Het bericht dat er geen gerechtstolk Fries meer beschikbaar is om financiële redenen |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat er geen gerechtstolken Fries meer beschikbaar zijn omdat zij de beloning te laag vinden? Wat vindt u daar van?1 2
Ik ben bekend met dit bericht. Ik betreur het dat de in het Register beëdigde tolken en vertalers ingeschreven tolken Fries op dit moment hebben besloten geen tolkdiensten meer te verrichten ten behoeve van de rechtspleging. Te meer omdat ik met de invoering van het nieuwe stelsel voor de aanbesteding van tolkdiensten wil bewerkstelligen dat beëdigde tolken (en vertalers) met door de overheid gecontracteerde intermediairs afspraken kunnen maken over de voorwaarden waaronder zij voor de overheid willen werken. En met in achtneming van het minimumtarief kunnen onderhandelen over de tarieven.
Waarom heeft u het zo ver laten komen dat er geen Friese gerechtstolk meer beschikbaar is? U was toch ook op de hoogte van de grote onvrede onder gerechtstolken en -vertalers?
Mij is bekend dat er onder de tolken onvrede bestaat over de vergoedingen en onduidelijkheid bestaat over het moment waarop zij met door de overheid gecontracteerde opdrachtnemers afspraken kunnen maken over de hoogte ervan. Zoals dat ook voor alle andere op grond van het Besluit tarieven in strafzaken plichtige dienstverlening geldt, zullen ook het Openbaar Ministerie en de Rechtspraak de eerdere vaste tarieven (nu minimumtarieven) blijven hanteren totdat via de gecontracteerde marktpartijen de tariefontwikkeling tot stand kan komen. Na invoering van de nieuwe contracten is het mogelijk voor de tolk en vertaler om met de intermediair te onderhandelen over de tarieven. De publicatie voor de aanbesteding van de nieuwe contracten voor het Openbaar Ministerie en de Rechtspraak wordt op dit moment voorzien in het vierde kwartaal van 2021.
Om de onduidelijkheid weg te nemen zal ik een website laten ontwikkelen waarmee de tolken en vertalers worden geïnformeerd over het stelsel en de daarover veelgestelde vragen.
Deelt u de mening dat de toegang tot het recht van Nederlanders die Fries spreken hiermee een dode letter is geworden?
Ik deel deze mening niet. Zoals toegelicht bij vraag 2 wordt er momenteel een nieuwe systematiek ingevoerd. Ik heb er alle vertrouwen in dat onder dit nieuwe stelsel de beschikbaarheid van tolken Fries voor de rechtspleging ook voor de toekomst is gewaarborgd. Overigens wordt de toegang tot het recht van Nederlanders die Fries spreken ook op andere wijzen gefaciliteerd. Zo werkt bij de rechtbank Noord-Nederland een aanzienlijk aantal rechters en griffiers met een actieve beheersing van het Fries. Daarnaast stelt de rechtbank bij alle vacatures voor rechters en griffiers als eis dat minimaal sprake is van passieve beheersing van de Friese taal of de bereidheid tot het volgen van een cursus Fries verstaan en lezen. Ieder jaar worden er cursussen Fries aangeboden aan niet-Friestalige rechters en griffiers van de rechtbank. Bij het arrondissementsparket Noord-Nederland zijn Friestalige officieren van justitie werkzaam en wordt geïnvesteerd in het aanbieden van cursussen Fries voor de niet-Friestalige officieren. Ook bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en de vestiging van het ressortparket in Arnhem-Leeuwarden zijn raadsheren en advocaten-generaal werkzaam die de Friese taal spreken.
Waarom steekt de regering nog altijd geld in de Netherlands Commercial Court zodat ondernemingen in het Engels kunnen produceren, terwijl Nederlanders die Fries spreken nu in de kou komen te staan omdat u op de tolken en vertalers wil beknibbelen?
Zoals onder vraag 2 toegelicht wordt er momenteel een stelselwijziging doorgevoerd waarbij er niet langer vaste (niet onderhandelbare) tarieven voor tolk- en vertaaldiensten gelden maar waarbij de tolken en vertalers met de intermediairs kunnen onderhandelen over hun tarieven. Daarbij zijn de genoemde vaste tarieven in het Besluit tarieven in strafzaken (Btis) gewijzigd in gegarandeerde minimumtarieven. In dit nieuwe stelsel zijn derhalve hogere tarieven dan voorheen wel mogelijk maar lagere tarieven niet.
Overigens is het uitgangspunt bij het Netherlands Commercial Court (NCC) dat op termijn de uitgaven worden bekostigd door de inkomsten uit de griffierechten van het NCC.
Welke acties gaat u ondernemen om de toegang tot het recht voor Nederlands die Fries spreken te herstellen?
Er is geen sprake van het vervallen (zijn) van de toegang tot het recht voor Nederlanders die Fries spreken. Ik verwijs daarvoor naar mijn antwoord op vraag 3. Daarnaast heeft het Openbaar Ministerie mij verzekerd dat indien een justitiabele Fries wenst te spreken dit zal worden geregeld.
Welke acties gaat u ondernemen om te voorkomen dat ook andere gerechtstolken en -vertalers in andere talen ermee gaan stoppen?
In algemene zin zal het nieuwe stelsel, zoals dat is uiteengezet in het antwoord op vraag 2, ervoor moeten gaan zorgen dat de tolken met de intermediairs afspraken kunnen maken over de voorwaarden waaronder zij voor de overheid willen werken. Daarnaast ben ik in nauw contact met de beroepsgroep van tolken en vertalers om de invoering van het nieuwe stelsel te begeleiden. Voorts is er een systematiek ontwikkeld waarmee wordt gemonitord of de doelstellingen van het nieuwe stelsel worden bereikt en waarmee ook eventuele knelpunten kunnen worden gesignaleerd.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het Commissiedebat rechtspraak van 30 september?
Ja.
De aanbesteding van fotografieopdrachten |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Joost Sneller (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Welke datum heeft u als doel gesteld om de inschrijvingen voor de Europese aanbesteding van de fotografiediensten te openen?1
Volgens de huidige planning wordt de aanbesteding eind oktober/begin november gepubliceerd. Op grond van de huidige planning worden de inschrijvingen in december verwacht en geopend. Deze planning is echter nog niet definitief.
Hoeveel van de aanbesteedde 39 fotografen hebben aangegeven dat zij last hadden van de administratieve lasten binnen de huidige wijze van aanbesteden?
Een aanzienlijk deel van de 39 fotografen in de huidige raamovereenkomst, grofweg één derde, heeft in communicatie met het Ministerie van Algemene Zaken (mondeling en/of schriftelijk) aangegeven last te hebben van de administratieve verplichtingen in de huidige raamovereenkomst en/of heeft aangegeven de aanbestedingsprocedure zelf als (zeer) belastend te hebben ervaren.
Waarop baseert u de stelling dat de betrokken fotografen de administratieve lasten zo bezwaarlijk vinden dat zij liever via een bureau zouden willen werken?
In de beantwoording van de eerdere Kamervragen over deze aanbesteding heb ik toegelicht dat het aanbesteden aan individuele fotografen voor hen heeft geleid tot veel administratieve lasten en dat dit, naast de juridische houdbaarheid, een rol heeft gespeeld bij de keuze voor een nieuwe opzet.
Wat zijn de opties om binnen de huidige manier van aanbesteden de administratieve lasten te verlichten?
Ik ga er vanuit dat met de «huidige manier van aanbesteden» wordt bedoeld de manier van aanbesteden die heeft geleid tot de huidige raamovereenkomst met 39 fotografen.
Binnen die manier van aanbesteden is het niet mogelijk om de administratieve lasten voor fotografen genoemd in het antwoord op de kamervragen 3, 4, 6, 7 en 9 d.d. 9 juni 2021 (kenmerk 2021Z10261) substantieel te verminderen. Bij die opzet zullen individuele fotografen immers altijd de last van het zelfstandig doorlopen van een Europese aanbesteding dragen en zelf geconfronteerd worden met inkoopprocessen en -systemen van afzonderlijke rijksorganisaties. In de nieuwe opzet worden deze lasten door het bureau gedragen, omdat het bureau er tussen zit. Dit geldt eveneens voor bepaalde administratieve lasten bij de uitvoering van opdrachten in verband met portretrecht en AVG en onder meer het gemetadateerd aanleveren van foto’s, die door het bureau zullen worden gedragen.
Voor de goede orde wijs ik nog op dat het Ministerie van Algemene Zaken, als aanbestedende dienst, de wettelijk plicht heeft de administratieve lasten bij het tot stand komen van aanbestedingsplichtige overeenkomsten (zoals de onderhavige raamovereenkomst) zo veel mogelijk te beperken, zie artikel 1.6 Aanbestedingswet 2012.
Kunt u een indicatie geven van het verschil tussen het huidige gehanteerde tarief voor fotografen en het te verwachten toekomstige tarief dat bij de fotografen terecht komt?
Het uurtarief in de nieuwe raamovereenkomst zal naar alle waarschijnlijkheid € 109 bedragen, voor elk uur dat een fotograaf op locatie foto’s neemt. Dit is inclusief tijd die wordt besteed aan nabewerking, die niet apart in rekening mag worden gebracht.
In de huidige raamovereenkomst bedraagt het uurtarief € 117. Dat is inclusief nabewerking, maar ook inclusief overige taken die in de nieuwe situatie door het bureau worden uitgevoerd, zoals planning, administratie, gehele metadatering en aanlevering.
Stelt u een maximum aan het deel van het tarief dat naar het tussenbureau zal gaan in plaats van naar de fotografen?
Het uurtarief genoemd in het antwoord op vraag 5 komt volledig ten goede aan de ingezette fotograaf. Het bureau mag per opdracht een vaste vergoeding in rekening brengen bij de opdrachtgever, die volledig ten goede komt aan het bureau. Deze vergoeding aan het bureau staat los van het tarief dat volledig aan de fotograaf toekomt.
Op welke manier wilt u een redelijk uurtarief garanderen?
Het uurtarief wordt voorgeschreven in de aanbesteding en kan niet door het bureau worden gewijzigd.
Ziet u aanbestedingen via grote bureaus door de rijksoverheid (bijvoorbeeld bij tolken) als een succes? Zo ja, wat zijn de succescriteria? Zo nee, welke lessen zijn daaruit te trekken in de aanbesteding van de fotografieopdrachten?
In verschillende branches wordt aanbesteed via (bemiddelings)bureaus, denk (naast de door u bedoelde aanbesteding voor tolk- en vertaaldiensten) bijvoorbeeld ook aan aanbestedingen voor inhuur van personeel via intermediairs en aanbestedingen via brokers voor ict-producten. Vanwege uiteenlopende kenmerken van deze markten/branches en de zeer verschillende eisen en wensen vanuit de aanbestedende diensten, zijn hieruit geen algemene succescriteria te formuleren of lessen te trekken voor de onderhavige aanbesteding. Voor elke dienst die moet worden aanbesteed vindt een eigenstandige afweging plaats op basis van informatie over de markt en de eisen en wensen van deelnemende opdrachtgevers.
Wie van de betrokken partijen heeft er voordeel van de nieuwe wijze van aanbesteden? Kunt u dat per betrokken partij toelichten?
De nieuwe wijze van aanbesteden heeft voordelen voor zowel fotografen als opdrachtgevers. Fotografen krijgen te maken met minder administratieve lasten (zie ook het antwoord op vraag 3) en kunnen gedurende de looptijd van de raamovereenkomst toetreden tot de poule. Opdrachtgevers worden door het bureau ondersteund in de keuze voor de best passende fotograaf en worden onder andere ontlast met betrekking tot correcte toepassing van de AVG, het portretrecht en intellectuele eigendomsrechten.
Deelt u de mening dat een aanbesteding via één groot bureau ervoor kan zorgen dat dit bureau marktmacht naar zich toe kan trekken ten opzichte van de fotografen en daardoor de prijs kan bepalen?
Nee. Zie ook het antwoord op vraag 5 en 6.
Op welke wijze kunt u garanderen dat de opdracht ook echt open staat voor het midden- en kleinbedrijf en collectieven van fotografen en niet als natuurlijk bij de grootste speler van Nederland terecht komt?
De aanbesteding is zo ingericht dat het voor een brede kring aan fotografen mogelijk zal zijn fotografieopdrachten te verwerven via de poule. Daarnaast is het voor collectieven van fotografen mogelijk de rol van bureau te vervullen, mits deze collectieven aan bepaalde eisen en wensen voldoen. Deze eisen en wensen zullen worden gepubliceerd in de aanbestedingsstukken. Er worden in de aanbesteding geen ervaringseisen gesteld aan het bureau die deelname aan de aanbesteding door nieuwe collectieven of bureaus onmogelijk maken.
Welke eisen mag en moet het bureau wat u betreft aan de poule van fotografen stellen om wel of niet in te stappen?
De eisen die het bureau kan stellen aan fotografen zullen proportioneel en laagdrempelig zijn. In ieder geval moeten de fotografen die willen toetreden tot de poule voldoende ervaring hebben met fotografieopdrachten vergelijkbaar met de typen/soorten fotografieopdrachten die onderdeel uitmaken van deze raamovereenkomst. Deze eisen worden in de aanbestedingsstukken nader toegelicht.
Kunt u voorbeelden geven van de kwaliteits- en selectiecriteria die u wilt gaan stellen voor de poule van fotografen? Zijn deze criteria anders dan u zou stellen bij het ongeclusterd aanbesteden van de fotografieopdrachten?
Bij het selecteren van fotografen voor de poule moet het bureau (naast het voldoen aan bepaalde eisen door de fotografen, zie antwoord op vraag 12) in ieder geval rekening houden met de gewenste geografische spreidingen en de kwaliteit van het portfolio van de fotograaf. Op hoofdlijnen zouden dit ook criteria zijn die door de aanbestedende dienst zouden worden meegewogen indien sprake zou zijn van het rechtstreeks aanbesteden aan individuele fotografen. Deze criteria worden gepubliceerd in de aanbestedingsstukken.
Kunt u nader toelichten wat u bedoelt met «in het licht van de juridische houdbaarheid van deze wijze van aanbesteden is gekozen voor een nieuwe opzet?» Welke elementen van de oude wijze van aanbesteden zouden eventueel juridisch niet houdbaar zijn?
Indien sprake is van een raamovereenkomst met meerdere partijen dient in uitgangspunt nadere concurrentiestelling plaats te vinden (een zogenaamde «mini-competitie», oftewel: een mini-aanbesteding) voor het verstrekken van concrete opdrachten (art. 2.143 lid 2 en 2.47 lid 2 Aanbestedingswet 2012). De huidige raamovereenkomst voor fotografiediensten betreft een raamovereenkomst met meerdere partijen/fotografen, maar gaat uit van het verstrekken van opdrachten zonder nadere concurrentiestelling, omdat nadere concurrentiestelling per fotografieopdracht onmogelijk zou zijn vanwege de doorlooptijd en de onevenredige lasten daarvan voor zowel fotografen als opdrachtgevers. AZ wenst deze wijze van aanbesteden niet te herhalen, omdat deze op gespannen voet staat met de aanbestedingsregels. Ook lijkt het Ministerie Algemene Zaken met die manier van aanbesteden niet optimaal invulling te geven aan de verplichting op grond van artikel 1.6 Aanbestedingswet 2012 om als aanbestedende dienst de administratieve lasten zo veel mogelijk te beperken (zie ook het antwoord op vraag 4).
Heeft er interdepartementaal overleg plaatsgevonden over het op deze manier aanbesteden van fotografieopdrachten en wat zijn daarbij de adviezen en inbreng geweest van de andere departementen?
Er heeft interdepartementaal overleg plaatsgevonden – onder andere in de Voorlichtingsraad en op individuele basis – met toekomstige gebruikers van de nieuwe raamovereenkomst. Hun adviezen en inbreng richtten zich met name op het realiseren van geografische spreiding in de poule, het beschermen van de positie van de fotograaf en het borgen van diversiteit in de poule. Deze adviezen en inbreng zijn meegenomen in de aanbesteding.
De berichten ‘Meerderheid Nijmeegse politiek: vervuilende asfaltcentrale moet vertrekken’ en ‘Protest tegen asfaltfabriek zwelt aan; ook andere wijken én politiek in verzet’ |
|
Kiki Hagen (D66) |
|
Steven van Weyenberg (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de informatie uit een onlangs uitgelekt stuk dat de omstreden asfaltcentrale aan de Energieweg te Nijmegen mogelijk tot zeventien keer de hoeveelheid polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's) uitscheidt dan volgens de norm mag?1 2 Zo ja, hoe oordeelt u hierover?
Ja. Alle bedrijven dienen zich te houden aan de geldende regelgeving. Van belang is dat de uitstoot van schadelijke stoffen voldoet aan de emissiegrenswaarden en zoveel mogelijk geminimaliseerd wordt om mens en milieu te beschermen. Signalen dat de regelgeving ten aanzien van monitoring van PAK’s bij asfaltcentrales daarbij als belemmerend wordt ervaren neem ik serieus en onderzoek ik. Als daaruit volgt dat de regelgeving niet voldoet, pas ik deze aan.
Wat is de reden dat tot dit jaar voor het laatst de hoeveelheid PAK’s gemeten is in 2012?
De regelgeving bevat voor PAK-emissies van asfaltcentrales een zogenoemde «erkende maatregel». Als het bedrijf deze erkende maatregel treft, voldoet het daarmee aan de emissiegrenswaarde. Als een bedrijf ervoor kiest om via de erkende maatregel aan te tonen dat aan de emissiegreswaarde wordt voldaan, heeft het bedrijf geen meetverplichting voor PAK’s. Zie ook het antwoord op vraag 4.
De Omgevingsdienst Regio Nijmegen (ORDN) heeft mij laten weten dat in 2012 geen PAK-meting heeft plaatsgevonden, althans niet door het bevoegde gezag. In een vergunningaanvraag uit 2012 heeft de asfaltcentrale in Nijmegen, APN, als bijlage een emissieonderzoek opgenomen dat betrekking had op metingen (op onder andere PAK’s) die in 2003 zijn verricht. Mogelijk dat hierdoor de indruk is ontstaan dat voor het laatst is gemeten in 2012.
Op welke manier wordt de samenstelling van asfalt, welke wordt verwerkt in de betreffende fabriek, op voorhand gecontroleerd? Zijn hier de laatste jaren schadelijke stoffen gevonden? Zo ja, hoe kan het dat dit asfalt toch is verwerkt?
De productie van BRL 9320 granulaat vindt plaats op basis van een certificeringsregeling. Om recyclinggranulaat, dat voldoet aan de BRL, op de markt te mogen brengen, moet het betreffende bedrijf zijn gecertificeerd. Een door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerde certificerende instelling ziet hierop toe.
Van de ODRN heb ik begrepen dat APN in het productieproces uitsluitend gecertificeerd asfaltgranulaat gebruikt. APN is gecertificeerd om onder de BRL 9320 zogenaamd bitumineus gebonden mengsels te produceren. Een door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerde certificerende instelling ziet hierop toe.
Van ODRN begrijp ik dat ook de Omgevingsdienst tijdens de controles steekproefsgewijs controleert of er inderdaad gecertificeerd asfaltgranulaat wordt geaccepteerd. De afgelopen jaren zijn er in dat kader geen afwijkingen geconstateerd. Wel zijn naar aanleiding van de recentelijk gemeten overschrijding van de emissiegrenswaarde onlangs twee partijen granulaat bemonsterd en geanalyseerd. Van ODRN begrijp ik dat uit de analyseresultaten blijkt, dat de bemonsterde partijen minder dan 75 mg/kg PAK bevatten, dit betekent dat deze partijen als teervrij mogen worden beschouwd. Daarmee wordt voldaan aan de geldende normen.
Wat zijn de mogelijkheden voor het bevoegd gezag om het betreffende bedrijf tot de orde te roepen?
Er bestaan verschillende handhavingsmiddelen die kunnen worden ingezet wanneer een overtreding wordt geconstateerd. Voor APN is de gemeente Nijmegen bevoegd gezag, de uitvoering daarvan is belegd bij ODRN. Het bevoegd gezag kan zowel bestuursrechtelijk (last onder bestuursdwang, last onder dwangsom en intrekking vergunning) als strafrechtelijk tegen geconstateerde overtredingen optreden.
Ten aanzien van PAK’s emissies van asfaltinstallaties geldt een zogenoemde «erkende maatregel» waarop bevoegd gezag kan handhaven. Deze erkende maatregel stelt kwaliteitseisen aan asfalt en asfaltgranulaat dat wordt gebruikt voor de productie van nieuw asfalt. Als het asfalt en asfaltgranulaat aan de kwaliteitseisen volgens de Beoordelingsrichtlijn (BRL) 9320 voldoet, dan zouden de emissies die vrijkomen bij het productieproces ook moeten voldoen aan de emissiegrenswaarde voor PAK’s, zodat extra maatregelen of metingen dan niet meer nodig zijn. Deze erkende maatregel is, op basis van luchtmetingen en na overleg met onder meer omgevingsdiensten, in 2006 opgenomen in de Nederlandse emissierichtlijn lucht en vanaf 2016 in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Gezien de vragen die zijn gerezen over de erkende maatregel onderzoek ik momenteel in hoeverre het adequaat is deze (in de huidige vorm) in stand te houden. Als daaruit volgt dat de maatregel niet voldoet, pas ik de regelgeving aan. Ik verwacht eind van het jaar daarover een besluit te kunnen nemen. Ik betrek daarbij ook de uitkomst van de metingen bij de asfaltcentrale in Nijmegen om te bezien of de uitstoot in de praktijk afwijkt. Overigens geldt voor ZZS ook een minimalisatie verplichting waarop bevoegd gezag kan toezien.
Is de omgevingsdienst voldoende adequaat uitgerust om dergelijke schadelijke stoffen te meten wanneer nodig en is voldoende kennis aanwezig om bedrijven mogelijkerwijs aan te pakken wanneer dit nodig is?
Van ODRN heb ik begrepen dat binnen het stelsel van de zeven Gelderse omgevingsdiensten een geaccrediteerde meetdienst aanwezig is. Voor dit soort metingen kan het Team Meten en Advies van de Omgevingsdienst Regio Arnhem worden ingeschakeld door de andere Gelderse omgevingsdiensten. Het Team Meten & Advies is door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerd als onafhankelijke inspectie-instelling type C (registratienummer I-168) conform de norm EN ISO/IEC 17020:2012. Daarnaast beschikt ODRN over eigen luchtspecialisten en milieu-inspecteurs die voldoen aan de eisen die worden gesteld in de landelijke VTH-kwaliteitscriteria.
Op welke manier worden gemeenten, omgevingsdiensten en andere bevoegde gezagen ondersteund vanuit het Rijk wanneer overtredingen plaatsvinden om inwoners van Nederland te beschermen?
Kenniscentrum InfoMil geeft voorlichting over toezicht en handhaving. Dit doen zij onder meer door het geven van presentaties, de informatie op hun website en een helpdesk. Hier kunnen bevoegd gezag en omgevingsdiensten gebruik van maken. Wanneer de Omgevingswet in werking treedt, zal deze functie worden overgenomen door het Informatiepunt Leefomgeving (IPLO).
Klopt het dat het betreffende bedrijf een mogelijke dwangsom tot maximaal 50.000 euro opgelegd kan worden? Hoe staat dit in verhouding met het vergrijp?
Ik heb begrepen dat er nog geen sprake is van een opgelegde last onder dwangsom. Het maximumbedrag van € 50.000,- is opgenomen in het voornemen tot last onder dwangsom van de gemeente Nijmegen. De hoogte van het bedrag kan in het kader van de verdere besluitvorming nog worden bijgesteld.
Een bestuursorgaan komt bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom en het maximum van het te verbeuren bedrag een ruime mate van beleidsvrijheid toe. Op grond van artikel 5.32 van de Algemene wet bestuursrecht kan en moet de hoogte van de dwangsom op de ernst van de overtreding worden afgestemd (evenredigheid) en tot doel hebben de overtreding tegen te gaan of te voorkomen (effectiviteit).
Bent u het eens dat het noodzakelijk is voor bevoegde gezagen die vergunningen verstrekken voor de zware industrie, eveneens voor betreffende omgevingsdiensten, dat voldoende juridische kennis aanwezig is wanneer ingegrepen moet worden? Zo ja, is die kennis voldoende aanwezig?
Ik ben het hier mee eens. De ODRN beschikt over eigen milieujuristen die voldoen aan de eisen die worden gesteld in de landelijke VTH-kwaliteitscriteria. Uit het onderzoek «Omgevingsdiensten in beeld»3 blijkt dat de ODRN 18,40 fte juristen voor het primaire proces werkzaam heeft.
Zijn de normen die zijn vastgesteld voor de zware industrie passend voor een dichtbebouwde omgeving zoals Nijmegen?
In algemene zin hebben provincies en gemeenten als bevoegd gezagen de mogelijkheid om te sturen op ruimtelijke inrichting van een gebied en op welke functies op welke plek plaats kunnen vinden. De regelgeving stelt daarnaast niet alleen eisen aan emissies van afzonderlijke installaties, maar ook aan de concentraties op leefniveau, die ertoe kunnen leiden dat emissies van afzonderlijke bedrijven verder omlaag moeten.
Wat is de reden dat de bewijslast voor schone productie en kosten voor toezicht liggen bij gemeenten en niet bij bedrijven met vervuilende productieprocessen? Wat is nodig om deze bewijslast bij het bedrijf zelf te leggen, waarbij zij dit proactief aantonen?
In handhavingszaken is het, gelet op het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel, aan het bevoegd gezag om aannemelijk te maken dat een overtreder een overtreding heeft gepleegd. Omkering van deze bewijslast acht ik minder kansrijk.
Ivermectine, hydroxychloroquine en testen op antilichamen |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Kunt u het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) vragen een korte inhoudelijke reactie te geven op de volgende wetenschappelijke studies die laten zien dat ivermectine als coronamedicijn heel waarschijnlijk werkzaam is? Zo nee, waarom niet?1, 2, 3, 4
Op dit moment wordt de inzet van ivermectine bij COVID-19 afgeraden door het Europees Medicijn Agentschap (EMA) alsook De Stichting Werkgroep Antibiotica Beleid (SWAB) en het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG). Zij baseren zich op alle relevante literatuur en geven een onderbouwd advies om ivermectine niet in te zetten als coronamedicijn. Ik zie op dit moment geen reden om een aanvullende literatuurbeoordeling door het RIVM te laten verrichten.
Begrijpt u dat een verwijzing naar bijvoorbeeld Europese of Wereldgezondheidsorganisatie (WHO)-richtlijnen of een «stappenplan» dat gevolgd zou moeten worden op de vorige vraag geen inhoudelijk antwoord is?
Ik baseer mij op richtlijnen van de Nederlandse beroepsgroepen. Zoals hierboven aangegeven, adviseren de beroepsgroepen om ivermectine niet in te zetten als coronamedicijn. Dat is een inhoudelijke afweging.
Kunt u, gezien het grote aantal wetenschappelijke studies die aantonen dat ivermectine werkt, het RIVM vragen een lijst met studies aan te leveren die laten zien dat dit medicijn niet zou werken?
Hiervoor verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 1.
Wat is het afwegingskader dat is gehanteerd door het RIVM? Met andere woorden, waarom zijn de studies die laten zien dat ivermectine niet zou werken uiteindelijk doorslaggevend geweest? Welke studies wegen waarom zwaarder?
De weging van wetenschappelijke literatuur voor de beoordeling van geneesmiddelen wordt verricht door onafhankelijke organisaties zoals het EMA en de beroepsgroepen die de relevante literatuur beoordelen op de inhoud (zie ook mijn antwoord vraag 1). Het is niet aan mij om een oordeel te vellen over het gebruik van een mogelijk «afwegingskader» dat door deskundigen wordt gebruikt.
Bent u bekend met het feit dat de voorzitter van de Japanse medische vereniging van mening is dat ivermectine zou moeten (kunnen) worden voorgeschreven?5 Waarom bent u het hier niet mee eens? Wat zijn eigenlijk de medische risico’s van het voorschrijven van ivermectine en hoe verhouden deze risico’s zich tot de schade die wordt aangericht mocht een (mogelijk) werkend medicijn tegen corona niet worden ingezet?
Ja, ik ben hiermee bekend. Het is echter niet aan mij om mij uit te laten over de mening van de voorzitter van een Japanse medische vereniging. Ik neem hier dan ook geen standpunt over in.
Om het gebruik van ivermectine bij de behandeling van COVID-19 mogelijk te maken, zal een fabrikant een registratiedossier in moeten dienen bij het EMA of het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG). Op dat moment kan een gedegen en inhoudelijke afweging worden gemaakt van de medische risico’s en het mogelijke positieve behandeleffect.
Ik wil wel opmerken dat het verspreiden van desinformatie over dit middel patiënten weg kan houden van een goedgekeurde en effectieve behandeling van COVID-19. Dit kan resulteren in gezondheidsschade en kan de druk op de zorg onnodig verhogen.
Klopt het dat ivermectine ooit vrij verkrijgbaar was (zonder recept) in drogisterijen?
In Nederland is Stromectol (met werkzaam bestanddeel ivermectine) in 2003 ingeschreven met de UR (Uitsluitend Recept) afleverstatus. Voor zover bekend, hebben Stromectol en latere ivermectine registraties altijd de UR afleverstatus gehad. Gezien de indicatie van dit geneesmiddel in combinatie met de vigerende wetgeving sinds 2003, is het onwaarschijnlijk dat het tussen 2003 en nu vrij verkrijgbaar is geweest in Nederland.
Klopt het dat ivermectine door huisartsen niet mag worden voorgeschreven als coronamedicijn?
Dat klopt. Ik verwijs u ook naar mijn eerdere brief6 op uw vergelijkbare vragen.
Kunt u alle OMT-documenten, mails, nota’s et cetera aanleveren waarin wordt gesproken over de effectiviteit van ivermectine als coronamedicijn?
Het OMT heeft niet geadviseerd over ivermectine als coronamedicijn, aangezien het OMT niet gaat over behandelingen. Om die reden zijn er ook geen documenten van het OMT over dit onderwerp. Een inventarisatie heeft opgeleverd dat er geen nota’s zijn opgesteld over de effectiviteit van ivermectine als coronamedicijn. Zoals ik hierboven heb toegelicht, is het aan de deskundigen om een inhoudelijke afweging te maken over effectiviteit van enig medicijn of methode.
Bent u bekend met deze metastudie van 286 studies naar de effectiviteit van hydroxychloroquine, een ander veelgenoemd potentieel coronamedicijn, die laten zien dat vooral in een vroeg stadium van behandeling hydroxychloroquine een effectief geneesmiddel kan zijn?6
Ja, daar ben ik mee bekend.
Is de conclusie getrokken in deze metastudie op basis van 286 studies juist? Zo ja, waarom wordt dit medicijn dan niet voorgeschreven? Zo nee, waarom niet? Begrijpt u dat we graag een inhoudelijk antwoord willen? Kunt u deze vraag dus aan het RIVM voorleggen?
Zoals ik u reeds eerder heb geschreven8 als antwoord op vergelijkbare vragen, is het niet aan mij om een wetenschappelijke studie naar de inzet van een geneesmiddel te duiden. Het is van belang om op te merken dat de plaatsbepaling van een geneesmiddel niet aan de politiek is, maar aan de beroepsgroepen. Ik voel mij dan ook niet verplicht om hierover een inhoudelijke discussie te voeren of aanvullend onderzoek naar te doen.
Welke COVID-medicijnen kunnen nu door huisartsen worden voorgeschreven?
In de richtlijn van het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG)9 is beschreven welke behandelingen door huisartsen kunnen worden voorgeschreven.
Welke COVID-medicijnen worden nu vergoed door verzekeraars?
Voor COVID-19-geneesmiddelen gelden dezelfde voorwaarden als voor elk ander geneesmiddel om te worden opgenomen in het verzekerde pakket.
Waarom wordt het coronamedicijn Sotrovimab, dat al een half jaar geleden is goedgekeurd door het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA), nog steeds niet vergoed door verzekeraars in Nederland?7
Sotrovimab is nog niet goedgekeurd door het EMA. Er is nog geen handelsvergunning verleend, het EMA heeft een artikel 5.3 opinie afgegeven en op dit moment voert het EMA een zogenaamde rolling review (een gefaseerde beoordeling van onderzoeksgegevens) uit.
Waarom kunnen Nederlanders die mogelijk op natuurlijke wijze hersteld zijn van een corona-infectie zich op dit moment niet standaard, bijvoorbeeld via de GGD, via een serologische test laten testen op antilichamen zodat ze in staat zijn op deze wijze een herstelbewijs te bemachtigen?8
Het RIVM gebruikt de serologische test op dit moment alleen voor populatieonderzoek en niet voor individueel gebruik om immuniteit te bepalen. De reden hiervoor is tweeledig: ten eerste zijn veel serologische testen die te koop zijn onvoldoende gevoelig. Ten tweede wordt er nog steeds gewerkt vanuit de aanname dat immuniteit na een doorgemaakte infectie alleen in de eerste 6 maanden na de infectie voldoende bescherming geeft. Daarom heeft het herstelbewijs slechts een geldigheid van 6 maanden na een positieve test. Aan het resultaat van een serologische test kan het moment van infectie echter niet worden afgelezen, waardoor er geen herstelbewijs kan worden afgegeven. Ik heb het OMT hierover advies gevraagd.
Waarom is een herstelbewijs maar 180 dagen geldig terwijl aan de geldigheid van een coronapaspoort (vooralsnog) geen tijdslimiet is verbonden terwijl alle (!) wetenschappelijke studies er inmiddels op wijzen dat de werking van het coronavaccin met de tijd sterk (!) vermindert en immuniteit opgebouwd via het overwinnen van een natuurlijke infectie lang en in ieder geval veel langer aanhoudt dan immuniteit verkregen via «vaccins»? Kunt u de logica hiervan uitleggen? Zou het niet precies omgekeerd moeten zijn, tenminste als we ons op de wetenschap baseren? Dat wil zeggen, zou aan de geldigheid van het coronapaspoort niet een limiet van 180 dagen moeten opgelegd in plaats van aan het herstelbewijs?9, 10, 11
De serologische testen zijn niet gevoelig genoeg bevonden om met zekerheid immuniteit tegen het virus aan te tonen. Zie ook het antwoord op vraag 14. Indien hierop nieuwe inzichten komen vanuit de wetenschap, zullen we hierop ons beleid aanpassen.
Voor kennis over de duur van immuniteit na een vaccinatie, verwijs ik graag naar de websites van de rijksoverheid15 en het RIVM16.
Tot slot, waarom verschaft u, al was het maar onder het motto «baat het niet dan schaadt het niet», niet aan alle huishoudens, net zoals San Salvador nu al doet, een «kit» met middelen die (zoals het nu lijkt) het Corona ziekteverloop kunnen verlichten (of misschien zelfs voorkomen) zoals vitamine D, Ivermectine en zink?12
Uw motto «baat het niet dan schaadt het niet» is hier niet eenduidig van toepassing, verkeerd gebruik van medicijnen en supplementen kan wel degelijk leiden tot gezondheidsschade. Vooralsnog is het oordeel van de medische specialisten, zoals verwoord in de behandelrichtlijnen van het SWAB, dat de desbetreffende middelen niet bewezen effectief zijn bij het voorkomen of behandelen van COVID-19.
Kunt u de bovenstaande vragen afzonderlijk beantwoorden?
Op uw verzoek heb ik dat zoveel mogelijk gedaan.
Het bericht dat de digitale veiligheid onvoldoende is |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het onderzoek van de DMCR en de provincie Zuid-Holland over het gebrek aan cybersecurity bij bedrijven die werken met gevaarlijke stoffen?1
Ja.
Kunt u zich vinden in de bevindingen van het onderzoek van de DMCR en de provincie Zuid-Holland? Zo nee, welke bevindingen deelt u niet?
DCMR heeft Fox-IT gevraagd een cybervolwassenheidsbeeld vast te stellen voor de bedrijven die vallen onder het toepassingsbereik van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 (Brzo-bedrijven) in Zuid-Holland en Zeeland. Fox-IT heeft dat gedaan met diepte-interviews en self-assessments. Het geaggregeerde eindresultaat geeft een beeld van het implementatieniveau op een 5-punts schaal.
De bevindingen van het onderzoek geven een beeld van de situatie bij de bedrijven die deel uitmaakten van het onderzoek van DCMR.
Op basis van dat beeld kunnen wij ons vinden in de constatering dat er aanleiding is om de aandacht voor cybersecurity bij Brzo-bedrijven te vergroten.
Hoe kan het dat bij een groot deel van de bedrijven er onvoldoende aandacht is voor cybersecurity?
De digitalisering van de maatschappij en van bedrijfsprocessen in het bijzonder heeft een grote vlucht genomen. De digitale kwetsbaarheid neemt daarmee ook in de breedte van de hele maatschappij toe. Berichtgeving in de media over hacks bij bedrijven en andere organisaties dragen bij aan bewustwording over de noodzaak van een adequate digitale weerbaarheid en het daartoe treffen van de noodzakelijke beveiligingsmaatregelen.
Dit is een ontwikkelproces waarbij niet alle bedrijven al even ver zijn. Een bedrijf is primair zelf verantwoordelijk voor een veilige bedrijfsvoering en dus ook voor het treffen van adequate maatregelen met betrekking tot cybersecurity.
Zoals het Cybersecuritybeeld Nederland 2021 laat zien is ook het midden- en kleinbedrijf (mkb) steeds vaker slachtoffer van ransomware-aanvallen. De digitalisering is door deze bedrijven omarmd, maar dat geldt vaak nog niet voor het treffen van de noodzakelijke cybersecuritymaatregelen. De onderzoeksgroep van DCMR valt grotendeels in deze doelgroep. Mogelijke factoren voor onvoldoende aandacht aan cybersecurity zijn bijvoorbeeld een tekort aan relevante kennis over het onderwerp of het gebrek aan prioriteit in aandacht of financiële ruimte zolang digitale incidenten nog niet het primaire proces hebben geraakt.
Voor een bedrijf waar gewerkt wordt met gevaarlijke stoffen, kan het grote gevolgen hebben als dat bedrijf de cybersecurity niet goed op orde heeft en het doelwit wordt van digitale aanvallen. Het is dus zeker van belang dat deze bedrijven adequate maatregelen treffen ter beveiliging van hun netwerk- en informatiesystemen. Het is daarom goed dat DCMR samen met het bevoegd gezag als bedoeld in het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 (Brzo), de provincies Zuid-Holland en Zeeland, heeft onderzocht hoe het staat met de digitale weerbaarheid bij de risicovolle bedrijven in het eigen werkgebied.
De aandacht voor cybersecurity is de afgelopen jaren toegenomen maar is nog niet bij alle bedrijven op het gewenste niveau zoals ook uit het onderzoek van DCMR blijkt. Daarom is het van belang dat bedrijven hier mee aan de slag gaan. Zie verder het antwoord op vragen 5 en 6.
Bent u het met ermee eens dat bedrijven die werken met gevaarlijke stoffen juist extra goed beveiligd moeten zijn op het digitale vlak?
Zie antwoord vraag 3.
Wat doet u om de cybersecurity van deze bedrijven te vergroten?
Zoals eerder gesteld is een bedrijf primair zelf verantwoordelijk voor een veilige bedrijfsvoering en dus ook voor het treffen van adequate maatregelen met betrekking tot cybersecurity. Vanuit omgevingsveiligheid zijn de provincies bevoegd gezag voor de Brzo-bedrijven. De Staatssecretaris van IenW is systeemverantwoordelijk voor de regelgeving Brzo (omgevingsveiligheid).
Daarnaast is er beleidsverantwoordelijkheid in het kader van bescherming van vitale processen/sectoren. De vakdepartementen kennen vanuit dit kader een beleidsverantwoordelijkheid voor aanbieders binnen deze groep bedrijven die binnen hun beleidsdomein vallen. In het geval van de olievoorziening is de Minister van EZK beleidsverantwoordelijk. De Staatssecretaris van IenW is binnen de vitale sectoren beleidsverantwoordelijk voor de «Grootschalige productie/verwerking en/of opslag van (petro)chemische stoffen» (chemiesector).
Mede naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek werken het Rijk, de provincies als bevoegd gezag voor de Brzo-bedrijven en het bedrijfsleven samen om een aantal activiteiten uit te voeren om de aandacht voor cybersecurity bij deze bedrijven te versterken. De primaire focus ligt daarbij op het werken aan de bewustwording bij alle partijen, kennis opbouwen bij en delen met bedrijven en de betrokken overheidsdiensten.
Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) is verantwoordelijk voor het vitale proces olievoorziening waarbinnen een deel van de onderzochte bedrijven actief is. Op dit moment onderzoekt het Ministerie van EZK of en welke van deze bedrijven, voor zover zij zich bezighouden met het beheer van oliepijpleidingen en/of met productie, opslag, transport, raffinage of behandeling van olie, bij ministerieel besluit aangewezen zullen worden als aanbieders van essentiële diensten (AED) krachtens de Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen (Wbni). Aangewezen bedrijven onder de Wbni hebben de plicht om beveiligingsmaatregelen te treffen met betrekking tot hun netwerk- en informatiesystemen en de plicht tot het melden van digitale incidenten met aanzienlijke gevolgen voor hun vitale dienstverlening. Het Ministerie van EZK heeft een bijbehorende toezichthouder, voor onder Wbni geschaarde partijen.
Voor zover het gaat om bedrijven binnen de onderzochte groep die als vitale aanbieder zijn of worden aangewezen geldt dat het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) van het Ministerie van Justitie en Veiligheid tot taak heeft om deze aanbieders te informeren en adviseren over dreigingen en incidenten met betrekking tot hun netwerk- en informatiesystemen. Daarnaast verleent het NCSC, waar nodig, ook op andere wijze bijstand aan deze aanbieders bij het treffen van maatregelen om de continuïteit van hun diensten te waarborgen of te herstellen. Ook verricht het NCSC analyses en technisch onderzoek ten behoeve van hiervoor beschreven dienstverlening.
De Staatssecretaris van IenW en de provincies maken in het Bestuurlijk Omgevingsberaad bestuurlijke afspraken over een versterkingsactie cybersecurity bij (Brzo)-bedrijven. Deze afspraken richten zich o.a. op het opbouwen van cybersecurity-kennis en het delen van deze kennis met bedrijven en betrokken overheidsdiensten.
Daarnaast geldt voor de onderzochte bedrijven die geen vitale aanbieder zijn binnen een vitaal proces dat zij terecht kunnen bij het Digital Trust Center (DTC), onderdeel van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. Het DTC adviseert en informeert circa 1,8 miljoen niet-vitale bedrijven in Nederland over hoe zij hun digitale weerbaarheid kunnen verbeteren en jaagt de ontwikkeling van publiek-private samenwerkingsverbanden in Nederland aan, die ook deel kunnen gaan uitmaken van het zogenaamde Landelijk Dekkend Stelsel van cybersecurity samenwerkingsverbanden. Deze zomer is door het DTC begonnen met het proactief informeren van individuele bedrijven over digitale dreigingen.2 Daarbij gaat het bijvoorbeeld om een beveiligingslek in bepaalde (bedrijfs)software of andere acute kwetsbaarheden. Dit gebeurt nu nog op kleine schaal. Op de langere termijn werkt het DTC toe naar een systeem dat dreigingsinformatie aan grotere groepen bedrijven kan koppelen. Het DTC biedt ook tools aan, zoals de cybersecurity basisscan voor bedrijven, om te kijken of de basisveiligheid op orde is.
Tot slot benoemen we graag dat ook in publiek-private setting cybersecurity verder wordt opgepakt. Zo werkt stichting FERM vanuit het vanuit het Port Cyber Resilience Programma aan het verhogen van het bewustzijn met betrekking tot cyberrisico’s in de haven Rotterdam. Hierbij wordt nauw samengewerkt met onder andere het Digital Trust Center, de (zeehaven) politie, douane en DCMR.
Doet u voldoende om de cybersecurity van deze bedrijven te verbeteren? Zo ja, hoe verklaart u de bevindingen in dit onderzoek dan? Zo nee, wat gaat u meer doen om de cybersecurity van deze bedrijven te verbeteren?
Zie antwoord vraag 5.
De aanpak van drugscriminaliteit in Utrecht |
|
Barbara Kathmann (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Utrecht spil in drugshandel: «Slang zat lang onder de grond en nu pas zien we de kop»; Grote zorgen over criminaliteit in stad en regio»1 en de nota «Grenzen stellen, perspectief bieden»?2
Ja.
Deelt u de mening van de burgemeester van Utrecht dat de toename van de criminaliteit totaal verkeerd is ingeschat en dat daardoor de middelen tekortschieten om het probleem aan te pakken? Zo ja, hoe komt dat en wat gaat u eraan doen om de genoemde scheefgroei te corrigeren? Zo nee, waarom niet?
Uit onderzoek blijkt dat criminaliteit is afgenomen, niet toegenomen. In het afgelopen decennium daalde zowel het zelf gerapporteerd slachtofferschap als de door de politie geregistreerde criminaliteit sterk. Het geschatte aantal door burgers ondervonden delicten – bekend tot en met 2019 – daalde met 40%. De door de politie geregistreerde criminaliteit daalde tussen 2010 en 2020 met een derde (–33%). Het totale aantal door de politie geregistreerde verdachten nam sinds 2010 af met 39%, naar 250.000.3
Tegelijkertijd is de aard van sommige vormen van criminaliteit en hoe we die aanpakken veranderd. Uit het rapport Aanpak georganiseerde drugscriminaliteit, Een terugblik op 25 jaar beleid en uitvoering van de DSP-groep en Tilburg University blijkt hoe er sinds de jaren ’90 veel veranderd is in hoe we kijken naar drugscriminaliteit en de bestrijding ervan. Bij de invoering van het gedoogbeleid was de inschatting dat de achterdeur van coffeeshops voornamelijk zou worden bevoorraad door thuistelers. Dit was een misvatting, de wietteelt bleek een ontzettend lucratieve handel voor steeds professionelere criminele netwerken. Die netwerken breidden hun activiteiten uit en gingen zich ook op andere stoffen, zoals xtc en cocaïne, richten. De overheid reageerde door een specifieke aanpak per stof te ontwikkelen. Door de jaren heen werd duidelijk dat dit niet genoeg was. Drugscriminaliteit bleek samen te hangen met een aantal andere fenomenen en steeds meer misbruik te maken van legale structuren en processen, waardoor boven- en onderwereld met elkaar vermengden.
Het kabinet heeft fors geïnvesteerd in de politie en de aanpak van ondermijning hoog op de agenda gezet. Vanaf 2017 is meer ingezet op brede maatschappelijke weerbaarheid als onderdeel van de aanpak van ondermijning, door de investering in regionale versterkingen uit het regeerakkoord van dit kabinet. De onderzoekers waarderen deze verbreding positief.
Ook is er sinds 2018 geïnvesteerd in de operationele formatie van de politie om deze uit te breiden met ruim 2.400 fte. Daaronder vallen investeringen in bewaken en beveiligen, in de aanpak van ondermijning, zedencriminaliteit en mensenhandel. Het realiseren van die uitbreiding is in volle gang en zal naar verwachting in 2024–2025 gerealiseerd zijn.
Het kabinet investeert vanaf 2022 opnieuw structureel in veiligheid, meer precies in de aanpak van ondermijning (zie mijn brief van 4 oktober jl.4) en in veiligheid in de wijk (zie mijn brief over n.a.v. de motie-Hermans5). Een substantieel deel van deze extra middelen zal ten goede komen aan de politieorganisatie.
Waarin onderscheidt de aard en omvang de criminaliteit in Utrecht zich van andere grote steden?
Alle grote steden hebben te maken met criminaliteit. Over de aard en omvang, en zeker over hoe deze zich in de ene stad onderscheidt van de andere, is het ingewikkeld om precieze uitspraken te doen. De aard van criminaliteit is namelijk dat het zich veelal afspeelt in het verborgene.
De burgemeester stelt in het bovengenoemde artikel in de Telegraaf dat Utrecht strategisch ligt en dat er meerdere kwetsbare wijken zijn waarin het makkelijk is om mensen te rekruteren voor de drugscriminaliteit. Zij baseert zich hier op een rapport van Bureau Broekhuizen, «Drugscriminaliteit in Utrecht 2021 – Een geïntegreerd beeld van de gemeente Utrecht en politie Midden-Nederland». In datzelfde rapport wordt onder meer geconcludeerd dat cocaïne de grootste markt betreft in Utrecht. De helft van de criminele samenwerkingsverbanden zou zich ermee bezighouden. Daarnaast is Utrecht een logistiek knooppunt van cocaïne, en speelt een rol in de import, export en handel. Handel en bezit van harddrugs zijn van de verschillende vormen van drugscriminaliteit het meest bij de politie geregistreerd.
Gerelateerd aan drugscriminaliteit ziet het rapport in Utrecht fenomenen zoals plofkraken, criminele geldstromen, excessief geweld en mensenhandel. Voor wat betreft de voedingsbodem van criminaliteit, beschrijft het rapport de risicofactor in de vorm van kwetsbare wijken, waar jongeren met relatief weinig toekomstperspectief en met negatieve rolmodellen en criminele familieleden opgroeien. Daarnaast is de acceptatie en normalisatie van drugsgebruik en -dealen een risicofactor.
Erkent u dat onder andere vanwege prioriteiten elders, er nauwelijks nog agenten in de wijken zijn en er gaten in de opsporing dreigen te vallen? Zo ja, deelt u de mening dat dit probleem op korte termijn moet worden opgelost en wat gaat u daaraan doen? Zo nee, waarom niet?
Door onderbezetting hebben basisteams, met name in grootstedelijk gebied, de komende jaren helaas te maken met hoge werk- en roosterdruk. Naar verwachting zullen formatie en bezetting vanaf 2024–2025 een nieuw evenwicht bereiken. Over deze situatie heb ik uw Kamer o.a. per brief op 4 november 2020 uitgebreid geïnformeerd.6 De politie neemt maatregelen om de druk te verlichten en de doorgang van het noodzakelijke werk te waarborgen, maar dat kan niet voorkomen dat er keuzes gemaakt moeten worden over de inzet van politie.
Ingevolge de motie-Hermans komt er in de komende jaren structureel extra geld beschikbaar voor agenten in de wijk. Over de invulling hiervan heb ik uw Kamer op 13 oktober jl. per brief geïnformeerd.7
Herkent u de in het genoemde rapport beschreven problematiek en wat vindt u van de daarin genoemde oplossingsrichtingen?
Ja, ik herken de in het genoemde rapport beschreven problematiek, zoals ook beschreven in antwoord op vraag 3. Echter, Utrecht staat daarin helaas niet alleen. De oplossingsrichtingen die Utrecht heeft opgenomen in hun nota «Grenzen stellen, perspectief bieden» sluiten goed aan bij de landelijke ondermijningsaanpak. Ik heb in mijn Kamerbrief van 4 oktober jl. over de verdeling van de ondermijningsgelden het belang van een samenhangende aanpak van repressie en preventie benadrukt.8 De keuze van de gemeente Utrecht om in te zetten op de aanpak van jonge aanwas en doorgroeiers enerzijds en het aanpakken van criminele geldstromen anderzijds, past daar goed bij. Ik kan de Utrechtse aanpak dan ook van harte onderschrijven.
Deelt u de ernstige zorgen van de burgemeester van Utrecht over de drugscriminaliteit in de stad en de regio Utrecht? Zo ja, wat doet u om Utrecht te helpen deze problematiek de kop in te drukken?
Uiteraard deel ik de zorgen van de burgemeester van Utrecht over de drugscriminaliteit in de stad en regio. Ik spreek de burgemeester van Utrecht regelmatig. Op 4 oktober jl. heb ik specifiek met haar over de nota Grenzen stellen, perspectief bieden gesproken. Daarnaast ben ik blij dat zij dit jaar namens de G4 lid is geworden van het Strategisch Beraad Ondermijning (SBO). Zoals aangekondigd in de brief van 4 oktober jl.9, vraag ik het SBO om advies over de verdeling van de gelden voor onder andere preventie en regionale versterkingen over het hele land. Uit die gelden zal naar verwachting ook geld voor het RIEC Midden-Nederland en de aanpak van ondermijning in de stad en regio Utrecht beschikbaar komen.
Bent u bereid met de burgemeester van Utrecht in gesprek te gaan om te vernemen wat mogelijk nog meer nodig is aan bijvoorbeeld financiële middelen? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Het boek ‘Amalia, de plicht roept’ van Peter Rehwinkel. |
|
Rudmer Heerema (VVD), Hatte van der Woude (VVD) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het boek «Amalia, de plicht roept» van Peter Rehwinkel waarin de hypothese wordt besproken dat Prinses Amalia de troon zal moeten opgeven als zij zou willen trouwen met een partner van hetzelfde geslacht?1
Het kabinet vindt dat de erfopvolger ook kan trouwen met een persoon van hetzelfde geslacht en ziet geen beletsel voor een toestemmingswet voor een huwelijk van een erfopvolger met een persoon van hetzelfde geslacht. Het kabinet ziet dus niet dat een troonopvolger of de Koning afstand zou moeten doen van de troon wanneer hij/zij zou willen trouwen met een partner van hetzelfde geslacht.
Wat betreft de gevolgen van zo’n huwelijk voor de grondwettelijke erfopvolging, merk ik het volgende op. Het doel van de grondwettelijke bepalingen over erfopvolging is om op objectieve en eenduidige gronden vast te stellen op wie het koningschap overgaat en hierdoor de staatkundig gewenste zekerheid te bereiken omtrent de erfopvolging.
Het moderne familierecht biedt veel ruimte aan het maatschappelijk leven voor het (doen) vestigen van familierechtelijke betrekkingen. Het is onvermijdelijk dat er fundamenteel een spanning is met het gesloten systeem van erfopvolging in de Grondwet, dat juist beoogt om op objectieve en eenduidige gronden vast te stellen op wie het koningschap overgaat. Het is duidelijk wie Koning is en wie hem opvolgt. In het kader van de behandeling van een toekomstige toestemmingswet kan door de regering en de Staten-Generaal zo nodig nader stil worden gestaan bij de afstammingsrechtelijke positie van kinderen geboren uit het desbetreffende huwelijk in relatie tot het dan geldende afstammingsrecht.
Het is niet dienstig om nu vooruit te lopen op een dergelijke weging omtrent de erfopvolging in het kader van een toestemmingswet. Dit is te zeer afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het specifieke geval, die, zoals je ook terugkijkend kunt vaststellen bij het familierecht, door de tijd heen ook kunnen veranderen.
Klopt het dat een troonopvolger afstand moet doen van de troon wanneer hij/zij zou willen trouwen met een partner van hetzelfde geslacht en is dat nog steeds het standpunt van de regering? Vindt u dat dit past bij de normen en waarden van Nederland anno 2021? In hoeverre wordt rekening gehouden met de mogelijkheid dat een troonopvolger zou willen trouwen met een partner van hetzelfde geslacht? In hoeverre komen kinderen die voortkomen uit een huwelijk tussen een troonopvolger en een partner van hetzelfde geslacht in aanmerking voor het koningschap?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de Nederlandse troonopvolger ook zou moeten kunnen trouwen met een partner van hetzelfde geslacht en dientengevolge niet uitgesloten zou moeten worden van het koningschap? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u zorgen dat deze vragen voor de behandeling van de begroting van de Koning beantwoord worden?
Ja.
Ongelijke toeslagen voor studenten met een beperking |
|
Habtamu de Hoop (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel: «Nog steeds ongelijke toeslagen voor studenten»?1
Ja.
Vindt u het ook kwalijk dat er nog steeds studenten met een beperking minder studietoelage krijgen dan is toegezegd?
Net als mijn ambtsvoorgangers vind ik het – mede gelet op de kwetsbare positie van de doelgroep – van groot belang dat gemeenten nieuwe wetgeving niet afwachten en de hoogte van de IST binnen de huidige wettelijke kaders vaststellen in de geest van de voorgenomen herziening van de genoemde regeling. De uitvoering van de individuele studietoeslag (IST) is op grond van de huidige wet de bevoegd- en verantwoordelijkheid van het college van B&W. Dit geldt ook voor het bepalen van de hoogte van de IST.
Zoals in beantwoording op de Kamervragen van de leden Werner en Peters is aangegeven3, heeft de toenmalige Staatssecretaris vanwege de vertraging van de wetsbehandeling van het wetsvoorstel Breed Offensief gemeenten via het Gemeentenieuws van SZW 2020-94 opgeroepen om de IST in de geest van de voorgenomen herziening te verstrekken. Mijn ambtsvoorganger heeft in het SZW Gemeentenieuws 2021-55 gemeenten hier nogmaals toe opgeroepen. Gemeenten is gevraagd de IST vanaf de leeftijd van 21 jaar op 300 euro per maand vast te stellen. Voor studenten jonger dan 21 jaar kunnen gemeenten conform het toepasselijke jeugd-minimumloon een lager bedrag hanteren. Onderstaande tabel geeft de verschillende bedragen weer.
Leeftijd in jaren
Verhouding jeugd WML t.o.v regulier WML
21 en ouder
100%
€ 300,00
20
80%
€ 240,00
19
60%
€ 180,00
18
50%
€ 150,00
Kunt u aangeven welke gemeenten nog steeds onvoldoende studietoelage geven?
De rijksoverheid beschikt niet over informatie over de hoogte van de individuele studietoeslag in afzonderlijke gemeenten. Landelijke cijfers van het CBS laten wel een stijgende lijn zien in de totale uitgaven door gemeenten aan dit instrument: van circa 2,5 miljoen euro in 2017 naar 4,6 miljoen euro in 2019. Het voorlopige beeld van de uitgaven in 2020 is 7,1 miljoen euro.
Kunt u verder aangeven waar het bedrag van 300 euro op is gebaseerd, constaterende dat een student gemiddeld 550 euro per maand verdient en de regering is verzocht, in de unaniem aangenomen motie-Raemakers c.s.2, om de studietoeslag in lijn te brengen met de studieregeling van de Wajong2010?
De studietoeslag is een bijzondere aanvullende inkomensondersteuning op grond van de Participatiewet. De toeslag is uitdrukkelijk bedoeld om een compensatie te bieden aan studenten die wel arbeidsvermogen hebben maar vanwege hun beperking niet in staat zijn om aanvullende inkomsten uit arbeid te verwerven naast een voltijd studie. Ik ben van opvatting dat een hoger bedrag niet past in het compenserende karakter van de studietoeslag. In een brief aan de Tweede Kamer van 8 juli 20197 is door de toenmalige Staatssecretaris van SZW een bedrag van circa € 300 per maand als uitgangspunt genoemd, in lijn met de motie van het lid Raemakers. Het bedrag is in overleg met gemeenten tot stand gekomen. Die hoogte stelt gemeenten in staat om de uitgaven op te vangen binnen middelen die bij invoering van de Participatiewet zijn toegevoegd aan het Gemeentefonds voor de uitvoering van de studietoeslag door gemeenten (structureel € 35 miljoen8).
Welke maatregelen heeft u genomen om, ondanks dat het wetsvoorstel Breed offensief3 controversieel is verklaard, gemeenten aan te sporen de studietoelage te verhogen naar 300 euro?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven welk bedrag gemeenten per jaar nodig hebben om alle studenten met een beperking, met terugwerkende kracht over 2021, een studietoelage toe te kunnen kennen?
De uitvoering van de individuele studietoeslag (IST) is op grond van de huidige wet de bevoegd- en verantwoordelijkheid van het college van B&W. Voor de uitvoering van de studietoeslag door gemeenten is bij invoering van de Participatiewet structureel € 35 miljoen toegevoegd aan het Gemeentefonds. Het meest recente voorlopige beeld van de uitgaven door gemeenten aan de IST in 2020 is 7,1 miljoen euro. Gemeenten hebben dus voldoende financiële ruimte om de uitgaven aan de studietoeslag op te hogen. Zoals eerder benoemd is het vaststellen van de hoogte van de studietoeslag op grond van de huidige wet aan het gemeentebestuur.
Bent u daarnaast bereid, vanwege de eerder genoemde aangenomen motie, om het gelijktrekken, en dus voor veel studenten verhogen, van de studietoelage uit het wetsvoorstel Breed offensief te halen, zodat het wetsvoorstel verhoging studietoelage behandeld kan worden?
De herziening van de IST maakt deel uit van het wetsvoorstel Wijziging van de Participatiewet Uitvoeren breed offensief.9 Het wetsvoorstel – dat door de Tweede Kamer op 13 april 2021 controversieel is verklaard10 – bevat een pakket aan maatregelen om meer mensen met een arbeidsbeperking aan (duurzaam) werk te helpen. Het is niet mogelijk om een ingediend wetsvoorstel te splitsen. Er is verder geen ander voorliggend wetsvoorstel dat in aanmerking komt waarin de herziening van de IST betrokken kan worden. Ik blijf gemeenten verzoeken om, totdat het wetsvoorstel Breed Offensief is aangenomen, conform IST te handelen.
Zo nee, bent u dan bereid om vooruitlopend op het wetsvoorstel gemeenten van meer budget te voorzien om zodoende studenten die nu geen of minder studietoelage ontvangen toch te kunnen compenseren?
Zie antwoord vraag 6.
Mondkapjes |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitspraak van de heer Van Dissel op 30 juli 2020 waarin hij een Noorse studie citeerde: «Om te illustreren: 200.000 personen moeten ten minste een week een mondkapje dragen om misschien één besmetting te voorkomen»?1
Ja.
Kunt u uitleggen waarom er dan toch al ruim een jaar een mondkapjesplicht in het openbaar vervoer en een groot deel van die tijd in algemene binnenruimtes van kracht is?
Het kabinet en uw Kamer hebben over de inzet van mondkapjes in het najaar van 2020 verschillende debatten met elkaar gevoerd. De afweging is destijds gemaakt om gebruik van mondkapjes in bepaalde situaties te verplichten omdat dit kan bijdragen aan het tegengaan van verspreiding van het virus. Het instellen van een mondkapjesplicht was in lijn met de adviezen van de WHO, het Europees Centrum voor ziektepreventie en-bestrijding (ECDC) en komt overeen met de maatregelen die zijn genomen in een groot aantal andere landen in de wereld.
Ook het OMT heeft in verschillende adviezen gewezen op het belang van de mondkapjesplicht. In het 126e OMT-advies heeft zij geadviseerd om de mondkapjesplicht in het openbaar vervoer te handhaven, mede ter bescherming van kwetsbare en niet beschermde personen. Daarnaast heeft het OMT kwetsbare personen geadviseerd om in het openbaar vervoer medische mondneusmaskers te dragen die de drager extra bescherming bieden. Gezien de huidige epidemiologische situatie, adviseert het OMT in haar 128e advies om de verplichting tot het dragen van mondneusmaskers weer in te voeren in ruimtes waar men gedurende enige tijd bijeen staat in een binnenruimte, en in het OV in stations en op de perrons. Het kabinet heeft dit advies overgenomen en de mondkapjesplicht uitgebreid. Momenteel geldt een mondkapjesplicht in alle publieke binnenruimten, zoals supermarkten, in en rond het openbaar vervoer, in vliegtuigen en op luchthavens, bij verplaatsing in scholen (met uitzondering van het primair onderwijs) en bij bezoek aan of uitoefening van een contactberoep. Ook op plekken binnen waar het verplicht is een coronatoegangsbewijs te laten zien, zoals in de horeca, geldt dat bij verplaatsing het dragen van een mondkapje verplicht is.
Kunt u het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) vragen om opnieuw onderzoek te doen naar het nut van mondkapjes?
Het OMT adviseert het kabinet over het gebruik van mondkapjes in de openbare ruimte. In zijn advisering weegt het OMT de meest actuele wetenschappelijke inzichten en internationale richtlijnen mee. Ik zie geen meerwaarde om het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) daarnaast te vragen onderzoek te doen naar het nut van mondkapjes.
Is het RIVM op de hoogte van het feit dat er inmiddels al ruim 30 studies zijn die de nutteloosheid van mondkapjes aankaarten?2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31
Ik ga er vanuit dat het RIVM bekend is met verschillende studies over het gebruik van mondkapjes. Zoals aangegeven in mijn vorige antwoord, is het echter het OMT dat het kabinet adviseert over het gebruik van mondkapjes, niet het RIVM.
Kunt u, gezien het grote aantal wetenschappelijke studies dat aantoont dat mondkapjes niet werken, het RIVM vragen een lijst met studies aan te leveren die laten zien dat ze wel zouden werken?
Het instellen van de mondkapjesplicht is in lijn met de adviezen van het OMT, het WHO en het Europees Centrum voor ziektepreventie en-bestrijding (ECDC). Deze partijen hebben overigens aangegeven dat de huidige kennis over de inzet van verschillende maatregelen ter bestrijding van de coronapandemie nog beperkt is. Zij hebben dan ook gewezen op het debat dat over het effect van het gebruik van mondkapjes bestaat. Daarom zie ik geen meerwaarde om het RIVM te vragen een lijst met studies aan te leveren die laten zien dat mondkapjes werken. Daarbij wil ik onderstrepen dat het gebruik van mondkapjes een mitigerende maatregel is. Mondkapjes kunnen helpen om verspreiding van het virus te voorkomen en kunnen in het bijzonder extra bescherming bieden in situaties waar de 1,5 meter niet in acht genomen kan worden. Mondkapjes zijn echter onderdeel van een breder pakket aan maatregelen om verspreiding van het virus te voorkomen.
Wat is het afwegingskader dat is gehanteerd door het RIVM? Met andere woorden, waarom zijn de studies die laten zien dat mondkapjes niet werken uiteindelijk niet doorslaggevend geweest? Welke studies wegen waarom zwaarder en rechtvaardigen het verplichten van mondkapjes?
Voor het antwoord op deze vraag, verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 1. Daarnaast benadruk ik nogmaals dat het RIVM het kabinet geen advies heeft gegeven over het al dan niet verplichten van mondkapjes. Het OMT heeft het kabinet hierover geadviseerd.
Kunt u alle Outbreak Management Team (OMT)-documenten, mails, nota's et cetera aanleveren waarin wordt gesproken over de effectiviteit van mondkapjes in het voorkomen van coronabesmettingen?
Alle OMT-adviezen, plus onderliggende relevante documenten, zijn reeds openbaar te raadplegen. Deze adviezen en stukken zijn gepubliceerd op de website van de rijksoverheid.
Kunt u, overwegende dat het dragen van mondkapjes door zeer veel mensen als zeer onprettig en vrijheidsbeperkend wordt ervaren, het RIVM vragen om een inhoudelijke reactie te geven op deze studie met betrekking tot de effectiviteit van mondkapjes waaruit blijkt dat er geen verschil was tussen Amerikaanse staten waar wel en geen mondkapjesplicht van toepassing was?32
Het RIVM kan niet alle los genoemde en geciteerde studies nader beoordelen. Bovendien adviseert het OMT het kabinet over het gebruik van mondkapjes in de openbare ruimte. In haar advisering neemt het OMT de meest recente inzichten mee.
Kunt u het RIVM vragen om een inhoudelijke reactie te geven op deze metastudie uit mei 2020 door het Centers for Disease Control and Prevention (CDC), dat vond dat mondkapjes geen effect hadden, zowel als beschermend middel als voor het beheersen van besmettingsbronnen?33
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u het RIVM vragen om een inhoudelijke reactie te geven op deze Deense gerandomiseerde gecontroleerde studie met 6000 deelnemers, gepubliceerd in de Annals of Internal Medicine in november 2020, die geen statistisch significant effect vond van hoogwaardige medische gezichtsmaskers tegen SARS-CoV-2-infectie in een gemeenschapsomgeving?34
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u het RIVM vragen om een inhoudelijke reactie te geven op dit grote gerandomiseerde gecontroleerde onderzoek met bijna 8000 deelnemers, gepubliceerd in oktober 2020 in PLOS One, dat vond dat gezichtsmaskers «niet effectief bleken te zijn tegen laboratorium bevestigde virale luchtweginfecties, noch tegen klinische luchtweginfecties»?35
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u het RIVM vragen om een inhoudelijke reactie te geven op het artikel van juli 2020 door het Oxford Centre for Evidence-Based Medicine, waaruit bleek dat er geen bewijs is voor de effectiviteit van gezichtsmaskers tegen virusinfectie of -overdracht?36
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u het RIVM vragen om een inhoudelijke reactie te geven op de volgende Cochrane studie uit november 2020 waaruit bleek dat het dragen van gezichtsmaskers het aantal gevallen van influenza-achtige ziekte (ILI) niet verminderde, noch bij de algemene bevolking, noch bij gezondheidswerkers?37
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u het RIVM vragen om een inhoudelijke reactie te geven op deze studie uit augustus 2021 gepubliceerd in de Int. Research Journal of Public Health waaruit bleek dat er «geen verband gevonden werd tussen verplichte mondkapjes (of vrijwillig gebruik) en verminderde verspreiding van COVID-19 in Amerikaanse staten»?38
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u het RIVM vragen om een inhoudelijke reactie te geven op het artikel van april 2020 door twee Amerikaanse professoren in luchtweg- en infectieziekten van de Universiteit van Illinois dat concludeerde dat gezichtsmaskers geen effect hebben in het dagelijks leven, noch als zelfbescherming, noch om derden te beschermen (zogenaamde broncontrole)?39
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u het RIVM vragen om een inhoudelijke reactie te geven op het artikel uit de New England Journal of Medicine van mei 2020 dat tot de conclusie kwam dat gezichtsmaskers weinig tot geen bescherming bieden in het dagelijks leven?40
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u het RIVM vragen om een inhoudelijke reactie te geven op het onderzoek uit 2015 in het British Medical Journal waaruit bleek dat stoffen mondkapjes door 97% van de deeltjes werden gepenetreerd en het infectierisico kunnen verhogen door vocht vast te houden of door herhaald gebruik?41
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u het RIVM vragen om een inhoudelijke reactie te geven op het onderzoek uit augustus 2020 door een Duitse professor in virologie, epidemiologie en hygiëne waaruit bleek dat er geen bewijs is voor de effectiviteit van gezichtsmaskers en dat het foutief dagelijks gebruik van mondkapjes in feite kan leiden tot een toename van het aantal infecties?42
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u het RIVM vragen om een inhoudelijke reactie te geven op de toenemende hoeveelheid aanwijzingen dat het coronavirus, althans in binnen omgevingen, niet alleen door druppeltjes maar ook door kleinere aerosolen wordt overgedragen? Kunt u het RIVM vragen om een inhoudelijke reactie te geven op dit artikel waaruit blijkt dat door hun grote poriegrootte en slechte pasvorm de meeste mondkapjes geen aerosolen kunnen tegenhouden?43, 44
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u het RIVM vragen om een inhoudelijke reactie te geven op het onderzoek van de Universiteit van Minnesota waarin onderzoekers ontdekten dat de infectieuze dosis SARS-CoV-2 slechts 300 virionen (virusdeeltjes) is, terwijl een enkele minuut normaal spreken meer dan 750.000 virionen (bron) kan genereren, waardoor het onwaarschijnlijk is dat gezichtsmaskers een infectie kunnen voorkomen?45
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u de bovenstaande vragen afzonderlijk beantwoorden?
Vragen 8 tot en met 20 hebben dezelfde strekking. Daarom heb ik deze vragen gezamenlijk beantwoord.
De manier waarop verder uitvoering gegeven wordt aan de motie-Belhaj en het beleid ten aanzien van Afghaanse vluchtelingen en ontheemden |
|
Don Ceder (CU) |
|
de Th. Bruijn , Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Op welke manier beoordeelt u of verzoekers die een e-mail hebben gestuurd naar het speciale adres van het Ministerie van Buitenlandse Zaken vallen onder de categorieën waar de motie-Belhaj c.s. (Kamerstuk 27925–788) op doelt? Welke criteria gebruikt u bij die beoordeling? Bent u momenteel ook daadwerkelijk bezig de vele duizenden e-mails die binnen zijn gekomen te doorzoeken op mensen die onder die categorieën uit de genoemde motie vallen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in de Kamerbrief d.d. 11 oktober jl. weergegeven, levert het kabinet een bijzondere inspanning om die personen bij te staan van wie in de evacuatiefase, binnen de mogelijkheden die er in het korte tijdsbestek waren, kon worden vastgesteld dat zij voor evacuatie in aanmerking kwamen en die daarom zijn opgeroepen voor evacuatie. Het kabinet wil daarnaast een speciale voorziening treffen voor twee bijzondere groepen om overkomst naar Nederland te faciliteren. Het gaat hierbij om medewerkers (en hun kerngezinnen) van een ten laste van de BZ/BHOS-begroting gefinancierd project op het gebied van sociale vooruitgang, vrede en veiligheid of duurzame ontwikkeling. Voor Defensie en JenV gaat het daarnaast om personen (en hun kerngezin) die in de afgelopen twintig jaar hebben gewerkt voor Defensie of EUPOL in Afghanistan in een voor het publiek zichtbare functie. In de Kamerbrief van 11 oktober is de Kamer nader over deze twee groepen geïnformeerd.
Zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 14 september jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 808) is de speciale mailbox kabul@minbuza.nl op 17 september jl. gesloten.
Ongeveer 35.000 van de e-mails die zijn ontvangen op dit e-mailadres bleken na eerste lezing betrekking te hebben op de motie-Belhaj c.s. Teruggebracht naar unieke e-mailadressen gaat het om circa 20.000 adressen. Veel e-mails hebben betrekking op meerdere personen, vaak gaat het om gezinnen. De informatie in de e-mails is in veel gevallen dermate onvolledig dat het onmogelijk is het hulpverzoek op zijn merites te beoordelen of zelfs maar de identiteit van de afzender vast te stellen.
Berichten die betrekking hebben op tolken en personen die hoog profiel werkzaamheden voor Nederland in een internationale militaire of politiemissie hebben uitgevoerd, zijn apart genomen. Datzelfde geldt voor berichten die betrekking hebben op Nederlanders en personen met een verblijfrecht in Nederland. De overige berichten zijn opgenomen in de eerder aangekondigde database. Conform de motie-Belhaj c.s. worden de doelgroepen als beschreven in de motie aangemerkt als risicogroep binnen het Nederlands asielbeleid. Momenteel wordt de Vreemdelingencirculaire hierop aangepast. Bij een eventuele asielaanvraag in Nederland kan de IND op verzoek en met toestemming van de aanvrager toegang krijgen tot relevante informatie in die database. Alle personen die een bericht hebben gestuurd naar kabul@minbuza.nl zullen hierover per e-mail worden geïnformeerd.
Op welke manier volgt de opmerking «Het gaat om acute en schrijnende gevallen» in de brief van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (27 925, nr. 841) uit het naar letter en geest uitvoeren van de genoemde motie-Belhaj c.s.? Hoe verhoudt zich deze opmerking tot letter en geest van deze motie?
In de evacuatiefase is in een zeer complexe situatie onder steeds grotere druk en steeds grimmiger omstandigheden alles op alles gezet om zoveel mogelijk Afghanen die voor Nederland of in het kader van de Nederlandse bijdragen aan internationale militaire of politiemissies hebben gewerkt en daardoor een verhoogd risico lopen, zo snel mogelijk te evacueren. In deze fase van de crisis was sprake van een race tegen de klok; met de sluiting van het vliegveld zouden verdere evacuaties onmogelijk worden. In dat licht moesten mensen geëvacueerd worden zonder dat er ruimte was voor een uitgebreide screening, documentenonderzoek en moest snel besloten worden. Met de grote hoeveelheid aanvragen is in deze complexe situatie de aandacht met name uitgegaan naar acute en schrijnende gevallen. Daarbij moest veelal vertrouwd worden op informatie van referenten, zoals nieuws- en ontwikkelingsorganisaties in Nederland.
Kunnen mensen uit de categorieën waar de motie-Belhaj c.s. op doelt, die niet tijdig zijn geëvacueerd, maar zelf over land naar de buurlanden zijn gevlucht, bij een Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging terecht om daar duidelijk te maken dat zij onder de genoemde categorieën vallen en om daar de bescherming van Nederland in te roepen? Bent u het met ons eens dat mensen uit deze specifieke groep hiertoe de mogelijkheid geboden zou dienen te worden? Zo nee, waarom niet?
Zoals in de Kamerbrief d.d. 11 oktober jl. weergegeven, blijft het kabinet zich actief inspannen om ook de komende periode mensen die daarvoor in aanmerking komen uit Afghanistan of via de buurlanden naar Nederland over te brengen. Indien mensen uit deze groep zich wenden tot Nederlandse ambassades of consulaten in omringende landen krijgen zij ondersteuning. Er wordt voor zover mogelijk actief contact onderhouden met deze groepen mensen.
Het kabinet wil daarnaast een speciale voorziening treffen voor twee bijzondere groepen om overkomst naar Nederland te faciliteren. De criteria en werkwijze voor deze groepen vindt u in de brief die de Kamer op 11 oktober toegekomen is.
Is het mogelijk dat u bij de Nederlandse organisaties die in Afghanistan actief zijn (geweest) lijsten opvraagt van Afghanen die voor hen gewerkt hebben en aan de hand daarvan bepaalt wie daarvan volgens de motie-Belhaj c.s. bescherming verdienen?1 Zo nee, waarom niet? Zou het resultaat van deze inventarisatie vergeleken kunnen worden met de hulpverzoeken uit de duizenden e-mails die binnen zijn gekomen? Zo nee, waarom niet?
In de evacuatiefase is nauw contact onderhouden met Nederlandse NGO’s die lijsten overlegden van medewerkers en contacten die met prioriteit geëvacueerd dienden te worden. Als gevolg daarvan zijn onder hoge tijdsdruk onder anderen circa veertig mensenrechtenverdedigers (onder wie enkele vrouwenrechtenverdedigers), circa 125 NGO-medewerkers en circa negentig personen die met Nederlandse media hadden gewerkt, geëvacueerd, zoals bericht in de Kamerbrief van 14 september (Kamerstuk 27 925, nr. 808).
Voor de verdere samenwerking met Nederlandse hulporganisaties voor wat betreft de speciale regeling om overkomst naar Nederland te faciliteren voor een aantal bijzondere groepen verwijzen wij u naar de Kamerbrief die de Kamer op 11 oktober toegegaan is.
Wat is er uit het eerder door de premier aangekondigde overleg2 gekomen van Nederland met onder meer Engeland, Frankrijk en Duitsland over de vraag wat gezamenlijk kan worden gedaan voor Afghanen die voor landen uit de internationale coalitie hebben gewerkt en die niet geëvacueerd zijn? Kan gezamenlijk met onder meer deze landen aan een lijst gewerkt worden van die mensen die gevaar lopen als gevolg van hun werk voor buitenlandse troepen of organisaties? Zo nee, waarom niet? Bent u het ermee eens dat deze mensen een gezamenlijke verantwoordelijkheid zijn voor landen van de internationale coalitie? Zo ja, hoe vindt u dat Nederland vorm zou moeten geven aan die verantwoordelijkheid?
De diplomatieke gesprekken met de genoemde landen – en andere gelijkgezinde landen – zijn in volle gang. Veel landen staan voor vergelijkbare uitdagingen als Nederland. Inzet is om zoveel mogelijk gezamenlijk op te trekken.
Zoals aan de Kamer gemeld in de brief van 14 september jl. wordt ook samen met andere NAVO-bondgenoten gewerkt om Afghaanse oud-werknemers en lokale dienstverleners van de internationale coalitie en hun gezinsleden op vrijwillige basis te hervestigen in NAVO-landen. Het lokale personeel dat geëvacueerd is en waar nog geen hervestiging voor geregeld is wordt opgevangen in tijdelijke opvanglocaties in Kosovo en Polen. Ook Nederland wil als deel van fair share binnen NAVO zijn aandeel nemen bij de opvang van Afghanen uit deze groep door 42 mensen op te nemen.
Bent u van mening dat de manier waarop Nederland verantwoording neemt voor mensen die als gevolg van hun werk voor Nederland gevaar lopen, ook op de lange termijn van invloed is op de manier waarop Nederland deel kan nemen aan internationale militaire missies? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat betekent dit voor het optreden in deze kwestie nu?
Zoals tijdens debat op 15 september jl. door de Minister van Defensie gezegd, moet voorafgaand aan een militaire of politiemissie worden nagedacht over de verantwoordelijkheid die Nederland heeft voor de lokale medewerkers. Daarbij hoort goede registratie.
Bent u ervan op de hoogte welke maatschappelijke organisaties nog steeds in Afghanistan aanwezig zijn en daar werken op het gebied van ontwikkeling en/of noodhulp? Bent u in staat deze organisaties ook onder de huidige omstandigheden te ondersteunen? Zo ja, hoe? Zijn deze organisaties onder de huidige omstandigheden nog in staat ontheemden te ondersteunen, onder wie mogelijk ook mensen waar de genoemde motie-Belhaj c.s. op doelt?
Voorafgaand aan de machtsovername door de Taliban steunde Nederland een aantal maatschappelijke organisaties die zich bezighielden met een breed scala aan ontwikkelingsactiviteiten. Sinds de machtsovername door de Taliban onderhoudt het kabinet nauw contact met deze organisaties. Hoewel de bezetting per organisatie en per week verschilt, heeft het kabinet in beeld welke organisaties nog stafleden in Afghanistan hebben. Momenteel inventariseert het kabinet samen met de betreffende organisaties welke ontwikkelingsprogramma’s, eventueel onder nieuwe voorwaarden en in aangepaste vorm, doorgang kunnen vinden in de nieuwe politieke situatie in Afghanistan. Het kabinet zal de Kamer hierover nader schriftelijk informeren.
Vrijwel alle noodhulporganisaties hebben hun activiteiten in Afghanistan voortgezet en het kabinet blijft het werk dat zij doen voor de bevolking van Afghanistan steunen. Het kabinet heeft daarom 20 miljoen euro toegezegd voor het bieden van humanitaire hulp, te besteden via het Afghanistan Humanitarian Fund van de VN. Dit, evenals de ongeoormerkte bijdragen aan VN noodhulporganisaties en het Rode Kruis, stelt humanitaire hulporganisaties in staat om humanitaire hulp te blijven verlenen aan Afghanen in nood, waaronder ook intern ontheemden. Humanitaire hulp wordt altijd geboden volgens de principes van neutraliteit en onafhankelijkheid.
Kunt u aangeven of alle lidstaten van de Europese Unie een moratorium op het uitzetten van Afghaanse vluchtelingen hebben? Geldt dit bijvoorbeeld ook voor Kroatië?
In hoeverre in andere EU-lidstaten een besluit- en vertrekmoratorium is ingesteld zoals in Nederland, heeft het kabinet op deze korte termijn niet precies kunnen achterhalen. Wel is bekend dat verschillende EU-lidstaten momenteel geen (negatieve) beslissingen nemen. Voor zover bekend worden door de EU-lidstaten op dit moment ook geen personen teruggestuurd naar Afghanistan.
Worden er sinds 15 augustus nog Afghaanse asielzoekers met een Dublin-claim voor Kroatië daadwerkelijk aan dat land overgedragen? Bent u er overigens zeker van dat Dublin-claimanten in Kroatië feitelijk toegelaten worden tot de asielprocedure en dat zij feitelijk de opvang krijgen zoals die volgens EU-regels is voorgeschreven? Zo ja, kunt u dit onderbouwen?
Er bestaan op dit moment geen specifieke belemmeringen voor Dublinoverdrachten aan Kroatië. Daaronder kunnen zich dus ook Afghaanse asielzoekers bevinden. Uit het meest recente AIDA-rapport van december 20203 blijkt dat Dublin terugkeerders in beginsel geen belemmeringen ondervinden in de toegang tot de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Kroatië. Het kabinet wijst in dit kader ook op de recente uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 juli 20214 waarin is overwogen dat ten aanzien van Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
Studenten die beleggen met een DUO-lening |
|
Inge van Dijk (CDA), René Peters (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Rijk worden door beleggen met je DUO lening» van de Financiële Student?1
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Deelt u de mening van De Financiële Student dat beleggen met een DUO-lening financieel verstandig is, omdat lenen tegen een rente van 0% om te beleggen met een verwacht rendement van 6/7% een prima rendement tegen een laag risico inhoudt?2
Ik deel die mening niet. De studielening is niet bedoeld om te beleggen. Die is beschikbaar gesteld, zodat studenten kunnen voorzien in de kosten voor de studie en het levensonderhoud. Ik vind het dan ook onwenselijk en bovendien onverstandig om met dat geld te gaan beleggen. Beleggen met geleend geld is geen verstandige keuze, omdat je bij tegenvallende rendementen met schuld kan blijven zitten die je wel moet terugbetalen. Het Nibud stelt dat je alleen moet beleggen met geld dat je kunt missen en benadrukt dat het belangrijk is om daarnaast voldoende spaarbuffer aan te houden.3
Is bij u bekend hoeveel studenten inderdaad (maximaal) lenen om met het geleende geld te beleggen? Kunt u bij benadering aangeven hoeveel gemeenschapsgeld op deze manier gebruikt wordt? Zo nee, hoe bent u van plan zicht te krijgen op de grootte van dit probleem?
Uit het Nibud Studentenonderzoek4 onder hoger onderwijs studenten bleek dat 9% van de studenten belegt met de studielening. Er is niet uitgevraagd of zij maximaal lenen om te beleggen en welk bedrag ze aan beleggingen besteden. Ik wil er wel op wijzen dat het niet noodzakelijkerwijs zo hoeft te zijn dat studenten het gehele bedrag dat zij lenen gebruiken om te beleggen. In november verschijnt het Nibud Studentenonderzoek naar mbo-studenten. Dan wordt duidelijk in hoeverre mbo-studenten lenen om te beleggen.
Deelt u de mening dat deze manier van omgaan met gemeenschapsgeld zeer onwenselijk is?
Die mening deel ik. Een studielening is niet bedoeld om te beleggen.
Deelt u de mening dat beleggen met geleend geld slechts mogelijk is voor studenten die het geld niet nodig hebben voor hun studie of primaire levensbehoeften? Deelt u de mening dat hierdoor de (kansen)ongelijkheid dus sterk toe is genomen, omdat het rijke studenten rijker maakt?
Uit het Nibud Studentenonderzoek onder studenten in het hoger onderwijs blijkt dat 9% van de ondervraagde studenten aangeeft te beleggen met hun studielening. We weten niet of dit studenten zijn met ouders met een hoger inkomen. Een veel groter deel geeft aan de lening te gebruiken waarvoor die bedoeld is, namelijk om het collegegeld, boodschappen, boeken en huur en energie te kunnen betalen.
Verder stelt het studiefinancieringsstelsel iedere student financieel in staat om te studeren en de kansen voor de toekomst te vergroten. Het is wel zo dat studenten die het leenbedrag (voornamelijk) nodig hebben voor hun studie of primaire levensbehoeften, niet in staat zullen zijn om dit bedrag te gebruiken om te beleggen. Daarnaast vind ik het van belang dat studenten die niet (maximaal) hoeven te lenen voor hun studie en levensonderhoud, verstandige keuzes maken ten aanzien van hun leenbedrag.
Kunt u bevestigen dat het gebuikt van een DUO-lening om te beleggen (nog) niet verboden is? Waarom is niet daarvoor gekozen?
Het is niet verboden om de studielening te gebruiken om mee te beleggen. Het staat studenten vrij om zelf te beslissen waar zij hun geld aan uitgeven. Het is ook mogelijk dat studenten het geld dat zij verdienen met een bijbaan gebruiken om te beleggen, en de studielening om de studiekosten en het levensonderhoud te betalen. Het is ook niet aan de overheid om te bepalen waar studenten hun geld aan uit mogen geven. Een verbod op beleggen met een studielening is bovendien niet te handhaven, omdat de overheid dan voor alle studenten moet controleren waar studenten hun geld aan uitgeven en ook of zij hun geleende geld bijvoorbeeld laten beleggen door anderen, die daartoe wel in staat zijn.
Bent u in dat geval van plan in de voorwaarden van een DUO-lening een expliciet verbod op beleggen op te nemen?
Dit staat haaks op de vrijheid die studenten hebben om zelf te bepalen waar zij hun geld aan uitgeven. Zoals hierboven al is genoemd, zou dit ook niet te handhaven zijn.
Omdat ik beleggen met studiefinanciering heel onverstandig vind, wil ik dit wel betrekken in het verbeteren van de voorlichting aan studenten. DUO onderzoekt nu hoe studenten op de website kunnen worden gewezen op het belang van bewuste keuzes over hun studiefinanciering. Verder start het Nibud momenteel met het advies5 over hoe we kunnen bevorderen dat studenten bewuste financiële keuzes nemen. Ik heb het Nibud gevraagd om hierin ook in te gaan op studenten die beleggen met hun studielening.
Hoe weegt u «maximaal lenen om te beleggen» in het licht van de discussie rondom het leenstelsel?
De Kamer heeft zich onlangs uitgesproken over de gewenste aanpassingsrichting van het studiefinancieringsstelsel. Welke keuzes hierin ook gemaakt gaan worden; het blijft van groot belang dat studenten bewuste keuzes maken over de studiefinanciering die ze aanvragen. Maximaal lenen om te beleggen vind ik zeer onverstandig. Zoals ik in mijn eerdere antwoorden heb aangegeven, ga ik bekijken hoe we studenten hier zo goed mogelijk op kunnen wijzen.
Geconstateerde ernstige misstanden op de dierenbeurs in Houten |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «De Terrariabeurs is dierenbeschermers een doorn in het oog»?1
Ja.
Hebt u de beelden gezien die World Animal Protection heeft gemaakt bij de Terrariabeurs in Houten?2
Ja.
Deelt u de mening dat het artikel en de beelden aantonen dat de kooitjes en zelfs voedselbakjes waarin de dieren worden gehouden volstrekt ontoereikend zijn en dat veel dieren tekenen van extreme stress vertonen? Zo nee, waarom niet?
Ieder dier heeft specifieke behoeften. Het is goed voor te stellen dat door de wijze waarop de dieren werden gehouden op de beurs, niet aan deze behoeften werd voldaan waardoor zij angst en stress ervoeren.
Vindt u de manier waarop deze dieren aan het publiek op een dierenmarkt worden gepresenteerd aanvaardbaar? Zo ja, waarom? Zo nee, op welke manier bent u voornemens dit te voorkomen?
Ik vind het ongerief dat de dieren op de beelden ervaren niet aanvaardbaar. Ik ben een verkenning gestart over beurzen met dieren in Nederland. Dit zijn beurzen waar liefhebbers dieren tentoonstellen en soms aanbieden voor verkoop als gezelschapsdier. In deze verkenning zal ik naast juridische aspecten ook kijken naar aspecten ten aanzien van handhaving en toezicht. Deze verkenning zal ook deel uitmaken van de integrale opvolging van alle aanbevelingen uit het rapport van de expertgroep zoönosen.
Is deze manier van «presenteren» van de dieren in overeenstemming met het Besluit houders van dieren? Indien dit zo is, deelt u dan de mening dat dit onwenselijk is?
In de verkenning waar ik in mijn antwoord op vraag 4 naar verwees, wil ik analyseren welke risico’s verbonden zijn aan het houden van beurzen met dieren, zowel op gebied van dier- en volksgezondheid als van dierenwelzijn. Ook zal hierbij worden bekeken of de huidige wetgeving de dier- en volksgezondheid en dierenwelzijn voldoende beschermt en of de gebruikelijke wijze van houden van dieren op beurzen in overeenstemming is met het Besluit houders van dieren of niet.
Was er controle door dierenartsen en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)? Zijn hierbij overtredingen gemeld?
De beurs dient zelf te zorgen voor veterinaire controle op gezondheid van de dieren. De NVWA bezoekt beurzen met dieren niet om deze controle uit te voeren, wel om toe te zien op naleving van eisen in de wet. De NVWA is aanwezig geweest op de reptielenbeurs in Houten in 2021. Bij deze controle zijn twee overtredingen ten aanzien van diergezondheid geconstateerd. Deze dieren zijn op aanwijzing van de NVWA van de beurs verwijderd door de handelaren. Ook zijn zes phelsuma’s (gekko’s) in beslag genomen, omdat de legaliteit niet kon worden aangetoond.
Hoeveel NVWA-controles zijn er in het afgelopen jaar geweest en wat waren daarbij de bevindingen? Kunt u dit ook voor 2019 (het jaar voorafgaand aan de covid-19 crisis) aangeven?
Ik interpreteer uw vraag als betrekking hebbend op controles op beurzen met dieren. In de periode januari 2019 t/m september 2021 zijn zes inspecties uitgevoerd op de volgende beurzen.
In 2019 is de Vogelmarkt in Zwolle twee keer bezocht. Bij controles tijdens beide bezoeken zijn vogels in beslag genomen. Daarnaast zijn er op de Reptielenbeurs in Houten controles geweest en enkele overtredingen aangetroffen op het gebied van welzijn, administratieve voorschriften en handel in beschermde dieren. Er vond ook een controle plaats op de Reptielenbeurs in Hilversum. Hier zijn geen overtredingen geconstateerd.
Bij de inspectie in Zwolle in 2020 hebben inspecteurs van de NVWA in samenwerking met de politie en de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID) 53 vogels in beslag genomen en is een handelaar aangehouden (zie ook het nieuwsbericht «NVWA neemt tientallen vogels in beslag rond vogelmarkt Zwolle» gepubliceerd op 02-03-2020).
In 2021 is de reptielenbeurs in Houten geïnspecteerd. De bevindingen van de inspectie zijn bij het antwoord op vraag 6 gegeven. Mogelijk dat er nog andere beurzen worden geïnspecteerd in het najaar van 2021.
Hebt u kennis genomen van het persbericht van dierenartsenorganisatie Caring Vets, waarin gewaarschuwd wordt voor de risico’s voor de volksgezondheid van dit soort dierenmarkten, omdat «dieren symptoomloze drager van zoönosen kunnen zijn en voor het gevaar van nieuwe virusmutaties»?3
Ja.
Onderschrijft u het wetenschappelijke inzicht dat stress dieren gevoeliger maakt voor ziekteverwekkers en dat de aanwezigheid van verschillende diersoorten, onder slechte en stressvolle omstandigheden, een risico betekent op de verspreiding van zoönosen?
Het is inderdaad zo dat stress een negatief effect kan hebben op het immuunsysteem van een dier. Daarom is het belangrijk stress bij dieren zoveel mogelijk te voorkomen, bijvoorbeeld door het beschikbaar stellen van geschikte huisvesting. Of stressvolle omstandigheden een risico vormen op de verspreiding van zoönosen is een complexe vraag, die niet met een eenvoudig ja of nee beantwoord kan worden. Sommige ziekten zoals hoogpathogene vogelgriep zijn zo besmettelijk dat de verspreiding in pluimvee enorm snel gaat, ook zonder stress. Bij andere ziekten kan stress een rol spelen in het ziekteverloop bij individuele dieren, maar het is mij niet bekend of ooit wetenschappelijk is vastgesteld dat dit de epidemiologie van de ziekte en de verspreiding ervan ook beïnvloedt. Dat geldt ook voor het bij elkaar houden van verschillende diersoorten.
Deelt u de conclusie van het rapport Bekedam dat er gewerkt moet worden aan het uitbannen van markten met levende (wilde en exotische) dieren, zeker gelet op het feit dat bij dit soort markten vaak internationale handelaren aanwezig zijn?4 Zo ja, hoe gaat u dit in beleid omzetten? Zo niet, waarom niet?
De aanbeveling in het rapport-Bekedam gaat over zogenaamde «wetmarkets» of traditionele voedselmarkten, waar levende, vaak uit het wild afkomstige, dieren worden verhandeld als voedsel. Zulke markten komen in Nederland niet voor. Naar aanleiding van een recent advies van de World Health organization (WHO), de wereld-diergezondheidorganisatie (OIE) en het VN-programma voor milieu en omgeving (UNEP) over dit onderwerp, heeft het kabinet bij de 74e World Health Assembly (WHA) in mei van dit jaar opgeroepen om dit onderwerp verder op te volgen. De WHO heeft toegezegd dat het onderwerp geagendeerd zal worden op de volgende Executive Board Meeting van de WHO.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is van de aangekondigde verkenningen en juridische analyses naar markten met levende dieren?5
De verkenning waarop u doelt gaat over beurzen met dieren in Nederland. Dit zijn beurzen waar liefhebbers dieren tentoonstellen en aanbieden voor verkoop als gezelschapsdier. Deze verkenning is gestart en zal deel uitmaken van de integrale opvolging van alle aanbevelingen uit het rapport-Bekedam. De planning is om uw Kamer voor het kerstreces op de hoogte te brengen van de voortgang hierop.
Erkent u dat dit soort markten hierdoor een bron kunnen zijn van zoönosen en tot een nieuwe pandemie kunnen leiden? Zo nee, waarom niet?
Contact met dieren betekent altijd een bepaald risico op zoönosen. Ziekteverwekkers beperken zich niet allemaal tot eenzelfde diersoort (of de mens) en daarom betekent elk contact tussen mens en dier een bepaald risico. Daarmee kunnen beurzen met dieren een bron zijn voor zoönosen. Echter, voor vrijwel de meeste zoönosen geldt dat deze van dier op mens worden overgedragen maar vervolgens zelden (eenvoudig) overdraagbaar zijn van mens op mens. Het gaat vaak om incidentele overdracht en is daarmee een beperkt risico voor de algemene volksgezondheid. De voorschriften in het Besluit houders van dieren zijn bedoeld om zieke dieren te weren van beurzen, of te zorgen dat dieren die ziekteverschijnselen vertonen worden geïsoleerd. Deze voorschriften zorgen ervoor dat het risico op de aanwezigheid van dierziekten en zoönosen op een beurs beperkt is. Ten slotte geldt natuurlijk altijd advies om na contact met dieren algemene hygiënevoorschriften te volgen, zoals handenwassen, om de kans op een infectie met een zoönose nog verder te verkleinen.
Als noch het Besluit houders van dieren (Wet dieren), noch de Wet publieke gezondheid de regering de bevoegdheid geeft om deze beurzen te sluiten, bent u dan bereid om een wettelijke basis hiervoor te creëren?6 Zo nee, waarom niet?
Ik wil eerst de verkenning afwachten, waarnaar ik heb verwezen in vraag 4, 5 en 11. Hierin wil ik breed analyseren welke risico’s verbonden zijn aan het houden van beurzen met dieren, zowel op gebied van dier- en volksgezondheid als van dierenwelzijn. Ook zal hierbij worden bekeken of de huidige wetgeving de dier- en volksgezondheid en dierenwelzijn voldoende beschermt.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Litouwen adviseert consument geen Xiaomi-telefoons meer te kopen’. |
|
Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Mona Keijzer (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Litouwen adviseert consument geen Xiaomi-telefoons meer te kopen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het zorgelijke feit dat overheidsinstanties in Litouwen consumenten adviseren om geen smartphones van het Chinese merk Xiaomi meer te kopen of te gebruiken in verband met de mogelijke aanwezigheid van censuursoftware?
Het Litouwse Ministerie van Defensie concludeert op basis van eigen onderzoek dat onderzochte smartphones van diverse Chinese fabrikanten kwetsbaarheden en risico’s in zich houden, waaronder de in het nieuwsartikel aangehaalde bevinding van «censuursoftware». Het gaat daarbij specifiek om een lijst van termen die in China gevoelig liggen. De Litouwse overheid concludeert dat deze lijst op Europese smartphones aanwezig is en periodiek geactualiseerd wordt, maar dat er op de in de EU verkochte smartphones geen censuur wordt toegepast.
De overheid van Litouwen verbindt aan het rapport het advies om geen telefoons van Chinese fabrikanten meer te kopen en in gebruik zijnde telefoons te vervangen. Ieder land maakt hierin een eigen afweging. Voor Nederland is er op dit moment geen aanleiding om een dergelijk zwaarwegend advies af te geven. Wel ziet het kabinet dat het daadwerkelijk toepassen van dergelijke software inbreuk kan maken op de grondrechten van gebruikers, zie hiervoor het antwoord op vraag 6.
Zijn deze signalen bekend bij het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC)? Zo ja, welke actie is hierop tot heden genomen?
Ja, de signalen zijn bekend bij het NCSC. Het NCSC informeert en adviseert zijn doelgroep waar relevant over cybersecurityrisico’s.
Hoeveel Xiaomi telefoons zijn in Nederland in gebruik? Maken Nederlandse overheidsinstanties gebruik van Xiaomi telefoons? Zo ja, welke?
Voor het gebruik van Xiaomi-telefoons in Nederland zijn mij geen exacte cijfers bekend. Wel is er een indicatie te geven op basis van openbare marktgegevens. Uit een analyse van Europese markt voor smartphones door het bedrijf Strategy Analytics valt af te leiden dat de verkoop van Xiaomi-telefoons in Europa al enige tijd een stijgende lijn vertoont.2
Deze stijgende lijn is ook terug te zien in cijfers over het internetgebruik door gebruikers van mobiele telefoons. Zo komt het bedrijf Statcounter tot een schatting van het marktaandeel van Xiaomi in Nederland van 4,64% in september 2021.3
Alle overheidsorganisaties zijn zelf verantwoordelijk voor hun bedrijfsvoering en de beveiliging van informatie en informatiesystemen. Ze bepalen zelf welke apparatuur ze in gebruik hebben. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties beschikt daarom niet over een totaaloverzicht van welke overheidsorganisaties welke telefoons in gebruik hebben.
Binnen de rijksoverheid wordt ten aanzien van de inkoop van telefoons via het Rijksbrede categoriemanagement samengewerkt. Wat betreft de rijksoverheid en aanpalende organisaties zijn voor zover bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bekend sinds 2018 60 Xiaomi-telefoons aangeschaft. De telefoons worden niet gebruikt voor de eigen bedrijfsvoering maar zijn aangeschaft om te worden gebruikt als onderwerp van technisch, forensisch of opsporingsonderzoek. Organisaties maken bij het aanschaffen van apparatuur, zoals telefoons, een eigen afweging bij het afsluiten van nadere overeenkomsten, binnen de ruimte die rijksbreed afgesloten overeenkomsten hen daarvoor bieden. (Zie verder het antwoord op vraag 5).
Wordt er een risicoanalyse uitgevoerd naar hardware en software die in gebruik wordt genomen door overheidsinstanties? Zo ja, is een dergelijke analyse uitgevoerd voor Xiaomi telefoons? Zo ja, wat waren de uitkomsten hiervan? Zo nee, waarom niet?
Voor de aanschaf van hard- en software, waaronder telefoons, door de overheid is de Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO) van kracht. De uitgangspunten van de BIO zijn onder andere risicomanagement en de eigen verantwoordelijkheid van overheidsorganisaties. Dat betekent dat organisaties zelf risicoafwegingen uitvoeren voordat hard- en software in gebruik wordt genomen, en op grond daarvan de toepassing binnen hun eigen bedrijfsprocessen bepalen. Relevant zijn in dit verband specifiek biomaatregelen 14.1.1.1 en 15.1.1.1.4
Tevens geldt dat bij de inkoop en aanbesteding van producten en diensten binnen de rijksoverheid, zoals telefoons, (eventuele) risico’s voor de nationale veiligheid worden meegewogen. Hierbij wordt in het bijzonder gelet op mogelijke risico’s ten aanzien van de continuïteit van vitale processen, de integriteit en exclusiviteit van kennis en informatie en de ongewenste opbouw van strategische afhankelijkheden. In het kader hiervan zal in geval van gevoelige apparatuur zal bij aanschaf en implementatie daarvan rekening gehouden worden met zowel eventuele risico’s in relatie tot de leverancier, als met risico’s in verband met het concrete gebruik van de systemen, bijvoorbeeld waar het gaat om de toegang tot systemen door derden. Eind 2018 is dit ten aanzien van nationale veiligheidsrisico’s verscherpt inkoop en aanbestedingsbeleid geïmplementeerd voor de rijksoverheid.
Ter ondersteuning van dit beleid is instrumentarium ontwikkeld dat organisaties handvatten biedt bij het maken van een risicoanalyse en het nemen van mitigerende maatregelen. Behoeftestellende partijen zijn zelf verantwoordelijk voor de toepassing van dit instrumentarium en het meewegen van nationale veiligheidsrisico’s. Het instrumentarium is ter beschikking gesteld binnen de rijksoverheid en medeoverheden, alsmede aan organisaties die vitale aanbieder zijn.
Deelt u de mening dat dergelijke censuursoftware een gevaar vormt voor de vrijheid van meningsuiting en de privacy van Nederlandse gebruikers van Xiaomi telefoons? Zo ja, bent u bereid om op korte termijn onderzoek te laten uitvoeren naar de mogelijke aanwezigheid van censuursoftware op Xiaomi toestellen door het Nationaal Cyber Security Centrum en het Agentschap Telecom? Zo nee, waarom niet?
Uit het Litouwse onderzoek blijkt dat de betreffende functionaliteit in de Europese Unie is uitgeschakeld. Wel stellen de onderzoekers dat de fabrikant deze functie op afstand zou kunnen activeren.
In algemene zin zou het toepassen van dergelijke software een risico kunnen vormen voor grondrechten zoals de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van nieuwsgaring en de privacy van Nederlandse gebruikers. Hierbij is het belangrijk om op te merken dat op de software die zich op Nederlandse smartphones bevindt, de huidige wet- en regelgeving van kracht is, zoals de Algemene Verordening Gegevensbescherming en de Algemene wet gelijke behandeling.
De betreffende toezichthouders en instanties, de Autoriteit Persoonsgegevens en het College voor de Rechten van de Mens, kunnen besluiten aanvullend onderzoek te doen wanneer zij hier aanleiding toe zien.
Klopt het dat Xiaomi geen officiële winkel of webshop heeft in Nederland, maar wel online via verschillende Nederlandse websites/webwinkels te kopen is? Deelt u de mening dat als blijkt dat Nederlanders met een Xiaomi telefoon dergelijke censuursoftware hebben, het onwenselijk is dat deze telefoons in Nederland verkrijgbaar zijn? Zo ja, wat gaat u daaraan doen? Zo nee, waarom niet?
Dit is niet juist. Xiaomi heeft in Nederland een officieel verkoopkanaal via haar eigen website. Ook zijn Xiaomi-telefoons in Nederland verkrijgbaar via de mobiele operators en via zowel Nederlandse als Europese webwinkels.
Op dit moment heb ik geen aanwijzingen dat deze software in Nederland is geactiveerd. Mocht op enig moment blijken dat dit toch het geval is, dan is het aan de betreffende toezichthouders om zo nodig te handhaven.
De voortgang van het onderzoek naar het verdwenen memo van de vaktechnisch coördinator uit 2017 (memo-Palmen) |
|
Renske Leijten |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kunt u aangeven wanneer op het ministerie bekend werd dat de berichten gevonden waren die op 15 juni 2021 naar de Kamer zijn gestuurd?1
De ambtelijke en politieke top zijn op vrijdag 11 juni over de betreffende berichten geïnformeerd. Vanzelfsprekend waren de berichten al eerder bekend bij de betrokken medewerkers en deze zijn in maart 2021 ook verstrekt aan PwC.
Had u het opduiken van de berichten dat er met kapitalen «geadviseerd» werd het document (memo-Palmen) niet te archiveren met de Kamer gedeeld als er geen media-aandacht voor was geweest op vrijdag 11 juni 2021?2
Ik heb deze berichten gedeeld op verzoek van uw Kamer. Zoals ik in mijn brief van 15 juni 2021 ook heb aangegeven, vond ik het verstrekken van deze berichten in dit geval ingewikkeld. Ik vind het namelijk onwenselijk dat geïsoleerde e-mails van individuele medewerkers op deze manier onderwerp worden van het publieke debat, waarin deze medewerkers zich niet kunnen verdedigen.
Dat gold des te meer omdat het onderzoek van PwC op dat moment nog in volle gang was. Op verzoek van uw Kamer heeft PwC een diepgravend onderzoek uitgevoerd naar wat er precies gebeurd is met het memo. De berichten zijn onderdeel van de stukken die PwC in het kader van haar onderzoek in maart 2021 heeft ontvangen. PwC had de opdracht gekregen om een compleet beeld te geven van alles wat er rondom het memo is gebeurd, op basis waarvan context en duiding gegeven kan worden. Ik hecht er waarde aan om op basis van dit complete beeld met uw Kamer van gedachten te wisselen. Het had daarom mijn voorkeur gehad om deze stukken gelijktijdig met het onderzoeksrapport van PwC en de andere achterliggende stukken met uw Kamer te delen.
Kunt u aangeven of er nog meer zaken zijn opgedoken waaruit blijkt dat het bewuste memo-Palmen niet openbaar mocht worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hiervoor verwijs ik naar het rapport van PwC. Uit het rapport blijkt niet dat er sprake is van opzettelijk achterhouden van het memo. De onderzoekers geven aan dat de e-mails van betrokken medewerkers lijken te impliceren dat het «memo-Palmen» bewust niet zou zijn gearchiveerd, maar wijzen erop dat de toelichting van de betrokken medewerkers een ander beeld schetst.3
Ook geven de onderzoekers aan dat het archiveren van de concept factsheets impliceert dat er geen aanwijzing zou zijn voor het opzettelijk achterhouden van het factsheet 6 met daarin een verwijzing naar het «memo-Palmen».4
Is het duidelijk of de ambtenaar die mailt dat het memo niet gearchiveerd moet worden dit in opdracht heeft gedaan? Kunt u uitsluiten dat het in opdracht is gedaan?
Hiervoor verwijs ik naar het onderzoek van PwC. Uit het onderzoek van PwC volgt niet dat dit het geval was.
Kunt u uitleggen waarom het memo wel naar de Auditdienst Rijk (ADR) is gestuurd in maart 2020 maar niet aan de parlementaire ondervragingscommissie is gestuurd later dat jaar?
Het memo is op 28 oktober 2021 aan de parlementaire ondervragingscommissie kinderopvangtoeslag (POK) gestuurd. Zoals ik eerder aan uw Kamer heb gemeld, is het memo niet eerder verstrekt omdat het memo het niveau van plaatsvervangend DG of hoger niet had bereikt. Zoals PwC ook in haar rapport aanhaalt, heeft de POK in de eerste «vordering parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag» d.d. 9 juli 2020 gevraagd om documenten gericht aan de plv. Directeur-Generaal – of hoger – of bewindspersonen.5 Het memo is niet eerder aan de POK verstrekt omdat het niet voldeed aan de daarvoor gestelde criteria. Ik deel met uw Kamer dat het beter was geweest als het memo eerder gedeeld was.
Kunt u naar aanleiding van het onderzoek van PwC aangeven of de parlementaire ondervragingscommissie en de Tweede Kamer volledig, uitputtend en zorgvuldig geïnformeerd zijn over wie het bewuste memo kenden, ingezien hebben, erover beschikten, zowel in 2017 als in 2019? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb de POK en uw Kamer zo volledig, uitputtend en zorgvuldig mogelijk geïnformeerd op basis van de beschikbare informatie en inzichten op dat moment.
Is uiteindelijk helder geworden wat er met het memo is gebeurd; waar het bleef in 2017 en in 2019? En zo nee, waarom niet?
Ik ben PwC erkentelijk voor het uitgebreide en grondige rapport. Het rapport bestrijkt meerdere jaren en geeft een overzicht op basis van een groot aantal e-mailwisselingen, interviews en overleggen aangaande het memo. Hiermee ontstaat een helder beeld van wat er met het memo gebeurd is. Maar ondanks het grondige werk bevat het rapport geen alomvattend antwoord op alle vragen. Gelet op de enorme grondigheid van het onderzoek van PwC, moet ik helaas constateren dat niet alle gebeurtenissen in die week meer exact te reconstrueren zijn.
Kunt u toelichten waarom u reden heeft te stellen dat u niet twijfelt aan de verklaringen die door de voormalig secretaris-generaal en de voormalig directeur-generaal Belastingdienst zijn afgelegd bij de parlementaire ondervragingscommissie, terwijl u tegelijkertijd aangeeft dat de ambtelijke top «aangesloten» was bij het bespreken van de factsheets in juni 2019 – waarin over het bewuste gesproken wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Getuigen hebben verklaard op basis van hun eigen herinnering. Ik heb geen aanleiding om aan hun verklaringen te twijfelen. Hierbij wil ik opmerken dat uit het onderzoek van PwC niet is gebleken dat het memo in 2017 of 2019 aan deze betrokkenen is verstrekt.6
Wanneer is het onderzoek naar het verdwenen memo van de vaktechnisch coördinator afgerond? Kunt u uitleggen waarom het onderzoek vertraagd is?
Het onderzoek van PwC heb ik gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen aan uw Kamer gezonden.
Kunt u het onderzoek van PwC onverwijld naar de Kamer sturen als het klaar is?
Het onderzoek van PwC heb ik gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen aan uw Kamer gezonden.
Kunt u toezeggen dat de aan PwC verstrekte documenten allemaal openbaar worden gemaakt, waaronder zeker ook e-mail- en appverkeer van de onderzochte ambtenaren en politieke functionarissen? Zo ja, wanneer worden die documenten openbaar?
In de onderzoeksopdracht aan PwC is opgenomen dat alle onderliggende (bron)documenten en andere bescheiden die betrokken zijn in het onderzoek, in beginsel worden opgenomen in een openbaar archief en geplaatst op het informatiepunt Kinderopvangtoeslag.7 PwC heeft daartoe een appendix bij het rapport opgesteld met de documenten die ondersteunend zijn in aan in dit rapport benoemde feiten. Deze appendix is met het rapport openbaar geworden.
Kunt u ervoor zorgen dat direct na ommekomst van het rapport van PwC eindelijk de Kamervragen van het lid Omtzigt van januari 2021 een voor een beantwoord worden?3
De antwoorden op de openstaande vragen van het lid Omtzigt zijn gelijktijdig met deze antwoorden aan de Kamer gestuurd.
ic-capaciteit en opleiding van ic-verpleegkundigen |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat ziekenhuizen ic-capaciteit inleveren door nijpend tekort aan zorgpersoneel?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat er, anderhalf jaar na het begin van de (vermeende) coronacrisis, en met het nieuwe griepseizoen in aantocht, nog steeds een tekort aan ic-personeel dreigt en dat het aantal ic-verpleegkundigen over dezelfde periode nauwelijks is toegenomen?
Er wordt fors geïnvesteerd in de zorg, in het bijzonder in de bemensing van de IC’s. Zo heeft het kabinet voor de jaren 2020–2022 bijna € 500 mln. euro beschikbaar gesteld aan de ziekenhuizen voor uitvoering van het IC-opschalingsplan. Daarmee is afgelopen jaar – binnen de grenzen van het haalbare – een forse uitbreiding van de capaciteit binnen de ziekenhuizen gerealiseerd. Ook kunnen ziekenhuizen – zonder beperking en volledig bekostigd – gespecialiseerd verpleegkundigen, waaronder IC-verpleegkundigen, opleiden via de beschikbaarheidsbijdragen voor de verpleegkundige vervolgopleidingen. De werkelijkheid nu is echter anders dan aan het begin van de COVID-19 crisis. De druk op de zorg houdt lang aan en dit heeft zijn weerslag op de beschikbaarheid van zorgprofessionals door ziekteverzuim en uitstroom. De ROAZ voorzitters hebben aangeven dat er voor komend najaar voor een piekperiode 1350 IC bedden beschikbaar zijn. Op dit moment is vooral de personele kant de beperkende factor bij de mogelijkheden om de capaciteit verder uit te breiden, ondanks dat er door de ziekenhuizen hard gewerkt wordt aan het opleiden van personeel en het aantrekken van nieuwe medewerkers. Aan deze inspanningen zitten grenzen, zeker nu de druk op de ziekenhuizen en de IC’s hoog blijft, net als het verzuim, waardoor de begeleidingscapaciteit voor nieuwe mensen onder druk staat.
Bent u bekend met het feit dat het Universitair Medisch Centrum Maastricht (UMCM) er wél in is geslaagd, sinds het begin van de (vermeende) coronacrisis, het aantal opgeleide ic-verpleegkundigen te laten verveelvoudigen?
Ja hier ben ik mee bekend. Factoren die het voor het Universitair Medisch Centrum Maastricht mogelijk maakten om veel IC-verpleegkundigen op te leiden zijn onder andere het feit dat UMCM koploper is bij het opzetten van de Basis Acute Zorg (BAZ)-opleiding, het opschalingsplan heeft hierbij gewerkt als een versneller. Daarnaast is er een goede opleidings-mind set bij de afdelingshoofden, is er aandacht voor loopbaanwensen en is er een cultuurverandering op gang gekomen bij zowel de algemene als de gespecialiseerde afdelingen, waardoor opleiden nu een prioriteit is. Tevens heeft het UMCM een centrale opleidingscommissie (COC) voor zorgopleidingen, waarin praktijkcoördinatoren van alle afdelingen samen vorm en inhoud geven aan het beleid en een adviesorgaan vormen. Het dagelijks bestuur heeft direct toegang tot de portefeuillehouder in de Raad van Bestuur. En de rekrutering voor de instroom in de BAZ opleiding is vormgegeven met een speciale website: (https://www.ikgavooracutezorg.nl), de helft van de nieuwe instroom is hiermee extern geworven.
Waarom is dit landelijk niet gelukt? Hoe gaat u ervoor zorgen dat niet alleen het UMCM maar álle ziekenhuizen waar ic-verpleegkundigen worden opgeleid erin slagen het aantal opgeleide verpleegkundigen drastisch te verhogen?
Ook landelijk zetten alle ziekenhuizen zich in om meer IC-verpleegkundigen op te leiden. Zo heeft de NVZ op 15 september jl. de Verklaring Versterken Arbeidsmarkt Zorg aangenomen, waarin de aangesloten ziekenhuizen zich committeren aan opleiden volgens de ramingen van het Fonds Ziekenhuis Opleidingen. Voor de IC-verpleegkundigen is per ziekenhuis een raming gemaakt door het Capaciteitsorgaan hoeveel personeel er opgeleid moet worden. De verklaring kan helpen om de samenwerking op alle niveaus binnen de instellingen en binnen de regio’s verder aan te jagen. Tevens zijn de succesfactoren van het UMCM gedeeld met de andere ziekenhuizen.
Het opleiden van IC-verpleegkundigen is topprioriteit. Het Ministerie van VWS subsidieert sinds 2018 het programma College Zorg Opleidingen (CZO) Flex Level waarbinnen verpleegkundige vervolgopleidingen en medisch ondersteunende opleidingen, waaronder de opleiding tot IC-verpleegkundigen worden geflexibiliseerd, zodat er meer maatwerk kan worden geboden, waardoor het mogelijk is soms sneller op te leiden. Er is in 2020 onder druk van corona versneld gestart met de implementatie van de Basis Acute Zorg (BAZ) opleiding. Dit is een opleiding van 6 maanden waarin verpleegkundigen de basismodules uit het acute cluster (Spoed Eisende Hulp, IC, Cardiac-care en Ambulance) volgen. Na deze opleiding kan men ingezet worden op de verschillende afdelingen binnen het acute cluster. Na de BAZ kan men ervoor kiezen om door te stromen naar de verkorte opleiding tot IC-verpleegkundige of een andere opleiding binnen het acute cluster. Uitwisseling van personeel tussen de acute afdelingen wordt hiermee ook makkelijker.
Welke maatregelen heeft u genomen om de uitstroom van ic-verpleegkundigen te verminderen? Hoe kan het werk van ic-verpleegkundigen aantrekkelijker (en minder zwaar) worden gemaakt?
Sinds de uitbraak van het coronavirus staan IC-professionals onder grote druk. Om uitstroom van IC-verpleegkundigen te voorkomen heb ik diverse crisisinstrumenten en -maatregelen ingezet om de werkdruk zoveel mogelijk te verlichten. Zoals ik in mijn brief aan de Kamer van 26 mei jl. uiteen gezet heb, is dit gebeurd langs de volgende vier lijnen2:
Dit is onder meer gedaan door afspraken te maken over patiënten spreiding en het verbeteren van de samenwerking in de hele keten. Het spreiden van COVID-19 patiënten helpt bij een gelijke verdeling van de druk op de zorg in het land.
Via de subsidieregeling «Opschaling curatieve zorg COVID-19» zijn middelen beschikbaar gesteld voor de opschaling van de IC-capaciteit en klinische capaciteit in ziekenhuizen voor de behandeling van COVID-19 patiënten. Deze regeling dekt meerdere aspecten van de opschaling, waaronder het beschikbaar houden van personeel en het opleiden van huidige en nieuwe medewerkers. Daarnaast is er juridische ruimte gecreëerd voor het inzetten van voormalig zorgprofessionals en het opschorten van de herregistratieplicht in het BIG-register.
Ik faciliteerde het maatschappelijk initiatief Extra Handen voor de Zorg waarmee meer dan 6000 zorgvrijwilligers en -professionals in de zorg zijn ingezet. Tevens faciliteer ik het initiatief De Nationale Zorgklas (NZK) waarmee 3280 zijn opgeleid om te ondersteunen in de zorg. Nog eens 1721 mensen zijn via de NZK in opleiding voor een mbo-certificaat om daarmee duurzaam in te stromen in de zorg. Ook kunnen ziekenhuizen – net als zorgorganisaties uit andere branches – gebruik maken van de Subsidieregeling Coronabanen (COZO). Dit heeft ertoe geleid dat 8099 mensen aan de slag gaan in de zorg, waarvan 787 dat doen in ziekenhuizen zoals het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMCU), het Zuyderland Medisch Centrum, de Noordwest Ziekenhuisgroep en het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Tot slot heeft Defensie een bijdrage geleverd aan de ziekenhuiszorg en de zorg in de VVT.
De afgelopen periode heeft een zware wissel getrokken op professionals werkzaam op IC’s. Voor de mentale ondersteuning van zorgprofessionals heb ik -in aanvulling op hetgeen reeds beschikbaar is binnen de eigen organisatie- verschillende landelijke initiatieven gefaciliteerd, zoals het contactpunt «psychosociale ondersteuning voor zorgprofessionals» van psychotrauma centrum ARQ-IVP. Voor het mentale en fysieke herstel van zorgpersoneel ben ik in gesprek met Federatie Medisch Specialisten, V&VN en andere veldpartijen hoe we hier effectief werk van kunnen maken.
Om ook op de langere termijn te kunnen zorgen voor voldoende IC-personeel is het van belang om het werk zo aantrekkelijk mogelijk te maken. Voldoende aandacht voor een goede werk-privé balans, minder administratielast en meer zeggenschap kunnen een positieve bijdrage leveren. Door met IC-personeel in gesprek te gaan over hun ideeën, wensen en behoeften op dit vlak, kunnen ziekenhuizen ervoor zorgen dat de IC een gezonde en prettige werkplek is en blijft.
Waarom is of wordt, gezien de (vermeende) ernst van de coronacrisis, het loon van ic-verpleegkundigen bijvoorbeeld niet (aanzienlijk) verhoogd?
IC-verpleegkundigen hebben zich de afgelopen periode bij uitstek ingezet in de bestrijding van de gevolgen van het corona-virus en hebben zich een cruciale beroepsgroep getoond. Net als de andere zorgprofessionals die in de frontlinie hebben gestreden tegen de gevolgen van de corona-crisis zijn de IC-verpleegkundigen zowel in 2020 als in 2021 in aanmerking gekomen voor een zorgbonus.
Naast deze extra waardering verdienen IC-verpleegkundigen het gezien hun belangrijke werk ook zeker om een goed salaris te ontvangen. Concrete salarisafspraken voor zorgprofessionals worden echter aan de cao-tafel gemaakt. VWS is geen partij bij deze onderhandelingen tussen private partijen.
VWS zorgt er via het jaarlijks ter beschikking stellen van de overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling (ova) voor dat er in de sector zorg en welzijn voldoende ruimte is voor een concurrerende loonontwikkeling. Deze ruimte bedraagt in 2022 voor de sector zorg en welzijn circa 1,6 miljard euro. Daarnaast is er door het kabinet voor 2022 nog eens 675 miljoen euro extra beschikbaar gesteld voor de middengroepen van de loongebouwen in de zorg. Daarmee kan een stap gezet worden in het verkleinen van de salarisachterstand voor deze groepen ten opzichte van de vergelijkbare groepen in de publieke- en marktsector. De IC-verpleegkundige behoort veelal ook tot deze groep.
Met de aldus beschikbare ruimte is het voor cao-partijen mogelijk om voor IC-verpleegkundigen een salarisverhoging overeen te komen.
Tot slot willen we graag weten waarom het inrichten van een verkorte en alleen op covid gerichte ic-opleiding maar niet van de grond komt, wat zijn hiervan de voordelen en nadelen? Is dit onderzocht? Zo nee, waarom niet? Erkent u dat een dergelijke opleiding de instroom kan vergroten omdat het een korter traject betreft? Erkent u dat een dergelijke opleiding met een focus op covid-patiënten het mogelijk maakt voor ic-verpleegkundigen zich in het verplegen van covid-patiënten te specialiseren, zo kennis op te bouwen en tegelijkertijd er zorg voor te dragen dat andere ic-verpleegkundigen de reguliere zorg weer kunnen oppakken?
Een verkorte en alleen op COVID-19 gerichte IC-opleiding voor verpleegkundigen is niet gestart en niet verder onderzocht, omdat een aparte opleiding tijdens de pandemie afbreuk zou doen aan de kwaliteit van de zorg. IC-verpleegkundigen moeten ook patiënten met andere ziektebeelden kunnen verplegen, bijvoorbeeld omdat COVID-19 patiënten een gecombineerd ziektebeeld kunnen hebben of ontwikkelen. Kennis van COVID-19 alleen is dan onvoldoende om goede zorg te bieden en kan zelfs gevaarlijk zijn als de IC-verpleegkundige niet op tijd bepaalde signalen herkent die samenhangen met een bredere problematiek. Daarnaast is COVID-19 een nieuwe ziekte, waar nog niet alles over bekend is. Kennis van andere ziektebeelden is dan van groot belang. Ik erken dan ook niet dat een dergelijke opleiding de instroom kan vergroten, omdat het een korter traject betreft. De Basis Acute Zorg (BAZ) opleiding is in 2020 versneld gestart en dit is een korte opleiding van 6 maanden waarna de verpleegkundige op de IC bepaalde taken kan uitvoeren en ook op andere afdelingen binnen het acute cluster kan worden ingezet. Deze verkorte opleiding kan mogelijk wel de instroom vergroten. Na de korte BAZ-opleiding kunnen verpleegkundigen doorstromen naar de verkorte IC-verpleegkundige opleiding of een andere verpleegkundige vervolgopleiding binnen het acute cluster. Ik erken dan ook niet dat een opleiding enkel gericht op het verplegen van COVID-19 patiënten de druk op de reguliere zorg zou verlagen, want kennis van andere ziektebeelden is nodig om een COVID-19 patiënt op de IC-afdeling goed te verplegen. Tevens druist een enkel op COVID-19 zorg gerichte opleiding in tegen de wens om zorgprofessionals breed op te leiden, zodat ze breed en flexibel ingezet kunnen worden.
Kunnen de bovenstaande vragen een voor een worden beantwoord?
Ja.
De inval in kalverslachterij Ekro door 269 Libération |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de inval bij kalverslachterij Ekro door 269 Libération Animale?1, 2, 3
Ja.
Waren er van tevoren inlichtingen die wezen op deze inval? Zo niet, waarom niet?
Lokaal waren er vooraf geen signalen binnengekomen over deze actie. Over al dan niet lopende inlichtingenonderzoeken kan ik geen uitspraken gedaan.
Heeft u een goed beeld van de dreiging afkomstig van dieren-activistische groepen? Zo niet, waarom niet?
De Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) duidt de mogelijke dreiging vanuit activitistische dierenrechtenbewegingen periodiek in het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN).4 Daaruit blijkt dat de Nederlandse dierenrechtenbeweging al lange tijd klein is en zich voornamelijk uit in vreedzame demonstraties. Soms maken enkele individuen heimelijk videobeelden in bijvoorbeeld slachthuizen of konijnenfokkerijen om de omstandigheden aan de kaak te stellen. In 2019 vonden in verschillende landen enkele internationale bezettingsacties van boerenstallen plaats, bijvoorbeeld in Nederland, België en Frankrijk. Hier waren enkele Nederlanders bij betrokken. Dit zijn samen met de inval door 269 Libération Animale meer vergaande uitzonderingen op de doorgaans niet-extremistische beweging.
Hoeveel prioriteit heeft het tegengaan van dit soort acties van dierenactivisten voor de NCTV en andere veiligheidsdiensten?
Indien bij dergelijke acties door dierenrechtenactivisten de wet wordt overtreden dan zal daar vanuit de overheid, net als bij de stalbezetting in Apeldoorn, direct en adequaat tegen opgetreden worden. Zoals gezegd is er doorgaans bij acties vanuit de dierenrechtenbeweging in Nederland spraken van activisme. Zolang acties van dierenactivisten vallen binnen de grenzen van de democratische rechtsorde is er geen reden om deze tegen te gaan. Indien de acties de grenzen van de democratische rechtsorde overschrijden is er spraken van extremisme. Bij extremistische gedragingen treedt de overheid hard op. Daartoe bestaat een breed bestuurlijk en wettelijk instrumentarium, met het doel om extremisme en terrorisme te bestrijden, ongeacht de ideologische signatuur.
Was u al voor de inval bekend met 269 Libération Animale?
Ja, deze groepering was mij reeds bekend.
Definieert u de handelingen van 269 Libération Animale als terrorisme? Zo niet, waarom niet?
Deze handelingen beschouwt de NCTV niet als terrorisme. De NCTV definieert het fenomeen terrorisme namelijk als het uit ideologische motieven plegen van op mensenlevens gericht geweld, dan wel het aanrichten van maatschappij-ontwrichtende zaakschade, met als doel maatschappelijke ondermijning en destabilisatie te bewerkstelligen, de bevolking ernstige vrees aan te jagen of politieke besluitvorming te beïnvloeden.
Invallen of bezettingsacties als in het bericht over 269 Libération Animale kunnen weliswaar leiden tot een korte onderbreking van werkzaamheden, maar zorgen niet voor maatschappij-ontwrichtende schade.
Definieert u 269 Libération Animale, een organisatie die democratische middelen afwijst, als een terroristische organisatie? Zo niet, waarom niet?
Nee, zie het antwoord op vraag 6. Het afwijzen van democratische middelen is onvoldoende om een organisatie te bestempelen als een terroristische organisatie.
Hoe kwalificeert u de vergelijkingen die 269 Libération Animale trekt tussen de vleesindustrie en het naziregime, de Holocaust en de slavernij?
De vergelijking of gelijkstelling van hedendaagse ontwikkelingen in de vleesindustrie met het naziregime, de Holocaust of de slavernij is in elke context zowel misplaatst als ongepast.
Baart het u zorgen dat het overgrote deel van de invallers afkomstig is uit het buitenland?
Nee. Zoals eerder aangegeven is de Nederlandse dierenrechtenbeweging klein en voornamelijk activistisch van aard. Dat het overgrote deel van de invallers uit het buitenland afkomstig is kan wijzen op een beperkte animo in Nederland voor dergelijke acties.
Kunt u toelichten hoe buitenlandse extremisten een grote inval in het midden van Nederland kunnen organiseren zonder dat veiligheidsdiensten of politie hen strobreed in de weg legt?
Zie het antwoord op vraag 2. Zodra duidelijk werd dat ter plekke door de actievoerders de wet werd overtreden is direct door de lokale autoriteiten opgetreden. In het algemeen geldt dat het onmogelijk is alles te voorzien, te voorspellen en te voorkomen.
Het doel van 269 Libération Animale is «niet om het publiek bewust te maken, maar om concrete effecten als economische schade te veroorzaken», op welke manier wijkt deze strategie af van de strategie die dierenactivisten tot noch toe hanteerden?
Zoals te lezen is bij de beantwoording op vraag 3 zijn de meeste acties vanuit de dierenrechtenbeweging activistisch en incidenteel sprake van buitenwettelijke acties. Daarmee past het binnen de duiding en beschrijving die door de NCTV in het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland gegeven is.
Op welke wijze hoopt u deze nieuwe strategie te ondervangen?
Zie antwoord onder vraag 4.
Overweegt u zwaardere bestraffing voor dit soort misdrijven, in de context dat 269 Libération Animale de actie, ondanks hun arrestatie en beboeting, als een «overwinning» definieert? Zo ja, kunt u deze overwegingen zo snel mogelijk met de Kamer delen?
Nee.
269 Libération Animale heeft al aangekondigd door te gaan met deze acties, op welke manier gaat u proberen dit te voorkomen?
In navolging van eerdere incidenten in de landbouwsector heeft de politie in afstemming met het Openbaar Ministerie de aanpak van openbare orde problematiek voortkomend uit dierenrechtenactivisme en -extremisme in de landbouwsector tegen het licht gehouden. Er is een handelingskader opgesteld dat gedeeld kan worden met de lokale driehoeken. In het gesprek met de Land- en Tuinbouworganisatie (LTO) Nederland en de Producenten Organisatie Varkenshouderij (POV) is tevens afgesproken dat de wederzijdse informatie-uitwisseling wordt geïntensiveerd, en dat er contactpunten komen bij de politie zodat de samenwerking en verdere uitwisseling geoptimaliseerd kan worden. Tenslotte is een aanvullend factsheet5 ter beschikking gesteld aan LTO Nederland en de POV over dit fenomeen en concreet handelingsperspectief
Daarnaast zal er bij nieuwe en soortgelijke incidenten eveneens opgetreden worden. Zie antwoord op vraag 4.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Steeds meer 55-plussers koersen af op financiële nood’ |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Steeds meer 55-plussers koersen af op financiële nood» in de Telegraaf van 20 september jl.?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat bijna 150.000 huishoudens met een laag inkomen weinig perspectief op verbetering van hun financiële positie hebben? En dat ruim een kwart van de Nederlanders in de leeftijdsgroep van 55 tot 65 jaar afhankelijk is van een uitkering?
De inkomenspositie van Nederlandse huishoudens heeft de voortdurende aandacht van het kabinet. Dit geldt specifiek voor huishoudens met een laag inkomen. Omdat het kabinet het niet gewenst vindt dat huishoudens in Nederland langdurig een laag inkomen hebben probeert het deze huishoudens verder te helpen door een socialezekerheidsstelsel dat gericht is op inkomenswaarborg en het bevorderen van de arbeidsparticipatie. Hierbij geldt dat Nederland een socialezekerheidsstelsel heeft waarmee een hoge mate van inkomenswaarborg wordt gegeven. Zo is de inkomensterugval voor werknemers indien zij te kampen krijgen met bijvoorbeeld ziekte, werkloosheid of een verhoogde mate van arbeidsongeschiktheid getemperd door diverse werknemersverzekeringen. In het uiterste geval is een beroep op bijstand mogelijk, zodat Nederlandse huishoudens niet onder het sociaal minimum zakken, en bieden de toeslagen een tegemoetkoming in bijvoorbeeld de kosten van huur, kinderen en de zorgverzekering. Aan al deze regelingen zijn voorwaarden verbonden om te borgen dat deze enkel openstaan voor de personen voor wie deze zijn bedoeld, zo wordt bijvoorbeeld getoetst of de mate van arbeidsongeschiktheid van dien aard is dat de te verwachten inkomensterugval niet kleiner is dan bij een beroep op de WIA het geval zou zijn. Het stellen van voorwaarden komt het draagvlak voor en de betaalbaarheid van deze regelingen ten goede. Specifiek voor de groep jonge senioren die vlak voor de AOW-leeftijd zitten bestaan aanvullende regelingen met voorwaarden die op deze groep zijn toegesneden, zoals een ruimere vermogensgrens. Voorbeelden van dergelijke regelingen zijn de Inkomensvoorziening oudere werklozen (IOW) en de Inkomensvoorzienig oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers/gewezen zelfstandigen (IOAW/IOAZ).
Naast inkomenswaarborg is het stelsel gericht op het zoveel mogelijk in staat stellen van uitkeringsgerechtigden om (weer) actief te worden op de arbeidsmarkt. Het kabinet gelooft dat betaald werk de meest directe en duurzame weg richting een hoger inkomen en uit armoede is. Om uitkeringsgerechtigden te ondersteunen in de overgang van uitkering naar werk voeren uitvoerders zoals UWV en gemeenten ook re-integratiebeleid uit. Het beeld dat de groep jonge senioren vaker dan andere leeftijdsgroepen een beroep doet op dergelijke regelingen herkent het kabinet. Dit hangt enerzijds samen met gezondheidsfactoren, anderzijds is soms sprake van een mismatch met de vaardigheden die de huidige arbeidsmarkt vraagt. Het kabinet vindt de hoge uitkeringsafhankelijkheid van jonge senioren ongewenst en biedt daarom specifiek ondersteuning voor de groep jonge werkloze senioren via onder meer het actieplan «Perspectief voor vijftigplussers». Specifiek voor de groep mensen die vanwege ziekte zijn uitgevallen en minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn, heeft UWV in het kader van de WW-dienstverlening de mogelijkheid gekregen om voor deze mensen gebruik te maken van de expertise van arbeidsdeskundigen en re-integratie in te kopen conform de dienstverlening aan arbeidsgehandicapten. Ook kan sprake zijn van leeftijdsdiscriminatie op de arbeidsmarkt. Het kabinet treedt hier tegenop met het integrale actieplan «Arbeidsmarktdiscriminatie 2018–2021», waarin langs de lijnen toezicht en handhaving, onderzoek en instrumenten, en kennis en bewustwording het beleid voor genoemde periode is uiteengezet. Onderdeel daarvan is onder meer het in december 2020 aan uw Kamer aangeboden wetsvoorstel toezicht gelijke kansen bij werving en selectie. In dit wetsvoorstel is een verplichting opgenomen voor werkgevers en intermediairs om een werkwijze te hebben, waarin kenbaar wordt gemaakt op welke wijze discriminatie bij werving en selectie wordt tegengegaan en gelijke kansen worden bevorderd. Deze wet is niet doelgroepgebonden, maar beoogt een fundamentele norm te stellen: gelijke kansen voor alle sollicitanten, ongeacht onder meer afkomst, sekse, beperking en ook leeftijd. Belangrijk hierbij is de notie dat verboden onderscheid in veel gevallen onbewust wordt gemaakt en dat het wetsvoorstel juist ook bijdraagt aan het tegengaan van dergelijke onbewuste gedragingen.
Hoe kijkt u aan tegen de situatie dat zij bij het bereiken van de Algemene Ouderdomswet (AOW)-leeftijd nog verder in geldnood komen?
De AOW vormt de basis van ons pensioenstelsel en biedt AOW-gerechtigden een vast inkomen waarvan de hoogte onafhankelijk is van verder inkomen of vermogen in het huishouden. Omdat de AOW-uitkering hoger is dan de lage-inkomensgrens van het CBS wordt hiermee voor personen met een volledige AOW-opbouw een laag inkomen en daarmee een risico op armoede voorkomen. Daarnaast hebben AOW-gerechtigden recht op Inkomensondersteuning AOW (IOAOW) waarmee de maandelijkse AOW verder wordt verhoogd. Dit draagt er aan bij dat het aandeel huishoudens met lage inkomenspositie relatief beperkt is onder 65-plussers vergeleken met andere leeftijdsgroepen.2 Voor een beperkt deel van de AOW-gerechtigden geldt dat zij geen recht hebben op de volledige AOW en IOAOW, omdat zij niet de volledige vijftig jaar voor de AOW-gerechtigde leeftijd Nederlands ingezetene waren. Deze groep kan een beroep kunnen doen op de Aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO, bijstand voor AOW-gerechtigden) waarmee het inkomen wordt aangevuld tot het sociaal minimum. Aan het recht op AIO zijn, net als bij de bijstand voor personen tot de AOW-leeftijd, voorwaarden verbonden, zo wordt onder meer de huishoudsituatie, het huishoudinkomen en -vermogen meegewogen. Dit is passend omdat met de AIO/bijstand een laatste vangnet wordt geboden. In situaties waarin (langdurig) sprake is van een risico op armoede kan de gemeente helpen via het minimabeleid, zo is het bijvoorbeeld mogelijk om een bijdrage te krijgen in geval van hoge zorg- of woonlasten. Voor zowel personen met of zonder volledige AOW en IOAOW geldt dat aanvullend hierop sprake kan zijn van een recht op inkomens- en vermogensafhankelijke toeslagen ter tegemoetkoming in bijvoorbeeld de kosten van zorg en huur, of van een recht op aanvullend pensioen dat is opgebouwd in een vroegere arbeidsbetrekking.
Hoe gaat u het perspectief van deze groep verbeteren, om te voorkomen dat zij in armoede terecht komen? Welke mogelijkheden ziet u als demissionair kabinet en welke opties zijn er ook op de langere termijn voor verbetering?
Het kabinet vindt het belangrijk dat niemand in armoede vervalt, zo ook deze doelgroep niet. Veel vijftigplussers hebben bij baanverlies moeite met het vinden van werk. In 2016 heeft het Ministerie van SZW daarom het actieplan «Perspectief voor vijftigplussers» gelanceerd. De kern van de aanpak was om vijftigplussers te ondersteunen bij het vinden van een nieuwe baan, werknemers wendbaarder te maken op de arbeidsmarkt en werkgevers minder terughoudend te laten zijn bij het aannemen van vijftigplussers. Op 16 september jongstleden zijn in elke arbeidsmarktregio Regionale Mobiliteitsteams van start gegaan om mensen die extra ondersteuning nodig hebben, te helpen bij het vinden van nieuw werk. Regionale Mobiliteitsteams zijn er dus ook om mensen zo snel mogelijk van-werk-naar-werk te begeleiden, ook ouderen. Ook mensen die vanwege ziekte of gebrek zijn uitgevallen en daardoor geen werk meer hebben, kunnen door deze Regionale Mobiliteitsteams worden ondersteund. Dit is inclusief de mensen die vanwege 35-min geen recht op WIA hebben, maar in de WW terechtkomen.
Daarnaast zet het kabinet meer in op de preventie van geldzorgen voor kwetsbare groepen. Preventie vindt plaats door signalen van geldzorgen vroegtijdig in beeld te hebben en passende ondersteuning te bieden. Samen met gemeenten, scholen, werkgevers, vrijwilligersorganisaties, gezondheidsprofessionals en maatschappelijke organisaties zal het kabinet hier de komende tijd, in lijn met het huidige armoede- en schuldenbeleid, verder stappen op ondernemen. Hierbij geldt dat, gelet op de demissionaire status, het kabinet terughoudendheid past bij het uitzetten van nieuw beleid. Het oordeel over de op de lange termijn te zetten stappen om het risico op armoede te reduceren en het arbeidsmarktperspectief van jonge senioren te bevorderen is aan het volgende kabinet.
Kunt u bij het beantwoorden van deze vragen ook specifiek ingaan op de situatie van mensen met een beperking of mensen die arbeidsongeschikt zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Antibody-dependent enhancement (ADE) |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het fenomeen antibody-dependent enhancement (ADE)? Wat is uw visie op dit fenomeen? Hoe reëel acht u de kans dat ADE zal optreden bij COVID-gevaccineerden?1
Ja, ik ben bekend met dit fenomeen. Het komt voor bij een aantal ziekmakende virussen, waaronder RSV en denguevirus. De antilichamen die bij ADE betrokken zijn maken dat, wanneer het immuunsysteem een volgende keer aan de betreffende ziekte wordt blootgesteld, een overreactie optreedt. Daarmee is de kans groter dat een persoon ernstige symptomen krijgt als deze is besmet.
Dit fenomeen is in de afgelopen 1,5 jaar niet gezien bij voor mensen die een COVID-19-vaccinatie hebben ontvangen of mensen die besmet zijn geweest met het coronavirus. Het RIVM acht de kans klein dat ADE voor SARS-CoV-2 optreedt na vaccinatie.
Bent u en is het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) op de hoogte dat gevaccineerden vanwege ADE mogelijk ziek zouden kunnen worden en in dat geval bovendien meer infectieus kunnen zijn?
Wij zijn ervan op de hoogte dat het theoretisch mogelijk is dat ADE optreedt na COVID-19-vaccinatie. Er zijn in verschillende studies echter geen aanwijzingen gevonden voor verhoogde long-pathologie na COVID-19-vaccinatie, en evenmin in de gevaccineerde populatie tot op heden.
Is dit risico, gezien de ernst van de waarschuwing van experts, geïnventariseerd, meegenomen of besproken tijdens Outbreak Management Team (OMT)-vergaderingen?2
De Gezondheidsraad adviseert over de COVID-19-vaccinaties. Dat doet zij op basis van wetenschappelijke inzichten, waaronder de rapportages van het EMA over de werkzaamheid, kwaliteit én veiligheid van de COVID-19-vaccins.
Kunt u de Kamer alle documenten (mails, notities, notulen, et cetera) verschaffen waarin door het OMT is gesproken over ADE?
Het OMT heeft niet gesproken over ADE. Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven adviseert de Gezondheidsraad over COVID-19-vaccinaties.
Kunt u het RIVM vragen hoe reëel het risico is dat wordt beschreven in het artikel «Infection-enhancing anti-SARS-CoV-2 antibodies recognize both the original Wuhan/D614G strain and Delta variants. A potential risk for mass vaccination?», waarin gesteld wordt dat neutraliserende antilichamen goed werken als men kijkt naar het originele virus, maar dat dit mogelijk anders is voor de nieuwe varianten met als (lange termijn) risico ADE bij gevaccineerden?3
Tot op heden is het risico op ADE alleen voor het denguevirus bij mensen aangetoond. Voor andere virussen, waaronder SARS-CoV-2, is ADE in laboratorium setting gezien, maar dit wordt in de praktijk niet waargenomen bij mensen. Resultaten in het genoemde artikel komen uit een computersimulatie, en zijn dus slechts theoretisch en niet daadwerkelijk waargenomen.3)
Bent u bekend met het artikel «Antibody-dependent enhancement and SARS-CoV-2 vaccines and therapies» in Nature?4
Ja.
Kunt u het RIVM vragen om een inhoudelijke reactie op dit artikel waarin gesteld wordt dat ADE tot gevolg kan hebben dat men op termijn niet alleen zieker wordt, maar ook dat nieuwe varianten van het coronavirus besmettelijker worden?5
Er zijn inderdaad voorbeelden dat ADE respiratoire ziekte kan verergeren. Dit is aangetoond in andere vaccinstudies, welke dan ook niet op de markt zijn verschenen. Dit is echter niet aangetoond voor SARS-CoV-2. Het EMA ziet streng toe op de veiligheid, werkzaamheid en kwaliteit van de vaccins. Wanneer vaccins niet aan deze strenge criteria voldoen, worden deze ook niet toegelaten.
Hoe reëel is dit risico volgens u? Indien ADE geen serieus risico betreft, kunnen we dan wellicht stellen dat «Nature» een bron is van «nepnieuws»? Zou u daar dan wellicht niet tegen moeten optreden?
De Nature publicatie, van september 2020, beschrijft het theoretisch mogelijke werkingsmechanisme van ADE bij SARS-CoV-2. Dit artikel is verschenen op het moment dat SARS-CoV-2-vaccins nog in ontwikkeling waren en er nog geen gegevens met betrekking tot SARS-CoV-2 en ADE waren. Het doel van de publicatie is mensen bewust te maken van een mogelijk risico op ADE, een normale wetenschappelijke praktijk.
Tot op heden zijn er zelfs na 3,5 miljard vaccinaties geen aanwijzingen voor ADE gevonden.
Bent u en is het RIVM bekend met dierenstudies (normaal te doorlopen fase van klinische trials) voor ontwikkeling van vaccins tegen dengue en andere respiratoire virussen (ook SARS-Cov) en de conclusies van deze onderzoeken?6, 7 en8 Bent u en is het RIVM bekend met het beschreven ADE-effect in deze studies dat is opgetreden na her-blootstelling van de dieren aan virussen en dat heeft geleid tot zeer ernstige problemen en dood van de dieren? Met als conclusie dat deze onderzoeken aangemerkt zijn als «gefaalde» klinische trials?
Ja. Echter zijn in proefdieronderzoek met SARS-CoV-2-vaccins geen aanwijzingen gevonden voor het optreden van ADE.
Zo ja, hoe beoordeelt het RIVM dit effect en het risico ervan voor mensen?
Het risico op ADE na SARS-CoV-2-vaccinaties is theoretisch. In proefdieronderzoek is gekeken naar long pathologie na vaccinatie en hieruit zijn geen aanwijzingen gevonden voor het optreden van ADE. Er zijn inmiddels wereldwijd een zeer groot aantal mensen, naar schatting ruim 45% van de wereldbevolking, gevaccineerd met een COVID-19-vaccin. Van de mensen die daarna opnieuw blootgesteld zijn geweest aan het virus werden de meesten niet ziek of hadden milde klachten. Van de kleine groep waar sprake is van een «doorbraakinfectie» zijn geen aanwijzingen gevonden voor ADE.
Kunt u, gezien dit risico, het RIVM vragen om toe te lichten waarom er geen recente dierstudies gedaan zijn of nog worden ondernomen naar ADE?
De op dit moment beschikbare data geven geen aanleiding voor aanvullende dierstudies.
Tot slot, kunt u uw claim onderbouwen dat 9 van de 10 mensen in het (Groene Hart ziekenhuis) ziekenhuis ongevaccineerd zijn?9
Deze claim is gebaseerd op een steekproef onder longartsen, waarin bleek dat in de week van 12 juli jl. 74% van de in het ziekenhuis opgenomen COVID-19-patiënten niet of gedeeltelijk gevaccineerd was. Deze data is inmiddels verouderd. Op 14 oktober jl. meldde het RIVM dat 4 op de 5 COVID-19-patiënten op de intensive care niet is gevaccineerd. Ongeveer 3 op de 4 COVID-19-patiënten op de reguliere afdelingen is niet gevaccineerd. Daarnaast geeft het RIVM aan dat de kans om als volledig gevaccineerde door COVID-19 op de intensive care terecht te komen 33 kleiner is dan voor niet-gevaccineerde personen.
Kunnen de bovenstaande vragen afzonderlijk worden beantwoord?
Zie hierboven.
Het bericht ‘Strafrechtelijk onderzoek naar discriminatie om geaardheid op Gomarus-scholen’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Strafrechtelijk onderzoek naar discriminatie om geaardheid op Gomarus-scholen»?1
Ja.
Kunt u aangeven in hoeveel gevallen en in welk type situatie de afgelopen tien jaar aangifte is gedaan door de inspectie tegen een school, waarbij in ieder geval de categorie discriminatie zichtbaar is?
Vanaf 2011 is in twee gevallen aangifte gedaan door de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie). Ten eerste in het geval van de Gomarus Scholengemeenschap (hierna: Gomarus) waar op 8 september 2021 aangifte is gedaan vanwege het vermoeden dat in strijd is gehandeld met wettelijke strafbepalingen omtrent discriminatie en gelijke behandeling. De andere aangifte is gedaan tegen de Stichting Islamitisch Onderwijs Nederland (SIO), nadat gesprekken tussen inspecteurs ongeoorloofd waren afgeluisterd. Er is toentertijd aangifte gedaan door de inspectie en door enkele individuele inspecteurs. Vanaf 2011 is daarnaast in zeker acht gevallen aangifte gedaan door de secretaris-generaal van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Afgezien van de aangifte tegen Gomarus was in geen van deze aangiftes sprake van de categorie discriminatie.
Bent u voorafgaande aan de aangifte door de inspectie op de hoogte gesteld van het voornemen om aangifte te doen? Vindt u het wenselijk dat, vanuit uw verantwoordelijkheid voor het stelsel, diensten die onder het ministerie vallen in situaties als deze zonder kennisgeving vooraf aangifte doen? Zou de inspectie evenals bij de regeling van bekostigingssancties in bepaalde gevallen de zaak niet moeten neerleggen bij het ministerie?
Ja, ik ben voorafgaand aan de aangifte op de hoogte gesteld door de inspectie van haar voornemen aangifte te doen.
De inspectie is bevoegd om aangifte te doen. Het is gebruikelijk dat het ministerie in zulke gevallen vooraf wordt geïnformeerd. Ik vind het van belang dat de inspectie in onafhankelijkheid aangifte kan doen, indien zij dat op basis van haar bevindingen in het toezicht opportuun vindt.
Kunt u aangeven wat de beleidslijn van de inspectie en het ministerie is als het gaat om het doen van aangifte tegen scholen? Wilt u de beleidsdocumenten die hierop betrekking hebben naar de Kamer sturen?
In de regel zal aangifte worden gedaan door het ministerie of de inspectie als er een redelijk vermoeden van een strafbaar feit bestaat.
Klopt het dat de school niet is geïnformeerd over de inhoud van de aangifte en de specifieke gronden waarop deze gebaseerd is? Zo ja, welke redenen gelden daarvoor en vindt u deze handelwijze passen bij het beginsel van zorgvuldigheid? Hoe voorkomt u dat deze onduidelijkheid lang blijft hangen? Klopt het dat de aangifte geen betrekking heeft op concrete situaties die zich in het verleden hebben voorgedaan?
De inspectie heeft het bestuur van Gomarus op 17 september jl. geïnformeerd over het feit dat aangifte is gedaan. Dat was voorafgaand aan het moment op diezelfde dag waarop ik het inspectierapport en mijn beleidsreactie daarop naar uw Kamer stuurde. In die beleidsreactie maakte ik melding van de aangifte door de inspectie.
Vanwege het belang van opsporing en onderzoek door de politie en het Openbaar Ministerie is het niet gebruikelijk om de inhoud van de aangifte en de specifieke gronden te delen met degene tegen wie aangifte wordt gedaan. Na overleg met het Openbaar Ministerie heeft de inspectie op 24 september jl. de inhoud en de specifieke gronden van de aangifte alsnog met het bestuur van de school gedeeld. In de aangifte is vermeld dat in het verleden vermoedelijk sprake is geweest van het opsluiten van leerlingen. Dit is ook vermeld in het inspectierapport.
Is het niet opmerkelijk dat de inspectie aangifte lijkt te hebben gedaan op gronden die bij uitstek onder de competentie van de inspectie zelf vallen, namelijk het handhaven van de onderwijswetgeving? Waarom wordt aangifte gedaan van een praktijk die blijkens het onderzoeksrapport van de inspectie op basis van herstelopdrachten zo snel mogelijk moet worden beëindigd?
De aangifte betreft niet de onderwijswetgeving, maar het vermoeden dat in strijd is gehandeld met wettelijke strafbepalingen omtrent discriminatie en gelijke behandeling. Het is niet aan de inspectie maar aan het Openbaar Ministerie om een dergelijk vermoeden nader te onderzoeken en eventueel tot strafvervolging over te gaan.
Acht u het mogelijk dat een school strafrechtelijk wordt vervolgd indien deze voldoet aan de geldende onderwijswetgeving op het betreffende punt?
Ja, het is mogelijk dat het handelen van een school in strijd is met het Wetboek van Strafrecht zonder dat sprake is van strijdigheid met de onderwijswetgeving. Het kan dus ook zo zijn dat een school strafrechtelijk wordt vervolgd, zonder dat zij in strijd handelt met de geldende onderwijswetgeving.
Onderkent u dat bijzondere scholen de vrijheid hebben om in gesprek te gaan met leerlingen en ouders indien zou blijken dat zij op bepaalde punten een visie zouden ontwikkelen die afwijkt van de grondslag van de school die zij hebben onderschreven? Deelt u de mening dat het juist goed is als betrokkenen met elkaar in gesprek gaan over wezenlijke onderwerpen?
Ja, bijzondere scholen hebben de vrijheid gesprekken te voeren met leerlingen over hoe hun opvattingen en gedragingen zich verhouden tot de grondslag van de school. Het kan raadzaam zijn hun ouders of verzorgers hierbij te betrekken. Dit dient wel te gebeuren op een pedagogisch verantwoorde manier waarbij de (sociale) veiligheid en de gelijkwaardigheid van de leerling te allen tijde gerespecteerd worden. Iedere leerling moet immers kunnen rekenen op een veilig schoolklimaat waarin hij of zij zich vrij voelt zichzelf te zijn. Ook wanneer er spanning kan zijn tussen de identiteit, seksuele oriëntatie of denkbeelden van een leerling en de grondslag van de school.
Kunt u bevestigen dat het op basis van de zorgplicht veiligheid op school in bepaalde situaties juist aangewezen kan zijn dat een school contact zoekt met de ouders indien, mogelijk mede op basis van signalen van externe professionals, zorgen bestaan over de ontwikkeling van de leerling?
Ja, indien zorgen bestaan over de ontwikkeling van een leerling is het in algemene zin raadzaam om ouders of verzorgers hierbij te betrekken. Dit is ook het geval wanneer het gedrag van leerlingen een negatieve invloed heeft op de (sociale) veiligheid van andere leerlingen, bijvoorbeeld bij pestgedrag of fysiek geweld.
Dit geldt echter niet in absolute zin. Er kunnen situaties zijn waarbij de school de afweging maakt ouders niet te betrekken. Bijvoorbeeld omdat het respecteren van de individuele autonomie van de leerling, het omgaan met vertrouwelijke informatie of het prioriteit geven aan de pedagogische relatie tussen leerling en leraar, prevaleren boven het informeren van de ouders. Zo is het bespreken van de seksuele oriëntatie van een leerling met ouders onaanvaardbaar zolang de leerling hier geen toestemming voor heeft gegeven.
Heeft u in de voorbereiding op het verzenden van uw brief ook gesproken met de homoseksuele leerlingen van deze school die blijkens het inspectierapport positieve ervaringen hebben met het handelen van de school? Zo ja, wat is uw ervaring en reactie? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik heb enkele maanden geleden persoonlijk met een aantal voormalig leerlingen gesproken, waaronder een voormalig leerling met een homoseksuele oriëntatie die positief terugkijkt op zijn schooltijd op Gomarus. Deze gesprekken zijn niet gevoerd als voorbereiding op de recent verstuurde beleidsreactie op het inspectierapport.
Waarom neemt u voetstoots het beeld over dat door de NRC is neergezet over de specifieke voorvallen uit het verleden, terwijl nog door geen enkele overheidsinstantie onderzoek is gedaan naar deze specifieke situaties en de inspectie dat onderzoek zelfs na herhaaldelijk verzoek van de school herhaaldelijk heeft geweigerd? Hoe kunt u schrijven dat de school onvoldoende lessen getrokken heeft uit hetgeen zich in 2016 heeft voorgedaan, nu geen onafhankelijk onderzoek is verricht naar wat zich in 2016 precies heeft voorgedaan?
Mijn appreciatie van de gebeurtenissen op Gomarus heb ik niet gebaseerd op het NRC-artikel, maar op de conclusies van het inspectierapport. De inspectie opereert onafhankelijk en bepaalt zelf de reikwijdte van haar onderzoeken. De focus lag in dit geval op naleving van de wettelijke opdrachten – waaronder de plicht om zorg te dragen voor een veilig schoolklimaat – en niet specifiek op de voorvallen uit 2016. Uit het onderzoek blijkt dat het bestuur onvoldoende lessen heeft getrokken uit de gebeurtenissen van 2016. In zijn reactie – zoals ook opgenomen in het onderzoeksrapport – erkent het bestuur dit ook.
Klopt het dat het op basis van het beleid van de school in ieder geval niet zo is, en dat het onderzoek ook geen verdere aanwijzingen geeft, dat leerlingen actief uit de kast worden geduwd, maar dat het eerder zo is dat leerlingen met het oog op hun ontwikkeling juist wordt geadviseerd om een dergelijk besluit zorgvuldig en weloverwogen te nemen?
De inspectie heeft vastgesteld dat de school in haar formele beleid, zoals vastgelegd in documenten, de lijn hanteert dat ouders van leerlingen met een homoseksuele relatie daarover worden geïnformeerd. Dat de school aangeeft dat dit reeds geruime tijd een dode letter is en in de praktijk niet wordt gehanteerd, neemt niet weg dat sprake is van formeel vastgelegd beleid dat in elk geval op papier nog niet herzien is. Bovendien heeft de inspectie vastgesteld dat binnen de school onduidelijkheid bestaat over de handelwijze die zou moeten worden gevolgd. De inspectie heeft in haar onderzoek geen conclusies getrokken over of leerlingen al dan niet «actief uit de kast worden geduwd». Het onderzoek richtte zich in dit verband onder meer op de vraag hoe het beleid van de school eruit ziet en of de te volgen handelwijze voor alle betrokkenen duidelijk is.
Kunt u aangeven over welke gewraakte passage u spreekt in uw brief van 17 september jl.?2 Bedoelt u de passage over een homoseksuele rechter, die uit een veelgebruikte seculiere lesmethode bleek te komen en die als kritiekpunt uit het conceptrapport van de inspectie is verwijderd?
De passage waar ik aan refereerde in de beleidsreactie heeft betrekking op een lesmethode waarin wordt gesteld dat homoseksualiteit genezen kan worden door gebed. Het bestuur heeft zelf aangegeven deze passage te schrappen omdat zij niet past bij de visie van de school. Dat betreft een andere passage dan waar in de vraag aan wordt gerefereerd. Deze bleek niet laakbaar te zijn en is na overleg tussen de inspectie en Gomarus inderdaad niet in het definitieve rapport gekomen.
Hoe gaat de inspectie om met situaties van scholen die om inhoudelijke redenen hebben besloten bepaalde onderdelen van het curriculum niet digitaal te geven, bijvoorbeeld als het gaat om sociale competenties? In hoeverre betracht de inspectie, zoals aangekondigd, bij de beoordeling coulance vanwege corona en is het mogelijk om onderdelen later in te halen?
De inspectie houdt bij de beoordeling van kwaliteit en naleving van wettelijke eisen zo nodig rekening met wat in redelijkheid verwacht mag worden en wat mogelijk is. Scholen zijn niet aan het onmogelijke gehouden, maar voor naleving van wettelijke eisen mag wel een nadrukkelijke inspanning worden gevraagd. Wat dat van situatie tot situatie betekent, bijvoorbeeld als het gaat om sociale competenties, is niet in zijn algemeenheid te zeggen.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het debat in de Kamer over het inspectieonderzoek?
Ja.
Testen voor toegang en amateursporten |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Wat is de impact van «testen voor toegang» op de amateursport (voetbal, hockey, atletiek, tennis etc.)?
Ter bestrijding van het coronavirus zijn er al geruime tijd verregaande maatregelen van kracht. Onderdeel van dit maatregelenpakket is dat er aan amateursporters vanaf 18 jaar een coronatoegangsbewijs (ctb) wordt gevraagd indien zij binnen sporten. Buitensportlocaties zijn uitgezonderd van deze verplichting. Uit het onderzoek van de Gedragsunit van het RIVM blijkt dat mensen zich voor sport relatief vaak laten testen voor toegang. De Gedragsunit van het RIVM blijft deze ontwikkelingen nauwlettend volgen.
Uit onderzoek van de Hogeschool Arnhem Nijmegen (HAN) blijkt dat het invoeren van het CTB niet leidt tot uitval van veel competitiewedstrijden. Onderzoekers van de Hogeschool Arnhem Nijmegen (HAN) concluderen dat: «De invoering van het CTB heeft weliswaar geleid tot de nodige logistieke en ander praktische problemen en maatschappelijke onrust, maar het heeft de sportcompetities niet ernstig verstoord.»
Daarnaast publiceert NOC*NSF maandelijks over de sportdeelname aan Nederland. Een groter onderzoek naar de invloed van COVID-19 en de maatregelen op de sport wordt door het Mulier Instituut uitgevoerd en oplevering daarvan wordt medio 2022 verwacht.
Is hier onderzoek naar gedaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u zich ervan bewust dat er wekelijks miljoenen amateursporters in alle leeftijden, maar er ook trainers, vrijwilligers, medewerkers, ouders etc. zijn die met veel plezier rondlopen op en rond de sportvelden in Nederland? Mogen straks een deel van deze mensen die niet zijn gevaccineerd, en ook niet willen/kunnen testen, nog het terrein op?
Ik ben mij bewust van de grote waarde de sport heeft voor mensen, waarbij het samenbindende waarde van sport voor de maatschappij zeker niet onderschat mag worden. Helaas hebben we ter bestrijding van het coronavirus verregaande maatregelen moeten treffen. Zo wordt er aan het publiek vanaf 18 jaar bij sportwedstrijden (vanaf 12 jaar indien het een professionele sportwedstrijd betreft) een coronatoegangsbewijs gevraagd. Aan amateursporters vanaf 18 jaar wordt voor binnensport een coronatoegangsbewijs gevraagd; professionele sporters zijn hiervan uitgezonderd.
Hoe zit het met sportende kinderen vanaf 12 jaar zonder Covid-19-paspoort of testbewijs? Mogen deze nog meespelen met hun teams?
Ja, voor jongeren tot en met 17 jaar is geen coronatoegangsbewijs vereist bij de beoefening van sport.
Mogen mensen nog koffie of thee of eten halen in de kantine (= horeca) of bijvoorbeeld schuilen voor de regen? Of is dit alleen toegestaan voor Covid-19-paspoorthouders en/of mensen met een herstelbewijs en staat de rest verplicht buiten voor de deur (te wachten in de regen)?
Horecavoorzieningen op sportlocaties vallen onder de ctb- plicht die geldt voor dit type locatie. De controle daarvan vindt plaats bij ingang van de sportlocatie en niet bij ingang van de sportkantine.
Kan een ongevaccineerde kroegbaas met het ingaan van «testen voor toegang» nog naar zijn eigen café om daar te werken? Of moet hij zich dan dagelijks (!) laten testen?
Er geldt een uitzondering voor het tonen van een coronatoegangsbewijs voor beroeps- en bedrijfsmatige werkzaamheden in de sectoren waar een coronatoegangsbewijs geldt. Wanneer werknemers of werkgevers geen herstelbewijs hebben, of niet gevaccineerd zijn, wordt hen wel geadviseerd voor de betreffende activiteit een test af te laten nemen of andere veiligheidsmaatregelen te nemen.
Is dit laatste een voorbeeld wellicht van «vaccinatiedrang»? Of ziet u dit eerder als «een stimulans»?
Het kan zijn dat een mogelijk bijeffect van het, in dit geval, advies om veelvuldig te testen een reden is dat meer mensen zich laten vaccineren. In Nederland is echter geen vaccinatieplicht en blijft het een keuze die mensen zelf maken. Er is namelijk een gratis alternatief in de vorm van testen.
Hoe verklaart u het feit, zoals u zelf aangeeft in uw brief aan de Kamer van 20 september jl., dat Nederlanders blijkbaar bij de GGD «valse vaccinatieregistraties» hebben laten aanmaken? Wijst het niet op enorme (!) vaccinatiedrang als mensen zich gedwongen zien de injecties te omzeilen door fraude te plegen?
De GGD GHOR Nederland heeft mij heeft laten weten dat een aantal medewerkers van GGD-regio’s op non-actief is gesteld vanwege mogelijke fraude met vaccinatiebewijzen. Momenteel verricht de politie verder onderzoek naar deze verdenking van fraude door enkele medewerkers. In het belang van het onderzoek deelt GGD GHOR Nederland geen verdere informatie.
Bent u bekend met dit bericht?1
Ja.
Klopt volgens u (bij benadering) de rekensom in dit bericht? Met andere woorden, erkent u dat vanwege (onvermijdelijk) vals positieve testen naar schatting op elk moment minstens enkele tienduizenden volledig gezonde en ook coronavrije niet-gevaccineerden onterecht thuis in quarantaine opgesloten zullen moeten gaan zitten? Wat vindt u hiervan? En, als u zelf deze rekensom zou maken, hoeveel niet-gevaccineerden zitten volgens uw eigen berekening straks continu onterecht in quarantaine?
Ik herken de cijfers waarover in dit Twitterbericht wordt gesproken niet. Zowel de specificiteit van de PCR-testen als van de antigeentesten ligt veel hoger dan waarover in dit bericht wordt gesproken.
Kunt u de bovenstaande vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.