Het bericht 'Portugal under fire for backtracking on gas funding' |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat een groep EU-lidstaten de financiering van gasprojecten probeert te verlengen, waarmee zij tegen Europese klimaatdoelen- en plannen in gaan?
Het kabinet heeft de inzet voor de TEN-E verordening neergelegd in het BNC-fiche2 en daarna met uw Kamer besproken en aangescherpt in het Commissiedebat Energieraad van 3 juni jl. Het kabinet is van mening dat infrastructuur voor fossiele brandstoffen geen subsidie meer mag ontvangen uit EU-fondsen om zodoende bij te dragen aan het bereiken van de EU-klimaat en energiedoelen van 2030 en 2050. Het kabinet is evenwel van mening dat het geschikt maken van bestaande aardgasinfrastructuur voor duurzame gassen, waaronder waterstof, onderdeel zou moeten zijn van de herziene TEN-E verordening. Ook is in het Commissiedebat gewisseld dat het Nederlandse standpunt door een groep landen niet gedeeld werd en er dus mogelijk een compromis zou volgen.
Het Portugees voorzitterschap had voorafgaand aan de Energieraad geen overeenstemming bereikt over de te herziene TEN-E verordening. Een aantal lidstaten heeft aangegeven nog ruimte te willen voor aardgasprojecten gezien hun energiemix en voortgang in de energietransitie. Het Portugese voorzitterschap heeft tijdens de Energieraad een nieuw compromisvoorstel op tafel gelegd. In het compromisvoorstel waren strengere eisen opgenomen voor de bijmenging van waterstof in bestaande aardgasnetwerken. Zo moeten de betreffende netwerken technisch geschikt worden gemaakt om pure waterstof te transporteren, en mag bijmenging slechts plaatsvinden tot 31 december 2029, waarbij financiering slechts tot 31 december 2027 mogelijk is. Verder zijn bepalingen toegevoegd om de negatieve impact van bijmenging op de interoperabiliteit van grensoverschrijdende gasnetwerken te voorkomen. Daarmee wordt marktfragmentatie door verschillen in gaskwaliteit tegengegaan.
Nederland heeft uiteindelijk, het krachtenveld meewegend, voor het compromisvoorstel gestemd, omdat het tegemoet kwam aan de belangrijkste bezwaren die Nederland nog had op het gebied van bijmenging en waterstofelektrolyse.
Nederland heeft tot aan en tijdens de Energieraad samengewerkt met een groep van EU-lidstaten die opgeroepen hebben tot het uitfaseren van investeringen in grensoverschrijdende infrastructuur voor fossiele brandstoffen middels Europese TEN-E fondsen. Ik verwijs u ook naar het verslag over de Energieraad van 11 juni.
Wat is de reactie van Nederland op de poging van tijdelijk voorzitter Portugal om de investeringen in de fossiele industrie op de agenda te houden?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven welke stappen Nederland – via verschillende gremia – heeft gezet om de tijdelijk voorzitter te bewegen af te zien van hun poging? Op welke wijze trekt Nederland samen op met andere lidstaten?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat het feit dat er nog geen besluit is genomen om de investeringen in fossiele brandstoffen te stoppen – zoals het Internationale Energie Agentschap (IEA) bepleit, maakt dat lobby via verschillende lidstaten, dan wel via de Europese Commissie, zullen blijven proberen de agenda in hun voordeel te beïnvloeden? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Het staat lidstaten vrij om hun eigen inzet te kiezen in de EU-onderhandelingen. Ook zijn alle stakeholders vrij om hun inbreng naar voren te brengen, binnen de daarvoor geldende kaders.
Welke rol wil Nederland spelen om het advies van de IEA over te nemen binnen het Europese en nationale klimaat- en energiebeleid voor de komende tijd? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Nederlandse nationale inzet is en blijft gestoeld op het Klimaatakkoord en de uitvoering daarvan. Uiteraard wordt de inzet mede bepaald aan de hand van wetenschappelijk onderbouwde rapporten, zoals o.a. het aangehaalde rapport van het IEA4. Eventuele wijzigingen van de huidige beleidsinzet zijn aan een nieuw kabinet.
Het bericht dat journalist Ans Boersma schuldig is aan valsheid in geschrifte, maar geen straf krijgt. |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Journalist Ans Boersma schuldig aan valsheid in geschrifte, maar krijgt geen straf»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat Ans Boersma is veroordeeld voor het vals invullen van documenten om een visum te krijgen voor een kopstuk van de Syrische terreurorganisatie Al-Nusra en tevens massamoordenaar Abdelaziz A., maar hier van de rechter geen straf voor krijgt en ook nog eens beloond wordt met een schadevergoeding?
Het past mij niet om een oordeel te vellen over een rechterlijke uitspraak. Ik kan dan ook niet ingaan op uw vraag.
Hoe hoog was de schadevergoeding die dit terroristenvriendinnetje van de Nederlandse staat heeft gekregen?
Uw vraag ziet op een individuele zaak. Hierover laat ik mij niet uit.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat frauderende hulpjes van terroristen straffeloos blijven en beloond worden met een schadevergoeding? Zo nee, waarom niet?
De rechtbank Rotterdam heeft mevrouw Boersma veroordeeld voor het plegen van valsheid in geschrifte. De rechtbank heeft echter rekening gehouden met verschillende omstandigheden, waaronder de gevolgen die deze strafzaak hebben (gehad) op mevrouw Boersma. De rechtbank is van oordeel dat daarom kan worden volstaan met een schuldigverklaring zonder oplegging van straf en maatregel. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven past het mij niet om een oordeel te vellen over een rechterlijke uitspraak.
Deelt u de mening dat Ans Boersma een gevaar vormt voor de staatsveiligheid? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven ziet uw vraag op een individuele zaak. Hierover laat ik mij niet uit.
Hoeveel terroristen zijn er op dit moment in Nederland die ook door het vals invullen van documenten een visum hebben gekregen?
Indien bekend is dat een aanvrager van een visum een gevaar vormt voor de nationale veiligheid, hetgeen het geval is bij een persoon met terroristische motieven, zal hem conform de Visumcode geen visum worden verstrekt. Daarnaast worden derdelanders, wanneer zij Nederland inreizen, onderworpen aan toegangscontrole waarbij onder andere hun reisdocument wordt gecontroleerd en een check plaatsvindt in nationale en Europese datasystemen om uit te sluiten dat zij een gevaar vormen voor de openbare orde of de nationale veiligheid. Daarbij maakt Nederland waar mogelijk ook gebruik van vooraf verkregen passagiersinformatie.
Een terrorist zal er alles aan doen om zijn intenties te verbergen. Ook als een vreemdeling niet geregistreerd staat als een bedreiging voor de binnenlandse veiligheid, geldt dat in alle gevallen bij de beoordeling van een visumaanvraag op grond van de EU-wetgeving voor Schengenvisumverlening wordt getoetst of de aanvrager aan de inreisvoorwaarden voldoet, waaronder de echtheid van het reisdocument en de aannemelijkheid van het opgegeven reisdoel. Bij fraude en/of gerede twijfel, wordt de visumaanvraag geweigerd. De vraag in hoeveel gevallen vreemdelingen met terroristische motieven op deze wijze zijn geweerd, kan evenwel niet worden beantwoord.
In de afgelopen 5 jaar is in geen enkel geval het visum na afgifte ingetrokken op basis van een ambtsbericht van de AIVD waaruit blijkt dat een persoon een gevaar voor de nationale veiligheid vormt.
Deelt u de mening dat er een einde moet komen aan het met zachte hand aanpakken van terroristen en hun bruidjes en/of vriendinnetjes door rechters en bent u daarom bereid zware minimumstraffen in te voeren voor het helpen van terroristen? Zo nee, waarom niet?
Zoals bekend is dit kabinet geen voorstander van de invoering van minimumstraffen omdat daarmee een te grote inbreuk wordt gemaakt op de vrijheid van de onafhankelijke rechter in zijn oordeelsvorming over de strafoplegging. De strafrechter levert steeds per individueel geval maatwerk en legt een passende straf op. Naar mijn mening doet de strafrechter dat uiterst consciëntieus en professioneel. Ik zie geen aanleiding om de rechterlijke straftoemetingsvrijheid door invoering van minimumstraffen te beperken.
Het bericht ‘Ook in Nederland trekt legergroen rechts-extremisten aan. |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht in Trouw: «Ook in Nederland trekt legergroen rechts-extremisten aan»?1
Ja.
Herinnert u zich de tijdens het algemeen overleg van de vaste commissie voor Defensie van 28 augustus 2019 gedane toezegging dat u in het volgende jaarverslag de Kamer nader zal informeren over rechts-extremisme in de krijgsmacht, inclusief, voor zover dat mogelijk is, de cijfers?2
Ja.
Hoe duidt u de conclusies over rechts-extremisme in het jaarverslag MIVD 2020?3 Hoe verklaart u zelf dat Defensie een aantrekkelijke werkgever is voor rechts-extremisten?
De MIVD heeft geconstateerd dat rechts-extremistische jongeren het aantrekkelijk vinden om voor de krijgsmacht te gaan werken. De MIVD verwijst hierbij naar sentimenten die rechts-extremistische jongeren hebben ten aanzien van het militaire vak. Dit betekent echter niet dat Defensie ook daadwerkelijk een aantrekkelijk werkgever is voor rechts-extremisten. Binnen de defensieorganisatie is geen plaats voor rechts-extremistisch gedachtegoed.
Kunt u de Kamer een aantal cijfers doen toekomen die de rechts-extremisme dreiging binnen de Krijgsmacht toelichten?
De MIVD deelt geen cijfers over lopende onderzoeken naar rechts-extremisme, omdat dat het onderzoek kan schaden. Nadere informatie over de stand van zaken met betrekking tot de rechts-extremisme dreiging binnen de krijgsmacht wordt via de daarvoor geëigende kanalen verstrekt.
Op welke manier is het onderzoek naar rechts-extremisme geïntensiveerd?
De MIVD blijft alert op alle vormen van extremisme, waaronder rechts-extremisme. Bij het onderzoek naar dreigingen van extremisme tegen Defensie worden alle signalen over mogelijk extremisme binnen de organisatie in behandeling genomen. Extremisme binnen de defensieorganisatie kan de inzetbaarheid van de krijgsmacht namelijk schaden. Dit door de mogelijke aantasting van de sociale cohesie maar ook door de mogelijke schade aan het maatschappelijk vertrouwen in de krijgsmacht. Daarnaast vormt het een risico voor de nationale veiligheid. Meldingen worden dan ook uiterst serieus genomen. Over lopende onderzoeken doet de MIVD echter geen uitspraken.
Voert u, naast het doen van onderzoek, ook al actief maatregelen in om deze ongewenste ontwikkeling de kop in te drukken? Zo nee, worden er wel mogelijke maatregelen in kaart gebracht?
Ja. Defensie wil risico’s van staatsondermijnende en anderszins onwenselijke activiteiten, vanuit welke achtergrond dan ook, tegengaan. Hiervoor bestaat een stelsel van beveiligings- en rechtspositionele maatregelen gericht op het weren van personen die een risico vormen voor de nationale veiligheid of de veiligheid van de krijgsmacht. Denk daarbij bijvoorbeeld aan de uitvoering van veiligheidsonderzoeken.
Als uit onderzoek van de MIVD blijkt dat de veiligheid of de integriteit van de krijgsmacht onder druk staan, neem ik maatregelen. Deze maatregelen worden afgestemd op de precieze aard van de dreiging om effectief te zijn.
Heeft u contact met uw Duitse ambtgenoot over de vergelijkbare ontwikkelingen in de Duitse krijgsmacht en werkt u eventueel samen aan een oplossing? Zo nee, waarom niet?
Ik kan hier in het openbaar geen uitspraken over doen.
Het bericht dat gemeenten niet willen stoppen met oneigenlijk informatie verzamelen over hun inwoners |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
U gaf aan bij de behandeling van de mondelinge vragen over dit onderwerp, op 18 mei 2021, dat u het riskant vindt dat er te weinig kennis over de privacywetgeving is bij gemeenten. Als blijkt dat gemeenten de privacywetgeving willens en wetens overtreden, hoe is dan uw oordeel?1
Gemeenten hebben hun eigen verantwoordelijkheid om wettelijke regels na te leven. Dat is niet anders waar het gaat om de verwerking van persoonsgegevens. Het blijft dan ook aan de gemeenten zelf om waar nodig organisatorische en technische maatregelen te nemen en processen aan te passen. Wanneer naleving en intern toezicht tekort schieten, zal ik hier in mijn gesprekken met de VNG en gemeenten aandacht voor vragen.
Gaat u gemeenten die niet stoppen met het oneigenlijk verzamelen van informatie over hun inwoners sanctioneren? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u al in gesprek geweest met de VNG en gemeenten over dit onderwerp, zoals toegezegd tijdens de beantwoording van de mondelinge vragen? Zo ja, wat is hiervan de uitkomst? Zo nee, waarom niet?
Er is bestuurlijk contact geweest met de VNG en over het vervolg wordt u geïnformeerd in de brief die ik voor het zomerreces naar de Kamer stuur.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat gemeenten zo snel mogelijk stoppen met het oneigenlijk verzamelen van informatie over hun inwoners?
Zie antwoord vraag 3.
RANOV-vergunninghouders |
|
Jasper van Dijk |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wanneer gaat u uitvoering geven aan de motie-Jasper van Dijk/Kuik (Kamerstuk 32 317, nr. 689)?1
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar mijn eveneens vandaag verstuurde brief over diverse onderwerpen migratiebeleid.
Hoeveel naturalisatieverzoeken van houders van een vergunning op grond van de Regeling Afwikkeling Nalatenschap Oude Vreemdelingewet (RANOV) zijn afgewezen in de periode tussen het aannemen van de eerste motie (op 9 februari 2021) en heden?
In de periode tussen 9 februari 2021 tot en met 31 mei 2021 zijn 20 naturalisatieverzoeken van houders van RANOV-vergunning afgewezen. Bij een naturalisatieverzoek kan sprake zijn geweest van meerdere afwijzingsgronden waarvan het niet voldoen aan het overleggen van bewijsstukken voor de persoonsgegevens en/of actueel nationaliteitsbezit er één is. Peildatum is 1 juni 2021. De cijfers zijn afgerond op tientallen.
Waarom heeft u besloten de lopende naturalisatieverzoeken niet aan te houden in afwachting van de resultaten van het onderzoek van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) dat begin van de zomer gereed zou zijn?
Zolang niet evident is dat, mits aan de overige voorwaarden ook is voldaan, sprake zal zijn van een toekomstige inwilliging van het naturalisatieverzoek is er geen aanleiding om de behandeling van het verzoek te laten liggen.
De beleidsaanpassing die op 1 juni 2021 in werking is getreden, werd wel als voldoende aanleiding gezien om vanaf 25 april 2021 te kiezen voor het tijdelijk niet-beslissen op een naturalisatieverzoek van iemand die na 1 juni 2021 zou zijn vrijgesteld en aan de overige voorwaarden voldeed.
Waarom vallen de RANOV-vergunninghouders die als minderjarige Nederland binnenkwamen en ten tijde van het pardon meerderjarig waren niet onder uw vrijstelling?
Met betrekking tot de hier genoemde RANOV-vergunninghouders verwijs ik u ook naar mijn eveneens vandaag verstuurde brief over diverse onderwerpen migratiebeleid.
Waarom vindt u het belangrijk dat kinderen van RANOV-vergunninghouders die zijn geboren nadat hun ouders het pardon kregen, worden uitgesloten van de vrijstelling? Waarom maakt u een onderscheid tussen minderjarige kinderen die voor en minderjarige kinderen die na het pardon zijn geboren?
Na het sluiten van de RANOV-regeling zijn geen RANOV-vergunningen meer verleend. Dit betekent dat als een alleenstaande ouder, of een echtpaar, met een Ranov-vergunning na 2009 in Nederland een kind kreeg/kregen, dit kind niet een RANOV-vergunning is verleend. Na de aanvraag om verblijfsrecht is/wordt het kind een gewone reguliere verblijfsvergunning verleend. Personen geboren na het sluiten van de RANOV-regeling zijn op dit moment allen minderjarig. Een minderjarige kan niet een eigen naturalisatieverzoek indienen. Het wettelijk stelsel voor naturalisatie is dat een legaal in Nederland verblijvend minderjarig kind in beginsel meenaturaliseert met de naturaliserende ouder(s). Om tegemoet te komen aan dit wettelijk uitgangspunt is in 2015 beleidsmatig bepaald dat een minderjarige die is geboren in Nederland of elders in het Koninkrijk, geen geldig buitenlands reisdocument hoeft over te leggen in de naturalisatieprocedure als hij door medenaturalisatie tegelijkertijd met de ouder(s) naturaliseert, mits de ouder(s) met betrekking tot zichzelf beschikt(ken) over een geldig buitenlands paspoort en een gelegaliseerde/geapostilleerde geboorteakte. Hetzelfde geldt voor minderjarigen die zijn geboren in een land waarop het Apostilleverdrag van toepassing is.
Niet nodig is om een binnen het Koninkrijk of in een apostilleland geboren minderjarige, voor wie een verzoek om medenaturalisatie is ingediend door een ouder die is vrijgesteld van de voor reguliere vreemdelingen geldende documenteneis, eveneens beleidsmatig vrij te stellen van de voorwaarde om het bezit van een vreemde nationaliteit aan te tonen. Er kan immers sprake zijn van een andere ouder, eventueel met een andere nationaliteit, met regulier verblijfsrecht. Al naar gelang de omstandigheden in het individuele geval moet worden bezien of in het kader van een medenaturalisatie het vereiste van een bewijsstuk inzake de vreemde nationaliteit moet worden gehandhaafd. Om een onredelijke uitkomst te vermijden ligt het bijvoorbeeld voor de hand jegens een binnen het Koninkrijk of in een apostilleland geboren minderjarige, voor wie een verzoek om medenaturalisatie is ingediend en onder de voorwaarden dat beide ouders tegelijkertijd naturaliseren en beiden in de naturalisatieprocedure zijn vrijgesteld van de voor reguliere vreemdelingen geldende documenteneis, het vragen van een bewijsstuk van zijn vreemde nationaliteit niet te handhaven. Het WODC/IND-onderzoek betreft alleen personen aan wie een RANOV-vergunning is verleend.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat in Nederland geboren kinderen van RANOV-vergunninghouders, die meestal niet worden erkend door de buitenlandse autoriteiten, Nederlander kunnen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn de kinderen van RANOV-vergunninghouders ook onderwerp van uw onderzoek naar naturalisatie van RANOV-vergunninghouders? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u rekening houden met de zwaarwegende belangen van de kinderen?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom moet weer een onderzoek worden afgewacht, voordat alle RANOV-vergunninghouders Nederlander kunnen worden? Waarom wacht u op een geactualiseerd beeld van de problematiek? Welke conclusie in het rapport zal voor u doorslaggevend zijn om uitvoering te kunnen geven aan de moties?
Zoals ik uw Kamer eerder heb geïnformeerd is mijns inziens een actueel beeld noodzakelijk om tot een zorgvuldig afgewogen beslissing te komen, waarbij ook de wens van de Kamer een essentieel onderdeel is van deze afweging. Voor de beleidsreactie verwijs ik u naar mijn eveneens vandaag verstuurde brief over diverse onderwerpen migratiebeleid.
Waarom geeft de wil van de volksvertegenwoordiging geen directe verandering in uw beleid?
Zie antwoord vraag 8.
Als u besluit uw beleid niet te veranderen, hoe vindt u het dat deze groep de rest van hun leven geen paspoort heeft, nooit mag stemmen, sommige beroepen niet mag uitoefenen en niet voor studie of werk in het buitenland kan blijven?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht ‘Zonnepaneel stoort communicatie van hulpdiensten.’ |
|
Queeny Rajkowski (VVD), Ingrid Michon (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «zonnepaneel bedreigt communicatie hulpdiensten door stoorsignaal»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat een deel van de gebruikte apparatuur niet aan de stralingseisen voldoet, waaronder omvormers in zonnepanelen in combinatie met slechte kabelroutering, en ernstige storingen kunnen veroorzaken bij onder andere lucht- en scheepvaartcommunicatie en het communicatiesysteem C2000 van onze hulpdiensten zoals politie, brandweer en ambulance?
Het wordt steeds drukker in de ether. De komst van onder andere 5G maakt nieuwe toepassingen mogelijk en stimuleert de Internet-of-Things (IoT) ontwikkeling. Hierdoor neemt het aantal elektrische apparaten met een zend- en/of ontvangstfunctie (radioapparaten) toe, en daarmee ook het risico voor hinder en storingen aan elektrische apparatuur en radionetwerken in de omgeving. Ook niet-radio toepassingen nemen steeds meer in aantal toe en kunnen ongewenste storingen veroorzaken. Dit brengt kwetsbaarheden met zich mee voor bestaande en nieuwe communicatietoepassingen, inclusief vitale toepassingen. Al deze toepassingen moeten rekening houden met hinder van anderen maar daar waar hinder omslaat in storing is dit niet acceptabel, zeker niet als het gaat om radionetwerken voor politie en hulpdiensten. Een goed werkende communicatievoorziening is cruciaal bij het redden van mensenlevens of ernstige calamiteiten, rampen en crises.
Om hinder zo gering mogelijk te houden en te voorkomen dat het storing wordt, is het van belang dat (radio)apparaten bij alle hierboven genoemde toepassingen voldoen aan bepaalde technische eisen en op de juiste wijze worden geïnstalleerd. Producenten en installateurs zijn hiertoe verplicht op basis van de regelgeving inzake elektromagnetische compatibiliteit (EMC), te weten de EMC-richtlijn (2014/30/EU), radioapparatenrichtlijn ((2014/53/EU) en de implementatie hiervan in de Telecommunicatiewet en lagere regelgeving. Deze regelgeving gaat uit van reciprociteit: het vereist dat een elektrisch apparaat niet onbedoeld straling kan geven die de functionaliteit van andere elektrische apparaten aantast en daarvan zelf ook geen hinder ondervindt.
Het bovenstaande geldt ook voor zonnepanelen. Het is vanuit de geldende Europese regelgeving de verantwoordelijkheid van producenten en installateurs dat deze apparatuur voldoet aan de regelgeving, zodat eigenaren ervan op aan kunnen dat zij met systemen die in orde zijn bijdragen aan de energietransitie waarbij ongewenste neveneffecten zoveel mogelijk worden voorkomen. Ik vind het zorgwekkend dat is gebleken dat elementen van sommige zonnepaneelinstallaties (zie voor details het antwoord op vraag 4) de functionaliteit van maatschappelijk belangrijke systemen als C2000 of apparaten voor lucht- en scheepvaartcommunicatie kunnen aantasten, met als oorzaak dat niet zou zijn voldaan aan de EMC-regels. Handhaving van deze regels is daarom van belang.
Bent u bekend met de zwakke plekken in het C2000 netwerk door zonnepanelen, ook wel PV-systemen genoemd? Deelt u de mening dat PV-systemen op geen enkele manier een risico mogen vormen voor de continuïteit en het functioneren van C2000? Zo ja, welke maatregelen bent u bereid om op de korte termijn te nemen? Zo nee, waarom niet?
Zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 2 ben ik bekend met de storing die bepaalde zonnepaneelinstallaties op het C2000-netwerk kunnen opleveren. Ik benadruk dat dit probleem met urgentie wordt aangepakt. De leverancier van deze installaties werkt samen met de beheerder van het netwerk, de Landelijke Meldkamersamenwerking (LMS), aan het reduceren van de bestaande ruis tot een acceptabel niveau. Hoewel de omgeving altijd in bepaalde mate invloed heeft op het functioneren van een netwerk als C2000, deel ik de mening dat het risico dat dat oplevert voor de veiligheid van burgers en hulpverleners tot een minimum beperkt moet worden. Als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, kan daarom besloten worden een bepaalde zonnepaneelinstallatie (tijdelijk) uit te laten zetten. Een dergelijk besluit is altijd het resultaat van een grondige afweging van de geschatte risico’s, mede op basis van de door de beheerder van C2000 gemeten verstoring en de verwachte inzet van hulpverleners in het gebied. Agentschap Telecom beoordeelt dergelijke situaties en heeft de bevoegdheden om op te treden.
Welke huidige stralingsnormen gelden per individueel zonnepaneel? Worden deze normen getoetst en zo ja door wie?
Zonnepanelen zelf veroorzaken geen storing. Het zijn vooral de energieregelaars in een zonnepaneelinstallatie die storing veroorzaken.
Emissie van de energieregelaars van de zonnepanelen valt onder de EMC-richtlijn of als de regelaars een radiocomponent bevatten, onder de radioapparatenrichtlijn. De energieregelaars moeten daarom voldoen aan de EMC-regels. Agentschap Telecom houdt hier toezicht op. Hierbij houdt Agentschap Telecom ook rekening met de wijze van installatie. Dit houdt in dat niet alleen gekeken wordt naar de emissie van een individuele energieregelaar, maar ook van meerdere energieregelaars op één dak. Van de fabrikant wordt namelijk conform de Europese regelgeving verwacht dat hij rekening houdt met de praktijksituatie waarin energieregelaars geplaatst worden.
Naast dit systeemtoezicht vindt in concrete storingsgevallen toetsing plaats waarbij de inzet van dwingende bevoegdheden van Agentschap Telecom aan de orde is als die situatie dat vereist op grond van onacceptabele storing op vitale radionetwerken, zoals C2000 (zie ook het antwoord op vraag 3).
Gelet op het cumulatieve karakter van straling van zonnepanelen en het bijbehorende risico, gelden er normen voor het stralingsniveau van zonneweides? Zo ja, wordt hier toezicht op gehouden? Zo nee, waarom gelden deze normen niet? In hoeverre is het mogelijk om op een ander niveau straling te laten meten, namelijk van zonneweides in plaats van individuele panelen en daar normen voor op te stellen?
Ook zonneweides vallen onder de EMC richtlijn. Agentschap Telecom houdt hier toezicht op. Uit metingen van het agentschap blijkt dat de stralingsemissies van zonneweides beperkt zijn. Storingsproblemen worden vooral veroorzaakt door middelgrote installaties (50–5000 zonnepanelen) en niet door zonneweides. Oorzaak van deze storingen zijn energieregelaars in zonnepaneelinstallaties die niet aan de EMC normen voldoen. Deze energieregelaars worden niet toegepast in zonneweides.
Daarnaast draagt een onjuiste installatie van zonnepanelen en componenten bij aan het optreden van storingen.
Bent u bereid om op de korte termijn, gezien het toenemend risico op storingen als gevolg van het groeiend aantal zonneweides en andere technologische en digitale ontwikkelingen, samen met Agentschap Telecom in gesprek te gaan met producenten van zonnepanelen en andere betrokken sectoren en maatregelen te nemen om risico’s te mitigeren? Zo ja, kunt u de Kamer zo spoedig mogelijk informeren over de te nemen stappen? Zo nee, waarom niet?
Agentschap Telecom heeft verschillende marktpartijen actief benaderd om meer inzicht te krijgen in de onderliggende oorzaken van storingen. Geraadpleegd zijn opdrachtgevers, groothandels, installateurs, kennis- en opleidingsinstituten en brancheorganisaties. Op basis van die uitkomsten heeft Agentschap Telecom oplossingsrichtingen aangedragen aan de betreffende marktpartijen met het oogmerk om hinder te minimaliseren en storingen te voorkomen. Agentschap Telecom vraagt daarom aandacht voor het storingsarm installeren van zonnepaneelinstallaties op haar websites en actief op events/bijeenkomsten van de zonnepanelenbranche.
Daarnaast voert het agentschap geregeld, zo ook nu, onderzoek uit naar de conformiteit van energieregelaars. Onderzocht wordt of de regelaars van de zonnepanelen voldoen aan de Europese eisen. Als dit niet het geval is, neemt Agentschap Telecom de nodige maatregelen om de non-conforme apparaten te weren van de Europese markt en, wanneer nodig, terug te laten roepen dan wel andere sancties op te leggen. In het geval van storingen bij C2000 is dit ook gebeurd. Het resultaat daarvan is dat de verstoorder samen met de beheerder van C2000 de storingen aan het oplossen is. Agentschap Telecom ziet daarop toe vanuit de opgelegde maatregelen.
Het bericht ‘Bindend studieadvies zorgt voor betere prestaties en minder studievertraging’ |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bindend studieadvies zorgt voor betere prestaties en minder studievertraging»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie uit het onderzoek dat studenten die eenmaal achterlopen moeite hebben om die achterstand ook weer in te halen?
Ik denk zeker dat het een uitdaging is voor studenten om een opgelopen achterstand in te halen. Dat zal per student, opleiding en context verschillen. Goede begeleiding kan hierbij het verschil maken.
Wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot het aantal studenten dat achterstand heeft opgelopen door de gevolgen van de coronacrisis en wat is de gemiddelde opgelopen achterstand?
In mijn brief van 22 juni jongstleden heb ik uw Kamer geïnformeerd over de laatste stand van zaken met betrekking tot de gevolgen van COVID-19 in het middelbaar beroeps- en hoger onderwijs, waaronder het effect op de studievoortgang.2 De studievoortgang van studenten lijkt op basis van de nu beschikbare informatie gemiddeld niet significant af te wijken van andere jaren.3 Specifieke studies met grote praktijkcomponenten en stages springen er negatief uit. Extra zwaar is de situatie in medische opleidingen. De actuele cijfers in het wetenschappelijk onderwijs worden door de VSNU zorgvuldig in de gaten gehouden, zodat bij zorgelijke ontwikkelingen kan worden ingegrepen. In het hbo geldt dat de groep opleidingen met een praktijkcomponent die last hebben gehad van de maatregelen, groter is dan in het wo. Gezamenlijke repetities in het kunstonderwijs kunnen bijvoorbeeld maar beperkt doorgaan. Het aandeel studenten dat in de studentenmonitor rapporteert studievertraging te hebben opgelopen, is met vier procentpunten gestegen.
Op welke manier gaat u de studenten met een grotere studieachterstand monitoren?
De hogeronderwijs instellingen monitoren zelf de studievoortgang van studenten. Ze doen dat bijvoorbeeld met eigen geautomatiseerde studievoortgangsystemen. Hierdoor kunnen tussen de administraties van de instellingen verschillen bestaan en is het niet mogelijk om de gegevens van de verschillende instellingen op te tellen tot een kwantitatief, eenduidig landelijk beeld over de studievoortgang van studenten in het hoger onderwijs. De VSNU zal in een factsheet studieresultaten aan het einde van 2021 de cijfers weer samenbrengen. Landelijk is wel een indicatie te geven op basis van informatie van een aantal hogeronderwijsinstellingen. In de brief van 22 juni jongstleden is hier op ingegaan.4 Daarnaast wordt middels de Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs de in- en doorstroom van studenten gevolgd. Dit gebeurt op basis van gegevens uit de Studentenmonitor (dit betreft een studenten enquête, met laatste meting medio 2020). U heeft op 22 juni jongstleden de Monitor beleidsmaatregelen 2020–2021 ontvangen, tezamen met mijn beleidsreactie.5 Later in het najaar komen eenduidige landelijke gegevens over in-, door- en uitstroom beschikbaar van DUO.
Hoe gaat u voorkomen dat studenten die een groter aantal studiepunten zijn misgelopen gaan «zwerven» door het studieprogramma? En welke mogelijkheden hebben instellingen om deze studenten door te verwijzen naar een andere studiekeuze, waar deze studenten vaak beter af zijn?
Instellingen zetten zich in om studenten van de juiste ondersteuning en begeleiding te voorzien om studievertraging zoveel mogelijk te voorkomen en in te halen. In het kader van het Nationaal Programma Onderwijs krijgen instellingen extra middelen om deze begeleiding, ondersteuning en inhaalonderwijs te organiseren. Indien een studie toch niet passend blijkt voor de student, zetten hogescholen en instellingen zich ervoor in deze zo goed mogelijk naar een andere opleiding te verwijzen. Dit kunnen zij doen door middel van een (studiekeuze)gesprek met de student. Daarnaast hebben instellingen de mogelijkheid om eventueel een bindend studieadvies (bsa) af te geven. Bij een negatief bsa dient de student de opleiding te verlaten. Hogescholen hebben aangegeven dat studenten die door de coronacrisis vertraging hebben opgelopen, dit studiejaar geen bsa zullen krijgen. Zij krijgen de mogelijkheid de bsa-norm te halen in het volgende studiejaar. Universiteiten hebben de bsa-norm op opleidingen generiek verlaagd met een bandbreedte van 10 tot 15 procent.6 Bij het geven van een negatief bsa dienen opleidingen rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van een student. Goede begeleiding van de student is daarnaast cruciaal.
Hoe beoordeelt u de conclusie uit het artikel dat studenten de focus moeten houden om aan de eisen van de eerstejaarsvakken te voldoen, om te voorkomen dat studievertraging op studievertraging wordt gestapeld? Ziet u mogelijkheden binnen het Nationaal Programma Onderwijs om samen met instellingen studenten, die de facto een compensatie hebben gekregen van een half studiejaar, de focus te laten houden om te voldoen aan de eisen van de eerstejaarsvakken?
In het artikel staat dat wanneer studenten slechts een beperkt aantal eerstejaarsstudiepunten dienen in te halen, ze vrij gericht studeren om die vakken alsnog te halen. Indien het bij studenten gaat om een grotere vertraging, hebben zij meer moeite om deze vertraging in te halen. Het is aan de opleiding om samen met de student te bezien op welke manier de studievertraging het best ingehaald kan worden. De opleiding kan zelf de student het beste adviseren in het maken van een studieplan, zoals welke eerstejaarsvakken het beste afgerond kunnen zijn, alvorens te starten met de tweedejaarsvakken. In het kader van het Nationaal Programma Onderwijs (NP Onderwijs) heb ik een bestuursakkoord met hogescholen en universiteiten gesloten over het voorkomen en wegwerken van studievertraging onder studenten.7 Eén van de thema’s waar instellingen de middelen uit het NP Onderwijs aan kunnen besteden is de soepele in- en doorstroom van studenten, met daarbij aandacht voor het eerste jaar. Voor het herfstreces zal uw Kamer een brief ontvangen over de voortgang van het Nationaal Programma Onderwijs. Goede voorbeelden in het kader van het NP Onderwijs zullen worden uitgewisseld en verspreid onder instellingen, ook als het gaat om hoe instellingen kunnen voorkomen dat er studievertraging op studievertraging wordt gestapeld.
Wat is de stand van zaken van uitvoering van de motie Wiersma, die vraagt om het gesprek met onderwijsinstellingen over het bindend studieadvies te verbreden naar een gesprek over adequate sturingsinstrumenten voor onderwijsinstellingen op toelating en selectie voor en tijdens de opleiding?2 En op welke manier borgt u de vrijheid van instellingen om zelf te sturen op studentsucces?
In de brief van 22 juni jongstleden, waarin ik inga op de Monitor beleidsmaatregelen 2020–2021, het bsa, de Ad-monitor en de evaluatie eigen bijdrage selectieprocedures, heb ik uw Kamer geïnformeerd over de uitvoering van de motie Wiersma.9 De vrijheid van instellingen om te sturen op studentsucces is op dit moment geborgd. In de hiervoor genoemde brief ga ik in op het bsa in relatie tot het studentsucces.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het wetgevingsoverleg «Onderwijs en corona mbo en ho» van maandag 5 juli 2021?
Ja.
Risicovol streven naar rendement door banken. |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «De bank maakt niet genoeg winst meer» in het Financieele Dagblad van 3 juni 2021?1
Ja.
Zet de structureel te lage rente als gevolg van het desastreuze rentebeleid van de Europese Centrale Bank (ECB) ook de winstmarges van de Nederlandse banken onder druk?
De rente is al geruime tijd laag als gevolg van incidentele en structurele factoren, die zijn versterkt door de coronacrisis. Structurele oorzaken van de lage rente zijn bijvoorbeeld de vergrijzing en een (mondiaal) spaaroverschot. Daarnaast geldt sinds een paar jaar dat banken zelf een negatieve rente betalen over reserves die zij bij de ECB moeten aanhouden. Wel is het zo dat een deel van de gestalde gelden bij de ECB is uitgezonderd van een negatieve rente (via een systeem dat tiering heet).
Door de lage rente staan de rente-inkomsten van banken onder druk. Banken lenen namelijk zowel geld in als uit: zij streven ernaar om daarbij hun rentemarge, het tariefverschil tussen in- en uitleenrentes, op peil te houden. Door de dalende rente is het voor banken lastig om die daling volledig door te rekenen in hun depositotarieven, omdat deze dan negatief zouden worden. Dat onderschrijft ook De Nederlandsche Bank (DNB) in haar Jaarverslag.2 Volgens DNB zorgt het uitzonderen van negatieve rentes door de ECB op een deel van de reserves die banken bij het Eurosysteem aanhouden maar voor een gedeeltelijke compensatie van de druk op de rente-inkomsten.3
Banken, waaronder Nederlandse banken, staan door het klimaat van lage rentes dus voor een dilemma.4 Enerzijds willen zij hun winstgevendheid op peil houden. Anderzijds zien banken een risico dat, als zij dit bereiken door een negatieve spaarrente, dit kan leiden tot minder spaarklanten, reputatieschade en verlies aan inkomsten op andere producten. Daarbij hebben Nederlandse banken publiekelijk aangegeven de zorgen van gewone spaarders over de dalende rente op het netvlies te hebben.
Ik vind een weerbaar verdienmodel voor banken van belang. Onder meer omdat dit noodzakelijk is voor de opbouw van buffers, waarmee banken tegen een stootje kunnen in slechtere tijden. Dit komt ook de soliditeit van het financieel stelsel als geheel ten goede. Ik blijf dit onderwerp dan ook nauwgezet volgen en heb in antwoord op schriftelijke vragen van Van Dijk (CDA)5 aan DNB gevraagd haar rapportage over negatieve rente uit 2019 te actualiseren. Deze zal ik voor het eind van de zomer met uw Kamer delen.
Zijn er ook in Nederland signalen dat banken rare fratsen uithalen om de winstmarges te vergroten?
Zoals beschreven in antwoord op vraag 2 stelt de lage rente banken voor een dilemma. Vooral banken die sterk afhankelijk zijn van hun rente-inkomsten zullen de dalende rente voelen in hun winsten. Die banken zullen dan mogelijk op zoek gaan naar andere inkomstenbronnen of moeten kosten gaan besparen. Naast rentetarieven concurreren banken ook op andere factoren, waaronder de vaste kosten voor een bankrekening. Daarnaast kan in algemene zin gelden dat een lage rente kan leiden tot een zoektocht naar rendement (search for yield), waarbij grotere risico’s worden genomen om het rendement op peil te houden.6 Voor banken geldt dat het prudentieel raamwerk, waaronder het kapitaaleisenraamwerk, zo is ingericht dat banken extra kapitaal dienen aan te houden indien zij risicovollere activiteiten ondernemen. Hiermee wordt een eventuele toename in risico ondervangen. Het is aan banken en toezichthouders om kwetsbaarheden tijdig te identificeren en waar nodig te adresseren. Mijn indruk is dat wet- en regelgeving toezichthouders voldoende mogelijkheden biedt om waar nodig adequaat in te grijpen.
Zijn er ook in Nederland signalen dat banken excessieve risico’s gaan nemen en daarmee de kiem leggen voor een volgende kredietcrisis?
Zie antwoord vraag 3.
Is een ferme consolidatie van de bankensector in Europa een reëel scenario waarmee Nederland rekening moet houden en waarop de staat dient te zijn voorbereid?
Het is op dit moment lastig in te schatten of een ferme consolidatie van de bankensector in Europa een reële mogelijkheid is. Het is in de eerste plaats aan banken zelf om de mogelijkheden voor fusies en overnames te verkennen en kansen en risico’s tegen elkaar af te wegen. In 2019 informeerde ik uw Kamer reeds over dit thema per brief.7 Daarbij ging ik onder meer in op de verdeling van verantwoordelijkheden in het toezicht, de relevante wet- en regelgeving voor verschillende kapitaal- en buffervereisten, en het regelgevend kader omtrent fusies en overnames.
Ik herhaal mijn opvatting uit die brief dat hoewel consolidatie kansen kan bieden om de Europese bankensector efficiënter en daarmee stabieler te maken, er ook risico’s aan kleven. Hierbij valt te denken aan de kosten van het integreren van systemen, of het samenvoegen van activiteiten. Ook kunnen bankengroepen groter en complexer worden, wat een risico kan vormen voor de financiële stabiliteit («too-big-to-fail») en de diversiteit van het bankenlandschap. Daarnaast kunnen bankproducten in een situatie van onvoldoende concurrentie juist duurder worden. Daarom is het verstandig dat naast toezichthouders ook mededingingsautoriteiten een rol spelen bij de goedkeuring van fusies en overnames.8
Indien risico’s zich voordoen kunnen toezichthouders en resolutieautoriteiten gebruik maken van hun bevoegdheden om deze risico’s te mitigeren. Ik herhaal mijn standpunt uit 2019 dat het kader voor grensoverschrijdende activiteiten voldoende waarborgen en instrumenten bevat voor toezichthouders om risico’s bij de beoordeling van een fusie of overname mee te wegen. Daarnaast zijn er waarborgen dat dochterondernemingen zelfstandig aan vereisten moeten voldoen en in geval van grensoverschrijdende activiteiten geldt dat een moeder- en dochteronderneming van dezelfde bankengroep voldoende kapitaal, bail-inbare buffers (MREL) en liquiditeit moeten aanhouden.
Het tweemaal betalen van eigen risico voor hetzelfde behandeltraject als gevolg van uitgestelde behandelingen door het afschalen van de reguliere zorg |
|
Maarten Hijink |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de onderhands meegestuurde casus?1
Het betreft een casus van een patiënt die in juni 2020 een telefonisch consult met een medisch specialist heeft gehad. Daarin werd afgesproken dat de patiënt weer contact zou opnemen als hij een ingreep wilde doorzetten. Vanwege COVID-19 was de ingreep op korte termijn niet mogelijk. Uiteindelijk vond in maart 2021 alsnog de eerste ingreep plaats en als ik het goed begrijp enkele dagen later de tweede. De kosten van de eerste ingreep zijn ten laste gebracht van zijn eigen risico voor 2020, omdat het ziekenhuis in december al een vervolg-dbc had geopend. De kosten die binnen de looptijd van een dbc worden gemaakt, worden namelijk toegerekend aan de dag (en dus het kalenderjaar) waarop de dbc is geopend. De kosten van de tweede ingreep kwamen ten laste van zijn eigen risico voor 2021. Hierdoor heeft de patiënt twee jaren achter elkaar zijn eigen risico moeten aanspreken, terwijl in 2020 alleen een telefonisch consult heeft plaatsgevonden.
Het is buitengewoon vervelend dat mensen hebben moeten wachten op hun behandeling, doordat de zorg was afgeschaald. Het is fijn om te vernemen dat de ingreep voor deze patiënt inmiddels doorgang heeft kunnen vinden. Dat dit ook financiële consequenties voor hem heeft gehad, betreur ik. Ik ben ermee bekend dat het eigen risico soms ten laste komt van een ander jaar dan het jaar waarin (een groot deel van) de behandeling plaatsvindt. Dit is voor burgers erg verwarrend en zij ervaren dit ook als onrechtvaardig. Dit speelt breder dan alleen bij uitgestelde zorg tijdens deze pandemie. Naar aanleiding van Kamervragen over vergelijkbare casuïstiek, heeft toenmalig Minister Bruins de NZa om advies gevraagd.2 U hebt het advies van de NZa en mijn reactie daarop ook ontvangen.3 De NZa adviseert om het eigen risico los te koppelen van de dbc-systematiek. In mijn reactie heb ik aangegeven dat ik dat een interessante gedachte vind voor de langere termijn en dat VWS daarom in overleg met de NZa en betrokken partijen nader zal verkennen wat daarvoor de mogelijkheden en aandachtspunten zijn.
Bent u bekend met het feit dat het afschalen van de reguliere zorg als gevolg van de pandemie heeft gezorgd voor het verlengen van Diagnose Behandel Combinatie (DBC)-trajecten, waardoor mensen in veel gevallen hierdoor zowel in 2020 als in 2021 een eigen risico moeten betalen voor hetzelfde behandeltraject?
Ik ben ermee bekend dat het afschalen van reguliere zorg als gevolg van de pandemie heeft gezorgd voor het verlengen of uitstellen van behandeltrajecten. Wat daarvan de gevolgen zijn voor het eigen risico hangt af van allerlei individuele factoren. Voor mensen die hun eigen risico sowieso al vol maken, zoals een deel van de chronisch zieken, zal verlengen van een behandeltraject geen consequenties hebben voor hun eigen risico. Voor mensen die weinig andere zorgkosten hebben, mogelijk wel.
Hoe vaak is dit in de periode 2020–2021 voorgekomen?
Dat is mij niet bekend. Meer in algemene zin kan ik wel zeggen dat de NZa in het eerdergenoemde advies heeft opgenomen dat jaarlijks circa 870.000 patiënten een behandeltraject hebben dat over de kalenderjaargrens heen loopt. Bij circa 80.000 patiënten wordt het eigen risico aangesproken in het ene jaar terwijl zij zorg in een ander jaar ontvingen, deze patiënten ondervinden nadeel van de huidige systematiek van het eigen risico. Ongeveer 105.000 patiënten ondervinden juist voordeel van de systematiek, omdat zij hun eigen risico voor dat jaar al volledig hadden benut.
Bent u het ermee eens dat het oneerlijk is om mensen tweemaal een eigen risico te laten betalen voor hetzelfde behandeltraject, indien deze enkel is verlengd als gevolg van het afschalen van de reguliere zorg en zij dus geen extra zorg hebben ontvangen? Kunt u dit toelichten?
Voorop staat dat een patiënt alleen eigen risico betaalt voor de zorg die hij daadwerkelijk heeft ontvangen. Hij betaalt dus niet voor een operatie die niet heeft plaatsgevonden. Of een verzekerde financieel nadeel ondervindt van bijvoorbeeld een uitgestelde operatie is afhankelijk van de vraag hoeveel andere zorgkosten hij vorig jaar en dit jaar heeft. Als patiënten zowel in 2020 als in 2021 zorg hebben ontvangen, zullen zij in veel gevallen in beide jaren hun eigen risico aanspreken. Dat is voor deze patiënten niet anders dan voor andere patiënten die twee of meerdere jaren achter elkaar zorg ontvangen. Daarom acht ik het – naast uitvoeringstechnische uitdagingen – niet nodig om een coulanceregeling in het leven te roepen voor deze mensen.
Bent u bereid om een coulanceregeling in het leven te roepen om deze mensen te compenseren voor het feit dat zij, als gevolg van het afschalen van de reguliere zorg, twee keer een eigen risico hebben moeten betalen? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
In reactie op het rapport «Eigen risico in combinatie met de dbc-systematiek»2, stelde u nader te gaan verkennen wat er voor nodig zou zijn om het eigen risico los te koppelen van de DBC-systematiek.3 Hoe staat het inmiddels met het onderzoek hiernaar?
Deze verkenning bevindt zich in een afrondende fase. Ik streef ernaar de Tweede Kamer de verkenning nog voor het zomerreces te doen toekomen.
De ceo die altijd een minister kan bellen |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Hoe is «... het lidmaatschap van een ondernemersvereniging sluit contacten tussen individuele bedrijven en ministers niet uit.», een antwoord op de vraag waarom 17 grote bedrijven zoveel contact hebben met de ministeries terwijl er ook een belangenvereniging is waar vaak mee gepraat wordt? Kunt u nader ingaan op de vraag wáárom dit gebeurt, anders dan dat het simpelweg kan? Vertegenwoordigt de belangenvereniging de belangen niet voldoende bijvoorbeeld?1
In mijn eerdere antwoord2 van uw vragen over hetzelfde krantenartikel heb ik aangegeven dat «het niet zozeer gaat om het aantal afspraken als zodanig, maar om de totstandkoming van het besluitvormingsproces zelf. Het gaat erom dat er een eerlijk en gelijk speelveld is door gelijke toegangsmogelijkheden».
Tevens heb ik toen aangegeven dat «de bewindspersoon er zelf voor verantwoordelijk is om de belangen van de gesprekspartner af te wegen tegen het algemeen belang». Daar geldt ook voor het aantal afspraken.
Hoe is er volgens u een eerlijk en gelijk speelveld als grote bedrijven een onevenredig groot aandeel hebben in het aantal afspraken met ministers? Als het aantal afspraken niet van belang is, zoals u aangeeft, waarom zijn er dan zoveel?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt uw antwoord, dat elke Minister een eigen afweging kan maken, maar tegelijkertijd dat het kabinet waar mogelijk transparant moet zijn over externe contacten, zich tot het feit dat bepaalde ministeries zich stelselmatig niet aan de kabinetsbrede afspraak houden, zoals het Ministerie van Landbouw, Natuur en Visserij, waarbij externe contacten wel in de media te vinden zijn maar niet worden bijgehouden in de agenda?
Ik zal het bestaande beleid nogmaals onder de aandacht brengen bij mijn collega’s. Verder is ieder ministerie zelf verantwoordelijk voor de naleving van de kabinetsbrede afspraken die zijn gemaakt.
Hoe verhouden uw opmerkingen over «openheid over besluitvormingsprocessen» zich tot het rapport van de OESO dat onlangs gepresenteerd werd, waarin we zien dat Nederland het slecht doet als het gaat om het openbaar maken van lobby en waarbij openbaarheid over het aantal (en soort) afspraken wel degelijk van belang zijn?2
Inzet van het kabinet is dat ambtenaren en bewindspersonen op de juiste wijze omgaan met lobby organisaties en hun vertegenwoordigers bij de voorbereiding van besluitvorming. Het kabinet biedt daarom inzicht in de totstandkoming van wet- en regelgeving. Bewindspersonen hebben een openbare agenda en in de memorie van toelichting van een wetsvoorstel is een paragraaf opgenomen over de reacties op het conceptvoorstel. Ten slotte zijn beslisnota’s per 1 juli openbaar. Het OESO-rapport neemt een andere aanvliegroute door zich alleen te richten op de aanwezigheid van statische informatie, zoals lobby registers. De OESO erkent in zijn rapport dat lobbyregisters alleen niet voldoende adequaat zijn om alle risico’s rondom lobbyen weg te nemen. Het kabinet heeft geen indicaties dat lobbyen in Nederland op minder transparante wijze verloopt dan in andere landen.
Waarom vallen volgens u openbaarheid over het aantal en soort afspraken niet onder openbaarmaking van het besluitvormingsproces?
In antwoord op uw eerdere Kamervragen4 is aangegeven dat het kabinet de voorkeur geeft aan openheid over besluitvormingsprocessen in plaats van een volledige specificatie van contacten met lobbyisten, lobbyorganisaties of andere maatschappelijke partijen of individuen. Dat laatste is in de regel statische informatie die geen inzicht geeft in de mate van beïnvloeding en de beïnvloedingswijze bij concrete besluitvormingstrajecten».
Wat hebben deze afspraken voor nut als ze niet bijdragen aan een besluitvormingsproces?
Afspraken over het lobbybeleid in Nederland zorgen ervoor dat gesprekken kunnen worden gevoerd tussen maatschappelijke organisaties en bewindspersonen, ambtenaren of politici. Deze gesprekken dragen bij aan het vormgeven van een zo goed mogelijk afgewogen en uitvoerbaar beleid. Dat is waardevol om beleidsopties te verkennen en de kwaliteit van wetgeving te verbeteren. Het kan inzicht geven in standpunten, argumenten en belangen, of draagvlak creëren voor beleid. Voor de kwaliteit van beleidsvorming en wetgeving is het van essentieel belang dat signalen van de buitenwereld worden ontvangen en mee worden gewogen. De afspraken hebben dus zeker nut.
Gaat u de afspraken dus alsnog openbaar maken? Zo nee, waarom niet?
Zoals in eerdere Kamervragen is aangegeven is het kabinet vooralsnog van mening dat het huidige beleid volstaat. Het kabinet heeft geen indicaties dat lobbyen in Nederland op minder transparante wijze verloopt dan in andere landen. Wel zal ik het OESO-rapport betrekken bij de verdere uitwerking van het integriteitsbeleid zoals vermeld in mijn brief5 over het nalevingsverslag GRECO vijfde ronde.
Hoe noteert de Minister-President nu de gesprekken die hij heeft als leider van de VVD in formatietijd? Is het waar dat hij regelmatig spreekt met VNO-NCW en waar zien we dat terug in de agenda?
Het is niet aan het kabinet om vragen te beantwoorden over het handelen van individuele Kamerleden in het kader van de formatie. Gesprekken tussen de Minister-President en VNO-NCW worden op de openbare kalender geplaatst.
De samenwerking tussen de ministeries en religieuze actoren |
|
Don Ceder (CU) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Spelen religieuze actoren volgens u een belangrijke rol in het toewerken naar duurzame ontwikkeling, zoals in verschillende publicaties gesteld wordt?1 Zo ja, hoe komt deze rol tot uiting in het beleid van uw ministerie?
Ja. Religieuze actoren kunnen, net zoals andere maatschappelijke actoren, een belangrijke rol vervullen in de totstandkoming van duurzame en inclusieve ontwikkeling. Ze kunnen bijvoorbeeld een belangrijke positieve, maar ook negatieve, rol spelen in conflictbemiddeling en vredesopbouw. Religieuze actoren, zoals religieuze instituties of individuen, worden geschaard onder het maatschappelijk middenveld zoals in het beleidskader Versterking Maatschappelijk Middenveld en het Mensenrechtenbeleid.
Wat is uw ervaring met het werken met religieuze actoren in de context van ontwikkelingssamenwerking? Hoe evalueert u de samenwerking tussen uw ministerie en religieuze actoren?
Samenwerking met religieuze actoren ervaar ik over het algemeen als positief en ik herken mij in de antwoorden die in het artikel worden gegeven op de «vier mythen». Om effectief contextsensitief beleid te kunnen voeren is het belangrijk om ook in contact te staan met religieuze actoren, mede vanwege hun brede maatschappelijke invloed en kennis van de lokale omstandigheden. Ook wanneer bepaalde opvattingen niet aansluiten bij – of in strijd zijn met – Nederlandse beleidsstandpunten en OS-inzet, blijft het belangrijk om de dialoog met deze actoren aan te gaan en gaande te houden. Bijvoorbeeld op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, inclusief veilige abortus, kunnen zienswijzen uiteen liggen en is samenwerking niet altijd vanzelfsprekend.
Een voorbeeld van een positieve ervaring is de samenwerking van de ambassade in Soedan met het Sudanese Human Rights Initiative. Sinds het afzetten van Omar al Bashir werken zij samen met Soedanese overheidsfunctionarissen en religieuze actoren om beleidsveranderingen omtrent de vrijheid van religie en levensovertuiging te realiseren. Een ander voorbeeld is het Joint Initiative for Strategic Religious Action programma dat onderdeel is van het beleidskader Versterking Maatschappelijk Middenveld, Power of Voices Partnerschappen. Dit programma werkt nauw samen met religieuze actoren om interreligieuze dialoog te bevorderen en discriminatie, extremistische bewegingen en haat jegens andere (niet-)religieuze groeperingen tegen te gaan.
Worden er beleidsmatige stappen gezet op uw ministerie om het samenwerken met religieuze actoren binnen de context van ontwikkelingssamenwerking te bevorderen? Zo nee, waarom niet? Welke stappen zou u eventueel nog overwegen?
Ja. Zoals in antwoord 1 toegelicht worden religieuze actoren geschaard onder het maatschappelijk middenveld. Religieuze actoren komen in verschillende fasen van beleidsontwikkeling terug, waaronder ook bij het monitoren, evalueren en leren van programma’s.
Bovendien staat het Ministerie in nauw contact met faith based organizations, zowel nationaal als internationaal, die werken aan voor Nederland prioritaire thema’s. Deze organisaties hebben veelal een breed netwerk en dienen als belangrijke informatiebronnen. Waar mogelijk wordt er samengewerkt op prioritaire thema’s zoals vrede, veiligheid, toegang tot recht, klimaat, water en mensenrechten. Daarbij worden geen bijzonder selectiecriteria met betrekking tot levensbeschouwing gehanteerd, maar staat effectiviteit voorop. Een goed voorbeeld van dergelijke effectieve samenwerking is de Dutch Relief Alliance, waar organisaties vanuit diverse levensbeschouwelijke invalshoek samenwerken.
In hoeverre wordt de rol van religieuze actoren meegenomen in analyses van context, machtsverhoudingen en belanghebbenden als ook in de ontwikkeling van programma’s omtrent ontwikkelingssamenwerking?
Programma’s gefinancierd door het Ministerie van Buitenlandse Zaken zijn in beginsel gebaseerd op context- en conflictsensitiviteit analyses. Als onderdeel van deze analyses worden relevante actoren die kunnen bijdragen of afdoen aan het behalen van de verschillende programmadoelstellingen in kaart gebracht. Zoals onder vraag 1 uitgelegd spelen ook religieuze actoren daarin een rol.
Ambassades rapporteren ook los van de programma’s en analyses over die context. Dit is niet alleen indien relevant voor internationale samenwerking, maar ook in verband met regionale en geopolitieke ontwikkelingen.
Is er binnen de verschillende afdelingen en departementen binnen uw ministerie aandacht voor de rol van religieuze actoren in het toewerken naar duurzame ontwikkeling? Zo ja, op welke manier?
Ja. Binnen het Ministerie van Buitenlandse Zaken bestaat een «religie-netwerk», waaraan verschillende directies deelnemen. Binnen dit netwerk worden ervaringen en uitdagingen uitgewisseld en kennis gedeeld. Ook door de groeiende diversiteit van het personeelsbestand en aandacht voor risico’s van «unconscious bias» wordt de discussie over de rol van religie en levensbeschouwing binnen het werkterrein van het Ministerie van Buitenlandse Zaken gestimuleerd. Zie ook het antwoord op vraag 1.
In hoeverre wordt er, los van het ambtenarenklasje, structureel aan kennisbevordering van ambtenaren gewerkt omtrent religie en de sociale en maatschappelijke rol die religie speelt?
Om kennis over religie binnen het ministerie te verbreden worden er, in samenwerking met de Academie voor Internationale Betrekkingen en de faculteit religie en theologie van de Vrije Universiteit te Amsterdam, trainingen aangeboden. Tijdens deze trainingen wordt er gereflecteerd op de rol van religie binnen diplomatie en binnen de maatschappij.
Daarnaast is er binnen het ministerie een directie-overstijgend «religie-netwerk», onder leiding van de Speciaal Gezant Religie en Levensovertuiging, waar het thema religie en levensovertuiging vanuit diverse invalshoeken wordt besproken.
Is er binnen de gendertaskforce aandacht voor de rol die religieuze actoren spelen in het bevorderen van gendergelijkheid? Zo ja, op welke manier?
Ja. In een aantal programma’s gericht op het bevorderen van gendergelijkheid, onder Samenspraak en Tegenspraak alsook onder Funding Leadership and Opportunities for Women (FLOW), beiden 2016–2020, is gewerkt met religieuze actoren. Ook in de nieuwe programma’s onder Versterking Maatschappelijk Middenveld: Power of Voices, Power of Women, het SRGR Partnerschap Fonds en Women, Peace and Security zal worden gewerkt met religieuze actoren, bijvoorbeeld met religieuze leiders. Deze programma’s richten zich onder meer op het tegengaan van geweld tegen vrouwen alsook op het versterken van vrouwelijk leiderschap.
Kunt u aangeven in hoeverre Nederland door middel van de ambassades zijn netwerk met faith based organizations en local faith actors onderhoudt? Welke ambassades zijn in het bijzonder actief op deze thematiek?
Vele Nederlandse ambassades onderhouden contact met faith based organisations (FBOs) en local faith actors (LFAs), zoals onze ambassades in Egypte, Indonesië, Maleisië, Oekraïne, Pakistan, Soedan, Kenia en de Nederlandse vertegenwoordiging bij de Heilige Stoel. De mate waarin en de manier waarop contact wordt onderhouden varieert per context.
Om gewelddadig extremisme in Kenia tegen te gaan is contact tussen de ambassade en FBOs en LFAs bijvoorbeeld van belang. FBOs en LFAs zijn essentieel om toegang te krijgen tot bepaalde gemeenschappen en hebben potentieel positieve – en soms ook negatieve – invloed op de gemeenschap en jongeren. Zo onderhoudt de ambassade onder andere contact met religieuze leiders en organisaties die zich inzetten voor de preventie en bestrijding van gewelddadig extremisme.
Ook de ambassade in Islamabad beschikt over een netwerk van religieuze actoren en organisaties. Zo organiseerde de ambassade tijdens een bezoek van de mensenrechtenambassadeur aan Pakistan een interreligieuze dialoog waarbij verschillende religieuze Pakistaanse groeperingen met elkaar in gesprek gingen over het creëren van wederzijds begrip om religieuze intolerantie te verminderen.
De ambassade in Kiev staat in nauw contact met diverse religieuze denominaties, en ondersteunt diverse projecten, ter bevordering van de religieuze dialoog tussen de religieuze meerderheid en minderheden in Oekraïne. In juli 2021 is er onder meer een bijeenkomst voorzien met de Griekse katholieke kerk. Ook bracht de Speciaal Gezant religie en levensovertuiging een bezoek aan Kiev in januari 2020 waarbij hij in gesprek ging met geestelijken van «concurrerende» orthodoxe kerken en deelnam aan een rondetafelgesprek met gevestigde religieuze groeperingen.
De vrijlating van het Pakistaanse echtpaar Shagufta en Shafqat |
|
Don Ceder (CU), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de inschatting dat het vrijgelaten echtpaar Shagufta Kausar en Shafqat Emmanuel in Pakistan groot gevaar loopt?1
Blasfemiezaken, zoals die van het Pakistaanse echtpaar Shagufta Kausar en Shafqat Emmanuel, liggen over het algemeen erg gevoelig in Pakistan. In hoeverre betrokkenen na vrijlating concreet gevaar lopen, kan het kabinet niet op voorhand bepalen. Wel staan Nederland en gelijkgezinde landen in contact met mensen rondom het echtpaar. Vooralsnog lijkt de aandacht voor deze specifieke rechtszaak in Pakistaanse media enigszins te zijn geluwd, hetgeen hun veiligheid ten goede kan komen.
Deelt u de mening dat het voor de hand ligt als zij door Nederland als vluchteling opgenomen zouden worden, aangezien zij hier een broer hebben wonen?
Nederland heeft deze zaak, en de vervolging van christenen in algemene zin, de laatste jaren bilateraal, in EU-verband en met andere gelijkgezinde landen regelmatig opgebracht bij de Pakistaanse autoriteiten. Dat zal het kabinet blijven doen. Ook de vrijspraak en de consequenties daarvan heeft Nederland in EU-verband geagendeerd. Voor wat betreft hun situatie in Pakistan of hun opvang in een ander land geldt dat het kabinet, zoals altijd als het gaat om individuele zaken, blijft kiezen voor stille diplomatie.
Hierbij dient aangetekend te worden dat het uitgangspunt van het Nederlandse asielbeleid is dat iemand enkel in Nederland asiel kan aanvragen. Nederland kent niet de mogelijkheid van asiel aanvragen op een ambassade.
Hervestiging is niet aan de orde aangezien de betrokkenen dan hun land verlaten moeten hebben en door de UNHCR als vluchteling moeten zijn aangemerkt. Tevens moet door de UNHCR bepaald zijn dat zij voor hervestiging in aanmerking komen.
Bent u bereid hen op te nemen en hen te helpen hier veilig te komen dan wel te bemiddelen voor een veilige doorgang?
Zie antwoord vraag 2.
Welke druk wordt in Europees verband op Pakistan uitgeoefend om de omstreden blasfemiewetten, waarvan veel onschuldigen – leden van de zeer kwetsbare christelijke minderheid, maar ook moslims – willekeurig het slachtoffer worden, af te schaffen? Acht u dit voldoende, aangezien ook de huidige regering dit weigert? Kunt u dit toelichten?
Tijdens bilaterale en multilaterale contacten met de Pakistaanse regering, besteedt Nederland consequent aandacht aan de positie van religieuze minderheden en van degenen zonder religie en/of levensovertuiging in Pakistan. Hierbij worden de Nederlandse zorgen over het gebruik van blasfemiewetgeving regelmatig aan de orde gesteld. Op 16 december jl. heeft de toenmalige Minister Blok van Buitenlandse Zaken nog met zijn Pakistaanse ambtsgenoot gesproken en zijn zorgen over de vrijheid van religie en levensovertuiging alsook bescherming van religieuze minderheden in Pakistan overgebracht. Ook tijdens de hoogambtelijke politieke consultaties op 8 december jl. heeft Nederland aandacht gevraagd voor dit onderwerp.
In EU-verband is er eveneens veel aandacht voor het onderwerp. Zo uitte Hoge Vertegenwoordiger Borrell op 4 november jl. tijdens de vijfde ronde van de EU-Pakistan strategische dialoog zijn zorgen over misstanden rondom de blasfemiewetgeving. Ook bij de EU-Pakistan-mensenrechtendialoog, die op 1 juni jl. plaatsvond, heeft de EU haar zorgen over misbruik van de blasfemiewetgeving overgebracht.
Door dit onderwerp voortdurend en consequent op de agenda te houden in contacten met de Pakistaanse autoriteiten beoogt Nederland bilateraal, in EU-verband en met gelijkgezinde landen indachtig de motie Voordewind c.s. van 1 juli 20192bij te dragen aan versterking van de positie van (religieuze) minderheden in dit land, versterking van de rechtsgang en – uiteindelijk – afschaffing van deze wetten, niet alleen in Pakistan, maar wereldwijd.
Het bericht ‘Spanning in de klas: verdwijnen controversiële thema’s van het lesrooster?’ |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Spanning in de klas: verdwijnen controversiële thema’s van het lesrooster»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitkomsten van een enquête van de Vereniging docenten in Geschiedenis en staatsinrichting in Nederland (VGN) en de Nederlandse Vereniging van Leraren Maatschappijleer (NVLM), dat een deel van de Nederlandse docenten geschiedenis en maatschappijleer «voorzichtiger» zijn geworden in het behandelen van «controversiële» onderwerpen in hun klas?
Elke leraar moet in volledige vrijheid en veiligheid kunnen werken, ongeacht het onderwerp en de gekozen werkvorm van de les. Afwegingen aangaande de inhoud en lesvorm horen gemaakt te worden op basis van pedagogisch-didactische overwegingen en niet vanuit een gevoel van angst en onveiligheid. Ik vind het zorgwekkend dat er leraren aangeven voorzichtiger te zijn geworden bij het behandelen van bepaalde onderwerpen. De moord op Samuel Paty en de bedreigingen van leraren in Nederland hebben grote indruk gemaakt in het onderwijsveld. Ik kan mij goed voorstellen dat leraren zich door zulke gebeurtenissen zorgen maken over de mogelijke gevolgen van het bespreken van controversiële onderwerpen voor hun veiligheid. Tegelijkertijd is het van wezenlijk belang dat ook die onderwerpen besproken blijven worden. Het klaslokaal is bij uitstek een plek waar leerlingen leren omgaan met hen onwelgevallige meningen en waar de waarde van de vrijheid van meningsuiting wordt overgebracht. Om dit te bewerkstelligen is het noodzakelijk dat leraren zich vrij en veilig voelen alle onderwerpen te bespreken op een manier die zij passend vinden en daarbij niet worden geïntimideerd en bedreigd.
Bent u het met de schrijver van het artikel eens dat de enquête van de VGN en NVLM een «inkijkje geven in een wereld waar we nog weinig van weten»? Wanneer heeft u voor het laatst grondig onderzoek gedaan naar de twijfels en angsten bij leraren om openlijk over «lastige» onderwerpen in de klas te praten en bent u bereid hier op korte termijn onderzoek naar te doen?
Het is van belang goed zicht te hebben op het veiligheidsgevoel van leraren, onder andere aangaande het bespreken van onderwerpen die gevoelig kunnen liggen. De Inspectie van het Onderwijs (hierna inspectie) ziet toe op de naleving van de kerndoelen en de (sociale) veiligheid op school. Scholen rapporteren jaarlijks aan de inspectie over de veiligheidssituatie op hun school. Indien bij het toezicht signalen naar voren komen dat leraren zich niet vrij en veilig voelen op school, wordt hierop geacteerd. Daarnaast wordt in de tweejaarlijkse monitor sociale veiligheid de positie van leraren meegenomen en is de veiligheid van leraren, mede op verzoek van uw Kamer, ook onderdeel van de evaluatie van de Wet sociale veiligheid.2
In 2015 is voor het laatst groot wetenschappelijk onderzoek gevoerd dat zich specifiek richt op het bespreken van onderwerpen die gevoelig kunnen liggen in de klas.3 Ik ben voornemens om bij de monitoring van het burgerschapsonderwijs hier actuele informatie over te vergaren. Ik ga met het onderwijsveld, de inspectie en wetenschappers in gesprek om te bezien wat hiervoor de beste onderzoeksopzet is. Tevens wordt er veel relevante informatie opgehaald vanuit programma’s en organisaties die scholen en leraren ondersteunen bij het bespreken van gevoelige onderwerpen in de klas. Zo heeft Stichting School en Veiligheid (hierna SSV) de training Dialoog onder druk gegeven aan 3.500 onderwijsprofessionals in het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs. Uit hun ervaringen kunnen we bijvoorbeeld informatie destilleren over welke onderwerpen leraren het lastigst vinden om te bespreken in de klas, wat de behoeftes zijn van scholen en leraren aangaande de ondersteuning op dit gebied en hoeveel onderwijsprofessionals gebruik maken van dit aanbod.
Wat is uw reactie op de vier belangrijke knelpunten genoemd in het artikel als het gaat om de worsteling van leraren met het bespreken van controversiële onderwerpen in de klas? Kunt u deze reactie uitsplitsen per genoemd knelpunt uit het artikel?
Ik erken dat het burgerschapsonderwijs nog niet overal op het gewenste niveau zit. Dit komt mede doordat de huidige burgerschapsopdracht aan scholen in het funderend onderwijs te vrijblijvend en onvoldoende duidelijk is. Daarom ben ik verheugd dat het wetsvoorstel ter verduidelijking en aanscherping van de burgerschapsopdracht is aangenomen. Hiermee wordt wettelijk verankerd dat burgerschapsonderwijs op elke school doelgericht, samenhangend en herkenbaar wordt vormgegeven en gericht is op het bevorderen van het respect voor en de kennis van de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. Dat betekent onder meer dat de waarde van de vrijheid van meningsuiting overgebracht dient te worden. Ook volgt uit de wet dat scholen moeten zorgdragen voor een schoolcultuur in overeenstemming met de basiswaarden, waarin leerlingen en leraren zich veilig en geaccepteerd weten. In een dergelijke schoolcultuur leren leerlingen respect op te brengen voor leraren en wordt ferm opgetreden tegen elke vorm van intolerantie of intimidatie. Ook de uitgebreide ondersteuning die wordt geboden en het aanscherpen van de kerndoelen burgerschap zullen een impuls geven aan het burgerschapsonderwijs.
Nederlanders hebben het gevoel dat de polarisatie in de samenleving toeneemt, zo constateerde het SCP.4 Dit vertaalt zich logischerwijs ook naar het klaslokaal en leraren worden hiermee geconfronteerd. Dit benadrukt de noodzaak hen goed voor te bereiden op het voeren van gesprekken over onderwerpen die gevoelig kunnen liggen en hen de hulp te bieden die zij nodig hebben. Ook tonen de SCP-conclusies het belang aan van goed burgerschapsonderwijs zodat jongeren respect leren opbrengen voor anderen, en andere opvattingen.
Het is een gegeven dat leerlingen tegenwoordig veel informatiebronnen tot hun beschikking hebben. Dit kan er toe leiden dat leraren door hen geconfronteerd worden met alternatieve «feiten» en dat dit tot discussie kan leiden. Zolang dit op een respectvolle manier gebeurt, beschouw ik dit niet als een probleem, maar als een kans om mediawijsheid te doceren, leerlingen te leren omgaan met informatiebronnen en om feiten van fictie te onderscheiden.
Het is van groot belang dat leraren zich gesteund voelen door collega’s, de schoolleiding en de overheid. Het is geen gemakkelijke opgave om onderwerpen bespreekbaar te maken als je het gevoel hebt dat dit mogelijk ten koste gaat van jouw veiligheid. Dit is een collectieve verantwoordelijkheid, die nooit louter bij leraren maatschappijleer of geschiedenis gelegd mag worden. Het is aan de schoolleiding en de overheid om de juiste randvoorwaarden te creëren. Dan gaat het over zaken als een uitgebreid ondersteuningsaanbod, tijd en ruimte creëren voor de bijscholing van leraren, aandacht in de lerarenopleidingen voor burgerschap en een helder wettelijk kader dat de verantwoordelijkheid bij het bevoegd gezag legt en niet bij de leraar. Als concrete veiligheidsincidenten plaatsvinden, dienen het bevoegd gezag en de autoriteiten pal voor de leraar te gaan staan. Zo zou de aangifte idealiter gedaan worden door het bevoegd gezag en niet (alleen) door de leraar in kwestie en verlenen politie en een partij als SSV adequate ondersteuning. Het is goed om te zien dat deze ondersteuning wordt geboden en er steeds beter wordt samengewerkt tussen de betrokken domeinen, getuige de integrale aanpak van het Actieplan wapens en jongeren.5
Herkent u het beeld dat slechts een kwart van de leraren naar eigen zeggen door de schoolleiding werd gestimuleerd om de moord van de Franse leraar Samuel Paty te bespreken met hun leerlingen? En dat zelfs op enkele scholen door de schoolleiding dit actief werd afgeraden? Zo ja, welke stappen heeft u concreet gezet om dit te adresseren en de situatie voor leraren te verbeteren?
Er is geen representatief onderzoek gedaan naar hoeveel schoolleiders gehoor hebben gegeven aan de oproep van mijn collega Van Engelshoven en mijzelf, dan wel dit actief afgeraden hebben. Op basis van deze enquête onder 141 respondenten is dat niet te concluderen.
Herkent u het beeld dat er momenteel binnen lerarenopleidingen het burgerschapsonderwijs nog te beperkt aan bod komt? En op welke manier wordt er binnen bijscholing voor leraren aandacht geschonken aan de behandeling van de burgerschapsopdracht, aangezien het artikel stelt dat in de jaren negentig van de vorige eeuw het überhaupt niet ging over burgerschapsonderwijs binnen de lerarenopleiding?
Er zijn grote stappen gezet in de lerarenopleidingen. Burgerschap en sociale veiligheid maken sinds de herijking in 2018 onderdeel uit van de kennisbasis van de pabo en de lerarenopleidingen. Dat betekent dat reguliere studenten die in 2018 zijn ingestroomd binnenkort afstuderen en het onderwijs instromen. Het curriculum van de lerarenopleidingen is mede gebaseerd op de wettelijke eisen en zal dus worden aangepast op de hernieuwde burgerschapsopdracht.
Ik herken het beeld dat er voor 2018 te weinig aandacht werd besteed aan burgerschap in de lerarenopleidingen. Het is dan ook belangrijk dat er een uitgebreid ondersteuningsaanbod is voor bijscholing. Ik ondersteun diverse organisaties die materiaal ontwikkelen dat zich specifiek richt op het bespreekbaar maken van onderwerpen die gevoelig kunnen liggen in de klas. Scholen kunnen kosteloos gebruik maken van deze trainingen, lesbrieven en handreikingen. U kunt hierbij denken aan het ondersteuningsaanbod van SSV, de Stichting Leerplan Ontwikkeling, de Anne Frank Stichting en het COC. Daarnaast worden nu ook afspraken gemaakt met het programma «Ter Info» van de Universiteit Utrecht, zodat scholen gebruik kunnen maken van lesbrieven om bijvoorbeeld terreuraanslagen en ernstige geweldsincidenten in de klas bespreekbaar te maken. Ik roep scholen op om gebruik te maken van dit aanbod en ruimte en tijd vrij te maken voor leraren die behoefte hebben aan bijscholing.
Wat is de huidige stand van zaken over de toezegging gedaan tijdens het wetgevingsoverleg Burgerschapsopdracht aan scholen in het funderend onderwijs d.d. 9 november 20202 met betrekking tot de eisen die inmiddels zijn gesteld binnen het curriculum van lerarenopleidingen, als het gaat om burgerschapsopdracht een verplicht onderdeel te laten zijn van de lerarenopleiding en waarbij toekomstige leraren specifiek handvatten meekrijgen om ogenschijnlijk moeilijke maatschappelijke thema’s in de lessen te kunnen bespreken? Welke stappen zijn er sinds die toezegging gezet om toekomstige leraren hiervoor beter op te leiden?
Mijn collega Van Engelshoven heeft gesproken met de vertegenwoordigers van de lerarenopleidingen over de wetswijziging burgerschap en de curriculumherziening. Deze twee ontwikkelingen willen de opleidingen gezamenlijk meenemen in de herijking van de kennisbasis voor 2024. Voor het zomerreces komt er een vervolggesprek met de opleidingen om te bezien hoe leraren het best kunnen worden ondersteund bij de implementatie van de burgerschapsopdracht en kunnen aansluiten op de ondersteuningsstructuur burgerschap. Het onderwijsveld, waaronder de sectorraden en de profielorganisaties, zijn tevens nauw betrokken bij de totstandkoming van deze ondersteuningsstructuur en denken mee over hoe we de bekendheid van het aanbod in het veld kunnen vergroten. Daarnaast is er, met steun van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, additioneel aanbod gecreëerd dat zich specifiek richt op het bespreken van onderwerpen die gevoelig kunnen liggen, waaronder radicalisering. Daarmee is uitvoering gegeven aan de moties Bruins en Rog7, Heerma8 en aan de toezegging richting het lid Heerma.9
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat het bespreken van zogenaamde controversiële onderwerpen in de klas lijkt te verdwijnen, terwijl de wereld er niet minder controversieel op wordt? En dat de schoolklas bij uitstek een plek hoort te zijn waarbij leerlingen en leraren vrij deze thema’s moeten kunnen bediscussiëren? Zo ja, op welke concrete manier gaat u leraren ondersteunen zodat zij vrij en zonder angst voor intimidatie en geweld hierin hun vak kunnen uitoefenen?
Zie antwoorden op de vragen 2, 3, 4, 6 en 7.
Het verbod op pulsvisserij in de Europese Unie |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Pulsvisserij is dan wel verboden – maar het Hof is niet tegen innovatie»?1
Ja.
Bent u van mening dat de Nederlandse pulskorvisserij, die miljoenen heeft geïnvesteerd in deze innovatieve, milieuvriendelijke en economisch duurzame vistechniek, moet worden behouden?
Het Europese Hof heeft op 15 april 2021 geoordeeld dat met het pulsverbod geen Unierechtelijke bepalingen zijn geschonden, zodat het pulsverbod van kracht blijft (zie ook Kamerstuk 32 201, nr. 115). Dat betekent dat het niet mogelijk is om met deze techniek te vissen. Dat deze uitspraak, ook gezien het wetenschappelijke advies dat er ligt over de pulsvisserij, teleurstellend is voor de pulsvissers begrijp ik. Die teleurstelling deel ik.
Is de pijnlijke nederlaag van Nederland bij het Europese Hof – een juridisch piketpaaltje in een politiek krachtenveld dat in beweging blijft – vooral te wijten aan solistisch Nederlands optreden en een tandeloze lobby van Den Haag in Brussel, of is deze het onvermijdelijke gevolg van keiharde Franse machtspolitiek om de eigen, niet innoverende visserij te beschermen?
De ontwikkeling van de pulstechniek en het politieke krachtenveld – zowel nationaal als in Europa – zijn hierbij van groot belang geweest. Voor een analyse van de ontwikkelingen door de jaren heen en de krachtenvelden die daarbij hoorden verwijs ik u naar Kamerstuk 32 201, nr. 93 en de bijbehorende bijlage met tijdlijn. Ook verwijs ik u naar het stenogram van het debat over de pulsvisserij op 21 februari 2019.
Wat heeft de Nederlandse overheid buiten het voeren van een procedure voor het Europese Hof gedaan om de Nederlandse belangen te beschermen inzake de Nederlandse pulsvissers, die de dupe zijn van het verbod op pulskorvissen?
Nederland heeft zich er jaren voor ingespannen dat de pulstechniek zou worden toegestaan. Daarnaast zijn er meerdere onderzoeken uitgevoerd (zie ook Kamerstuk 32 201, nr. 89 en bijbehorende bijlage). Toen de Raad en het Europees parlement (EP) instemden met een pulsverbod, heeft Nederland zich daartegen verzet. Ook nu het verbod er ligt blijft Nederland aandacht vragen voor de pulsvisserij. Zo zal Nederland bij de voortgangsrapportage deze zomer over de Verordening Technische Maatregelen, waar het pulsverbod onderdeel van is, blijven pleiten voor deze methode van visserij.
Stemt u in met de bevindingen van de deskundigen Bush, Kraan en Schebesta dat meer onderzoek naar de voordelen van pulsvissen, gecombineerd met een strategische aanpak om wetenschappelijke inzichten met maatschappelijke en politieke aanvaarding te verbinden, ertoe kan leiden dat pulskorvissers weer aan het werk mogen?2
Het Europese Hof stelt dat de Raad en het EP over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken en maatregelen niet uitsluitend hoeven te baseren op het wetenschappelijk advies. De kernvragen over pulsvisserij en de impact op het ecosysteem zijn beantwoord en geëvalueerd door de International Council for the Exploration of the Sea (ICES), onder andere in 2018 en 2020. Zie voor meer informatie ook Kamerstuk 32 201, nr. 112 (vergaderjaar 2019–2020). Aanvullend onderzoek naar pulsvisserij is altijd mogelijk, maar zal naar verwachting niet van doorslaggevende betekenis zijn. Overigens wordt door de wetenschappers in het artikel met name aangegeven dat meer onderzoek naar innovatie nodig is (dus niet specifiek naar pulsvisserij).
Wilt u alles op alles zetten om pulskorvisserij alsnog mogelijk te maken door in te zetten op een regionale aanpak met gezamenlijke aanbevelingen, waarin het EU-recht voorziet, waarin ruimte is voor uitzonderingen voor onderzoek naar innovatieve vistuigen, waaronder de elektrische pulskor?
Een gezamenlijke aanbeveling kan alleen worden ingediend als alle lidstaten in die regio daar unaniem mee instemmen. De verwachting is niet dat de lidstaten hiervoor open staan.
Bent u voornemens om meer te investeren in onderzoek naar de voordelen van pulsvissen voor Nederland en de Europese Unie? Zo ja, welke concrete projecten wilt u hierover in gang zetten?
Zie het antwoord op vraag 5.
Bent u voornemens om de Europese Commissie aan te sporen een traject in gang te zetten dat leidt tot subsidie naar onderzoek over de voordelen van pulskorvissen voor natuur en milieu, teneinde deze vistechniek mede vanuit de wetenschappelijke validatie een nieuwe impuls te geven?
Gezien de uitspraak van het Europese Hof en het politieke krachtenveld in de Raad en Europees parlement acht ik een dergelijk verzoek niet opportuun. Wel zal ik, zoals aangegeven bij vraag 4, bij de voortgangsrapportage deze zomer over de Verordening Technische Maatregelen, waar het pulsverbod onderdeel van is, blijven pleiten voor deze methode van visserij. De verwachting is echter dat er geen bereidheid is de discussie over pulsvisserij de komende periode te heropenen.
Rotterdams brandweerpersoneel dat verplicht moet stoppen met werken |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u het met mij eens dat goed geschoold en gemotiveerd personeel bij de brandweer van groot belang is?1
Ja, goed geschoold en gemotiveerd personeel is in iedere branche van belang en zeker ook bij de brandweer waar vaak onder stressvolle omstandigheden gehandeld moet worden.
Bent u het met mij eens dat het zonde is dat mensen die goed werk leveren verplicht moeten stoppen met werken vanwege bezuinigingen, zeker als er tekorten zijn en verwacht worden bij de brandweer? Zo nee, waarom niet?
Er is geen sprake van dat er vanwege bezuinigingen gestopt zou moeten worden met werken door brandweerpersoneel.
Sinds 2014 zijn de veiligheidsregio’s de werkgever van het brandweerpersoneel, voor 2014 waren dat de gemeenten. Gemeentemedewerkers in een bezwarende functie, zoals brandweerpersoneel, hadden tot 2006 recht op functioneel leeftijdsontslag (FLO). Vanwege diverse wetswijzigingen is dit per 1 januari 2006 afgeschaft. Voor medewerkers die onder de oude FLO-regeling vielen, is het FLO-overgangsrecht afgesproken door de gemeenten met de vakbonden.
Voor nieuwe medewerkers geldt dat zij maximaal 20 jaar in bezwarende functies in de operationele dienst werkzaam zijn. Die periode wordt gebruikt om met een gezamenlijke inspanning van de veiligheidsregio als werkgever en de werknemer een tweede loopbaan te verwezenlijken binnen of buiten de veiligheidsregio.
Brandweerwerkzaamheden brengen gezondheidsrisico’s met zich mee: fysiek, mentaal, piekbelasting hart-/longsysteem, verstoord dag-/nachtritme. Het Coronel Instituut heeft hier in 2004 onderzoek naar gedaan. De uitkomsten zijn een belangrijke pijler geweest voor het tweede loopbaanbeleid en de veiligheidsregio’s zijn hiermee aan de slag gegaan. Doelstelling van de aanpak is te zorgen dat brandweermensen mentaal en fysiek gezond oud kunnen worden.
Bent u bereid om met de veiligheidsregio in gesprek te gaan om te kijken of deze maatregelen kunnen worden aangepast? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er meer van dit soort afspraken gemaakt bij andere veiligheidsregio’s? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid hiervoor de verantwoordelijkheid te nemen en dit niet af te schuiven op de veiligheidsregio? Zo nee, waarom niet?
Ik respecteer de verantwoordelijkheidsverdeling. De veiligheidsregio’s zijn de werkgever van het brandweerpersoneel en dus verantwoordelijk voor de arbeidsvoorwaarden en het tweede loopbaanbeleid.
De TOZO |
|
Steven van Weyenberg (D66), Hülya Kat (D66), Romke de Jong (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (TOZO) en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (BBZ)-krediet beide voor zelfstandige ondernemers bedoeld zijn, beide een lening zijn uitgevoerd door gemeenten, maar beide wel een ander rentepercentage kennen?
Ja. Volledigheidshalve merk ik op dat beide vormen van kredietverstrekking, behalve overeenkomsten, ook belangrijke verschillen kennen. Zo kent de Tozo-lening bijvoorbeeld een beperkter doel van de lening en een beperktere doelgroep, een beperktere omvang van de maximale lening en een beperktere looptijd dan de lening op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz).
Kunt u toelichten waarom het rentepercentage voor de TOZO-lening op 2% is gesteld?
Bij de invoering van de Tozo is toegelicht waarom de hoogte van de rente is bepaald op 2% (Staatsblad 2020, 118). Bij de keuze voor de rente van 2% in het kader van geldleningen op grond van de Tozo is aangesloten bij het rentepercentage dat Qredits Microfinanciering Nederland (Qredits) hanteert voor het Corona Overbruggingskrediet in het kader van de tijdelijke noodmaatregelen. Qredits ondersteunt – gesubsidieerd vanuit het Rijk – in aanmerking komende ondernemingen via het Corona Overbruggingskrediet, waarbij de rente het eerste jaar 2% is en daarna 5,75%.
Kunt u toelichten waarom het rentepercentage voor BBZ-krediet op 8% is gesteld?
Bij de hoogte van de rente in het Bbz geldt als uitgangspunt dat deze rente marktconform is en het niveau van de bankrente voor zakelijke kredieten volgt. De bijstand is aanvullend op voorliggende voorzieningen. Voor de zelfstandig ondernemer betekent dit dat een beroep op bijstand in de vorm van een lening voor bedrijfskapitaal niet mogelijk is indien via andere regelingen of instellingen, waaronder banken en Qredits, leningen kunnen worden aangetrokken. Het Bbz geldt als laatste vangnet. Het gaat hierbij om hoge risico’s en er zijn veelal geen mogelijkheden tot het stellen van zekerheden dat wordt terugbetaald. In artikel 15 van het Bbz is de hoogte van de rente marktconform vastgesteld op 8 procent. Het in het Bbz voorgeschreven rentepercentage is ongeveer gelijk aan het rentepercentage dat Qredits hanteert bij leningen voor bedrijfskapitaal.
In hoeverre bent u van mening dat het verschil tussen die twee rentepercentages moeilijk uit te leggen is aan een ondernemer?
Zie de antwoorden op de vragen 2 en 3 voor een toelichting op het verschil. Het Bbz is een structurele regeling voor zelfstandigen die door specifieke omstandigheden omtrent hun bedrijf geen krediet bij banken kunnen krijgen. Een lagere rente hanteren in het Bbz zou leiden tot bezwaren inzake staatssteun en concurrentievervalsing. De Tozo is een tijdelijke noodregeling voor zelfstandigen die als gevolg van de coronacrisis worden geconfronteerd met een liquiditeitsprobleem. De Tozo dient ter overbrugging van de coronacrisis die niet als normaal ondernemersrisico kan worden aangemerkt. Ik acht het daarom goed uitlegbaar dat alleen in de Tozo een lagere, niet marktconforme rente wordt gehanteerd.
In hoeverre bent u van mening dat een rentepercentage van 8% disproportioneel is in een markt waarin rentepercentages onder de 0 duiken?
Negatieve rentepercentages komen op de markt van zakelijke bedrijfskredieten met hoge risico’s zonder zekerheden niet voor. Een marktconforme rente van 8% acht ik niet disproportioneel.
In hoeverre bent u van mening dat het voor ondernemers die een BBZ-krediet hebben enorm wrang is om te constateren dat zij met een TOZO-lening slechts 2% hadden kunnen betalen?
Bbz-gerechtigden kunnen, indien zij als gevolg van de coronacrisis worden geconfronteerd met een liquiditeitsprobleem, net als andere zelfstandig ondernemers in aanmerking komen voor een lening voor bedrijfskapitaal op grond van de Tozo met een rente van 2%.
Bent u bekend met het feit dat BBZ-kredieten vaak door gemeenten als gift worden toegekend en om die reden een percentage van 8% nog minder verdedigbaar is?
Het in de vraagstelling geschetste beeld dat gemeenten «vaak» Bbz-kredieten verstrekken als gift herken ik niet. In de regel gaat het bij Bbz-kredieten om rentedragende leningen, waarbij de hoogte van de rente wettelijk is vastgesteld op 8 procent. Verstrekking van een Bbz-krediet in de vorm van bedrag om niet, ofwel een gift, kan slechts plaatsvinden in de situatie zoals beschreven in artikel 22 van het Bbz 2004. Het gaat daarbij om een relatief klein Bbz-krediet, namelijk tot maximaal 10.271 euro, dat uitsluitend kan worden verstrekt aan een gevestigde zelfstandige van wie het inkomen duurzaam lager is dan het toepasselijke sociaal minimum en van wie het vermogen minder bedraagt dan 197.687 euro.
Klopt het dat gemeenten verplicht zijn om 8% rente in rekening te brengen bij het verstrekken van BBZ-krediet?
Ja. De hoogte van de rente op rentedragende leningen op grond van het Bbz bedraagt in alle gevallen 8%.
Bent u bereid het rentepercentage van het BBZ-krediet te verlagen naar het percentage van de TOZO-lening van 2%?
Ik hecht eraan dat er in het kader van het reguliere Bbz een marktconforme rente wordt gehanteerd voor rentedragende leningen. Het structureel hanteren van een lagere, niet marktconforme rente dient te worden aangemerkt als staatssteun en kan leiden tot concurrentievervalsing.
Bovendien kent het Bbz, anders dan de Tozo, reeds de mogelijkheid om in beperkt aantal situaties over te gaan tot de verlening van bijstand in de behoefte aan bedrijfskapitaal als renteloze lening of als bijstand om niet.
Het bericht 'Kind in nood wacht gemiddeld tien maanden op hulp' |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kind in nood wacht gemiddeld tien maanden op hulp»?1
Ja
Bent u geschrokken van de conclusie van Stichting Het Vergeten Kind dat de gemiddelde wachttijd voor kinderen met psychische problemen of een instabiele thuissituatie gemiddeld 44 weken is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit oplossen?
Dergelijke wachttijden zijn inderdaad zorgelijk. Kinderen en jongeren moeten tijdig de juiste hulp ontvangen. Wanneer dat niet gebeurt, heeft dit een enorme impact op jongeren én hun ouders. Ook zien we dat psychische problemen snel kunnen verergeren wanneer niet tijdig de juiste hulp geboden wordt.
Uit het onderzoek van Stichting Het Vergeten Kind onder 31 jongeren en 120 professionals blijkt dat 81% van de kinderen heeft moeten wachten op jeugdzorg, gemiddeld 44 weken. Uit andere onderzoeken blijkt dat de coronaperiode een grote impact heeft op het welbevinden van jongeren en jongvolwassenen. Jongeren geven aan meer mentale gezondheidsproblemen te ervaren dan in 2018. Zo hebben ze meer last van slaapproblemen (+5%), somberheid (+10%) en angstklachten (+15%).3 Het wegvallen van dagelijkse structuren, verminderde sociale contacten met leeftijdsgenoten en onzekerheid over de toekomst kan leiden tot de ontwikkeling of verergering van psychische klachten. Dit wordt bevestigd door de uitvraag van de Nederlandse ggz waaruit bleek dat er een toename is in het aantal aanmeldingen ambulante en klinische ggz, respectievelijk 27 procent en 19 procent.4
Mede naar aanleiding hiervan heeft het kabinet op 22 april jl. besloten om voor 2021 een bedrag van € 613 miljoen vrij te maken voor de acute problemen in de jeugdzorg -deels het gevolg van de coronapandemie- en de financiële druk die dit veroorzaakt. Hiervan is € 228 miljoen uitgekeerd via het gemeentefonds voor verdringing en (lichte) jeugdzorgproblematiek. Dit is een bijdrage aan gemeenten om verdringing tegen te gaan en om wachtlijstproblematiek voor (lichte) jeugdzorg aan te pakken, inclusief de consultatiefuntie voor GGZ.
Daarnaast is € 50 miljoen specifiek bestemd voor het verminderen van de druk op de acute jeugd-ggz en is € 255 miljoen beschikbaar om wachttijden in de specialistische jeugdzorg aan te pakken. Het terugbrengen van wachttijden voor deze kwetsbare jongeren vraagt om een gezamenlijke inzet van aanbieders en gemeenten en op landelijk niveau in samenwerking met het Rijk. Ook cliëntenorganisaties en professionals worden betrokken. De aanpak van wachttijden is tweeledig: 1) de aanpak van complexe casuïstiek wordt geïntensiveerd; en 2) regionaal en landelijk inzicht en overzicht in wachttijden wordt versterkt.
Ik zie de urgentie en deel de zorgen. Het is mijn intentie om zo snel mogelijk passende maatregelen te nemen.
Aankomende november verwacht ik een eerste rapportage met de volgende onderdelen:
De verwachting is dat de coronacrisis zal leiden tot een forse toename van het aantal kinderen en jongeren met ernstige psychische problemen, hoe gaat u voorkomen dat de wachtlijsten voor kwetsbare kinderen en jongeren nog groter en langer worden?2
Zie antwoord vraag 2.
Op welke termijn gaan de kinderen op de wachtlijst iets merken van de extra toegezegde financiële middelen?
Met de extra incidentele middelen kunnen gemeenten meer inzet plegen om wachttijden aan te pakken zodat kwetsbare kinderen de hulp krijgen die ze nodig hebben. Zoals ik hierboven als schreef is mijn verwachting dat er aankomende november een eerste inzicht kan worden geboden in de (ontwikkeling van de) wachttijden.
Om op korte termijn de knelpunten in de acute Jeugd-GGZ is afgesproken dat de extra middelen (€ 50 miljoen) uit te keren via een specifieke uitkering. Met de VNG, de Nederlandse ggz en de Nederlandse Vereniging van Psychiatrie werk ik het doel en de voorwaarden van deze specifieke uitkering uit in een regeling. Een regeling is noodzakelijk om het geld rechtmatig uit te keren. We trekken daarin op met gemeenten en jeugdhulpaanbieders, gericht op de uitvoerbaarheid. Alle partijen zetten zich in om zo snel mogelijk deze financiële middelen terecht te laten komen op de plekken waar de nood het hoogst is. De regeling wil ik vóór de zomer publiceren.
Welke oplossingen heeft u om op korte termijn de administratieve werklast van jeugdzorgprofessionals te verlichten?
We werken hard aan het verminderen van administratieve lasten voor professionals. Zo is op 11 juni 2020 het «Convenant Stoppen met Tijdschrijven gesloten met en ondertekend door VNG, Jeugdzorg Nederland, FNV, CNV en VWS. Ook de VGN en Nederlandse GGZ zijn op inhoud aangesloten bij de uitwerkingen van de afspraken uit dit convenant. In dat convenant is bijvoorbeeld afgesproken om het tijdschrijven door professionals tegen te gaan. Er worden nu al goede voorbeelden van «Stoppen met Tijdschrijven» gepubliceerd. Deze goede voorbeelden worden breed verspreid waardoor het veld nu al aan de slag kan gaan om administratieve lasten die professionals ervaren, aan te pakken. Daarnaast is afgesproken dat de convenantspartijen een programma starten waarin samen met het hele jeugdveld (professionals, aanbieders en gemeenten) een minimale set productcodes en bijbehorende genormeerde tijd wordt ontwikkeld. Deze set productcodes wil ik dit jaar vastleggen in een Ministeriele Regeling om de groei van productcodes te stoppen.
Deelt u de mening dat er voldoende woonplekken voor deze kinderen ingekocht moeten worden, ook als dat betekent dat sommige van die plekken niet (continue) bezet zullen zijn? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het tijdig bieden van de benodigde jeugdhulp. Als kinderen niet meer thuis kunnen wonen, betekent het dat er een passende verblijfvoorziening beschikbaar zou moeten zijn, zeker als er sprake is van een gedwongen uithuisplaatsing op basis van een rechterlijke machtiging. Beschikbaarheid van residentiële jeugdhulpvoorzieningen kan met zich meebrengen dat er ook leegstand kan zijn.
Er zijn verschillende wijzen waarop dit georganiseerd en ingekocht kan worden. In de gesloten jeugdhulp wordt bijvoorbeeld in het tarief rekening gehouden met een bepaalde mate van leegstand, waardoor de instellingen zelf de flexibiliteit hebben om plekken (tijdelijk) leeg te hebben staan. Een andere organisatiewijze is via een beschikbaarheidsbijdrage.
Kunnen deze vragen beantwoord worden voor het commissiedebat Jeugdbeleid/Huiselijk Geweld en kindermishandeling op 22 juni 2021? Zo nee, waarom niet?
Ja.
De berichten ‘Te ruime regels voor stikstofhandel gevaar voor toch al overbelaste natuur’ en ‘Nieuwe vergunningsregels bieden ruimte voor meer stikstofuitstoot’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Te ruime regels voor stikstofhandel gevaar voor toch al overbelaste natuur» en «Nieuwe vergunningsregels bieden ruimte voor meer stikstofuitstoot»?1, 2
Ja.
Klopt het dat in afgegeven vergunningen nog ruimte is voor handel in 30 miljoen kilo stikstofuitstoot? Zo ja, waarom heeft u hier geen stappen tegen ondernomen en hoe lang bent u hiervan op de hoogte? Zo nee, hoeveel ruimte is er nog wel?
De berekeningen van de latente ruimte door het Platform voor onderzoeksjournalistiek Investico hebben betrekking op het verschil tussen de vergunde uitstoot en de daadwerkelijke uitstoot respectievelijk het extrapoleren van de gerapporteerde uitstoot van vergunde veestallen met de 25% latente ruimte uit de inventarisatie onbenutte emissieruimte in vergunningen van veehouderijen rondom de Peelvenen.
Bij extern salderen kan alleen gesaldeerd worden met de feitelijk gerealiseerde capaciteit. Dat betekent dat de niet-gerealiseerde capaciteit – die onderdeel uitmaakt van de latente ruimte – bij het intrekken van de vergunning van de saldogever komt te vervallen. Bovendien wordt 30% van de depositie van de saldogever afgeroomd. De door Investico gemaakte berekeningen geven daardoor een overschatting van de potentiële stikstofruimte waarmee extern gesaldeerd kan worden.
Het is de vraag of veehouderijen onbenutte latente ruimte ook daadwerkelijk gaan gebruiken. In het door Investico gebruikte onderzoek wordt (ook) onderkend dat «de latente ruimte in milieuvergunningen en -meldingen van veehouderijen al jaren een vrijwel stabiel gegeven is. Er zijn ook andere factoren zoals dier- en fosfaatrechten, eisen en kosten met betrekking tot mestverwerking, milieuregelgeving en financiële en economische belemmeringen, die een toename van het aantal gehouden dieren remmen. Het is daarom niet aannemelijk dat de latente ruimte in Nbw-vergunningen voor een belangrijk deel wordt opgevuld».
Ik heb geen inzicht in de omvang van de latente ruimte in Nederland. Dit zou een analyse tot op individueel bedrijfsniveau vergen, van de mate waarin bedrijven de vergunde ruimte feitelijk hebben gerealiseerd c.q. daadwerkelijk benutten. Ook de provincies hebben deze analyse niet zo voorhanden. Ik ben van plan om met de provincies over latente ruimte in gesprek te gaan.
Kan de conclusie worden getrokken dat met het extern salderen de uitstoot van stikstof significant kan toenemen waardoor de natuur verder kan verslechteren? Zo nee, waarom niet?
Bij extern salderen nemen partijen ruimte voor stikstofdepositie over van bedrijven die stoppen of minder stikstof gaan emitteren. De keuze om bij extern salderen uit te gaan van de feitelijk gerealiseerde capaciteit en niet de vergunde capaciteit, is gemaakt om feitelijke toenames van stikstofemissie zoveel mogelijk te voorkomen. De voorwaarde van «directe samenhang» bij extern salderen is dat een bestaande vergunning geheel of gedeeltelijk wordt ingetrokken, alvorens die voor een ander project, waarbij sprake is van stikstofdepositie een nieuwe vergunning op basis van de Wet natuurbescherming, wordt afgegeven. De niet-gerealiseerde capaciteit in de vergunning van de saldogever komt bij het intrekken van de vergunning te vervallen. Op deze manier neemt de vergunde stikstofemissie af. Hiermee wordt geborgd dat er door de externe saldering geen feitelijke toename van stikstofdepositie door invulling van latente ruimte vanuit niet gerealiseerde capaciteit plaatsvindt.
De partij die de ruimte voor stikstofemissie overneemt, mag vervolgens maximaal 70% van de depositie benutten voor zijn eigen project; de resterende minimaal 30% wordt gebruikt om een depositiedaling tot stand te brengen voor de natuur. Hierdoor daalt de stikstofdepositie als gevolg van extern salderen in bijna alle gevallen. In zeer uitzonderlijke gevallen is het mogelijk dat een toename van de feitelijke stikstofdepositie als gevolg van extern salderen niet kan worden uitgesloten.
Wat is de precieze toename van de stikstofuitstoot na de eerste grote stikstofdeals in de industrie waar de onbenutte ruimte uit vergunningen nu ter beschikking wordt gesteld aan bijvoorbeeld de aanleg van pijpleidingen?
Ik heb geen volledig inzicht in alle gevolgen voor stikstofdeposities die voortvloeien uit afzonderlijke extern saldeertransacties, omdat een provincie in deze gevallen veelal het bevoegd gezag is. Pas zodra een initiatiefnemer zich meldt bij het bevoegd gezag met het voornemen tot extern salderen en daarna (ook) een vergunningsaanvraag indient, is er bij het betreffende bevoegd gezag inzicht in de gevolgen voor de stikstofdepositie. Het bevoegd gezag beoordeelt of een activiteit voldoet aan het toetsingskader uit de Wnb en toetst op de voorwaarden zoals benoemd in het antwoord op vraag 3 van toepassing zijn.
Kunt u reflecteren op het verslag over de Wijziging van de Wet natuurbescherming en de Omgevingswet (stikstofreductie en natuurverbetering) en specifiek de beantwoording op vraag 191 & 192 naar het effect van extern salderen, waarin wordt geantwoord dat door de afroming van 30% bij extern salderen ten behoeve van de natuur een marge is ingebouwd om feitelijke toename van stikstofemissie te voorkomen?3
Eén van de uitgangspunten bij extern salderen is dat er geen nadelige gevolgen optreden voor stikstofgevoelige natuur. Bij extern salderen kan alleen gesaldeerd worden met de feitelijk gerealiseerde capaciteit (dus niet met de wel vergunde, maar niet-gerealiseerde capaciteit; deze niet-gerealiseerde ruimte komt bij het intrekken van de vergunning van de saldogever ten behoeve van extern salderen te vervallen). Voorts wordt 30% van de depositie van de saldogever afgeroomd. Als gevolg daarvan daalt de stikstofdepositie in bijna alle gevallen met extern salderen. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen, als de feitelijk gerealiseerde capaciteit door de saldogever nauwelijks wordt benut, kan een toename van de feitelijke stikstofdepositie niet worden uitgesloten. Momenteel verken ik samen met provincies op welke wijze toenames van emissies en daarmee deposities kunnen worden tegengegaan.
Herinnert u zich de beantwoording op de schriftelijke vragen over het bericht «Nieuwkoopse stikstofboeren krijgen tonnen subsidie van Minister Schouten voor project: «Dit moeten we een kans geven»»?4
Ja.
Wat is de reden dat wordt gesteld dat met het project van de Nieuwkoopse boeren de stikstofuitstoot zal afnemen door het extern salderen en is deze constatering juist wanneer wordt gereflecteerd op de zorgen van Kees Bastmeijer, hoogleraar natuurbeschermingsrecht?
In de Nieuwkoopse pilot wordt extern salderen beperkt tot ruimte die vrij wordt gemaakt door innovatie. De maximaal zes bedrijven in Utrecht en Zuid-Holland die aan de pilot deelnemen, moeten ruimte vrijmaken door het toepassen van emissiebeperkende maatregelen. De pilot is vooralsnog gericht op veehouderijbedrijven en kent een aantal specifieke randvoorwaarden die zien op beperking van de stikstofuitstoot. De vrijgemaakte ruimte wordt permanent met 44% afgeroomd en de innovatie mag alleen plaatsvinden bij en berekend worden over feitelijke gerealiseerde capaciteit. Er is hier geen sprake van (alsnog) benutten van bestaande onbenutte ruimte in een vergunning.
Vanwege de opzet van de pilot en het beperkt aantal bedrijven dat hieraan kan meedoen, is het vraagstuk rondom latente milieuruimte anders dan bij een aantal grote industriële bedrijven waar de latente ruimte is ontstaan, doordat de maximale milieugebruiksruimte (piekbelasting) de basis is geweest voor het bepalen van de jaarronde stikstofbelasting. De vergunning is daarbij gebaseerd op een worst case situatie, bijvoorbeeld een energiecentrale die in een koude winter extra energie moet kunnen leveren binnen de vergunning.
Deelt u de vrees dat door de combinatie van de verkoop (of het verleasen) van stikstofruimte in combinatie met technische innovatie het gevaar bestaat van een «lock in» zolang niet duidelijk is hoeveel molen er in totaal moeten worden gereduceerd in een bepaald gebied, in dit geval Nieuwkoop, oftewel dat reductie die met investeringen in techniek worden bereikt mogelijk niet genoeg is om de uitstoot in een gebied voldoende te reduceren en dat daardoor alsnog moet worden ingegrepen?
Dit aandachtspunt wordt door alle deelnemers van de pilot onderkend. Er wordt dan ook in gezamenlijkheid bepaald welke bedrijven geschikt zijn voor de pilot in de huidige vorm (6 casussen). Het voorkomen van een lock in wordt meegenomen door bij de keuze van de pilotbedrijven rekening te houden met het toekomstperspectief van de locatie en de eventuele kosten van verplaatsing van de toegepaste technieken in de toekomst.
Op welk onderzoek is de conclusie gebaseerd dat onder extern salderen de stikstofuitstoot minimaal of niet zal toenemen en is dit onderzoek en haar conclusies te extrapoleren naar heel Nederland? Zo ja, waarom? Denkt u, gelet op de ervaringen tot nu toe met intern en extern salderen, dat het verstandig is om dit middel te blijven inzetten?
De gezamenlijke beleidskeuze voor een afromingspercentage van 30% is vooral gebaseerd op basis van het onderzoek inventarisatie onbenutte emissieruimte in vergunningen van veehouderijen rondom de Peelvenen.5
Extern salderen met ruimte uit bestaande vergunningen is een juridisch geaccepteerde wijze van mitigatie van effecten bij het toestaan van projecten op basis van een passende beoordeling als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Hiermee is salderen in de huidige situatie één van de weinige leverbare onderbouwingen om aan te tonen dat de stikstofuitstoot van een project geen significant negatieve effecten op een Natura 2000-gebied heeft. Momenteel verken ik samen met provincies op welke wijze toenames van emissies en daarmee deposities kunnen worden tegengegaan.
Wat is de reden dat extern salderen is toegestaan in de huidige regelgeving terwijl in het toenmalige Programma Aanpak Stikstof (PAS) dit in beginsel niet werd toegestaan? Welke rol hebben de provincies en de toenmalige boerenprotesten in de besluitvorming gehad?
Met de inwerkingtreding van het PAS vond de beoordeling, of een project met stikstofemissie kan worden toegestaan, plaats overeenkomstig het PAS en de daarin vastgelegde uitgangspunten voor onder meer de toekenning van ontwikkelingsruimte. Het PAS was in dat opzicht een gesloten systeem waarbij (het risico van) dubbeltellingen met ontwikkelingsruimte – door autonome ontwikkelingen zoals extern salderen door partijen – moest worden voorkomen.
Als gevolg van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State d.d. 29 mei 2019 kon het PAS niet langer ten grondslag worden gelegd aan vergunningen voor activiteiten die stikstofdepositie veroorzaken op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Nu de generieke passende beoordeling die aan het PAS ten grondslag lag, niet langer gebruikt kon worden voor toestemmingverlening, moesten volgens op grond van de gezamenlijk gekozen beleidslijn initiatiefnemers zelf onderbouwen dat a) hun activiteit niet zal leiden tot een verslechtering van de kwaliteit van de natuurlijke habitats of de habitats van soorten in dat gebied of b) dat hun activiteit geen significant verstorend effect kan hebben op de soorten. Dit kan aan de hand van een ecologische onderbouwing, intern danwel extern salderen of een ADC-toets. De boerenprotesten hebben geen invloed gehad op de besluitvorming tot het (weer) mogelijk maken van extern salderen.
Deelt u de mening dat met de huidige mogelijkheid tot extern salderen niet wordt voldaan aan het principe van de Habitatrichtlijn artikel 6.2, dat stelt dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet mag verslechteren? Zo nee, waarom niet?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 9.
Deelt u de zorgen dat met het toestaan van extern salderen de feitelijk onbenutte ruimte gebruikt gaat worden voor stikstofuitstoot en dat ondanks het afromen van 30% van die ruimte onder aan de streep de stikstofuitstoot zal kunnen toenemen in plaats van afnemen, waardoor natuur nog verder verslechtert en Nederland langer op slot blijft? Zo ja, op welke manier gaat u zorgen dat we gaan voldoen aan de wet? Zo nee, waarom niet?
Extern salderen met ruimte uit bestaande vergunningen is een juridisch geaccepteerde wijze van mitigatie van effecten bij het toestaan van projecten op basis van een passende beoordeling als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Hiermee is salderen in de huidige situatie één van de weinige leverbare onderbouwingen om aan te tonen dat de stikstofuitstoot van een project geen significant negatieve effecten op een Natura 2000-gebied heeft.
Eén van de uitgangspunten bij extern salderen is dat er geen nadelige gevolgen optreden voor stikstofgevoelige natuur. Bij extern salderen kan alleen gesaldeerd worden met de feitelijk gerealiseerde capaciteit (dus niet met de wel vergunde, maar niet-gerealiseerde capaciteit die bij het intrekken van de vergunning van de saldogever ten behoeve van extern salderen komt te vervallen). Voorts wordt ook altijd 30% van de depositie van de saldogever afgeroomd. Als gevolg daarvan daalt de stikstofdepositie in bijna alle gevallen met extern salderen. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kan een toename van de feitelijke stikstofdepositie niet worden uitgesloten, daar waar de feitelijk gerealiseerde capaciteit door de saldogever nauwelijks wordt benut. Momenteel verken ik samen met provincies op welke wijze toenames van emissies en daarmee deposities kunnen worden tegengegaan.
Het bericht ‘Broekers-Knol is suikertante van indringers’. |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel »Broekers-Knol is suikertante van indringers»?1
Ja.
Herkent u zich in de cijfers uit dit artikel? Hoeveel migranten krijgen jaarlijks een terugkeerbesluit, inreisverbod of ongewenstverklaring? Hoeveel van hen hebben deze opgelegd gekregen in verband met het plegen van een misdrijf?
In het artikel wordt gerefereerd aan 950 vreemdelingen in de strafrechtketen (VRIS), de zogenaamde VRIS’ers2, die Nederland zo spoedig mogelijk moeten verlaten. Dit aantal betreft het aantal VRIS’ers dat door de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) als aantoonbaar of niet-aantoonbaar vertrokken is geregistreerd. In 2020 zijn circa 1.070 VRIS’ers ingestroomd in de caseload van de DT&V.
In 2020 ontvingen ketenbreed circa 20.000 vreemdelingen een terugkeerbesluit. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (ND) heeft in 2020 circa 2.800 inreisverboden opgelegd en de Koninklijke Marechaussee (KMar) circa 1.700. De inreisverboden uitgereikt door de IND en KMar kunnen dezelfde vreemdelingen betreffen. Het aantal inreisverboden dat door de politie is opgelegd kan nog niet geautomatiseerd uit de gegevenssystemen worden verkregen. Tot slot heeft de IND 360 ongewenstverklaringen opgelegd. Hoe vaak het VRIS’ers betreft kan nog niet uit de geautomatiseerde gegevenssystemen worden geconcludeerd.
Wat is uw reactie op de cijfers uit het artikel dat in 2020 op 34% van de criminele vreemdelingen die Nederland hadden moeten verlaten, geen toezicht op is geweest of zij ook daadwerkelijk zijn vertrokken? Kunt u het percentage van 21% in 2019 in verhouding tot de 34% in 2020 toelichten?
Ondanks de beperkingen vanwege COVID-19 zijn uit de caseload van de DT&V in 2020 circa 630 VRIS’ers gecontroleerd vertrokken en ca. 320 zelfstandig vertrokken zonder toezicht. Het percentage aantoonbaar vertrek in 2020 was 66% en het zelfstandig vertrek zonder toezicht 34%. Ter vergelijking, over heel 2019 zijn er circa 970 VRIS’ers gecontroleerd vertrokken en circa 260 zelfstandig zonder toezicht. Het percentage aantoonbaar vertrek van VRIS’ers in 2019 was daarmee 79% en het percentage zelfstandig vertrek zonder toezicht 21%.
De DT&V verricht samen met de andere ketenpartners maximale inspanningen om het vertrek van VRIS’ers zonder verblijfsrecht te effectueren. De inzet is deze doelgroep aantoonbaar te laten vertrekken, waar mogelijk aansluitend aan de strafrechtelijke detentie en anders vanuit vreemdelingenbewaring. De vele reisbeletselen en de overige beperkingen die voortvloeien uit COVID-19 hebben echter geleid tot minder aantoonbaar vertrek van vreemdelingen en VRIS´ers in 2020.
In hoeverre is sprake van begeleid toezicht bij criminele migranten die uit Nederland moeten vertrekken? Wordt dit automatisch gekoppeld aan het zwaar inreisverbod of ongewenstverklaring of wordt altijd in het individueel geval bekeken welke toezichtsmaatregel het meest effectief is? Welk beleidskader is hierop van toepassing?
In de ketenprocesbeschrijving Vreemdelingen in de Strafrechtketen (VRIS) staan de werkafspraken tussen de betrokken partijen van de strafrechtketen en vreemdelingenketen beschreven. Conform de ketenprocesbeschrijving VRIS wordt, indien een vreemdeling een strafbaar feit heeft gepleegd, beoordeeld of dit consequenties heeft voor zijn verblijfsrecht in Nederland. Gepleegde delicten kunnen betekenen dat een verblijfsvergunning wordt geweigerd of ingetrokken. Als de vreemdeling niet of niet langer rechtmatig verblijft in Nederland, kan op basis van de Vreemdelingenwet 2000 een terugkeerbesluit en inreisverbod worden opgelegd aan de vreemdeling. Betreft het een EU-onderdaan, Dublinclaimant of derdelander die niet in Nederland verblijft dan kan een ongewenstverklaring worden opgelegd. Het uitgangspunt van de ketenprocesbeschrijving VRIS is dat criminele, onrechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen, na het uitzitten van hun straf Nederland aantoonbaar verlaten, bij voorkeur vertrekkend vanuit de strafrechtelijke detentie of, indien juridisch haalbaar, vanuit vreemdelingenbewaring. Voor vreemdelingenbewaring is zicht op uitzetting een vereiste.
Bij gedwongen vertrek, na de eventuele oplegging van vreemdelingenbewaring in aansluiting op de strafrechtelijke detentie, wordt erop toegezien dat de vreemdeling effectief het Nederlandse grondgebied verlaat. Daarbij wordt de vreemdeling in kwestie indien nodig begeleid door medewerkers van de KMar en overgedragen aan de autoriteiten van het land van herkomst. Toepassing van gedwongen vertrek (al dan niet via vreemdelingenbewaring) is niet altijd haalbaar, bijvoorbeeld als er geen zicht is op uitzetting of als de vreemdeling juridisch gezien niet verwijderbaar is. Indien vreemdelingenbewaring juridisch niet haalbaar is, kunnen eventueel lichtere toezichtsmaatregelen worden opgelegd om de vreemdeling beschikbaar te houden voor vertrek en daarop aan te sturen, zoals een meldplicht en een gebiedsgebod.
Bent u het eens dat zo snel mogelijk vertrek uit Nederland centraal moet staan bij vertrek van illegaal verblijvende vreemdelingen, zeker als het gaat om veroordeelde criminelen? In hoeverre is een lichtere toezichtmaatregel dan effectief? Deelt u voorts de mening dat vreemdelingendetentie en/of de inzet van artikel 197 Sr effectiever kan zijn dan lichtere toezichtsmaatregelen om hen tot vertrek te dwingen? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik volledig. Het is staand beleid dat aan een strafrechtelijke veroordeling van een vreemdeling vreemdelingrechtelijke gevolgen worden gegeven daar waar mogelijk. Om dit te borgen, werken de ketenpartners van de strafrechtketen en vreemdelingenketen samen conform eerdergenoemde Ketenprocesbeschrijving VRIS.
Bij vreemdelingen op wie een vertrekplicht rust die in het toezicht worden aangetroffen, of wiens strafrechtelijke detentie afloopt voordat vertrek gerealiseerd kan worden, wordt bezien of vreemdelingenbewaring kan worden opgelegd. Dit blijft wel een individuele afweging. Vreemdelingenbewaring is het ultimum remedium om te voorkomen dat de vreemdeling zich aan het toezicht onttrekt dan wel de voorbereiding van het vertrek belemmert. Bij het opleggen van vreemdelingenbewaring zal altijd worden afgewogen of ook zou kunnen worden volstaan met een lichtere toezichtsmaatregel. Bovendien kan, volgens vaste Afdelingsjurisprudentie, het feit dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit meestal niet als dragende grond worden meegewogen bij de vraag of er redenen zijn om een vreemdeling in bewaring te stellen ter fine van uitzetting; steeds zal moeten gemotiveerd dat er een risico is inzake het onttrekken aan toezicht waarbij de strafbare feiten in beginsel geen rol spelen. Als er een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan toezicht zal onttrekken, is vreemdelingenbewaring effectiever in vergelijking met de oplegging van een lichter middel omdat het gevaar dat de vreemdeling zich zal onttrekken aan het overheidstoezicht hiermee wordt weggenomen. Het is echter niet zo dat vreemdelingenbewaring en/of strafrechtelijke detentie in alle gevallen sneller leidt tot terugkeer. De ACVZ heeft onlangs in haar adviesrapport «Samen werken aan terugkeer» aangegeven dat vreemdelingenbewaring zich niet één-op-één verhoudt tot hogere vertrekcijfers. Vertrek is vaak afhankelijk van de medewerking van de vreemdeling en/of het land van herkomst.3 Om dezelfde reden kan niet zonder meer gezegd worden dat een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden voor de schending van een ongewenstverklaring volgens artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht per definitie leidt tot hogere vertrekcijfers. Dit laat onverlet dat ik van mening ben dat het instrumentarium dat de toezichthouder in het vertrekproces kan toepassen breed moet zijn en zowel positieve prikkels in de zin van terugkeerondersteuning, als sancties, zoals een boete of zelfs een gevangenisstraf, moet omvatten. Daarmee kan per geval de in de ogen van de professional de meest effectieve maatregel worden genomen om het vertrek van de vreemdeling te realiseren. De ongewenstverklaring en daaropvolgend de strafvervolging is een instrument om op lokaal niveau de meest problematische casuïstiek van criminele, overlastgevende en onrechtmatig verblijvende vreemdelingen aan te pakken. Dit licht ik onder vraag 6 nader toe.
Hoe staat het met de verkenning naar de mogelijkheden van een wetswijziging om artikel 197 Sr te koppelen aan de ongewenstverklaring? Wanneer kan de Kamer onderzoek naar deze mogelijkheid verwachten en bent u voornemens met een wetswijziging te komen om deze koppeling te realiseren?
Op 16 december 2020 heb ik een plan van aanpak van illegaliteit met uw Kamer gedeeld4. Hierin heb ik het huidige beleid voor de aanpak van illegaliteit toegelicht, en tevens aanvullende maatregelen aangekondigd om illegaliteit verder te ontmoedigen. Een maatregel was dat ik zou laten onderzoeken onder welke modaliteiten het zinvol zou zijn om de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) zo te wijzigen dat de ongewenstverklaring weer gemakkelijker toepasbaar wordt. Deze wijziging zou behelzen dat de koppeling tussen de ongewenstverklaring en het inreisverbod, die in 2011 aan de Vw 2000 is toegevoegd bij de implementatie van de Terugkeerrichtlijn, ongedaan wordt gemaakt.
In het afgelopen tijdvak is gewerkt aan een grove schets van de noodzakelijke aanpassingen om de ontkoppeling tussen inreisverbod en ongewenstverklaring in de Vw 2000 mogelijk te maken. Het ontvlechten van de in de loop van 10 jaar ontstane praktijk heeft aanzienlijke consequenties voor de werkwijze van de uitvoering. Aangezien het onderliggende doel is het vergroten van de slagvaardigheid van de uitvoering, is van belang bij een wijziging een goede balans te vinden tussen mogelijke baten en lasten.
Tegen deze achtergrond wil ik uw Kamer informeren over de stand van zaken van dit traject en de modaliteiten die thans worden bezien. Daarbij is de vraag op welke wijze kan worden bereikt dat de effecten van een ongewenstverklaring in het binnenlands rechtsverkeer weer worden versterkt. Dit betreft in de kern nationale bevoegdheden. Het inreisverbod blijft het centrale instrument om vreemdelingen gedurende een periode na vertrek wederinreis te beletten, op basis van het unierecht. Het gaat daarbij in de kern om een herstel van de situatie zoals door de wetgever oorspronkelijk was beoogd in 2011. Ik hecht er aan wel op te merken dat een maatregel als de ongewenstverklaring alleen kan worden gezien in combinatie met het bredere pallet aan maatregelen om vertrek te bewerkstelligen. In veel gevallen zal het aanbieden van ondersteuning effectiever, goedkoper en minder belastend zijn dan dwang. Ik acht het echter van belang dat ook repressieve maatregelen in het instrumentarium kunnen worden benut. De veroordeling op zich is nooit een doel. Het doel is de vreemdeling te laten inzien dat niet in zijn onrechtmatige verblijf wordt berust.
De eerste beoordeelde modaliteit is het aanpassen van de wijze waarop het inreisverbod doorverwijst naar de strafbepaling in artikel 197 Wetboek van Strafrecht (Sr). Dat zou echter ook grote aantallen vreemdelingen betreffen die niet eerder met het strafrecht in aanraking zijn gekomen. De doelgroep zou daarmee afwijken van hetgeen oorspronkelijk met de ongewenstverklaring is bedoeld. Dat artikel legt een nadrukkelijke link met de openbare orde of nationale veiligheid. Een dergelijke wijziging zou verder gaan dan het herstellen van de oorspronkelijk door de wetgever beoogde situatie. Om deze redenen heeft deze modaliteit niet de voorkeur bij de verdere verkenning.
De tweede modaliteit komt het dichts bij het «ongedaan maken» van de koppeling tussen de ongewenstverklaring en het inreisverbod die in de wet is neergelegd. De inzet van deze wijziging is het herstellen van de ongewenstverklaring zodat die naast en onafhankelijk van het inreisverbod kan bestaan. Het inreisverbod blijft leidend voor wat betreft het weren van een vreemdeling uit de EU ná het vertrek. De ongewenstverklaring maakt dat vóór het vertrek voortgezet verblijf voor de vreemdeling minder aantrekkelijk wordt, door een aantal procedurele voordelen uit te schakelen, en door de strafbaarstelling van het verdere verblijf in artikel 197 Wetboek van Strafrecht (Sr). De ongewenstverklaring als competentie van de nationale wetgever en de in het EU recht geregelde inreisverbod worden zo duidelijk van elkaar gescheiden. De verwachting is dat het Europese Hof een dergelijke scheiding van bepalingen kan accepteren, al is het uiteindelijke oordeel daarover aan de rechter.
De laatste modaliteit is het buiten toepassing laten van de Terugkeerrichtlijn voor het deel van de criminele en onrechtmatig verblijvende vreemdelingen dat veroordeeld is voor een strafbaar feit. Deze modaliteit kent echter meerdere juridische en praktische onzekerheden. Het zou betekenen dat verschillende terugkeerprocessen naast elkaar zouden moeten bestaan; voor de gevallen die onder de Terugkeerrichtlijn vallen en voor de gevallen die daarbuiten vallen. De vraag is of en hoe dit in een efficiënt uitvoeringsproces kan worden ingericht.
Op basis van een grove schets voor een wetswijziging zullen de uitvoeringsorganisaties, te weten de IND, Politie, KMar en het OM, worden verzocht de uitvoeringsconsequenties verder in kaart te brengen. In dit proces worden in eerste instantie alle drie de modaliteiten meegenomen en onderzocht. Ik kan niet vooruitlopen op dit proces. Daarbij hecht ik eraan op te merken dat, gezien haar demissionaire status, het niet in de rede ligt dat dit wetsvoorstel door het huidige kabinet ingediend wordt. Dat neemt niet weg dat voorbereidende stappen gezet worden.
Komen op dit moment nog vreemdelingen met een inreisverbod, zwaar inreisverbod en/of ongewenstverklaring voor in de landelijke vreemdelingenvoorziening? Zo ja, om welke aantallen gaat dit? In welke gemeenten maken zij gebruik van deze opvang en welke convenantsafspraken worden daarmee geschonden?
Het doel van de Landelijke Vreemdelingenvoorzieningen (LVV) is het vinden van een bestendige oplossing voor het illegale verblijf van vreemdelingen. De doelgroep is dan ook vreemdelingen zonder recht op verblijf of rijksopvang. Vreemdelingen in deze groep hebben vrijwel allemaal een inreisverbod met een duur tot en met 2 jaar. Dit wordt immers in de regel opgelegd aan onrechtmatig verblijvende vreemdelingen die onmiddellijk uit Nederland moeten vertrekken of waarvan de eerder opgelegde vertrektermijn is verstreken. Op 1 mei 2021 verbleven er 862 vreemdelingen in de pilot-LVV’s.
In de convenanten is afgesproken dat onder andere vreemdelingen met een zwaar inreisverbod van 10 jaar en hoger en ongewenstverklaarden geen onderdak zullen krijgen in de LVV’s, maar ook dat in uitzonderlijke gevallen kan worden besloten om in een individueel geval iemand die niet voldoet aan de doelgroep toch toe te laten en begeleiding te bieden. Hiernaast zijn er, naast de landelijke doelstellingen, met de afzonderlijke pilotgemeenten verschillende subdoelstellingen afgesproken in de convenanten. Met Groningen is onder andere afgesproken dat in de pilot in Groningen wordt gewerkt aan het bieden van opvang en begeleiding aan personen met een (zwaar) strafblad en/of een (zwaar) inreisverbod. Dit gebeurt na beoordeling en deze begeleiding is uitdrukkelijk gericht op het realiseren van terugkeer. Groningen doet dit vanuit het perspectief van bescherming van de openbare orde en veiligheid. In Groningen verbleven er eind mei 2021 zes personen met een zwaar inreisverbod in de LVV. In de overige pilotgemeenten verbleven er eind mei 2021 geen personen met een zwaar inreisverbod en/of ongewenstverklaring in de LVV’s.
Hoe staat het met de ontwikkeling van een integraal plan van aanpak ten aanzien van de politiële migratietaken waarmee u voornemens bent de bestrijding van illegaliteit en met name het aanpakken van onrechtmatig verblijf van criminele vreemdelingen prioriteit wil geven? Is dit reeds in werking en kunt u de Kamer het komend half jaar informeren over de resultaten van deze aanpak?
Voortvloeiend uit de Politiewet 2012, legt de politie samen met gemeentes de lokale prioriteiten voor de bescherming van de openbare orde vast. Zo worden er ook afspraken over vreemdelingentoezicht vastgelegd door de lokale gezagsdriehoek, bestaande uit de burgemeester, het OM en de politie.
De aanpak van criminele en overlastgevende vreemdelingen behoeft prioritering en (keten)samenwerking zoals ook in de resultaatafspraken over de politiële migratietaken 2019–2022 is vastgelegd. Tijdens het gezagsdragersoverleg met de politie zal ik dit opnieuw benadrukken en ook bij burgemeesters en het OM zal ik doorlopend aandacht blijven vragen voor deze prioritering. Ik zal uw Kamer op de hoogte houden van de voortgang en resultaten van deze aanpak.
Het bericht dat documentatie van woningen zeer gemakkelijk op te vragen is |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de reportage van Vrije Vogels op Youtube van 29 april 2021 «Inbreken bij BN’ers heel makkelijk»?1
Ja.
Bent u er bekend mee dat het erg gemakkelijk is om documentatie van woningen op te vragen, ook in het geval dat het niet iemands eigen woning is?
Ja. De openbaarheid volgt uit de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en de Archiefwet (zie ook de antwoorden op de vragen 4 tot en met 6). Bouwtekeningen worden vooral geraadpleegd wanneer mensen een woning of ander gebouw willen verkopen, kopen of verbouwen. Het gaat niet alleen om woningeigenaren, maar ook om huurders, kandidaat-kopers, makelaars, projectontwikkelaars, aannemers en architecten. Bouwtekeningen worden daarnaast geraadpleegd door heemkundigen en anderen die historisch onderzoek doen in archieven. Verder raadplegen gemeentelijke hulpdiensten zoals politie en brandweer soms bouwtekeningen van gebouwen.
Vindt u ook dat het onwenselijk is om, in het bijzonder van publieke figuren die te maken hebben met bedreiging, gegevens van de privéwoning op te kunnen vragen?
In zijn algemeenheid is het wenselijk dat mensen toegang hebben tot bouwtekeningen, zie hiervoor de antwoorden op vraag 2 en 4. Bouwdossiers zijn bij gemeenten geordend en opvraagbaar op adressen en niet op namen van personen die de betreffende bouwvergunningen oorspronkelijk hebben aangevraagd. Iemand die bouwtekeningen wil opvragen van de woning van een publieke figuur en/of een persoon voor wie de overheid beveiligingsmaatregelen heeft getroffen, moet dus eerst op een andere wijze achterhalen wat het huisadres is van deze persoon.
Welke controles zijn er ingebouwd ten aanzien van het opvragen van documentatie van woningen? Is dat verschillend geregeld per gemeente?
Bouwtekeningen die in het kader van een vergunningaanvraag aan gemeenten zijn verstrekt, zijn in principe openbaar voor eenieder, ongeacht het belang dat een verzoeker heeft bij inzage. Voor bouwtekeningen inzake een reguliere omgevingsvergunning volgt dit uit de Wob. Voor vergunningaanvragen waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is, geldt dat zij in het kader van de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag gedurende zes weken ter inzage worden gelegd en als de vergunning is verleend nogmaals zes weken ter inzage worden gelegd om belanghebbenden de gelegenheid te geven beroep tegen de vergunning in te stellen. Na het verstrijken van die termijnen zijn de bouwtekeningen op te vragen bij de gemeente op grond van de Wob.
Voor oudere bouwdossiers die zijn overgebracht naar de gemeentelijke archiefdiensten – dit zijn meestal bouwtekeningen van meer dan twintig jaar oud – volgt openbaarheid uit de Archiefwet. Bij de meeste gemeenten kunnen mensen een aanvraag indienen en bouwtekeningen ter plaatse inzien, en al dan niet tegen betaling een (analoge of digitale) kopie krijgen. Sommige gemeenten publiceren oude bouwtekeningen online.
Op bouwtekeningen zelf staan alleen namen van de architect of tekenaar en deze worden niet geanonimiseerd mede vanwege het auteursrecht. In andere documenten die deel uitmaken van bouwdossiers, zoals de vergunningsaanvraag, komen wel persoonsgegevens voor die worden afgeschermd bij het verstrekken van een kopie, mede in verband met de Algemene verordening gegevensbescherming.
In hoeverre wordt er een belangenafweging gedaan in een gemeente bij het verstrekken van huisdocumentatie?
Uit de Wob en de Archiefwet volgt dat bouwtekeningen in principe openbaar zijn voor eenieder, ongeacht het belang dat een verzoeker heeft bij raadpleging. Een belangenafweging is alleen aan de orde indien er redenen zijn om de openbaarheid van bouwtekeningen te beperken. Zie het antwoord op vraag 6.
Op basis van welke wet- en regelgeving worden deze gegevens beschermd? Is hier sprake van een maas in de AVG of andere privacywetgeving?
Zowel onder de Wob als de Archiefwet is het mogelijk de openbaarheid te beperken. Artikel 10 van de Wob en artikel 15 van de Archiefwet zijn daarbij van toepassing, waarbij onder meer gegevens die de persoonlijke levenssfeer raken (zoals namen, adressen, geboortedata, handtekening en BSN) kunnen worden geanonimiseerd. Ook gedurende een eventuele terinzagelegging op grond van de Awb kan de openbaarheid worden beperkt (artikel 3:11, tweede lid, Awb). Voor bouwtekeningen is inmiddels onderkend dat er gebouwen zijn met een verhoogd veiligheidsrisico, zoals politiebureaus, gevangenissen, militaire objecten, voetbalstadions, risicovolle (fabricage)bedrijven, of de woning van de burgemeester. Daarom hanteren gemeenten steeds vaker een zogenaamde uitsluitingenlijst of lijst van risico-objecten. Bouwtekeningen van gebouwen op zo’n lijst worden alleen verstrekt als de eigenaar of gebruiker van het pand de verzoeker hiervoor toestemming heeft gegeven, en anders niet. Dit wordt voor (oudere) bouwtekeningen die zijn overgebracht naar archiefdiensten ook aanbevolen in de handreiking van de VNG: «Beperkt waar het moet» (https://vng.nl/sites/default/files/2019-11/beperkt-waar-het-moet_20190726.pdf)
In de praktijk blijkt het moeilijk te zijn om de uitsluitingenlijst actueel te houden en verschilt het beleid per gemeente. Sommige gemeenten bieden de mogelijkheid aan belanghebbenden (eigenaren, gebruikers) om hun pand zelf aan te melden voor een uitsluitingslijst of lijst van risico-objecten; bouwtekeningen hiervan worden dan niet aan derden verstrekt als daar een goede reden voor is. De gemeente maakt een belangenafweging.
Zijn de gegevens van personen die bewaakt worden ook dermate gemakkelijk op te vragen? Acht u dat wenselijk?
Of bouwtekeningen van woningen – van personen die beveiligd worden door de overheid in het kader van het stelsel bewaken en beveiligen – op te vragen zijn, is afhankelijk van het feit of de desbetreffende panden op een gemeentelijke uitsluitingslijst staan. Zoals aangegeven onder vraag 6 bieden sommige gemeenten de mogelijkheid aan belanghebbenden om panden aan te melden voor een dergelijke uitsluitingslijst. In geval van dreiging en risico kan de overheid aanvullende bewakings- & beveiligingsmaatregelen treffen ten behoeve van de veiligheid van personen. Deze zichtbare en onzichtbare maatregelen worden getroffen op basis van een dreigingsinschatting. De maatregelen zijn erop gericht om weerstand te bieden tegen de dreiging in kwestie. Mede gelet daarop is het vanuit veiligheidsperspectief niet noodzakelijk om standaard te voorkomen dat bouwtekeningen van woningen opgevraagd kunnen worden. Om te komen tot een eenduidige werkwijze van het doel en het gebruik van de uitsluitingslijst ga ik, de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, met betrokken partijen en de VNG in gesprek. Zie ook het antwoord op vraag 9.
Bent u bekend met casussen waarbij bouwtekeningen van woningen zijn opgevraagd en gebruikt bij inbraken of andere vormen van het illegaal inbreken in een woning?
Nee, ik ben niet bekend met dit fenomeen. Echter, ik kan ook niet uitsluiten dat er gevallen zijn waar bouwtekeningen zijn of zullen worden gebruikt.
Indien er nog geen procedures zijn ingericht om effectief te controleren op iemands identiteit en iemands belang bij de opgevraagde documenten, bent u voornemens om daar procedures voor in te richten? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het verstrekken van bouwtekeningen is een verantwoordelijkheid van gemeenten. Zoals hierboven aangegeven, volgt uit de Wob en de Archiefwet dat bouwtekeningen in beginsel kunnen worden geraadpleegd door eenieder, zonder daarin een belang te hoeven stellen. Wel achten wij het wenselijk dat gemeenten aan eigenaren en gebruikers van panden de mogelijkheid biedt deze op een uitsluitingslijst voor risico-objecten te zetten, zoals de VNG aanbeveelt, zodat gemeenten de betrokken belangen op een juiste wijze kunnen afwegen. Ik ben graag bereid om, samen met de bij dit vraagstuk betrokken partijen, met de VNG in gesprek te gaan, mede om de mogelijkheden tot harmonisatie van het doel en het gebruik van de uitsluitingslijst te bezien.