De begroting van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor het jaar 2022 en het financieel beheer |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Tot wanneer is de garantstelling die u heeft afgegeven voor het Landelijk Consortium Hulpgoederen (LCH) geldig?
Voor de aan het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH) gerelateerde werkzaamheden is aan Mediq Nederland B.V. een garantstelling afgegeven tot 24 juni 2021. De garantstelling is verleend in het kader van financiële en fiscale risico’s bij activiteiten van Mediq ten behoeve van het LCH. De garantstelling liep tot 24 juni 2021, omdat Mediq nadien geen inkoopactiviteiten ten behoeve van het LCH meer heeft uitgevoerd.
Zijn er, behalve de sneltests1, andere (corona) hulpgoederen die, bijvoorbeeld omdat ze een beperkte houdbaarheidsduur hebben, naar alle waarschijnlijkheid niet gebruikt zullen (kunnen gaan) worden? Indien dit het geval is, welke goederen betreft dit en hoeveel zijn deze goederen waard?
In de afgelopen periode hebben het Ministerie van VWS en de verschillende ketenpartners erop ingezet om tekorten te voorkomen en op te lossen. Er zijn inderdaad verschillende tests, hulpmiddelen en beschermingsmiddelen die mogelijk niet gebruikt gaan worden. Dit kan te maken hebben met de uiterste houdbaarheidsdatum, maar ook omdat de optimale werking niet langer gegarandeerd kan worden, omdat niet (langer) kan worden vastgesteld of de artikelen altijd onder de juiste omstandigheden zijn opgeslagen. Ik span mij in voor doelmatig gebruik van tests, hulpmiddelen en beschermingsmiddelen, samen met de andere ketenpartijen, en informeer de Kamer periodiek over de stand van zaken hiervan. Zo heb ik u eerder geïnformeerd dat ca. 50.000 zelftesten vanuit kinderopvanglocaties niet meer gebruikt kunnen worden, omdat de kwaliteit ervan niet gegarandeerd kan worden. Deze testen zullen worden vernietigd.
Kunt u de Kamer informeren over de concrete stappen die sinds de zomer zijn gezet voor het verbeteren van het financieel beheer voor de begroting VWS voor het jaar 2022?
Ik zal uw Kamer met een separate brief informeren over de voortgang van het programma «Verbetering Financieel Beheer VWS». Uw Kamer zal deze brief voor de begrotingsbehandeling ontvangen. In de brief zal ik uw Kamer informeren welke concrete stappen er reeds zijn gezet om het financieel beheer te verbeteren en welke stappen de komende maanden nog gezet gaan worden.
Sinds wanneer worden de standaard aanbestedingsregels weer (in alle gevallen) gevolgd binnen het LCH? Indien dit niet het geval is, kunt u dan aangeven waarom dit niet gebeurt en aangeven hoe contracten op dit moment worden gegund binnen het LCH en wanneer de aanbestedingsregels wel weer gevolgd zullen gaan worden?
Het LCH heeft sinds zijn oprichting getracht – waar mogelijk – de standaard aanbestedingsregels te volgen. Vanwege de crisis was dit, zoals bekend, niet altijd haalbaar. Het LCH heeft in 2021 alleen nog FFP2-maskers ingekocht; vanaf juni 2021 worden er geen nieuwe beschermingsmiddelen (PBM) en medische hulpmiddelen meer door het LCH ingekocht.
Een aantal overeenkomsten met LCH-partners, die in het begin van de crisis gesloten zijn zonder de aanbestedingsregels te volgen (destijds vanwege de hoge spoed), zijn verlengd tot 31 december 2021 (met een laatste optie tot verlenging tot 1 juli 2022). Deze overeenkomsten zijn verlengd, omdat het LCH op korte termijn nog gebruik moet maken van deze diensten. Het betreft overeenkomsten voor het opslaan en beheer van de LCH-voorraad. Bij dit besluit tot verlenging van de overeenkomsten speelden doelmatigheidsredenen een grote rol. De hoge kosten en tijd die gemoeid zouden zijn met het (voor de duur van nog maximaal één jaar) overdragen van de omvangrijke LCH voorraad – en de daaraan verbonden diensten – aan een andere partij zijn mijns inziens niet te verantwoorden. Daarbij bleek uit een eerdere marktconsultatie dat andere partijen geen interesse hadden in het opslaan en beheren van de LCH-voorraad voor deze (relatief) korte termijn.
Worden de standaard aanbestedingsregels (in alle gevallen) gevolgd binnen het ministerie? Indien dit niet het geval is, kunt u dan aangeven waarom dit niet gebeurt en aangeven hoe contracten waarbij deze procedures niet worden gevolgd op dit moment worden gegund binnen het ministerie en wanneer de aanbestedingsregels wel weer gevolgd zullen worden?
Het Ministerie van VWS is als aanbestedende dienst bij aanbestedingen gebonden aan (Europese) wet- en regelgeving op het gebied van het aanbestedingsrecht. Op het moment dat er moet worden aanbesteed, worden de daarvoor geldende regels, zoals opgenomen in onder andere de Aanbestedingswet en de Gids Proportionaliteit, gevolgd. Voor aanbestedingen onder de Europese aanbestedingsdrempel geldt inkoopbeleid dat Rijksbreed is vastgesteld en waar het ministerie zich aan houdt. Het kan echter voorkomen dat het in bepaalde situaties niet mogelijk is om de daarvoor geldende procedures te volgen. In die situaties wordt de intern opgestelde afwijkingsprocedure gevolgd. Bij de afwijkingsprocedure wordt het belang van de onrechtmatige inkoop grondig gemotiveerd en vindt toetsing en advies plaats door de directie Financieel Economische Zaken en de directie Wetgeving en Juridische Zaken. Indien uit die analyse blijkt dat er geen acceptabel alternatief is, wordt door de Minister van VWS akkoord gegeven voor die afwijking.
Hoe ver is het Deloitte-onderzoek naar het LCH inmiddels gevorderd?
Wanneer verwacht u de uitkomsten van dit onderzoek naar de Kamer te kunnen sturen?
De Staatssecretaris van VWS heeft in de Kamerbrief van 15 september jl. (Kamerstukken II 2020/21, 32 805, nr. 120) aangegeven ernaar te streven u in de tweede helft van oktober te informeren over de voortgang. Volgens het onderzoeksbureau valt echter niet uit te sluiten dat ook op dat moment nog niet duidelijk is wanneer het de resultaten van de drie fases uit het onderzoek kan opleveren. Dit is mede afhankelijk van de data.
Hoe is het mogelijk dat dit soort riante ontslagvergoedingen nog steeds aan (mislukte) zorgbestuurders worden uitgekeerd?2 Wat heeft u het afgelopen jaar gedaan om dit te voorkomen? Wat gaat u het komend jaar doen om zeker te weten dat dit nooit meer voorkomt?
De Wet normering topinkomens (WNT) heeft als doel het tegengaan van bovenmatige beloningen en ontslagvergoedingen van topfunctionarissen in de (semi) publieke sector. Het tegengaan van bovenmatige ontslagvergoedingen gebeurt door maximering en verplichte openbaarmaking van de bezoldiging en ontslagvergoedingen van topfunctionarissen. De ontslagvergoeding van een topfunctionaris in de (semi)publieke zorgsector bedraagt maximaal € 75.000 of één jaarsalaris als dat minder is. Daar waar een topfunctionaris gebruik maakt van het overgangsrecht, is het mogelijk dat de topfunctionaris meer ontvangt dan het maximum en zich toch aan de regels van de WNT houdt. Het CIBG is de toezichthouder op de WNT in de zorgsector. Inmiddels heeft het CIBG een onderzoek ingesteld naar de betreffende ziekenhuizen. Indien een overtreding op de WNT wordt geconstateerd zullen zij handhavend optreden.
De voortgang van het onderzoek naar het verdwenen memo van de vaktechnisch coördinator uit 2017 (memo-Palmen) |
|
Renske Leijten |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kunt u aangeven wanneer op het ministerie bekend werd dat de berichten gevonden waren die op 15 juni 2021 naar de Kamer zijn gestuurd?1
De ambtelijke en politieke top zijn op vrijdag 11 juni over de betreffende berichten geïnformeerd. Vanzelfsprekend waren de berichten al eerder bekend bij de betrokken medewerkers en deze zijn in maart 2021 ook verstrekt aan PwC.
Had u het opduiken van de berichten dat er met kapitalen «geadviseerd» werd het document (memo-Palmen) niet te archiveren met de Kamer gedeeld als er geen media-aandacht voor was geweest op vrijdag 11 juni 2021?2
Ik heb deze berichten gedeeld op verzoek van uw Kamer. Zoals ik in mijn brief van 15 juni 2021 ook heb aangegeven, vond ik het verstrekken van deze berichten in dit geval ingewikkeld. Ik vind het namelijk onwenselijk dat geïsoleerde e-mails van individuele medewerkers op deze manier onderwerp worden van het publieke debat, waarin deze medewerkers zich niet kunnen verdedigen.
Dat gold des te meer omdat het onderzoek van PwC op dat moment nog in volle gang was. Op verzoek van uw Kamer heeft PwC een diepgravend onderzoek uitgevoerd naar wat er precies gebeurd is met het memo. De berichten zijn onderdeel van de stukken die PwC in het kader van haar onderzoek in maart 2021 heeft ontvangen. PwC had de opdracht gekregen om een compleet beeld te geven van alles wat er rondom het memo is gebeurd, op basis waarvan context en duiding gegeven kan worden. Ik hecht er waarde aan om op basis van dit complete beeld met uw Kamer van gedachten te wisselen. Het had daarom mijn voorkeur gehad om deze stukken gelijktijdig met het onderzoeksrapport van PwC en de andere achterliggende stukken met uw Kamer te delen.
Kunt u aangeven of er nog meer zaken zijn opgedoken waaruit blijkt dat het bewuste memo-Palmen niet openbaar mocht worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hiervoor verwijs ik naar het rapport van PwC. Uit het rapport blijkt niet dat er sprake is van opzettelijk achterhouden van het memo. De onderzoekers geven aan dat de e-mails van betrokken medewerkers lijken te impliceren dat het «memo-Palmen» bewust niet zou zijn gearchiveerd, maar wijzen erop dat de toelichting van de betrokken medewerkers een ander beeld schetst.3
Ook geven de onderzoekers aan dat het archiveren van de concept factsheets impliceert dat er geen aanwijzing zou zijn voor het opzettelijk achterhouden van het factsheet 6 met daarin een verwijzing naar het «memo-Palmen».4
Is het duidelijk of de ambtenaar die mailt dat het memo niet gearchiveerd moet worden dit in opdracht heeft gedaan? Kunt u uitsluiten dat het in opdracht is gedaan?
Hiervoor verwijs ik naar het onderzoek van PwC. Uit het onderzoek van PwC volgt niet dat dit het geval was.
Kunt u uitleggen waarom het memo wel naar de Auditdienst Rijk (ADR) is gestuurd in maart 2020 maar niet aan de parlementaire ondervragingscommissie is gestuurd later dat jaar?
Het memo is op 28 oktober 2021 aan de parlementaire ondervragingscommissie kinderopvangtoeslag (POK) gestuurd. Zoals ik eerder aan uw Kamer heb gemeld, is het memo niet eerder verstrekt omdat het memo het niveau van plaatsvervangend DG of hoger niet had bereikt. Zoals PwC ook in haar rapport aanhaalt, heeft de POK in de eerste «vordering parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag» d.d. 9 juli 2020 gevraagd om documenten gericht aan de plv. Directeur-Generaal – of hoger – of bewindspersonen.5 Het memo is niet eerder aan de POK verstrekt omdat het niet voldeed aan de daarvoor gestelde criteria. Ik deel met uw Kamer dat het beter was geweest als het memo eerder gedeeld was.
Kunt u naar aanleiding van het onderzoek van PwC aangeven of de parlementaire ondervragingscommissie en de Tweede Kamer volledig, uitputtend en zorgvuldig geïnformeerd zijn over wie het bewuste memo kenden, ingezien hebben, erover beschikten, zowel in 2017 als in 2019? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb de POK en uw Kamer zo volledig, uitputtend en zorgvuldig mogelijk geïnformeerd op basis van de beschikbare informatie en inzichten op dat moment.
Is uiteindelijk helder geworden wat er met het memo is gebeurd; waar het bleef in 2017 en in 2019? En zo nee, waarom niet?
Ik ben PwC erkentelijk voor het uitgebreide en grondige rapport. Het rapport bestrijkt meerdere jaren en geeft een overzicht op basis van een groot aantal e-mailwisselingen, interviews en overleggen aangaande het memo. Hiermee ontstaat een helder beeld van wat er met het memo gebeurd is. Maar ondanks het grondige werk bevat het rapport geen alomvattend antwoord op alle vragen. Gelet op de enorme grondigheid van het onderzoek van PwC, moet ik helaas constateren dat niet alle gebeurtenissen in die week meer exact te reconstrueren zijn.
Kunt u toelichten waarom u reden heeft te stellen dat u niet twijfelt aan de verklaringen die door de voormalig secretaris-generaal en de voormalig directeur-generaal Belastingdienst zijn afgelegd bij de parlementaire ondervragingscommissie, terwijl u tegelijkertijd aangeeft dat de ambtelijke top «aangesloten» was bij het bespreken van de factsheets in juni 2019 – waarin over het bewuste gesproken wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Getuigen hebben verklaard op basis van hun eigen herinnering. Ik heb geen aanleiding om aan hun verklaringen te twijfelen. Hierbij wil ik opmerken dat uit het onderzoek van PwC niet is gebleken dat het memo in 2017 of 2019 aan deze betrokkenen is verstrekt.6
Wanneer is het onderzoek naar het verdwenen memo van de vaktechnisch coördinator afgerond? Kunt u uitleggen waarom het onderzoek vertraagd is?
Het onderzoek van PwC heb ik gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen aan uw Kamer gezonden.
Kunt u het onderzoek van PwC onverwijld naar de Kamer sturen als het klaar is?
Het onderzoek van PwC heb ik gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen aan uw Kamer gezonden.
Kunt u toezeggen dat de aan PwC verstrekte documenten allemaal openbaar worden gemaakt, waaronder zeker ook e-mail- en appverkeer van de onderzochte ambtenaren en politieke functionarissen? Zo ja, wanneer worden die documenten openbaar?
In de onderzoeksopdracht aan PwC is opgenomen dat alle onderliggende (bron)documenten en andere bescheiden die betrokken zijn in het onderzoek, in beginsel worden opgenomen in een openbaar archief en geplaatst op het informatiepunt Kinderopvangtoeslag.7 PwC heeft daartoe een appendix bij het rapport opgesteld met de documenten die ondersteunend zijn in aan in dit rapport benoemde feiten. Deze appendix is met het rapport openbaar geworden.
Kunt u ervoor zorgen dat direct na ommekomst van het rapport van PwC eindelijk de Kamervragen van het lid Omtzigt van januari 2021 een voor een beantwoord worden?3
De antwoorden op de openstaande vragen van het lid Omtzigt zijn gelijktijdig met deze antwoorden aan de Kamer gestuurd.
Het bericht 'Hoe een Nederlandse reder migranten ‘terugduwde’ naar Libië' |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Hoe een Nederlandse reder migranten «terugduwde» naar Libië»?1
Ja.
Klopt het dat commerciële schepen steeds vaker betrokken raken bij pushbacks, waarbij private schepen vluchtelingen en migranten terugbrengen naar Libië of andere derde landen, zoals in dit artikel wordt geschetst? Wat is uw reactie hierop?
De verantwoordelijkheden voor Search and Rescue-operaties zijn in het internationaal zeerecht verankerd.2 Daaruit volgt de wettelijke taak van een staat om SAR-operaties te coördineren in diens SAR-zone. Het is essentieel dat betrokken schepen de instructies opvolgen van de verantwoordelijke autoriteiten. Het land in wiens opsporings- en reddingsgebied (search and rescue-gebied) een drenkeling is opgepikt heeft de primaire verantwoordelijkheid om samen met andere staten te zorgen dat een veilige plaats wordt gevonden. Deze SAR-verantwoordelijkheid geldt ook voor Libië.
Het kabinet beschikt niet over cijfers betreffende de betrokkenheid van commerciële schepen bij SAR-operaties in de Middellandse zee die onder Nederlandse vlag varen dan wel eigendom zijn van een Nederlands bedrijf.
Wat betreft ontscheping in veilige havens is uw Kamer bekend dat het kabinet, gezien de aanhoudende, substantiële aantallen irreguliere migranten en vluchtelingen die de levensgevaarlijke oversteek vanaf de Noord-Afrikaanse kust naar de EU ondernemen, meermaals heeft opgeroepen tot duidelijke kaders en goede afspraken tussen alle betrokken partijen om tot een normalisatie van de ontschepingspraktijk op de Middellandse Zee te komen, inclusief het vaststellen van SAR-zones en veilige havens en de opbouw van goed werkende kustwachten met voldoende capaciteit. De conclusies van de Europese Raad van juni 2018 vormen hierbij het uitgangspunt.3 Ook dient bij grensbewaking altijd het non-refoulement principe in acht te worden genomen. Deze afspraken moeten bijdragen aan een voorspelbaar en verantwoordelijk mechanisme voor personen die tijdens een SAR-operatie zijn gered, aan beide oevers van de Middellandse Zee.4 Verschillende Europese lidstaten, waaronder Nederland, benadrukten eerder tijdens de JBZ-Raad de noodzaak om in dit kader met betreffende derde landen, UNCHR en IOM nauwer samen te werken. Het kabinet zal zich hier in Europees verband voor blijven inzetten.
Hier ligt wat Nederland betreft een gedeelde verantwoordelijkheid voor alle landen in het Middellandse Zeegebied; het is niet vanzelfsprekend dat SAR-operaties van (commerciële) schepen altijd uitmonden in ontscheping in de EU. Dit geldt temeer gezien het feit dat verreweg de meeste van deze SAR-operaties plaatsvinden in de SAR-zones van Noord-Afrikaanse landen, soms op slechts geringe afstand van de kust. Het kabinet stelt zich op het standpunt dat drenkelingen conform de bestaande internationaalrechtelijke kaders naar een veilige haven dienen te worden gebracht. Dat kan ook aan de kant zijn van waaruit men vertrokken is. Wanneer een EU-lidstaat betrokken is bij een SAR-operatie dient deze er zorg voor te dragen dat ontscheping van drenkelingen niet plaatsvindt in strijd met het principe van non-refoulement. Zie verder ook het antwoord op vraag 5 en 6.
Het kabinet acht het ook van belang dat de Europese Commissie, als hoeder van de verdragen, scherp blijft toezien op de naleving van fundamentele rechten aan de grens. Het kabinet is gebleken dat commissaris Johansson berichtgeving omtrent vermeende pushbacks nauwgezet volgt en verschillende lidstaten hierop ook heeft aangesproken. De Commissie, zoals eerder gemeld, heeft ook voorstellen gedaan voor aparte monitoringsystemen in enkele lidstaten. Daarover is de Commissie nog met deze lidstaten in gesprek.
Zijn hierbij, naast de in dit artikel genoemde reder, vaker Nederlandse schepen of reders betrokken?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens dat pushbacks verboden zijn, ook als dit in opdracht zou gebeuren van de Italiaanse (of een andere Europese) overheid? Zo ja, op welke wijze is en wordt opgetreden tegen reders die hierbij betrokken zijn? Indien niet wordt opgetreden, waarom niet? Bent u van mening dat de Europese Commissie hard genoeg optreedt tegen lidstaten die hun kustwacht laten bijdragen aan pushbacks? Welke mogelijkheden ziet u voor de Europese Commissie, lidstaten die zich middels hun kustwacht schuldig maken aan pushbacks, hierop te sanctioneren?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich uw uitspraak van 11 mei 2021 tijdens het vragenuur waarin u zei dat Libië geen veilige haven is en dat een kapitein drenkelingen die internationale bescherming willen, aan wal dient te brengen in een veilige haven? Hoe beoordeelt u in dat licht de acties van commerciële schepen zoals VOS Triton? Wat bent u van plan om te voorkomen dat (Nederlandse) reders zich in de toekomst genoodzaakt voelen drenkelingen af te zetten in onveilige havens zoals die van Libië?
Ik zal hier niet ingaan op individuele zaken geschetst in mediaberichten. Zoals hierboven vermeld, zijn de verantwoordelijkheden voor SAR-operaties in het internationaal recht verankerd. Staten zijn primair verantwoordelijk om SAR-operaties in hun SAR-zone te coördineren. Dit geldt ook voor Libië: ook Libië coördineert SAR-operaties in de eigen SAR-zone.
Tijdens het vragenuur van 11 mei 2021 is benadrukt dat wanneer een EU-lidstaat betrokken is bij een SAR-operatie deze er zorg voor dient te dragen dat ontscheping van drenkelingen niet plaatsvindt in strijd met het principe van non-refoulement.
De verantwoordelijkheden van commerciële schepen zijn anders dan de verantwoordelijkheden van staten. Ook kapiteins van commerciële schepen hebben de plicht hulp te verlenen aan mensen in nood op zee, en dienen daarbij de instructies van de verantwoordelijke SAR-autoriteit op te volgen. De SAR-staat dient daarbij tevens rekening te houden met risico’s voor gevaren en vrijheid van personen die aangeven bescherming nodig te hebben. Commerciële schepen dienen al hetgeen voor hen mogelijk is te doen om drenkelingen die aan boord zijn genomen humaan te behandelen en in hun basisbehoeften te voorzien. Daarbij dient wel aangetekend te worden dat het de verantwoordelijkheid noch bevoegdheid is van kapiteins om verzoeken om internationale bescherming in behandeling te nemen. Het kabinet is zich bewust van de lastige situatie waarin commerciële schepen zich in dezen kunnen bevinden. Hierom is het kabinet voorstander van een voorspelbaar ontschepingsmechanisme, inclusief de realisatie van veilige havens, in het gehele Middellandse Zeegebied.
Het VN-Vluchtelingenverdrag bevat, anders dan de vraag suggereert, geen bepalingen over het redden van drenkelingen op zee. Wel dient een EU-lidstaat, onder meer vanwege zijn verplichtingen onder het Vluchtelingenverdrag en het EVRM, bij het aanwijzen van een veilige haven in het kader van een SAR-operatie het principe van non-refoulement in acht te nemen.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de Koninklijke Vereniging van Nederlandse Reders over het feit dat een botsing tussen het VN-Vluchtelingenverdrag (de verplichting drenkelingen uit zee te redden) en de International Convention on Maritime Search and Rescue (de verplichting om orders van de kustwacht op te volgen) een reden zou zijn waarom reders aarzelen drenkelingen uit het water te halen? Bent u het eens dat het VN-Vluchtelingenverdrag, waar Europese lidstaten en dus hun kustwachten zich aan gecommitteerd hebben altijd leidend is, en dat er dus geen sprake kan zijn van een «botsing» met de International Convention on Maritime Search and Rescue? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid deze onduidelijkheid, die klaarblijkelijk bestaat, op te helderen bij de Nederlandse reders en meer in algemene zin bij reders aan te geven dat zij altijd verplicht zijn op noodkreten te reageren?
Het kabinet heeft in Europees en internationaal verband meermaals opgeroepen tot goede en duidelijke afspraken met betrekking tot de SAR-praktijk in de Middellandse Zee. Het kabinet is van mening dat alle staten hun volledige, bestaande verantwoordelijkheid dienen te nemen voor maritiem grensbeheer, functionerende kustwachten en hun SAR-verplichtingen op grond van bestaande internationale kaders, waaronder het non-refoulement principe. Het kabinet zal zich hiervoor blijven inzetten.
Overigens zij opgemerkt dat op grond van internationaal, Europees en nationaal recht zeevarenden de verplichtingen omtrent het verlenen van hulp aan personen in nood op zee dienen na te komen.
Bent u tevens bereid deze problematiek bij de eerstvolgende JBZ-raad wederom aan te kaarten en in gesprek te gaan over oplossingen, om te zorgen dat in de toekomst voorkomen wordt dat reders worden meegezogen in de onenigheid tussen en onwil van Europese lidstaten te komen tot fatsoenlijk Europees migratiebeleid?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u deze vragen uiterlijk 4 oktober beantwoorden, zodat de antwoorden kunnen worden betrokken bij het commissiedebat over de JBZ-raad van 6 oktober 2021?
De vragen zijn zo spoedig als mogelijk beantwoord.
Het bericht 'Gemeenten hebben tekorten over zichzelf afgeroepen' |
|
René Peters (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Kent u het bericht waarin bestuurders van de jeugdzorg aangeven dat gemeenten de tekorten in de jeugdzorg over zichzelf hebben afgeroepen?1
Ja, dat betreffende FTM-artikel is mij bekend.
Wat is uw reactie op het beeld dat jeugdzorginstellingenen en gemeenten (nog steeds) te maken hebben met enorme administratieve lasten en dat gemeenten dure externe bedrijven inhuren om de tarieven voor de jeugdzorg te bepalen?
Het belang van de beperking van uitvoeringslasten is reeds onderdeel van de Jeugdwet. VWS heeft met stakeholders het convenant «stoppen met tijdschrijven»2 gesloten teneinde administratieve lastendruk te beperken. Het convenant is een begin van het traject vanuit VWS om administratieve lasten verder te verminderen. Dit is ook een belangrijk onderwerp in de uitspraak van de Commissie van Wijzen en zal in het kader van de Hervormingsagenda voor de jeugdzorg verder worden uitgewerkt. Tot slot gaat de AMvB reële prijzen Jeugdwet, waaraan momenteel wordt gewerkt, gemeenten en aanbieders ook faciliteren om tot betere (prijs)afspraken te komen.
Deelt u de mening dat dit geld gebruikt moet worden waarvoor het bedoeld is, het leveren van kwalitatief goede jeugdzorg, en niet voor het in stand houden en/of verergeren van de bureaucratie?
Ik vind dat de beschikbaarheid van kwalitatief goede, toegankelijke en betaalbare zorg aan jeugdigen en hun naasten altijd voorop moet staan. Door de vermijdbare administratieve lasten te verminderen blijft er meer geld, en bovenal meer tijd over om goede hulp te bieden. Dit is in ieders belang en het is dan ook de opdracht aan het Rijk, gemeenten, aanbieders en professionals om daar gezamenlijk werk van te blijven maken. Zie ook antwoord 2.
Het onderzoek van Follow the Money bevestigt eerdere vermoedens dat dyslexie- en onderwijsbedrijven hoge winsten halen, omdat niet duidelijk is wat er onder jeugdzorg en wat er onder passend onderwijs moet worden verstaan, wat is uw reactie hierop?
Beleid en budget met betrekking tot onderwijszorg en jeugdhulp worden in samenhang bezien, waarbij de laatste afhankelijk is van de reikwijdte van de Jeugdwet. De reikwijdte van de Jeugdwet is een onderwerp uit het rapport van de Commissie van Wijzen dat bij het opstellen van de Hervormingsagenda nadrukkelijk aan bod zal komen. In het kader van motie Peters cs (Kamerstuk 35 570 XVI nr. 60) wordt al onderzoek gedaan naar de financiële, juridische en uitvoeringsconsequenties van het overhevelen van ernstige enkelvoudige dyslexie (EED) naar het onderwijs. Eerder heb ik toegezegd dat ik, samen met de Minister van BVOM, uw Kamer in 2022 zal informeren over de uitkomsten van dit onderzoek.
Herkent u het beeld dat het jeugdzorggeld voor de ene zorgaanbieder ruimschoots voldoende is en voor de ander maar net uit komt en dat dit mede komt door de uniformering in tarieven?
De AMvB reële prijzen Jeugdwet, waaraan momenteel wordt gewerkt, moet gemeenten en aanbieders faciliteren ook om tot betere afspraken te komen. Daarnaast hebben gemeenten en Rijk dit voorjaar afgesproken om aan de slag gaan met maatregelen om de structurele houdbaarheid van de uitvoering van de Jeugdwet te verbeteren, waaronder het stimuleren van tariefdifferentiatie. De onderwerpen inkoop (waaronder tariefdifferentiatie) en administratieve lasten worden verder uitgewerkt in de Hervormingsagenda.
Deelt u de mening dat tariefdifferentiatie tot een effectieve besparing en meer efficiënte besteding van jeugdzorggeld kan leiden?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om, vooruitlopend op te nemen beleidsmaatregelen en wetgeving van een volgend kabinet, met gemeenten in het kader van de ontwikkelagenda, afspraken te maken over het zo snel mogelijk verminderen van de administratieve lasten en over het toepassen van tariefdifferentiatie?
Zie antwoord vraag 5.
De interpretatie van het begrip “wettige nakomelingen” in artikel 25 en artikel 31 van de Grondwet |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Hoe legt u de term «wettige nakomelingen' als verwoord in de artikelen 25 en 31 van de Grondwet uit?
Het kabinet vindt dat de erfopvolger ook kan trouwen met een persoon van hetzelfde geslacht en ziet geen beletsel voor een toestemmingswet voor een huwelijk van een erfopvolger met een persoon van hetzelfde geslacht. Het kabinet ziet dus niet dat een troonopvolger of de Koning afstand zou moeten doen van de troon wanneer hij/zij zou willen trouwen met een partner van hetzelfde geslacht.
Wat betreft de gevolgen van zo’n huwelijk voor de grondwettelijke erfopvolging, merk ik het volgende op. Het doel van de grondwettelijke bepalingen over erfopvolging is om op objectieve en eenduidige gronden vast te stellen op wie het koningschap overgaat en hierdoor de staatkundig gewenste zekerheid te bereiken omtrent de erfopvolging.
Het moderne familierecht biedt veel ruimte aan het maatschappelijk leven voor het (doen) vestigen van familierechtelijke betrekkingen. Het is onvermijdelijk dat er fundamenteel een spanning is met het gesloten systeem van erfopvolging in de Grondwet, dat juist beoogt om op objectieve en eenduidige gronden vast te stellen op wie het koningschap overgaat. Het is duidelijk wie Koning is en wie hem opvolgt. In het kader van de behandeling van een toekomstige toestemmingswet kan door de regering en de Staten-Generaal zo nodig nader stil worden gestaan bij de afstammingsrechtelijke positie van kinderen geboren uit het desbetreffende huwelijk in relatie tot het dan geldende afstammingsrecht.
Het is niet dienstig om nu vooruit te lopen op een dergelijke weging omtrent de erfopvolging in het kader van een toestemmingswet. Dit is te zeer afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het specifieke geval, die, zoals je ook terugkijkend kunt vaststellen bij het familierecht, door de tijd heen ook kunnen veranderen.
Vallen kinderen voortkomend uit een wettig huwelijk tussen het staatshoofd en iemand van hetzelfde geslacht volgens uw lezing onder de term «wettige nakomelingen» zoals beschreven in de artikelen 25 en 31 van de Grondwet?
Zie antwoord vraag 1.
Vallen adoptiekinderen onder de term «wettige nakomelingen' als verwoord in de artikelen 25 en 31 van de Grondwet?
Zie antwoord vraag 1.
Vallen kinderen voortkomend uit donatie van zaad of In Vitro Fertilisatie (IVF) met draagmoeder onder de term «wettige nakomelingen' als verwoord in de artikelen 25 en 31 van de Grondwet?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u dat in een moderne constitutionele monarchie, wettige nakomelingen ook voort zouden moeten kunnen komen uit adoptie, donatie of IVF met draagmoederschap en dat deze kinderen daarmee recht hebben op troonopvolging?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht ‘Strafrechtelijk onderzoek naar discriminatie om geaardheid op Gomarus-scholen’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Strafrechtelijk onderzoek naar discriminatie om geaardheid op Gomarus-scholen»?1
Ja.
Kunt u aangeven in hoeveel gevallen en in welk type situatie de afgelopen tien jaar aangifte is gedaan door de inspectie tegen een school, waarbij in ieder geval de categorie discriminatie zichtbaar is?
Vanaf 2011 is in twee gevallen aangifte gedaan door de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie). Ten eerste in het geval van de Gomarus Scholengemeenschap (hierna: Gomarus) waar op 8 september 2021 aangifte is gedaan vanwege het vermoeden dat in strijd is gehandeld met wettelijke strafbepalingen omtrent discriminatie en gelijke behandeling. De andere aangifte is gedaan tegen de Stichting Islamitisch Onderwijs Nederland (SIO), nadat gesprekken tussen inspecteurs ongeoorloofd waren afgeluisterd. Er is toentertijd aangifte gedaan door de inspectie en door enkele individuele inspecteurs. Vanaf 2011 is daarnaast in zeker acht gevallen aangifte gedaan door de secretaris-generaal van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Afgezien van de aangifte tegen Gomarus was in geen van deze aangiftes sprake van de categorie discriminatie.
Bent u voorafgaande aan de aangifte door de inspectie op de hoogte gesteld van het voornemen om aangifte te doen? Vindt u het wenselijk dat, vanuit uw verantwoordelijkheid voor het stelsel, diensten die onder het ministerie vallen in situaties als deze zonder kennisgeving vooraf aangifte doen? Zou de inspectie evenals bij de regeling van bekostigingssancties in bepaalde gevallen de zaak niet moeten neerleggen bij het ministerie?
Ja, ik ben voorafgaand aan de aangifte op de hoogte gesteld door de inspectie van haar voornemen aangifte te doen.
De inspectie is bevoegd om aangifte te doen. Het is gebruikelijk dat het ministerie in zulke gevallen vooraf wordt geïnformeerd. Ik vind het van belang dat de inspectie in onafhankelijkheid aangifte kan doen, indien zij dat op basis van haar bevindingen in het toezicht opportuun vindt.
Kunt u aangeven wat de beleidslijn van de inspectie en het ministerie is als het gaat om het doen van aangifte tegen scholen? Wilt u de beleidsdocumenten die hierop betrekking hebben naar de Kamer sturen?
In de regel zal aangifte worden gedaan door het ministerie of de inspectie als er een redelijk vermoeden van een strafbaar feit bestaat.
Klopt het dat de school niet is geïnformeerd over de inhoud van de aangifte en de specifieke gronden waarop deze gebaseerd is? Zo ja, welke redenen gelden daarvoor en vindt u deze handelwijze passen bij het beginsel van zorgvuldigheid? Hoe voorkomt u dat deze onduidelijkheid lang blijft hangen? Klopt het dat de aangifte geen betrekking heeft op concrete situaties die zich in het verleden hebben voorgedaan?
De inspectie heeft het bestuur van Gomarus op 17 september jl. geïnformeerd over het feit dat aangifte is gedaan. Dat was voorafgaand aan het moment op diezelfde dag waarop ik het inspectierapport en mijn beleidsreactie daarop naar uw Kamer stuurde. In die beleidsreactie maakte ik melding van de aangifte door de inspectie.
Vanwege het belang van opsporing en onderzoek door de politie en het Openbaar Ministerie is het niet gebruikelijk om de inhoud van de aangifte en de specifieke gronden te delen met degene tegen wie aangifte wordt gedaan. Na overleg met het Openbaar Ministerie heeft de inspectie op 24 september jl. de inhoud en de specifieke gronden van de aangifte alsnog met het bestuur van de school gedeeld. In de aangifte is vermeld dat in het verleden vermoedelijk sprake is geweest van het opsluiten van leerlingen. Dit is ook vermeld in het inspectierapport.
Is het niet opmerkelijk dat de inspectie aangifte lijkt te hebben gedaan op gronden die bij uitstek onder de competentie van de inspectie zelf vallen, namelijk het handhaven van de onderwijswetgeving? Waarom wordt aangifte gedaan van een praktijk die blijkens het onderzoeksrapport van de inspectie op basis van herstelopdrachten zo snel mogelijk moet worden beëindigd?
De aangifte betreft niet de onderwijswetgeving, maar het vermoeden dat in strijd is gehandeld met wettelijke strafbepalingen omtrent discriminatie en gelijke behandeling. Het is niet aan de inspectie maar aan het Openbaar Ministerie om een dergelijk vermoeden nader te onderzoeken en eventueel tot strafvervolging over te gaan.
Acht u het mogelijk dat een school strafrechtelijk wordt vervolgd indien deze voldoet aan de geldende onderwijswetgeving op het betreffende punt?
Ja, het is mogelijk dat het handelen van een school in strijd is met het Wetboek van Strafrecht zonder dat sprake is van strijdigheid met de onderwijswetgeving. Het kan dus ook zo zijn dat een school strafrechtelijk wordt vervolgd, zonder dat zij in strijd handelt met de geldende onderwijswetgeving.
Onderkent u dat bijzondere scholen de vrijheid hebben om in gesprek te gaan met leerlingen en ouders indien zou blijken dat zij op bepaalde punten een visie zouden ontwikkelen die afwijkt van de grondslag van de school die zij hebben onderschreven? Deelt u de mening dat het juist goed is als betrokkenen met elkaar in gesprek gaan over wezenlijke onderwerpen?
Ja, bijzondere scholen hebben de vrijheid gesprekken te voeren met leerlingen over hoe hun opvattingen en gedragingen zich verhouden tot de grondslag van de school. Het kan raadzaam zijn hun ouders of verzorgers hierbij te betrekken. Dit dient wel te gebeuren op een pedagogisch verantwoorde manier waarbij de (sociale) veiligheid en de gelijkwaardigheid van de leerling te allen tijde gerespecteerd worden. Iedere leerling moet immers kunnen rekenen op een veilig schoolklimaat waarin hij of zij zich vrij voelt zichzelf te zijn. Ook wanneer er spanning kan zijn tussen de identiteit, seksuele oriëntatie of denkbeelden van een leerling en de grondslag van de school.
Kunt u bevestigen dat het op basis van de zorgplicht veiligheid op school in bepaalde situaties juist aangewezen kan zijn dat een school contact zoekt met de ouders indien, mogelijk mede op basis van signalen van externe professionals, zorgen bestaan over de ontwikkeling van de leerling?
Ja, indien zorgen bestaan over de ontwikkeling van een leerling is het in algemene zin raadzaam om ouders of verzorgers hierbij te betrekken. Dit is ook het geval wanneer het gedrag van leerlingen een negatieve invloed heeft op de (sociale) veiligheid van andere leerlingen, bijvoorbeeld bij pestgedrag of fysiek geweld.
Dit geldt echter niet in absolute zin. Er kunnen situaties zijn waarbij de school de afweging maakt ouders niet te betrekken. Bijvoorbeeld omdat het respecteren van de individuele autonomie van de leerling, het omgaan met vertrouwelijke informatie of het prioriteit geven aan de pedagogische relatie tussen leerling en leraar, prevaleren boven het informeren van de ouders. Zo is het bespreken van de seksuele oriëntatie van een leerling met ouders onaanvaardbaar zolang de leerling hier geen toestemming voor heeft gegeven.
Heeft u in de voorbereiding op het verzenden van uw brief ook gesproken met de homoseksuele leerlingen van deze school die blijkens het inspectierapport positieve ervaringen hebben met het handelen van de school? Zo ja, wat is uw ervaring en reactie? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik heb enkele maanden geleden persoonlijk met een aantal voormalig leerlingen gesproken, waaronder een voormalig leerling met een homoseksuele oriëntatie die positief terugkijkt op zijn schooltijd op Gomarus. Deze gesprekken zijn niet gevoerd als voorbereiding op de recent verstuurde beleidsreactie op het inspectierapport.
Waarom neemt u voetstoots het beeld over dat door de NRC is neergezet over de specifieke voorvallen uit het verleden, terwijl nog door geen enkele overheidsinstantie onderzoek is gedaan naar deze specifieke situaties en de inspectie dat onderzoek zelfs na herhaaldelijk verzoek van de school herhaaldelijk heeft geweigerd? Hoe kunt u schrijven dat de school onvoldoende lessen getrokken heeft uit hetgeen zich in 2016 heeft voorgedaan, nu geen onafhankelijk onderzoek is verricht naar wat zich in 2016 precies heeft voorgedaan?
Mijn appreciatie van de gebeurtenissen op Gomarus heb ik niet gebaseerd op het NRC-artikel, maar op de conclusies van het inspectierapport. De inspectie opereert onafhankelijk en bepaalt zelf de reikwijdte van haar onderzoeken. De focus lag in dit geval op naleving van de wettelijke opdrachten – waaronder de plicht om zorg te dragen voor een veilig schoolklimaat – en niet specifiek op de voorvallen uit 2016. Uit het onderzoek blijkt dat het bestuur onvoldoende lessen heeft getrokken uit de gebeurtenissen van 2016. In zijn reactie – zoals ook opgenomen in het onderzoeksrapport – erkent het bestuur dit ook.
Klopt het dat het op basis van het beleid van de school in ieder geval niet zo is, en dat het onderzoek ook geen verdere aanwijzingen geeft, dat leerlingen actief uit de kast worden geduwd, maar dat het eerder zo is dat leerlingen met het oog op hun ontwikkeling juist wordt geadviseerd om een dergelijk besluit zorgvuldig en weloverwogen te nemen?
De inspectie heeft vastgesteld dat de school in haar formele beleid, zoals vastgelegd in documenten, de lijn hanteert dat ouders van leerlingen met een homoseksuele relatie daarover worden geïnformeerd. Dat de school aangeeft dat dit reeds geruime tijd een dode letter is en in de praktijk niet wordt gehanteerd, neemt niet weg dat sprake is van formeel vastgelegd beleid dat in elk geval op papier nog niet herzien is. Bovendien heeft de inspectie vastgesteld dat binnen de school onduidelijkheid bestaat over de handelwijze die zou moeten worden gevolgd. De inspectie heeft in haar onderzoek geen conclusies getrokken over of leerlingen al dan niet «actief uit de kast worden geduwd». Het onderzoek richtte zich in dit verband onder meer op de vraag hoe het beleid van de school eruit ziet en of de te volgen handelwijze voor alle betrokkenen duidelijk is.
Kunt u aangeven over welke gewraakte passage u spreekt in uw brief van 17 september jl.?2 Bedoelt u de passage over een homoseksuele rechter, die uit een veelgebruikte seculiere lesmethode bleek te komen en die als kritiekpunt uit het conceptrapport van de inspectie is verwijderd?
De passage waar ik aan refereerde in de beleidsreactie heeft betrekking op een lesmethode waarin wordt gesteld dat homoseksualiteit genezen kan worden door gebed. Het bestuur heeft zelf aangegeven deze passage te schrappen omdat zij niet past bij de visie van de school. Dat betreft een andere passage dan waar in de vraag aan wordt gerefereerd. Deze bleek niet laakbaar te zijn en is na overleg tussen de inspectie en Gomarus inderdaad niet in het definitieve rapport gekomen.
Hoe gaat de inspectie om met situaties van scholen die om inhoudelijke redenen hebben besloten bepaalde onderdelen van het curriculum niet digitaal te geven, bijvoorbeeld als het gaat om sociale competenties? In hoeverre betracht de inspectie, zoals aangekondigd, bij de beoordeling coulance vanwege corona en is het mogelijk om onderdelen later in te halen?
De inspectie houdt bij de beoordeling van kwaliteit en naleving van wettelijke eisen zo nodig rekening met wat in redelijkheid verwacht mag worden en wat mogelijk is. Scholen zijn niet aan het onmogelijke gehouden, maar voor naleving van wettelijke eisen mag wel een nadrukkelijke inspanning worden gevraagd. Wat dat van situatie tot situatie betekent, bijvoorbeeld als het gaat om sociale competenties, is niet in zijn algemeenheid te zeggen.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het debat in de Kamer over het inspectieonderzoek?
Ja.
Testen voor toegang en amateursporten |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Wat is de impact van «testen voor toegang» op de amateursport (voetbal, hockey, atletiek, tennis etc.)?
Ter bestrijding van het coronavirus zijn er al geruime tijd verregaande maatregelen van kracht. Onderdeel van dit maatregelenpakket is dat er aan amateursporters vanaf 18 jaar een coronatoegangsbewijs (ctb) wordt gevraagd indien zij binnen sporten. Buitensportlocaties zijn uitgezonderd van deze verplichting. Uit het onderzoek van de Gedragsunit van het RIVM blijkt dat mensen zich voor sport relatief vaak laten testen voor toegang. De Gedragsunit van het RIVM blijft deze ontwikkelingen nauwlettend volgen.
Uit onderzoek van de Hogeschool Arnhem Nijmegen (HAN) blijkt dat het invoeren van het CTB niet leidt tot uitval van veel competitiewedstrijden. Onderzoekers van de Hogeschool Arnhem Nijmegen (HAN) concluderen dat: «De invoering van het CTB heeft weliswaar geleid tot de nodige logistieke en ander praktische problemen en maatschappelijke onrust, maar het heeft de sportcompetities niet ernstig verstoord.»
Daarnaast publiceert NOC*NSF maandelijks over de sportdeelname aan Nederland. Een groter onderzoek naar de invloed van COVID-19 en de maatregelen op de sport wordt door het Mulier Instituut uitgevoerd en oplevering daarvan wordt medio 2022 verwacht.
Is hier onderzoek naar gedaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u zich ervan bewust dat er wekelijks miljoenen amateursporters in alle leeftijden, maar er ook trainers, vrijwilligers, medewerkers, ouders etc. zijn die met veel plezier rondlopen op en rond de sportvelden in Nederland? Mogen straks een deel van deze mensen die niet zijn gevaccineerd, en ook niet willen/kunnen testen, nog het terrein op?
Ik ben mij bewust van de grote waarde de sport heeft voor mensen, waarbij het samenbindende waarde van sport voor de maatschappij zeker niet onderschat mag worden. Helaas hebben we ter bestrijding van het coronavirus verregaande maatregelen moeten treffen. Zo wordt er aan het publiek vanaf 18 jaar bij sportwedstrijden (vanaf 12 jaar indien het een professionele sportwedstrijd betreft) een coronatoegangsbewijs gevraagd. Aan amateursporters vanaf 18 jaar wordt voor binnensport een coronatoegangsbewijs gevraagd; professionele sporters zijn hiervan uitgezonderd.
Hoe zit het met sportende kinderen vanaf 12 jaar zonder Covid-19-paspoort of testbewijs? Mogen deze nog meespelen met hun teams?
Ja, voor jongeren tot en met 17 jaar is geen coronatoegangsbewijs vereist bij de beoefening van sport.
Mogen mensen nog koffie of thee of eten halen in de kantine (= horeca) of bijvoorbeeld schuilen voor de regen? Of is dit alleen toegestaan voor Covid-19-paspoorthouders en/of mensen met een herstelbewijs en staat de rest verplicht buiten voor de deur (te wachten in de regen)?
Horecavoorzieningen op sportlocaties vallen onder de ctb- plicht die geldt voor dit type locatie. De controle daarvan vindt plaats bij ingang van de sportlocatie en niet bij ingang van de sportkantine.
Kan een ongevaccineerde kroegbaas met het ingaan van «testen voor toegang» nog naar zijn eigen café om daar te werken? Of moet hij zich dan dagelijks (!) laten testen?
Er geldt een uitzondering voor het tonen van een coronatoegangsbewijs voor beroeps- en bedrijfsmatige werkzaamheden in de sectoren waar een coronatoegangsbewijs geldt. Wanneer werknemers of werkgevers geen herstelbewijs hebben, of niet gevaccineerd zijn, wordt hen wel geadviseerd voor de betreffende activiteit een test af te laten nemen of andere veiligheidsmaatregelen te nemen.
Is dit laatste een voorbeeld wellicht van «vaccinatiedrang»? Of ziet u dit eerder als «een stimulans»?
Het kan zijn dat een mogelijk bijeffect van het, in dit geval, advies om veelvuldig te testen een reden is dat meer mensen zich laten vaccineren. In Nederland is echter geen vaccinatieplicht en blijft het een keuze die mensen zelf maken. Er is namelijk een gratis alternatief in de vorm van testen.
Hoe verklaart u het feit, zoals u zelf aangeeft in uw brief aan de Kamer van 20 september jl., dat Nederlanders blijkbaar bij de GGD «valse vaccinatieregistraties» hebben laten aanmaken? Wijst het niet op enorme (!) vaccinatiedrang als mensen zich gedwongen zien de injecties te omzeilen door fraude te plegen?
De GGD GHOR Nederland heeft mij heeft laten weten dat een aantal medewerkers van GGD-regio’s op non-actief is gesteld vanwege mogelijke fraude met vaccinatiebewijzen. Momenteel verricht de politie verder onderzoek naar deze verdenking van fraude door enkele medewerkers. In het belang van het onderzoek deelt GGD GHOR Nederland geen verdere informatie.
Bent u bekend met dit bericht?1
Ja.
Klopt volgens u (bij benadering) de rekensom in dit bericht? Met andere woorden, erkent u dat vanwege (onvermijdelijk) vals positieve testen naar schatting op elk moment minstens enkele tienduizenden volledig gezonde en ook coronavrije niet-gevaccineerden onterecht thuis in quarantaine opgesloten zullen moeten gaan zitten? Wat vindt u hiervan? En, als u zelf deze rekensom zou maken, hoeveel niet-gevaccineerden zitten volgens uw eigen berekening straks continu onterecht in quarantaine?
Ik herken de cijfers waarover in dit Twitterbericht wordt gesproken niet. Zowel de specificiteit van de PCR-testen als van de antigeentesten ligt veel hoger dan waarover in dit bericht wordt gesproken.
Kunt u de bovenstaande vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het feit dat de ambassadeur in Afghanistan maar drie van de zestig familieleden van het lokaal ambassadepersoneel mocht evacueren |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Herinnert u zich de mail van ambassadeur Wijgers van 12 augustus jl. aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken waarin zij in reactie op uw verzoek zegt dat zij niet de keuze kan maken om maar drie van de zestig familieleden van het lokaal ambassadepersoneel te evacueren?1
Ja.
Was dit inderdaad een «besluit van het BWO»? Kunt u dat openbaar maken? Zo nee, waar komt het getal drie dan vandaan?
De overkomst van de gehele lokale staf van de Nederlandse ambassade in Kaboel naar Nederland met hun kerngezinnen werd op 9 juli goedgekeurd door de ministerraad. Daarbij heeft het kabinet besloten dat nauw aangesloten zou worden bij de invulling van de tolkenregeling. Dit betekende ook dat, conform het vreemdelingenrecht, alleen kerngezinnen in aanmerking kwamen (zie tevens het antwoord op vraag 8 en 9). Binnen de groep van ongeveer 500 tolken en gezinsleden die tot dat moment naar Nederland was overgebracht in het kader van de tolkenregeling was hierop tot medio augustus een enkele uitzondering op humanitaire gronden gemaakt.
De groep lokale medewerkers plus kerngezinnen bestond uit 160 personen. De lokale medewerkers verzochten om toevoeging van 58 additionele familieleden. Het Bewindsliedenoverleg (BWO) van 11 augustus besprak deze additionele verzoeken, en de mogelijkheden deze te accommoderen. Conclusie van het BWO was dat uitzonderingen «zeer restrictief» moesten worden toegepast, mede gezien de eerdere afspraak om nauw aan te sluiten bij de tolkenregeling, en dat de post gevraagd zou worden nog eens goed naar de lijst te kijken en contact te hebben met de IND om te identificeren wie in aanmerking kon komen voor een uitzondering op humanitaire gronden.
De conclusies van het BWO zijn telefonisch overgebracht aan de Nederlandse ambassadeur, waarbij is genoemd dat in het BWO was geconcludeerd dat zeer restrictief met uitzonderingen zou worden omgegaan en de ambassade is verzocht samen met de collega’s in Den Haag nog eens goed naar de lijst te kijken en contact op te nemen met de IND om te bezien in welke gevallen een uitzondering zou kunnen worden gemaakt. Om de conclusie «zeer restrictief» te illustreren is in de uitwisseling het getal 3 als orde van grootte genoemd, zonder dat dat als een absoluut aantal is bedoeld. Het is uiteraard te betreuren als de indruk is gewekt dat dit wel zo werd bedoeld.
Zoals te lezen in de reactie op de e-mail van de ambassadeur, is direct na ontvangst van de e-mail de indruk weggenomen dat specifiek drie mensen gekozen moesten worden en aangegeven dat de afspraak was dat «we samen verder naar de lijsten zouden kijken. Als eerste stap zou de post [vandaag] met de IND overleggen. Via J&V bood de IND dit later op de ochtend zelf ook aan, zoals ik heb doorgegeven.» In de daaropvolgende dagen werkte de IND aan de screening van de 58 dossiers, in lijn met de gemaakte werkafspraken dat de IND zich zou buigen over de mogelijke humanitaire uitzonderingen in deze extra groep, analoog aan de tolkenregeling. Het was de bedoeling om aan het begin van de volgende week, op 16 en 17 augustus, korte, telefonische interviews te houden met de overige additionele familieleden. In het licht van de zich snel verslechterende situatie is naar aanleiding van de bespreking in het BWO van 14 augustus op voorstel van de Minister van Buitenlandse Zaken besloten dat alle familieleden waarvoor een uitzondering was gevraagd mee-geëvacueerd zouden worden.
Erkent u dat de Minister van Buitenlandse Zaken in het Kamerdebat op 15 september jl. heeft gezegd dat in de ministerraad een discussie is geweest over het aantal van drie en dat zij toen zei: «De suggestie om er drie van te maken, is denk ik een foute»?
In de ministerraad is deze discussie niet aan de orde geweest. Zoals Minister Kaag in het debat op 15 september zei, is in het BWO van 11 augustus een discussie gevoerd over de vraag hoeveel personen bovenop de kerngezinnen konden meekomen, waarbij door de lens van de tolkenregeling is gekeken naar het verzoek van het lokale ambassadepersoneel, teneinde een consistent beleid te voeren. Het genoemde citaat uit het Kamerdebat is correct.
Hoe is het aantal van drie uit zestig ontstaan, welke onderbouwing ligt eraan ten grondslag?
Zie antwoord vraag 2.
Is het aantal van drie in een telefoongesprek aan de ambassade meegedeeld? Zo nee, hoe is het dan meegedeeld?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u in het debat op 15 september gezegd dat u «in de verslagen van de BWO’s en de ministerraden» niets over het cijfer drie heeft kunnen terugvinden? Zo ja, betekent dit dat het cijfer drie op een andere plaats tot stand kwam, bijvoorbeeld in een telefoongesprek?
Zie antwoord vraag 2.
Waar blijft het antwoord op de schriftelijke vragen van 1 september jl. over de evacuatie van familieleden?2
Deze komen u tegelijkertijd met deze antwoorden tegemoet.
Heeft ook groot respect voor de weerstand van de ambassadeur tegenover het voorstel om maar drie van de zestig familieleden te evacueren?
Bij het bepalen welke gezinsleden mee konden reizen met de hoofdpersoon (die valt onder de doelgroep lokaal ambassade personeel) heeft het kabinet besloten het criterium «kerngezin» zoals dat geldt bij de tolkenregeling toe te passen. In deze regeling wordt aangesloten bij het reeds bestaande nareisbeleid waar al sinds jaar en dag een vaststaande afbakening in lijn met de gezinsherenigingrichtlijn bestaat om te bepalen welke gezinsleden in aanmerking komen voor gezinshereniging bij een asielstatushouder. Hierbij wordt de feitelijke gezinsband als criterium gehanteerd. Het gaat dan in beginsel om echtgenoot/partner en minderjarige en jongvolwassen kinderen. Op grond daarvan mochten met de 38 medewerkers in ieder geval 121 gezinsleden meereizen. De discussie ging over familieleden die niet tot het kerngezin behoorden. Op 14 augustus is, naar aanleiding van de bespreking in het BWO, op voorstel van de Minister van Buitenlandse Zaken besloten dat voor het lokale ambassade personeel naast het kerngezin ook inwonende afhankelijke familieleden in aanmerking kunnen komen voor evacuatie. Reden hiervoor was dat lokale stafleden tot het eind toe nodig waren in Afghanistan om de ambassade zo lang mogelijk open te kunnen houden; zij waren dus niet in de gelegenheid om afhankelijke familieleden elders in veiligheid te brengen.
Erkent u dat het voorstel van de regering om maar drie van de zestig familieleden in veiligheid te mogen brengen een onvergeeflijke fout is geweest?
Zie antwoord vraag 8.
Vaccinatiestatus van diegenen die zijn overleden |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «In hoeverre waren de mensen die de laatste tijd overlijden aan Covid-19 gevaccineerd of niet? GGD Fryslân en RIVM zijn terughoudend met info»?1
Ja.
Is het volgens u, zoals beschreven in dit bericht, inderdaad zo dat het RIVM terughoudend is met het doen van mededelingen over de vaccinatiestatus van overleden personen? Indien dit het geval is, waarom is dit zo?
Het RIVM is inderdaad terughoudend met het doen van mededelingen over de vaccinatiestatus van overleden personen. Overlijden door Covid-19 is namelijk niet meldingsplichtig aan het RIVM, waardoor de gegevens die het RIVM hierover ontvangt onvolledig zijn en niet bruikbaar voor publicatie. Ook is de opname in het vaccinatieregister niet verplicht; dat vindt alleen plaats indien een burger zijn of haar zorgverlener heeft ontheven van diens beroepsgeheim. Overlijden is wel meldingsplichtig in de Basisregistratie Personen (BRP).
Spelen privacyredenen hierbij een rol?
Het RIVM gaat uiteraard zorgvuldig om met privacy en persoonsgegevens, alleen speelt privacy geen rol in deze overweging, uitsluitend de onvolledigheid van de data.
Indien dit het geval is, waarom stuurt het RIVM volgens u dan bijvoorbeeld wél een aan de buitenkant duidelijk herkenbare brief («In deze brief ziet de uitnodiging voor uw coronavaccinatie») om mensen over te halen zich te laten vaccineren? Bij de derde of vierde brief zal het de postbode toch duidelijk zijn dat op het betreffende adres een «ongevaccineerde» woont? Is dit vanuit privacyoverwegingen niet bezwaarlijk?
De herinneringsbrieven worden niet meer verstuurd in een duidelijk herkenbare envelop.
Is de privacy van overleden personen voor u belangrijker dan die van levende personen?
De privacy van is geregeld in de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) in combinatie met nationale wetgeving. Voor wat betreft medische gegevens is ook de Wet op de geneeskundige behandelovereenkomst (Wgbo) van toepassing. De AVG regelt niet de privacy van overleden personen, maar het beroepsgeheim van arts onder de Wgbo blijft na overlijden bestaan en kan alleen in bepaalde situaties worden doorbroken. Dit ziet ook op de medische dossiers. Zie meer uitgebreid: de KNMG-richtlijn voor gebruik van medische gegevens: KNMG Richtlijn – Omgaan met medische gegevens 2021_juni.pdf.
Indien dit niet het geval is, waarom laat u het dan toe dat het RIVM omwille van de «privacy» geen mededelingen doet over de vaccinatiestatus van overleden personen terwijl het kabinet geen actie onderneemt tegen bedrijven zoals LeasePlan en zorginstellingen die niet alleen willen weten of, maar zelfs eisen dat hun medewerkers gevaccineerd zijn?
Graag verwijs ik u ook naar het antwoord bij de vragen 3 en 5. Naar aanleiding van het gestelde over Leaseplan hecht ik eraan om het algemene beleid toe te lichten ten aanzien van het coronatoegangsbewijs en vaccineren tegen Covid-19.
Zoals ook aangegeven in de brief van 14 september jl.2 aan uw Kamer kunnen werkgevers in dat kader van personen die beroeps- of bedrijfsmatig werkzaamheden verrichten niet eisen dat zij beschikken over een coronatoegangsbewijs (art. 58ra lid 8 Wpg). Dat komt doordat werknemers op dit moment zijn uitgezonderd van de verplichting een coronatoegangsbewijs te tonen. Dit geldt ook voor de sectoren die per 25 september jl. door de overheid zijn verplicht om voor toegang van bezoekers en klanten een coronatoegangsbewijs te vragen (de sectoren horeca, evenementen, kunst/cultuurvoorstellingen en sportwedstrijden).
Tegelijkertijd begrijp ik de dilemma’s die zich kunnen voordoen in de werksituatie tussen werkgevers en werknemers in het zorgen voor een veilige en gezonde werkomgeving. Ik probeer daarbij steeds het hele verhaal te laten zien: van wat er wel kan en ook wat er niet kan of nog in verkenning is.
Vaccineren is belangrijk, ter bescherming van jezelf en van anderen om je heen. In Nederland is en blijft vaccinatie vrijwillig. Het kabinet gaat niet toe naar een vaccinatieplicht. Een werkgever mag hier dan ook niet toe dwingen of dit vereisen. Werkgevers die een moreel appèl doen op hun werknemers mogen dat natuurlijk altijd doen. Wij als overheid doen dat ook. Een werkgever mag als daar een goede reden voor is, vragen of iemand is gevaccineerd. Die goede reden is er als er bijvoorbeeld geen alternatieven zijn om een gezonde en veilige omgeving te creëren. Een werknemer is niet verplicht te antwoorden. Een werkgever mag wel in samenspraak met de werknemer afspreken om thuis te werken of om beschermingsmiddelen te dragen. Het is daarom belangrijk dat werkgevers en werknemers met elkaar het gesprek voeren over gezondheid en veiligheid op de werkvloer en tot afspraken komen die voor iedereen goed werken. De bedrijfsarts kan daarbij ingeschakeld worden voor advies en borging van de veiligheid en gezondheid op de werkvloer.
Dit neemt niet weg dat er dilemma’s blijven en er situaties kunnen ontstaan die op gespannen voet staan met het goede gesprek voeren op de werkvloer. Daarom houdt het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij werkgever- en werknemersorganisaties de vinger aan de pols, bijvoorbeeld bij knelpunten of excessen als die blijken, en betrekken deze signalen bij de lopende verkenning naar het gebruik van het coronatoegangsbewijs in de werkomgeving. Zoals in bovengenoemde brief aangegeven, en door de Minister is toegezegd in het debat met uw Kamer op 18 augustus, verkent het kabinet of de uitzondering in de Tijdelijke Wet Coronatoegangsbewijzen voor toepassing op de werkvloer kan vervallen en onder welke voorwaarden. Die verkenning moet duidelijkheid geven over de noodzaak en wenselijkheid om coronatoegangsbewijzen in de werkomgeving toe te passen en hoe dat vervolgens geregeld kan worden. Als blijkt dat het noodzakelijk en wenselijk is, vergt het een wetswijziging om het onder voorwaarden mogelijk te maken een coronatoegangsbewijs te vragen aan werknemers. Bijvoorbeeld werknemers in die sectoren waar het coronatoegangsbewijs voor gasten verplicht is zoals bijvoorbeeld horeca, musea of evenementen. Dit vraagt echter om een zorgvuldige afweging waarbij – net zoals dat de werkgever dat nu moet doen – noodzaak, proportionaliteit en subsidiariteit moeten worden afgewogen.
Kunt u specificeren voor welke «verkeerde conclusies» het RIVM volgens u bang is, zoals uit het bericht blijkt?
Zie het antwoord bij vraag 8.
Sinds wanneer wordt informatie niet gedeeld omdat mogelijk iemand een «verkeerde conclusie» zou kunnen trekken?
De gegevens van het RIVM over overlijden door COVID-19 zijn incompleet en mogelijk niet representatief. Daarom is het is het mogelijk dat het percentage gevaccineerden, deels gevaccineerden en niet-gevaccineerden van aan COVID-19 overleden personen volgens de data van het RIVM een ander beeld geeft dan de werkelijke verhoudingen van het totale aantal aan COVID-19 overleden personen.
Wanneer exact is, volgens het RIVM, een persoon «gevaccineerd»? Zodra een persoon een of twee vaccinaties heeft ontvangen? Of pas nadat het vaccin «werkzaam» is?
Het RIVM publiceert elke dinsdag een update van de deelname aan de COVID-19 vaccinatie. Hierin wordt iemand als volledig gevaccineerd gerekend wanneer de laatste vaccinatie is gezet. Dat wil zeggen na de tweede vaccinatie voor AstraZeneca, BioNTech/Pfizer en Moderna en na de eerste vaccinatie voor Janssen, of voor personen die COVID-19 hebben doorgemaakt al na één vaccinatie.
Verdwijnt de status van «gevaccineerd» automatisch zodra de effectiviteit van het vaccin onder een bepaald kritisch percentage valt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bij welk percentage is dit het geval?
Op dit moment zijn er nog geen aanwijzingen die duiden op sterke afname van de effectiviteit van Covid-19-vaccinatie na de tweede vaccinatie voor AstraZeneca, BioNTech/Pfizer en Moderna en na de eerste vaccinatie voor Janssen, of voor personen die COVID-19 hebben doorgemaakt al na één vaccinatie (Advies Gezondheidsraad over boostervaccinatie). Om die reden blijft de medische status van iemand vooralsnog «gevaccineerd».
Kunt u het RIVM verzoeken voortaan op periodieke basis cijfers te verschaffen over het percentage (aan Covid-)overledenen dat gevaccineerd is?
Ik ben in gesprek met het RIVM en CBS om onderzoek te doen naar de aantallen gevaccineerde mensen die sterven tijdens behandeling in het ziekenhuis. Uiteraard zal uitgezocht moeten worden of de nodige datakoppelingen veilig en verantwoord tot stand kan komen en of de resultaten gepubliceerd kunnen worden zonder dat de rechten van de overledenen en hun nabestaanden geschonden worden. Ook moet rekening worden gehouden een vertraging in de cijfers, aangezien de administratieve afwikkeling van een sterfte enige tijd kost.
Is het correct dat nog op 11 september op deze webpagina van de rijksoverheid het volgende was te lezen: «U mag niet aan uw werknemers vragen of ze zijn gevaccineerd. U mag ook niet vragen om een vaccinatiebewijs. Dit mag niet door hun privacy.»? Indien dit het geval is, waarom lezen we een week later op exact dezelfde website van de rijksoverheid precies het tegenovergestelde: «Ja, dat mag. De werkgever mag zijn werknemers vragen of ze gevaccineerd zijn.»? Waarom is in één week tijd het antwoord op deze vraag 180 graden gedraaid? Welke wetswijziging ligt hieraan ten grondslag?2, 3, 4
Het klopt dat eerder was aangegeven dat een werkgever er niet naar mag vragen, maar na overleg met juristen en andere experts bleek dat dit genuanceerder ligt en dat de wet dit niet expliciet verbiedt. De Algemene Verordening Persoonsgegevensbescherming (AVG) verbiedt de mondelinge vraag van de werkgever aan de werknemer naar de vaccinatiestatus niet expliciet. Hij mag die vraag stellen als hij daar een goede reden toe heeft. Die goede reden is er zoals in antwoord 6 aangegeven, als er bijvoorbeeld geen alternatieven zijn om een gezonde en veilige omgeving te creëren. Een werknemer is dan niet verplicht te antwoorden. Een werkgever mag wel in samenspraak met de werknemer afspreken om thuis te werken of om beschermingsmiddelen te dragen. Het is daarom belangrijk dat werkgevers en werknemers met elkaar het gesprek voeren over gezondheid en veiligheid op de werkvloer en tot afspraken komen die voor iedereen goed werken. De bedrijfsarts kan daarbij ingeschakeld worden voor advies en borging van de veiligheid en gezondheid op de werkvloer.
Kunt u de bovenstaande (groepen) vragen afzonderlijk beantwoorden?
Voor zover de inhoudelijke beantwoording anders is, heb ik de vragen afzonderlijk beantwoord.
Het bericht ‘Grote treinstoring kwam door kapotte backup-server’ en het bericht ‘ProRail onderzoekt oorzaak telefoniestoring’ |
|
Faissal Boulakjar (D66) |
|
Steven van Weyenberg (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Hoe plaatst u de landelijke storing van 16 september jongstleden in de context van uw eerdere statement tijdens de mondelinge vragen op 1 juni 2021 dat de landelijke storing van 31 mei 2021 een incident was?1 2
Het was een onaangename verrassing dat zich op 16 september jl. opnieuw een telefoniestoring voordeed waardoor het landelijke treinverkeer stil kwam te liggen. ProRail heeft mij uitgelegd dat beide incidenten – die van 31 mei jl. en die van 16 september jl. – een andere oorzaak lijken te kennen. Echter, de gevolgen voor het treinverkeer waren vergelijkbaar en uitermate onwenselijk. Daarom is van belang dat beide incidenten kritisch onderzocht worden. Per brief is uw Kamer op 30 juni jl.3 geïnformeerd over het resultaat van de analyse van ProRail naar de oorzaak en de geleerde lessen van de eerste verstoring. Zoals ik u reeds heb gemeld in mijn brief van 21 september jl.4 onderzoekt ProRail ook de oorzaak van en de manier waarop is omgegaan met de laatste verstoring. Ook laten ProRail en de provider een onafhankelijke evaluatie uitvoeren naar wat er tijdens de laatste verstoring is gebeurd bij de provider en hoe dit soort situaties in de toekomst voorkomen kan worden. Ik heb ProRail gevraagd hierover te rapporteren in de jaarlijkse rapportage impactvolle verstoringen, die onderdeel is van de reguliere jaarverantwoordingen, die ik uw Kamer altijd in het voorjaar doe toekomen.
Wanneer kan ProRail de uitkomsten van het onderzoek naar de telefoniestoring van 16 september jongstleden publiceren?
Zie het antwoord op vraag 1.
Welke veranderingen heeft ProRail sinds 31 mei doorgevoerd om het telefoniesysteem robuuster en minder storingsgevoelig te maken?
ProRail heeft mij laten weten dat na de verstoring op 31 mei jl. een oplossing is uitgewerkt en geïmplementeerd. Die oplossing is – zo licht ProRail toe – tweeledig. Enerzijds is voorkomen dat het traag verlopen van het synchronisatieproces kan leiden tot uitval van verbindingen. Anderzijds is de monitoring van de systemen aangepast, zodat sneller en adequater gereageerd kan worden wanneer een synchronisatieproces vertraagt.
Hoe classificeert u het feit dat de eerste back-up in Rotterdam volgens ProRail niet gefunctioneerd heeft?
Een back-up is bedoeld als terugvaloptie wanneer het reguliere systeem niet werkt. Op basis van de informatie van ProRail constateer ik dat dit niet naar behoren gewerkt heeft. Dat is onwenselijk. Ik vind het belangrijk dat achterhaald wordt waarom de terugvaloptie niet direct werkte, en dat wordt gekeken hoe dit in de toekomst voorkomen kan worden.
Overigens meldt ProRail mij op basis van voortschrijdend inzicht dat de terugvaloptie in Amsterdam niet functioneerde, in tegenstelling tot eerdere berichtgeving in de media dat de terugvaloptie in Rotterdam niet functioneerde. Dit laat onverlet dat terugvalopties behoren te werken.
Is er een verband tussen het niet functioneren van de eerste back-up in Rotterdam op 16 september en het niet functioneren van alle back-ups tijdens de storing op 31 mei?
Zie het antwoord op vraag 1.
Is er gedegen controle van back-ups om gedegen functionering in de toekomst te bewerkstelligen?
Wat kan er gedaan worden om de periode van overschakeling van regulier systeem naar de terugvaloptie korter te maken en daardoor hinder te verkleinen?
De inval in kalverslachterij Ekro door 269 Libération |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de inval bij kalverslachterij Ekro door 269 Libération Animale?1, 2, 3
Ja.
Waren er van tevoren inlichtingen die wezen op deze inval? Zo niet, waarom niet?
Lokaal waren er vooraf geen signalen binnengekomen over deze actie. Over al dan niet lopende inlichtingenonderzoeken kan ik geen uitspraken gedaan.
Heeft u een goed beeld van de dreiging afkomstig van dieren-activistische groepen? Zo niet, waarom niet?
De Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) duidt de mogelijke dreiging vanuit activitistische dierenrechtenbewegingen periodiek in het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN).4 Daaruit blijkt dat de Nederlandse dierenrechtenbeweging al lange tijd klein is en zich voornamelijk uit in vreedzame demonstraties. Soms maken enkele individuen heimelijk videobeelden in bijvoorbeeld slachthuizen of konijnenfokkerijen om de omstandigheden aan de kaak te stellen. In 2019 vonden in verschillende landen enkele internationale bezettingsacties van boerenstallen plaats, bijvoorbeeld in Nederland, België en Frankrijk. Hier waren enkele Nederlanders bij betrokken. Dit zijn samen met de inval door 269 Libération Animale meer vergaande uitzonderingen op de doorgaans niet-extremistische beweging.
Hoeveel prioriteit heeft het tegengaan van dit soort acties van dierenactivisten voor de NCTV en andere veiligheidsdiensten?
Indien bij dergelijke acties door dierenrechtenactivisten de wet wordt overtreden dan zal daar vanuit de overheid, net als bij de stalbezetting in Apeldoorn, direct en adequaat tegen opgetreden worden. Zoals gezegd is er doorgaans bij acties vanuit de dierenrechtenbeweging in Nederland spraken van activisme. Zolang acties van dierenactivisten vallen binnen de grenzen van de democratische rechtsorde is er geen reden om deze tegen te gaan. Indien de acties de grenzen van de democratische rechtsorde overschrijden is er spraken van extremisme. Bij extremistische gedragingen treedt de overheid hard op. Daartoe bestaat een breed bestuurlijk en wettelijk instrumentarium, met het doel om extremisme en terrorisme te bestrijden, ongeacht de ideologische signatuur.
Was u al voor de inval bekend met 269 Libération Animale?
Ja, deze groepering was mij reeds bekend.
Definieert u de handelingen van 269 Libération Animale als terrorisme? Zo niet, waarom niet?
Deze handelingen beschouwt de NCTV niet als terrorisme. De NCTV definieert het fenomeen terrorisme namelijk als het uit ideologische motieven plegen van op mensenlevens gericht geweld, dan wel het aanrichten van maatschappij-ontwrichtende zaakschade, met als doel maatschappelijke ondermijning en destabilisatie te bewerkstelligen, de bevolking ernstige vrees aan te jagen of politieke besluitvorming te beïnvloeden.
Invallen of bezettingsacties als in het bericht over 269 Libération Animale kunnen weliswaar leiden tot een korte onderbreking van werkzaamheden, maar zorgen niet voor maatschappij-ontwrichtende schade.
Definieert u 269 Libération Animale, een organisatie die democratische middelen afwijst, als een terroristische organisatie? Zo niet, waarom niet?
Nee, zie het antwoord op vraag 6. Het afwijzen van democratische middelen is onvoldoende om een organisatie te bestempelen als een terroristische organisatie.
Hoe kwalificeert u de vergelijkingen die 269 Libération Animale trekt tussen de vleesindustrie en het naziregime, de Holocaust en de slavernij?
De vergelijking of gelijkstelling van hedendaagse ontwikkelingen in de vleesindustrie met het naziregime, de Holocaust of de slavernij is in elke context zowel misplaatst als ongepast.
Baart het u zorgen dat het overgrote deel van de invallers afkomstig is uit het buitenland?
Nee. Zoals eerder aangegeven is de Nederlandse dierenrechtenbeweging klein en voornamelijk activistisch van aard. Dat het overgrote deel van de invallers uit het buitenland afkomstig is kan wijzen op een beperkte animo in Nederland voor dergelijke acties.
Kunt u toelichten hoe buitenlandse extremisten een grote inval in het midden van Nederland kunnen organiseren zonder dat veiligheidsdiensten of politie hen strobreed in de weg legt?
Zie het antwoord op vraag 2. Zodra duidelijk werd dat ter plekke door de actievoerders de wet werd overtreden is direct door de lokale autoriteiten opgetreden. In het algemeen geldt dat het onmogelijk is alles te voorzien, te voorspellen en te voorkomen.
Het doel van 269 Libération Animale is «niet om het publiek bewust te maken, maar om concrete effecten als economische schade te veroorzaken», op welke manier wijkt deze strategie af van de strategie die dierenactivisten tot noch toe hanteerden?
Zoals te lezen is bij de beantwoording op vraag 3 zijn de meeste acties vanuit de dierenrechtenbeweging activistisch en incidenteel sprake van buitenwettelijke acties. Daarmee past het binnen de duiding en beschrijving die door de NCTV in het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland gegeven is.
Op welke wijze hoopt u deze nieuwe strategie te ondervangen?
Zie antwoord onder vraag 4.
Overweegt u zwaardere bestraffing voor dit soort misdrijven, in de context dat 269 Libération Animale de actie, ondanks hun arrestatie en beboeting, als een «overwinning» definieert? Zo ja, kunt u deze overwegingen zo snel mogelijk met de Kamer delen?
Nee.
269 Libération Animale heeft al aangekondigd door te gaan met deze acties, op welke manier gaat u proberen dit te voorkomen?
In navolging van eerdere incidenten in de landbouwsector heeft de politie in afstemming met het Openbaar Ministerie de aanpak van openbare orde problematiek voortkomend uit dierenrechtenactivisme en -extremisme in de landbouwsector tegen het licht gehouden. Er is een handelingskader opgesteld dat gedeeld kan worden met de lokale driehoeken. In het gesprek met de Land- en Tuinbouworganisatie (LTO) Nederland en de Producenten Organisatie Varkenshouderij (POV) is tevens afgesproken dat de wederzijdse informatie-uitwisseling wordt geïntensiveerd, en dat er contactpunten komen bij de politie zodat de samenwerking en verdere uitwisseling geoptimaliseerd kan worden. Tenslotte is een aanvullend factsheet5 ter beschikking gesteld aan LTO Nederland en de POV over dit fenomeen en concreet handelingsperspectief
Daarnaast zal er bij nieuwe en soortgelijke incidenten eveneens opgetreden worden. Zie antwoord op vraag 4.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De campagne ‘Iedereen doet wat' |
|
Raoul Boucke (D66), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Herinnert u zich dat u in het vragenuur van 14 september geantwoord heeft dat de campagne «Iedereen doet wat» gericht is op «kleine, laagdrempelige bewegingen»?1
Kunt u verklaren waarom minder vlees eten niet wordt meegenomen in de campagne, terwijl uit de stukken die zijn gepubliceerd naar aanleiding van het verzoek in het kader van de Wet openbaarheid Bestuur (WOB)2 naar voren komt dat minder vlees eten door respondenten gezien wordt als een laagdrempelige maatregel en als zodanig precies past bij de doelstellingen om laagdrempelige maatregelen mee te nemen?3
Herinnert u zich dat u tijdens het vragenuur stelde dat vervangingsalternatieven voor vlees een paar maanden later zijn toegevoegd aan de campagne?4
Kunt u toelichten wat er in maart 2019 is gebeurd, dat de omslag heeft veroorzaakt van de situatie die vanaf het begin van 2018 gold, waarin het advies om minder vlees te eten als een van de belangrijkste kernpunten was opgenomen in de campagne, zoals blijkt uit de WOB-stukken,5 naar het besluit in maart van 2019 om «minder vlees» niet mee te nemen overal weg te halen?
Herinnert u zich dat u tijdens het vragenuur heeft gesteld dat de campagne een gemeenschappelijk goed is van verschillende ministeries waaronder LNV en EZK?6
Kunt u toelichten hoe de verantwoordelijkheden op dit dossier zijn verdeeld tussen de verschillende ministeries?
Kunt u verklaren hoe het komt dat de Ministeries van Economische Zaken en Klimaat en Algemene Zaken eerder positief oordelen over het opnemen van «minder vlees» als maatregel in de campagne, waarna het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit adviseert om deze maatregel te schrappen?
Kan de Staatssecretaris toelichten wat de argumentatie van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is om de maatregel «minder vlees» te schrappen uit de campagne? Kunt u tevens verklaren waarom dat argument zwaarder meeweegt dan de onderzochte «laagdrempeligheid» van de maatregel?
Herinnert u zich dat u in uw beantwoording in het vragenuur stelde dat de campagne gebaseerd is op positieve gedragsverandering en dat het thema «minder vlees eten» daarom niet verwerkt is in de campagne? Herinnert u dat u herhaaldelijk teksten gebruikte als: «ik denk echt dat het minder effectief is als je mensen vertelt wat ze allemaal niet mogen doen» en «het is niet aan mij om aan mensen te vertellen wat ze allemaal niet mogen»?7
Klopt het dat er in de campagne meerdere malen vergelijkbare leuzen, zoals «minder wassen»,8 «minder nieuwe kleding kopen»9 en «minder eten weggooien»10 worden gebruikt?
Als de formulering van het advies niet in de weg staat, kan de Staatssecretaris dan een andere reden noemen waarom minder vlees eten is geschrapt uit de campagne?
Kan de Minister toelichten waarom het onderwerp «minder vliegen» in zijn geheel niet is opgenomen in de campagne, in het licht van het feit dat uit de stukken die zijn gepubliceerd naar aanleiding van het WOB-verzoek11 blijkt dat respondenten dit zien als een van de beste manieren om klimaatbewuster te leven?
Kunt u deze vragen los beantwoorden?
Ja.
Het toepassen van een Milieueffect Rapportage voorafgaand aan het vaststellen van de besluitvorming rondom de Regionale Energie Strategieën |
|
Laurens Dassen (Volt) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Deelt u de mening dat aan de voorwaarde als vermeld in uw brief aan de Kamer van 6 juli 2021,1 te weten dat normen die bevoegde gezagen vaststellen in een omgevingsvergunning of bestemmingsplan voorzien moeten zijn van een deugdelijke motivering, alleen kan worden voldaan na en op basis van een voorafgaande milieueffectrapportage die voldoet aan de eisen van de EU-richtlijn voor Strategische Milieubeoordeling (SMB-richtlijn)?
Nee. Voor een toelichting wordt verwezen naar het antwoord op vraag 2.
Indien u de mening als genoemd in de eerste vraag niet onderschrijft, op grond waarvan bent u van oordeel dat het Unierechtelijk rechtmatig is dat bevoegde lokale gezagen regels en normen vaststellen zonder een voorgaande milieueffectrapportage die voldoet aan de eisen van de SMB-richtlijn?
Besluiten tot het verlenen een omgevingsvergunning of het vaststellen van een bestemmingsplan moeten op grond van de Algemene wet bestuursrecht berusten op een deugdelijke motivering. Het vereiste van een deugdelijke motivering betekent echter niet dat een milieueffectrapportage moet worden gemaakt. De verplichting tot het uitvoeren van een milieueffectrapportage voor plannen (plan-mer) geldt op grond van de SMB-richtlijn alleen voor «plannen en programma’s» die onder het toepassingsbereik van de SMB-richtlijn vallen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft geoordeeld dat de algemene milieuregels voor windturbines in het Activiteitenbesluit milieubeheer onder het toepassingsbereik van deze richtlijn vallen. Dat betekent echter niet dat milieunormen die door het lokale bevoegd gezag worden opgelegd aan windturbineparken, ook altijd onder het toepassingsbereik van de SMB-richtlijn vallen. Als er op grond van de SMB-richtlijn geen verplichting bestaat een plan-mer uit te voeren, kan het niet uitvoeren van een plan-mer ook niet leiden tot een Unierechtelijke onrechtmatigheid.
Overigens wijs ik erop dat wij gemeenten bij het maken van een deugdelijke motivering ondersteunen met praktische en achtergrondinformatie via het nationale Kenniscentrum InfoMil. Bij InfoMil is een helpdesk beschikbaar voor vragen van gemeenten naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2021.
Heeft u kennisgenomen van uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU),2 waarin het Hof, kort gezegd, oordeelt dat nationale autoriteiten gehouden zijn om alles te doen wat in hun vermogen ligt om de rechtsgevolgen van handelen in strijd met het Unierecht ongedaan te maken, daaronder begrepen het opschorten en intrekken van vergunningen, ook als die naar nationaal recht onherroepelijk zijn geworden?
De Afdeling heeft op 30 juni jl. geoordeeld dat voor de algemene milieuregels voor windturbines in het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer een plan-mer uitgevoerd had moeten worden op grond van de SMB-richtlijn.3 Dat is niet gebeurd en dat maakt dat deze algemene milieuregels wegens strijd met het EU-recht buiten toepassing moeten worden gelaten voor windturbineparken. Uit deze uitspraak, de uitspraken van de Afdeling van 28 juli jl.4 en de jurisprudentie van het Europees Hof kan naar mijn mening niet worden afgeleid dat dit procedurele gebrek doorwerkt naar (onherroepelijk verleende) vergunningen voor windturbineparken. De Afdeling stelt in de genoemde uitspraken ook niet dat de bestreden vergunningen (die uitgaan van de toepasselijkheid van de algemene milieuregels) in strijd zijn met het Unierecht, maar dat deze besluiten in strijd zijn met in het Nederlands recht vastgelegde zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Als er geen strijd bestaat met het Unierecht, is er ook geen Unierechtelijke verplichting tot het intrekken of opschorten van vergunningen.
Verder zijn de uitspraken van het Hof van Justitie genuanceerder dan in de vraag tot uitdrukking komt. Zo volgt uit de uitspraken dat het Unierecht niet vereist dat een bestuursorgaan in beginsel moet terugkomen op een onherroepelijk besluit, ook niet als dat besluit blijkens een latere uitspraak van het Europees Hof in strijd is met het Unierecht. Ook dwingen zijn uitspraken niet automatisch tot intrekking of opschorting. De nationale procesautonomie wordt door het Europees Hof gerespecteerd.
Voorts zijn er mogelijkheden om de gevolgen van het buiten toepassing moeten laten van de algemene regels voor windturbines op te vangen. Het bevoegd gezag kan, op basis van een eigenstandige, locatie-specifieke afweging voorschriften aan omgevingsvergunningen verbinden, of zij kan maatwerkvoorschriften vaststellen op basis van de zorgplicht van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Gemeenten en provincies worden daarbij zo nodig ondersteund door een samenwerkingsverband van het Rijk, het Interprovinciaal Overleg, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Nationaal Programma RES.
Op welke wijze gaat u voldoen aan de aldus ook op u rustende Unierechtelijke verplichtingen, niet alleen in relatie tot geplande of in aanbouw zijnde windparken, maar ook in relatie tot bestaande windparken?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat er voorafgaand aan het vaststellen van de al in besluitvorming zijnde Regionale Energie Strategieën (RES-sen) een milieueffectrapportage moet worden uitgevoerd omdat ook een RES aangemerkt moet worden als «plan» of «programma» in de zin van de SMB-richtlijn, met in potentie aanzienlijke milieugevolgen?
De verplichting op grond van de SMB-richtlijn tot het uitvoeren van een plan-mer geldt voor bepaalde «plannen en programma’s» die onder de werkingssfeer van de SMB-richtlijn vallen. «Plannen en programma’s in zin van de SMB-richtlijn zijn plannen en programma’s die door een overheidsinstantie worden opgesteld of vastgesteld en die door wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen zijn voorgeschreven. Een al in besluitvorming zijnde RES is geen «plan of programma» in de zin van de SMB-richtlijn, omdat een RES geen plan of programma is dat door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen is voorgeschreven. Als er geen sprake is van een «plan of programma», is er op grond van de SMB-richtlijn ook geen verplichting om een plan-mer uit te voeren. Voor de totstandkoming van de RES 1.0 is een plan-mer dus niet verplicht.
Voor een RES 1.0 kan uiteraard wel een vrijwillige plan-mer worden uitgevoerd. Hier is afgelopen jaar in een aantal regio’s ook al ervaring mee opgedaan. Die keuze is aan de regio, omdat de RES door de regio wordt voorbereid. Een vrijwillige plan-mer kan voordelen hebben: met een plan-mer wordt de relevante milieu-informatie in kaart gebracht met inbreng en betrokkenheid van eenieder. Ook kan een plan-mer helpen bij het trechteren van alternatieven en kan het voordelen bieden bij de latere verwerking in omgevingsvisies en omgevingsplannen, omdat bijvoorbeeld de onderzoeken en onderbouwing in het plan-MER bij een RES gebruikt kan worden in die latere plannen.
Het Nationaal Programma RES zal een werkgroep met vertegenwoordigers van Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen vragen om tot een gedeeld beeld te komen over de vraag of en wanneer plan-mer op grond van de SMB-richtlijn vereist of gewenst is bij de nadere uitwerking van de RES en de verankering hiervan in instrumenten van de Omgevingswet. Ik streef ernaar u voor het eind van dit jaar met mijn volgende voortgangsbrief over de RES te berichten over de uitkomsten hiervan.
Indien u de mening als genoemd in de vijfde vraag niet onderschrijft, op grond waarvan bent u van oordeel dat de SMB-richtlijn niet van toepassing is op de RES-sen en de besluitvorming ter zake?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat er tot op heden in het RES-proces niet voldaan wordt aan de eisen van inspraak als omschreven in het Verdrag van Aarhus, te weten dat het betrokken publiek de gelegenheid tot inspraak krijgt op het moment dat alle opties nog open zijn en het daarmee samenhangende Unierecht ter implementatie van dat Verdrag?
Tot op heden is niet gebleken dat in het RES-proces niet wordt voldaan aan het Verdrag van Aarhus. Zie ook antwoord bij vraag 8.
Indien u de mening als genoemd in de zevende vraag niet onderschrijft, op grond waarvan bent u van oordeel dat er in de besluitvorming over de RES-sen voldaan wordt aan de eisen van het Verdrag van Aarhus en het toepasselijke Unierecht?
Op grond van artikel 7 van het Verdrag van Aarhus dienen de betrokken overheden passende praktische en/of andere voorzieningen te treffen voor inspraak voor het publiek gedurende de voorbereiding van plannen en programma's betrekking hebbende op het milieu. Bureau Emma heeft met het rapport «Verbonden aan de energietransitie» een momentopname gemaakt van de activiteiten rond participatie en communicatie als onderdeel van de Regionale Energiestrategieën. Zij constateren dat er weliswaar verschillen bestaan tussen regio’s maar dat in alle regio’s stakeholders goed in beeld waren, regelmatig met hen werd gesproken over de ontwikkeling van de RES’en en dat zij daar ook input voor konden leveren.
Ook in de handreiking voor het opstellen van de RES 2.0 wordt onder verwijzing naar het Verdrag van Aarhus benadrukt dat de manier waarop participatie georganiseerd wordt, maatwerk is en niet vrijblijvend. In december presenteert het Planbureau voor de Leefomgeving een monitor voor de RES 1.0. Ook zij zullen ingaan op participatie in het RES-proces.
De evacuatie uit Afghanistan |
|
Kati Piri (PvdA), Pieter Omtzigt |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), de Th. Bruijn , Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Herinnert u zich dat u naar aanleiding van het Volkskrant-artikel de correspondentie tussen de Nederlandse ambassadeur in Kabul en het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan de Kamer stuurde?1
Ja.
Kunt u alle schriftelijke communicatie tussen enerzijds de ambassadeur en de plaatsvervangend ambassadeur van Nederland en anderzijds het ministerie en/of de regering vanaf 1 augustus tot nu aan de Kamer doen toekomen?
Ja, deze wordt beschikbaar gesteld met de verzending van deze Kamervragen2. In de stukken zijn, conform de Rijksbrede beleidslijn, delen gelakt. Het gaat in het bijzonder om:
Daar waar concepten zijn aangetroffen zijn de eindversies vrijgegeven, tenzij die reeds eerder verstrekt zijn.
Kunt u alle gespreksverslagen van telefoongesprekken tussen enerzijds de ambassadeur en de plaatsvervangend ambassadeur van Nederland en anderzijds het ministerie en/of de regering vanaf 1 augustus tot nu aan de Kamer doen toekomen (zoals van het telefoongesprek tussen de Minister en de plaatsvervangend ambassadeur op 13 augustus)?
Alle bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken beschikbare verslagen van overleggen worden met de verzending van deze Kamervragen beschikbaar gesteld. Er zijn geen gespreksverslagen van telefoongesprekken. Dat geldt ook voor het bewuste telefoongesprek van 13 augustus.
Zijn er behalve de smeekbedes over het lot van het lokale personeel van de ambassade in Kabul en het verzoek die met hun familie te evacueren, nog andere verzoeken gedaan zoals het verzoek om militaire bescherming, die veel ambassades van andere landen wel kregen? Zo ja, wilt u deze verzoeken aan de Kamer doen toekomen?
Met de lokale staf is vanaf december 2020 meermaals gesproken over de situatie in Afghanistan en meer specifiek hun eigen zorgen daaromtrent. Er is door hen en de diplomatieke staf niet gevraagd om militaire bescherming en voor zover bekend boden andere ambassades die ook niet. Op de ambassade in Kaboel was wel fysieke beveiliging aanwezig voor de compound. Daarnaast leverde de BSB persoonsbeveiliging voor de uitgezonden staf. Dit is al jarenlang zo, omdat Kaboel een hoog-risico post is.
Op 16 augustus heeft de ambassade in Kaboel aangeraden militaire capaciteit beschikbaar te stellen voor extra bescherming. Zoals in het feitenrelaas is aangegeven, vertrok daags daarna (17 augustus) een militair team van speciale eenheden via Islamabad richting Kaboel.
Heeft het kabinet op enig moment ook overwogen om geen militairen te sturen, maar wel private militaire subcontractors in te huren? Zo ja, waarom is dat niet aan de Kamer meegedeeld?
Nee. Het kabinet hanteert het uitgangspunt dat bij de uitvoering van dynamische beveiliging het geweldsmonopolie bij de staat hoort te liggen. Zo heeft het kabinet dit ook met uw Kamer gecommuniceerd naar aanleiding van het AIV-advies over inzet civiele dienstverleners in operatiegebieden, (25-04-2008, Kamerstuk 31 200 X, nr. 116). Het uitgangspunt voor het Nederlands beleid is dat het geweldsmonopolie te allen tijde bij de Staat berust en dat civiel personeel onder geen beding wordt ingezet voor offensieve taken. Inhuur van private militaire subcontractors in deze uiterst volatiele/dreigende situatie was geen optie, omdat noodzakelijk (offensief) optreden met geweld een risico was.
Herinnert u zich de belofte van 15 januari om de besluitenlijsten van de ministerraad te publiceren, iets wat sinds april dit jaar ook gebeurt?
Ja.
Kunt u aangeven waarom u de algemene aanwijzingen inzake aangelegenheid van de ministerraad en de onderraden nog niet heeft aangepast om rekening te houden met de nieuwe werkwijze?
De algemene aanwijzingen inzake aangelegenheden van de ministerraad en de onderraad zijn in 1989 vastgesteld en sindsdien niet meer aangepast. In de bestaande praktijk hebben ze geen betekenis meer.
Kunt u de besluitenlijsten van de bewindspersonenoverleggen, de onderraden en de ministerraad op de punten over Afghanistan in de periode 1 augustus tot 20 september aan de Kamer doen toekomen?
De besluitenlijsten van de ministerraad in de periode 1 augustus tot 20 september 2021 zijn te raadplegen op rijksoverheid.nl. Via de openbare besluitenlijsten van de ministerraad worden ook de conclusies van de onderraden en de ministeriele commissies openbaar. Van bewindspersonenoverleggen worden geen besluitenlijsten opgesteld.
Indien u de besluiten, die over de evacuatie uit Afghanistan genomen zijn, niet met de Kamer wilt delen, hoe kan de Kamer dan haar controlerende taak effectief uitoefenen?
De besluiten die ten tijde van de Afghanistan-crisis door de individuele bewindspersonen zijn genomen, al dan niet in overleg met een of meer collega’s, zijn de Tweede Kamer gemeld in Kamerbrieven en het feitenrelaas.
Indien u de besluitenlijsten niet wilt delen met de Kamer, dan kunt u dit alleen doen met een beroep op het belang van de staat (artikel 68 Grondwet). Wilt u, indien u dat beroep wenst in te roepen, aanduiden wat het belang van de staat in deze is en wilt u dat dan expliciet voorleggen aan de gehele ministerraad en het besluit dat daarover genomen wordt meedelen aan de Kamer?
Aangezien de besluitenlijsten van de ministerraad te vinden zijn op internet is er geen enkele reden waarom de Kamer daar niet over zou kunnen beschikken.
Bij welke gelegenheden hebben andere bondgenoten aangeboden aan Nederland om te helpen bij evacuatie, bijvoorbeeld met plekken in vliegtuigen, met hulp over land of op andere wijze? Kunt u daarvan een lijst geven van de verzoeken of aanbiedingen en aangeven of Nederland daarvan gebruik gemaakt heeft?
Op 11 juli was er een bericht van de Franse ambassadeur over een door Frankrijk geregelde charter waarvan Europese landen in Kaboel vonden dat die te vroeg kwam. Er gingen op dat moment namelijk nog reguliere commerciële vluchten van en naar het vliegveld in Kabul. Bondgenoten hebben voor de val van Kaboel geen andere aanbiedingen gedaan. Tijdens de evacuatieoperatie eind augustus is er intensief met andere landen samengewerkt, met name met de Belgische en Duitse collega’s. Er waren C-17 vluchten die vanuit Tbilisi vlogen en openstonden voor alle deelnemende landen. Ook hebben onder andere Duitsland en Frankrijk tijdens die periode in breder verband aangegeven stoelen aan te bieden aan EU-burgers en directe familieleden. Zonder dat er sprake was van formele aanbiedingen was er in de praktijk sprake van een continue luchtbrug vanaf de luchthaven in Kaboel, waarbij Europese burgers en Afghanen die op lijsten stonden, die binnen de luchthaven geraakten meegenomen werden door andere lidstaten. Dit werd ter plekke met elkaar afgesproken tussen de evacuatieteams van de verschillende landen. Er bestond ook een internationaal coördinatiecentrum daartoe op het vliegveld. Ook Nederland heeft onderdanen van andere lidstaten meegenomen wanneer er plek was op onze vluchten en andersom is dit ook gebeurd.
Zijn er in Europees verband afspraken gemaakt over welke landen welke tolken van de EUPOL-missie in Afghanistan evacueren? Zo ja, kunt u nader duiden hoe en hoeveel van de tolken die voor Nederland hebben gewerkt geëvacueerd zijn?
Nederland heeft eind juli/begin augustus meermaals bij EDEO gevraagd om inzage in lijsten of andere gegevens die voorhanden waren t.a.v. de tolken die in dienst van een EUPOL-missie gewerkt hadden. Daarop is aangegeven dat EU vanwege AVG-regels niet in staat was deze gegevens met lidstaten te delen. Nederland heeft zich eind juli/begin augustus in EU-verband bovendien ervoor ingezet om te komen tot coördinatie en afspraken aangaande de verzoeken van tolken en andere medewerkers van de EUPOL-missies. Door de snelle ontwikkelingen in Afghanistan zijn dergelijke afspraken niet van de grond gekomen. Nederland koos er vanwege de hoge urgentie ondertussen wel voor de verzoeken van EUPOL tolken in behandeling te nemen. Ondanks dat er geen directe contractuele verbintenis was tussen de Nederlandse overheid en de Afghaanse tolken en ander personeel dat in dienst was van de EU-missie heeft het kabinet besloten de tolkenregeling toe te passen voor de tolken in dienst van de EUPOL-missie.
Mede naar aanleiding van het gewisselde tijdens het commissiedebat JBZ-Raad van 6 oktober jl. heeft de Staatssecretaris van JenV wederom en marge van de JBZ-Raad van 8 oktober jl. bij de Europese Commissie navraag gedaan naar een beschikbare lijst of overzicht. Eveneens is via de permanente vertegenwoordiging in Brussel nogmaals navraag gedaan naar de beschikbaarheid van een lijst of overzicht. Een dergelijk overzicht is inmiddels ontvangen. Het is, ook na navraag, niet duidelijk op welke wijze deze lijst tot stand is gekomen en welke keuzes daarbij zijn gemaakt. De tolken op het door de EU verstrekte overzicht waren op een enkeling na reeds bij ons bekend. Nederland heeft van ongeveer 40 EUPOL tolken een hulpvraag ontvangen. Hiervan hebben inmiddels zo’n 30 tolken Afghanistan verlaten. Rond de 10 tolken bevinden zich in cumstan en kunnen onder de tolkenprocedure naar Nederland worden overgebracht als de mogelijkheid daarvoor zich aandient. Dit geldt vanzelfsprekend ook voor de enkele tolken op de EU-lijst die ons niet eerder bekend waren.
Klopt het dat de Europese instellingen lijsten hebben van de tolken? Zo ja, heeft Nederland die lijsten opgevraagd om te bepalen wie wel en wie niet voor evacuatie in aanmerking komt en heeft Nederland alle tolken die in aanmerking komen actief benaderd? Zo ja, op welke manier?
Zie antwoord vraag 12.
Wat is daarnaast uw reactie op het Volkskrant-artikel, waarin grote Nederlandse hulporganisaties aangeven overzichtelijke lijstjes te hebben van mensen die in lijn met de motie-Belhaj (Kamerstuk 27 925, nr. 788) in aanmerking komen voor evacuatie?2
In de evacuatiefase is nauw contact onderhouden met Nederlandse NGO’s die lijsten overlegden van medewerkers en contacten die geëvacueerd dienden te worden. Als gevolg daarvan zijn onder hoge tijdsdruk onder andere circa 40 mensenrechtenverdedigers (onder wie enkele vrouwenrechtenverdedigers), circa 125 NGO-medewerkers en circa 90 personen die met Nederlandse media hadden gewerkt, geëvacueerd, zoals bericht in de Kamerbrief van 14 september (Kamerstuk 27 925, nr. 808). Voor de verdere samenwerking met Nederlandse hulporganisaties voor wat betreft de speciale regeling om overkomst naar Nederland te faciliteren voor een aantal bijzondere groepen verwijst het kabinet u naar de Kamerbrief die 11 oktober de Kamer toegegaan is.
Kunt u aangeven op welke manier u zich, gezien de situatie in Afghanistan, blijft inzetten voor de evacuatie, eventueel via derde landen, van de volgende groepen: de tolken van defensie en hun familieleden, de tolken van EUPOL en hun familieleden, mensen met een Nederlands paspoort en hun familieleden, oud-Defensiepersoneel, en andere groepen onder de motie-Belhaj? Kunt u van elke van deze groepen aangeven hoe groot die nog is en welke voortgang gemaakt is die mensen uit Afghanistan te krijgen?
Het kabinet blijft zich actief inspannen om ook de komende periode mensen die daarvoor in aanmerking komen uit Afghanistan of via de buurlanden naar Nederland over te brengen. Voor nadere informatie hierover verwijst het kabinet u naar de brief die de Kamer op 11 oktober toegegaan is.
Kunt u aangeven welke afspraken er met de VN gemaakt zijn over overdracht van de namen in de emailbox en hoe die mensen benaderd en geholpen gaan worden? Acht u die afspraken toereikend voor de noodsituatie waarin die mensen zich bevinden?
Het onverkort overdragen van gegevens uit de mailbox is vanwege AVG-beperkingen niet mogelijk. Het kabinet heeft de afgelopen weken verkennende gesprekken gevoerd met UNHCR en IOM. UNHCR en IOM delen de zorg van het kabinet over de noodzaak van bescherming van kwetsbare Afghanen. Tegelijkertijd geven zij aan dat zij op dit moment geen specifieke ondersteuning kunnen bieden aan Nederland (en andere landen) hierin. UNHCR is gehouden aan het mandaat dat in principe alleen ziet op vluchtelingen (die zich per definitie buiten hun herkomstland bevinden). Daar komt bij dat UNHCR en IOM alleen in Afghanistan kunnen opereren met expliciete toestemming van de Taliban. Het kabinet hecht eraan het gesprek met beide organisaties voort te zetten en doet dit ook samen met andere landen die eveneens op zoek zijn naar mogelijkheden om kwetsbare Afghanen beter te beschermen.
Hoe is geborgd dat de onderzoekers die onderzoek gaan doen naar de evaluatie toegang hebben tot alle documenten, inclusief van de ministerraad, en onafhankelijk hun werk kunnen doen?
Een onafhankelijke externe commissie van tijdelijke aard om onderzoek toe doen naar de crisisaanpak inclusief de evacuaties van de afgelopen periode zal door het kabinet worden ingesteld. Bij het instellen van de commissie wordt ook een voorzitter benoemd. Het is daarna aan de voorzitter om de verdere samenstelling van de commissie te bepalen, en de kandidaten te kiezen en te benaderen. Daarmee wordt de onafhankelijkheid van de commissie geborgd.
Het instellingsbesluit voor deze commissie komt uw Kamer spoedig toe. Het instellingsbesluit vormt de juridische basis voor de onafhankelijke commissie en de onafhankelijkheid wordt hierin ook nadrukkelijk gegarandeerd. Verder wordt in het instellingsbesluit onder andere vastgesteld dat de verlangde medewerking en toegang tot informatie aan de commissie wordt verleend, en de voorwaarden waaronder toegang tot informatie aan de onderzoekscommissies wordt verleend. In het instellingsbesluit zal ook de toegang tot documenten die in de ministerraad zijn besproken, worden voorzien.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
Deze vragen zijn zo snel mogelijk en individueel beantwoord, met uitzondering van twee vragen omdat dat de duidelijkheid van het antwoord ten goede kwam.
Het bericht dat Siriz verboden staatssteun heeft ontvangen |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op de analyse die NRC maakt over de onrechtmatige staatssteun die Siriz heeft ontvangen?1
Het is het goed recht van NRC om een nadere analyse te maken op basis van de stukken die openbaar zijn gemaakt, als gevolg van het beroep van Bureau Clara Wichmann op de Wet openbaarheid van bestuur. VWS heeft op verzoek van NRC Handelsblad reeds een toelichting gegeven en vragen beantwoord, naast het verstrekken van alle informatie in het kader van het Wob-verzoek. In de vragen hieronder zal ik inhoudelijk ingaan op de conclusies die het NRC trekt.
Vindt u het terugkijkend, en met de kwalificatie onrechtmatige staatssteun, nog steeds verdedigbaar dat onder uw verantwoordelijkheid de subsidie aan Siriz twee jaar heeft doorgelopen onder het mom van «behoorlijk bestuur»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, dit vind ik verdedigbaar. Bij mijn aantreden eind 2017 trof ik een situatie waarin Siriz al een aantal jaar een instellingssubsidie kreeg, waarmee uitvoering is gegeven aan de wens van een meerderheid van de Tweede Kamer in 2013. Tijdens de behandeling van de VWS-begroting in 2013 is door het lid Van der Staaij een amendement ingediend dat diende als extra impuls ten behoeve van het voorkomen van ongewenste zwangerschappen, het bieden van ambulante hulp en de opvang van tienermoeders. Het behoud van de specifieke, landelijke expertise van Siriz, die toentertijd al vanuit het Rijk werd gefinancierd, werd hierbij van belang geacht. Met het amendement werd geregeld dat de subsidie voor Siriz structureel werd verhoogd tot een jaarlijks bedrag van € 1.500.000. Voor het amendement stemden: VVD, PvdA, CDA, D66, CU, GroenLinks, SGP en PvdD (tegen: SP, PVV, 50Plus en Bontes).
In het Regeerakkoord 2017 «Vertrouwen in de toekomst» is opgenomen dat ingezet werd op de preventie van en ondersteuning bij onbedoelde (tiener)zwangerschappen. Het kabinet stelde hiervoor een aanzienlijk budget van € 53 miljoen beschikbaar. Hiervoor is een Zevenpuntenplan opgesteld door een brede coalitie van veldpartijen. Dit gaf noodzaak tot een nieuwe landelijke financiering, om zo een gelijk speelveld te creëren en gelijktijdig bestaande subsidierelaties af te bouwen. Zo werd ten behoeve van structurele uitvoering van collectieve preventie in het onderwijs een meerjarig stimuleringsbudget beschikbaar gesteld. Hierbij kunnen scholen gebruik maken van een financiële bijdrage van maximaal € 5.000 per schoollocatie, om meer aandacht te besteden aan het thema Gezonde Relaties & Seksualiteit. Dit bedrag mag worden gebruikt voor taakuren voor een Gezonde School-coördinator. Ook kan de school bijvoorbeeld een activiteit of lespakket aanschaffen of gastlessen inkopen. Hiervoor zijn 25 erkende interventies beschikbaar van verschillende aanbieders, waar de scholen zelf uit kunnen kiezen.
Ook de structuur rondom de ondersteuning voor vrouwen die onbedoeld zwanger raken, moest worden verstevigd en financieel beter geborgd. De afgelopen jaren is onder mijn verantwoordelijkheid een nieuwe manier van financiering voor keuzehulpgesprekken bij onbedoelde zwangerschappen ingevoerd. Een van de redenen voor een nieuwe manier van financiering betrof de aanbeveling van de Algemene Rekenkamer in verband met de toetsing van subsidies op staatssteun. Hierbij is, mede vanwege de (Europese) aanbestedingsregels, gekozen voor een open house financiering. Om in aanmerking te komen voor financiering zijn criteria opgesteld (bijvoorbeeld over kwaliteit en opleiding) waarmee wordt ingezet op een gedegen, toekomstbestendige structuur voor keuzehulpgesprekken. Elke zorgaanbieder die voldoet aan de kwaliteitscriteria, kan aanspraak maken op financiering op grond van de open house financiering keuzehulp bij onbedoelde zwangerschap. Met het intreden van deze open house financiering medio 2019 kon een einde komen aan het verstrekken van subsidie aan keuzehulpaanbieders.
De instellingssubsidie aan Siriz is parallel aan de ontwikkeling van de stimuleringsregeling Gezonde Relaties & Seksualiteit en de open house keuzehulpverlening op een verantwoorde wijze afgebouwd. Er is in 2017 al gesproken over afbouw van de subsidie. In 2018 is nogmaals aan Siriz een instellingssubsidie verleend, waarbij in de toekenning op heldere wijze te kennen is gegeven dat 2018 het laatste jaar is dat deze subsidie werd verstrekt. Daarbij is ook aangegeven dat Siriz het jaar 2018 kon gebruiken als een overgangsjaar, waarbij zij de subsidie ook (deels) kon gebruiken om de organisatie voor te bereiden op de komende jaren, waarin zij geen subsidie meer zou ontvangen.
Toen duidelijk werd dat de nieuwe open house regeling later startte dan gepland (1 juni 2019 i.p.v. 1 april 2019) en pas per september 2019 extra stimuleringsregelingen werden ingezet richting scholen via de Gezonde School, heb ik besloten om aan Siriz nog eenmaal een overbruggingsfinanciering in de vorm van een instellingssubsidie te verstrekken. Ik wilde het risico uitsluiten dat een organisatie na een jarenlange subsidierelatie bijvoorbeeld medewerkers zou moeten ontslaan door onzekere financiën als gevolg van het later starten dan gepland van onze nieuwe regeling. Ook vanwege de continuïteit van de dienstverlening ten aanzien van keuzehulp bij onbedoelde zwangerschap achtte ik dit van belang.
Op welke gronden of met welke redenen heeft u het advies en de waarschuwingen van uw ambtenaren met betrekking de onrechtmatige staatssteun in de wind geslagen? Is dit op grond van inhoudelijke en overlegbare stukken en discussie geweest, of hing dit samen met de signatuur van de organisatie in kwestie?
Staatssteun was een aandachtspunt bij meerdere subsidies van het Ministerie van VWS en speelde al onder het vorige kabinet. Voor mij stond vanaf mijn aantreden eind 2017 vast dat de situatie die enkele jaren eerder was ontstaan niet door kon gaan en op zorgvuldige wijze aangepast moest worden. Daarover ben ik steeds in gesprek geweest met mijn ambtenaren. Zoals in het antwoord op vraag 2 beschreven is de subsidieverlening aan Siriz in de afgelopen jaren afgebouwd en per 2020 volledig gestopt. Ik heb ervoor gekozen dat in het tempo te doen zoals in het antwoord op vraag 2 beschreven.
Wat is uw reactie op het feit dat Siriz na commentaar op zijn subsidieaanvraag met posten is gaan schuiven zodat bijvoorbeeld de auto van de directeur subsidiabel bleef?
De instellingssubsidie die is verleend voor 2017 betrof activiteiten op het gebied van preventie, online hulpverlening, ondersteuning en kennisdeling. Alleen directe en indirecte kosten die zijn toe te rekenen aan deze activiteiten kwamen voor subsidiëring in aanmerking. In de aanloop naar de subsidieverlening zijn door VWS vragen gesteld over het substantiële deel van de middelen dat werd ingezet voor beheer, administratie en andere activiteiten die als overhead werden aangemerkt. Uiteindelijk is na overleg met Siriz het aangevraagde subsidiebedrag toegekend.
Wat is uw reactie op het feit dat Siriz twee keer subsidie heeft ontvangen, zowel van de gemeente Gouda als van het Rijk, voor dezelfde activiteit?
In 2014 heeft Siriz van VWS een subsidie van € 135.000 ontvangen voor opvang. Dit was naast de subsidie van € 431.000 die door de gemeente Gouda was toegekend aan Siriz voor opvang. Deze aanvullende subsidieaanvraag werd door Siriz als volgt onderbouwd:
VWS en de gemeente Gouda hebben in die tijd nauw contact onderhouden over de subsidieverlening aan Siriz. In september 2015 is gesproken over een overgangsjaar in 2016, toewerkend naar een situatie waarin de activiteiten die onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten vallen, ook door gemeenten worden ingekocht. Om recht te doen aan dit overgangsjaar heeft VWS uiteindelijk nog € 35.000 als lumpsumfinanciering toegevoegd aan de instellingssubsidie van 2016. Dit geld was bedoeld om de kosten te dekken van de cliënten die ook al in 2015 begeleiding kregen middels de subsidie van VWS, en om te voorkomen dat de gemeente Gouda geconfronteerd werd met kosten waarop zij niet had kunnen sturen.
Gaat u de onrechtmatige staatssteun terugvorderen bij Siriz of bij moederorganisatie de Vereniging ter Bescherming van het Ongeboren Kind (VBOK)? Zo ja, op welke termijn?
Nee.
In uw antwoord op vragen over seksuele gezondheid van het lid Van der Staaij geeft u aan dat het belangrijk is dat er «een gelijk speelveld is tussen aanbieders van educatie en voorlichting met betrekking tot seksuele gezondheid», hoe verhoudt deze uitspraak zich tot het feit dat een van die aanbieders, Siriz, onrechtmatige staatssteun ontving terwijl andere partijen juist gekort werden op hun subsidie?2
Ik sta uiteraard achter de uitspraak dat het belangrijk is dat er een gelijk speelveld is tussen aanbieders van educatie en voorlichting met betrekking tot seksuele gezondheid. Ik ben van mening dat de stappen die ik daartoe de afgelopen jaren heb gezet, hieraan hebben bijgedragen.
In het zevenpuntenplan zijn afspraken gemaakt om de collectieve preventie van onbedoelde (tiener)zwangerschappen via het onderwijs te stimuleren, in nauwe samenwerking met GGD GHOR Nederland, Rutgers, Soa Aids Nederland (SANL), Siriz, Stichting School en Veiligheid en Gezonde School. Hieruit is de stimuleringsregeling Gezonde Relaties & Seksualiteit voortgekomen. Scholen kunnen gebruik maken van een financiële bijdrage van maximaal € 5.000 per schoollocatie, om meer aandacht te besteden aan dit thema. Dit bedrag mag worden gebruikt voor taakuren voor een Gezonde School-coördinator. Ook kan de school bijvoorbeeld een activiteit of lespakket aanschaffen of gastlessen inkopen. Hiervoor zijn 25 erkende interventies beschikbaar van verschillende aanbieders, waar de scholen zelf uit kunnen kiezen.
Zoals ik de Kamer reeds heb geïnformeerd op 4 juli 2019 (Kamerstuk 32 793, nr. 402) zat de subsidiering van zaken rondom educatie en voorlichting ten aanzien van seksualiteit in 2019 in een overgangsfase. Zo ontvingen SANL en Rutgers nog geld voor activiteiten die met de lesmethoden te maken hadden, bijvoorbeeld voor het delen van kennis en andere activiteiten. In deze brief gaf ik aan dat deze activiteiten aan een staatssteuntoets onderworpen werden, en dat dit kon betekenen dat per 2020 deze activiteiten (deels) niet meer gefinancierd zouden worden. Per 2020 was voor deze instellingssubsidies de staatssteuntoets afgerond en zijn alle subsidies ten bate van activiteiten die als ongeoorloofde staatssteun zijn aangemerkt gestopt.
In diezelfde brief heb ik uw Kamer geïnformeerd dat Siriz in 2019 tot september een subsidie van € 250.000 kreeg voor het geven van preventielessen. Deze vormde een overbruggingssubsidie in het kader van het zevenpuntenplan, omdat pas in september 2019 extra stimuleringsregelingen werden ingezet richting scholen via de Gezonde School. Ook de subsidie aan Siriz is per 2020 gestopt.
Het bericht Provincie en gemeente Utrecht: 80 km/u alternatief voor verbreding A27 |
|
Kiki Hagen (D66) |
|
Barbara Visser (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Provincie en gemeente Utrecht: 80 km/u alternatief voor verbreding A27»?1
Ja.
Kunt u toelichten wat de huidige stand van zaken is met betrekking tot de verbreding van de A27?
Op 17 november 2020 heeft de Minister van I&W het Tracébesluit A27/A12 Ring Utrecht 2020 vastgesteld. Hiertegen zijn beroepen ingesteld bij de Raad van State.
Staat u positief tegenover het voorstel van de provincie en gemeente Utrecht om een onafhankelijke onderzoekscommissie in te stellen naar alternatieven voor de verbreding van de A27? Zo nee, waarom niet?
Over het recente voorstel van de gemeente en provincie Utrecht is contact gelegd en vinden gesprekken plaats met de regio. De regio onderschrijft de problematiek, maar heeft aangegeven de voorkeur te hebben voor een oplossing zonder verbreding van de verdiepte ligging («de bak») bij Amelisweerd. Eerder zijn veel oplossingsrichtingen onderzocht. Rijk en regiobestuurders hebben op basis daarvan (in 2010) het huidig voorkeursalternatief geselecteerd (TK10–11, 31 089, nr. 77). Op verzoek van de Tweede Kamer heeft de onafhankelijke commissie-Schoof de besluitvorming over en onderbouwing van de verbreding van de A27 bij Amelisweerd onderzocht. De conclusie van de Commissie Schoof was dat het voorkeursalternatief op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat alternatieven terecht zijn afgevallen (TK13–14, 33 750 A, nr. 70). De Commissie Schoof heeft daarbij ook een variant onderzocht voor verbreding binnen de bak bij Amelisweerd (2x6 stroken) en geconcludeerd dat deze variant onvoldoende oplossend vermogen heeft en niet leidt tot een acceptabel veiligheidsniveau (na extern oordeel Instituut voor Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid, SWOV). In 2018 zijn door rijk en regio in een gezamenlijke bestuursovereenkomst (BOK) aanvullende afspraken gemaakt rondom het Tracébesluit.
Het Tracébesluit ligt nu voor bij de Raad van State die uitspraak zal doen over de beroepen die zijn ingediend. Omdat de beroepsprocedure nog loopt en het kabinet demissionair is, is een hernieuwd alternatievenonderzoek, of instelling van een commissie niet aan de orde.
Begrijpt u dat er een wens is bij de gemeente en provincie Utrecht tot een onderzoek voor een alternatief, gezien de maatschappelijke weerstand tegen de voorgenomen verbreding en de effecten op het landschap? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van het voorstel is er contact gelegd met de provincie en gemeente Utrecht en vinden gesprekken plaats. Ik ben me ervan bewust dat er niet alleen voorstanders zijn van de verbreding, zoals dat eigenlijk onmogelijk is in een dergelijk omvangrijk en complex project als de Ring Utrecht. Met het oog op voorkomen van negatieve effecten op de omgeving en landschap worden bos en natuur gecompenseerd. Er komt meer bos en natuur terug dan er weggaat. Boscompensatie vindt zoveel mogelijk plaats in de directe omgeving van het project. Ook wordt de A27 met dit project ter hoogte van landgoed Amelisweerd over een lengte van circa 250 meter overkapt, ook wel de Groene Verbinding genoemd. De stad en het landgoed worden zo beter met elkaar verbonden. Op die manier blijven deze wegen zo goed mogelijk in het landschap passen. Door stiller asfalt en nieuwe, hogere of langere geluidschermen vindt er op veel plekken langs het tracé een afname plaats van het geluid.
Hoe betrekt u de resultaten van het recente onderzoek van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) naar de effecten van thuiswerken2 bij voorgenomen infrastructuurprojecten zoals de voorgenomen verbreding van de A27?
In de besluitvorming over infrastructuurprojecten wordt uitgegaan van de op dat moment meest actuele inzichten omtrent mobiliteit en bereikbaarheid. In juni jl. is de Integrale Mobiliteitsanalyse 2021 (IMA-2021) naar uw Kamer verzonden (Kamerstukken II, 2020–2021, 31 305, nr. 328). Op pagina 34 en 35 van de IMA-2021 is aangegeven welke MIRT-projecten met betrekking tot wegen, spoorwegen, vaarwegen en openbaar vervoer in de analyse als uitgevoerd zijn verondersteld. Er wordt in de analyse dus rekening gehouden met de uitvoering van onder andere de A27 A12 Ring Utrecht. Zonder uitvoering van de MIRT-projecten zou de opgave nog veel groter zijn. Het PBL heeft IenW geadviseerd over de verschillende aannames in de IMA-2021, zoals de ontwikkeling van het thuiswerken, bevolking en welvaart. De aannames met betrekking tot de toename van het thuiswerken in de prognoses van de IMA-2021 corresponderen dan ook met de cijfers die in het PBL-rapport worden genoemd. De langetermijngevolgen van corona op mobiliteit zijn nog onzeker, evenals de effecten op de woning- en kantorenmarkt. Onzekerheid in de mobiliteitsontwikkeling is echter niet nieuw. Om deze reden wordt in de IMA-2021 en andere mobiliteitsanalyses met een bandbreedte gewerkt en zijn onzekerheidsverkenningen toegevoegd. Dit sluit aan bij het advies in het PBL-rapport.
Bent u het ermee eens dat de verwachte stijging van thuiswerken effect heeft op de noodzaak voor de aanleg van nieuwe weginfrastructuur? Zo ja, bent u bereid te onderzoeken welk effect thuiswerken heeft op het aantal vervoersbewegingen op de A27?
Sinds het begin van de coronacrisis heeft Nederland op grote schaal thuisgewerkt. Eén van de gevolgen hiervan was een sterke afname van de drukte in het openbaar vervoer en de files op de weg. Belangrijk om op te merken is dat een relatief kleine afname van het aantal autokilometers in de spits al leidde tot een sterke afname van de congestie. Ter illustratie: in 2020 heeft een afname van 17% van de autokilometers op het hoofdwegennet geleid tot 70% minder vertraging, met name als gevolg van minder drukke spitsen. Met het afbouwen van de coronamaatregelen neemt de mobiliteit weer toe, maar onze verwachting is dat een deel van het thuiswerkgedrag zal beklijven. Onderzoek van het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid (KiM) laat namelijk zien dat ongeveer de helft van de werkenden verwacht ook na de coronacrisis gedeeltelijk thuis te blijven werken.3 De studie van PBL over thuiswerken en de gevolgen voor wonen, werken en mobiliteit laat vergelijkbare cijfers zien. Uit de studie van het PBL blijkt dat dit voornamelijk gaat om mensen die al gedeeltelijk thuis werkten voor de coronacrisis. Het PBL geeft in het onderzoek aan dat de toename van het thuiswerken zou kunnen leiden tot ongeveer 8% minder woon-werkritten. Dit zal een positief effect hebben op de bereikbaarheid. Het PBL wijst erop dat enige haast geboden is om het momentum van het thuiswerken te kunnen benutten. Daarom zet het Ministerie van IenW, samen met de andere ministeries, in op het ondersteunen en faciliteren van hybride werken. Zo heeft IenW de campagne «hybride werken is win win» geïnitieerd, die 14 oktober van start is gegaan.
Het voornaamste verschil tussen de IMA-2021 en het PBL rapport is dat het PBL-rapport geïsoleerd naar het thuiswerkeffect kijkt. De ontwikkeling van de mobiliteit wordt ook beïnvloed door andere factoren, zoals de groei van de bevolking en welvaart. De IMA-2021 bevat langetermijnprognoses voor 2030, 2040 en 2050 en neemt – naast thuiswerken – deze factoren ook mee. De analyses hebben dus een andere invalshoek. Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 5 heeft het PBL IenW geadviseerd over de verschillende aannames in de IMA-2021, zoals de ontwikkeling van het thuiswerken, bevolking en welvaart. De aannames met betrekking tot de toename van het thuiswerken in de prognoses van de IMA-2021 corresponderen ook met de cijfers die in het PBL-rapport worden genoemd. De langetermijngevolgen van corona op mobiliteit zijn nog onzeker, evenals de effecten op de woning- en kantorenmarkt. Onzekerheid in de mobiliteitsontwikkeling is echter niet nieuw. Om deze reden wordt in de IMA-2021 en andere mobiliteitsanalyses met een bandbreedte gewerkt en zijn onzekerheidsverkenningen toegevoegd. Dit sluit aan bij het advies in het PBL-rapport.
In algemene zin geldt dat heroverwegingen niet aan een demissionair kabinet zijn. Het Tracébesluit A27/A12 ligt nu voor bij de Raad van State die uitspraak zal doen over de beroepen die zijn ingediend. Een toename van het thuiswerken betekent niet dat in de toekomst geen nieuwe investeringen in infrastructuur nodig zijn. Ook bij een blijvende toename van het thuiswerken zijn de opgaven fors. De langetermijnprognoses van de IMA-2021 wijzen op een groei van het totaal aantal reizigerskilometers (bandbreedte van –1% tot +31%). Deze groei is echter niet gelijkmatig over het land verdeeld. Op veel plekken in Nederland zal de mobiliteit op de langere termijn blijven groeien. We werken weliswaar meer thuis, maar daartegenover staan ontwikkelingen die zorgen voor een sterke toename van mobiliteit, zoals de groei van de bevolking en de welvaart. Daarnaast treedt er een verschuiving van reismotieven op. Mensen maken bijvoorbeeld meer recreatieve verplaatsingen. Het CBS verwacht dat de bevolking groeit tot 19,1 miljoen inwoners in 2040. Tot 2030 zijn bijna een miljoen extra woningen nodig. Het is een grote opgave om de extra woningen die de komende decennia worden gebouwd bereikbaar te maken en te houden. Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 5 wordt in de IMA-2021 rekening gehouden met de uitvoering van onder andere de A27 A12 Ring Utrecht. De IMA-2021 laat zien dat er zich, ook na uitvoering nog bereikbaarheidsopgaven voordoen. Zonder uitvoering van de MIRT-projecten zou de opgave nog veel groter zijn. Investeringen in infrastructuur blijven nodig om Nederland ook in de toekomst bereikbaar te houden.
Bent u bereid in het licht van meer thuiswerken de alternatieven voor de verbreding van de A27, zoals verlaging van de maximumsnelheid en verbreding in de bak opnieuw te onderzoeken?
Het Tracébesluit ligt nu voor bij de Raad van State die uitspraak zal doen over de beroepen die zijn ingediend. Een hernieuwd alternatievenonderzoek is niet aan de orde.
Erkent u dat infrastructurele knelpunten op de weg ook ondervangen kunnen worden door investeringen in andere modaliteiten zoals het openbaar vervoer, het spoor en de fiets?
Bij infrastructurele knelpunten wordt altijd gekeken naar de beste oplossing voor het probleem. Daarbij wordt integraal gekeken naar oplossingen (weg, OV, fiets, aanbodgerichte maatregelen). Gezien de grote bereikbaarheidsopgaven is vaak een combinatie van investeren in alle modaliteiten nodig.
Wilt u deze vragen individueel beantwoorden?
Ja.
De gevaren voor de gezondheid van borstimplantaten |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Nieuw onderzoek naar borstimplantaten: allemaal potentieel gevaarlijk»1 en kent u het artikel «Assessment of Silicone Particle Migration Among Women Undergoing Removal or Revision of Silicone Breast Implants in the Netherlands»2?
Ja.
Deelt u de mening dat de uitkomsten van het in het bericht genoemde onderzoek verontrustend zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Als er signalen zijn dat borstimplantaten mogelijk schadelijke gevolgen kunnen hebben dan moet dit zeer serieus worden genomen en goed worden uitgezocht. Ik heb het RIVM gevraagd het betreffende onderzoek nader te bestuderen en te beoordelen. Over de betekenis van het onderzoek kan ik mij op dit moment derhalve niet uitlaten. Mochten vrouwen naar aanleiding van het genoemde onderzoek vragen hebben dan adviseer ik hen contact op te nemen met hun behandelend arts. Ik verwacht het oordeel van het RIVM binnen afzienbare tijd.
Waarom mag een borstimplantaat al op de markt worden gebracht als er «technisch» niets mis mee zou zijn en waarom is de goedkeuring niet mede afhankelijk van wat de gevolgen voor het menselijk lichaam op langere termijn kunnen zijn?
De veronderstelling dat een borstimplantaat al op de markt mag worden gebracht als deze slechts technisch is goed bevonden, is niet juist. Zo mag een fabrikant een borstimplantaat pas op de markt brengen, als de veiligheid en effectiviteit op technische en klinische wijze zijn aangetoond. Bovendien zijn de eisen hierover verder aangescherpt met de invoering van de nieuwe Europese wetgeving voor medische hulpmiddelen op 26 mei 2021. Voor de technische beoordeling moet de fabrikant een technisch dossier aanleveren dat inzicht geeft in het ontwerp, het fabricageproces en de werking van het implantaat. Ook moet een risicoanalyse zijn opgenomen waarin de fabrikant beschrijft welke risico’s er aan het gebruik van het implantaat zitten en welke maatregelen zijn genomen om deze risico’s te verminderen. Verder moet het technisch dossier onder meer een beschrijving geven van het productieproces, de kwaliteitscontrole en sinds de implementatie van de Medical Device Regulation (MDR) ook een systeem van post market surveillance. De fabrikant moet ten gevolge van deze nieuwe wettelijke verplichting de prestaties – waaronder bijwerkingen – van het implantaat nauwlettend blijven volgen. Dit betekent dat hij voortdurend onderzoek moet blijven doen naar de risico’s van het implantaat en de risico/baten balans moet bewaken, ook nadat het op de markt is gebracht.
Voor wat betreft de klinische beoordeling, zijn de eisen eveneens aangescherpt onder de MDR. Bij implantaten is een klinische studie vereist waaruit onder meer moet blijken of het implantaat veilig is en wat de mogelijke gezondheidsvoordelen en -risico’s zijn van het implantaat.
De MDR stelt strengere eisen aan de hoeveelheid klinisch bewijs dat beschikbaar moet zijn bij de klinische studies en klinische evaluaties.
Deelt u de mening dat deze gevolgen van doorslaggevend belang zouden moeten zijn bij het al dan niet toelaten van borstimplantaten? Zo ja, waarom en hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening dat langetermijneffecten moeten worden meegewogen in de markttoelating.
De toenmalige Minister Bruins heeft in eerdergenoemde Kamerbrieven en debatten aangekondigd de risico’s van borstimplantaten ook nationaal beter in kaart te brengen, inclusief de langetermijneffecten. Hiervoor hebben diverse partijen, waaronder het RIVM, NIVEL en de Nederlandse Vereniging van Plastische Chirurgie samen een onderzoeksprogramma opgesteld dat in 2020 is gestart. Dit onderzoeksprogramma, onder coördinatie van het RIVM, richt zich onder meer op langetermijneffecten en het mogelijke verband tussen het hebben van siliconen borstimplantaten en het ontstaan van systemische gezondheidsklachten.
Goede monitoring van bijwerkingen blijft een hele belangrijke aanvulling op het onderzoek naar langetermijneffecten, zodat signalen van bijwerkingen ons al vroegtijdig bereiken. Hiervoor is in opdracht van de toenmalige Minister Bruins in 2017 het Meldpunt en Expertisecentrum Bijwerkingen Implantanten (MEBI) opgericht. Patiënten en zorgverleners kunnen hier melding doen van bijwerkingen van een implantaat. Ik vind het van belang dat deze signalen ons vroegtijdig bereiken en ik wil patiënten en zorgverleners daarom in navolging van de toenmalige Minister Bruins oproepen melding te maken van bijwerkingen bij het MEBI.
Hoe wilt u omgaan met de oproep van de onderzoekers dat het gebruik van siliconen borstimplantaten, tot de veiligheid is bewezen, moet worden stilgelegd? Hoe gaat u er voor zorgen dat vrouwen door de industrie niet langer als proefkonijn voor onderzoek naar de langetermijneffecten worden gebruikt?
Op dit moment beschouw ik het opleggen van een algemeen verbod op siliconen borstimplantaten als een disproportionele maatregel. Dit zou immers betekenen dat ik per direct alle (trans) vrouwen de kans tot het gebruik van siliconen borstimplantaten ontneem, hen richting alternatieve behandelingen stuur waarvan de risico’s onvoldoende bekend zijn of dat zij zich dientengevolge in het buitenland laten behandelen met alle risico’s van dien.
Zodra ik het advies van het RIVM op het betreffende onderzoek van de heer Dijkman heb ontvangen, zal ik in overleg treden met de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd. Indien nodig zal ik passende maatregelen nemen en uw Kamer hierover informeren.
Tenslotte deel ik uw mening dat vrouwen niet als proefkonijn voor onderzoek naar de langetermijneffecten mogen worden gebruikt. Aan het gebruik van ieder implantaat zitten risico’s, die moeten worden afgewogen tegen de gezondheidsvoordelen. Goede voorlichting hierover vind ik dan ook van groot belang. Verder moet, voordat een implantaat op de markt kan worden gebracht, met voldoende klinische bewijsvoering worden getoond dat het hulpmiddel voldoende veilig en effectief is. Daarnaast moeten bijwerkingen nauwlettend worden gemonitord, door zowel de fabrikant in de verplichte post-market surveillance als door zorgverleners in nazorg voor hun patiënten, zodat hier vroegtijdig op kan worden geanticipeerd. Bovendien heeft de toenmalige Minister voor Medische Zorg en Sport het onderzoeksprogramma onder coördinatie van het RIVM ingesteld om de lange termijneffecten nog verder nationaal te onderzoeken.
Deelt u de mening dat uit het genoemde onderzoek is vast komen te staan dat vrijwel alle borstimplantaten tot lekkages van siliconendeeltjes naar andere delen van het lichaam kunnen leiden, ongeacht of dat cohesieve implantaten of implantaten met vloeibare siliconen zijn? Zo ja, welke gevolgen gaat u daaraan verbinden? Zo nee, waarom niet en over welk onderzoek dat het tegendeel aantoont beschikt u dan?
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven ben ik in afwachting van nadere oordeel van het RIVM en kan ik daarom op dit moment nog niet oordelen over het genoemde onderzoek en de al dan niet benodigde maatregelen of mogelijke beleidswijzigingen.
Deelt u de mening dat het onderzoek objectief heeft aangetoond dat de problemen die vrouwen met borstimplantaten ervaren ook daadwerkelijk veroorzaakt worden door de implantaten? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat de industrie niet langer deze problemen mag negeren of bagatelliseren en hoe gaat u eraan bijdragen dat dat ook niet langer gebeurt? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Zoals aangegeven kan ik op dit moment nog niet oordelen over het genoemde onderzoek. Hiervoor ben ik in afwachting van het nadere oordeel van het RIVM. Verder heb ik tot op heden geen signalen ontvangen dat de industrie dit probleem zou bagatelliseren. Mochten zorgverleners wel signalen hebben dan verneem ik dat graag.
Deelt u de mening dat vrouwen met borstimplantaten in de gelegenheid moeten worden gesteld bij het tweejaarlijks bevolkingsonderzoek naar borstkanker doorverwezen te kunnen worden naar onderzoek naar lekken of scheuren in borstimplantaten? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Ik baseer mijn beleid op ter zake kundige beroepsgroepen. Onder voorzitterschap van de Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie is gewerkt aan de ontwikkeling van de modulaire medisch specialistische richtlijn «Borstprothese Chirurgie», deze is in 2020 vastgesteld. In deze richtlijn wordt de rol van radiologische follow-up van implantaten in de klinische zorg beschreven. Daarnaast heeft ook de beroepsgroep van de radiologen aangegeven dat mammografie geen passende techniek is om lekkage van borstimplantaten op te sporen en het daarom niet raadzaam is deze indicatie mee te nemen in het bevolkingsonderzoek.
Ik zie op dit moment geen aanleiding om deze lijn te herzien.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat vrouwen die borstimplantaten overwegen beter geïnformeerd worden over de risico’s?
Goede informatievoorziening voor de patiënt vind ik van groot belang. Vrouwen moeten een goede afweging kunnen maken over de gezondheidsvoordelen en risico’s van borstimplantaten. Toenmalig Minister Bruins heeft in dit kader aandacht gevraagd voor het goede gesprek tussen arts en patiënt en het «samen beslissen» hierin. Begin september is ook de brede campagne «samen beslissen in de zorg» gestart. Ik zal in mijn gesprekken met de Patiëntenfederatie en de Nederlandse Vereniging van Plastische Chirurgie kijken of er rondom de voorlichting van borstimplantaten nog verdere verbeteringen noodzakelijk zijn.
Deelt u de mening dat als een vrouw implantaten wil laten verwijderen, dit door de zorgverzekeraar dient te worden vergoed? Zo ja, doen alle zorgverzekeraars dat ook? Indien dat niet geval is: hoe gaat ervoor zorgen dat dat wel gebeurt? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Vrouwen kunnen zich altijd tot hun huisarts wenden als zij zich zorgen maken of vragen hebben en zich, na verwijzing door de huisarts, melden bij hun plastisch chirurg of een andere (relevante) medisch specialist. Dit bezoek aan de huisarts en een medisch-specialistisch consult, na verwijzing door de huisarts, betreft verzekerde zorg. Indien bij het consult bij de medisch specialist onverhoopt mocht blijken dat sprake is van een medische noodzaak voor verwijdering van de borstprothese, dan wordt die verwijdering eveneens uit de basisverzekering vergoed. Dit geldt voor alle zorgverzekeraars. Het Zorginstituut heeft criteria opgesteld om te bepalen wanneer er sprake is van een medische noodzaak en herziet deze criteria indien het daar aanleiding toe ziet. Verder heeft het Zorginstituut de urgentie van de snelle totstandkoming van een protocol benadrukt bij de Nederlandse Vereniging Plastische Chirurgie. Dit protocol moet bijdragen aan consensus over de beoordeling van de medische noodzaak om over te gaan tot explantatie van borstimplantaten onder de behandelende specialisten. Dit protocol zal worden opgenomen in de werkwijzer van de zorgverzekeraar.
Het bericht dat appartementencomplexen elektrische auto’s weigeren in hun garages uit vrees voor brand |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Appartementencomplexen weigeren elektrische auto’s in garage uit vrees voor brand»?1
Ja.
Wat is uw reactie inzake de brandveiligheid van het plaatsen van laadpalen in garages van VvE’s (Vereniging van Eigenaars)?
De brandveiligheid van parkeergarages in relatie tot oplaadpunten en elektrische auto’s heeft mijn aandacht. Volgens onderzoeksbureau CE Delft zijn elektrische auto’s niet brandgevaarlijker dan brandstofauto’s. Wel moet er bij calamiteiten bij elektrische auto’s anders gehandeld worden dan bij conventionele auto’s. Daarom kan het nodig zijn om bij de installatie van oplaadpunten een aantal extra maatregelen te nemen2.
Ik streef ernaar om eind van dit jaar een wijziging van het Besluit Bouwwerken Leefomgeving (hierna: Bbl) voor te leggen aan de Tweede Kamer met daarin onder andere nieuwe eisen voor het installeren van oplaadpunten in parkeergarages. Verder werk ik (samen met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat en de Minister voor Rechtsbescherming) aan het wetsvoorstel Notificatieregeling oplaadpunten verenigingen van eigenaars. Dit wetsvoorstel heeft als doel belemmeringen weg te nemen bij de plaatsing van oplaadpunten voor elektrische voertuigen op parkeervoorzieningen die in beheer zijn van Verenigingen van Eigenaars (hierna: VvE). Bij dit voorstel is er aandacht voor brandveiligheid. Ik verwacht deze wetswijziging medio 2022 aan de Tweede Kamer voor te leggen.
Tevens komt met ingang van 1 januari 2022 (met terugwerkende kracht naar 6 oktober 2021) een nieuwe subsidie beschikbaar voor Verenigingen van Eigenaren (VvE’s).3 Hiermee kunnen VvE’s met een eigen parkeergelegenheid subsidie aanvragen voor een advies voor het aanleggen van oplaadpunten. Het kabinet wil het appartementseigenaars makkelijker maken om elektrisch te rijden. Daarom kunnen VvE’s met subsidie advies krijgen van een adviseur. Een advies kan helpen om tot een afgewogen besluit binnen een VvE te komen. Als de brandveiligheidsadviezen worden opgevolgd, zie ik geen redenen om elektrische auto’s te weigeren in garages van VvE’s.
Wat vindt u van de reactie van VvE’s om elektrische auto’s te weigeren in hun garages uit vrees voor brand?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel parkeerplaatsen zijn er van VvE’s? Hoeveel van deze parkeerplaatsen zijn inpandig?
In het kader van het wetsvoorstel Notificatieregeling oplaadpunten verenigingen van eigenaars wordt ingeschat dat er 403.200 parkeerplaatsen zijn bij VvE’s. Hierin wordt geen onderscheid gemaakt tussen inpandige parkeerplaatsen en parkeerplaatsen op een (open) gemeenschappelijke parkeergelegenheid.
Hoeveel VvE’s hebben al aangegeven om elektrische auto’s te weigeren in hun garages uit vrees voor brand?
Voor het beantwoorden van deze vraag heb ik navraag gedaan bij Stichting VvE Belang, Vereniging Eigen Huis en Vastgoedmanagement Nederland. Deze organisaties geven aan dat het inderdaad voor komt dat VvE’s elektrische auto’s in de gemeenschappelijke parkeergarage weigeren, maar dat hier geen exacte cijfers over beschikbaar zijn.
Hoe vaak is er per jaar een autobrand in garages van VvE’s? Hoeveel van deze autobranden zijn van elektrische auto’s?
Het Instituut Fysieke Veiligheid (IFV) en Brandweer Nederland beschikken niet over cijfers van autobranden in parkeergarages, ook niet indien deze bij een VvE behoren.
Wel zijn IFV en Brandweer Nederland in 2021 een database begonnen voor alternatief aangedreven voertuigen (AAV).4 Uit deze database blijkt dat in de periode 1 januari – 20 oktober 2021 geen brandincidenten zijn geweest met elektrische voertuigen in parkeergarages. In de database worden alle incidenten met AAV’s geregistreerd waar de brandweer nodig was, waaronder ook branden met elektrische voertuigen in parkeergarages. Hierbij wordt niet afzonderlijk bijgehouden of het parkeergarages bij VvE’s betreft. Doel van deze database is te leren hoeveel incidenten er zijn, hoe ernstig ze zijn, hoe ze kunnen gebeuren en wat de brandweerinzet was.
Wat is de reactie van de Brandweer en Stichting VvE Belang inzake de brandveiligheid van het plaatsen van laadpalen in garages van VvE’s?
Brandweer Nederland heeft al langer aandacht voor de brandveiligheid van parkeergarages, waaronder ook het plaatsen van oplaadpunten in parkeergarages. Hier heeft Brandweer Nederland al eerder over bericht op de eigen website, die is voorzien van de nodige achtergrondinformatie.5 Door Brandweer Nederland is samen met IFV informatie6 opgesteld ten behoeve van onder andere VvE’s. Hierin wordt aangegeven wat een VvE in elke fase van de plaatsing van laadinfrastructuur volgens de brandweer kan doen om veilig parkeren en laden mogelijk te maken.
Stichting VvE Belang is betrokken bij de website https://vveladen.nl en op deze website kunnen VvE’s de brochure «Laadoplossingen voor elektrische auto’s binnen de VvE» vinden met hierin een stappenplan voor het veilig en toekomstbestendig aanbrengen van laadinfrastructuur. Een deel van de achterban van VvE Belang is bezorgd over brandveiligheid en zeker over de kosten voor het brandveilig maken van de parkeergarage.
Ik ga er vanuit dat de initiatieven die genoemd zijn in het antwoord op vraag 2 en 3 de zorgen die bij een deel van de achterban van Stichting VvE Belang leven, zullen kunnen wegnemen.
Wat is de stand van zaken van de aangenomen motie Koerhuis inzake het versterken van de positie van VvE’s?2
Zoals in het commissiedebat Leefbaarheid en Veiligheid van 7 oktober jl. aangegeven heb ik de Werkgroep Modernisering Appartementsrecht Nederland gevraagd een advies over de versterking van de positie van de VvE uit te brengen. Het advies wordt voor het einde van het jaar verwacht.
Hoeveel VvE’s zijn er? Hoeveel VvE’s zijn er actief?
Van de 143835 VvE’s hebben 125000 VvE’s ten minste één adres met een woonfunctie8. In totaal maken 1173 890 woningen onderdeel uit van een VvE. Uit onderzoek van Companen in 20219 is gebleken dat 97% van de VvE’s groter dan 8 appartementsrechten actief is door bijvoorbeeld te vergaderen en te sparen voor groot onderhoud. Over kleinere VvE’s zijn geen cijfers beschikbaar op basis waarvan algemene uitspraken kunnen worden gedaan.
Hoeveel VvE’s staan er ingeschreven bij de Kamer van Koophandel (KvK)?
Volgens de meest recente cijfers uit 2016 staan er 100.620 VvE’s bij de KvK ingeschreven.10
Hoeveel VvE’s hebben ondertussen het minimale bedrag van 0,5% van hun herbouwwaarde in hun reservefonds gehaald inzake de Wet verbetering functioneren Vereniging van Eigenaars?
Uit onderzoek van Companen in 2021 is gebleken dat 84% van de VvE’s groter dan 8 appartementsrechten spaart voor groot onderhoud op basis van een meerjarenonderhoudsplan en 13% spaart op basis van 0,5% van de herbouwwaarde. In totaal heeft 97% van de VvE’s groter dan 8 appartementsrechten een reservefonds voor groot onderhoud. Over kleinere VvE’s zijn geen cijfers beschikbaar op basis waarvan algemene uitspraken kunnen worden gedaan.
Klopt het dat VvE’s kunnen worden verplicht tot het plaatsen van laadpalen in uw voorgenomen wetsvoorstel notificatieregeling oplaadpunten VvE's?3
Nee, dit klopt niet. In het wetsvoorstel Notificatieregeling oplaadpunten voor verenigingen van eigenaars wordt de benodigde toestemming van de vergadering van eigenaars voor het plaatsen van een oplaadpunt vervangen door een kennisgeving aan de gezamenlijke appartementseigenaars dan wel het VvE-bestuur. De kennisgeving (notificatie) alleen is echter niet voldoende. Het oplaadpunt dient tevens conform de nog nader te bepalen voorwaarden door de appartementseigenaar te worden geplaatst. De appartementseigenaar dient een werkplan aan het bestuur te overleggen, waaruit blijkt dat hij voldoet aan deze voorwaarden. Het VvE-bestuur beoordeelt of dit werkplan overeenstemt met de voorwaarden van de notificatieregeling en de eventuele aanvullende voorwaarden van de VvE. De beoordeling door het VvE-bestuur of is voldaan aan de voorwaarden van de notificatieregeling of de eventuele aanvullende voorwaarden, maakt daarmee deel uit van het proces van notificatie. Een appartementseigenaar kan niet eerder tot plaatsing van het oplaadpunt overgaan tot dit proces van notificatie is doorlopen.
Overigens bestaat nu al de mogelijkheid voor een VvE om zelf basislaadinfrastructuur en/of oplaadpunten voor de gehele VvE aan te leggen. Hierin komt door de notificatieregeling geen verandering.
Is het waar dat wie laadpalen in een garage plaatst, ook brandleidingen, sprinklers en hittesensoren moet aanbrengen? Wie moet deze kosten gaan betalen in uw voorgenomen wetsvoorstel?
Nee, dit is niet juist. In het wetsvoorstel is als voorwaarde voor de notificatie opgenomen dat de plaatsing van het oplaadpunt uitsluitend voor eigen rekening en risico van de notificerende individuele appartementseigenaar of groep appartementseigenaars plaatsvindt. Bij het plaatsen van een oplaadpunt dient wel onderscheid te worden gemaakt tussen eventuele kosten als gevolg van het plaatsen van het oplaadpunt (verantwoordelijkheid laadpunteigenaar) en eventuele kosten die voortkomen uit het niet op orde zijn van de algemene brandveiligheidssituatie (verantwoordelijkheid VvE). De nadere voorwaarden die gaan gelden in de notificatieregeling oplaadpunten verenigingen van eigenaars worden nog wettelijk vastgelegd.
Waarom regelt u het plaatsen van laadpalen in garages van VvE‘s niet in het modelreglement voor splitsingsaktes van VvE’s in plaats van in een wetsvoorstel?
In artikel 28.3 van Modelreglement 2017 is reeds een notificatieregeling voor de plaatsing van oplaadpunten op privéparkeervakken opgenomen. VvE’s kunnen het eigen splitsingsreglement reeds aanpassen en zodoende de bestaande notificatieplicht- en regeling uit het Modelreglement 2017 opnemen in het splitsingsreglement. Dit is niet eenvoudig. Voor een aanpassing van de akte van splitsing is een minimale meerderheid van 4/5 van het aantal stemmen nodig indien het VvE-bestuur meewerkt. Wanneer het VvE-bestuur niet meewerkt is unanimiteit vereist. Omdat de helft van het totale aantal VvE’s uit minder dan 5 appartementsrechten bestaat12, wordt hier de facto met unanimiteit beslist. Bovendien is de instemming van 100% van de beperkt gerechtigden bij een wijziging van de splitsingsakte noodzakelijk. De wijziging van de splitsingsakte vereist een notariële akte, wat kosten met zich brengt. Daarom is de invoering van een notificatieplicht- en regeling in een wettelijke regeling gewenst, zodat iedere appartementseigenaar ongeacht het van toepassing zijnde splitsingsreglement, onder voorwaarden een oplaadpunt kan plaatsen.
Deelt u mening dat VvE’s niet moeten worden verplicht tot het plaatsen van laadpalen?
VvE’s worden niet verplicht tot het plaatsen van oplaadpunten. Ik verwijs in dit verband graag naar het antwoord op vraag 12.
Het karakter van, en de relaties van kabinetsleden met het World Economic Forum naar aanleiding van antwoorden eerder hierover van het kabinet |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Kunt u toelichten of Nederlandse politici/leden van het kabinet trainingen gevolgd hebben bij het World Economic Forum (WEF)? Zo ja, was dat voor of gedurende hun aanstelling of beide? Zo ja, welke trainingen? Zo nee, waarom niet?
Leden van het kabinet hebben geen trainingen gevolgd bij het WEF. Het kabinet heeft verder geen inzicht in trainingen die al dan niet gevolgd worden door Nederlandse politici.
Kan er een lijst komen van de status van de kabinetsleden bij het WEF?
Van de huidige kabinetsleden heeft de Minister van Financiën als lid van de Regional Action Group for Europe & Eurasia deelgenomen aan drie digitale sessies (op 30 april, 18 mei en 7 september 2020.
Begrijpt u dat, bij zijn antwoord op onze vorige set met vragen, een verwijzing naar de website niet volstaat omdat deze gegevens daar niet in zijn opgenomen?
Welke functies leden van het kabinet bekleden bij deze bijeenkomsten, wordt gedeeld op de website van het WEF.
Klopt het dat in ieder geval deze (voormalige) bewindslieden, burgemeester, Eurocommissaris, fractievoorzitter en lid van de koninklijke familie betrokken zijn bij het WEF?1 Kunt u dat bevestigen of ontkennen?
Binnen de rijksoverheid wordt niet bijgehouden welke personen uit bijvoorbeeld het lokale bestuur deelnemen aan bijeenkomsten van het WEF. Met uitzondering van Minister Hugo de Jonge is het juist dat de door u genoemde bewindspersonen betrokken zijn (geweest) bij initiatieven en/of hebben deelgenomen aan bijeenkomsten georganiseerd door het WEF.
Klopt het gerucht dat u kandidaat bent om Schwab als leider van het WEF op te volgen?
Nee, de Minister-President is geen kandidaat.
Waarom loopt u al jaren ostentatief rond met een WEF-tas?
De Minister-President gebruikt deze tas voor het meenemen van zijn spullen naar zijn werk.
Wat is uw commitment aan de doelstelling van het WEF en aan Schwab persoonlijk?
De WEF-doelstellingen als zodanig zijn geen doelstellingen van het kabinet. Het kabinet is niet gecommitteerd aan dhr. Klaus Schwab.
Beschouwt u Schwab als een leermeester?
Nee, de Minister-President beschouwt dhr. Klaus Schwab niet als leermeester.
Indien dit niet het geval is, kunt u dan een specifieke uitleg geven over uw verhouding met Schwab?
De Minister-President spreekt hem met enige regelmaat over sociaal-maatschappelijke thema’s, bijvoorbeeld en marge van de jaarlijkse bijeenkomst in Davos.
In de beantwoording van vraag 2 over de vorige set vragen over dit onderwerp2 wordt aangegeven dat kabinetsleden worden benaderd door het WEF, hoe worden zij benaderd? Gebeurt dat op persoonlijke uitnodiging van Schwab zelf?
De uitnodigingen worden verstuurd aan de werk(mail)adressen van de leden van het kabinet. Deze worden verstuurd namens de organisatie van het WEF en ondertekend door verschillende personen binnen deze organisatie, afhankelijk van de bijeenkomst.
Wordt aan de Ministers uitgelegd waarop de uitnodiging is gebaseerd?
In de uitnodigingen wordt vermeld wat het thema is van de bijeenkomst waarvoor de betreffende bewindspersoon wordt uitgenodigd. Dat thema zal in de regel aansluiten bij het beleidsterrein van een Minister.
Kunnen we die uitnodigen ter inzage krijgen?
In de bijlage bij de antwoorden op uw eerdere vragen van 12 augustus 2021 treft u de uitnodigingen die zijn ontvangen in de afgelopen vijf jaar aan. Tevens zijn de Minister-President en de Minister van Financiën inmiddels uitgenodigd voor de jaarvergadering van het WEF in januari 2022 in Davos.
Indien een kabinetslid wordt uitgenodigd, is het dan gebruikelijk om die aan te nemen?
De uitgenodigde bewindspersoon beslist over het al dan niet aannemen van een uitnodiging van het WEF.
Wordt het aannemen van zo’n uitnodiging door het kabinet gestimuleerd?
Nee.
Wordt er aan het kabinetslid advies gegeven over de manier waarop met het WEF moet worden omgegaan?
Nee.
Is het al voorgekomen dat kabinetsleden de uitnodiging niet hebben aangenomen? Zo ja, waarom hebben ze dat dan niet gedaan en, om welke kabinetsleden gaat het dan?
Ja.
In de beantwoording van vraag 3 van de vorige set vragen over dit onderwerp wordt aangegeven dat het WEF zelf bepaalt welke kabinetsleden worden benaderd, op basis waarvan maakt het WEF zulke beslissingen?
Het kabinet kan niet spreken namens het WEF en kan geen inzicht bieden in de besluiten die de organisatie van het WEF neemt in het verstrekken van uitnodigingen.
Wordt er door het kabinet informatie gedeeld met het WEF?
Bij deelname aan bijeenkomsten georganiseerd door het WEF delen leden van het kabinet inzichten in en ervaring met het betreffende thema van de bijeenkomst in lijn met het kabinetsbeleid, bijvoorbeeld tijdens een gesprek of presentatie.
Deelt het kabinet bijvoorbeeld aan het WEF mee wie er in Nederland tot het kabinet toetreedt? Zo ja, wat is daarbij de procedure? Zo nee, hoe komt het WEF dan aan zijn informatie over Nederlandse kabinetsleden?
Nee. Informatie over wie lid is van het kabinet is uiteraard openbaar en ook voor de organisatie van het WEF toegankelijk.
In de beantwoording van vraag 4 van de vorige set vragen over dit onderwerp wordt aangegeven dat het WEF zelf gaat over het beheer van haar website, wil dit zeggen dat het kabinet geen enkele invloed uitoefent op de manier waarop kabinetsleden worden weergegeven op de website?
Bewindspersonen oefenen geen invloed uit op de manier waarop ze worden weergegeven op de website.
Ontkent u dat het kabinet het WEF heeft verzocht om de profielen onzichtbaar te maken?
Het kabinet heeft het WEF niet verzocht om profielen onzichtbaar te maken.
In de beantwoording van vraag 6 van de vorige set vragen over dit onderwerp wordt ingegaan op de betrokkenheid van kabinetsleden bij het WEF, kunt u een gedetailleerde lijst overleggen waar die betrokkenheid precies op neer komt?
Een aantal kabinetsleden heeft deelgenomen aan enkele van de georganiseerde bijeenkomsten. Voor uw verzoek om een specificatie van de betrokkenheid wordt verwezen naar de nagezonden antwoorden op uw vragen van 12 augustus 2021.
Kunt u een gedetailleerde lijst overleggen van elke WEF-bijeenkomst waar door bewindslieden aan deelgenomen is, de rol die daar vervuld werd, de duur van deelname en precieze inhoud van de activiteit?
Verwezen wordt naar de antwoorden op vraag 12 van uw eerdere vragen van 12 augustus 2021. De duur van de bijeenkomsten van het WEF is afhankelijk van de opzet ervan en kan variëren van een kort gesprek tot een uitgebreide gedachtewisseling van enkele uren. De inhoud komt overeen met de titel van de bijeenkomst.
Kunt u ook een lijst van de overige deelnemers van elke WEF-bijeenkomst waar Nederlandse bewindslieden bij aanwezig waren overleggen?
Deze informatie wordt gedeeld door de organisatie van het WEF op haar website.
Kunt u alle correspondentie rond WEF-bijeenkomsten en alle stukken die vanuit dergelijke bijeenkomsten worden geproduceerd overleggen? Zo ja, kunt u deze zo snel mogelijk opsturen?
Verschillende bewindspersonen nemen deel aan bijeenkomsten georganiseerd door het WEF. Het is helaas niet haalbaar om alle stukken die daarbij een rol hebben gespeeld op korte termijn te inventariseren en te toetsen op de aanwezigheid van informatie waarvan de openbaarmaking gelet op het belang van de staat achterwege moet blijven. Dat neemt natuurlijk niet weg dat specifieke en gerichte verzoeken om documenten vanuit uw Kamer zullen worden gehonoreerd, bijvoorbeeld ten aanzien van een of meer bepaalde WEF-bijeenkomsten.
Zijn er notulen van WEF-bijeenkomsten? Zo ja, kunt u deze zo snel mogelijk opsturen? Zo nee, waarom niet?
Er worden in de regel geen notulen gemaakt van WEF-bijeenkomsten.
In de beantwoording op vraag 8 van de vorige set vragen over dit onderwerp geeft u aan dat er alleen over betrokkenheid bij het WEF gecommuniceerd wordt met het kabinet als de betreffende onderwerpen raken aan de portefeuille van andere bewindspersonen, kunt u alle communicatie tussen het WEF en het kabinet delen?
Voor een specificatie van de communicatie met het WEF wordt verwezen naar de antwoorden op uw eerdere vragen van 12 augustus 2021. Hieruit blijkt bovendien dat uitnodigingen verstrekt worden aan de persoon die het betreffende onderwerp in zijn/haar portefeuille heeft. Daarom is er ook geen reden geweest om uitnodigingen van het WEF te bespreken bij kabinetsoverleggen.
In het antwoord op vraag 9 van de vorige set vragen over dit onderwerp wordt aangegeven dat deelname aan WEF-activiteiten worden aangekondigd in de openbare agenda van bewindspersonen, hoe komt het dan dat deze betrokkenheid tot voor kort volledig onder water is gebleven? Of vindt het kabinet de betrokkenheid bij het WEF niet van wezenlijk belang voor zijn functioneren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom nemen Ministers dan toch deel aan WEF-bijeenkomsten?
Over de deelname van bewindspersonen aan activiteiten van het WEF is openheid betracht. Een voorbeeld hiervan is de deelname van ministers aan de jaarvergadering van het WEF in Davos, waaraan vaak in diverse media aandacht is gegeven.
In de beantwoording van vraag 10 van de vorige set vragen over dit onderwerp wordt aangegeven dat het kabinet bereid is inzage te verlenen in de (schriftelijke) communicatie tussen het kabinet en het WEF, kunt u in aanvulling daarop ook de communicatie tussen ministeries, Ministers, hoge ambtenaren en het WEF toesturen?
In het antwoord op vraag 10 van de vorige set Kamervragen die u in dit kader heeft gesteld wordt een overzicht gegeven van de contacten tussen bewindspersonen en het WEF. Daarnaast is sprake van een veelheid van contacten tussen ministeries, hoge ambtenaren en het WEF. Het is helaas niet haalbaar om alle stukken die daarbij een rol hebben gespeeld op korte termijn te inventariseren en te toetsen op de aanwezigheid van informatie waarvan de openbaarmaking gelet op het belang van de staat achterwege moet blijven. Dat neemt natuurlijk niet weg dat specifieke en gerichte verzoeken om documenten vanuit uw Kamer zullen worden gehonoreerd, bijvoorbeeld ten aanzien van een of meer bepaalde WEF-bijeenkomsten.
Kunt u ook de volledige informatie over de kosten van deelname aan WEF-bijeenkomsten die door het Rijk worden gedragen specificeren? Zo ja, kunt u dit gespecificeerd per bewindspersoon en per bijeenkomst opsturen?
Het kabinet is graag bereid inzicht te bieden in de kosten van deelname aan WEF-bijeenkomsten in de afgelopen kabinetsperiode. Het zal enige tijd vergen om de hiervoor benodigde stukken te verzamelen. Het streven is om in het eerste kwartaal van 2022 een Kamerbrief met deze informatie te sturen.
In de beantwoording op vraag 11 van de vorige set vragen over dit onderwerp wordt aangegeven dat de website van het WEF aangeeft welke functie kabinetsleden binnen het WEF bekleden, kunt u deze lijst alsnog specificeren?
De Minister van Financiën heeft als lid van de Regional Action Group for Europe & Eurasia deelgenomen aan drie digitale sessies (op 30 april, 18 mei en 7 september 2020, zoals ook vermeld in het antwoord op vraag 2.
In de beantwoording op vraag 12 van de vorige set vragen over dit onderwerp wordt aangegeven dat de informatie over welke kabinetsleden bij welke WEF-bijeenkomsten aanwezig waren eenvoudig te vinden is op de WEF website, begrijpt u dat dit een onacceptabel antwoord op deze vraag is? Begrijpt u dat u gevraagd wordt een lijst te verschaffen zodat wij deze lijst vervolgens kunnen vergelijken met de gegevens op de website? Kunt u alsnog deze vraag beantwoorden en de lijst verschaffen? Zo nee, waarom niet? Kunt u in aanvulling op deze lijst ook de kosten specificeren die door de kabinetsleden gemaakt worden m.b.t. deze bijeenkomsten?
Met betrekking tot de aanwezigheid van kabinetsleden bij WEF-bijeenkomsten wordt verwezen naar de informatie in antwoord op vraag 12 van de vorige set Kamervragen, ingezonden op 12 augustus 2021. Met betrekking tot de gemaakte kosten wordt verwezen naar het antwoord op vraag 30.
Kunt u het transcript geven van het gesprek dat de Koningin en haar delegatie hadden met Klaus Schwab?3
Van dit gesprek bestaat geen transcript.
Waarom nam Koningin Máxima deel aan een gesprek tussen Schwab, Minister Kaag en uzelf? Wat was het doel van dit gesprek?
Koningin Máxima nam deel aan het gesprek in haar functie van speciale pleitbezorger van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties voor inclusieve financiering voor ontwikkeling (UNSGSA). Het doel van het gesprek was een gedachtewisseling over de hoofdthema’s van de jaarvergadering. Koningin Máxima is als UNSGSA lid van de Stewardship Board of the World Economic Forum System Initiative on Shaping the Future of Financial and Monetary Systems.
Op wiens initiatief vond het gesprek plaats?
Het gesprek heeft plaatsgevonden op uitnodiging van het WEF.
Op wiens initiatief werd Máxima aan het gesprek toegevoegd?
Deelname van de Koningin was op uitnodiging van dhr. Klaus Schwab.
Is hierover overlegd met het kabinet?
Over het gesprek met Koningin Máxima, dhr. Klaus Schwab, Minister Kaag en de Minister-President heeft met de overige leden van het kabinet geen overleg plaatsgevonden. Dit is niet nodig omdat de ministeriële verantwoordelijkheid voor de activiteiten van Koningin Máxima in het kader van haar VN-mandaat berust bij de Minister van Buitenlandse Zaken. De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking is ministerieel verantwoordelijk voor de raakvlakken van het UNSGSA-mandaat met het BHOS-beleid.
Wat is de uitkomst van het gesprek? Werden er bepaalde conclusies getrokken of bepaalde afspraken gemaakt? Zo ja, welke dan en kunnen die openbaar worden gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Zoals gezegd bestaan van dit gesprek geen notulen. Het doel van het gesprek was een gedachtewisseling over de hoofdthema’s van de jaarvergadering, niet het maken van afspraken.
Kunt u toelichten of het kabinet ook het doel van het WEF, het bewerkstelligen van de zogenaamde «Great Reset» steunt?
Op de website van het WEF is te lezen dat The Great Reset Initiative een initiatief is van het WEF dat als doel heeft inzichten en informatie te delen tussen besluitvormers over de mondiale aanpak van de maatschappelijke en economische crisis volgend uit de COVID-19 pandemie. Het kabinet steunt de inzet van het WEF om verschillende ideeën over actuele onderwerpen uit te wisselen en inzichten en kennis te delen.
In de beantwoording van vraag 15 van de vorige set vragen over dit onderwerp wordt aangegeven dat het kan voorkomen dat kabinetsleden mogelijkerwijs WEF-doelstellingen delen: wil dit zeggen dat het kabinet achter the Great Reset staat? Zo niet, kunt u dan uitleggen waarom u deze brief4 ondertekende? Zo niet, kunt u dan uitleggen waarom u dan de slogan «Build Back Better» gebruikte?
Het doel van het WEF is het bijeenbrengen van verschillende deelnemers die elkaar niet altijd vanzelfsprekend weten te vinden op maatschappelijk relevante thema’s. Het WEF heeft een aantal actuele thema’s aangeduid als The Great Reset. Deze thema’s zijn als zodanig geen doelstellingen van het kabinet. De brief waar u naar verwijst spreekt overigens noch van een «Great Reset», noch van «Build Back Better».
Kunt u toelichten op welke onderdelen de visie van het kabinet overlapt met die van het WEF? Is er ook overlap met betrekking tot het concept «The Great Reset»? Zo ja, kunt u hiervan een lijst aanleveren?
Zoals gezegd biedt het WEF een platform voor de uitwisseling van ideeën en kennis. Het kabinet werkt aan de uitvoering van het regeerakkoord. Dat zijn twee onvergelijkbare grootheden. Daarom is het niet mogelijk verschillen en overeenkomsten van de visie van het WEF met die van het kabinet te onderscheiden.
Kunt u de vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Bent u bekend met het artikel «Overheid in actie tegen betalen van losgeld aan ransomware-criminelen»?1
Ja.
Klopt het dat op dit moment de mogelijkheden worden onderzocht om verzekeraars te verbieden om losgeld te vergoeden bij slachtoffers van een ransomware-aanval? Zo ja, hoe verklaart u dit verschil in beleid ten opzichte van wel en niet verzekerde bedrijven? Welke mogelijkheden worden er nog meer onderzocht om te kijken of het aantal losgeldbetalingen verminderd kan worden?
Ja, een verbod op het vergoeden van betaald losgeld aan cybercriminelen na een ransomware-aanval door verzekeraars wordt momenteel onderzocht. Hierbij worden de voor- en nadelen en de juridische mogelijkheden geïnventariseerd. Er is geen besluit over genomen. Daarnaast wordt gekeken naar hoe overheden om moeten gaan met ransomware, waaronder losgeldbetalingen. De meest wenselijke wijze van het beperken van losgeldbetalingen ligt echter in het voorkomen dat personen en organisaties überhaupt slachtoffer worden van ransomware.
Bent u het ermee eens dat het betalen van losgeld bij ransomware aanvallen onwenselijk is en dat bedrijven zich tegelijkertijd soms genoodzaakt voelen losgeld te betalen op korte termijn, omdat anders de continuïteit van bedrijfsprocessen in gevaar komt? Zo ja, hoe beoordeelt u dan een algeheel verbod op het betalen van losgeld? Zo nee, waarom niet? En bent u het ermee eens dat er daarom ingezet moet worden op het dringende advies om niet te betalen? Zo nee, waarom niet?
Het dringende advies vanuit het Kabinet blijft om geen losgeld te betalen na een ransomware-aanval, aangezien dit het crimineel verdienmodel in stand houdt. De politie stelt vast dat een relevant deel van het door slachtoffers betaalde losgeld rechtstreeks wordt geïnvesteerd in nieuwe aanvalsinfrastructuren.2 Ik heb begrip voor de moeilijke positie waarin slachtoffers van ransomware zich soms bevinden. Een algemeen verbod op het betalen van losgeld kan leiden tot minder losgeldbetalingen, maar kan ook grote nadelige effecten hebben. Op dit moment is er geen voornemen om losgeldbetalingen wettelijk te verbieden.
Bent u het ermee eens dat ondernemers en organisaties vooral slachtoffer zijn bij een ransomware-aanval? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u zich ervan bewust dat het niet betalen van losgeld kan leiden tot een situatie waarin systemen weer vanaf de grond opnieuw moeten worden opgebouwd wat vaak langer duurt en meer geld kost dan het betalen van losgeld?
Ja. Criminelen die ransomware-aanvallen uitvoeren maken een zorgvuldige calculatie bij het stellen van de losgeldeis. Indien er geen losgeld wordt betaald en er geen back-up beschikbaar is, kan dit tot gevolg hebben dat de versleutelde data verloren gaat en de ICT-infrastructuur opnieuw moet worden opgebouwd. Ook kan een aanval leiden tot openbaarmaking van gestolen informatie en gegevens. De totale kosten voor een organisatie om een ransomware-aanval te boven te komen, zoals gevolgschade of het verlies van kostbare informatie, zijn vaak groter dan het geëiste losgeldbedrag.3
Ook indien er wel losgeld wordt betaald en de sleutel door criminelen wordt verstrekt, leidt dit niet gegarandeerd tot succes. Zo kan de sleutel niet goed functioneren waardoor de toegang tot data en systemen niet wordt hersteld. Verder zal in veel gevallen de hele ICT-infrastructuur alsnog opnieuw moeten worden opgebouwd, aangezien deze als gecompromitteerd moet worden beschouwd. Omdat doorgaans na een ransomwarebesmetting de integriteit van de ICT-infrastructuur niet meer kan worden gewaarborgd en een organisatie zijn systemen dus niet meer kan vertrouwen, zal deze dus ook bij betaling vaak vervangen moeten worden. Bovendien blijven kwaadwillenden beschikken over eventuele buitgemaakte data en kan er opnieuw een losgeld geëist worden om publicatie daarvan te voorkomen.
Bent u zich ervan bewust dat een algemeen verbod op het betalen van losgeld zelfs kan leiden tot het faillissement van een getroffen bedrijf? Zo ja, bent u het ermee eens dat dit een zeer onwenselijk scenario is voor getroffen bedrijven en dat een verbod op het betalen van losgeld het probleem van ransomware aanvallen op bedrijven niet oplost? Zo nee, waarom niet?
Ja. Een ransomware-aanval kan grote impact hebben op slachtoffers, maar ook op diens klanten en gebruikers. In uiterste gevallen kan dit leiden tot een faillissement. De nadelige gevolgen van een algemeen verbod op het betalen van losgeld kunnen daarom zeer groot zijn. Op dit moment is er geen voornemen om losgeldbetalingen wettelijk te verbieden. Zoals gemeld in het antwoord op vraag 2 wordt de mogelijkheid van een verbod op het vergoeden van losgeldbetalingen door verzekeraars wel onderzocht.
Bent u het ermee eens dat de oplossing moet worden gezocht in ransomware aanvallen in eerste instantie voorkomen door te focussen op preventieve maatregelen en de digitale basishygiëne van bedrijven vergroten? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u hiertoe? Zo nee, waarom niet?
De meest wenselijke wijze van het beperken van losgeldbetalingen ligt in het voorkomen dat personen en organisaties slachtoffer worden van ransomware. Preventie vormt een belangrijk onderdeel bij het tegengaan van cybercrime, waaronder ook ransomware. Het beeld is dat bij veel succesvolle ransomware-aanvallen de basismaatregelen onvoldoende getroffen zijn. Om de cyberweerbaarheid te vergroten biedt het Digital Trust Center (DTC) van het Ministerie van EZK verschillende kennisproducten aan met adviezen voor ondernemers om een besmetting met ransomware te voorkomen en adequaat te reageren als het toch gebeurt. Daarnaast biedt het DTC mogelijkheden om de cyberweerbaarheid van een bedrijf te testen middels een basisscan. Ook het NCSC biedt voor diens achterban diensten en producten aan om de cyberweerbaarheid te verhogen. Veel informatie en adviezen zijn voor het brede publiek beschikbaar op de website van het NCSC. Verder wordt in het kader van het convenant voor preventie van cybercrime met private partijen samengewerkt aan de verbreding van het gebruik van twee-factor authenticatie.4 De politie geeft aan dat dit al aanzienlijk kan helpen bij het tegengaan van ransomware. Het verhogen van de cyberweerbaarheid van burgers, bedrijven en organisaties vraagt blijvende inspanning.