwijnende bomen, waarbij het zich voedt met het sap van deze bomen. Een dode boom heeft, op de wortels na, voor het vliegend hert geen functie meer. Door de stobbe van de eik te laten staan, kunnen eventuele larven zich verder ontwikkelen en op den duur uitvliegen, op zoek naar een eik met beschikbare sapstromen in de buurt.
Wat was de noodzaak voor de kap en is hiervoor een ontheffing of kapvergunning verleend op basis van de Wet natuurbescherming? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is er onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van beschermde diersoorten en kunt u de resultaten van het onderzoek met de Kamer delen?
De beheerder heeft aangegeven dat de boom dood was. Hierdoor had de boom, op de stobbe na, geen functie voor het vliegend hert meer. De aanwezigheid van de soort was bij de beheerder bekend, er is daarom geen aanvullend onderzoek nodig geweest. Omdat de boom langs het pad potentieel voor ernstig letsel kon zorgen, is de boom gekapt. Vanwege de genomen mitigerende maatregelen, zoals verwoord in het antwoord op vraag 2, was een ontheffing voor de wet Natuurbescherming niet vereist. Wel zijn RVO en Kroondomein het Loo aan het verkennen hoe Kroondomein het Loo het al gevoerde beheer nog beter schriftelijk kan borgen in de beheerplannen en jaarverslagen, zodat in de toekomst eventuele misverstanden voorkomen kunnen worden.
Kunt u aangeven hoe het op dit moment gesteld is met de staat van instandhouding van het vliegend hert in Nederland, in het bijzonder in Kroondomein Het Loo en welke rol de inmiddels gekapte eik speelde in de overleving van de kolonie?
In Nederland komt de soort nog op 5 locaties voor: de Veluwe, Zuid-Limburg, het Rijk van Nijmegen, de Meinweg en Mander. Landelijk verkeert de soort in ongunstige staat van instandhouding, waarbij wel een positieve trend zichtbaar is.
Op Kroondomein Het Loo komt het vliegend hert lokaal relatief veel voor. Uit een rapport van EIS Kenniscentrum insecten uit 2017 blijkt zelfs dat de soort vanuit de oude kern Hoog Soeren een behoorlijke uitbreiding laat zien met nieuwe kernen rond het Aardhuis en de Echoput. Kroondomein Het Loo is zich hiervan zeer nadrukkelijk bewust en heeft het beheer er al op gericht om het leefgebied van het vliegend hert in stand te houden. Dode en kwijnende eiken in bospercelen blijven staan of liggen. Zoals eerder genoemd worden kwijnende eiken langs openbare weg, indien zij gevaar kunnen opleveren, ontdaan van takken en kruin. Aangezien het volwassen vliegend hert geen gebruik maakt van de stam van dode bomen, worden deze langs openbare wegen wel geveld. De stobbe van deze bomen blijven bewust achter, omdat de larve van het vliegend hert hier gebruik van kan maken.
Kunt u aangeven welke beschermingsmaatregelen er zijn genomen om de in en rond de boom levende vliegende herten te redden? Indien er geen maatregelen genomen zijn, kunt u aangeven waarom deze niet genomen zijn?
Zie het antwoord op vraag 4. Het vliegend hert komt in januari nog niet voor in een volwassen stadium. De larven bevinden zich in deze tijd altijd in of rond de stobbe.
Deelt u de mening dat de Koning als gebruiker van het Kroondomein een bijzondere verantwoordelijkheid heeft voor de staat van instandhouding van de in het gebied levende dieren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen zijn daartoe getroffen?
Kroondomein het Loo heeft als natuurbeheerder eenzelfde verantwoordelijkheid voor de beschermde planten en dieren als elke andere beheerder. Kroondomein Het Loo heeft in zijn beheer bijzondere aandacht voor de instandhouding van deze bijzondere soort.
Zijn er compenserende maatregelen getroffen voor de kap van bomen die de habitat van vliegende herten vormen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, in welke vorm?
Vanwege de vele dode en wegkwijnende eiken rondom de gekapte eik (zeer nabij ligt een bosreservaat met hoge dichtheden dode en stervende eiken) en het feit dat de dode stam niet langer nuttig is voor de soort, is compensatie niet nodig. Door de stobbe te behouden zijn de larven beschermd. Ook is het zo dat de soort per definitie iedere paar jaar gebruik moet maken van andere bomen, omdat de kwijnende bomen binnen afzienbare tijd sterven.
Bent u bereid de Koning aan te spreken op diens mogelijk laakbare gedrag ten aanzien van beschermde soorten zoals het vliegend hert? Zo nee, waarom niet?
Dat is gezien het bovenstaande niet nodig, aangezien RVO geen onvolkomenheden heeft geconstateerd.
Is het waar dat het groot vliegend hert (lucanus cervus) nog maar in maximaal tien leefgebieden in Nederland voorkomt? Zo ja, hoe strookt dit met de doelstelling dat in 2020 levensvatbare populaties vliegende herten aanwezig zouden moeten zijn in Nederland?2
Zoals eerder vermeld is de soort primair afhankelijk van dood ondergronds hout en wegkwijnende eiken. Die zijn in Nederland op veel plekken schaars, waardoor de soort al geruime tijd op slechts enkele locaties voorkomt. Dankzij veranderde inzichten in bosbeheer en de nadelige effecten van klimaatverandering en stikstofdepositie op de gezondheid van eiken, is het de verwachting dat de biotoop waar het vliegend hert van afhankelijk is, verder toeneemt. Ook zorgen meer menging met loofbomen in naaldbossen voor meer leefgebied. Het vliegend hert is een Centraal-Europese soort die in Nederland aan de noordwestrand
van zijn verspreidingsgebied voorkomt. Met het verschuiven van de klimaatzones in Noordelijke richting, krijgt de soort meer kansen. Op de Veluwe en met name op het Kroondomein is een levensvatbare populatie aanwezig, die zich ook uitbreidt.
Bent u bereid een actief beschermingsprogramma vorm te geven om het vliegend hert voor Nederland te behouden en daartoe ook de Koning aan te sporen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Vanuit de Habitatrichtlijn volgt de verplichting om Natura 2000-gebieden aan te wijzen en het beheer in deze gebieden in te richten voor de voorkomende habitattypen en soorten met als doel deze habitattypen en soorten landelijk in gunstige staat van instandhouding te brengen of te behouden. De leefgebieden van het vliegend hert zijn grotendeels aangewezen als Natura 2000 en het beheer van deze gebieden is gericht op behoud en uitbreiding van het leefgebied en de populatie van het vliegend hert. De provincie Gelderland heeft onlangs in kaart gebracht wat er voor nodig is om de soort op de Veluwe in een gunstige instandhoudingssituatie te brengen. Ook buiten de Natura 2000-gebieden is de soort beschermd volgens artikel 3.10 Wnb, waarin staat dat het verboden is deze soort opzettelijk te vangen of te verstoren en vaste voorplantingsplaatsen opzettelijk te beschadigen of te vernielen. Er worden dus actief beschermingsmaatregelen genomen.
De nieuwe Oekaze Kok en de soepeler omgang met het contact tussen ambtenaren en Kamerleden |
|
Renske Leijten , Michiel van Nispen |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Als uw expliciete bedoeling is om soepeler om te gaan met contacten tussen ambtenaren en Kamerleden, zoals u benadrukte in het debat1 en zoals in de begeleidende Kamerbrief vermeld staat2, hoe kan het dan dat hierover onduidelijkheid bestaat in de praktijk? Wat zegt het u dat wij hierover, sinds de inwerkingtreding van deze herziene Aanwijzing, al diverse malen bezorgde berichten hebben ontvangen van ambtenaren die niet of nauwelijks meer contact op durven te nemen omdat de regels naar hun idee juist strenger zijn geworden? Bent u bekend met deze onduidelijkheid? Wat is uw verklaring hiervoor?
Het kabinet wil vooropstellen dat de regels zeker niet strenger zijn geworden, maar dat er met de herziening juist méér ruimte is gekomen voor contacten tussen rijksambtenaren en Kamerleden. Het idee dat deze contacten niet mogelijk waren onder de oude Aanwijzingen en de onduidelijkheid die er bestond over de toepassing waren juist aanleiding om de Aanwijzingen te herzien. Met de herziening heeft het kabinet voor de Kamer en voor ambtenaren willen verduidelijken welke contacten wanneer wel mogelijk zijn tussen ambtenaren en Kamerleden, binnen de grenzen van de ministeriële verantwoordelijkheid. Daarmee hoopt het kabinet bij te dragen aan een verbetering van de verhouding tussen kabinet, Kamer(s) en ambtenaren. Zoals de leden ook aangeven, blijkt uit de praktijk dat de nieuwe regels nog niet bij alle ambtenaren voldoende bekend zijn en dat de inhoud ervan soms verkeerd begrepen wordt. Het kabinet doet er alles aan om deze problemen te verhelpen. Zo gaat de herziening gepaard met een traject van bewustwording en kennisdeling onder bewindslieden, ambtenaren en Kamerleden over de toepassing van de Aanwijzingen in de praktijk (zie het antwoord op vraag 2). Dit traject zal er voor moeten zorgen dat ambtenaren bekend zijn met de herziene Aanwijzingen en de bedoeling daarvan. Daarbij acht het kabinet het van groot belang ook oog te hebben voor het eventuele ongemak dat ambtenaren kunnen ervaren in een nieuwe rol waarin zij vaker rechtstreeks informatie verstrekken aan de Kamer.
Het kabinet gaat ook graag in gesprek met de Kamer over de herziene Aanwijzingen en hoe de contacten tussen ambtenaren en Kamerleden het beste kunnen worden vormgegeven. Een eerste gelegenheid voor dat gesprek is het notaoverleg over het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State over de ministeriële verantwoordelijkheid dat op 5 juli gepland staat. Als daaruit blijkt dat de Aanwijzingen in de ogen van de Kamer aanpassing behoeven, is het kabinet graag bereid er nog een keer naar te kijken. Verder kijkt het kabinet uit naar de brede dialoog met de Kamer over de verhouding tussen kabinet en Kamer en de spelregels die daarbij gelden, zoals aangekondigd in het nader rapport bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State over de ministeriële verantwoordelijkheid.4 Deze spelregels komen in samenspraak tussen kabinet en Kamer tot stand en het kabinet wil deze regels dan ook graag samen met de Kamer tegen het licht houden. De herziene tekst van de Aanwijzingen zal wat het kabinet betreft zeker ook onderwerp van gesprek zijn in de bredere dialoog.
Hoe staat het inmiddels met het «traject waarbij actief wordt ingezet op bewustwording en kennisdeling onder bewindslieden, ambtenaren en Kamerleden over de toepassing van de Aanwijzingen in de praktijk»?3
Het kabinet onderneemt verschillende acties om bij te dragen aan een verbetering van de verhouding tussen kabinet, Kamer(s) en ambtenaren. Het traject van bewustwording en kennisdeling is één van deze acties. Dit traject is gestart door rijksambtenaren in interne berichtgeving te wijzen op de herziening. In de berichtgeving is de herziening toegelicht en is gecommuniceerd wat het betekent voor het dagelijkse werk van ambtenaren. Op dit moment wordt gewerkt aan de verdere invulling van het traject. Aandachtspunten hierbij zullen zijn opleidingen (introductie nieuwe medewerkers, Management Development-leergangen, etc.) en het organiseren van activiteiten om de dilemma’s rond de Aanwijzingen die medewerkers in de praktijk kunnen ervaren, bespreekbaar te maken en hen handvatten te geven om hiermee om te gaan. Een en ander zal worden ingebed in bredere communicatie, opleiding en training over het samenspel met de Tweede Kamer waarin ook de actieve openbaarmaking aan bod komt waarover uw Kamer onlangs een concept beleidslijn heeft ontvangen.6
Een voorbeeld van een andere actie zijn dialoogsessies die gestart zijn over de leidende waarden voor het ambtelijke werk om het ambtelijk vakmanschap in algemene zin te versterken. Daarin zullen ook de verhouding met het parlement en alle daarbij geldende spelregels aan bod komen. Nog een ander voorbeeld van een actie is de concept beleidslijn actieve openbaarmaking. Het kabinet gaat graag met de Kamer in gesprek over deze acties en hoe de verhouding tussen kabinet, Kamer(s) en ambtenaren verder kan worden verbeterd.
Als uw bedoeling juist een meer ontspannen contact tussen ambtenaren en Kamerleden is, waarom staat dan nog steeds in de Aanwijzing dat de Minister de ambtenaren aanwijst met wie door een van beide kamers der Staten-Generaal contact wordt gelegd (Aanwijzing 3)? Wat is op dit punt het verschil met aanwijzing 3 van de inmiddels vervallen Oekaze Kok?
Aanwijzing 3 ziet alleen op contact met ambtenaren op verzoek van de voorzitter van een van beide Kamers of van een voorzitter of griffier van een Kamercommissie namens die commissie. Het contact neemt dan bijvoorbeeld de vorm aan van een technische briefing, hoorzitting, rondetafelgesprek of een werkbezoek. In tegenstelling tot de oude Aanwijzingen is in de herziene Aanwijzingen vastgelegd dat verzoeken om contact welwillend en zakelijk worden beoordeeld. Daarmee drukt het kabinet uit voorstander te zijn van meer en meer ontspannen contacten tussen ambtenaren en Kamerleden binnen de grenzen van de ministeriële verantwoordelijkheid. Het kabinet wil daarnaast meer ruimte bieden aan Kamerleden die buiten deze gevallen om in contact willen treden met ambtenaren om feitelijke informatie te verkrijgen. Zij kunnen zich zonder tussenkomst van de Minister wenden tot de parlementair contactpersoon die bij elk departement werkzaam is (zie ook Aanwijzing 5). Deze contactpersoon is met de herziening van de Aanwijzingen geïntroduceerd om Kamerleden snel en op een laagdrempelige manier aan de feitelijke informatie te helpen waar zij om vragen. Doorgaans zal de parlementair contactpersoon zelf de informatie verstrekken. De Minister is bij dergelijke verzoeken niet betrokken, tenzij de parlementair contactpersoon twijfelt of de gevraagde informatie relevant zou kunnen zijn voor de uitoefening van de taken van de Kamer als geheel. In de praktijk komt het daarnaast vaak voor dat er afspraken gemaakt worden tussen bewindspersonen en de ambtelijke top over directe informatieverstrekking door de ambtelijke top aan Kamerleden. Voor informatie die verstrekt wordt tijdens contacten op basis van Aanwijzing 3, wordt aangenomen dat deze relevant is voor de uitoefening van de taken van de Kamer als geheel, vandaar dat in die gevallen de Minister de ambtenaren aanwijst waarmee contact wordt gelegd. Deze werkwijze volgt uit de ministeriële verantwoordelijkheid. Ambtenaren handelen in het kader van hun functievervulling voor of namens de Minister. Zij zijn zelf niet in de positie om politieke beslissingen te nemen, dat doet de Minister. De Minister is daarom ook degene die verantwoording aflegt aan het parlement. Verder is het aanwijzen van ambtenaren door de Minister een manier om oog te blijven houden voor eventuele gevoelens van ongemak of onveiligheid aan de kant van ambtenaren in een nieuwe rol waarin zij vaker rechtstreeks informatie verstrekken aan de Kamer. Niet van alle ambtenaren kan verwacht worden dat zij zich in een dergelijke rol prettig voelen. Mocht een ambtenaar aangeven dit niet te willen of niet te kunnen, dan kan de Minister er zorg voor dragen dat via een andere ambtenaar de Kamer toch van de gevraagde informatie wordt voorzien.
Waarom staat expliciet opgenomen dat ambtenaren zich tijdens het contact met de Staten-Generaal moeten beperken tot het verstrekken van feitelijke informatie en dat ambtenaren zich moeten onthouden van het uitdragen van persoonlijke beleidsopvattingen (Aanwijzing 4)? Wat is op dit punt precies het inhoudelijke verschil met aanwijzing 5 van de inmiddels vervallen Oekaze Kok? Waarom mag iemand die bijvoorbeeld werkt in een gevangenis of bij de Belastingdienst eigenlijk niet tegen een Kamerlid vertellen wat hij of zij ergens van vindt, wat zou daar mis mee zijn?
Zoals ik ook tijdens het debat in de Tweede Kamer op 29 april jl. aangaf, is er een kader nodig voor ambtenaren waarbinnen zij hun werk kunnen doen.7 Aanwijzing 4 is bedoeld om voor ambtenaren duidelijk te maken wat voor informatie zij kunnen verstrekken aan Kamerleden en om voor Kamerleden duidelijk te maken wat voor informatie zij kunnen vragen aan ambtenaren. Zolang het feitelijke informatie betreft, kunnen ambtenaren die vrijelijk verstrekken zonder tussenkomst van de Minister onder wiens gezagsbereik de ambtenaar functioneert. Het is aan de professionele inschatting van de ambtenaar om te bepalen of hij of zij de informatie zelf kan verstrekken of kennisgeving aan of overleg met de Minister is vereist zodat zo nodig de Minister zelf de informatie verstrekt. De reden dat ambtenaren alleen feitelijke informatie kunnen verstrekken, is dat zij geen politieke beslissingen kunnen nemen en dus ook geen verantwoording aan de Kamer kunnen afleggen. Dat is op basis van artikel 42 Grondwet voorbehouden aan de Minister. Dat het de Minister is die primair informatie verstrekt, is overigens ook van belang uit het oogpunt van éénduidigheid en de uitoefening van de controlefunctie van de Kamer(s). Op die manier is het voor de Kamer duidelijk wie waarop kan worden aangesproken. Eerder al heeft het kabinet in de reactie op het rapport van de Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslagaffaire8 laten weten dat persoonlijke beleidsopvattingen die onderdeel zijn van het besluitvormingsproces openbaar zullen worden gemaakt en niet langer onder de uitzonderingsgrond «strijd met het belang van de staat» zullen vallen.
Aanwijzing 5 van de inmiddels vervallen Oekaze-Kok bepaalde dat ambtenaren zich tijdens contact met de Staten-Generaal in alle gevallen moesten beperken tot het verstrekken van feitelijke informatie. Deze strenge formulering is herzien. Aanwijzing 4 bepaalt nu dat ambtenaren zich beperken tot het verstrekken van feitelijke informatie. Daarmee doet de aanwijzing recht aan het uitgangspunt van de ministeriële verantwoordelijkheid dat ambtenaren niet aangesproken kunnen worden op de politieke keuzes van hun bewindspersonen. De nieuwe formulering laat tegelijkertijd de mogelijkheid onverlet dat een Minister in bepaalde gevallen toestemming kan geven aan ambtenaren om meer dan feitelijke informatie te verstrekken.
Waarom mogen ambtenaren van u niet zelf beslissen uit eigen beweging contact op te nemen met volksvertegenwoordigers maar mogen zij slechts op aanwijzing van de betrokken Minister contact opnemen met een Kamerlid (Aanwijzing 6)? Wat is op dit punt precies het inhoudelijke verschil met aanwijzing 7 van de inmiddels vervallen Oekaze Kok?
Het initiatief voor contact met Kamerleden dient niet bij ambtenaren te liggen omdat het de Minister en/of Staatssecretaris is die op grond van artikel 68 Grondwet gehouden is om de Kamer van inlichtingen te voorzien. Zij kunnen daarvoor door de Kamer verantwoordelijk worden gehouden, ambtenaren niet. Als ambtenaren zelf zouden mogen beslissen om contact met Kamerleden op te nemen, bestaat daarnaast het risico dat niet alle Kamerleden over dezelfde informatie zouden beschikken. Zoals in het antwoord op vraag 4 ook is aangegeven, is het voor de éénduidigheid van de informatie voorziening en de controlefunctie van de Kamer van belang dat het primair de Minister en/of staatsecretaris is die de informatie verstrekt. Deze kunnen in sommige gevallen ook aan ambtenaren vragen dit namens hen te doen.
Inhoudelijk verschilt de nieuwe Aanwijzing 6 op dit punt niet van de oude Aanwijzing 7.
Als op al deze belangrijke beperkende voorschriften ogenschijnlijk geen inhoudelijk verschil kan worden geconstateerd tussen de Oekaze Kok en de nieuwe Aanwijzing, waarin zit dan de versoepeling? Is dit niet gewoon het vervangen van de Oekaze Kok door een «Oekaze Ollongren» of een «Oekaze Rutte», die inhoudelijk weinig verschil maakt? Zo niet, hoe zit dit volgens u dan wel?
Met de herziening van de Aanwijzingen heeft het kabinet willen bijdragen aan het herstel van het vertrouwen tussen kabinet en Kamer. Het kabinet wil meer en meer ontspannen contact mogelijk maken tussen ambtenaren aan de ene kant en Kamerleden aan de andere kant. Daarom is verduidelijkt welke contacten mogelijk zijn, met en zonder tussenkomst of toestemming van de verantwoordelijke Minister en heeft het kabinet in de Aanwijzingen het uitgangspunt opgenomen dat verzoeken om informatie door Kamerleden welwillend en zakelijk worden behandeld. De ministeriële verantwoordelijkheid en de vertrouwelijkheid stellen in bepaalde gevallen beperkingen, maar feitelijke informatie zal doorgaans zonder problemen door ambtenaren kunnen worden verstrekt. Met het oog daarop zijn de Aanwijzingen herzien en hebben ambtenaren een geactualiseerd kader waarbinnen zij Kamerleden zo goed mogelijk van de gevraagde informatie kunnen voorzien. Het kabinet bespreekt dit kader zoals gezegd graag met de Kamer tijdens het notaoverleg over het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State over de ministeriële verantwoordelijkheid dat op 5 juli gepland staat.
Waarom wordt in de toelichting op aanwijzing 2 expliciet vermeld dat deze regels ook gelden voor bijvoorbeeld militairen, regeringscommissarissen, medewerkers van de planbureaus medewerkers van de Belastingdienst en leden van het Openbaar Ministerie? Is dat eigenlijk wel wenselijk dat al deze ambtenaren aan zulke strenge regels gebonden zijn als zij contact willen met Kamerleden?
In de toelichting op onderdeel d van Aanwijzing 2 is de term «ambtenaar» ruim uitgelegd als iedere persoon die werkzaam is onder het gezagsbereik van een Minister. Dat betekent niet dat voor al deze ambtenaren de Aanwijzingen onverkort toepasbaar zijn. Daarom wordt in de toelichting op Aanwijzing 1 (over het bereik van de Aanwijzingen) omschreven dat de mate waarin de Aanwijzingen van toepassing zijn, afhangt van de vraag of de betrokken ambtenaar valt onder de volledige ministeriële verantwoordelijkheid of dat zijn positie een grote(re) mate van zelfstandigheid kent. Dat laatste is bijvoorbeeld het geval bij (bestuurders van) zbo’s. Voor hen geldt een beperkte ministeriële verantwoordelijkheid, die meestal in het instellingsbesluit is omschreven. Daarom vallen medewerkers en bestuurders van zbo’s niet onder de reikwijdte van de Aanwijzingen. Uit het aanstellingsbesluit dan wel de arbeidsovereenkomst kan iedere ambtenaar afleiden wat zijn of haar arbeids- en gezagsrelatie is met de Minister.
Hoe verhouden deze regels zich tot de vrijheid van meningsuiting van ambtenaren?
Artikel 10, eerste lid, van de Ambtenarenwet 2017 bepaalt voor wat betreft de vrijheid van meningsuiting dat de ambtenaar zich dient te onthouden van het openbaren van gedachten of gevoelens, indien door de uitoefening van dit recht «de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd». Deze norm geldt voor de openbaring van persoonlijke opvattingen van de ambtenaar. Uitlatingen die de ambtenaar overeenkomstig de opdracht van diens bevoegd gezag of overheidswerkgever doet, vallen niet onder deze norm.
Hoe verhouden deze regels zich tot het belang van de controlerende taken van de volksvertegenwoordiging?
Het belang van de controlerende taak van de Kamer(s) wordt door het kabinet volledig onderschreven. Met het oog hierop heeft het kabinet, mede naar aanleiding van het hiervoor genoemde advies van de Afdeling advisering van de Raad van State over de ministeriële verantwoordelijkheid en het rapport van de Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag, enkele belangrijke stappen gezet om de informatievoorziening aan de Kamers verder te verbeteren. Naar het oordeel van het kabinet zullen de herziene Aanwijzingen hieraan ook bijdragen. In de brede dialoog die het kabinet graag met de Kamer voert, komt verder de verhouding tussen kabinet en parlement en de spelregels die daarbij gelden aan bod.
Deelt u de mening dat het voor het controlerende werk van een Kamerlid van belang is om rechtstreeks, zonder tussenkomst van de Minister, contact te kunnen hebben met mensen die werkzaam zijn op de werkvloer, en dat het daarbij ook passend is dat ambtenaren die iets willen melden zich vrij zouden moeten voelen dat te doen bij gekozen leden van de volksvertegenwoordiging? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u garanderen dat dit mogelijk is, blijft of wordt, zonder negatieve gevolgen voor de rijksambtenaar in kwestie?
Voor de controlerende taak van de Kamer(s) kan het van belang zijn om rechtstreeks, zonder tussenkomst van de Minister, contact te kunnen hebben met «mensen van de werkvloer». Voor dit type contact is onder de herziene Aanwijzingen meer ruimte, zij het binnen de kaders van de ministeriële verantwoordelijkheid en met inachtneming van wettelijke geheimhoudingsplichten (zie ook vraag 12 en het antwoord op vraag 4). Staatsrechtelijk is de controlerende rol van de Kamer gericht op de uitvoerende macht zoals die wordt vormgegeven door het kabinet in beleid en besluiten. Die controle verloopt langs de lijnen van de ministeriële verantwoordelijkheid. Indien een ambtenaar meent bepaalde voor het parlement relevante informatie te hebben, kan hij deze onder de aandacht brengen van de bewindspersoon. Ambtenaren hebben daarnaast de mogelijkheid om integriteitsschendingen intern te melden bij hun leidinggevende, vertrouwenspersoon, integriteitscoördinator of een specifiek meldpunt zoals een speciale commissie. Indien een integriteitsschending maatschappelijke gevolgen heeft, kan het een misstand zijn. In hoofdstuk 13 en bijlage 14 van de CAO staat beschreven welke procedure in dat geval gevolgd wordt en welke bescherming de melder geniet. Verder bestaat voor ambtenaren de mogelijkheid om een interne klacht in te dienen. Meestal gaat het dan om ongewenste omgangsvormen. Hoe een klachtprocedure eruit ziet, kan per organisatie verschillen. Als ambtenaren ontevreden zijn over een interne meldings- of klachtprocedure, bestaat de mogelijkheid om een externe procedure te starten. Klachten kunnen ambtenaren extern indienen bij de Nationale ombudsman. In het geval van een misstand kan een ambtenaar zich in laatste instantie wenden tot het Huis voor Klokkenluiders.
Maakt het daarbij nog uit of er sprake is van lidmaatschap van een (al dan niet Centrale) Ondernemingsraad?
In de toelichting bij aanwijzing 3 staat dat contacten van Kamerleden met ambtenaren in hun hoedanigheid van lid van een ondernemingsraad door de Minister kunnen worden geweigerd omdat een ondernemingsraad geldt als een intern orgaan met een specifieke functie.9 Op de leden van een ondernemingsraad rust een geheimhoudingsplicht ten aanzien van vertrouwelijke informatie waarover zij uit hoofde van hun functie beschikken. Vertrouwelijke informatie waarover leden van de ondernemingsraad uit hoofde van hun functie beschikken kan geen onderwerp van gesprek zijn met de Kamer.
Bent u bereid er voor te zorgen dat er gewoon contact mogelijk wordt tussen ambtenaren die veel kennis hebben over de uitvoering van beleid en eventuele knelpunten en Kamerleden die het beleid en vooral de uitwerking in de praktijk juist moeten controleren? Deelt u de mening dat al deze beperkende regels niet wenselijk zijn en dat er echte versoepeling plaats moet vinden en ontspannen contact, binnen de grenzen van geheimhouding en de ministeriële verantwoordelijkheid, mogelijk moet zijn? Zo niet, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u daarvoor zorgen?
Zoals eerder aangegeven, is het kabinet voorstander van ontspannen contact tussen ambtenaren en Kamerleden. De inzet is er op gericht om dat te bevorderen. Erkend moet worden dat wettelijke geheimhoudingsplichten en de ministeriële verantwoordelijkheid daaraan bepaalde grenzen stellen, maar binnen deze grenzen is ruimhartig contact mogelijk. Zoals in deze brief is gemeld, wordt op dit moment vorm gegeven aan het traject van kennisdeling en bewustwording rondom de Aanwijzingen. Daarnaast is door verschillende departementen bij het aantreden van de nieuwe Kamer en vormgeven van de nieuwe commissies het aanbod gedaan te helpen bij het inrichten van technische briefings, zoals ik ook tijdens het debat van 29 april jl. opmerkte. Vanuit de departementen zijn proactief suggesties gedaan over welke technische briefings door ambtenaren zouden kunnen worden verzorgd. Het is uiteraard aan de Kamer om te bepalen in hoeverre van dit aanbod gebruik wordt gemaakt. Het kabinet gaat verder graag in gesprek met de Kamer om te praten over de verhouding tussen parlement en kabinet. Ook de spelregels die in samenspraak tot stand komen en die gelden in de verhouding komen in dat gesprek wat het kabinet betreft aan bod.
Laagvliegende vliegtuigen, die vogels verstoren tijdens het broedseizoen |
|
Leonie Vestering (PvdD), Christine Teunissen (PvdD) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Internationale oefening Deviant Dragon» en «Natuurorganisaties vinden laagvliegen met transportvliegtuigen in broedperiode onverantwoord»?1 2
Ja.
Beaamt u dat laagvliegende transportvliegtuigen en militaire oefeningen zeer verstorend kunnen zijn voor vogels, waardoor zij gaan rondvliegen en uitwijken naar andere plekken, zoals blijkt uit waarnemingen en onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Om de wettelijke hoofdtaken van Defensie te kunnen uitvoeren moet Defensie het hele jaar kunnen oefenen met haar helikopters en vliegtuigen. Daarbij moet ook op lage hoogte worden geoefend. Zoals gesteld in het antwoord op de eerdere Kamervragen van het Lid Wassenberg (PvdD) van 31 oktober 2019 (Aanhangsel Handelingen 2019–2020, nr. 578) is in 2018 in opdracht van het Ministerie van Defensie door Bureau Meervelt een voortoets opgesteld naar de effecten van militaire vliegactiviteiten (zie https://www.rvo.nl/sites/default/files/2021/04/Voortoets-Militaire-vliegactiviteiten-in-Nederland-Fase-2-Hoofdrapport.pdf). Hieronder vallen vliegoefeningen die plaatsvinden in delen van het luchtruim waaraan tijdelijk beperkingen worden gesteld voor luchtverkeer, zogenaamde tijdelijke gebieden met beperkingen. Dit houdt in dat een specifiek gedeelte van het luchtruim alleen toegankelijk is voor militaire toestellen ten behoeve van het uitvoeren van een oefening. In de voortoets is daarbij onderscheid gemaakt naar oefeningen in a, tijdelijke gebieden met beperkingen die met enige regelmaat in gebruik zijn en b, tijdelijke en in ruimte variërende gebieden die incidenteel gebruik afbakenen. In de voortoets wordt geconcludeerd dat militaire vliegoefeningen niet verstorend kunnen zijn voor vogels als deze plaatsvinden boven de 3.000 ft (1.000 meter). Voor de lagere vlieghoogtes geldt dat de mate van verstoring en dus ook de kans op een negatief effect afhangt van het type luchtvaartuig, de frequentie van vliegen en de hoogtecategorie. In de voortoets wordt hierbij opgemerkt dat het belangrijk is om in acht te nemen (bij alle afstanden en hoogtes) dat niet iedere verstoring van fauna (bijvoorbeeld kop-op-gedrag bij foeragerende vogels) leidt tot een effect op de omvang van de populatie en dus op de draagkracht van een gebied. Voor de tijdelijke en in ruimte variërende gebieden die incidenteel gebruik afbakenen is een conclusie van de voortoets dat de vliegoefeningen beneden de reguliere vlieghoogte niet verstorend kunnen zijn als de oefening niet plaatsvindt boven belangwekkende broedgebieden (waaronder kolonies) en buiten de broedtijd niet boven belangwekkende rustgebieden. Deze randvoorwaarden neemt het Ministerie van Defensie bij militaire vliegoefeningen in acht en ziet hier op toe.
Onderschrijft u dat dergelijke verstoringen verboden zijn in het broedseizoen volgens de Wet Natuurbescherming? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is er een Passende Beoordeling opgemaakt en wat toonde deze aan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt het laagvliegen zich tot de nationale en internationale beschermingsregels voor vogels en hun leefgebied?
Uiteraard dienen militaire vliegactiviteiten te voldoen aan de beschermingsregels van de Wet natuurbescherming en kan laagvliegen alleen plaatsvinden als significante effecten op de natuur zijn uitgesloten.
Voor het laagvliegen met helikopters in de daartoe aangewezen helikopterlaagvlieggebieden heeft Defensie in 2012 een Wet natuurbeschermingvergunning (Wnb) verkregen, waarin enkele beperkingen in ruimte en tijd zijn opgenomen. Voor het gebruik van schietrange De Vliehors, waarbij ook laag wordt gevlogen, is op 26 april 2021 een ontwerp besluit van een Wnb-vergunning gepubliceerd. Over vergunningen voor overige militaire vliegactiviteiten, zoals het laagvliegen in de daartoe aangewezen laagvliegroutes en voor enkele tijdelijke gebieden met beperkingen die met enige regelmaat in gebruik zijn, bent u met Kamerstuk 35 570 X, nr. 15 van 27 oktober 2020 eerder geïnformeerd. Voor deze activiteiten heeft het Ministerie van Defensie vergunningaanvragen Wnb in voorbereiding (voorzien deze zomer). Bij vliegoefeningen op lage hoogte in tijdelijke en in ruimte variërende gebieden die incidenteel gebruik afbakenen, vinden deze niet plaats boven belangwekkende broed- en rustgebieden van vogels.
Kunt u uitleggen hoe het mogelijk is dat Defensie meer in Nederland moet oefenen, omdat dit in verband met coronamaatregelen niet in het buitenland kan, terwijl buitenlandse bondgenoten wel in Nederland komen oefenen?
De oefengebieden die Defensie in het buitenland benut bevinden zich voornamelijk in de Verenigde Staten. Het is niet mogelijk om, zonder landing, vanaf een Nederlandse vliegbasis in een oefenmissie naar die oefengebieden te vliegen, te oefenen en weer terug te vliegen. Dit geldt niet voor de buitenlandse deelnemers aan oefeningen, zoals Deviant Dragon. De buitenlandse eenheden vliegen daarbij vanaf hun eigen land of vliegbasis naar het Nederlandse oefengebied en zonder landing in Nederland weer terug. In vergelijkbare gevallen vliegt Defensie in Europa ook zonder landing heen en weer naar de oefengebieden van onze partners.
Bent u bereid om, voorafgaand aan oefeningen zoals laagvliegen met transportvliegtuigen die mogelijk kunnen leiden tot verstoring in Natura 2000-gebieden, een zogenaamde voortoets op grond van de Wet natuurbescherming op te laten stellen? Dit om inzicht te krijgen in de mogelijke gevolgen van deze oefeningen voor de beschermde Natura 2000-gebieden en de hier aanwezige soorten? Zo nee, waarom niet?
Een voortoets is al uitgevoerd in 2018. Voor tijdelijke gebieden met beperkingen die met regelmaat in gebruik zijn voor een oefening is een vergunningaanvraag in voorbereiding. Zie ook antwoorden op vraag 3 en 4.
Bent u bereid om geen militaire oefeningen met laagvliegende vliegtuigen uit te voeren in de broedperiode van vogels? Zo nee, waarom niet?
Om wanneer dan ook in eigen land en wereldwijd inzetbaar te zijn moet Defensie het hele jaar kunnen oefenen met haar helikopters en vliegtuigen, ook op lage hoogte.
Zoals blijkt uit de antwoorden op bovenstaande vragen is dit ook mogelijk zonder significant negatieve effecten op de natuur. Defensie probeert overlast te verminderen door op simulatoren en ook in het buitenland te oefenen.
Het bericht 'Onveilige sfeer op modeschool AMFI: "Een docent vergeleek mijn Arabische model met een seriemoordenaar"' |
|
René Peters (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de vele, blijkbaar structurele misstanden op de modeschool AMFI?1
Ik ben bekend met de berichtgeving over de meldingen van sociale onveiligheid bij de modeschool AMFI, onderdeel van de Hogeschool van Amsterdam.
Klopt het dat op korte termijn de heraccreditatie van deze opleiding plaats moet vinden? Zoja, wanneer gaat dit proces lopen? En in hoeverre is de NVAO2 in staat om aan de hand van dit soort bevindingen de opleiding niet goed te keuren? Op welke standaarden zouden ze zich dan moeten berusten?
De berichtgeving betreft de bacheloropleiding Fashion and Textile Technologies die wordt aangeboden door het Amsterdam Fashion Institute van de Hogeschool van Amsterdam. De datum waarop het visitatierapport van deze opleiding moet worden ingeleverd is 31 oktober 2021, voor de zomer zal de visitatie plaatsvinden.
Het accreditatiekader van de NVAO richt zich op de kwaliteit van het onderwijs, het bevat vier standaarden waar de opleiding aan moet voldoen: 1. Beoogde leerresultaten 2. Onderwijsleeromgeving 3. Toetsing en 4. Gerealiseerde leerresultaten. De opleiding Fashion and Textile Technologies doet mee in het experiment instellingsaccreditatie met lichtere opleidingsaccreditatie (ILO).3 Dit betekent dat de NVAO voor heraccreditatie alleen standaard 1 en 4, de beoogde en de gerealiseerde leerresultaten, beoordeelt. De beoordeling van de standaarden onderwijsleeromgeving en toetsing is – in het kader van het experiment – de verantwoordelijkheid van de instelling.
In het experiment wordt de verantwoordelijkheid voor de beoordeling van standaard 2 en 3 verschoven van de NVAO naar de instelling, waarbij de instelling dient te voldoen aan de European Standards and Guidelines (ESG). In de ESG alsook het accreditatiekader van de NVAO blijven verwachtingen die terecht gesteld worden aan het hoger onderwijs, zoals sociale veiligheid en studentenwelzijn, buiten beschouwing. Met de invoering van instellingsaccreditatie wordt een rijker beeld van onderwijskwaliteit gehanteerd. Instellingen kunnen dan op instellingsniveau laten zien hoe zij hun verantwoordelijkheid op bijvoorbeeld sociale veiligheid en het welzijn en de begeleiding van studenten oppakken.4
Ben u bereid de Onderwijsinspectie opdracht te geven het geheel grondig te onderzoeken indien de NVAO niet in staat is om te handelen op dit soort signalen en indien noodzakelijk stevig in te grijpen?
De Inspectie van het Onderwijs kan zelf op basis van signalen, waaronder berichten in de media, besluiten een onderzoek in te stellen. Naar aanleiding van dit signaal en de meldingen van studenten bij de vertrouwensinspecteurs heeft de inspectie reeds contact opgenomen met de Hogeschool van Amsterdam. De inspectie heeft mij geïnformeerd dat zij de resultaten van het externe onderzoek dat de Hogeschool van Amsterdam laat uitvoeren afwacht. Voorts start de inspectie een themaonderzoek naar sociale veiligheid in het kunstvakonderwijs. De inspectie bekijkt later of er aanleiding is om het onderzoek naar sociale veiligheid breder te trekken naar opleidingen in andere sectoren binnen het hoger onderwijs.
De sociale veiligheid in het kunstvakonderwijs staat bij mij en bij de sector hoog op de agenda. In de Sectoragenda Kunstonderwijs 2021–2025, die de VH recent aan mij heeft aangeboden, wordt sociale veiligheid expliciet als aandachtspunt genoemd. Ook in komende jaren blijft de sector zich inspannen voor een veilige leer- en werkomgeving van studenten. In de sectoragenda is een statement sociale veiligheid opgenomen en zijn de contouren voor een code sociale veiligheid geschetst. Onderwerpen die ik al langer benadruk in het borgen van sociale veiligheid, zoals voldoende vertrouwenspersonen, de ombudsfunctie, en diversiteit en inclusie, hebben hierin een plek. Ik ben verheugd dat de kunstensector hierin zijn verantwoordelijkheid neemt. Net zoals ik aan de KNAW een advies heb gevraagd over preventieve maatregelen en specifieke elementen in de wetenschappelijke cultuur die een voedingsbodem kunnen zijn voor grensoverschrijdend gedrag, heb ik de Raad voor Cultuur advies gevraagd over grensoverschrijdend gedrag in de culturele en creatieve sector waar ook sprake kan zijn van ongelijke machtsverhoudingen of afhankelijkheidsrelaties. Dit advies, dat uiterlijk 1 maart 2022 wordt uitgebracht, omvat ook het kunstvakonderwijs.
Het bericht dat vicepremier Dritan Abazovic wordt bedreigd door een drugsbende |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de vicepremier van Montenegro Dritan Abazovic wordt bedreigd door een drugsbende vanwege zijn anti-corruptiebeleid?1
Ja.
Heeft u contact met uw ambtsgenoten in Montenegro om deze bedreigingen te adresseren? Zo ja, hoe verloopt dit contact? Zo nee, bent u bereid om op korte termijn contact op te nemen met de regering van Montenegro om deze bedreigingen te adresseren, Nederlandse steun voor bedreigde politici als Dritan Abazovic uit te spreken en daarbij indien gewenst hulp van Nederlandse zijde aan te bieden?
Het onder druk zetten en bedreigen van politici door de georganiseerde misdaad keur ik uiteraard af. Het versterken van de rechtsstaat en de bestrijding van georganiseerde misdaad en corruptie zijn prioriteit in de dialoog met Montenegro als kandidaat-lidstaat van de EU.
De bestrijding van georganiseerde misdaad vormt tevens onderwerp van gesprek tussen Nederland en Montenegro. Nederland ondersteunt de hervormingen van de rechtsstaat in Montenegro, zowel bilateraal als via EU-programma’s. Zo helpt Nederland Montenegro, via bilaterale projecten gesteund uit het Matrafonds, bij het bevorderen van de integriteit van het openbaar bestuur, het vergroten van toegang tot de rechtspraak, het zorgen voor een veilige omgeving voor klokkenluiders en het versterken van de onafhankelijkheid van de rechtspraak.
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken van Montenegro heeft bekend gemaakt aanvullende beschermingsmaatregelen voor vicepremier Abazovic te hebben getroffen en de politie doet onderzoek.
Aanvullende actie door Nederland is op dit moment dan ook niet nodig.
Hebben uw Europese ambtsgenoten en/of EU-functionarissen contact met de regering van Montenegro over deze kwestie? Zo ja, hoe verloopt dit proces? Zo nee, bent u bereid hiervoor in EU-verband aandacht te vragen?
De Montenegrijnse overheid heeft de EU-ambassades (inclusief de Nederlandse ambassade in Belgrado, geaccrediteerd voor Montenegro) schriftelijk geïnformeerd over de kwestie en de door hen getroffen maatregelen.
Kunt u toelichten hoe de EU-Montenegro Stabilisatie- en Associatieovereenkomst de bestrijding van corruptie in Montenegro adresseert en hoeveel EU-middelen er worden toegekend hieraan, uitgesplitst per project? In hoeverre worden er beleid, instituties en projecten gesteund die de criminaliteit van drugsbendes zoals de Kavac and Skaljari tegengaan?
De EU-Montenegro Stabilisatie- en Associatieraad bespreekt met enige regelmaat de ontwikkelingen in het kader van de stabilisatie- en associatieovereenkomst en de progressie in de uitvoering van de overeenkomst. Bestrijding van corruptie valt onder rechtsstaathoofdstukken 23 en 24. Elk jaar wordt de voortgang van de individuele landen op de Westelijke Balkan geëvalueerd in de voortgangsrapportages van de Europese Commissie, uw Kamer ontvangt hierover een appreciatie van het kabinet.
Via het EU Instrument voor Pretoetredingssteun (IPA) worden (potentiële) kandidaat-lidstaten ondersteund in hun toetredingsproces en bij de daarvoor noodzakelijke hervormingen. Over de periode 2014–2020 is er EUR 279 miljoen IPA-geld gealloceerd voor Montenegro, EUR 42.3 miljoen daarvan is bedoeld voor de versterking en verbetering van de Rule of Law en fundamentele vrijheden2. Daarmee zijn de volgende vijf programma’s opgezet:
Bent u het ermee eens dat anti-corruptiebestrijding in Montenegro een van de belangrijkste prioriteiten is in het kader van de toetredingsonderhandelingen met de EU, welke ook uitgebreid aan bod komt in voortgangsrapporten van de Commissie?2 Bent u bereid te pleiten voor ophoging van dit budget om de instituties – zoals de Anti-Corruptie Autoriteit – en middelen die corruptie tegengaan, te versterken? Zo nee, waarom niet?
De aanpak van georganiseerde misdaad en het bestrijden van corruptie zijn prioriteit in het toetredingsproces van (potentiële) kandidaat-lidstaten. Elk jaar wordt de voortgang van de individuele landen op de Westelijke Balkan geëvalueerd in de voortgangsrapportages van de Europese Commissie. Het kabinet blijft ook de komende periode nauwlettend monitoren of er politieke wil en voldoende onafhankelijkheid binnen de strafrechtketen bestaat om door te pakken op pijnpunten zoals bestrijding van corruptie en georganiseerde misdaad. Vanuit het Instrument voor Pretoetredingssteun (IPA) ondersteunt de EU diverse programma’s voor de aanpak van georganiseerde misdaad en het bestrijden van corruptie. In de discussie over de toekenning van nieuwe IPA-fondsen (IPA III) zal het kabinet wederom inzetten op voldoende aandacht voor dit thema.
Kunt u bij de eerstvolgende toetredingsconferentie toezeggen namens Nederland expliciete aandacht te besteden aan de bestrijding van corruptie en het bedreigen van politici zoals vicepremier Dritan Abazovic? Zo nee, waarom niet?
Nederland besteedt in interventies tijdens EU vergaderingen over het toetredingsproces van de kandidaat-lidstaten op de Westelijke Balkan, inclusief Montenegro, vrijwel altijd aandacht aan de noodzakelijke vooruitgang op het terrein van de rechtsstaat, inclusief de bestrijding van georganiseerde misdaad en corruptie en de implementatie van de hervormingen op dit terrein.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het rapport van Human Rights Watch aangaande misdaden tegen de menselijkheid door Israël. |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Stef Blok (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport van Human Rights Watch, getiteld: «A Threshold Crossed: Israeli Authorities and the Crimes of Apartheid and Persecution»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de constatering in het rapport dat Israël zich schuldig maakt aan misdaden tegen de menselijkheid, specifiek: apartheid (artikel 7.1j van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof) en vervolging van een identificeerbare groep (artikel 7.1h van het voornoemde Statuut)?
Het kabinet is bezorgd over de vermeende schendingen van internationaal recht die in het rapport gedocumenteerd zijn. Het rapport toont de impact van de bezetting op het leven van Palestijnen in de bezette gebieden en de ongelijke status tussen bewoners van nederzettingen en de Palestijnen in dat gebied. Nederland en de EU hebben meermaals bezorgdheid geuit over de situatie in de bezette Palestijnse gebieden. Het rapport van Human Rights Watch (HRW) geeft een beschrijving van die situatie en een appreciatie van de internationale misdrijven waarvan naar de mening van HRW sprake is.
Het kabinet is echter terughoudend met het gebruik van kwalificaties als «apartheid». Zoals ook in het rapport is genoemd, is een dergelijke kwalificatie tot op heden niet door een (internationale) rechter vastgesteld. Het kabinet verwijst in dit verband naar het gezamenlijke advies van de Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken (CAVV) en de Extern Volkenrechtelijk Adviseur (EVA) van 3 maart 2017 inzake mogelijkheden, betekenis en wenselijkheid van het gebruik door politici van de term genocide en de reactie van het kabinet hierop van 22 december 2017. Het gezamenlijke advies van de CAVV en de EVA heeft ook betrekking op de kwalificatie van misdrijven tegen de menselijkheid, zoals «apartheid».
Wat is uw reactie op de conclusie in het rapport dat de Israëlische autoriteiten Joodse Israëliërs een «superieure status» onder de wet heeft toebedeeld ten opzichte van Palestijnen wanneer het aankomt op burgerrechten, toegang tot land, bewegingsvrijheid en de vrijheid om te bouwen of het verlenen verblijfsrecht aan naaste familieleden in Palestina?
Nederzettingen zijn strijdig met internationaal recht, en het Israëlisch beleid dat daarmee samenhangt, zoals het verschil in bewegingsvrijheid en het slopen van Palestijnse gebouwen in de bezette gebieden, leidt tot allerlei schendingen van de rechten van Palestijnen. Niet alleen is dit in strijd met internationaal recht, het vergroot ook de ongelijkheid tussen Israëliërs en Palestijnen, wat bijdraagt aan confrontaties.
Wat is uw mening inzake het feit dat Israël in bezet Palestina aparte wetgeving hanteert voor Palestijnen (Palestijnen vallen niet onder het civiele recht, maar onder het militaire recht) en dat Palestijnen niet dezelfde rechten hebben als de bewoners van nederzettingen op de bezette Westelijke Jordaanoever?
Aangezien de gehele Westelijke Jordaanoever volgens Nederland en de EU bezet gebied is, net als overigens de rest van de Palestijnse gebieden, is in dit gehele gebied het bezettingsrecht van toepassing en is er geen sprake van algemene «nationale wetgeving». Deze vorm van rechtshandhaving is toegestaan in aanvulling op lokale (juridische) autoriteiten en is bedoeld voor een situatie waarin deze autoriteiten niet (volledig) kunnen voorzien in het handhaven van de veiligheidsmaatregelen. Deze rechtshandhaving moet voldoen aan alle waarborgen die worden vereist door het bezettingsrecht en de mensenrechtenverdragen waarbij Israël partij is (zie ook de antwoorden op Kamervragen van de leden Bouali, Sjoerdsma, Van den Hul en Van den Nieuwenhuijzen, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nummer 939, d.d. 27 november 2020). Israël mag als bezettende mogendheid volgens het bezettingsrecht in bezet gebied gebruikmaken van militaire rechtbanken om personen te vervolgen voor handelingen die in strijd zijn met veiligheidsmaatregelen die de bezettende mogendheid daar heeft getroffen in overeenstemming met het humanitair oorlogsrecht.
Het kabinet is bezorgd dat in de praktijk rechtsongelijkheid bestaat, bijvoorbeeld in de wijze waarop Israël optreedt tegen stenengooien door inwoners van nederzettingen en bij hetzelfde vergrijp door Palestijnen. Nederland brengt dit in de reguliere contacten met Israël op.
Erkent u dat er sprake is van systematische onderdrukking en institutionele discriminatie, zoals het rapport van de Human Rights Watch het beschrijft, door Israël tegen Palestijnen?
Een bezetting zou een tijdelijke situatie moeten zijn. Echter, de huidige Israëlische regering heeft annexatie weliswaar «opgeschort» als deel van de normalisatieafspraken met de Verenigde Arabische Emiraten, maar er niet definitief vanaf gezien. Daarbij komt dat Israël de nederzettingenuitbreidingen de afgelopen jaren heeft versneld en infrastructuur heeft aangelegd om de nederzettingen de komende jaren nog verder te laten groeien, en daarnaast initiatieven heeft ontplooid die ertoe leiden dat het onderscheid tussen Israël en de bezette gebieden verder vervaagt, zonder dat Israël de rechten van Palestijnen in deze bezette gebieden gelijk wil stellen aan die van de inwoners van de nederzettingen. Nederland spreekt Israël aan op de hierdoor veroorzaakte schendingen van het internationaal recht.
Wat vindt u van de reactie van de Israëlische regering op dit rapport, waarin zij de misdaden tegen de menselijkheid afdoet met de bewering dat de mensenrechtenorganisatie «het bestaansrecht» van Israël zou «ondermijnen»?
Het kabinet heeft daar kennis van genomen. Het is teleurstellend dat Israël de discussie over een beoogde oplossing voor het conflict ontwijkt, en de vraag uit de weg gaat hoe de mensenrechten van alle inwoners onder diens gezag gewaarborgd blijven.
Is Nederland voornemens om de aanbevelingen van Human Rights Watch over te nemen? Kunt u dit per (op Nederland van toepassing zijnde) aanbeveling aangeven en daarbij aangeven waarom wel of waarom niet?
HRW stelt diverse maatregelen voor waartoe het landen oproept, als lid van de Verenigde Naties of als lid van de EU. Een aantal maatregelen die HRW voorstelt wordt door Nederland al toegepast:
Beperken wapenexport: Nederland voert een restrictief wapenexportbeleid, waarbij onder meer getoetst wordt of de goederen mogelijk bijdragen aan schending van mensenrechten of humanitair oorlogsrecht.
Publieke verklaringen over de zorgen dat Israël zich schuldig zou maken aan apartheid: Nederland en de EU spreken Israël publiek en achter gesloten deuren reeds aan op mogelijke schendingen van internationaal recht, waaronder mensenrechten, en de rechtsongelijkheid tussen Israëliërs en Palestijnen. Het kabinet is echter terughoudend met de term «apartheid» (zie ook antwoord op vraag 2).
Verdragen en samenwerking met Israël afhankelijk maken van de bescherming van mensenrechten. De EU heeft in het Associatieakkoord reeds de naleving van mensenrechten opgenomen. De samenwerkingsafspraken met Israël op grond van het Associatieakkoord gelden wat Nederland en de EU betreft alleen binnen Israël op basis van de internationaal erkende grenzen van het land (de grenzen van 1967) en zijn niet van toepassing op Israëlische nederzettingen in bezet gebied, die hier dan ook niet van profiteren.
Misdrijven tegen de menselijkheid en apartheid opnemen in de nationale wetgeving. Dit is reeds het geval in Nederland. Het Statuut van Rome en andere relevante internationale verdragen omtrent internationale misdrijven waarbij Nederland partij is, zijn omgezet in strafrechtelijke wetgeving, met name in de Wet internationale misdrijven.
Israël oproepen Palestijnen onder diens gezag gelijke rechten te geven aan Israëliërs in de bezette gebieden. Nederland doet dit al.
Van andere door HRW genoemde maatregelen is Nederland geen voorstander:
Instellen van een VN Onderzoekscommissie (Commission of Inquiry). Nederland is geen voorstander van een nieuw VN-mandaat: er is reeds een VN-rapporteur voor Israël en de Palestijnse Gebieden die het mandaat heeft gekregen mensenrechtenschendingen te onderzoeken. Daarnaast zijn er verschillende VN-rapporteurs en -organen die toezien op naleving van internationale verdragen die zich uitspreken over mogelijke schendingen van mensenrechten in Israël en de Palestijnse Gebieden.
Instellen van een VN-comité van landen die de naleving van de aanbevelingen moeten volgen: Nederland is hier geen voorstander van. De bestaande rapporteurs dienen schriftelijke rapportages in bij de Mensenrechtenraad. Bij de bespreking daarvan komt ook de opvolging van aanbevelingen aan de orde. Rapporten van VN-organen die de naleving van verdragen monitoren bevatten eveneens aanbevelingen, die vervolgens terugkomen in de vervolgrapporten over naleving. Tot slot vraagt Nederland net als veel andere landen in de Universal Periodic Review Israël om de aanbevelingen die gedaan zijn op te volgen.
Instellen van sancties met een groep landen, buiten de VN Veiligheidsraad om: Nederland is hier geen voorstander van. Bovendien is het kabinet van mening dat om effectief te zijn, sancties ingesteld moeten worden door de VN Veiligheidsraad of door de EU. Hier is momenteel onvoldoende draagvlak voor.
Instellen van een VN-gezant voor Apartheid: Nederland is geen voorstander van het instellen van een extra VN-gezant, omdat diens mandaat zou overlappen met andere mandaten, zoals in dit geval die van de VN-rapporteur voor Israël en de Palestijnse gebieden en de Gezant van de Secretaris Generaal voor het Midden Oosten Vredesproces, naast de mandaten van de aanklager van het ICC gericht op het vervolgen van misdrijven zoals opgenomen in het Statuut van Rome.
Welke verdere verantwoordelijkheid ziet u voor Nederland in de aanbeveling van Human Rights Watch om «activiteiten te staken die direct bijdragen aan de misdaden tegen de menselijkheid van apartheid en vervolging en [ook] het verstrekken van goederen en diensten te staken die waarschijnlijk bijdragen aan deze misdaden in lijn met de VN Principes voor Bedrijfsleven en Mensenrechten om betrokkenheid in serieuze schendingen van rechten te voorkomen»?
Zoals gezegd in vraag 2, is het kabinet bezorgd over de vermeende schendingen van internationaal recht die in het rapport van HRW zijn gedocumenteerd. Het kabinet is echter terughoudend wat betreft het gebruiken van kwalificaties zoals HRW hanteert. Dit neemt echter niet weg dat het kabinet bedrijfsactiviteiten die bijdragen aan het ontwikkelen of bestendigen van Israëlische nederzettingen in de door Israël bezette gebieden als onwenselijk beschouwt. Om die reden ontmoedigt de Nederlandse overheid al jaren economische relaties met bedrijven in Israëlische nederzettingen in bezet gebied. Dat beleid houdt onder meer in dat de Nederlandse overheid haar verantwoordelijkheid neemt door geen diensten te verlenen aan Nederlandse bedrijven waar het gaat om activiteiten die zij ontplooien in of ten behoeve van Israëlische nederzettingen in bezet gebied. Zie ook Kamerbrief over betrokkenheid van de Nederlandse ambassade bij een actie-maand van de Israëlische supermarktketen Shufersal d.d. 4 december 2017 (Kamerstuk 23 432, nr. 443).
Het ontmoedigingsbeleid sluit aan bij de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen. Op basis hiervan verwacht het kabinet dat Nederlandse bedrijven bij al hun internationale activiteiten, dus ook in Israël en de Palestijnse Gebieden, internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen door invulling te geven aan internationale normen zoals die zijn neergelegd in de OESO-Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen), waar de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) onderdeel van uitmaken. Het is vervolgens aan Nederlandse bedrijven zelf om te bepalen welke activiteiten zij ontplooien en met welke partners zij samenwerken. Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven dat zij in kaart brengen hoe zij via hun bedrijfsactiviteiten en hun ketenpartners verbonden zijn met risico’s op mensenrechtenschendingen en deze risico’s aanpakken en voorkomen. Om tot een afgewogen besluit te komen behoren bedrijven een brede inventarisatie uit te voeren van alle zakelijke gebieden, activiteiten en relaties om te identificeren waar de kans op mensenrechtenschendingen het grootst en belangrijkst is. Hierbij kunnen zij diverse bronnen gebruiken zoals rapporten van overheden, internationale organisaties en maatschappelijke organisaties. Zie ook antwoorden op Kamervragen over dit onderwerp, gesteld door het lid Kuzu, dd. 17 februari 2020 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 1856).
Welke invloed heeft het huidige Nederlandse ontmoedigingsbeleid voor bedrijven die activiteiten in of voor nederzettingen willen ontplooien op (de uitbreiding van) nederzettingen in bezet Palestijns gebied?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat met het huidige ontmoedigingsbeleid Nederland haar verantwoordelijkheid ontloopt om op te treden tegen misdaden tegen de menselijkheid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om het ontmoedigingsbeleid aan te passen naar een verbod op handel(sbetrekkingen) met, investeringen in, en producten uit bezette gebieden? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet kiest er voor om bedrijven aan te spreken op hun eigen maatschappelijke verantwoordelijkheid om mensenrechten te respecteren door invulling te geven aan internationale normen zoals die onder andere zijn neergelegd in de OESO-Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen). Voor de kabinetsvisie op IMVO-beleid wijst het kabinet op de beleidsnota «Van voorlichten tot verplichten: een nieuwe impuls voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen» (Kamerstuk 2020Z19175) die op 16 oktober is aangeboden aan de Tweede Kamer. Wetgeving is onderdeel van de doordachte beleidsmix die in de nota uiteen wordt gezet. Op 11 februari 2020 is uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van de uitvoering van deze beleidsnota (Kamerstuk 26 485, nr. 364).
Zie ook het antwoord op vragen 8 en 9.
In het licht van dit rapport, wilt u zich inzetten voor de periodieke update van de VN-zwarte lijst van bedrijven, ook wel lijst van het Bureau van de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten van de Verenigde Naties (OHCHR)? Zo nee, waarom niet?
Het standpunt van het kabinet is ongewijzigd. Nederland was, samen met de EU, geen voorstander van het instellen van de database, omdat het een voorbeeld is van de disproportionele aandacht voor Israël in VN-fora. Bovendien zijn Nederland en de EU van mening dat de primaire verantwoordelijkheid om bewustzijn van bedrijven over risico’s van betrokkenheid bij mensenrechtenschendingen te vergroten bij de lidstaten ligt. Samen met de EU onthield Nederland zich daarom van stemming. Tegelijkertijd is het kabinet van mening dat aangezien de Mensenrechtenraad de Hoge Commissaris de opdracht heeft gegeven de database te creëren, deze opdracht uitgevoerd moet worden – zoals te doen gebruikelijk als er besluiten worden genomen in de Mensenrechtenraad. Zie ook antwoorden op Kamervragen over dit onderwerp, gesteld door het lid Kuzu, dd. 17 februari 2020 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 1856).
Bent u bereid om wettelijk vast te leggen dat een plek op de VN-zwarte lijst van bedrijven een uitsluitingsgrond vormt bij aanbestedingen door het Rijk en provinciale en lokale overheden? Zo nee, waarom niet?
Het rapport van de Hoge Commissaris stelt nadrukkelijk dat geen juridische kwalificatie wordt gegeven aan de betrokkenheid van bedrijven bij specifieke activiteiten. De Hoge Commissaris geeft slechts invulling aan het verzoek van de Mensenrechtenraad om feitelijk vast te stellen of bedrijven betrokken zijn bij activiteiten die ten goede komen aan nederzettingen. Het rapport bevat geen oproep tot een boycot, sancties of andere maatregelen. Zodoende is het per definitie uitsluiten van bedrijven die zijn opgenomen in de VN Database bij aanbestedingen door het Rijk en provinciale en lokale overheden geen uitgangspunt van het kabinet.
Nederland heeft miljoenencontracten gesloten met het Israëlische wapenbedrijf Elbit, dat wapens en technieken verkoopt als «battle proven», nadat deze tegen Palestijnen gebruikt zijn. Wat betekenen de conclusies in het rapport voor de contracten met dit bedrijf?
Defensie heeft voor haar grondwettelijke taakuitoefening behoefte aan materieel. Het is in het belang van de veiligheid van Nederland, het bondgenootschap en ons personeel dat de Krijgsmacht het best mogelijke materieel inkoopt binnen de beschikbare middelen. De verwerving van materieel wordt uitgevoerd binnen democratisch gelegitimeerde aanbestedingskaders. De samenwerking met het bedrijf Elbit is eveneens tot stand gekomen binnen deze kaders.
Wat betekenen de conclusies van dit rapport voor de Nederlandse houding ten opzichte van het Europese Associatieverdrag met Israël?
Een opschorting van het Associatieakkoord met Israël is niet aan de orde. Het associatieakkoord vormt de politieke en juridische basis voor de samenwerking tussen de EU en Israël en is daarmee een belangrijk instrument in de relatie. Nederland en de EU voeren op tal van terreinen, en op alle niveaus, een intensieve dialoog met Israël. Deze dialoog en politiek engagement maken het juist mogelijk om zorgen over te brengen en zaken aan de orde te stellen.
Nederland is voorts voorstander van het bijeenroepen van de Associatieraad met Israël. Dat biedt een platform om over zaken te spreken die de EU en Israël binden, maar ook over onderwerpen waarover de EU en Israël van mening verschillen, zoals het nederzettingenbeleid.
Is Nederland bereid om op Europees niveau te pleiten voor het opbreken van dit verdrag? Waarom wel of waarom niet?
Zie antwoord vraag 15.
Het bericht ‘PUR-spuiter Eco Isolatie mag van Reclame Code Commissie niet claimen dat gespoten PUR-schuim milieuvriendelijk is’. |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «PUR-spuiter Eco Isolatie mag van Reclame Code Commissie niet claimen dat gespoten purschuim milieuvriendelijk is»1 en met de uitspraak van de Reclame Code Commissie inzake Ecofoam?2
Ja.
Deelt u de mening van de Reclame Code Commissie dat Ecofoam niet milieuvriendelijk geproduceerd is? Deelt u ook de mening van onder andere Milieu Centraal en NIBE, dat diverse vormen van gespoten PUR-schuim noch milieuvriendelijk in productie als in gebruik zijn en noch duurzaam en circulair zijn?3 Zo ja, wat gaat u doen aan dergelijke vormen van greenwashing? Zo niet, waarom niet?
De uitspraak van de Reclame Code Commissie (RCC) luidt dat de adverteerder niet heeft gereageerd op de klacht. Om die reden gaat de RCC ervanuit dat de adverteerder niet in staat is om aan te tonen dat de boodschap juist is. Daarom gaat de RCC ervanuit dat de boodschap onjuist is. Ik onderschrijf deze redenering van de RCC. De Reclame Code Commissie is in Nederland hét orgaan om klachten te doen over misleidende reclame en informatie. Hierop is geen aanvullende actie van het kabinet nodig.
Milieu Centraal geeft publieksinformatie over de milieueffecten van verschillende vormen van isolatie. Deze informatie wordt regelmatig geactualiseerd. Milieu Centraal stelt dat de CO2-reductie van isolatie groter is dan de milieueffecten die hierbij optreden en dat isolatie daarom altijd aan te bevelen is. Milieu Centraal raadt daarnaast af om gebruik te maken van gespoten PUR-schuim waarbij HFK’s worden gebruikt als blaasmiddel vanwege het sterke broeikaseffect van HFK’s. Met ingang van 1 januari 2021 komt gespoten PUR-schuim waarbij HFK’s als blaasmiddel worden gebruikt niet meer in aanmerking voor subsidie van de rijksoverheid.
Overigens voert het kabinet een actief beleid om de milieudruk van de bouw te verminderen en circulariteit in de bouw te vergroten. Voor de vermindering van de milieudruk in de bouw is in de bouwregelgeving een grenswaarde opgenomen: de milieuprestatie van een gebouw. In de brief van 8 oktober 2019 heeft de Minister van BZK aangegeven dat zij drie hoofdlijnen van beleid heeft om de milieudruk van de bouw te verminderen.4 De hoofdlijnen zijn: (1) een uniforme berekening van circulaire maatregelen in de milieuprestatie voor gebouwen; (2) een strengere milieuprestatie-eis in 2021 en verdere aanscherping hiervan richting 2030 en (3) de uitbreiding van het toepassingsgebied van de milieuprestatie naar andere gebruiksfuncties en naar verbouw. De bouwende partijen zijn dus vrij om zelf hun bouwmaterialen en bouwproducten te kiezen, zo lang de milieuprestatie van het gebouw voldoet aan de eis. Door de eis stapsgewijs te halveren uiterlijk in 2030 zullen milieuvriendelijke en circulaire materialen en producten aantrekkelijker worden.
Wat gaat u doen om goedwillende consumenten die hun huis willen verduurzamen te helpen ook daadwerkelijke gifvrije en duurzame opties te kiezen?
In mijn antwoord op vraag 2 heb ik al uitgelegd hoe ik de regelgeving hiervoor inzet. Daarnaast zal ik waar nodig de informatievoorziening over de milieueffecten van producten ondersteunen, bijvoorbeeld via Milieu Centraal en de pagina www.verbeterjehuis.nl op hun website.
Bent u bereid om een publiekscampagne uit te rollen waarin de aandacht wordt gevestigd op vormen van duurzame-, milieuvriendelijke- en betaalbare isolatie? Zo ja, op welke termijn gaat u hier werk van maken? Zo niet, waarom niet?
Ik heb in de antwoorden op vragen 2 en 3 al aangegeven welke activiteiten op dit moment worden uitgevoerd door verschillende partijen om consumenten te helpen bij de keuze van isolatie. Deze activiteiten zullen de komende jaren worden voortgezet. Het kabinet ziet op dit moment geen reden om aanvullend hierop een publiekscampagne uit te rollen.
Bent u bekend met het «kernadvies Gespoten PUR-schuimisolatie en gezondheid» van de Gezondheidsraad?4
Ja.
Kent u de conclusie van de Gezondheidsraad dat van een aantal stoffen in PUR-schuim de gezondheidseffecten onvoldoende bekend zijn? Deelt u met het oog op deze conclusie dat het onverantwoord is om dit middel toe te passen in de bouw en als isolatiemiddel? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo niet, waarom niet?
Nee, dat deel ik niet. Als er aanwijzingen of vermoedens zijn dat een bepaalde stof negatieve gezondheidseffecten heeft, is dat reden om die stoffen te onderzoeken en te reguleren. Mocht daar voldoende aanleiding voor zijn kan dit ook uit voorzorg gebeuren. Het gebruik van gespoten PUR-schuim is echter al gereguleerd omdat we weten dat er schadelijke stoffen kunnen vrijkomen bij de toepassing. De Gezondheidsraad concludeert dat het belangrijk is om de beschermingsmaatregelen goed na te leven en adviseert om een aantal stoffen en de mogelijk grotere blootstelling bij werknemers te onderzoeken, niet dat het onverantwoord is om gespoten PUR-schuim nog langer te gebruiken.6
Bent u voornemens de milieuvriendelijke en gezondheidsvriendelijke optie te kiezen en te starten met het uitfaseren van gespoten PUR-schuim? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven? Zo niet, waarom niet?
Ik ben niet voornemens om te starten met het uitfaseren van gespoten PUR-schuim. Volgens het advies van de Commissie Gespoten PUR-schuim van de Gezondheidsraad levert gespoten PUR-schuim bij een juiste toepassing geen gezondheidsrisico’s op voor bewoners. In de kabinetsreactie op voornoemd advies is aangegeven welke acties het kabinet voornemens is te nemen. Ik heb deze kabinetsreactie recent aan uw Kamer aangeboden. De vermindering van de milieudruk van de bouw is opgenomen in de bouwregelgeving. Het kabinet ondersteunt waar nodig een goede informatievoorziening voor consumenten, bijvoorbeeld via Milieu Centraal.
Deelt u de uitspraak van de Gezondheidsraad dat er een verwachte onderrapportage is van gezondheidsklachten bij werknemers die PUR aanbrengen? Zo ja, wat gaat u hiermee doen? Zo niet, waarom niet?
Als werkenden met gezondheidsklachten naar de bedrijfsarts gaan en de bedrijfsarts vermoedt dat er sprake is van een beroepsziekte, dan kan hij/zij dat melden bij het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCvB). Het NCvB kan deze melding van een beroepsziekte dan opnemen in de statistieken. Het NCvB registreert echter alleen beroepsziekten, geen gezondheidsklachten. De NCvB-statistieken geven dus geen zicht in de hoeveelheid gezondheidsklachten bij werkenden. Ik kan dan ook geen onderbouwde uitspraak doen over het vermoeden van de Gezondheidsraad.
Zoals ik in de kabinetsreactie op het advies van de Gezondheidsraad al heb aangekondigd, zal ik daarnaast een gesprek aangaan met de branche om hen te wijzen op het advies van de Gezondheidsraad en de implicaties daarvan.
Deelt u de analyse van de Gezondheidsraad dat een goed overzicht van alle bewoners met gezondheidsklachten ontbreekt? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo niet, waarom niet?
Op dit moment registreren de GGD’en casussen in een registratiesysteem waarvan vervolgens de aantallen landelijk kunnen worden uitgelezen door het RIVM. Het gaat hierbij inderdaad niet om een overzicht van alle mensen in Nederland die klachten hebben als gevolg van schadelijke stoffen uit PUR-schuim, maar alleen om de mensen die bij GGD’en in beeld zijn gekomen. In het systeem worden niet alleen klachten gerelateerd aan PUR-schuim geregistreerd, maar alle milieugerelateerde klachten waarvoor mensen de GGD benaderen. Deze registratie is niet opgezet met het doel om een volledig beeld van het aantal mensen met klachten te krijgen, maar om te volgen of er opvallende stijgingen of dalingen zijn in het aantal en type meldingen dat bij de GGD terechtkomt.
Het kabinet begrijpt dat er op dit moment geen goed inzicht is in het totaal aantal mensen dat gezondheidsklachten krijgt als gevolg van blootstelling aan gevaarlijke stoffen die vrijkomen bij het aanbrengen van PUR-schuim, maar heeft twijfels over de geneeskundige en gezondheidskundige meerwaarde van een nieuwe centrale registratie. Met een betere registratie kunnen we mensen niet beter behandelen. De betere registratie is ook niet nodig om de gezondheidsrisico’s van stoffen uit PUR-schuim in beeld te brengen; we weten al dat verkeerd gebruik van gespoten PUR-schuim gezondheidsrisico’s oplevert en dat daarom strikte veiligheidseisen en protocollen nodig zijn. De meerwaarde van een volledige registratie is om die reden vanuit gezondheidskundig en geneeskundig perspectief beperkt.
De inspanningen die nodig zouden zijn voor een andere registratie wegen in de ogen van het kabinet niet op tegen de beperkte meerwaarde van de nieuwe registratie. De belangrijkste gezondheidswinst wordt bereikt als we ervoor zorgen dat de toepassingen van PUR-schuim conform de geadviseerde beschermingsmaatregelen plaatsvinden.
Welke maatregelen gaat u nemen om de gezondheid van omwonenden van percelen waar (zolang het nog toegestaan is) met gespoten PUR gewerkt wordt te beschermen?
In de kabinetsreactie op het advies van de Gezondheidsraad heb ik aangegeven dat ik voornemens ben om een evaluatie van de werkpraktijk uit te voeren. Ik zal dit onderwerp meenemen in deze evaluatie.
Hoe gaat u het advies van de Gezondheidsraad om het bestaande medisch protocol te verbeteren vormgeven?
De Gezondheidsraad adviseert de diagnostiek voor klachten die geassocieerd kunnen worden met PUR-schuim aan te passen, zodat een relatie met PUR-schuim sneller wordt gemaakt en een betere uitvraag van de situatie wordt gedaan.
De Minister van VWS stelt in Nederland geen medische protocollen vast, dat is een verantwoordelijkheid van het veld. Het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) past de meest recente wetenschappelijke kennis toe bij het opstellen van zijn richtlijnen en zal, wanneer daar op basis van knelpunten en prioriteiten uit het veld aanleiding toe is, nagaan welke inzichten uit het advies van de commissie betrokken worden bij de herziening van richtlijnen die gerelateerd zijn aan deze gezondheidsklachten. Mensen die eenmalig worden blootgesteld aan stoffen uit PUR-schuim hebben over het algemeen kortdurende klachten die vanzelf overgaan. Aan de mensen die met deze tijdelijke luchtwegklachten, eczeem of netelroos bij de huisarts komen, zal daarom meestal geadviseerd worden de klachten enkele dagen aan te kijken. Als klachten lang aanhouden of vaker terugkeren, zal de huisarts proberen te achterhalen wat daar de oorzaak van zou kunnen zijn en de klachten behandelen. Slechts in enkele gevallen is een medische doorverwijzing naar een specialist zinvol. De GGD hanteert bij de beoordeling van een casus waarin een patiënt mogelijk bloot is gesteld aan stoffen uit PUR-schuim een protocol dat enkele jaren geleden is opgesteld onder leiding van een specialist van het huidige Amsterdam UMC. Indien op basis van het protocol wordt geconcludeerd dat het niet aannemelijk is dat de klachten die iemand heeft, veroorzaakt zijn door PUR-schuim, kan dat erg teleurstellend zijn voor de betrokkene, in het bijzonder als er ook geen andere oorzaak voor de klachten kan worden gevonden. De GGD’en zijn zich van dit spanningsveld bewust. De GGD’en houden voortdurend de kennisontwikkeling bij en kijken daarbij naar de betekenis voor hun werkwijze.
Bent u bereid om te investeren in een expertisecentrum, zoals het voormalige ECEMed? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven? Zo niet, waarom niet?
In Nederland zijn er diverse expertisecentra voor zeldzame aandoeningen (ECZA’s). Zoals de Minister van Medische Zorg en Sport in haar brief over het beleid ten aanzien van (expertisecentra voor) zeldzame aandoeningen van 6 januari 2021 (Kamerstuk 31 765, nr. 542) heeft aangegeven, kan het bestuur van een ziekenhuisinstelling een aanvraag voor een erkenning van een expertisecentra bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport indienen. De procedure voor deze erkenning is in de brief van 6 januari toegelicht alsmede wat wordt verstaan onder een zeldzame aandoening. Het is dus aan het veld om een dergelijk verzoek te doen.
Kunt u uitleggen waarom in Nederland een tijdsduur van twee uur wordt gehanteerd tussen het aanbrengen van PUR en het herbetreden door van de bouwlocatie of woning, terwijl de Canadese producent van Icynene tenminste 48 tot 72 uur na afronding van werkzaamheden aanbeveelt?5, 6 Zo niet, waarom kunt u hier geen uitleg over geven?
Wereldwijd worden heel veel verschillende producten toegepast voor gespoten PUR-schuim. Die producten hebben verschillen in emissies en daarmee ook verschillen in de periode waarna het veilig is om een woning weer te betreden. De periode van 2 uur die in de bouwregelgeving is voorgeschreven op basis van de eerder in Nederland beschikbare kennis en ervaring. Ik zal dit onderwerp meenemen in de al eerder in mijn antwoorden genoemde evaluatie van de werkpraktijk.
Bent u voornemens om, in het kader van gezondheid en veiligheid, dak- en spouwmuurisolatie met gespoten PUR-schuim op te nemen in het Bouwbesluit? Zo ja, op welke termijn kunnen we deze toevoeging verwachten? Zo niet, waarom niet?
Ik zal dit onderwerp meenemen in de al eerder in mijn antwoorden genoemde evaluatie van de werkpraktijk.
Bent u bereid het subsidiëren van isoleren met gespoten PUR-schuim te beëindigen nu vast staat, dat gespoten PUR-schuim noch milieuvriendelijk noch duurzaam is en gezondheidsrisico’s voor zowel werknemers als bewoners met zich meebrengt?
Gezien mijn antwoorden op de voorgaande vragen zie ik geen reden om het subsidiëren van isolatie met gespoten PUR-schuim te beëindigen.
Deelt u de mening dat isoleren met gespoten PUR-schuim veel chemisch en niet-recyclebaar afval (wat overal aan vastplakt) oplevert en dat deze isolatiemethode daarom niet in de Nederlandse circulaire doelstellingen past, aangezien de enige verwerkingsmethode op de R-ladder in categorie R6 lijkt te liggen?7 Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om gespoten PUR-schuim uit te bannen? Zo niet, waarom niet?
In mijn antwoord op vraag 2 heb ik toegelicht hoe de vermindering van de milieudruk en de vergroting van de circulariteit van de bouw is opgenomen in diverse vormen van rijksbeleid: door middel van regelgeving, subsidieregelingen en ondersteuning van informatievoorziening. Dit beleid heeft er mede toe geleid dat bouwende partijen over de hele breedte van de bouwsector bezig zijn met de ontwikkeling van minder milieubelastende en meer circulaire bouwmaterialen, bouwproducten en bouwmethoden. Het kabinet monitort de voortgang van de transitie naar een circulaire bouweconomie. Ik zie op dit moment nog geen redenen om stappen te ondernemen om gespoten PUR-schuim uit te bannen. Wel komt sinds 1 januari 2021 gespoten PUR-schuim waarbij HFK’s als blaasmiddel worden gebruikt, niet meer in aanmerking voor subsidie van de rijksoverheid.
Politieke inmenging bij de NCTV |
|
Michiel van Nispen , Hanneke van der Werf (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de berichten «OM ontstemd over druk door NCTV» en «De NCTV: autonome terreurbestrijder of loopjongen van de Minister?»?1, 2
In de artikelen wordt gesproken over de rol van de NCTV ten opzichte van het OM, over de wijze waarop dreigingsbeelden tot stand komen en de wijze waarop de NCTV de politieke lijn adviseert op bepaalde thema’s. In onderstaande beantwoording ga ik nader op deze punten in. Voor een uitgebreide reactie op de rol en taken van de NCTV verwijs ik u graag naar de Kamerbrieven van 12 april 20213 en 21 mei 2021.4
Hoe onafhankelijk is de NCTV volgens u?
Zoals ook beschreven in de Kamerbrief van 21 mei 20215 vallen de NCTV en zijn medewerkers onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie en Veiligheid, die politiek verantwoording aflegt voor de activiteiten van de NCTV. Tegelijkertijd is de NCTV onafhankelijk bij het opstellen van dreigingsanalyses, dus vrij van politieke of bestuurlijke invloed. Dit heeft zijn beslag gekregen in de strikte organisatorische scheiding tussen analyse en beleid, in de werkprocessen binnen de NCTV en de afspraken met zijn partners. In lijn met de afspraak daarover in de ministerraad is het uiteindelijk de functionaris NCTV zelf, niet de Minister van JenV of het kabinet, die het dreigingsbeeld vaststelt.
Klopt het dat het memo over de kinderen van Syriëgangers aanvankelijk luidde dat het voor de nationale veiligheid beter zou zijn de kinderen snel naar Nederland te laten komen maar dit vanuit de top van de NCTV moest worden aangepast omdat de Minister-President ooit had gezegd dat hij Syriëgangers liever ziet sneuvelen dan dat ze terugkomen naar Nederland, kortom, omdat de conclusie politiek gezien niet goed uitkwam? Was u daarvan op de hoogte? Zo ja, op welk moment?
Dit memo is door NCTV-medewerkers opgesteld naar aanleiding van de publicatie van een position paper door de Kinderombudsman op 19 april 2018 en vragen die uw Kamer diezelfde dag naar aanleiding van dit paper stelde. Het memo was gericht aan de NCTV (functionaris) en niet aan de Minister van Justitie en Veiligheid. Het stuk is in het interne afstemmingsproces en niet om politiek ingegeven redenen gewijzigd.
Over hoe het kabinet de veiligheidsimplicaties van het terughalen van kinderen van Syriëgangers beoordeelt, heb ik uw Kamer onder meer in mijn brief van 26 juni 2018 geïnformeerd.6 Aan het standpunt in deze brief lag een brede veiligheidsanalyse ten grondslag.7
Hoe vaak is het voorgekomen dat Buitenlandse Zaken er op aan heeft gedrongen passages uit dreigingsbeelden van de NCTV aan te passen of te verwijderen omdat hierdoor diplomatieke relaties zouden kunnen worden geschaad?
Bij de totstandkoming van de dreigingsbeelden van de NCTV, is de NCTV het centrale punt waar alle dreigingsinformatie die bij de verschillende partners bekend is op hoofdlijnen wordt geïntegreerd en wordt verrijkt met eigen expertise en informatie uit open bronnen. Dit gebeurt in samenwerking met ketenpartners, zoals AIVD, MIVD, Politie OM en beleidsdepartementen waaronder het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Vervolgens worden de analyses met deze partners volgens vaste werkwijzen gevalideerd. Onderdeel van die validatie is dat er wordt overlegd over verschillen van inzicht over de aard en de omvang van de dreiging zodat er uiteindelijk een gedragen beeld ontstaat. Hoe vaak passages worden gewijzigd na overleg met partners om tot een gedragen beeld te komen, wordt niet bijgehouden. Uiteindelijk stelt de functionaris NCTV zelf het dreigingsbeeld vast.
Klopt het dat passages over de mobiliserende rol van dhr. Wilders bij de anti-vluchtelingenacties zijn afgezwakt door de NCTV-top? Waarom is dit precies gebeurd? Hoe duidt u de discussie die intern bij de NCTV zou worden gevoerd of de NCTV radicaal-rechts wel hetzelfde behandelt als radicale moslims?
Het klopt niet dat de passages hierover zijn aangepast. Het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN) 41 stelt dat een door PVV-leider Wilders gecreëerde hashtag #Kominverzet werd gebruikt door allerlei tegenstanders van migratiebeleid en werd misbruikt door extremisten die verder gaan dan vreedzaam verzet. Die strekking is niet veranderd gedurende het proces van totstandkoming van DTN41. Bij de analyseafdeling van de NCTV worden, zoals het een analyseafdeling betaamt, geregeld stevige discussies gevoerd over de thema’s en de inhoud van de producten. Dat komt de balans en de kwaliteit van de analyses ten goede. De aandacht die de NCTV besteedt aan verschillende vormen van extremisme en terrorisme is evenredig aan de dreiging die zij vormen.
Vindt u het de taak van de NCTV om zich te bemoeien met strafzaken en te proberen invloed uit te oefenen op beslissingen van het Openbaar Ministerie, bijvoorbeeld over een strafrechtelijke vervolging of toezicht op individuen? Zo ja, op basis waarvan? Zo nee, waarom is dit dan wel gebeurd?
Erkent u dat als u zich als Minister van Justitie en Veiligheid bemoeit met strafzaken dit formeel moet worden vastgelegd en gemeld moet worden aan de Kamer, maar als de NCTV dit doet, die onderdeel van het ministerie is en namens u handelt, deze waarborgen voor de transparantie ontbreken? Wat vindt u daarvan? Zet dit niet de deur open voor ongewenste niet-transparante politieke inmenging in strafzaken?
Hoe gaat u dit soort pogingen om invloed uit te oefenen op beslissingen van het Openbaar Ministerie in de toekomst voorkomen?
Deelt u de mening dat deze steeds politiekere rol van de NCTV (druk uitoefenen op het OM, politiek wenselijke uitkomsten tot stand brengen of juist conclusies afzwakken) onwenselijk is? Vindt u ook dat van de NCTV verwacht mag worden dat onafhankelijk en objectief geopereerd wordt omdat dat in het belang is van de nationale veiligheid?
Bent u bereid de rol en de positionering van de NCTV kritisch tegen het licht houden en de Kamer hierover te informeren?
De NCTV vervult een belangrijke rol in de brede samenwerking die nodig is voor het beschermen van onze nationale veiligheid. Het is en blijft belangrijk dat er een wendbare organisatie is binnen de overheid die snel kan acteren als dat nodig is en continu voldoende geïnformeerd is over de dreiging waar we ons tegen moeten wapenen. In het nog te plannen debat over de rol en grondslagen van de NCTV wil ik hier verder met u over spreken.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk voorafgaand aan het Kamerdebat over de NCTV, beantwoorden?
Ja.
Vastlopende hersteloperatie toeslagenschandaal. |
|
Pieter Grinwis (CU), Don Ceder (CU) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Hersteloperatie van schade in toeslagenaffaire loopt vast» en «Wanorde bij fiscus door terugbetaling» in Trouw?1 Wat is uw reactie daarop? Bent u zelf van mening dat de hersteloperatie vastloopt? Is er sprake van wanorde?
Ik ben bekend met deze berichten. In de artikelen wordt aangegeven dat er sprake is van een hoge werkdruk bij onze werknemers en dat de deadline van 1 mei waarschijnlijk niet gehaald zou worden. Het klopt dat er sprake van een hoge werkdruk bij de medewerkers van UHT, de afgelopen tijd hebben zij onverminderd hard gewerkt en grote inspanningen verricht om de gedupeerde ouders te compenseren. Hierdoor is het gelukt om alle ouders die zich voor 15 februari gemeld hebben ook voor 1 mei met een lichte toets te bekijken en indien kon worden vastgesteld dat zij gedupeerd zijn uit te betalen (met uitzondering van de ouders die we niet konden bereiken). Daarnaast is het ook gelukt om tijdens deze periode te werken aan het uitvoeren van integrale beoordelingen. Ik deel de opvatting dat de hersteloperatie vastloopt dan ook niet.
Ik besef wel dat dit veel heeft gevraagd, en nog steeds vraagt, van de medewerkers, juist vanwege hun enorme betrokkenheid. Het verloop onder medewerkers is, met gemiddeld 2% per maand, niet uitzonderlijk hoog in vergelijking met vergelijkbare organisaties. Het verloop in de maanden februari en maart van dit jaar lag wel hoger (3,8% en 7,5%) wat voor een groot deel te verklaren doordat detacheringen van medewerkers vanuit diverse onderdelen binnen de Belastingdienst aflopen en het aflopen van contracten met externe partijen. UHT is continu bezig met het werven van nieuwe medewerkers. Tegelijk melden zich ook nieuwe medewerkers vanuit de Belastingdienst en elders binnen de overheid die met volle overtuiging de gedupeerde ouders willen helpen. Zij gaan de komende periode met volle overtuiging door met het bieden van erkenning en compensatie aan gedupeerde ouders.
In de afwijzingsbrief van de Belastingdienst naar aanleiding van de lichte toets wordt aangegeven: «Pas als we u hebben gesproken sturen wij u een besluit. U kunt bezwaar maken tegen dat besluit. Op dit moment is dat nog niet nodig. Uw herbeoordeling is namelijk nog niet klaar. Voor meer informatie over het maken van bezwaar kijk op toeslagen.nl/bezwaar-herstel. Of bel het Serviceteam»; waarom staat er in de beschikking naar aanleiding van de lichte toets geen bezwaarclausule, zoals dat voor andere beschikkingen van de Belastingdienst wel geldt? Waarom wordt de beslissing niet gemotiveerd, zodat de burger weet waarom hij niet op dit moment in aanmerking komt? Wat betekent dit volgens u voor de juridische houdbaarheid en de rechtspositie van gedupeerde ouders? Deelt u de opvatting dat het uiteindelijk niet aan de Belastingdienst of afdeling toeslagen is om te beoordelen of bezwaar nodig is maar aan de burger zelf? En dat het de facto wegschrijven van de bezwaarmogelijkheid derhalve niet kies is?
In de brief die ik bij deze beantwoording meestuur ga ik uitgebreid in op de dilemma’s die speelden bij de groep waar in de lichte toets geen aanwijzingen voor herstel werden gevonden. En op welke manieren gestreefd is naar een zo zorgvuldig mogelijk proces voor alle ouders.
In mijn brief van 30 april jl.2 heb ik uw Kamer aangegeven dat ouders niet in bezwaar hoeven te gaan tegen de brief over de lichte toets, omdat het geen definitieve beslissing is. Het is heel nadrukkelijk een tussenstand waarin we melden dat we nu geen reden zien voor uitbetaling van de Catshuisregeling, maar dit graag in een integrale beoordeling, samen met de ouder, in meer detail willen bekijken. Ouders komen automatisch in aanmerking voor deze integrale beoordeling; ze hoeven zich hier niet apart of opnieuw voor aan te melden. Bij deze integrale beoordeling komen ze ook nog steeds volledig in aanmerking voor de uitbetaling van tenminste 30.000 euro. Ook heb ik in mijn brief aangegeven dat als ouders wel bezwaar willen maken deze mogelijkheid er voor hen is. Dan wordt opnieuw bekeken of de lichte toets in hun situatie zorgvuldig is uitgevoerd.
In de brief aan de ouders stond initieel geen rechtsmiddelverwijzing (een verwijzing naar de mogelijkheid van bezwaar) opgenomen, maar werd wel aangegeven waar op de website van UHT meer informatie over bezwaar is te vinden. De reden hiervoor was dat we wilden voorkomen dat ouders onterecht in de veronderstelling zouden verkeren dat een formeel bezwaar noodzakelijk zou zijn voor een vervolg, de integrale beoordeling.
Vanuit de vaktechnische lijn is geconcludeerd dat de brief aan de ouders naar aanleiding van de lichte toets door een burger kan worden opgevat als een voor bezwaar vatbaar besluit waardoor een rechtsmiddelverwijzing vereist is. Als gevolg van deze conclusie is in de brief een verwijzing naar de website van UHT opgenomen waar meer informatie over bezwaar is opgenomen. De vaktechnische en ambtelijke adviezen die ten grondslag lagen aan het besluit vindt u in de bijlage3. U ziet in deze bijlage ook dat in de weken voorafgaand aan deze keuze steeds meer inzichten op tafel kwamen, bijvoorbeeld rondom de vraag of de brief voor bezwaar vatbaar was. Gedurende dit hele proces is mijn streven geweest om tot een uitkomst te komen die zo veel mogelijk recht zou doen aan de situatie van de ouders in kwestie.
Zoals besproken met uw Kamer in het debat op 29 april zou ik nagaan waar de brief verwarring oplevert bij ouders en hier nu en in toekomstige communicatie rekening mee houden. Naar aanleiding hiervan is de brief aangepast en is de volledige rechtsmiddelverwijzing wel opgenomen.
Om ervoor te zorgen dat UHT iedereen voor 1 mei kon informeren over de uitkomst van de lichte toets is gekozen voor een uniforme en geen persoonlijke brief. Bij een integrale beoordeling en in geval van bezwaar tegen de uitkomst van de lichte toets zal dit uiteraard wel het geval zijn.
Ouders met vragen kunnen altijd bellen met ons Serviceteam, en we hebben ook een speciaal nazorgteam ingericht. Dit team staat sinds 1 mei klaar om ouders die vragen hebben te helpen, en heeft ook het mandaat om in geval van aanvullende informatie vanuit de ouder waar nodig de uitkomst van de lichte toets te herzien. Over de werkzaamheden en voortgang van dit nazorgteam vindt u ook meer informatie in de brief bij deze beantwoording.
Is de afwijzing in de brief naar aanleiding van de lichte toets wel of niet een juridisch besluit in de zin van de Awb? Bent u van mening dat de kwalificatie in de brief dat dit geen (bestuursrechtelijk) besluit is onterecht is en burgers hiermee onjuist zijn geïnformeerd? Kunt u met uw antwoord de ambtelijke, dan wel vaktechnische adviezen meesturen welke u ontvangen hebt bij het vorm geven van deze brief aan de ouders?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe zet u erop in de communicatie richting ouders naar aanleiding van het besluit na de lichte toets te verbeteren en duidelijker te zijn over de motivatie van eventuele afwijzing, de mogelijkheid van bezwaar en de verwachte afhandelingstermijn?
Via de integrale beoordeling en het persoonlijke contact met de ouder zullen de medewerkers van UHT steeds de individuele situatie van de ouder bekijken, zodat we er zeker van zijn dat iedere ouder het herstel krijgt waar hij/zij recht op heeft. In de tussentijd kunnen het Serviceteam of het nazorgteam antwoorden geven op vragen van ouders waarom ze nu geen € 30.000 ontvangen.
Naar aanleiding van de signalen dat er verwarring is ontstaan over de brief met de uitkomst van de lichte toets is deze aangepast met een rechtsmiddelenverwijzing.
Zoals aangegeven in het debat met uw Kamer op 29 april jl. is UHT erop gericht om brieven aan ouders zo leesbaar mogelijk te maken door het Ouderpanel en de Stichting Lezen en Schrijven mee te laten kijken. Daarnaast is de website toeslagen.nl/herstel voortdurend in ontwikkeling, om in de informatiebehoefte van ouders te (blijven) voorzien. Ook draagt de actuele communicatie op Facebook bij aan proactieve en actuele communicatie met ouders. Hier vindt de ouder bijna dagelijks updates. Dit neemt niet weg dat er altijd verbeterpunten zijn of gaandeweg het proces punten naar boven komen die extra aandacht vergen. We blijven dan ook voortdurend inzetten op communicatie richting ouders die begrijpelijk is en die niet tot nieuwe vermijdbare vragen leidt.
Bent u van mening dat de Catshuisregeling inherent in zich heeft dat de snelheid ten koste gaat van de zorgvuldigheid in de uitvoering? Ergo, dat deze regeling per definitie onzorgvuldig is? Hoe zet u erop in om de onzorgvuldigheid in de uitvoering weg te nemen? Is de Catshuisregeling uitgekristalliseerd als het gaat om de toepassing? Is het niet verstandiger om voor de ouders die zich na 15 februari jl. hebben gemeld gelijk over te gaan tot een integrale beoordeling? Hoe lang zou dat gaan duren?
In de vijfde Voortgangsrapportage4 en in mijn brieven van 8 februari5 en 25 maart6 heb ik aangegeven dat het mijn hoogste prioriteit is om alle gedupeerde ouders zo snel mogelijk te helpen. Het kiezen tussen snelheid en het integraal helpen van de ouders is een lastig dilemma. Ik ben er echter van overtuigd dat om ouders echt verder te helpen de zorgvuldige integrale beoordeling van belang is. Bij deze integrale beoordeling staat het verhaal van de ouder voorop en wordt in detail gekeken naar de situatie van de ouder. Omdat in de loop van 2020 bleek dat het doorlopen van een goed proces met ouders tijd kost – en het deze tijd ook meer dan waard is – is eind 2020 besloten tot de «Catshuisregeling». Alle ouders die gedupeerd zijn door problemen met de kinderopvangtoeslag ontvangen sowieso 30.000 euro. De betaling van de 30.000 euro is geen vervanging van de integrale beoordeling – de ouders kunnen immers recht hebben op meer dan 30.000 euro – maar zorgt dat zij al sneller een eerste bedrag op hun rekening kunnen hebben en in aanmerking komen voor de schuldenaanpak. Via deze regeling en deadline heeft UHT nu veel gedupeerden in een paar maanden tijd kunnen uitbetalen. Daarnaast zetten we de lichte toets voort voor ouders die zich na 15 februari gemeld hebben en hebben we een deel van deze ouders reeds uitbetaald. Zie voor de voortgang van behandeling van deze ouders met de lichte toets de brief die ik meestuur bij het beantwoorden van deze vragen. Door de inzet van een meer-ogenprincipe en het eventueel bellen van de ouders, met daarnaast ook nog steekproeven, ben ik ervan overtuigd dat we een goede balans hebben tussen zorgvuldigheid en snelheid in de uitvoering. Uit steekproeven op groepen ouders waarbij met de lichte toets recht op herstel is vastgesteld blijkt slechts een zeer beperkt percentage toch geen recht te hebben op herstel (2–5%).
Alle ouders die zich voor 15 februari gemeld hebben zijn voor 1 mei met een lichte toets bekeken en waar mogelijk uitbetaald. De ouders waarbij nog geen aanwijzing is gevonden dat ze in aanmerking komen voor de € 30.000 komen mogelijk nog in aanmerking voor compensatie na de integrale beoordeling.
Voor alle ouders de zich na 15 februari hebben gemeld, geldt dat ze binnen 6 maanden na aanmelding worden beoordeeld via de lichte toets. Op basis van de lichte toets zal worden bekeken of zij in aanmerking komen voor het forfaitaire bedrag van € 30.000. Vervolgens volgt een integrale beoordeling, tenzij een ouder hier expliciet van afziet. Wanneer voor de ouders die zich na 15 februari jl. hebben gemeld gelijk zou worden overgegaan tot een integrale beoordeling dan zou het voor hen voor langer duren voordat voor hen duidelijk is of zij gedupeerd zijn; ze moeten dan langer wachten op deze erkenning, de uitbetaling van € 30.000 en op bijkomende effecten zoals aanspraak op brede hulp en de schuldenaanpak. Dat vind ik ongewenst.
Bent u bereid de ouders die zich voor 15 februari 2021 hebben aangemeld voor de Catshuisregeling en een afwijzing hebben ontvangen na de lichte toets als eerste integraal te laten beoordelen met het oog op hun mogelijk benarde schuldenpositie en daarmee het principe first-in-first-out gedeeltelijk los te laten? En als u daartoe niet bereid bent, hoe voorkomt u dat het nodeloos lang duurt voordat de ouders die – mogelijk ten onrechte – een afwijzing hebben gekregen moeten wachten op de integrale beoordeling en het daarbij behorende besluit.
Nogmaals wil ik graag benadrukken dat bij de ouders die zich voor 15 februari 2021 hebben aangemeld en waar nog geen reden is gevonden dat ze in aanmerking komen voor de € 30.000 geen sprake is van een afwijzing. Iedere ouder die dat wenst, krijgt een integrale beoordeling waarin zorgvuldig wordt beoordeeld of er recht is op compensatie. Via deze integrale beoordeling en het contact met de ouder zullen we de individuele situatie bekijken zodat iedereen het herstel krijgt waar hij/zij recht op heeft. In de brief bij deze beantwoording ga ik in detail in op de aanpak rondom de lichte toets, en de dilemma’s die daarbij speelden.
We hebben steeds de belofte aan de ouders gedaan dat wij, behalve in acute probleemsituaties, werken op basis van aanmelddatum. Ik ben er nog steeds van overtuigd dat dit de meest faire aanpak is. Wanneer deze werkwijze wordt losgelaten kan dit namelijk leiden tot de situatie dat ouders die zich in 2019 gemeld hebben en waarschijnlijk recht hebben op meer dan € 30.000 ook later worden behandeld. De ongeveer 15.000 ouders bij wie reeds recht is vastgesteld, en die in veel gevallen al heel lang wachten op een integrale beoordeling, zouden dan allemaal later aan de beurt komen dan de ongeveer 10.000 ouders bij wie geen recht is vastgesteld. In plaats hiervan zijn meerdere waarborgen ingebouwd – in de lichte toets, en daarna – waarmee ouders die twijfels hebben bij de uitkomst snel bij UHT terecht kunnen. Deze waarborgen worden uitgebreid beschreven in de brief bij deze beantwoording.
Daarnaast blijft gelden dat ouders die in acute problemen zitten zich kunnen melden bij het serviceteam. Deze ouders worden dan zo snel mogelijk geholpen middels een versnelling in de behandeling of een andere maatwerkoplossing.
Bent u bereid om de afgewezen ouders die ook na een integrale beoordeling niet in aanmerking lijken te komen zo nodig te begeleiden richting schuldhulpverlening en specifiek een minnelijke regeling dan wel een schuldsanering?
Ook na de integrale beoordeling zullen er ouders zijn die niet in aanmerking komen voor compensatie. Dit zullen onder andere ouders zijn die in enig toeslagjaar wel geconfronteerd zijn met een terugvordering, maar waarvan die terugvordering volgt uit het systeem van de kinderopvangtoeslag. Dit zullen bijvoorbeeld ouders betreffen die geld hebben moeten terugbetalen omdat zij een hoger voorschot hebben ontvangen dan zij op basis van hun feitelijk inkomen of opvanguren hadden moeten ontvangen. Ik ben mij er terdege van bewust dat een terugvordering door wijziging van uren of inkomen zeer vervelend is voor ouders en flinke financiële problemen kan opleveren. Deze ouders kunnen zich altijd melden bij de gemeente die ze kan helpen met hun schuldproblemen. Vanuit UHT zullen we ouders waar nodig en gewenst ook actief in contact brengen met hun gemeente. Zoals ook in de kabinetsreactie op de POK aangekondigd houden we ook de invorderingsstrategie van de Belastingdienst en Toeslagen in brede zin tegen het licht, in het bijzonder voor mensen die langdurig te maken hebben met hoge schulden.7 We kijken daarbij zowel naar regelgeving als naar verbeteringen in de uitvoering.
Is het correct dat na 1 mei a.s. het moratorium verloopt dat op dit moment in het leven geroepen is? Heeft u de gevolgen van dit aflopen in kaart gebracht voor de getroffen burgers? Hoe voorkomt u dat met het verlopen van het moratorium voor schuldeisers op 1 mei deze eisers meteen weer zullen aankloppen bij ouders die vooralsnog zijn afgewezen na de lichte toets en in afwachting zijn van de integrale beoordeling? Bent u bereid het moratorium in ieder geval voor de ouders die na de lichte toets een afwijzing hebben ontvangen te verlengen tot het moment dat zij een definitief besluit hebben ontvangen?
Allereerst wil ik graag opmerken dat UHT iedereen die recht heeft op de Catshuisregeling en zich voor 15 februari heeft gemeld reeds via de lichte toets heeft beoordeeld. In mijn brief van 30 april jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd dat ik ernaar streef om alle gedupeerde ouders met schulden te helpen en een nieuwe start te bieden. Zodra bij hen is vastgesteld dat ze in aanmerking komen voor herstel en daarmee minimaal € 30.000, gaat het moratorium (de pauzeknop) vanaf het moment van uitbetaling met één jaar in.
Voor ouders waarbij wij na de lichte toets op dit moment geen aanwijzingen hebben gevonden dat zij in aanmerking komen voor herstel verviel het moratorium na 1 mei. Ook voor deze ouders geldt dat hun dossier integraal beoordeeld zal worden. Publieke schulden worden niet geïnd tot de integrale beoordeling is afgerond. Als bij de integrale beoordeling blijkt dat iemand alsnog recht heeft op (minimaal) € 30.000, dan zal het moratorium vanaf het moment van uitbetaling voor de periode van een jaar van toepassing zijn. Er zijn dus mogelijk ouders waarbij het moratorium na 1 mei afliep en na vaststellen van recht bij de integrale beoordeling op het moment van uitbetaling weer van kracht wordt.
Vanuit haar rol als schuldeiser heeft de overheid besloten om gedurende de periode dat ouders in afwachting zijn van hun integrale beoordeling geen publieke schulden te innen of te verrekenen. Er zijn echter twee redenen die het verlengen van de pauzeknop bij private schulden minder wenselijk maken. Op de eerste plaats is de kans aanwezig dat de private schulden zullen oplopen voor ouders die uiteindelijk geen recht blijken te hebben. Schuldeisers weten namelijk niet wie de gedupeerde zijn en kunnen gedurende het moratorium zo onverhoopt nog wel verhogingen en kosten in rekening brengen. Verlenging van het moratorium zou de schuldenproblematiek van deze ouders vergroten en dat is onwenselijk. Daarnaast wil ik ook zorgvuldig omgaan met de rechten van schuldeisers. Dit zijn niet alleen grote partijen, het gaat ook over de aannemer die wacht op zijn of haar geld of iemand die wacht op een uitstaande alimentatieschuld. Het moratorium is voor hen alleen een goede regeling als zij op een later moment, via de schuldenregeling, hun schulden vergoed krijgen. Echter, bij de groep waar nu het moratorium voor afloopt zijn er op dit moment geen aanwijzingen gevonden voor recht op herstel en dus ook niet voor het recht op een schuldenaanpak. Gezien het bovenstaande ben ik terughoudend met het verlengen van het moratorium. Omdat de datum van 1 mei bij het moratorium wettelijk is vastgelegd, zoals opgenomen in het amendement Lodders/van Weyenberg, is voor het formeel verlengen van de afkoelingsperiode, wegens de rechten van de schuldeisers, bovendien een wetswijziging nodig.
Om te voorkomen dat de kleine groep die toch gedupeerd blijkt te zijn (en schulden heeft) hiervan hinder ondervindt heb ik, zoals vermeld, met publieke schuldeisers afspraken gemaakt over het verlengen van de schuldenpauze tot het moment dat er duidelijkheid is vanuit een integrale beoordeling. Deze verlenging volgt dus niet uit een wetswijzing, maar is gebaseerd op een afspraak die in principe met elke schuldeiser gemaakt dient te worden. Door afspraken te maken over bijvoorbeeld rentematiging, zal het verder oplopen van schulden bij publieke partijen beperkt blijven. Bij private partijen kunnen vergelijkbare afspraken niet gemaakt worden. Wel maken wij afspraken met de deurwaarders over de wijze waarom de invorderingen herstart zullen worden en kunnen ouders in alle gevallen contact opnemen met ons serviceteam. Wanneer er zich onwenselijke situaties voordoen zullen we een gesprek opstarten tussen de deurwaarders en de herstelorganisatie. In situaties waarin achteraf blijkt dat een ouder tóch recht heeft en er hebben invorderingen plaatsgevonden dan zullen we dat oplossen. Dit zullen we laten we meelopen in de schuldenoplossing. Ik verwijs ook naar de brief waarbij deze Kamervragen zijn gevoegd.
Hoe vaak en voor welke periodes kan het moratorium verlengd worden? En wat betekent dit voor de juridische houdbaarheid van het moratorium?
Zie antwoord vraag 8.
Waarom is ervoor gekozen om – met het oog op de tijd – ouders de mogelijkheid te bieden om geen aanspraak te doen op integrale beoordeling, zoals u in de Voortgangsrapportage aangeeft? Hoe waarborgt u dat de ouders deze keuze kunnen overzien en een goede inschatting kunnen maken?
Wij willen ouders op geen enkele manier ontmoedigen om een integrale beoordeling te vragen. Zonder expliciete intrekking van het verzoek van de ouder is de standaard werkwijze dat UHT elke individuele aanmelding volledig integraal zal beoordelen. We weten echter ook dat er ouders zijn die aangeven dat zij met de 30.000 euro echt geholpen zijn en daarnaast geen aanvullende hulp nodig hebben. Hen willen we uiteraard de mogelijkheid bieden om na uitbetaling van 30.000 euro af te zien van een verdere integrale beoordeling. De keuze is volledig aan hen. Zij kunnen hierbij altijd nader advies vragen, bijvoorbeeld via de regeling voor gratis juridische bijstand.
Deelt u de conclusie dat het voor (mogelijk) gedupeerde ouders bijna onmogelijk is zich te verweren wanneer zij hun dossier niet of erg laat ontvangen wanneer zij afgewezen worden na de lichte toets?
Nee, die conclusie deel ik niet. Alle ouders krijgen na de lichte toets een zorgvuldige integrale beoordeling. De integrale beoordeling start altijd met het verhaal van de ouder. Alle, voor de beoordeling, relevante documenten uit het dossier worden met de ouder gedeeld en besproken. Waar nodig kan dit worden aangevuld met aanvullende documenten. Uitgangspunt is en blijft dat in geval van twijfel bij de beoordeling van documenten van een ouder of er recht op compensatie bestaat, de beslissing uitvalt in het voordeel van de ouder.
Krijgt elke ouder die zijn of haar dossier wil hebben dat dossier? Hoe zet u erop in om de duur van het opvragen van de dossiers door ouders (115 uur) te verkorten? Krijgen ouders een volledig dossier of een aangepast dossier?
Zoals in antwoord 11 aangegeven, wordt de ouder in staat gesteld alle, voor de beoordeling relevante documenten, in te zien. Elke ouder die daarom verzoekt kan los daarvan zijn of haar volledige dossier krijgen. Dit volledige dossier bevat alle over de ouder bekende informatie bij Toeslagen, en ziet daarmee ook op jaren en/of toeslagen die geen rol spelen bij de beoordeling in het kader van de hersteloperatie.
Het kost inderdaad veel tijd om op een zorgvuldige wijze volledige dossiers en samenvattingen op te leveren. Ook na de procesoptimalisatie, waarover ik in de 5e VGR heb bericht, kost het gemiddeld circa 115 uur per dossier. Dossiers zijn opgebouwd uit vaak honderden documenten (en in totaal soms duizenden pagina’s) die herbenoemd moeten worden en op de juiste volgorde geplaatst. Om te voldoen aan de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) worden persoonsgegevens van andere personen dan de ouder geanonimiseerd. Dit gaat bijvoorbeeld over namen, user ID, en telefoonnummers van Belastingdienstmedewerkers, BSN-nummers van familieleden van de aanvrager, persoonsgegevens van ex-toeslagenpartners, en persoonlijke gegevens van gastouders. Het is een zeer tijdrovend proces om dit voor gehele dossiers handmatig uit te voeren. Ook worden meerdere controles op de dossiers uitgevoerd door ervaren medewerkers met expertise op het gebied van gegevensdeling. Hierbij werken wij altijd met het uitgangspunt om zo transparant mogelijk te zijn, mede gezien de lessen uit het verleden.
Op dit moment verkorten we de wachttijd door op te schalen in capaciteit. Extra medewerkers worden geworven en opgeleid. In de brief die meegestuurd is met deze beantwoording vindt u de meest actuele status van de oplevering van dossiers.
Hoe anticipeert u op de mogelijkheid dat door de onzorgvuldigheid en problemen in de uitvoering de groep ouders die onterecht deze € 30.000 (zullen) ontvangen te groot wordt? Of op het feit dat ouders twee keer dat bedrag ontvangen, omdat ze sinds hen onrecht is aangedaan, gescheiden zijn?
Zoals ik in mijn brieven van 8 februari8, 25 maart9 en 30 april10 heb aangegeven zullen er ook betalingen plaatsvinden aan mensen die in werkelijkheid geen recht hebben op de forfaitaire € 30.000. Dit zijn naar verwachting betalingen die als onrechtmatig zullen worden aangemerkt door de Auditdienst Rijk bij de controle van het jaarverslag van het Ministerie van Financiën. Op basis van een steekproefmethode wordt het risico op (achteraf) onterechte uitbetalingen geschat op 2–5%. Ik acht het belang van zo snel mogelijk zo veel mogelijk gedupeerden het herstel bieden waar ze recht op hebben echter groter dan het volledig voorkomen van onrechtmatige betalingen. Door de inzet van extra data-analyse en handmatige toetsen zet ik zoveel als mogelijk in op voorkomen van onrechtmatige betalingen.
De positie van de (ex-)toeslagpartner heeft ook mijn aandacht. In het Besluit forfaitair bedrag en verruiming compensatieregeling, gepubliceerd op 19 maart jl., is aangegeven dat het herstelbedrag van ten minste € 30.000 eenmalig wordt uitbetaald aan de ouder die de kinderopvangtoeslag heeft aangevraagd. En dat de forfaitaire regeling is ontworpen vanuit het uitgangspunt dat een ouder en diens toeslagpartner in de jaren waarover herstel plaatsvindt, samen één keer voor het bedrag in aanmerking komen. Naar aanleiding van vragen vanuit ouders, de Commissie Werkelijke Schade en de Kamer over (ex-) toeslagpartners wordt verkend of de positie van (ex-) toeslagpartners hiermee voldoende gewaarborgd is, of dat nog een andere vorm van hulp en/of herstel nodig. De uitkomsten hiervan zal ik bij de zevende Voortgangsrapportage, in de vorm van een concreet voorstel, aan uw Kamer voorleggen.
Worden de beslissingen van de commissie werkelijke schade openbaar? Hoe denkt u over het idee om schade-experts, in om te beginnen bijvoorbeeld 100 dossiers, mee te laten lopen om inzicht te krijgen in hoe burgers schade financieel moeten vertalen?
In de zesde Voortgangsrapportage11 heb ik de Kamer geïnformeerd over de adviezen die de Commissie Werkelijke Schade tot dan toe had gegeven. Dit betroffen toen twaalf adviezen die allemaal door UHT zijn overgenomen. Ik heb daarbij aangegeven dat het aantal toen nog te gering was om er al een rode draad uit te kunnen halen en dat ik de Kamer in de volgende Voortgangsrapportage met meer geaggregeerde informatie kan informeren. Daarnaast heb ik in reactie op schriftelijke vragen van het lid Leijten aangegeven dat de individuele adviezen niet kunnen worden gedeeld met de Kamer vanwege de persoonlijke aard van de adviezen.12 De Commissie Werkelijke Schade werkt verder onafhankelijk en heeft een eigen werkwijze en daarin wordt momenteel geen gebruik gemaakt van extra schade-experts. Wel zijn wij constant in gesprek met de Commissie voor het bieden van eventuele ondersteuning zodat zij hun werkzaamheden goed kunnen uitoefenen. We zullen het idee om schade-experts mee te laten lopen meenemen in deze gesprekken.
Hoe beziet u de bevindingen, zoals opgetekend in Trouw, over het vertrek van meerdere persoonlijke zaakbehandelaars en juristen – vaak juist bij de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) begonnen vanuit een intrinsieke motivatie om het ongekende onrecht te herstellen – vanwege uiteenlopende redenen als werkdruk, juridische bezwaren, gebrek aan ruimte voor eigen initiatief en professionaliteit en de vele bureaucratische lagen die per definitie doorlopen moeten worden? Hoe zet u erop in om dit in de toekomst te voorkomen? Hoe voorkomt u overbodige bureaucratie bij de UHT? Bent u van mening dat de uitvoeringscapaciteit momenteel voldoende is? Wat moet gedaan worden om de uitvoeringscapaciteit voldoende te maken?
Ik beaam dat de medewerkers van UHT vaak onder grote druk en in hoog tempo moeten presteren. Er wordt veel van hen gevraagd, de contacten met gedupeerde ouders zijn intensief en soms emotioneel. Zoals in de beantwoording van vraag 1 aangegeven is er verloop zichtbaar van circa 2% per maand. Het verloop is voor een deel te verklaren doordat detacheringen van medewerkers vanuit andere onderdelen binnen de Belastingdienst aflopen en deels door het aflopen van contracten met externe partijen. UHT is in februari en maart volop bezig geweest met de verdere bemensing van de herstelteams en beoordelingsteams om ouders snel en efficiënt van dienst te kunnen zijn. Ook de werkzaamheden voor de € 30.000-regeling noopten ertoe dat uitbreiding van het aantal medewerkers noodzakelijk was. Dat heeft er uiteindelijk toe geleid dat UHT is uitgebreid met 156 persoonlijk zaakbehandelaars, waarvan er 90 specifiek ingezet worden op de € 30.000-regeling en een deel van de medewerkers vrijgekomen vacatures heeft ingevuld bij UHT. Ook zijn er 15 beoordelaars en 13 medewerkers brede hulpverlening; nieuwe teamleiders en ondersteunende stafmedewerkers aangenomen. Het bezwarenteam is met 15 personen uitgebreid. Daarnaast werkt UHT continu aan het verbeteren van werkprocessen om medewerkers beter hun werk te kunnen laten doen.
Bent u – met het oog op de toenemende problemen in de uitvoering van het compenseren van gedupeerde ouders, zoals blijkt uit het artikel van Trouw – bereid om mee te werken aan een onafhankelijk onderzoek naar of een apart en onafhankelijk gremium dat verantwoordelijk is voor de compensatie haalbaar en passend zou zijn, aangezien met een dergelijk onderzoek waarbij grote ruimte is voor ouders en vertegenwoordigers de haalbaarheid en wenselijkheid vanuit de ouders om tot echte schadeloosstelling en duurzame ondersteuning aan al deze ouders te komen nader in beeld kan worden gebracht?
Over het herstel van ouders die door het stopzetten en/of terugbetalen van kinderopvangtoeslag in de problemen zitten of zaten is het afgelopen jaar veelvuldig gesproken in de vorige samenstelling van de Kamer. Het resultaat hiervan is een «hersteloperatie» waarbij recht doen aan gedupeerden en erkenning van wat er mis is gegaan voorop staat. Alles er is op gericht om hen hiervoor te compenseren, hun de kans te bieden op een nieuwe start met een schone lei, en te werken aan herstel van vertrouwen.
Naast de financiële regeling is in het gesprek met de Kamer ook veel aandacht gegaan naar het proces dat nodig is om ouders herstel te bieden en bij te dragen aan herstel van vertrouwen. Een belangrijk element hierbij is dat het verhaal van de ouder centraal staat. De beoordeling is ruimhartig, waarbij niet gezocht hoeft te worden naar «het laatste stukje bewijs» als een ouder een plausibel verhaal heeft, en waarbij altijd gezocht wordt naar de meest ruime regeling waar een ouder voor in aanmerking komt. Daarnaast zijn om te voorkomen dat ouders bij twijfel over de beoordeling direct aangewezen zijn op een juridisch traject verschillende onafhankelijke commissies ingesteld, die op verschillende momenten mee kijken met de uitvoering en beoordeling. Zoals ik uw Kamer medio 2020 heb toegezegd laat ik de hersteloperatie periodiek doorlichten om de kwaliteit van de processen en producten in beeld te brengen. Momenteel loopt weer een nieuwe doorlichting. De resultaten daarvan verwacht ik bij de 7e VGR met uw Kamer te kunnen delen. Tegen de achtergrond van dit met waarborgen omklede proces acht ik onderzoek naar een apart en onafhankelijk gremium dat verantwoordelijk is voor de compensatie dan ook niet opportuun.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden ruim voor het geplande commissiedebat over de Hersteloperatie kinderopvangtoeslag van 27 mei a.s.?
Ja.
Het bericht dat de Duitse Klimaatwet deels ongrondwettelijk is. |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Bas van 't Wout (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Overwinning Fridays for Future: Duitse klimaatwet deels tegen Grondwet» en ««Historic» German ruling says climate goals not tough enough»?1, 2
Ja.
Hoe duidt u deze uitspraak van het Duitse Constitutioneel Hof, onder andere in relatie tot het Parijsakkoord, de Nederlandse Klimaatwet en de acute internationale opgave om de klimaatcrisis zo snel mogelijk op te lossen?
Deze uitspraak van het Duitse Constitutioneel Hof moet worden begrepen in de context van de Duitse rechtsorde en de uitleg van de bepalingen van de Duitse Grondwet. Dat laat zich niet zonder meer vertalen naar de Nederlandse rechtsorde, waarin andere verhoudingen en (Grond)wettelijke bepalingen aan de orde zijn.
Hoe duidt u de volgende passages: «The judges ruled that young people’s «fundamental rights to a human future» were threatened and that the law in its current state jeopardised their freedom because the goals set were too focused on dates too far in the future» en «It said that it was only possible to reduce the rise in average global temperatures to between 1.5C and 2C – as set out in the 2015 Paris Agreement – with «more urgent and shorter term measures»»?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat dergelijke kritiek ook van toepassing kan zijn op de Nederlandse Klimaatwet? Zo nee, waarom niet?
Nee. De uitspraak van het Duitse Constitutioneel Hof (Bundesverfassungsgericht) heeft betrekking op de Duitse Klimaatwet (Klimaschutzgesetz, 2019). Het Constitutioneel Hof heeft geoordeeld dat enkele bepalingen van de Duitse Klimaatwet niet in overeenstemming zijn met artikel 20a van de Duitse Grondwet (Grundgezetz), waarin de verantwoordelijkheid voor de staat is vastgelegd om – ook voor toekomstige generaties – het milieu en dieren te beschermen door middel van wetgeving en rechtspraak.
De Duitse Klimaatwet bevatte de doelstelling om in 2050 klimaatneutraal te zijn en in 2030 de uitstoot van broeikasgassen met ten minste 55% te reduceren ten opzichte van 1990. Ook zijn voor de periode tot 2030 reductieroutes met emissieplafonds voor verschillende sectoren vastgelegd. Voor de periode na 2030 is geen reductietraject vastgelegd. De Klimaatwet bepaalt dat het reductietraject voor na 2030 in 2025 wordt vastgesteld.
Het Constitutioneel Hof stelt vast dat de emissies die tot 2030 worden toegestaan op grond van de Klimaatwet de resterende opties voor emissiereductie na 2030 aanzienlijk beperken. In de periode na 2030 zullen steeds snellere en urgentere emissiereducties nodig zijn om het doel van klimaatneutraliteit te bereiken. Het hof stelt dat deze toekomstige verplichtingen impact hebben op elk type vrijheid dat door grondrechten wordt beschermd, omdat vrijwel alle aspecten van het menselijke leven nog steeds te maken hebben met uitstoot van broeikasgassen en dus mogelijk worden bedreigd door noodzakelijke ingrijpende emissiereducties na 2030. Dat legt een onevenredige last op toekomstige generaties en is in strijd is met artikel 20a van de Duitse Grondwet, aldus het hof.
De wetgever had voorzorgsmaatregelen moeten nemen om deze grote last te verlichten. Het hof heeft de wetgever daarom opgedragen uiterlijk eind 2022 de Klimaatwet aan te passen en preciezer te omschrijven hoe het traject na 2030 er uitziet om de transitie naar klimaatneutraliteit te realiseren.
Voor de Nederlandse Grondwet en de Nederlandse Klimaatwet, zie de antwoorden op vraag 8 vraag 9 en vraag 12.
Onderschrijft u de volgende passage: «In de toekomst kunnen ingrijpende vrijheidsbeperkingen noodzakelijk zijn om het klimaat te beschermen, zo schrijven de rechters, en het is aan de regering het land in zo'n toestand over te dragen dat «deze niet alleen maar door radicale onthouding of soberheid te redden valt»»?3 Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp deze passage zo dat ingrijpende maatregelen nodig zullen zijn om de uitstoot van broeikasgassen drastisch te verminderen.
Met het huidige Nederlandse beleid wordt ingezet op een geleidelijke transitie richting een situatie waarbij conform de Nederlandse Klimaatwet de uitstoot in 2050 is teruggebracht tot maximaal 5% van de uitstoot in 1990. Dit 2050-doel en het daarmee samenhangende beleid zullen aangepast moeten worden om het in lijn te brengen met het doel van klimaatneutraliteit voor de Europese Unie in 2050, dat in de Europese Klimaatwet wordt verankerd.
De transitie die nodig is, vergt inspanningen van de huidige en toekomstige generaties die resulteren in ingrijpende veranderingen van consumptie- en productiepatronen.
Erkent u dat het Nederlandse klimaatbeleid op dit moment volledig tekortschiet op deze punten? Zo nee, waaruit blijkt dat dit niet zo is?
Nee, dat erken ik niet. Ik erken wel dat volgens de raming van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) het huidige beleid nog onvoldoende is om in 2030 het streefdoel van 49% emissiereductie ten opzichte van 1990 te realiseren vanwege o.a. het feit dat nog niet al het beleid door PBL is doorgerekend, ontwikkelingen op de energiemarkten en statistische bijstellingen. Hier zal het kabinet, in lijn met de borgingscyclus van de Klimaatwet, in de Klimaatnota die in oktober verschijnt, ook invulling aan geven.
Waarom is «snelheid van uitstootreductie» nog altijd niet het leidende criterium in uw klimaatbeleid?
Het beleid is gericht op een uitstootreductie die in lijn is met de doelen uit het Parijsakkoord op een manier die haalbaar en betaalbaar is en die ook belangen als gelijk speelveld en leveringszekerheid meeneemt. Daarmee wordt beoogd voldoende voortgang te boeken, zodat voorkomen wordt dat door partijen in de samenleving nu of in de toekomst grote kosten moeten worden gemaakt die voorkomen hadden kunnen worden.
Kunt u toelichten wat de juridische verschillen zijn tussen Nederland en Duitsland wat betreft de wijze waarop het «recht op een toekomst» wettelijk is geborgd?
Een juridisch verschil tussen de Duitse Grondwet en de Nederlandse Grondwet is dat de opdracht die in artikel 20a van de Duitse Grondwet voor de staat – en in het bijzonder voor de wetgever – is opgenomen om zorg te dragen voor het milieu vereist dat dit gebeurt met een blik op toekomstige generaties. In artikel 21 van de Nederlandse Grondwet is de zorgplicht van de overheid voor de bewoonbaarheid van het land en de bescherming van het leefmilieu opgenomen, maar is geen verwijzing naar toekomstige generaties opgenomen. Ik ga hier in het antwoord op vraag 9 nader op in.
Wat zijn volgens u de relevante Nederlandse equivalenten van artikel 20a van de Duitse Grondwet, waarin staat dat «de staat ook voor komende generaties de verantwoordelijkheid heeft het milieu en de dieren door middel van wetgeving en rechtspraak te beschermen»?4
Artikel 21 van de Nederlandse Grondwet bepaalt dat de zorg van de overheid is gericht op de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu. Een groot aantal wetten geeft gestalte aan de zorgplicht van artikel 21 Grondwet, zoals de Wet milieubeheer, de Wet natuurbescherming, de Klimaatwet en, in de toekomst, de Omgevingswet.
De doelen uit de Klimaatwet voor het terugdringen van de Nederlandse emissies van broeikasgassen, evenals het wettelijk kader dat de wet biedt voor het ontwikkelen van beleid om invulling te geven aan de verantwoordelijkheid die Nederland heeft om de mondiale stijging van de temperatuur te beperken, zien bij uitstek ook op de belangen van toekomstige generaties.
In de Omgevingswet vormt «duurzame ontwikkeling» het kerndoel van de wet (artikel 1.3 Omgevingswet). De toepassing van de (toekomstige) Omgevingswet moet plaatsvinden met het oog op duurzame ontwikkeling. Duurzame ontwikkeling is in de Omgevingswet gedefinieerd als «een ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de huidige generatie zonder de mogelijkheden voor toekomstige generaties om in hun eigen behoeften te voorzien in gevaar te brengen» (bijlage 1 Omgevingswet). Verder verwijst de Omgevingswet naar het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen, waarmee in de Omgevingsvisie rekening wordt gehouden (artikel 3.3 Omgevingswet).
Erkent u dat ook inwoners van Nederland recht op een toekomst hebben? Zo nee, waarom niet?
Effecten van klimaatverandering kunnen een voldoende reëel en ernstig risico op aantasting van het leven en welzijn van personen met zich meebrengen, waarvoor geldt dat staten een deelverantwoordelijkheid hebben in het verminderen van de uitstoot van broeikasgassen (zie Urgenda-uitspraak). Dit verband tussen mensenrechten en klimaat geldt in het bijzonder voor degenen die het meest met de gevolgen van klimaatverandering te maken gaan krijgen, zoals kinderen en toekomstige generaties. Daarom wordt – op grond van internationale afspraken, Europeesrechtelijke verplichtingen en de Nederlandse regelgeving – door de regering klimaatbeleid gevoerd dat zich richt op de lange termijn, zowel ten aanzien van het reduceren van de (Nederlandse) broeikasgasuitstoot, als op het klimaatbestendig en waterrobuust inrichten van Nederland.
Op grond van internationale verdragen, Europeesrechtelijke verplichtingen en nationale regelgeving gelden tevens waarborgen om natuurwaarden te beschermen. Deze wet- en regelgeving bepalen de taken en verantwoordelijkheid van de overheid en leggen beperkingen op aan activiteiten die schadelijk kunnen zijn voor de natuur. Daarmee waarborgt deze wet- en regelgeving een goede en robuuste bescherming van de natuur, nu en in de toekomst.
Deelt u de mening dat het recht op een toekomst zou moeten gelden voor alle huidige en toekomstige menselijke en niet-menselijke inwoners van de Aarde? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Erkent u dat de Nederlandse Klimaatwet volstrekt ontoereikend is om het recht op een toekomst zeker te stellen? Zo nee, waaruit blijkt dat dit niet zo is?
Nee. De Klimaatwet biedt een kader voor het ontwikkelen van nationaal beleid gericht op het onomkeerbaar en stapsgewijs terugdringen van de Nederlandse emissies van broeikasgassen teneinde de wereldwijde opwarming van de aarde en de verandering van het klimaat te beperken. Uit een doorrekening van het Energieonderzoek Centrum Nederland en het PBL uit 2017 blijkt dat de in de wet vastgelegde doelen – met de toen geldende inzichten – in lijn zijn met de doelstelling uit de Overeenkomst van Parijs om de temperatuurstijging tot ruim onder de 2oC te beperken. Als gevolg van de (aanstaande) inwerkingtreding van de Europese Klimaatwet zullen de doelen in artikel 2 van de Nederlandse Klimaatwet moeten worden aangepast om de nationale doelen in lijn te brengen met de (aangescherpte) klimaatdoelen voor de Unie die in de Europese Klimaatwet worden vastgelegd. Het PBL heeft beoordeeld dat het ambitieuze EU-doel van een klimaatneutrale Unie in 2050 in lijn is met de temperatuurdoelstelling van de Overeenkomst van Parijs en dat het EU-doel van ten minste 55% reductie in 2030 grosso modo aansluit bij dit doel voor 2050.
Herinnert u zich dat de Tweede Kamer alle 17 amendementen van de Partij voor de Dieren verwierp, die als doel hadden om de leeggepolderde Nederlandse Klimaatwet te repareren, waardoor de Partij voor de Dieren nu genoodzaakt is om met de «Klimaatwet 1.5» te komen?5, 6
Ja, ik herinner mij die stemming.
Waaruit blijkt dat de Nederlandse Klimaatwet, in tegenstelling tot de Duitse Klimaatwet, wel volledig grondwettelijk zou zijn?
In het antwoord op vraag 9 heb ik aangegeven dat verschillende wetten, waaronder de Nederlandse Klimaatwet, gestalte geven aan de zorgplicht van artikel 21 van de Grondwet.
Belastingontwijking door Uber |
|
Mahir Alkaya |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Een goedkoop ritje: Hoe Uber met Nederlandse bv’s wereldwijd belastingen ontwijkt»?1
In het bericht worden de resultaten beschreven van een onderzoek van het Centre for International Corporate Tax Accountability and Research (CICTAR) naar de belastingafdracht van het bedrijf Uber.
Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige.
Dit neemt niet weg dat de aanpak van belastingontwijking een speerpunt is van dit kabinet. Het internationaal georiënteerde belastingstelsel van Nederland, passend bij onze open economie, is namelijk onbedoeld aantrekkelijk geworden voor structuren waarmee belasting wordt ontweken. De afgelopen jaren heeft het kabinet verschillende maatregelen tegen belastingontwijking genomen die reeds in werking zijn getreden of binnen afzienbare tijd in werking zullen treden. Het kabinet wil de strijd tegen belastingontwijking en -ontduiking voortvarend voortzetten. Om te voorkomen dat Nederland nog langer wordt gebruikt als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties en om het risico van belastingontwijking door het verschuiven van de (Nederlandse) belastinggrondslag naar laagbelastende jurisdicties te verkleinen, is vanaf het begin van dit jaar een conditionele bronbelasting op renten en royalty’s in werking getreden. Daarnaast heeft het kabinet aangekondigd per 2024 aanvullende maatregelen te nemen tegen dividendstromen naar laagbelastende jurisdicties.
Daarnaast draagt dit kabinet bij aan een evenwichtigere belastingheffing van multinationals. De aanbevelingen van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals (de Adviescommissie) bevatten in dat kader een aantal belangrijke aanknopingspunten voor een robuuster stelsel van belastingheffing van multinationals.2 Het kabinet heeft daarom meteen in het Belastingplan 2021 een belangrijke maatregel van de Adviescommissie omgezet in wetgeving. Met deze maatregel wordt – kort gezegd – vanaf 2023 de verliesverrekening beperkt in de vennootschapsbelasting. De tweede maatregel die het kabinet treft naar aanleiding van het advies van de Adviescommissie betreft een aanpassing in de gevolgen van de toepassing van het zogenoemde «arm’s-lengthbeginsel». Tot slot heeft het kabinet in februari 2021 als vervolg op de Adviescommissie een commissie ingesteld om onderzoek te doen naar doorstroomvennootschappen (zie ook het antwoord op vraag 3).
Bovendien steunt Nederland internationale initiatieven om tot een verdere gecoördineerde aanpak van belastingontwijking te komen. Zo draagt Nederland actief bij om tot internationale oplossingen te komen op het gebied van de winstbelasting. Gelukkig zijn er op dit vlak momenteel veel positieve ontwikkelingen. Binnen de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) wordt met Pijler 1 gewerkt aan modernisering van de internationale regels over belastbare aanwezigheid en winsttoerekening aan landen. Grote bedrijven die in een land geen fysieke aanwezigheid hebben, maar er wel veel omzet halen, kunnen dan ook worden belast in het land waar de omzet wordt behaald. Met Pijler 2 worden daarnaast stappen gezet om internationale afspraken te maken om een minimumniveau van belastingheffing te waarborgen. Ook de Europese Commissie heeft recent aangekondigd voortvarend aan de slag te gaan met de uitkomsten van de OESO op dit punt. Het kabinet is blij met deze ontwikkelingen en draagt hier actief aan bij.
Wat vindt u ervan dat Nederland nog altijd een draaideur is voor enorme geldstromen, vanwege het feit dat hierdoor belasting elders kan worden ontlopen?
Het kabinet heeft de afgelopen jaren verschillende maatregelen tegen belastingontwijking genomen. Sommige maatregelen zijn pas recentelijk in werking getreden. De conditionele bronbelasting op renten en royalty’s naar laagbelastende jurisdicties is bijvoorbeeld vanaf 1 januari van dit jaar in werking getreden. Hierdoor zijn de effecten van de maatregel nog niet zichtbaar. Daarnaast is de aanpak van het kabinet nog niet afgerond. Om belastingontwijking verder aan te pakken heeft het kabinet nadere maatregelen aangekondigd. Zo heeft het kabinet een wetsvoorstel ingediend om per 2024 aanvullende maatregelen te nemen tegen dividendstromen naar laagbelastende jurisdicties. Tot slot kan internationale belastingontwijking alleen effectief worden aangepakt op internationaal niveau. Daarom draagt Nederland actief bij om in internationaal verband tot oplossingen te komen op het gebied van winstbelastingen.
Het kabinet vindt het van groot belang om in kaart te brengen of de maatregelen tegen belastingontwijking ook daadwerkelijk effect sorteren. In de Kamerbrief over het monitoren van de effecten van de maatregelen tegen belastingontwijking beschrijft het kabinet hoe het van plan is de effecten van de verschillende maatregelen in kaart te brengen.3
Wat vindt u ervan wanneer bedrijven Nederland gebruiken als doorstroomparadijs waar, puur vanwege fiscale motieven, grote delen van hun wereldwijde omzet doorheen worden gesluisd – belastingvrij? Wat gaat u hiertegen doen?
Het kabinet erkent dat de internationale oriëntatie van het Nederlandse belastingstelsel gebruikt is voor structuren die belasting ontwijken. Tegelijkertijd is het kabinet al enige jaren bezig om belastingontwijking tegen te gaan. Sommige structuren konden gebruik maken van in Nederland gevestigde vennootschappen met slechts beperkte reële economische aanwezigheid in Nederland («doorstroomvennootschappen»). Het kabinet heeft daartegen al meerdere maatregelen genomen, zoals de introductie van een bronbelasting op renten en royalty’s en de implementatie van een antimisbruiktoets in Nederlandse belastingverdragen conform het Multilaterale Instrument. Het kabinet heeft daarnaast bij uw Kamer een wetsvoorstel ingediend om vanaf 2024 aanvullende maatregelen te nemen tegen dividendstromen die onder de huidige wetgeving binnen concernverband onbelast kunnen worden uitgekeerd aan lichamen die zijn gevestigd in laagbelastende jurisdicties.
Als vervolg op de Adviescommissie heeft het kabinet in februari 2021 een commissie ingesteld om onderzoek te doen naar doorstroomvennootschappen. De commissie is gevraagd welke fiscale en niet-fiscale beleidsopties er zijn om ongewenst gebruik van doorstroomvennootschappen te bestrijden. Het doel is dat de voorstellen van de commissie kunnen worden meegenomen in de volgende kabinetsperiode.
Waarom is er bij de invoering van de bronbelasting niets gedaan met de verschillende waarschuwingen dat deze weinig effect zouden sorteren zolang er slechts 25 landen onder vallen?2 Erkent u dat deze aanpak ervoor zorgt dat bedrijven kunnen doorgaan met het verschuiven van winsten door Nederland? Wanneer gaat u deze wetgeving aanscherpen?
Dit kabinet heeft grote stappen gezet om belastingontwijking tegen te gaan. Een belangrijk onderdeel hiervan is de invoering van de Wet bronbelasting 2021. Per 1 januari van dit jaar zijn renten- en royaltybetalingen naar zogenoemde laagbelastende en niet-coöperatieve landen onderworpen aan een bronbelasting van 25%. Recentelijk heeft het kabinet een wetsvoorstel ingediend om ook de dividendstromen naar deze landen tegen 25% te belasten. Laagbelastende landen zijn landen die minder dan 9% winstbelasting heffen en niet-coöperatieve landen zijn landen die door de Europese Unie als zodanig zijn aangemerkt. Dit zijn onder andere de Bahama’s, Bermuda en de Kaaimaneilanden. Maar ook Panama is vanaf begin dit jaar in de lijst opgenomen. Het gaat om een uitgaande stroom (renten, royalty’s en dividenden) van in totaal € 37 miljard (cijfers 2018). Het is de verwachting dat deze stroom op zal drogen of wordt verlegd. Indien en voor zover deze stromen blijven bestaan zullen deze zijn onderworpen aan een bronbelasting van 25%. Ik ben het dus niet eens met de suggestie dat de bronbelasting weinig effect zou sorteren. In de monitoringbrief is uitgelegd hoe het kabinet zal bijhouden of de bronbelasting effectief zal zijn.5 Daarbij monitor ik niet alleen of de stromen door de bronbelasting daadwerkelijk ophouden te bestaan, maar ook of verlegging plaatsvindt van stromen naar landen die tot de categorie offshore financial centers behoren. Met deze stappen voorkomt het kabinet dat Nederland nog langer wordt gebruik als toegangspoort naar belastingparadijzen. Ook verkleint de bronbelasting het risico van belastingontwijking door het verschuiven van de (Nederlandse) belastinggrondslag naar laagbelastende landen. Waar we kunnen, zetten we zelf stappen. Dit neemt niet weg dat belastingontwijking een wereldwijd probleem is dat internationaal het meest effectief kan worden aangepakt, zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat dergelijke winst- en verliesverschuiving volstrekt amoreel is en hard dient te worden aangepakt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De aanpak van belastingontwijking is speerpunt van dit kabinet. Wanneer bedrijven door internationale ontwijkingstructuren de belastingheffing kunnen uitstellen of afstellen, dan worden de kosten van algemene voorzieningen afgewenteld op burgers en bedrijven die wel gewoon (op tijd) hun belasting betalen. Dat is onrechtvaardig, te meer omdat degenen die zich aan de belastingheffing onttrekken wel profijt hebben van met belastinggeld gefinancierde voorzieningen als een goede infrastructuur en hoogopgeleide werknemers.
Acht u de genoemde interne lening met een opslag van zes procent reëel? Is deze volgens u in overeenstemming met het «arm's length principle»?
Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige. In zijn algemeenheid geldt dat interne verrekenprijzen in overeenstemming moeten zijn met geldende wet- en regelgeving, dus ook met het «arm’s length principle» zoals opgenomen in artikel 8b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Of een interne lening binnen die kaders past is afhankelijk van de feiten en omstandigheden. Hierbij spelen bijvoorbeeld maximale leencapaciteit, kredietwaardigheid van de debiteur, looptijd van het instrument, aanwezigheid van zekerheden en eventuele garantstellingen een belangrijke rol. In de analyse wordt tevens betrokken onder welke condities een groep op de markt gelden aantrekt.
Kunt u uitsluiten dat de Belastingdienst akkoord gaat met interne verrekenprijzen die strijdig zijn met dit «arm's length principle» en dat zoiets dus nooit in een Advance Pricing Agreement (APA) terecht kan komen?
In een APA wordt door de Belastingdienst alleen binnen daarvoor geldende kaders van wet- en regelgeving, beleid en jurisprudentie zekerheid vooraf gegeven over de vaststelling van een zakelijke beloning of een methode voor de vaststelling van een zakelijke beloning voor grensoverschrijdende transacties (goederen en diensten) tussen gelieerde organisaties en bedrijven, of tussen onderdelen van eenzelfde organisatie of bedrijf. Bij het geven van zekerheid vooraf en bij de beoordeling achteraf (aan de hand van de ingediende aangifte) zijn dezelfde wettelijke kaders van toepassing, waaronder dus ook het «arm’s length principle» zoals opgenomen in artikel 8b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
Bent u bereid te laten onderzoeken of alle afspraken met dit bedrijf in overeenstemming zijn met de geldende regelgeving maar ook met de geest van de wet? Indien neen, waarom niet?
Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige. Dus ook niet over het al dan niet bestaan van afspraken met een belastingplichtige. In zijn algemeenheid merk ik op dat er regelmatig onderzoek plaatsvindt naar afgegeven rulings. Zo wordt sinds 2018 jaarlijks door een onafhankelijke commissie onderzoek gedaan naar de afgifte van rulings. De bevindingen van deze commissie worden extern gepubliceerd.6 Daarnaast heeft de Algemene Rekenkamer, op verzoek van de Tweede Kamer, recent nog onderzoek gedaan naar belastingontwijking en de rulingpraktijk in 2018 (dus voor de aanscherping per 1 juli 2019). Ook de Algemene Rekenkamer heeft in haar brief van 15 april jl. geconcludeerd dat de onderzochte rulings door de Belastingdienst, behoudens een enkele kanttekening, zijn afgegeven in overeenstemming met de op dat moment geldende wet- en regelgeving.7 Gegeven de uitkomsten van deze onderzoeken zie ik dan ook geen reden om naar aanleiding van deze vraag nader onderzoek te laten uitvoeren.
Hoe pakt u zogenaamde facilitators, bedrijven of individuen die betrokken zijn bij het opzetten of bedenken van agressieve fiscale structuren, aan?
De aanpak van belastingontwijking van dit kabinet richt zich niet alleen op de bedrijven die belasting ontwijken. Een deel van de maatregelen is gericht op bedrijven of individuen die betrokken zijn het opzetten of bedenken van fiscale structuren. Daarbij moet onderscheid gemaakt worden tussen enerzijds de aanpak van onwenselijke maar toegestane structuren (belastingontwijking) en anderzijds de aanpak van structuren die erop gericht zijn minder belasting te betalen dan is toegestaan (belastingontduiking). Belastingontwijking is daarmee niet straf- of beboetbaar, terwijl belastingontduiking dat wel is.
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 1 neemt dit kabinet veel maatregelen om belastingontwijking te bestrijden. Bij de aanpak van belastingontwijking zal wetgeving alleen echter niet de oplossing zijn. Het bedrijfsleven en belastingadviseurs vervullen vanuit hun maatschappelijke verantwoordelijkheid ook een essentiële rol. De NOB en VNO-NCW hebben aangegeven in 2021 volgende stappen te zetten op het vlak van tax governance. Zo heeft VNO-NCW aangekondigd dat het bedrijfsleven het voortouw zal nemen bij de ontwikkeling van een Tax Governance Code en de daar bijbehorende principes. Bij de verdere uitwerking van de gedragscode zal VNO-NCW stakeholders betrekken uit de wetenschap, de vakbeweging en bijvoorbeeld NGO’s. De ontwikkeling hiervan geeft verdere invulling aan die maatschappelijke verantwoordelijkheid.
Met ingang van 1 januari 2021 moeten intermediairs en/of belastingplichtigen ingevolge de Wet implementatie EU-richtlijn meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies (ook wel «DAC6») potentieel agressieve grensoverschrijdende constructies aan de Belastingdienst melden die vanaf 25 juni 2018 zijn opgezet. Tot en met 31 maart 2021 heeft de Belastingdienst 4.561 meldingen ontvangen. Deze meldingen worden beoordeeld en recent is gestart met het toezicht op het ten onrechte niet (goed) melden van constructies. Ten slotte wordt de informatie over die constructies tussen de belastingautoriteiten van EU-lidstaten uitgewisseld. Voor een uitgebreidere toelichting verwijs ik naar de 3e Voortgangsrapportage Belastingdienst 2020.8
De melding bevat bijvoorbeeld een samenvatting van de inhoud van de constructie en de identificatiegegevens van de belastingplichtigen waarop de constructie van invloed zal zijn. De meldingsplicht berust in beginsel bij de zogeheten intermediair. Een intermediair is een persoon die een meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie bedenkt, aanbiedt, opzet of beschikbaar maakt voor implementatie of de implementatie ervan beheert, of die daarbij hulp, bijstand of advies verstrekt. Als bij een dergelijke constructie bijvoorbeeld geen intermediair is betrokken, kan de meldingsplicht verschuiven naar de relevante belastingplichtige, zijnde de persoon voor wie de betreffende constructie is bedoeld. De belastingautoriteiten van de EU-lidstaten kunnen naar aanleiding van de ontvangen en uitgewisselde informatie over potentieel agressieve grensoverschrijdende constructies onder meer gerichter belastingcontroles uitoefenen en betere risicobeoordelingen verrichten. Daarnaast is een preventief effect beoogd wat betreft betrokkenheid van intermediairs bij dit soort constructies.
Als het aan de opzet of grove schuld van een intermediair of relevante belastingplichtige is te wijten dat een dergelijke constructie ten onrechte niet (goed) wordt gemeld, kan aan die intermediair of belastingplichtige een bestuurlijke boete van ten hoogste € 870.000 worden opgelegd.
Het bestuurlijke boeterecht voorziet sinds 1 juli 2009 in de mogelijkheid om vergrijp- en verzuimboetes op te leggen aan anderen dan de belastingplichtige zelf, zoals belastingadviseurs. Sinds 1 januari 2014 is dit uitgebreid met de mogelijkheid een boete op te leggen wegens doen plegen, medeplichtigheid en uitlokken. Dit ziet op situaties waarbij respectievelijk de belastingplichtige zich niet bewust is geweest van de fraude, de belastingadviseur slechts een ondergeschikte rol heeft vervuld bij het plegen van fraude en het geval waarbij het initiatief bij de belastingadviseur heeft gelegen. Daarnaast kunnen sinds 1 januari 2020 vergrijpboetes, die zijn opgelegd aan personen die als beroepsbeoefenaar opzettelijk belastingfraude hebben medegepleegd, openbaar worden gemaakt. Daarmee acht ik de mogelijkheden om bestuursrechtelijk op te treden tegen intermediairs zoals belastingadviseurs, accountants en financiële instellingen vooralsnog toereikend. Tegelijkertijd vind ik het belangrijk om alert te blijven op mogelijke problemen en ontwikkelingen in de praktijk. Om die reden zullen de hiervoor benoemde (boete)maatregelen goed worden gemonitord om de effectiviteit en inzet van deze instrumenten vast te kunnen stellen.
Voor wat betreft trustkantoren is in 2018 de regulering aangescherpt9 met als doel het bevorderen van de integriteit van de trustsector. In het kader van het toezicht is er ook aandacht voor fiscale integriteitsrisico’s.10 In het wetsvoorstel plan van aanpak witwassen is bovendien een maatregel opgenomen op grond waarvan het wordt verboden voor trustkantoren om diensten te verlenen aan cliënten die gevestigd zijn in 1) derde hoog-risico landen volgens de lijst van de EC11 en 2) landen die staan op de lijst van non-coöperatieve landen op belastinggebied van de EU12.
Bent u bereid te stoppen met het afgeven van belastingrulings (APA’s/Advance Tax Rulings (ATR’s)) aan bedrijven die een schimmige kerstboom aan bv’s optuigen? Zo nee, waarom niet?
Het verstrekken van zekerheid vooraf is een kernelement van de toezichtstrategie van de Belastingdienst en een belangrijk aspect van het Nederlandse vestigingsklimaat. Zekerheid vooraf betreft zekerheid over de toepassing van de Nederlandse fiscale wet- en regelgeving, beleid en jurisprudentie, zoals deze toepassing ook zonder zekerheid zou luiden. Bovendien is het beleid voor het afgeven van internationale rulings met ingang van 1 juli 2019 aangescherpt op de onderdelen transparantie, inhoud en proces van afgifte. Zo wordt – met het oog op het tegengaan van belastingontwijking – niet langer zekerheid vooraf gegeven indien het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting de enige dan wel doorslaggevende beweegreden is voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties. Tevens dienen er voldoende economische activiteiten in Nederland te zijn en mogen er geen transacties met zogenoemde laagbelastende en niet-coöperatieve landen zijn. Ook wordt van elke ruling met een internationaal karakter een geanonimiseerde samenvatting op de website van de Belastingdienst gepubliceerd. Zo kan iedereen inzicht krijgen in de internationale rulings die de Belastingdienst met bedrijven sluit. Voorts wordt er informatie over elke tot stand gekomen ruling met een internationaal karakter uitgewisseld met de relevante buitenlandse belastingdiensten. Ik zie daarom geen aanleiding om te stoppen met het verstrekken van zekerheid vooraf.
Bent u zich ervan bewust dat het niet deponeren van een jaarverslag bij de Kamer van Koophandel door bedrijven de aanpak van belastingontwijking kan bemoeilijken?
Het in kaart brengen of bestrijden van belastingontwijking is geen doel van de verplichting van de onderneming om de jaarrekening te deponeren. Het kabinet acht echter transparantie door bedrijven van groot belang. In de economische literatuur zijn aanwijzingen te vinden dat een grotere discrepantie tussen fiscale winst (die volgt uit de belastingaangifte) en commerciële winst (die volgt uit de jaarrekening) bij multinationals dan bij nationaal opererende bedrijven verband kan houden met belastingontwijking.13 Naar aanleiding van het rapport van de Adviescommissie onderzoekt het kabinet daarom de verschillen tussen de fiscale en commerciële winstbepaling bij multinationals.
Daarnaast kan het openbaar maken van een jaarlijkse rapportage door multinationals over de belastingen die zij wereldwijd betalen een effectief middel zijn om fiscale transparantie te bevorderen. Hiermee kan namelijk meer inzicht worden verkregen in de belastingdruk en activiteiten van multinationals en hoe die is verdeeld. Nederland heeft zich dan ook constructief opgesteld bij de onderhandelingen over het voorstel voor een Europese richtlijn voor openbare country-by-country reporting, die naar verwachting binnenkort kunnen worden afgerond.
Hoeveel bedrijven zijn verplicht jaarlijks een jaarverslag aan te leveren bij de Kamer van Koophandel? Hoeveel daarvan doen dit jaarlijks en hoeveel niet?
Voor het antwoord wordt gebruik gemaakt van de cijfers over verslagjaar 2019, omdat voor verslagjaar 2020 de wettelijke deponeringstermijn van 12 maanden na afloop van het boekjaar nog niet is verstreken.
Het totale aantal in beginsel deponeringsplichtige bedrijven bedraagt circa 900.000. Het aantal gedeponeerde vastgestelde jaarrekeningen tot en met mei 2021 bedraagt 733.601. Daarnaast zijn ook nog 18.466 voorlopige jaarrekeningen gedeponeerd, waarvoor later de vastgestelde jaarrekening wordt gedeponeerd. Over het boekjaar 2019 zijn dus inmiddels ruim 750.000 jaarrekeningen gedeponeerd. Uit onderzoek blijkt voorts dat er nog lang na afloop van het verslagjaar jaarrekeningen binnenkomen.
Uit deze cijfers kan overigens niet worden geconcludeerd dat voor verslagjaar 2019 150.000 jaarrekeningen onrechtmatig ontbreken. Er is namelijk geen rekening gehouden met mogelijke vrijstellingen. Zo kan bijvoorbeeld sprake zijn van vrijstelling op grond van consolidatie. In ieder geval bijna 12.000 dochterbedrijven en bijna 12.500 moederbedrijven hebben de daarvoor vereiste verklaringen op basis van art. 403, Boek 2 BW gedeponeerd. Ook voor een onbekend aantal pensioen- en stamrecht-BV’s geldt een vrijstelling. En ook bij, kort gezegd, alternatieve verslaglegging zoals bijvoorbeeld via een faillissementsverslag (dit betrof ca. 3.200 ondernemingen in 2019), geldt een vrijstelling. Welk deel van de jaarrekeningen onrechtmatig ontbreekt, is echter niet bekend. De Kamer van Koophandel kan namelijk niet zien of op een rechtmatige wijze gebruik is gemaakt van deze vrijstellingsmogelijkheden. Dit blijkt pas bij een eventueel handhavingsonderzoek (zie ook antwoord op vraag 13).
Hoe gaat u ervoor zorgen dat alle bedrijven die verplicht zijn tot het aanleveren van een jaarverslag dit in het vervolg ook gaan doen?
De verantwoordelijkheid voor het deponeren van het jaarverslag berust bij de bestuurder(s) van de onderneming. Civielrechtelijk riskeert de bestuurder, die nalatig is in het naleven van de jaarrekeningplicht, de sanctie van bestuurdersaansprakelijkheid als de onderneming insolvent raakt. De aandeelhouders kunnen het bestuur erop aanspreken als zij zien dat de jaarrekeningen niet worden gepubliceerd. Ook tucht van de markt speelt voorts een rol in het doen naleven van de deponeringsplicht. Ondernemingen vragen met grote regelmaat gedeponeerde jaarstukken op van beoogde zakenrelaties, om hun eigen besluitvorming te ondersteunen. Ontbrekende jaarstukken geven in dat geval geen gunstig beeld van een beoogde wederpartij. De Kamer van Koophandel is als houder van het register verantwoordelijk voor de volledigheid en juistheid van de verwerking van aangeleverde informatie in het Handelsregister. Het Bureau Economische Handhaving (BEH) van de Belastingdienst/Grote Ondernemingen en het OM handhaven op basis van signalen van de Kamer van Koophandel. Deze handhavingstaak moet daarbij samen met een groot aantal andere (handhavings-)taken worden ingepast in de beschikbare capaciteit van BEH en het OM. Daarbij wordt een risico-afweging gemaakt. Het kabinet is van mening dat met de bestaande maatregelen sprake is van een adequate inzet van publieke middelen op dit punt.
Wat vindt u van het in artikel genoemde verbod dat in sommige landen geldt om bv's op te zetten puur voor het ontwijken van belastingen? Bent u bereid een dergelijk verbod ook in te stellen?
Het kabinet erkent dat de internationale oriëntatie van het Nederlandse belastingstelsel kan worden misbruikt voor structuren die belasting ontwijken. Sommige structuren maken gebruik van in Nederland gevestigde vennootschappen met slechts beperkte reële economische aanwezigheid in Nederland. Het kabinet heeft daartegen al meerdere maatregelen genomen, zoals de introductie van een bronbelasting op renten en royalty’s en de implementatie van een antimisbruiktoets in Nederlandse belastingverdragen conform het Multilaterale Instrument. Als vervolg op de Adviescommissie heeft het kabinet in februari 2021 een commissie ingesteld om onderzoek te doen naar doorstroomvennootschappen. De commissie is gevraagd welke fiscale en niet-fiscale beleidsopties er zijn om ongewenst gebruik van doorstroomvennootschappen te bestrijden. Doel is dat de voorstellen van de commissie kunnen worden meegenomen in de volgende kabinetsperiode.
Bent u bereid het genoemde CICTAR-onderzoek van een kabinetsreactie te voorzien en deze samen met het onderzoek aan de Kamer te doen toekomen?
Het rapport behandelt de fiscale positie van een individueel bedrijf. Daarop kan het kabinet geen reactie geven op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Een OM-schikking. |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de schikking die het OM overeen is gekomen met enkele dochters van het handelsbedrijf SHV?1
Ik, de Minister voor Rechtsbescherming, heb kennisgenomen van deze hoge transactie. Mijn ambtgenoot van Justitie en Veiligheid heeft zich ten aanzien van deze zaak verschoond, vanwege de betrokkenheid van advocatenkantoor Allen & Overy als gemachtigde van SHV.
Kunt u verduidelijken wat het OM precies verstaat onder «meewerken aan onderzoek»?
Bij de beoordeling van de mate van medewerking zijn voor het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) van belang de reikwijdte, de kwantiteit, de kwaliteit en de timing van de medewerking. Het OM heeft aangegeven dat in de betreffende onderzoeken deels proactief en deels reactief (desgevraagd door de FIOD) is meegewerkt en dat de FIOD in staat is geweest om de door verdachten aangedragen informatie te controleren en verifiëren. De betrokken dochtermaatschappijen hebben volledige medewerking verleend aan het strafrechtelijk onderzoek.
Waarom werkt het OM überhaupt met kortingen op boetes als een verdachte meewerkt in het onderzoek; zouden er niet juist boeteverhogingen moeten gelden voor verdachten die niet meewerken aan onderzoeken?
Het nemo tenetur beginsel vormt de kern van een eerlijk strafproces. Dit betekent dat niemand gedwongen mag worden bewijs tegen zichzelf te leveren. Op grond van dit beginsel hebben verdachten, ook verdachte bedrijven, het recht om niet mee te werken aan een strafrechtelijk onderzoek tegen hen. Meewerken is dus een keuze, geen verplichting. Meewerken aan een strafrechtelijk onderzoek is een omstandigheid die door het OM in de regel positief wordt meegewogen bij het bepalen van de strafeis. Dat is niet nieuw, maar gangbare praktijk in de strafrechtspleging. Door de strafkorting expliciet te maken in de buitengerechtelijke afdoening van deze internationale corruptiezaak, heeft het OM voor het eerst zichtbaar gemaakt in welke mate medewerking in dergelijke zaken kan lonen.
Waar zijn de kortingspercentages precies op gebaseerd; en worden in alle gevallen steeds de volledige percentages verrekend of besluit het OM ook wel eens om niet 25% korting te geven op een boete, maar bijvoorbeeld 4%; hoe werkt dit precies?
In deze buitenlandse corruptiezaak is door het OM aangesloten bij kortingspercentages die worden toegepast in enkele andere landen. In Nederland bestaat nog geen uitgekristalliseerd kortingskader voor fraude- of corruptiezaken in algemene zin. Indien een zelfmelding of medewerking door het OM als onvolledig wordt beoordeeld, zal minder korting op de boete worden gegeven. Er is derhalve sprake van maatwerk, waarbij de kwantiteit en kwaliteit van de zelfmelding en medewerking door het OM worden beoordeeld en meegewogen bij de vaststelling van de boete.
Hierbij merk ik op dat, in het kader van het onderzoek van het WODC naar de voor- en nadelen van zelfonderzoek door advocaten, ook wordt onderzocht hoe in een aantal andere landen wordt omgegaan met zelfmeldingen door bedrijven op het terrein van financieel-economische criminaliteit.2 De resultaten van dit onderzoek kunnen handvatten bieden voor de ontwikkeling van een clementiekader binnen het Nederlandse rechtssysteem. Op deze wijze wordt eveneens gevolg gegeven aan de aanbevelingen op het terrein van zelfmelden in internationale corruptiezaken, zoals opgenomen in het vierde evaluatierapport over Nederland van de Anti-Corruptie Werkgroep van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO).3
Hoe is het mogelijk dat een fraudeverdachte korting krijgt op zijn boetesom als hij zelf melding doet van die fraude nadat door journalistiek- en accountantswerk de fraude aan het licht dreigt te komen? Kunt u verduidelijken of de «zelfmeldkorting» voor dit soort situaties is bedoeld?
De maatstaf voor het in aanmerking komen voor een dergelijke korting is de vraag of op het eerste moment van melden reeds strafrechtelijk onderzoek is gestart. Dat was in deze zaak niet het geval.
Heeft het OM meegewogen dat SHV niet eens alle verdachte zaken zelf heeft gemeld, maar ook een aantal zaken heeft verzwegen, die slechts door onderzoek van het FIOD aan het licht zijn gekomen? Zo ja, op welke manier heeft dit meegewogen? Zo nee, waarom niet?
Dat heeft het OM meegewogen. Uitgangspunt is geweest dat met de eerste melding een aantal strafbare gedragingen door de FIOD kon worden onderzocht. Dat aantal is naarmate het onderzoek vorderde verder uitgebreid. Ten aanzien van de feitencomplexen die niet door verdachten zelf zijn gemeld (in deelonderzoeken Wadi en Gali) is geen korting verleend voor zelfmelding.
Kunt u nader uiteenzetten waarom de OM-schikking uit is gekomen op 0,2% van de totale jaaromzet van SHV terwijl het er op lijkt dat fraude aan de orde van de dag was bij de dochterondernemingen van SHV en het OM een maximale boete van 10% (het vijftigvoudige) van de totale jaaromzet had kunnen opleggen? Welk signaal gaat er uit van een dergelijk lage boete naar andere ondernemingen? Loont fraude op deze manier niet gewoon? Kunt hier uitgebreid op reageren?
Het OM heeft aangegeven dat in deze zaak is getransigeerd met vijf (indirecte) dochterbedrijven van SHV en niet met SHV Holdings. Ik verwijs hiervoor ook naar het door het OM gepubliceerde persbericht.4 De totale jaaromzet van SHV Holdings speelde bij het vaststellen van de boetebedragen in de transacties met deze bedrijven derhalve geen rol. Bovendien is in deze transacties geen sprake van een omzet-gerelateerde boete. In de bij het persbericht gepubliceerde feitenrelazen heeft het OM op hoofdlijnen vermeld hoe de respectievelijke boetebedragen zijn vastgesteld. Eerst zijn de basis boetebedragen berekend. Hiertoe is het aantal strafbare feiten vermenigvuldigd met de maximale boete die voor het betreffende misdrijf kan worden opgelegd op grond van de toepasselijke boetecategorie. Vervolgens is korting toegepast vanwege zelfmelding en medewerking. Overigens lag het zwaartepunt van de gepleegde strafbare feiten in het onderzoek Vanguard in de jaren 2009 t/m 2014 en is de omzet-gerelateerde boete op grond van artikel 23 lid 7 Wetboek van Strafrecht pas nadien, op 1 januari 2015, in werking getreden.
Bij de vaststelling van de geldboete is door het OM ook gekeken naar de hoogte van de boetebedragen in door het OM aangeboden transacties in eerdere buitenlandse corruptiezaken. Verder is de draagkracht van de verschillende bedrijven meegewogen. Op grond van al deze omstandigheden is het OM tot het oordeel gekomen dat de boetebedragen in de onderhavige transacties bijdragen aan zowel de vergelding, als aan de generale en speciale preventie. Het OM verwacht dus wel degelijk dat van boetes van deze omvang een afschrikwekkend effect uitgaat.
Klopt het dat het onderzoek van FIOD en OM naar de verdachte praktijken van de dochterondernemingen van SHV 4,5 jaar in beslag heeft genomen? Waarom heeft dit zo lang geduurd? Hebben het OM en FIOD voldoende mensen om dit soort onderzoeken snel en goed te kunnen doen? Zo ja, waar blijkt dit uit?
Het klopt dat het onderzoek van FIOD en OM naar de verdachte praktijken van de dochterondernemingen van SHV 4,5 jaar in beslag heeft genomen. In een internationaal corruptieonderzoek als het onderhavige is een dergelijke onderzoeksduur niet ongebruikelijk. Hoewel de opsporingscapaciteit in dergelijke internationale en complexe zaken per definitie beperkt is, zijn het OM en de FIOD met de beschikbare capaciteit in staat om strafrechtelijke onderzoeken als de onderhavige goed uit te voeren.
Klopt het dat SHV gebruik heeft gemaakt van interne onderzoeken door advocaten? Zijn deze interne onderzoeken met het OM gedeeld? Zo ja, welke waarde heeft het OM aan deze onderzoeken gehangen?2
Het klopt dat SHV een advocatenkantoor heeft ingeschakeld om onderzoek te verrichten naar mogelijke onregelmatigheden binnen het SHV-concern. Het onderzoeksrapport met de bevindingen van dit onderzoek is niet integraal gedeeld met het OM. Wel zijn onderliggende brondata en feitenmateriaal aan de FIOD verstrekt. In deelonderzoek Wadi is een intern onderzoek verricht door een forensisch accountant. Dit onderzoeksrapport, inclusief alle onderliggende brondata, is integraal met het OM gedeeld. Voor beide interne onderzoeken geldt dat de FIOD de verkregen informatie heeft gecontroleerd en geverifieerd en eveneens een zelfstandig opsporingsonderzoek heeft verricht. Het OM heeft de onderzoeksbevindingen van de FIOD juridisch beoordeeld.
De mogelijkheden tot vervroegde betaling GLB-inkomenssteun in 2021 |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
In welke mate zijn de omstandigheden bij landbouwers met betrekking tot onder andere liquiditeitsproblemen door de COVID-19-crisis verbeterd in vergelijking met vorig jaar?
Het is op dit moment niet bekend hoe het precies staat met de liquiditeit van landbouwers die recht hebben op directe inkomenssteun uit het GLB ten opzichte van het afgelopen jaar. Er zijn vooralsnog geen duidelijke signalen dat er onder deze groep landbouwers sprake zou zijn van ernstige liquiditeitsproblemen als gevolg van de coronacrisis.
Kunt u een inschatting geven van het percentage boeren dat dit jaar, net als vorig jaar, in de problemen komt indien zij tot het einde van het jaar moeten wachten op het uitbetalen van de inkomenssteun vanuit het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB)?
Zie het antwoord op vraag 1. Verder kan ik u wel melden dat in het afgelopen jaar zo’n 30% van de landbouwers met recht op uitbetaling van de directe inkomenssteun uiteindelijk gebruik heeft gemaakt van een voorschotbetaling. De belangrijkste reden voor het aanvragen van een voorschotbetaling was toen dat men behoefte had aan liquiditeiten.
Ziet u aanleiding om ook dit jaar, net als in 2020, het mogelijk te maken voor landbouwers om nationale voorschotbetalingen aan te vragen?
Op dit moment bezie ik de mogelijkheden om naar aanleiding van de coronacrisis weer voorschotbetalingen aan te bieden. Besluitvorming hierover vindt plaats in het kabinet in het kader van de corona steunmaatregelen.
Welke mogelijkheden ziet u om ook dit jaar een uitzondering te creëren om te voorzien in nationale voorschotbetalingen van de GLB-inkomenssteun? Onder welke voorwaarden zou dit mogelijk zijn?
Zie het antwoord op vraag 3. Als het kabinet hiertoe besluit, zal gekozen worden voor eenzelfde regeling als in het afgelopen jaar. Dit betekent een nationale voorschotbetaling van 80% van de reguliere directe inkomenssteun (basisbetaling en vergroeningspremie) op basis van de zogeheten de de-minimis verordening. De de-minimis verordening geeft ruimte tot maximaal € 20.000 steun per boer over een periode van drie belastingjaren. In dit geval bestaat de steun uit een rentevoordeel, doordat boeren eerder dan normaal inkomenssteun ontvangen. Boeren zullen hiervoor een de de-minimis verklaring moeten invullen, waarin zij verklaren met het rentevoordeel en eventuele andere steun via de de-minimis binnen de maximale ruimte van € 20.000 over drie belastingjaren te blijven.
Berichten dat tot 50 procent van de overwinst van subsidies voor windmolens in de portemonnee van ondernemers verdwijnt. |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Tot 50 procent van de overwinst van subsidies voor windmolens verdwijnt in portemonnee ondernemers»1 en «Van subsidie windturbines tot 50% overwinst ondernemer»2?
Ja. Ik ben op de hoogte van beide berichten alsmede het onderzoek waarnaar verwezen wordt.
In hoeverre herkent u het beeld dat in deze artikelen en het onderzoek door de Rijksuniversiteit Groningen wordt geschetst met betrekking tot de hoogte van overwinsten bij wind op land? Deelt u de conclusie van het onderzoek door de Rijksuniversiteit Groningen dat veel investeerders in hernieuwbare energie minder subsidie nodig hebben dan zij ontvangen? In hoeverre is er momenteel sprake van oversubsidiëring van wind op land? Bent u het eens dat oversubsidiëring het draagvlak voor hernieuwbare energie ondermijnt en dat hiermee gestopt moet worden als dat inderdaad zo blijkt te zijn?
Ik herken dit beeld niet. Het kabinet streeft naar kosteneffectieve uitrol van CO2-reducerende technieken, waaronder windenergie op land. Daartoe is de SDE+(+) erop gericht om de onrendabele top van wind op land projecten af te dekken en overstimulering zoveel mogelijk te beperken. Zoals het onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen benoemt is er daarbij een afruil tussen het realiseren van kosteneffectiviteit en doeltreffendheid. Een hogere mate van kosteneffectiviteit vertaalt zich in een lager doelbereik en vice versa.
Voor de SDE+(+) hanteer ik daarom voor hernieuwbare energietechnieken het uitgangspunt dat het merendeel van de projecten gerealiseerd moet kunnen worden met de betreffende subsidiebedragen zoals door het Planbureau voor de Leefomgeving (hierna: PBL) berekend. Dit betekent dat een deel van de projecten in potentie aanspraak kan maken op een subsidiebedrag dat hoger ligt dan het benodigde subsidiebedrag en voor een (kleiner) deel van de projecten het berekende subsidiebedrag in potentie te laag is. Het benodigde subsidiebedrag wordt voorafgaand aan elke openstellingsronde van de SDE+(+) opnieuw berekend door het PBL.
Het PBL doet hiertoe uitvoerig onderzoek naar de projectkarakteristieken en kosten van wind op land, waarbij de meest actuele informatie wordt meegenomen. Om overstimulering verder te beperken werkt de SDE+(+) als een tender, waardoor aanvragen voor een lager subsidiebedrag meer kans maken op subsidie dan aanvragen voor een hoger subsidiebedrag. Op deze manier worden projecten gestimuleerd om tegen een lager subsidiebedrag in te dienen dan de maximale bedragen door PBL geadviseerd. Met deze systematiek scoort de SDE+(+) goed op het beperken van overstimulering in vergelijking met andere subsidieregelingen. Dit blijkt ook uit de evaluatie van de regeling door CE Delft3. Daarom wekt de regeling ook in de landen om ons heen veel belangstelling.
Desalniettemin blijf ik het van belang vinden om de kosteneffectiviteit van de regeling te monitoren en waar mogelijk te verbeteren. Mede vanwege het belang van een betaalbare energietransitie en voor maatschappelijk draagvlak. Daarnaast zal de regeling dit jaar opnieuw worden geëvalueerd, waarbij de mate waarin overwinsten optreden en verder kunnen worden beperkt ook zal worden onderzocht.
Kunt u een inhoudelijke reactie geven op het in de artikelen genoemde onderzoek en daarbij aangeven of alle relevante kosten, zoals aanloopkosten en niet-technische kosten, in het onderzoek in voldoende mate worden meegenomen?
De onderzoeker maakt gebruik van een investeringsmodel en een Monte Carlo simulatie om te bepalen wat het benodigde subsidiebedrag zou zijn voor potentiële investeringen in wind op land projecten in Nederland. Een Monte Carlo simulatie houdt in dat de onderzoeker herhaaldelijk het investeringsmodel uitvoert (2000 keer) met verschillende startcondities. Dit zijn de parameters die volgens de onderzoeker erg per project verschillen: vollasturen, economische levensduur, en het aandeel en rendement op eigen vermogen.
Overige parameters, zoals de investeringskosten, liggen vast in het investeringsmodel en worden dus wel meegenomen, maar niet gevarieerd. Daarbij wordt niet gekeken naar de werkelijke investeringskosten van een project, noch naar de werkelijke onderhouds- en bedrijfskosten van de met de SDE regeling ondersteunde projecten. Het onderzoek laat hiermee met name zien dat er in potentie overstimulering kan plaatsvinden, Het afleiden van de werkelijke mate van overstimulering is echter niet goed mogelijk. In de aankomende evaluatie van de regeling zal dit punt daarom nader worden onderzocht.
Wat is uw reactie op de verbeteringen die door deze wetenschapper worden voorgesteld zoals het mee laten wegen van specifieke windsnelheid op de locatie en hoogte van een molen en het instellen van een veilingsysteem waarbij investeerders inschrijven voor een windpark tegen het laagste subsidiebedrag?
De onderzoeker concludeert dat overwinsten verder beperkt kunnen worden door de daadwerkelijke windsnelheid op locatie mee te wegen in de berekening van het subsidiebedrag. Ik deel de veronderstelling dat dit het risico op overstimulering verder kan beperken. Om die reden is in een brief aan uw Kamer op 17 februari 2020 (Kamerstuk 31 239, nr. 312) aangekondigd om met ingang van de openstellingsronde in het najaar van 2020 de windviewer te gebruiken voor het bepalen van de windsnelheid van projecten. Daarmee zou de gemeentelijke indeling voor winsnelheden vervallen en de windsnelheid worden bepaald aan de hand van KNMI data per coördinaten.
In de uitwerking van de onderliggende regelgeving bleek echter dat dit zou leiden tot grote risico’s op fouten in de regelgeving, omdat alle betreffende windcoördinaten opgenomen zouden moeten worden in de regeling.Er is geen goede manier gevonden om dit risico te mitigeren, waarna is besloten van de eerdere systematiek uit te blijven gaan (Kamerstuk 31 239, nr. 326). Daarbij speelde op de achtergrond mee dat een dergelijke aanpassing zou hebben geleid tot een grote verzwaring van de uitvoeringslast. Deze was disproportioneel, gelet op het feit dat dit slechts één van de relevante parameters is voor het bepalen van het subsidiebedrag.
Daarnaast stelt de onderzoeker voor om de hoogte van de windturbine mee te nemen in de berekening. Dit is eerder overwogen, maar niet meegenomen vanwege het volgende dilemma. De SDE+(+) is erop gericht om de meest kosteneffectieve projecten op locatie te realiseren, ongeacht de ashoogte van een windturbine. Als de ashoogte meegenomen zou worden, geeft het de aanvrager een extra parameter om mee te optimaliseren. Oftewel, de aanvrager kan een ashoogte kiezen die optimaal is voor het rendement van het project, maar mogelijk niet voor de hoeveelheid energie. Het differentiëren naar ashoogte zou daarom juist kunnen leiden tot overstimulering, minder kosteneffectiviteit en minder doelbereik van de SDE+(+)-regeling.
Tot slot stelt de onderzoeker voor om een veilingsysteem in te voeren waarbij investeerders concurreren om een windmolenpark te bouwen tegen het laagste subsidiebedrag. Dit wordt opgevoerd vanwege de veronderstelde mismatch tussen het aantal investeerders en de potentie van wind op land projecten, waardoor investeerders kunnen kiezen voor een windmolenpark met de laagste kosten en de meest gunstige business case. Bij een dergelijk veilingsysteem hoeft geen inschatting te worden gemaakt van de kosten en opbrengsten van projecten, en hoe dit verschilt tussen projecten.
Tegelijkertijd is een dergelijke veiling alleen mogelijk als er een aparte regeling komt voor windenergie, zonder concurrentie met de andere technieken. Dit kan negatieve effecten hebben op de kosteneffectiviteit van het energie- en klimaatbeleid als andere projecten goedkoper blijken of er maar een beperkt aantal biedingen in de tender wordt gedaan. Daarnaast kan het zo zijn dat er budget onbenut blijft als er weinig aanvragen voor windenergie zijn. Tegenover een mogelijk voordeel, staan daarmee verschillende nadelen. Omdat de inschatting is dat dit per saldo leidt tot een verslechtering van energie- en klimaatbeleid, kies ik hier niet voor.
Deelt u de mening dat financiële middelen voor klimaatmaatregelen efficiënt en in goed overleg met de omwonenden moeten worden ingezet? In hoeverre geeft dit onderzoek aanleiding om bij de SDE++ nog scherper te letten op de kosteneffectiviteit van subsidies voor wind op land?
Vanuit het perspectief van de burger als belastingbetaler is het van belang zoveel mogelijk CO2 te reduceren binnen het beschikbare subsidiebudget. Om die reden worden technieken in de SDE++ gerangschikt naar subsidieintensiteit, dat wil zeggen de subsidiebehoefte per ton CO2-reductie. Hierdoor krijgen projecten met een lagere subsidie-intensiteit voorrang en wordt zoveel mogelijk CO2 gereduceerd voor het beschikbare budget. Daarmee borgen we de efficiënte inzet van SDE++-middelen en houden we de kosten zo laag mogelijk. Tegelijkertijd heeft de burger als omwonende belang bij een goede balans tussen de ruimtelijke inpassing van windmolens en de kwaliteit van de leefomgeving. Dit kan betekenen dat er door de ontwikkelaar geïnvesteerd wordt in de kwaliteit van de leefomgeving, onder andere via gebiedsfondsen. In sommige regio’s is er daarom behoefte aan lagere windmolens, die per vermeden ton CO2 meer kosten maar een minder grote visuele impact hebben (hoewel er voor per opgewekte kWh wel veel meer van nodig zijn, soms wel het dubbele aantal).
Het is dus van belang dat er met betrokkenen wordt overlegd over de inzet van klimaatmaatregelen. Er wordt immers veel van burgers gevraagd, zeker als het gaat om klimaatmaatregelen die direct invloed hebben op het dagelijks leven en de leefomgeving van mensen, zoals hernieuwbare energieprojecten. Om deze reden hebben maatschappelijk draagvlak en participatie ook een centrale plaats gekregen in het RES-proces en zijn in het Klimaatakkoord afspraken gemaakt over hoe de omgeving van hernieuwbare energieprojecten bij de ontwikkeling wordt betrokken. Mede door deze afspraken zijn er in de afgelopen ca. twee jaar veel participatieprocessen gestart. Daarin wordt er in hoog tempo intensief geleerd over de succesfactoren van burgerparticipatie. Decentrale overheden worden hierin actief ondersteund, onder andere door NP RES en via www.energieparticipatie.nl. Samen met de decentrale overheden zoek ik daarbij naar een goede balans tussen kosteffectiviteit/betaalbaarheid op nationaal niveau en regionaal draagvlak.
Tot slot bevestigt dit onderzoek het belang van het nauwlettend in de gaten houden van de kosteneffectiviteit van de subsidies voor wind op land. Allereerst door in samenwerking met PBL de resultaten van onderzoek nader te analyseren te en waar mogelijk te gebruiken voor het verbeteren van de berekeningen en systematiek van de SDE+(+). Tot slot zal dit onderwerp aan bod komen in de geplande evaluatie van de SDE+ dit jaar.