Belastingontwijking door Pfizer |
|
Bart Snels (GL) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Pfizer sluist miljardenwinst weg via Nederland»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het maatschappelijk ongewenst is dat bedrijven doelbewust hun onderneming zo structureren dat belastingafdrachten (in Nederland en daarbuiten) geminimaliseerd worden, terwijl Nederland met publiek geld bijdraagt aan het onderzoek en de ontwikkeling van medicijnen? Zeker als het gaat om bedrijven die al jarenlang miljardenwinsten maken?
De aanpak van belastingontwijking is al vanaf het begin van deze kabinetsperiode een van de speerpunten van dit kabinet.2 Het kabinet vindt het belangrijk dat iedereen, ook grote bedrijven, hun eerlijke deel aan belasting betalen en daarmee bijdragen aan de collectieve voorzieningen. De afgelopen jaren heeft het kabinet verschillende maatregelen tegen belastingontwijking genomen die reeds in werking zijn getreden of binnen afzienbare tijd in werking zullen treden. In een recente factsheet zijn alle maatregelen van dit kabinet opgenomen, met een toelichting op de manier waarop het kabinet hiermee belastingontwijking en -ontduiking voorkomt.3 In enkele recente brieven die ik naar uw Kamer heb verzonden ben ik uitgebreid ingegaan op de aanpak van belastingontwijking.4
Over de cv/bv-structuur merk ik graag het volgende op. Dit kabinet acht het gebruik van hybridemismatches tussen Nederland en derde landen om zo belasting te ontwijken ongewenst. Hybridemismatches zijn situaties waarin een belastingvoordeel wordt behaald door gebruik te maken van de verschillen tussen vennootschapsbelastingstelsels van verschillende landen. Dit kan ertoe leiden dat een vergoeding of betaling in een zeker land aftrekbaar is, maar de corresponderende opbrengst nergens wordt belast, of dat een en dezelfde vergoeding of betaling meerdere malen aftrekbaar is. De zogenoemde cv/bv-structuur is een van de hybridemismatchstructuren. Deze werd vooral in internationale structuren gebruikt om belastingheffing uit te stellen. Per 1 januari 2020 heeft dit kabinet de tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD2)5 in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd.6 Dit is een belangrijk instrument om belastingontwijking door middel van hybridemismatches en ook de beschreven cv/bv-structuur te voorkomen. Hiermee is het fiscale voordeel van de cv/bv-structuur weggenomen. Uit signalen uit de praktijk blijkt dat na de aankondiging van deze wetgeving in 2016 vrijwel geen nieuwe cv/bv-structuren zijn opgezet en de huidige structuren worden verlaten.7 Naar verwachting zijn structuren die voor inwerkingtreding van deze maatregelen gebruik maakten van hybridemismatches tussen Nederland en derde landen dan ook niet meer in trek. Op dit moment zijn echter nog geen aangiftegegevens bekend bij de Belastingdienst. Ik vind het belangrijk om de effecten van deze wetgeving op het gebruik van hybridemismatches in de praktijk grondig te monitoren. Daarom heb ik in mijn brief van 29 mei 2020 toegezegd dat ik uw Kamer op de hoogte zal stellen van de impact van de maatregelen. Hierin zullen ook de gevolgen van de implementatie van ATAD2 op de cv/bv-structuur worden meegenomen. Deze rapportage zal in 2024 worden opgeleverd. Er kunnen immers pas betrouwbare uitspraken over de impact worden gedaan nadat de wetgeving enige tijd van kracht is.
Naast de maatregelen die het kabinet al heeft getroffen wil het kabinet de strijd tegen belastingontwijking en -ontduiking voortvarend voortzetten. Uitdagingen die samenhangen met belastingontwijking zijn immers vaak internationaal van aard en kunnen het beste worden aangepakt door middel van internationale afspraken. In dit verband steunt Nederland internationale initiatieven om tot een verdere gecoördineerde aanpak van belastingontwijking te komen, zoals ik ook tot uitdrukking heb gebracht in mijn brief van 14 juni 2021.8
Deelt u de mening dat Nederland er geen enkel belang bij heeft om een vorm van belastingontwijking te faciliteren die de Nederlandse schatkist niks oplevert? Hoe kijkt u vanuit dat vertrekpunt naar de wenselijkheid van het voortbestaan van hybride mismatches tussen Nederland en derde landen middels de zogenaamde cv-bv-structuur, ondanks initiatieven als Anti-Tax Avoidance Directive (ATAD) II?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel grote farmaceutische bedrijven zijn er in Nederland geregistreerd en wat is de effectieve belastingdruk over hun Nederlandse fiscale winst? Zijn er farmaceutische bedrijven die in hun openbare jaarverslag melding maken van het gegeven dat zij met Nederlandse entiteiten gebruik maken van hybride mismatches?
De Belastingdienst heeft geen gegevens over de effectieve belastingdruk van de in Nederland geregistreerde grote farmaceutische bedrijven. Uit een blik in enkele openbare jaarverslagen van farmaceuten met aanwezigheid in Nederland blijkt niet of zij gebruik maken van hybridemismatchstructuren. De Adviescommissie belastingheffing van multinationals heeft in haar rapport wel onderzoek gedaan naar de effectieve belastingdruk in Nederland. Hierbij is geen onderscheid gemaakt per sector. Uit dit onderzoek concludeert de Adviescommissie dat de effectieve belastingdruk van winstgevende multinationals niet afwijkt van de effectieve belastingdruk van niet-multinationals.9
Heeft Nederland via subsidies of fiscale kortingen op enigerlei wijze onderzoek en ontwikkeling van producten die uiteindelijk door Pfizer op de markt zijn gebracht, financieel ondersteund? Zo ja, wat is de omvang van deze financiële steun?
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) heeft met betrekking tot subsidies bezien in hoeverre bedrijven handelend onder de naam Pfizer (Nederland) een begunstigde partij is geweest daarvan. De periode waarover gegevens beschikbaar zijn verschilt per regeling, maar bedraagt in ieder geval de laatste vijf jaar. In de verschillende systemen waar RVO mee werkt is in het bijzonder gekeken naar subsidieregelingen die onderzoek en ontwikkeling bevorderen. Pfizer is binnen die verschillende bekeken regelingen niet als begunstigde partij gevonden.
Op grond van fiscale geheimhoudingplicht die is neergelegd in artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan het kabinet niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige. In zijn algemeenheid kan worden opgemerkt dat de stimulering van onderzoek en ontwikkeling met publieke middelen ten behoeve van bedrijven qua financiële omvang voor het overgrote deel plaatsvindt door middel van fiscale regelingen zoals de Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk (WBSO) en de innovatiebox in de vennootschapsbelasting. De WBSO is niet winstafhankelijk en komt in mindering op de verschuldigde loonbelasting. Van de innovatiebox kan gebruik worden gemaakt als de winst die hiervoor in aanmerking komt in Nederland belast wordt. Bovendien dient het onderzoek en de ontwikkeling in Nederland te worden uitgevoerd. De hiermee gemoeide publieke middelen stimuleren dat activiteiten in Nederland plaatsvinden en worden belast.
Wat kunt u zeggen over de omvang van de praktijk waarbij via hybride mismatches met derde landen (niet-EU) de belastingdruk van Nederlandse vennootschappen geminimaliseerd wordt? Is de Nederlands-Amerikaanse cv-bv-structuur de voornaamste wijze waarop via hybride mismatches een mogelijke belastingclaim in Nederland omzeild wordt? Welke andere structuren zijn in trek om gebruik te maken van hybride mismatches tussen Nederland en derde landen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zeggen de Europese staatssteunregels over het gebruik van een cv-bv-structuur? Aan welke voorwaarden moet voldaan worden om te spreken van ongeoorloofde staatssteun? Klopt het dat het gebruik van een Nederlands-Amerikaanse cv-bv-structuur geldt als ongeoorloofde staatssteun? Waarom wel of niet? Kunt u de ambtelijke notitie van 26 februari 2016 over precies dit vraagstuk ongelakt aan de Kamer doen toekomen (in lijn met de nieuwe bestuurscultuur)?
De Europese staatssteunregels zijn opgenomen in het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU). Artikel 107, eerste lid, VWEU omschrijft de voorwaarden waaraan voldaan moet zijn om te spreken van een steunmaatregel in de zin van dit artikel. De maatregel moet afkomstig zijn van of toe te rekenen zijn aan de staat, de begunstigde moet een onderneming zijn (een entiteit die economische activiteiten verricht), de maatregel moet een economische voordeel opleveren, de maatregel moet selectief zijn en de maatregel moet leiden tot een (potentiële) vervalsing van de mededinging en een ongunstige beïnvloeding van de handel tussen de lidstaten.
Staatssteun is in beginsel verboden, tenzij sprake is van geoorloofde staatssteun op grond van artikel 107, tweede of derde lid, VWEU.
Voor de staatssteunbeoordeling in de fiscaliteit geldt dat bepalend is of door een maatregel van de staat een belastingplichtige een (selectief) belastingvoordeel heeft genoten ten opzichte van andere belastingplichtigen die zich feitelijk en juridisch in een vergelijkbare positie bevinden.
Voor een cv/bv-structuur gelden geen specifieke regels. Een cv/bv-structuur is namelijk geen zelfstandige entiteit voor de belastingheffing die een selectief voordeel zou kunnen genieten dat tot staatssteun zou leiden. Niet de structuur zelf, maar de commanditair vennootschap (cv) en de besloten vennootschap (bv) zijn de belastingplichtigen die eventueel een voordeel zouden kunnen genieten. Van belang is daarom of de aan Nederlandse belasting onderworpen entiteit evenveel belasting betaalt als andere belastingplichtigen die zich feitelijk en juridisch in een vergelijkbare positie bevinden. Hoeveel belasting betaald moet worden, hangt af van de belastingwetgeving in het land van vestiging van de (vennoten van de) cv en de bv. Zolang evenveel belasting betaald wordt als door andere belastingplichtigen die feitelijk en juridisch in vergelijkbare positie verkeren, kan er geen sprake zijn van staatssteun, omdat niet voldaan wordt aan de hiervoor genoemde voorwaarden (geen voordeel en geen selectiviteit).
De ongelakte versie van de notitie van 26 februari 2016 is als bijlage10 bij de aanbiedingsbrief die hoort bij de beantwoording van deze Kamervragen toegevoegd.
Op welke manier vermoeilijkt de huidige fiscale regelgeving (met name ATAD II) de opzet van een cv-bv-structuur die enkel tot doel het ontwijken van een dividendbelastingplicht heeft? Welke mogelijkheden houden bestaande regelingen, bijvoorbeeld ATAD II, tegelijkertijd nog open voor commanditaire vennoten om via deze structuur geen dividendbelasting af te hoeven dragen?
De implementatie van ATAD2 in Nederlandse regelgeving verhindert dat in structuren waarin een hybride entiteit wordt gebruikt een aftrek in het land van de betaler niet gecompenseerd wordt door belasting in een ander land. Dat gaat dus over aftrekbare betalingen van bijvoorbeeld royalty’s.
Het al dan niet bestaan van een verplichting tot inhouding van Nederlandse dividendbelasting wordt niet in ATAD2 geregeld. Wel heeft Nederland zelf maatregelen genomen om te voorkomen dat bij hybridemismatchstructuren als de genoemde cv/bv-structuur een belastingverdrag ertoe kan leiden dat geen Nederlandse dividendbelasting wordt ingehouden ondanks dat de verdragspartner het uitbetaalde dividend niet ziet als inkomen van een inwoner. Het is Nederlands verdragsbeleid om in belastingverdragen een bepaling op te nemen die ervoor zorgt dat verdragsvoordelen niet gelden indien een hybridemismatch ertoe leidt dat een dividend of een ander inkomensbestanddeel door de verdragspartner niet in de heffing wordt betrokken. Nederland heeft er onder meer voor gekozen om deze bepaling door middel van het Multilateraal instrument (MLI) in belastingverdragen te laten doorwerken.
Tegen de hybridemismatch als gevolg van de genoemde cv/bv-structuur is in het verdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten in het vierde lid van artikel 24 al een dergelijke bepaling opgenomen. Een besluit waarin die bepaling onder voorwaarden buiten werking werd gesteld11 is met ingang van 1 januari 2020 ingetrokken.12 In de genoemde cv/bv-structuur in relatie tot de Verenigde Staten kan daarom geen beroep worden gedaan op het verdrag.
De antimisbruikbepalingen in het verdrag met de Verenigde Staten kennen verder geen uitzondering voor (vennoten van) hybride lichamen die substantiële economische activiteiten ontplooien. Een onderzoek hiernaar lijkt daarom niet zinvol.
Wat is bekend over de mate waarin het gebruik van de Nederlands-Amerikaanse cv-bv-structuur is teruggedrongen sinds het ingaan van ATAD II, gezien de doelstelling van deze richtlijn om hybride mismatches met derde landen tegen te gaan? Wat zegt het gegeven dat nog steeds gebruik gemaakt wordt van een cv-bv-structuur over de effectiviteit van ATAD II?
Zie antwoord vraag 2.
Aan welke voorwaarden moet een commanditaire vennootschap voldoen om binnen een Nederlands-Amerikaanse cv-bv-structuur substantiële economische activiteiten te ontplooien, waardoor de dividendbelastingplicht voor de vennoten vervalt? Wat zijn de overwegingen om deze voorwaarden op deze wijze vast te stellen? Hoe wordt periodiek beoordeeld of commanditaire vennootschappen aan deze voorwaarden voldoen?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat de in vraag 1 genoemde casus aanleiding biedt om te onderzoeken of de voorwaarden die bepalen of een commanditaire vennootschap substantiële activiteiten onderneemt in Nederland, voldoende scherp zijn? Waarom wel/niet? Wanneer zijn deze voorwaarden wat u betreft scherp genoeg?
Zie antwoord vraag 8.
Welke verdere stappen zou Nederland mogelijk kunnen zetten om misbruik via hybride mismatches, bijvoorbeeld via de cv-bv-structuur, tegen te kunnen gaan? Hoe weegt u de wenselijkheid van deze stappen?
Met de implementatie van ATAD2 is het niet langer mogelijk om belasting te ontwijken door het creëren van een hybridemismatch, bijvoorbeeld door middel van een cv/bv-structuur. Dit neemt niet weg dat er nog stappen te zetten zijn om misbruik van de Nederlandse belastingwetgeving in specifieke situaties tegen te gaan. Zo heeft het kabinet aangekondigd om het arm’s-lengthbeginsel aan te passen om zo verrekenprijsmismatches tegen te gaan. Naast deze nationale stappen is er een aantal vraagstukken dat het beste in internationaal verband kan worden aangepakt. De Europese Commissie heeft hiervoor onlangs weer een volgende stap gezet.13 Het kabinet blijft inzetten op een internationaal gecoördineerde aanpak. Zo wordt in OESO-verband actief meegedacht over een minimumniveau aan belasting (pijler 2).14
Kunt u bovenstaande vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Het bericht 'Militairen verontwaardigd over achterlaten Afghaanse tolken' |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennis genomen van het bericht in Trouw «Militairen verontwaardigd over achterlaten Afghaanse tolken» d.d. 11 mei jl?
Ja.
Het kabinet vindt het belangrijk om aan te geven dat het kabinet, net als uw Kamer, alles in het werk wil stellen om de tolken en hun gezin zo snel mogelijk naar Nederland te halen, met het oog op een hier te doorlopen procedure. Het is evenwel noodzakelijk dat daarbij aan bepaalde minimumeisen wordt voldaan: de identiteit van de aanvrager dient vastgesteld te worden en we moeten zeker stellen dat de aanvrager inderdaad in het kader van een internationale militaire missie voor Nederland heeft gewerkt als tolk. Tevens moeten we nagaan of er geen andere relevante omstandigheden zijn die een snelle overkomst naar Nederland in de weg zouden kunnen staan.
Bestaat er een lijst van 86 tolken die in aanmerking komen voor verhuizing naar Nederland? Zo ja, zijn dat alle tolken die met Nederland hebben samengewerkt? Zo nee, is er een ander overzicht dat inzicht geeft in hoeveel tolken in aanmerking komen voor verhuizing naar Nederland en of die met Nederland hebben samengewerkt?
Tot nu toe hebben de ministeries van Defensie en Buitenlandse Zaken 94 aanvragen van tolken aan de IND voorgelegd ter instemming met het verstrekken van een inreisvisum. Hoofd-IND heeft ingestemd met de overkomst van deze personen en hun gezin naar Nederland om hier de asielprocedure te doorlopen.
Er zijn echter meer dan 94 tolken die in het kader van een internationale militaire missie in Afghanistan voor Nederland hebben gewerkt. Een deel van deze Afghaanse tolken heeft (nog) geen verzoek ingediend om naar Nederland te mogen komen. Een deel heeft mogelijk een verzoek ingediend bij een ander coalitieland waarvoor de tolk ook heeft gewerkt. Voor een deel van de tolken geldt dat zij nog dienen aan te tonen dat zij voor Nederland hebben gewerkt.
Defensie beschikt over een overzicht van de tolken die in het kader van een internationale militaire missie in Afghanistan voor Nederland hebben gewerkt. Dit overzicht is echter niet volledig dekkend: er zijn tolken die een contract hebben afgesloten met een andere coalitiepartner, maar wel gedurende enige tijd werkzaamheden voor Nederland hebben uitgevoerd. Deze tolken kunnen evengoed in aanmerking komen om in Nederland de asielprocedure te doorlopen.
In de bijlage bij deze brief worden getallen genoemd ten aanzien van de genoemde aanvragen. De getallen zijn van 1 juni 2021 en worden voortdurend aangepast aan de ontwikkelingen. Het is van belang om te benoemen dat achter de getallen mensen, gezinnen en verhalen zitten. Het betreffen individuele aanvragen die per persoon beschouwd zijn.
Welke inspanningen verricht u om de Afghaanse tolken op de kortst mogelijke termijn naar Nederland te brengen? En wat is daarbij de door u gehanteerde termijn?
Er is geen sprake van een vast gehanteerde termijn. De snelheid waarin de betrokken personen en hun gezin naar Nederland kunnen komen, is afhankelijk van de individuele omstandigheden. De ministeries van Defensie, Buitenlandse Zaken en de IND werken nauw samen om de Afghaanse tolken, die aan de vereisten voldoen, zo spoedig mogelijk naar Nederland te halen. Hiertoe bestaan korte lijnen om snel een verzoek te beoordelen, de tolk te assisteren met het op orde krijgen van de documenten, het besluit om naar Nederland te mogen komen vlot te nemen en de reis te faciliteren. Bepaalde informatie en documenten blijven echter noodzakelijk om de overkomst zorgvuldig te kunnen organiseren.
Wanneer verwacht u alle Afghaanse tolken naar Nederland te hebben gebracht?
Een einddatum is niet vast te stellen, omdat het gaat om een doorlopend proces: het staat tolken vrij om zich bij de ambassade te melden met het verzoek naar Nederland te mogen komen. Defensie en de ambassade hebben slechts beperkte invloed op of en wanneer zij dit doen.
Daarnaast richten niet alle tolken die in het kader van een internationale militaire missie voor Nederland hebben gewerkt zich tot de ambassade. Dit kan meerdere oorzaken hebben: vaak hebben zij ook voor andere landen gewerkt en kunnen zij zich ook tot dat land wenden. Daarnaast willen niet alle tolken gebruik maken van de regeling. Het kabinet kan wel melden dat 68 Afghaanse tolken met gezin reeds naar Nederland zijn overgebracht. In het totaal betreffen dit ruim 300 personen.
Wat gaat u doen om de procedure bij de ambassade in Kaboel te versnellen voor de Afghaanse tolken en welke administratieve aanpassingen gaat u doorvoeren om dit te versnellen?
Het kabinet heeft het proces versneld door vanuit de ambassade de tolken actief in het traject te begeleiden. Een van de grootste uitdagingen voor de tolken en hun gezin is om bij lokale Afghaanse overheden een identiteitsbewijs te verkrijgen en om de juiste documentatie bij de ambassade te kunnen overleggen. De documentatie die aangeleverd moet worden betreft een paspoort, een tazkera (Afghaanse akte) en een (inmiddels ingekorte) ingevulde vragenlijst. Door het actief begeleiden van de tolken gaat minder tijd verloren bij het doorlopen van het traject.
Een andere aanpassing betreft het aanbieden per ommegaande van dossiers van tolken die aan de vereisten voldoen aan Hoofd-IND voor een akkoord om in Nederland de asielprocedure te mogen doorlopen. Daarnaast kan voor een gezin dat een d-visum verstrekt heeft gekregen onmiddellijk een vlucht geboekt worden, zodat het op zeer korte termijn naar Nederland kan komen. De uitvoerende organisaties die belast zijn met het overbrengen van de tolken met hun gezin hebben hun capaciteit aangepast om hiervoor te zorgen, ondanks de belemmeringen ten gevolge van de COVID-19-pandemie.
Waarom is het niet mogelijk voor Afghaanse tolken, die zich ten dienste van (onder meer) de Nederlanders in Afghanistan hebben ingezet, de procedure in Nederland te doorlopen?
Afghaanse tolken, die in het kader van een internationale militaire missie in Afghanistan voor Nederland hebben gewerkt, kunnen de asielprocedure in Nederland doorlopen.
Wanneer personen zich melden bij de Nederlandse ambassade en claimen in het kader van een internationale militaire missie voor Nederland te hebben gewerkt, wordt door Defensie nagegaan of zij inderdaad voor Nederland hebben gewerkt. Daarnaast dient de aanvrager met authentieke documenten zijn identiteit aan te tonen om vast te stellen dat de betreffende persoon daadwerkelijk is wie hij zegt dat hij is. Het is immers niet de bedoeling dat bijvoorbeeld (voormalige) Taliban-strijders via deze weg toegang tot Nederland krijgen.
Zodra de identiteit is vastgesteld, worden de tolk en zijn gezin in het bezit gesteld van een visum om in Nederland de asielprocedure te doorlopen.
Klopt het dat u wel beschikt over de aantallen Afghaanse tolken die naar Nederland zijn gehaald, maar deze aantallen om veiligheidsredenen niet wilt noemen? Zo ja, bent u bereid – vanwege die veiligheidsredenen – de vakbonden en/of Vluchtelingenwerk vertrouwelijk te informeren over de aantallen Afghaanse tolken die inmiddels naar Nederland zijn gehaald? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft ingestemd om uw Kamer in een vertrouwelijke technische briefing in detail te informeren over het proces en de aantallen. Deze briefing heeft op 27 mei jl. plaatsgevonden. Daarnaast heeft Defensie vertrouwelijk met de vakbond AFMP gesproken over de stand van zaken ten aanzien van de Afghaanse tolken.
Tevens verwijs ik u naar de beantwoording op de Kamervragen van de leden Belhaj en Sjoerdsma (Kamerstuk 2021D17530 d.d. 12 mei 2021).
Bent u bereid – al dan niet vertrouwelijk – in overleg te treden met de vakbonden en Vluchtelingenwerk over de zorgen die zij hebben over de minstens 50 tolken en hun gezinnen die in gevaar verkeren? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u – al dan niet vertrouwelijk – toelichten welke speciale aandacht de tolken hebben?
Zie antwoord vraag 7.
De escalatie van geweld in Palestina en Israël |
|
Jasper van Dijk |
|
Stef Blok (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het snel escalerende geweld in Palestina en Israël?
Het kabinet is zeer bezorgd over de situatie in Israël en de bezette Palestijnse gebieden, inclusief Oost-Jeruzalem. Het kabinet betreurt de burgerslachtoffers die met de snel escalerende geweldspiraal gevallen zijn: op moment van schrijven gaat het volgens cijfers van UN OCHA om 217 Palestijnse doden, en 10 Israëlische slachtoffers.
Nederland heeft er bij alle partijen op aangedrongen om onmiddellijk te de-escaleren en tot een staakt-het-vuren te komen. Nederland veroordeelt de niet-onderscheidende beschietingen vanuit Gaza op Israël. Het kabinet roept alle partijen met klem op om burgerdoden aan beide zijden te voorkomen, en zich te houden aan hun internationaalrechtelijke verplichtingen. Israël moet, als sterk land, juist diens verantwoordelijk nemen en bij zijn zelfbescherming proportioneel handelen binnen de grenzen van internationaal recht.
Voor een overzicht van de stappen die Nederland tot op heden genomen heeft, verwijs ik u naar de Kamerbrief en geannoteerde agenda voor de informele bijeenkomst van de Ministers van Buitenlandse Zaken, d.d. 17 mei jl., Kamerstuk 23 432, nr. 481 en het verslag van deze bijeenkomst, d.d. 19 mei jl., Kamerstuk 21 501-02, nr. 2346.
Kunt u bevestigen dat inmiddels tientallen Palestijnen door geweld van de kant van Israël zijn gedood, inclusief burgers?1 Hoeveel doden zijn er aan Israëlische kant gevallen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting dat dit geweld per direct dient te stoppen en dat in de kern dit geweld een gevolg is van de voortdurende bezetting van Palestijns gebied? Zo nee, wat is dan uw analyse?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw oordeel over het bericht «Onrust in Jeruzalem: een opeenstapeling van incidenten»?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de huisuitzetting van Palestijnse families in Oost-Jeruzalem volstrekt onacceptabel is? Zo ja, welke gevolgen verbindt u hieraan?
Het kabinet is bezorgd over de dreigende uithuiszetting van vier Palestijnse families in Sheikh Jarrah (Oost-Jeruzalem). Dit soort unilaterale acties is in strijd met internationaal recht en ondermijnt de kansen op een oplossing voor Jeruzalem, als deel van de twee-statenoplossing en kan leiden tot verdere escalatie. Dat heeft het kabinet ook uitgesproken in bilaterale contacten met de Israëlische regering. Met het oog op de-escalatie is het positief dat de rechterlijke uitspraak over deze dreigende uithuiszetting voorlopig is uitgesteld. Nederland heeft bij Israël aangedrongen op een blijvende oplossing zodat deze mensen in hun huis kunnen blijven wonen.
Zie voorts ook de Kamerbrief over Ontwikkelingen in Jeruzalem, Gaza en Israël, die Uw Kamer op 17 mei 2021 is toegekomen, Kamerstuk 23 432, nr. 481.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie-Karabulut c.s. om in kaart te brengen welke stappen tegen Israël gezet kunnen worden als tot annexatie van Palestijns gebied wordt overgegaan?3
Nederland heeft zich zowel bilateraal als in EU-verband actief ingezet voor het voorkomen van de annexatie die vorig jaar dreigde plaats te vinden. Na brede internationale druk, maar ook als gevolg van de normalisatieovereenkomst tussen Israël en de VAE, besloot Israël om de annexatieplannen tot nader order op te schorten. Het kabinet blijft er bij Israël op aandringen deze opschorting definitief te maken.
In lijn met de motie-Karabulut c.s. zal het kabinet doorgaan met het overleg met andere EU-lidstaten en andere internationale partners over stappen die gezet zouden kunnen worden, indien daadwerkelijk annexatie zou plaatsvinden.
Welke maatregelen gaat u – al dan niet in Europees verband – nemen tegen Israël? Bent u bereid om er in EU-verband voor te pleiten dat de associatieovereenkomst met Israël opgeschort wordt?
Nederland heeft in EU-verband de Hoge vertegenwoordiger gevraagd met voorstellen te komen voor een actieve rol in het MOVP, onder meer voor de wederopbouw van Gaza en de intra-Palestijnse verzoening, waarbij lessen getrokken worden uit de ervaringen na 2014. Een opschorting van het associatieakkoord met Israël is niet aan de orde. Het associatieakkoord vormt de politieke en juridische basis voor de samenwerking tussen de EU en Israël en is daarmee een belangrijk instrument in de relatie. Nederland en de EU voeren op tal van terreinen, en op alle niveaus, een intensieve dialoog met Israël. Deze dialoog en politiek engagement maken het juist mogelijk om zorgen over te brengen en zaken aan de orde te stellen.
Deelt u de mening van Human Rights Watch (HRW) dat Israël een apartheidsregime voert?4 Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is terughoudend met het gebruiken van kwalificaties zoals «apartheid». Zoals ook in het rapport is genoemd, is een dergelijke kwalificatie nog nooit door een (internationale) rechter vastgesteld. Het kabinet verwijst in dit verband naar het gezamenlijke advies van de Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken (CAVV) en de Extern Volkenrechtelijk Adviseur (EVA) van 3 maart 2017 inzake mogelijkheden, betekenis en wenselijkheid van het gebruik door politici van de term genocide en de reactie van het kabinet hierop van 22 december 2017. Het gezamenlijke advies van de CAVV en de EVA heeft ook betrekking op de kwalificatie van misdrijven tegen de menselijkheid, zoals «apartheid». Zie ook de antwoorden op vragen hieromtrent van het lid Simons, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 2817.
Bent u het eens met HRW dat «de Israëlische regering bewust beleid voert om de heerschappij van Joodse Israëliërs over Palestijnen te handhaven, en dat de rechten van Palestijnen in de bezette gebieden, inclusief Oost-Jeruzalem, ernstig worden geschonden»?
Aangezien de gehele Westelijke Jordaanoever, net als de rest van de Palestijnse gebieden, bezet gebied betreft is in dit gehele gebied volgens Nederland en de EU conform het internationaal recht het bezettingsrecht van toepassing. Daarbij moet worden voldaan aan alle waarborgen die worden vereist door het bezettingsrecht en de mensenrechtenverdragen waarbij Israël partij is (zie ook de antwoorden op Kamervragen van het lid Van den Hul d.d. 12 februari 2021 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 1685). Israël mag als bezettende mogendheid volgens het bezettingsrecht in bezet gebied gebruikmaken van militaire rechtbanken om personen te vervolgen voor handelingen die in strijd zijn met veiligheidsmaatregelen die de bezettende mogendheid daar heeft getroffen in overeenstemming met het humanitair oorlogsrecht.
Het kabinet is bezorgd dat er in de praktijk grote rechtsongelijkheid bestaat, bijvoorbeeld in de wijze waarop Israël optreedt tegen stenengooien door inwoners van nederzettingen en bij hetzelfde vergrijp door Palestijnen. Een ander voorbeeld vormt de Israëlische wetgeving die ertoe leidt dat Joodse Israëliërs eigendom kunnen claimen op grond en huizen in Oost-Jeruzalem die Joods bezit waren voor 1948, het ontstaan van de staat Israël. Palestijnen kunnen dat niet voor bezittingen in West-Jeruzalem of elders in Israël die zij verloren hebben in 1948. in Jeruzalem dreigen meer dan 1.000 mensen hun huis te moeten verlaten ten faveure van kolonisten op basis van deze wetgeving die discriminerend is en strijdig met internationaal recht.
Heeft het voor uw omgang met Israël enige betekenis dat een vooraanstaande mensenrechtenorganisatie het Israëlische beleid als apartheid duidt? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet neemt de bevindingen en het rapport van HRW serieus en is van mening dat Israël de dialoog moet aangaan over de inhoud van het rapport. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Bent u bereid zorgvuldig en diepgaand te reageren op het rapport van HRW?
Ja. Zie de antwoorden op de Kamervragen van het lid Simons (BIJ1) Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 2817
De belastingheffing over Duitse oorlogsgerelateerde uitkeringen |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
In het geval van inkomsten of vermogen uit het buitenland kan een navorderingsaanslag worden opgelegd binnen twaalf jaar waarin de belastingschuld is ontstaan; kijkt u ook naar de mogelijkheid om over de afgelopen twaalf jaar een navordering van inkomstenbelasting, premies volksverzekeringen en/of inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet op te leggen?1
Zoals ik in de beantwoording op de voorgaande schriftelijke vragen van het lid Omtzigt heb opgenomen, bedraagt de navorderingstermijn in beginsel vijf jaar en is een langere termijn (twaalf jaar) van toepassing indien het gaat om een voorwerp van belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen. Hiervoor is vereist dat de inkomsten buiten het zicht van de Belastingdienst zijn gehouden. Per geval wordt beoordeeld of en voor hoeveel jaren een navordering moet worden opgelegd, daarbij wordt ook bekeken of de verlengde navorderingstermijn (van twaalf jaren) kan worden toegepast.
Worden bij de navordering van inkomstenbelasting, premies volksverzekeringen en/of inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet ook verzuim- en/of vergrijpboetes opgelegd?
Een verzuimboete kan niet worden opgelegd bij navordering maar (uiterlijk) bij het vaststellen van de initiële aanslag indien de aangifte niet (tijdig) is ingediend. Voor het opleggen van een vergrijpboete bij navordering moet worden geoordeeld dat het aan opzet of grove schuld van belastingplichtige is te wijten dat de aanslag te laag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Per geval wordt beoordeeld of bij het vaststellen van de aanslag/navordering ook een boete moet worden opgelegd.
Wordt een dergelijke navordering ook opgelegd bij de nabestaanden van de geïdentificeerde overleden personen?
Een navordering wordt ook opgelegd bij de nabestaanden van de geïdentificeerde overleden personen. Indien de belastingplichtige is overleden kan geen boete worden opgelegd.
Waarom was het volgens u wel mogelijk dat de Belastingdienst veelvuldig niet volgens de regels van de AVG heeft gehandeld bij fraudebestrijding, en zoals we nu weten ook de persoonsgegevens van vele onschuldige burgers heeft gedeeld, maar dat de AVG nu wel mogelijke oorlogsmisdadigers beschermt?
Zoals beantwoord in de eerdere schriftelijke vragen van het lid Omtzigt (CDA) is mij niet bekend of zich onder de uitkeringsgerechtigden veroordeelde oorlogsmisdadigers bevinden. Deze informatie is niet door de Duitse autoriteiten met de Belastingdienst gedeeld. Bovendien mag de Belastingdienst niet over dergelijke (strafrechtelijke) informatie beschikken, aangezien deze informatie niet relevant en noodzakelijk is voor de wettelijke taak van de Belastingdienst. Voor de belastingheffing in onderhavige gevallen is slechts relevant dat een in Nederland belastingplichtig natuurlijk persoon inkomen heeft genoten.
In het kader van de omgang en bescherming van persoonsgegevens heb ik op 13 oktober 2020 samen met de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane de opzet en aanpak van het programma «Herstellen, Verbeteren en Borgen» (HVB) aan uw Kamer toegezonden.2 Dit plan is de uitwerking van de acties, die we sinds maart 2020 hebben ingezet om problemen op te lossen in de wijze waarop de Belastingdienst is omgegaan met (persoons)registraties, risicomodellen en het gebruik van persoonsgegevens zoals nationaliteit. Onderdeel van het programma is dat onze bedrijfsprocessen voldoen aan de eisen van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG), Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO) en Archiefwet. Op 22 april 2021 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de laatste stand van zaken van het verbeterprogramma HVB.3
De vrijheid van advocaatkeuze bij rechtsbijstandverzekeraars |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van het Europese Hof van Justitie waarin de vrijheid van advocaatkeuze bij rechtsbijstandverzekeraars wordt uitgebreid naar elke fase die tot een procedure bij de rechter kan leiden?1 Wat is daarop uw reactie?
Ja. Het betreft een uitspraak op verzoek tot een prejudiciële beslissing van een Belgische rechter. In de uitspraak van het Europese Hof van Justitie wordt uitleg gegeven aan artikel 201, eerste lid, onderdeel a, van de Richtlijn solvabiliteit II, waarin de vrijheid voor een verzekerde om zijn advocaat of andere gekwalificeerde persoon te kiezen is geregeld. Die vrijheid is volgens dat artikel van toepassing bij een «gerechtelijk of administratieve procedure». Dit begrip wordt door het Hof ruim geïnterpreteerd door die uit te breiden naar de in België van toepassing zijnde bemiddelingsprocedure. Het is nog niet duidelijk wat deze uitspraak precies voor de Nederlandse situatie betekent.
Uit het oogpunt van rechtsbescherming is het belangrijk dat er voldoende keuzemogelijkheden zijn voor de burger om zijn juridische probleem op te lossen. Daarbij is vrije keuze van rechtshulpverlener van belang. Tegelijkertijd vinden wij het wenselijk dat de burger ook de keuze heeft om tegen beperkte dan wel beheersbare kosten die dienstverlening in te kunnen roepen die past bij zijn probleem.
Deelt u de analyse dat deze uitspraak andermaal ruim baan geeft aan de vrijheid van advocaatkeuze, zodat het niet aangaat (of onjuist is) dat de polissen en het beleid van de rechtsbijstandverzekeraars deze vrije keuze zoveel mogelijk ontmoedigen, dan wel dat deze uitspraak geen aanleiding geeft om de vrije advocaatkeuze te bemoeilijken?2 Zo ja, bent u bereid om deze nieuwe uitleg van de vrijheid van advocaatkeuze in overleg met het Verbond van Verzekeraars en de Nederlandse Orde van Advocaten (wettelijk) vast te leggen voor rechtsbijstandverzekeringen?
Bij de toepassing van Nederlandse wet- en regelgeving dient al rekening te worden gehouden met uitspraken van het Europese Hof van Justitie. Aangezien het begrip «gerechtelijk of administratieve procedure» letterlijk is overgenomen in artikel 4:67 van de Wft, dat artikel 201, eerste lid, onderdeel a, van de Richtlijn solvabiliteit II implementeert, achten wij een (nadere) wettelijke regeling niet nodig. De AFM houdt toezicht op de naleving van artikel 4:67 van de Wft. Rechtsbijstandsverzekeraars hebben de vrije keuze van rechtshulpverlener aanvaard en wijzen hun cliënten ook actief op deze mogelijkheid zodra dit aan de orde is. Als lid van het Verbond van Verzekeraars zijn zij als onderdeel van het stelsel van zelfregulering verplicht dit in begrijpelijke taal te doen. Naleving wordt getoetst door de Stichting toetsing verzekeraars (Stv).
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak 2021/0300 van de Geschillencommissie van het Klachteninstituut financiële dienstverlening (Kifid) over de vrijheid van advocaatkeuze bij rechtsbijstandverzekeraars?3 Wat is daarop uw reactie?
Ja. In de uitspraak beredeneert het Kifid met een verwijzing naar de uitspraak van het Hof van Justitie dat een verzekerde in geval van een beroep op de rechtsbijstandverzekering in elke fase die kan leiden tot een procedure bij een rechterlijke instantie een beroep kan doen op de vrije keuze voor een rechtshulpverlener. Tegen deze uitspraak is beroep aangetekend bij de Commissie van Beroep van het Kifid.
Heeft u kennisgenomen van de blogs «Vrije advocaatkeuze» en «Vrije advocaatkeuze: rechtsbijstandsverzekeraars hebben geen Plan B»?4, 5 Wat is daarop uw reactie?
Ja. In de artikelen wordt gesteld dat een verruiming van de vrije keuze voor een rechtshulpverlener tot hogere kosten voor rechtsbijstandsverzekeraars leidt. Wij vinden het van belang dat rechtsbijstandsverzekeraars zich aan hun juridische verplichtingen houden. Zij dienen zelf te bepalen hoe zij dit vormgeven. Het is mij niet bekend of zij n.a.v. de uitspraken van het Europese Hof van Justitie en Kifid daarbij een «plan B» (nodig) hebben.
Vreest u dat deze uitspraak van de Geschillencommissie van het Kifid, wanneer deze in hoger beroep in stand blijft, ertoe kan leiden dat rechtszoekenden eerder het maximale budget van de rechtsbijstandverzekering bereiken waardoor zij later in een proces mogelijk geen aanspraak meer kunnen maken op de rechtsbijstandsverzekering?
Rechtsbijstandsverzekeraars kunnen zelf invulling geven aan de uitspraak, bijvoorbeeld door een wijziging van polisvoorwaarden of in de werkprocessen. De maximale kostenvergoeding voor externe juridische dienstverlening dient zodanig te zijn dat de vrije keuze voor een rechstbijstandverlener niet illusoir wordt.
Klopt het dat – zolang als de Nederlandse overheid geen beperking aanbrengt op de kosten – het de rechtsbijstandverzekeraars is toegestaan om deze beperkingen via artikel 288 WVEU zelf aan te brengen waarbij evenwel is gebleken dat zij enorme verschillen in maximale budgetten hanteren van tussen de € 3.000 en € 30.000 bij zaken zonder verplichte procesvertegenwoordiging door een advocaat?6
Binnen de kaders van het recht zijn rechtsbijstandsverzekeraars vrij zelf keuzes te maken. Dit maakt een vergelijking lastig, omdat de verschillende bedragen ook kunnen voortkomen uit verschillen in de omvang van de geboden dekking of de structuur van de verzekering. Zo kan een maximumbedrag gelden voor het gehele juridische geschil of alleen voor één procedure. Het maakt ook uit of het maximum geldt inclusief of exclusief andere verzekerde kosten, zoals deurwaarderskosten, griffiegeld of voor het inschakelen van een deskundige. Verschillen in eigen risico wegen ook mee. Een burger kan zelf kiezen onder welke polisvoorwaarden met bijbehorende dekking hij een verzekering wenst af te sluiten. Uit vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie blijkt dat een rechtsbijstandsverzekeraar beperkingen kan stellen aan de kosten die worden vergoed voor de inschakeling van een rechtshulpverlener door de verzekerde. De vrijheid van keuze voor een rechtshulpverlener mag echter niet door de beperking van de te vergoeden kosten illusoir worden gemaakt. Het is aan de rechter om in een concreet geval te beoordelen of er zodanige beperkingen zijn gesteld dat hiervan sprake is.
Acht u het niet wenselijk dat – ongeacht de vrijheid die de rechtsbijstandverzekeraars op dit punt zouden hebben – rechtsbijstandverzekeraars in elk geval de kosten moeten dekken van de gemiddelde procedures die in de diverse rechtsgebieden gevoerd kunnen worden omdat bij lagere bedragen het keuzerecht illusoir kan worden en het Europese Hof van Justitie dat in zijn uitspraken niet toestaat?
Wij achten het aan de rechter om te bepalen in hoeverre rechtsbijstandsverzekeraars beperkingen mogen aanbrengen in de dekking zonder het recht op vrije keuze rechtshulpverlener aan te tasten.
Daarnaast heeft het Verbond van Verzekeraars laten weten dat bij veel verzekeraars de verzekerde bij het aanschaffen van een verzekering een keuze kan maken tussen verschillende bedragen voor externe rechtshulp. Wij vinden het van belang dat verzekerden die keuze hebben, gelet op het risico dat zij willen verzekeren. Voor het voeren van een gerechtelijke of administratieve procedure door een eigen jurist of advocaat in dienstbetrekking geldt geen kostenmaximum omdat dit vergoeding in natura betreft. Dit duale karakter is kenmerkend voor Nederlandse rechtsbijstandverzekeringen en draagt bij aan laagdrempelige toegang tot rechtsbijstand.
Bent u bereid om een onderzoek uit te laten voeren of voldoende gevolg wordt gegeven aan de door het Europese Hof van Justitie voorgeschreven grote betekenis en bescherming van de vrije advocaatkeuze alsmede naar de kosten van de gemiddelde procedures die in de diverse rechtsgebieden gevoerd kunnen worden, omdat bij lagere bedragen het keuzerecht illusoir kan worden en het Europese Hof dat in zijn uitspraken niet toestaat? Zo nee, waarom niet?
De vrije keuze voor een rechtshulpverlener bij rechtsbijstandverzekeringen heeft onze aandacht. Naar dit onderwerp is ook onderzoek verricht.7 De verruiming van de vrije keuze voor een rechtshulpverlener maakt volgens het onderzoek dat voor de Nederlandse praktijk de nadruk is komen te liggen op kostenbeheersing. Dit is niet vreemd omdat in Nederland, veel meer dan in de andere onderzochte landen, een grote discrepantie bestaat tussen de hoogte van premies van de rechtsbijstandverzekering en die van het gemiddeld uurtarief van een advocaat. Anders dan in Duitsland en Oostenrijk ontbreekt een middel zoals tariefregulering (van het uurtarief van een advocaat). Daarnaast zijn de tarieven van advocaten in Nederland fors hoger dan in de onderzochte landen. Dat kan spanning opleveren met bovengenoemde rechtspraak dat de dekking niet zodanig laag mag zijn dat de vrije keuze voor een rechtshulpverlener niet illusoir mag worden gemaakt.
Dit geeft ons aanleiding nader naar dit onderwerp te kijken. Wij zullen na overleg met het Verbond van Verzekeraars en de Nederlandse Orde van Advocaten beoordelen of er aanvullend onderzoek nodig is en zo nodig het WODC vragen om te bezien of dit past binnen de onderzoeksagenda van volgend jaar.
Bent u bereid om, als de uitkomsten van dat onderzoek daartoe aanleiding geven, met een voorstel te komen tot invoering van standaard beperkingen (minimale maximumtarieven) om te voorkomen dat rechtsbijstandverzekeraars een te forse beperking invoeren waardoor de vrijheid van advocatenkeuze illusoir wordt gemaakt, dan wel om gezamenlijk met het Verbod van Verzekeraars en de Nederlandse Orde van Advocaten tot een andere oplossing te komen? Zo nee, waarom niet?
Als het overleg met Verband en de Nederlandse Orde van Advocaten heeft plaatsgevonden bepalen we of en welke maatregel passend is. Hierbij tekenen wij aan dat het vaststellen van minimumtarieven een zwaar middel zou zijn. Zoals hierboven aangegeven kunnen verzekerden zich ook nog op de geldende jurisprudentie beroepen als zij vinden dat door een te lage uitkering van de rechtsbestandsverzekeraar het recht op vrije keuze voor een rechtshulpverlener illusoir wordt gemaakt.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Statushouders komen amper aan de bak in de zorgsector’ |
|
Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Statushouders komen amper aan de bak in de zorgsector»1 en «Sorry meneer Osman, we hebben geen vacatures in de zorg»?2
Ja, ik heb kennisgenomen van deze berichten.
Kunt u toelichten hoe het proces op dit moment verloopt indien een statushouder graag in de zorgsector wil werken? Waar kan deze persoon terecht? Hoelang duurt het voordat diploma’s worden erkend? Welke kosten zijn daarmee gemoeid?
Allereerst wil ik aangeven dat de groep statushouders zeer divers is voor wat betreft opleiding, ervaring en achtergrond en dat er ook een breed scala is aan zorgberoepen waarin statushouders die in de zorg willen werken aan de slag zouden kunnen.
Het gaat enerzijds om de groep (hoogopgeleide) zorgprofessionals die in een gereglementeerd beroep wil werken, zoals arts, verpleegkundige of tandarts, en reeds in het bezit is van een diploma. Hiervoor zijn de procedures rondom diploma-erkenning van kracht. Als deze buitenlands gediplomeerde zorgverleners de toelatingsprocedure succesvol hebben doorlopen en in het BIG-register geregistreerd zijn kunnen zij zelfstandig in hun beroep aan de slag.
Buitenlands gediplomeerden die de erkenningsprocedure nog moeten doorlopen of starten kunnen ook helpen. Zij kunnen bijvoorbeeld onder supervisie werken van een BIG-geregistreerde professional, mits de bekwaamheid is vastgesteld.
Statushouders die in een niet-gereglementeerd beroep, zoals bijvoorbeeld helpende, willen werken of nog geen zorgopleiding hebben gevolgd kunnen in principe solliciteren op een baan in de zorg of een zorgopleiding gaan volgen.
Zoals ook het rapport «Van asielzoeker tot zorgverlener» van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) heeft uitgewezen, ervaren asielmigranten die in de zorg aan het werk willen de nodige belemmeringen en kunnen zij een extra steuntje in de rug gebruiken. Voor mijn inzet op dit punt verwijs ik u naar de antwoorden op vraag 4 en 5.
Zoals ook aangegeven in mijn brief d.d. 21 juni 2021 (Kamerstuk 29 282, nr. 441) ontvangt uw Kamer deze zomer een inhoudelijke schriftelijke kabinetsreactie op het ACVZ-rapport «Van asielzoeker naar zorgverlener».
Er zijn daarnaast verschillende instanties die hulp bieden aan buitenlands gediplomeerde statushouders bij het doorlopen van de toelatingsprocedure om in een gereglementeerd zorgberoep aan de slag te gaan. Zo biedt het UAF ondersteuning aan vluchtelingen die de toelatingsprocedure voor bv. arts, tandarts of verpleegkundige doorlopen, is ook Vluchtelingenwerk voor deze doelgroep actief en kunnen buitenlands gediplomeerde artsen hulp krijgen vanuit de Vereniging Buitenlands Gediplomeerde Artsen. Ook het CIBG stelt per 1 juli 2021 een wekelijks spreekuur in voor aanvragers die bijvoorbeeld vragen hebben over de procedure.
Om te borgen dat een buitenlands gediplomeerde zorgverlener die zelfstandig zijn beroep wil uitoefenen in Nederland over het vereiste kwaliteitsniveau beschikt, moet deze een toelatingsprocedure doorlopen. Zo moet een statushouder die in een gereglementeerd beroep, zoals arts, tandarts of verpleegkundige, aan het werk wil en beschikt over een diploma behaald in een land buiten Europa een verklaring van vakbekwaamheid aanvragen om zijn beroepskwalificaties te laten erkennen. De zorgverlener kan daarvoor een aanvraag indienen bij het CIBG, die vergezeld moet gaan van de daarvoor vereiste documenten en bewijsstukken. Als onderdeel van de toelatingsprocedure moet een Algemene Kennis- en Vaardigheden toets (AKV-toets) worden afgelegd, waarbij Nederlandse taalvaardigheid, Engelse leesvaardigheid en kennis van de Nederlandse gezondheidszorg aan bod komen. Zoals ook gemeld in mijn brief van 21 juni 2021 (Kamerstuk 29 282, nr. 441) heeft de Commissie Buitenslands Gediplomeerden Volksgezondheid (CBGV) inmiddels voorzien in de mogelijkheid voor vrijstelling van het onderdeel Engels van de AKV-toets voor houders van onder meer een TOEFL-certificaat. Dit in aansluiting op de motie van de leden Paternotte (D66) en Peters (CDA) (Kamerstuk 32 824, nr. 314). Hiermee ontstaat meer ruimte voor buitenlandse zorgverleners om aan te tonen dat zij het Engels als vreemde taal beheersen en hoeven zij hiervoor niet opnieuw een erkende toets af te leggen.
Om toegang te kunnen krijgen tot het beroep arts, tandarts of verpleegkundige moet daarnaast een beroepsinhoudelijk toets (BI-toets) worden afgelegd. Op basis van de diploma’s en werkervaring en de uitkomsten van de genoemde toetsen brengt de CBGV advies uit aan het CIBG over de vakbekwaamheid van de buitenlands gediplomeerde. In veel gevallen oordeelt de CBGV dat er aanvullende opleiding en/of stage nodig is om het verschil met het Nederlandse kwaliteitsniveau te overbruggen.
De duur van de procedure kan per individueel geval dan ook sterk variëren en is mede afhankelijk van de compleetheid van het aangeleverde dossier, de opleiding en werkervaring van betrokkene en de mate waarin dat aansluit bij het Nederlandse kwaliteitsniveau. Daarnaast leert de ervaring dat ook het op peil brengen van de Nederlandse taalbeheersing de nodige tijd en investering vraagt van de buitenlands gediplomeerde zorgverlener, wat kan leiden tot een langere doorlooptijd van de procedure.
De aan de procedure verbonden kosten voor de aanvrager hebben vooral betrekking op de toetsen die moeten worden afgelegd door buitenlands gediplomeerde zorgverleners. Zoals hierboven aangeven betreft dit de AKV-toets; met kosten ter hoogte van 530 euro voor academische beroepen en 190 euro voor MBO- en HBO-beroepen. Bij de BI-toets die artsen, tandartsen en verpleegkundigen moeten afleggen, bedragen de kosten 1.700 euro voor artsen, 1.500 euro voor tandartsen en 400 euro voor verpleegkundigen. Het gaat hierbij om een eigen bijdrage van de aanvragers in de kosten voor de toetsen, de kostprijs van de toetsen zelf ligt hoger. Zo leveren bijvoorbeeld artsen van de 9.291 euro toetskosten een eigen bijdrage van 1.700 euro. De resterende kosten voor de toetsen worden vanuit VWS gefinancierd.
Daarnaast kunnen er kosten gemoeid zijn met vertaling en/of waarmerken van aan te leveren documenten of kosten voor een aanvullende opleiding bij een onderwijsinstelling of stages die op grond van het CBGV advies nodig zijn om verschillen met het in Nederland vereiste opleidingsniveau voor het betreffende beroep te overbruggen. Tenslotte is voor bepaalde beroepen, zoals arts, tandarts, verpleegkundige, BIG-registratie vereist om het beroep zelfstandig te mogen uitoefenen. Kosten voor de registratie in het BIG-register bedragen 85 euro.
Is bij u bekend hoeveel statushouders een zorgachtergrond hebben? Zo ja, in hoeverre worden deze mensen geïnformeerd of benaderd om te werken in de zorg? Zo nee, bent u bereid om dat beter inzichtelijk te krijgen? Hoeveel statushouders hebben zich de afgelopen vijf jaar gemeld bij Commissie Buitenslands Gediplomeerden Volksgezondheid (CBGV) voor een erkenning van hun diploma’s?
Het is mij niet bekend hoeveel statushouders een zorgachtergrond hebben. Hierover zijn geen gegevens beschikbaar. Op basis van de gegevens die we wel hebben, is ons beeld dat de groep relatief beperkt is. Van de ca. 1,2 miljoen zorgprofessionals die in de Nederland in de zorg werken, zijn er in totaal 350.000 geregistreerd in het BIG-register.
Zorgverleners met een buitenlands diploma behaald in een land buiten de EER moeten een verklaring van vakbekwaamheid aanvragen als zij in Nederland als zorgverlener aan het werk willen. Bij de CBGV is niet bekend of een aanvrager van een verklaring van vakbekwaamheid statushouder is. Om een grove indicatie van de omvang van de groep te krijgen kan gekeken worden naar aantallen aanvragen voor een verklaring van vakbekwaamheid afkomstig van aanvragers met als (tweede) nationaliteit Syrië, Eritrea, Iran, Irak, Turkije en Afghanistan, landen waar veel vluchtelingen en statushouders vandaan komen. In de periode 2015 t/m 2020 waren 519 aanvragen afkomstig van aanvragers met een (tweede) nationaliteit uit genoemde landen, maar het gaat daarbij niet noodzakelijkerwijs om statushouders. Ook mensen met genoemde nationaliteiten die om andere redenen naar Nederland zijn gekomen zijn immers hierbij inbegrepen. Tegelijkertijd zijn er aanvragen van (voormalig) statushouders die inmiddels genaturaliseerd zijn. Een goed beeld van aantallen statushouders die zich bij het CBGV hebben gemeld voor een erkenning van hun diploma’s is dus niet te geven.
Om een verdere indicatie te geven van de omvang van de groep buitenlands gediplomeerden die een aanvraag hebben ingediend en in Nederland hun beroep willen uitoefenen kan ik melden dat er van 2016 t/m mei 2021 in totaal 5.300 aanvragen voor BIG-registratie zijn ingediend door zorgverleners met een buitenlands diploma. In totaal stonden er op 1 juni van dit jaar 12.052 personen met een buitenlands diploma ingeschreven in het BIG-register, waarvan er 830 een nationaliteit hebben van een land buiten de EER. Daarnaast stonden 906 personen ingeschreven met een nationaliteit van een land buiten de EER die in bezit zijn van een Nederlands diploma.
In hoeverre deze mensen zelf het initiatief hebben genomen om in de zorg te gaan werken, of hiervoor benaderd zijn, is niet bekend. De meeste activiteiten gericht om mensen te interesseren voor werken in de zorg, zijn gericht op een veel bredere doelgroep. Dit geldt bijvoorbeeld voor de «Ik Zorg» campagne – als onderdeel van het Actieprogramma Werken in de Zorg. Er zijn daarnaast verschillende regionale initiatieven die zich expliciet richten op het inzetten van statushouders in de zorg (zie ook mijn antwoord bij vraag 4 en 5).
Hoe verklaart u het verschil tussen de gemiddelde duur van vier jaar in Nederland voordat men werkzaam kan zijn in de zorg, ten opzichte van de duur van vier maanden in Duitsland? Vindt u dat de kwaliteitsborging in Duitsland minder goed geregeld is? Zo ja, op welk vlakken? Zo nee, welke belemmeringen veroorzaken het verschil in duur?
Elke lidstaat hanteert een eigen werkwijze bij de erkenning van beroepskwalificaties van buitenlands gediplomeerde zorgverleners, in Duitsland geldt daarbij dat die werkwijze ook nog eens per deelstaat kan verschillen. Het is daarmee niet eenvoudig om in algemene zin een verklaring te geven voor eventuele verschillen in de duur van de procedure in Nederland en Duitsland of een kwalitatief oordeel te vellen over de manier waarop de kwaliteitsborging in Duitsland is geregeld. Vanzelfsprekend is het goed om te leren van ervaringen met de erkenningsprocedure in Duitsland of andere lidstaten en te bezien welke elementen daaruit bruikbaar zouden kunnen zijn om in Nederland te komen tot een snellere en efficiëntere procedure. Ik ben dan ook zeker bereid om verdere gesprekken daarover te voeren en heb daartoe reeds contact gezocht met de betrokken autoriteiten in Duitsland.
Zoals aangegeven in mijn brief d.d. 21 juni 2021 (Kamerstuk 29 282, nr. 441) zal ik uw Kamer in het najaar nader informeren over de diverse activiteiten die zijn ingezet om de toelatingsprocedure voor buitenlands gediplomeerde zorgverleners te stroomlijnen en te versnellen; de ervaringen in Duitsland bij de erkenningsprocedure neem ik daarbij mee.
Bent u het ermee eens dat statushouders een waardevolle bijdrage kunnen leveren aan het tekort aan arbeidskrachten in de zorg? Hoe heeft u daar invulling aan gegeven in de verschillende (actie)programma’s? Bent u bereid om in de volgende monitor «Werken in de zorg» een uitgebreidere toelichting te geven over werken in de zorg voor statushouders?
Ik ben het er mee eens dat statushouders een waardevolle bijdrage kunnen leveren aan de zorg, en daarmee ook kunnen bijdragen aan het oplossen van de tekorten in de zorg. Dat geldt echter voor iedereen die in de zorg wil werken: gezien de arbeidsmarktopgave waar we voor staan moeten we al het potentieel benutten.
Met het huidige Actieprogramma Werken in de zorg zet ik onder andere in op het verhogen van de instroom in de zorg. Daarbij is er ook specifieke aandacht voor zij-instromers en mensen met afstand tot de arbeidsmarkt. Dit betreft een brede groep mensen en kunnen ook statushouders zijn, ongeacht of zij een zorgachtergrond hebben of niet. Via het SectorplanPlus stel ik subsidie beschikbaar voor scholing, training en cursussen die ervoor kunnen zorgen dat mensen (beter) inzetbaar zijn en blijven in de zorg. Deze subsidie is beschikbaar voor werkgevers en kan ook ingezet worden voor mensen met afstand tot de arbeidsmarkt, zoals ook statushouders.
Zoals eerder genoemd in mijn brief aan uw Kamer van 28 mei jl. (Kamerstuk 25 295, nr. 124125) zijn er verschillende regionale initiatieven waarin partijen samenwerken om meer statushouders aan te trekken voor of in te zetten in de zorg. Via onder andere het ActieLeerNetwerk worden deze goede voorbeelden breed gedeeld. Het gaat onder andere om het samenwerkingstraject «Statushouders in de zorg», het Koplopersinitiatief «Kleurrijk zorgen», het Koplopersinitiatief «In de zorg - uit de zorgen» en een samenwerkingsverband in de regio Amsterdam.
Er is niet voorzien in een volgende monitor «Werken in de zorg» omdat dat buiten mijn ambtstermijn ligt.
Vindt u dat de zorgsector voldoende gebruik maakt van deze potentiële zorgmedewerkers? Zo nee, hoe denkt u dat we het potentieel nog beter kunnen benutten?
Ik ben van mening dat dit potentieel beter benut kan worden. Zowel het potentieel van statushouders met een zorgachtergrond als van statushouders zonder zorgachtergrond die in de zorg willen werken. Dat dit mogelijk is en op welke wijze blijkt uit de in mijn antwoord op vraag 4 genoemde voorbeelden. In die initiatieven is onder andere ingezet op taaltrainingen, trainingen over het functioneren van en werken in de Nederlandse zorg, begeleiding/coaching van deelnemers op de werkvloer en opleidingstrajecten. Ik vind het belangrijk dat dergelijke voorbeelden breed gevolgd worden. Een aantal zijn daarom ook benoemd als koploper in het Actie Leernetwerk. Hiermee kunnen andere partijen leren van de ervaringen met deze initiatieven.
Zoals gemeld in mijn brief van 28 mei jl. (Kamerstuk 25 295, nr. 124125) ben ik daarnaast in gesprek met betrokken partijen over het stroomlijnen en versnellen van de toelatingsprocedure voor buitenlandse gediplomeerde zorgverleners, met behoud van kwaliteit. Ook via deze weg zet ik mij in om ervoor te zorgen dat de buitenlands gediplomeerden die in de zorg aan de slag willen sneller een passende plek vinden.
Het bericht ‘Andere Tijden verdwijnt na 21 jaar van de televisie’ |
|
Lucille Werner (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Andere Tijden verdwijnt na 21 Jaar van de televisie»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat het programma Andere Tijden, waarover het onder andere in dit artikel gaat, een belangrijke maatschappelijke functie heeft om actuele (Nederlandse) geschiedenis op een laagdrempelige manier bij het grote publiek onder de aandacht te brengen, door leerkrachten veelvuldig wordt gebruikt en zeer geliefd is, zie ook de oproep van historici om het programma te laten bestaan in de huidige vorm en de door velen ondertekende petitie? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u het ermee eens dat de populariteit en het belang van Andere Tijden is gelegen in de hoge kwaliteit van de onderzoeksjournalistiek van de vaste redactie die niet meer gehaald kan worden als het programma nog minder frequent gaat worden uitgezonden en daardoor geen vaste redactie meer kan houden?
Het is aan de NPO om in samenspraak met de betreffende omroep(en) (de NTR in dit geval) ervoor te zorgen dat een programma kan voldoen aan de kwaliteitseisen die de publieke omroep aan de eigen programmering stelt. Het is niet aan mij om te oordelen over de kwaliteit van programma’s. De Mediawet stelt ook dat de programma’s van de publieke omroep moeten voldoen aan hoge journalistieke en professionele kwaliteitseisen.2 Datzelfde geldt voor de efficiënte inzet van mensen en middelen zoals het al dan niet hebben van een vaste redactie voor onderzoeksjournalistiek voor een programma. Naar ik begrepen heb van de NTR zijn daar inmiddels goede afspraken met de NPO over gemaakt.
Bent u het ermee eens dat de andere programma’s zoals genoemd in het bovengenoemde artikel eveneens een maatschappelijke functie hebben, zoals het bijdragen aan de bescherming van de rechten van consumenten (Radar) en het oplossen van misdaden (Opsporing Verzocht)? Zo nee, waarom niet?
Het media-aanbod van de publieke omroep dient in algemene zin te voorzien in democratische, sociale en culturele behoeften van de Nederlandse samenleving. Alle programma’s van de publieke omroep dienen daar aan bij te dragen en hebben in het geheel een maatschappelijke functie. Dat geldt dus ook voor de programma’s Radar en Opsporing Verzocht.
Kunt u aangeven hoe groot de rol van Opsporing Verzocht is bij het oplossen van de in het programma behandelde zaken en hoe effectief daarmee het programma is en het belang van burgerparticipatie via deze programma’s voor het werk van de politie?
Om misdrijven op te lossen maakt de politie gebruik van bijzondere bevoegdheden, zoals het betrekken van burgers bij de opsporing. Het programma Opsporing Verzocht is het bekendste en langst lopende burgerparticipatieprogramma van politie en justitie. Het is een nauwe samenwerking tussen de politie, het OM en de omroep AVROTROS. Het zijn voornamelijk de zogenoemde High Impact Crime- en Veelvoorkomende Criminaliteit-zaken die in het programma onder de aandacht van de kijker worden gebracht. Door de medewerking van de kijker wordt een oplossingspercentage van ruim 40% gerealiseerd. Het programma Opsporing Verzocht is daarmee voor de politie en het OM een zeer effectief opsporingsmiddel. De politie merkt aan het publiek door de vele tips, informatie en reacties dat zij graag meewerken en meedenken met de politie om de veiligheid in Nederland te vergroten. De spin-off van het programma op sociale media is ook groot met veel views bij bijzondere zaken.
Kunt u bevestigen dat het consumentenprogramma Radar naast een groot bereik op tv ook een miljoenenbereik heeft via hun website? Kunt u aangeven of deze unieke views ook worden meegenomen in de eindberekening van Stichting KijkOnderzoek (SKO), zo nee, waarom niet?
Volgens de AVROTROS bereikt de website van het programma Radar 575.000 unieke bezoekers per week. Het online Radar-forum trekt 11,6 miljoen unieke bezoekers per jaar. Deze views worden niet meegenomen in de SKO-berekeningen omdat bereik op verschillende manieren wordt uitgerekend waardoor er geen totaal kan worden berekend. Via het nieuwe crossmediale Nationaal Media Onderzoek (NMO)3 zal het bereik van televisie, radio, print en online worden gemeten. Dit nieuwe onderzoek is recent gelanceerd en zal op termijn de huidige bereiksonderzoeken vervangen.
Kunt u bevestigen dat de bovengenoemde programma’s vooral door een relatief oudere doelgroep wordt bekeken? Zo ja, hoe groot is deze doelgroep? Bent u het ermee eens dat deze oudere doelgroep vooral lineair kijkt en voor het overgrote deel zal wegvallen bij het doorzetten van het voornemen deze programma’s vooral online aan te bieden?
Het klopt het dat de genoemde programma’s vooral door een relatief oudere doelgroep wordt bekeken. In 2020 waren dat er voor het programma Radar ruim 1 miljoen kijkers van de gemiddeld 1,4 miljoen kijkers ouder dan 49, voor het programma Opsporing Verzocht ongeveer 800.000 kijkers ouder dan 49 van de gemiddeld 1,1 miljoen kijkers en voor het programma Andere Tijden waren dat gemiddeld 268.000 kijkers ouder dan 49 op een totaal van gemiddeld 338.000 kijkers per aflevering. Dit vindt veruit voor het grootste deel lineair plaats. Gemiddeld genomen kijkt de oudere doelgroep voornamelijk ook lineair. Een groeiend aantal weet echter ook de weg naar online te vinden. De online omgeving wordt vooral gebruikt voor het terugkijken van losse fragmenten.
Naar ik begrepen heb van de NPO zit de besluitvorming rond de toekomst van deze programma’s nog in de afstemfase. Dit betekent dat nu nog niet te zeggen valt wat dit voor deze programma’s en dus ook voor de voornamelijk oudere kijker zal betekenen. Het is uiteindelijk aan de NPO om deze inschatting te maken. Zo zijn er volgens de NTR4 voor het programma Andere Tijden afspraken gemaakt met de NPO voor lineaire uitzending van Andere Tijden waardoor continuïteit en kwaliteit gewaarborgd blijven.
Kunt u aangeven hoeveel kijkers naar bovengenoemde programma’s kijken, zowel lineair als online?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u bevestigen dat het voornemen van de NPO om deze programma’s te beëindigen, danwel via een veel lagere frequentie op tv uit te zenden of via andere kanalen (online) aan te bieden vooral lijkt voor te komen uit het streven het bereik van programma’s van de publieke omroep te vergroten onder jongeren?
De NPO verandert en vernieuwt voortdurend de programmering. Dit doet de NPO om de programmering toekomstbestendig te houden. Programma’s worden beoordeeld, geëvalueerd en aangepast of geschrapt op basis van vooraf met de omroepen afgesproken inhoudelijke, financiële en bereiksdoelstellingen. Daar kunnen voor individuele programma’s dus ook specifieke bereiksdoelstellingen voor worden afgesproken om het bereik onder jongeren te bereiken. Die keuze is aan de NPO.
Kunt u, alhoewel het een goed gebruik is dat de politiek zich niet bemoeit met inhoud van de programma’s of de programmering, aangeven in hoeverre dit voornemen van de NPO strookt met de uitgangspunten zoals neergelegd in de visiebrief Media van juni 20192 ten aanzien van diversiteit en doelstelling van de publieke omroep en de omroepen?
In de visiebrief6 is onder andere als uitgangspunt genoemd dat het publiek gebaat is bij een goed functionerend bestel waarbinnen effectief en efficiënt geprogrammeerd en geproduceerd wordt op basis van goede samenwerking tussen de NPO en de omroepen. Daarbij bepalen de omroepen de vorm en inhoud van de programma’s en is het de NPO die coördineert en programmeert. Daar bemoeit de overheid zich niet mee. Ook niet als mogelijke beslissingen tot discussie in de maatschappij over deze programma’s leiden. Zo is dat ook vastgelegd in artikel 7 van de Grondwet en artikel 2.2 lid 2 onderdeel b en artikel 2.88 van de Mediawet 2008.
Kunt u aangeven in hoeverre u het afrekenen van programma’s op de leeftijd van het publiek vindt passen bij de doelstelling van de publieke omroep of dat dit naar uw mening eerder thuishoort bij commerciële omroepen?
Het is de wettelijke taak van de landelijke publieke omroep om een breed en divers publiek te voorzien van informatie, cultuur en educatie met programma’s die tegemoet komen aan de democratische, sociale en culturele behoeften van de hele Nederlandse samenleving. De programma’s moeten daarbij gericht zijn op en een relevant bereik hebben onder zowel een breed en algemeen publiek, als bevolkings- en leeftijdsgroepen van verschillende omvang en samenstelling. Het is aan de NPO en de omroepen om daar samen in vulling aan te geven en de juiste afwegingen bij te maken. Ik heb geen zicht op hoe commerciële omroepen programma’s precies beoordelen, maar ik kan me vanwege het belang van advertenties voor de commerciële omroepen voorstellen dat kijk- en bereikcijfers daar ook een grote rol spelen.
Kunt u aangeven wat u de prioriteit vindt van de NPO? Gaat het dan om doelgroepen of doelstelling van de programma’s en welke kernwaarden wil u terugzien in de programmering van de NPO?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u bevestigen dat omroepen en hun achterban maar weinig te zeggen hebben over de voorgenomen keuzes van de NPO om te snoeien in programma’s van de omroepen die naast een maatschappelijke functie ook een miljoenenpubliek trekken? Zo ja, wat vindt u van de balans in positie tussen de netmanagers van de NPO en de positie van de omroepen over beslissingen die hun pogramma’s betreffen?
In de visiebrief van 14 juni 20197 is het belang benadrukt van een goed samenspel tussen de NPO in zijn rol als coördinerend orgaan en de omroepen als leveranciers van de programma’s. In het wetsvoorstel8 dat op basis van deze visiebrief is opgesteld zijn enkele verbeteringen van de «checks and balances» in het bestel doorgevoerd. De omroepen hebben een adviesrecht over de jaarplannen met de programmeerstrategie in het kader van het coördinatiereglement9 van de NPO gekregen. Door deze maatregel kunnen omroepen ook in de jaarcyclus vanuit hun profiel, missie en identiteit de NPO adviseren. Vooruitlopend op de inwerkingtreding van de betreffende wetsartikelen, heeft de NPO mij laten weten dit jaar al conform deze nieuwe governance-afspraken te zullen gaan werken. De publieke omroep zit nu midden in dat proces. Het is verder aan de omroepen om hun eigen achterban inspraak te geven in de vereniging. Dat wordt door de omroepen dan ook op verschillende wijze gedaan.
Deze wettelijke afspraken zijn daarbij een kant van de medaille. De andere kant is dat er een sfeer ontstaat waarin alle partijen doordrongen zijn van het gezamenlijke belang van een sterke publieke omroep en de noodzaak en bereidheid om daarvoor samen te werken.
Bent u bereid met de NPO het gesprek aan te gaan in hoeverre hun voornemens ten aanzien van de hiervoor genoemde programma’s stroken met de doelstelling van de publieke omroep en de zorgen die breed in de maatschappij leven over het voortbestaan van deze programma’s?
De publieke omroep is zelf verantwoordelijk voor vorm en inhoud van zijn media-aanbod en ook voor de tijdstippen en platforms waarop dat media-aanbod wordt aangeboden aan het publiek. Die redactionele autonomie staat nadrukkelijk gegarandeerd in de Mediawet. Een gesprek van mij met de NPO is in dat licht niet wenselijk.
De dreigende executie van een Egyptische monnik |
|
Kees van der Staaij (SGP), Gert-Jan Segers (CU), Jasper van Dijk , Kati Piri (PvdA) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met de actie van Amnesty International ten behoeve van de Egyptische monnik Wael Tawadros die in Egypte ter dood is veroordeeld?1
Ja
Bent u het eens met het oordeel van Amnesty International dat er in de zaak-Wael Tawadros sprake is van een zeer oneerlijke rechtszaak?
Ik ben bekend met de berichten en het oordeel van Amnesty International hierover. Het proces in deze rechtszaak heeft buitengewoon snel plaatsgevonden waardoor de EU geen zittingen heeft kunnen bijwonen. Ik beschik derhalve niet over eigenstandige informatie die deze berichtgeving bevestigt dan wel ontkracht, en kan daar dan ook geen verder oordeel over geven. Egypte heeft het VN-verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing in 1986 geratificeerd. Desalniettemin concludeerde de UN Committee against Torture in 2017, na een onderzoek van vier jaar, dat foltering systematisch wordt toegepast in Egypte.
Kunt u op basis van eigen informatie of vanuit andere bronnen bevestigen dat er sprake is van een bekentenis verkregen op basis van marteling? Zo niet, wat is u in het algemeen bekend over marteling in Egypte?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de Egyptische autoriteiten aan te spreken over de zaak-Wael Tawadros en hen allereerst op te roepen het doodvonnis niet ten uitvoer te brengen?
Ja. De zaak van Wael Tawadros werd nauwlettend gevolgd door Nederland en de EU en stond op de EU Trial Monitoring lijst. Op zondag 9 mei jl. werd door de Egyptische autoriteiten naar buiten gebracht dat de Egyptische monnik Wael Tawadros is geëxecuteerd door ophanging. Dit is bevestigd door zijn familie. Op het moment van inzending van de Kamervragen was het vonnis dus al voltrokken.
Klopt het dat er in 2020 een sterke stijging is geweest in het aantal executies in Egypte? Afgezien van het feit dat Nederland tegen de doodstraf is, bent u ervan overtuigd dat er in deze gevallen een eerlijke rechtsgang is geweest?
Er is sprake van een aanzienlijke toename van de uitvoering van de doodstraf in Egypte. De exacte cijfers verschillen. Volgens Amnesty International is het aantal gerapporteerde executies meer dan verdrievoudigd: van ten minste 32 in 2019 naar ten minste 107 in 2020. De NGO Egyptian Front for Human Rights spreekt over 126 mensen die in 2020 zijn geëxecuteerd. Volgens de Britse NGO Reprieve heeft Egypte in 2020 minstens 152 executies uitgevoerd. Hiermee neemt Egypte, na China en Iran, de derde plaats in van landen waar de doodstraf het vaakst ten uitvoer wordt gebracht.
Als onderdeel van het mensenrechtenbeleid volgen Nederlandse ambassades, waaronder de ambassade in Cairo, nauwgezet ontwikkelingen rondom eerlijke rechtsgang volgens internationale standaarden. Nederland onderhoudt daarbij intensief contact met de EU en EU-lidstaten.
Op welke manier protesteert Nederland tegen de oplegging van de doodstraf, de oneerlijke rechtsgang en andere mensenrechtenschendingen in Egypte? Bent u bereid om samen met uw Europese collega’s als EU Egypte tot de orde te roepen?
Nederland blijft zich internationaal inzetten voor het afschaffen en niet langer ten uitvoer brengen van de doodstraf, ook in Egypte. De stijging van het aantal executies in Egypte en de uitkomsten van het betreffende Amnesty International rapport over de Egyptische monnik Wael Tawadros schetsen een zorgwekkend beeld. Als gevolg hiervan is er op hoog-ambtelijk niveau contact geweest met de Egyptische autoriteiten en heeft Nederland zijn zorg uitgesproken. Nederland houdt samen met de EU en andere partners de ontwikkelingen omtrent de uitvoering van de doodstraf in Egypte scherp in de gaten. Daarnaast wordt Egypte ook in VN- en EU-verband regelmatig aangesproken op de verslechterende mensenrechtensituatie, waaronder de krimpende ruimte voor het maatschappelijk middenveld, arbitraire detentie, en de omstandigheden in Egyptische gevangenissen. Een recent voorbeeld hiervan is de gemeenschappelijke verklaring over de zorgwekkende mensenrechtensituatie in Egypte die tijdens de Mensenrechtenraad in maart jl. is uitgesproken en door 31 landen, waaronder Nederland, werd ondertekend.
Welke gevolgen zou de executie van Wael Tawadros volgens u moeten hebben voor de opstelling van Nederland en de EU ten opzichte van Egypte?
Zie antwoord vraag 6.
De ontbossing van het Amazonegebied door soja-invoer van Nederland |
|
Joris Thijssen (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Amazon «soy belt» will feed global thirst for Brazil’s commodities»?1
Ja.
Bent u zich ervan bewust dat wetenschappers vrezen dat door met name ontbossing het regenwoud in het Amazonegebied zichzelf niet meer in stand zal kunnen houden en in een neerwaartse spiraal terecht kan komen en dat dit tipping point dichtbij is? Zo nee, wat is naar uw mening dan wel de stand van zaken in dezen?
Ja, daar ben ik mij van bewust.
Is het waar dat Nederland meer dan 40% van de export van soja uit het Braziliaanse gebied Rondônia’s voor haar rekening neemt? Zo nee, welk deel van de sojaproductie uit dat gebied wordt dan wel naar Nederland geëxporteerd, en welk deel van de gehele Braziliaanse productie van soja?
Ongeveer 5% van de Braziliaanse export van sojaproducten (bonen, meel en olie) gaat naar Nederland. Dit percentage is de afgelopen jaren (2017 t/m 2020) constant gebleven volgens gegevens van het Braziliaanse Ministério da Agricultura, Pecuária e Abastimento: Estatisticas de Comércio Exterior do Agronegócio. Rondônia is een van de 26 Braziliaanse deelstaten. De bijdrage van Rondônia aan de Braziliaanse export van soja in 2020 was relatief klein, in waarde 1,20% en in gewicht 1,23%. Dat is een toename ten opzichte van 2017 toen die bijdrage 1,05% bedroeg. In 2020 ging 41% van de export van soja uit Rondônia naar Nederland. Hierbij geldt dat Nederland in belangrijke mate doorvoerland is van soja of daarvan afgeleide producten. De soja die is bestemd voor Nederlandse consumptie is grotendeels afgedekt met duurzaamheidscertificaten die erop toezien dat zonder ontbossing is geproduceerd. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Acht u het mogelijk dat ten minste een deel van de soja uit Rondônia geproduceerd wordt op grond die pas na 2008 ontbost is en dus volgens de afspraken gemaakt in Brazil’s Soy Moratorium daarvoor niet gebruikt had mogen worden? Zo ja, bent u bereid de importeurs van deze soja daarop aan te spreken? Zo nee, waarom niet?
Een deel van de soja in Rondônia wordt geproduceerd voor de lokale markt en dat gedeelte zal moeten voldoen aan eisen in de Braziliaanse boswet. Die eisen wijken af van de afspraken in het Braziliaanse soja moratorium. Zoals hiervoor bij vraag 3 aangegeven, is slechts een deel van de uit Rondônia ge-exporteerde soja bestemd voor Nederlandse consumptie; een ander deel is voor doorvoer naar andere Europese en EU-landen. In algemene zin is het deel van de soja dat is bestemd voor Nederlandse consumptie grotendeels afgedekt met duurzaamheidscertificaten die erop toezien dat zonder ontbossing is geproduceerd (zie ook antwoord op vraag 7). Het kabinet verwacht van in Nederland gevestigde bedrijven die internationaal opereren dat zij de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principle’s on Business and Human Rights naleven op het gebied van internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO). Van bedrijven wordt verwacht dat zij gepaste zorgvuldigheid toepassen en risico’s voor mens en milieu, waaronder ontbossing, voorkomen en aanpakken.
Deelt u de mening dat de import van soja uit gebieden waar soja wordt geproduceerd op areaal dat door ontbossing is aangelegd, aan banden moet worden gelegd om verdere ontbossing te voorkomen? Zo ja, welke concrete maatregelen gaat u nemen om dit te bereiken? Zo nee, waarom niet?
De kabinetsinzet is conform het in de Kamerbrief «Internationale inzet bosbehoud en bosherstel» uiteengezette beleid, zie hiervoor verder het antwoord op vraag 6 en vraag 7.
Welke concrete doelen stelt u zich ten aanzien van het stoppen van de mondiale ontbossing en bosdegradatie in 2030, zoals verwoord in uw brief «Internationale inzet bosbehoud en bosherstel»?2
De internationale inzet van het kabinet op het gebied van bosbehoud en bosherstel richt zich op drie hoofdoelen: het stoppen van mondiale ontbossing en bosdegradatie uiterlijk in 2030, het uitbreiden van het wereldbosareaal met 3 procent in 2030 en het mobiliseren van de EU. Om deze doelen te realiseren zet het kabinet zich onder andere in om uiterlijk per 2030 tot ontbossingsvrije landbouwgrondstoffenketens te komen door in EU-verband te pleiten voor ambitieuze wetgevende en niet-wetgevende maatregelen, die gericht zijn op het vermijden dan wel het minimaliseren van het op de interne markt brengen van producten die gerelateerd zijn aan ontbossing of bosdegradatie. Naar verwachting zal de Europese Commissie daartoe deze zomer een voorstel presenteren. Daarnaast draagt het kabinet via diplomatieke inspanningen en de financiering van bilaterale en multilaterale programma’s bij aan het stoppen van de mondiale ontbossing en bosdegradatie in uiterlijk 2030. Deze inzet is ook weergegeven in de kamerbrief over de internationale inzet op bossen en de reactie op de initiatiefnota Behoud het Woud (Kamerstuk 30 196, nr. 708 en Kamerstuk 35327, nr. 3).
Hoe kunt u bevorderen dat in Nederland geïmporteerde soja, ook die niet voor de Nederlandse consumptie verwerkt wordt, afgedekt wordt met Round Table on Responsible Soy(RTRS)-certificaten waarmee gewaarborgd wordt dat het om soja gaat die zonder ontbossing is geproduceerd?
In 2006 is in Zwitserland door bedrijven en NGO’s de Round Table for Responsible Soy (RTRS) opgericht. Overheden zijn geen lid van de RTRS. De RTRS heeft in 2010 de mondiale standaard voor duurzame («verantwoorde») sojaproductie vastgesteld. De RTRS-standaard is daarmee de standaard die via een mondiaal multistakeholdersproces en publieke consultaties van bedrijven, banken en NGO’s is vastgesteld. Op de achtergrond speelde en speelt Nederland een belangrijke stimulerende en faciliterende rol voor de ontwikkeling van de RTRS als organisatie en voor vaststelling van de RTRS-standaard. De Nederlandse overheid draagt bijvoorbeeld bij aan het vergroten van het bereik van de RTRS-standaard via het Initiatief Duurzame Handel (IDH). De RTRS-standaard en daarvan afgeleide certificering is een effectief middel gebleken om het Nederlandse verbruik van geïmporteerde soja te verduurzamen en ontbossingsvrij te maken. Omdat Nederland echter vooral ook doorvoerland voor soja en sojaproducten is naar andere Europese en EU-landen, voelen wij een bijzondere verantwoordelijkheid om waar mogelijk bij te dragen aan het ontbossingsvrij maken van ook deze handelsstromen. Uw Kamer is vorig jaar apart geïnformeerd over het kabinetsbeleid op het tegengaan van ontbossing (Kamerstuk 30 196, nr. 708). Het kabinet heeft zich daarin onder meer vastgelegd op het zo spoedig mogelijk – en uiterlijk in 2030 – komen tot volledig ontbossingsvrije handelsketens. Verduurzaming van importen en doorvoer via Nederland naar andere Europese landen kan alleen in Europees en EU verband goed geregeld worden. Certificering zou een van de instrumenten in een pakket van EU maatregelen kunnen zijn, waar de Europese Commissie momenteel aan werkt en dat naar verwachting in de zomer wordt gepresenteerd. In een gesprek met de Europese Commissie, afgelopen april, hebben vertegenwoordigers van ADP landen op initiatief van Nederland gepleit voor effectieve en ambitieuze maatregelen, inclusief wetgeving, die bijdragen aan het voorkomen van ontbossing (cf. motie Bouali Kamerstuk 35 570, nr. 28).
De casus van een deurwaarder die loonbeslag legt in relatie tot de geest en strekking van een door de Tweede Kamer aangenomen motie. |
|
René Peters (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat een deurwaarder loonbeslag legt, ondanks het feit dat inmiddels meer dan 800 euro is betaald voor een 13 jaar oude schuld van 83 euro?1
Ja.
Herinnert u zich de door de Tweede Kamer aangenomen motie, zoals 19 november 2020 ingediend bij de behandeling van de begroting Sociale Zaken en Werkgelegenheid 2021, die verzoekt «om naar het huidige stelsel van maatschappelijk verantwoorde incasso en de deurwaardersactiviteiten te kijken en na consultatie van partijen (...) verbeteringen in kaart te brengen»?2
Ja.
Wat is uw oordeel over het handelen van de deurwaarder in deze casus in relatie tot de door de Tweede Kamer gewenste verbeteringen in het stelsel van maatschappelijk verantwoorde incasso en deurwaardersactiviteiten?
Inzet van de brede schuldenaanpak is het voorkomen dat mensen met (problematische) schulden verder in de problemen komen als zij te maken krijgen met invordering door publieke en private schuldeisers. Zorgvuldige en maatschappelijke verantwoorde incasso heeft derhalve nadrukkelijk de aandacht van het kabinet.
Op grond van hetgeen het kabinet vanuit de media heeft meegekregen over deze zaak, is hier sprake van een schrijnend verhaal. In deze casus lijkt sprake van enerzijds rechtmatig handelen en tegelijkertijd een uitkomst die maatschappelijk als ongewenst wordt ervaren. Naast de hoofdsom van een schuld dient een schuldenaar ook de kosten en rente te betalen. Zo staat in artikel 6:44 van het Burgerlijk Wetboek dat een betaling eerst strekt tot mindering van de kosten, dan de rente en tot slot pas de hoofdsom en de lopende rente. Dit betekent dat een relatief kleine schuld dusdanig kan groeien, zeker als de inning van de buitengerechtelijke fase naar de gerechtelijke fase gaat, dat het totaalbedrag exponentieel toeneemt en niet meer in verhouding staat tot het oorspronkelijke bedrag.
Overigens is precies dit thema «kleine» schulden «klein» houden – waarbij klein natuurlijk relatief is – een onderwerp dat in het kader van de uitwerking van de motie Van Beukering wordt meegenomen. De themasessies vinden in de maand juni en begin juli plaats met de verschillende organisaties en de partijen die ook in de motie worden genoemd.
Deelt u de opvatting dat met het handelen in deze casus weer eens overduidelijk is aangetoond dat de in de Kameruitspraak bedoelde verbeteringen van een hoge urgentie zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u bevestigen, zoals eerder toegezegd, dat de opbrengsten van de gesprekken met partijen de Kamer voor het begin van het zomerreces worden toegestuurd?
De gesprekken vinden in juni en begin juli plaats. Aan de deelnemende organisaties wordt gevraagd om na de bijeenkomsten papers op te stellen met hun visie op de in de motie genoemde onderwerpen. Deze papers zal de Minister voor Rechtsbescherming met een toelichting aan uw Kamer aanbieden na het zomerreces. Uw Kamer heeft recent de beleidsreactie op het WODC onderzoek betalingsregelingen ontvangen en daarnaast ligt in uw Kamer het wetsvoorstel kwaliteit incassodienstverlening. Daarin wordt onder meer ook ingegaan op de informatieplicht van en omgang met cliënten door alle partijen die incassodienstverlening aanbieden.
Bent u bereid om, op grond van de uitkomsten van de gesprekken, tevens beleids- en/of wettelijke maatregelen voor te stellen in de brief die u voor het zomerreces aan de Tweede Kamer zult verzenden, voorzien van een tijdslijn waarbinnen die hun beslag dienen te krijgen?
Zie antwoord vraag 5.
Indien u tot het doen van die voorstellen niet bereid bent, wilt u dan uw antwoord motiveren? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar mijn toelichting bij de beantwoording van vraag 3 tot en met 6 en 8.
Bent u bereid om, vooruitlopende op uw voor het zomerreces aangekondigde brief en de daarin op te nemen voorstellen voor maatregelen, stappen te ondernemen in de situatie, zoals genoemd in vraag 1? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De gruwelijke overval in de woning van PSV-spits Zahavi |
|
Gidi Markuszower (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten over de gruwelijke overval op PSV-spits Zahavi?1, 2, 3, 4
Ja.
Klopt het dat de vrouw en kinderen zijn vastgebonden, geslagen en met een vuurwapen bedreigd, en dat ook stukken haar van de vrouw van de PSV-voetballer zijn afgeknipt?
Het strafrechtelijk onderzoek in deze individuele strafzaak loopt nog. In het televisieprogramma Opsporing Verzocht is aandacht besteed aan deze zaak. In die uitzending is informatie gedeeld die naar buiten kon worden gebracht. Overige informatie over deze zaak kan ik, in het belang van het onderzoek, niet naar buiten brengen.
Zijn er signalementen van de daders bekend?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 2.
Heeft de politie Burgernet ingezet om de signalementen van de daders zo snel mogelijk te verspreiden? Zo nee, waarom niet?
Het alarmeringssysteem Burgernet is in deze zaak niet ingezet. Over de in dat verband gemaakte afweging doe ik geen inhoudelijke mededelingen.
Hoe vaak vindt dit soort roofovervallen thuis plaats?
In 2020 heeft de politie 298 aangiften van overvallen in woningen geregistreerd. In de registratie maakt de politie geen onderscheid tussen verschillende soorten woningovervallen.
In hoeveel gevallen heeft de politie de daders met succes gearresteerd?
Van de in antwoord 5 genoemde aangiften is in 42% van de zaken (174 zaken) ten minste één verdachte bekend. Dit is een momentopname, dit percentage kan in de toekomst nog toenemen.
In hoeveel gevallen heeft het OM de daders vervolgd?
Over de afgelopen vijf jaar heeft het OM 73%–80% van de woningovervallen voor de rechter gebracht. Het overgrote overige gedeelte van de zaken is (om technische redenen) geseponeerd.
Wat is de gemiddelde straf die dit soort daders krijgt?
Mij past in de beantwoording van deze vraag terughoudendheid, omdat ik iedere schijn van beïnvloeding bij lopende zaken wil vermijden. Het noemen van een gemiddelde straf kan bovendien onbedoeld verwachtingen wekken bij zowel verdachten als slachtoffers. Ook is het noemen van een gemiddelde straf niet relevant, omdat iedere zaak anders is en een rechter alle aspecten in een individuele zaak dient te wegen bij de bepaling van een passende straf. In zijn algemeenheid merk ik op dat voor vaak voorkomende delicten oriëntatiepunten zijn ontwikkeld waarop de rechter zich kan oriënteren bij het bepalen van de op te leggen straf.5 Deze oriëntatiepunten binden de rechter overigens niet.
Hoe vaak wordt er een gevangenisstraf opgelegd?
Navraag bij de Raad voor de rechtspraak leert dat in de periode 2018–2020 in ruim 90% van de zaken, waarin minimaal 1 feit betreffende woningoverval ten laste is gelegd met strafoplegging, een vrijheidsstraf is opgelegd.
Wordt onderzocht of deze overval (ook) een anti-Joods karakter had? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u bereid de Kamer te informeren over de voortgang van de opsporing en vervolging in deze zaak in Amsterdam? Zo nee, waarom niet?
Zolang het strafrechtelijk onderzoek in deze individuele zaak loopt, kan ik daarover geen nadere inhoudelijke mededelingen doen.
De fiscale verschillen tussen werknemers en zelfstandigen |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Acht fouten in het bruto/netto werknemer/zzp-model van Financiën. Toch ligt het straks op de formatietafel»?1
Ja.
Wat zijn de aannames onder de figuren 4, 5 en 6 en tabel 9 bij de nota naar aanleiding van het verslag over het Belastingplan 2021?2
In de figuren 4 en 5 wordt de gemiddelde druk van een werknemer, een directeur-grootaandeelhouder (dga) en een ondernemer voor de inkomstenbelasting (IB-ondernemer) vergeleken voor verschillende jaren.
Bij de onderliggende berekeningen is aangenomen dat de belastingplichtige alleenstaand is en geen kinderen heeft. De belastingplichtige heeft ook geen recht op hypotheekrenteaftrek of andere aftrekposten, wel profiteert de IB-ondernemer van de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling. Daarnaast heeft de belastingplichtige geen recht op huurtoeslag. De zorgtoeslag is in deze berekeningen wel meegenomen.
Verder zijn enkele aannames nodig om de werknemer, de dga en de IB-ondernemer zo goed mogelijk vergelijkbaar te maken (zie ook het antwoord op vraag 6). Die aannames en rekenwijze worden hieronder opgesomd en toegelicht:3
In de genoemde figuur 6 en tabel 9 wordt de marginale druk weergegeven voor werknemers en IB-ondernemers. Bij de berekening van de marginale druk in die tabellen is voor de IB-ondernemer geen rekening gehouden met de opbouw van een oudedagsvoorziening, premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering en reserveringen voor werkloosheid en loondoorbetaling bij ziekte.
Wat is op dit moment ongeveer het omslagpunt voor ondernemers om vanwege fiscale redenen als IB-ondernemer te opereren in plaats van als directeur-grootaandeelhouder (DGA), nog afgezien van andere gronden om daar tussen te kiezen?
Onder de bovenstaande aannames is de gemiddelde druk voor een dga lager dan voor een IB-ondernemer vanaf een winst van ongeveer € 243.000. Bij een winst kleiner dan € 243.000 zou het dus gunstiger zijn om als IB-ondernemer te opereren.
Kunt u per inkomensgroep van € 5.000 onder dat punt aangeven wat de gemiddelde en marginale belastingdruk is? En hoe de gemiddelde en marginale belastingdruk in de structurele situatie zal zijn?
Gemiddelde druk uitgedrukt als percentage van de werkgeverslasten of winst
Brutoinkomen werknemer
Werkgeverslasten of winst
Werknemer
IB-ondernemer
Dga
€ 0
€ 0
0,0%
0,0%
0,0%
€ 5.000
€ 6.127
0,0%
0,0%
0,0%
€ 10.000
€ 12.255
12,8%
3,6%
8,6%
€ 15.000
€ 18.503
18,7%
8,6%
13,6%
€ 20.000
€ 25.188
22,6%
12,6%
20,9%
€ 25.000
€ 30.845
26,3%
15,6%
30,1%
€ 30.000
€ 38.483
35,4%
20,4%
37,9%
€ 35.000
€ 45.122
39,6%
27,6%
42,3%
€ 40.000
€ 51.760
42,4%
33,0%
44,9%
€ 45.000
€ 58.399
44,9%
36,4%
46,6%
€ 50.000
€ 65.037
46,9%
38,9%
47,9%
€ 55.000
€ 71.676
48,6%
41,3%
48,9%
€ 60.000
€ 78.314
49,9%
43,5%
49,7%
€ 65.000
€ 84.389
50,7%
45,1%
50,2%
€ 70.000
€ 90.110
51,2%
46,1%
50,5%
€ 75.000
€ 95.831
51,8%
46,7%
50,7%
€ 80.000
€ 101.552
52,5%
47,2%
50,9%
€ 85.000
€ 107.273
53,1%
47,5%
51,1%
€ 90.000
€ 112.994
53,7%
47,7%
51,2%
€ 95.000
€ 118.715
54,2%
48,0%
51,3%
€ 100.000
€ 124.436
54,6%
48,2%
51,4%
€ 105.000
€ 130.157
55,0%
48,4%
51,4%
€ 110.000
€ 135.878
55,4%
48,6%
51,4%
€ 115.000
€ 141.285
55,5%
48,7%
51,3%
€ 120.000
€ 146.448
55,4%
48,5%
51,0%
€ 125.000
€ 151.611
55,2%
48,4%
50,7%
€ 130.000
€ 156.774
55,1%
48,3%
50,4%
€ 135.000
€ 161.937
55,0%
48,2%
50,2%
€ 140.000
€ 167.100
54,8%
48,1%
49,9%
€ 145.000
€ 172.263
54,7%
48,0%
49,7%
€ 150.000
€ 177.426
54,6%
47,9%
49,5%
€ 155.000
€ 182.589
54,5%
47,8%
49,4%
€ 160.000
€ 187.752
54,4%
47,8%
49,2%
€ 165.000
€ 192.915
54,3%
47,7%
49,0%
€ 170.000
€ 198.078
54,3%
47,6%
48,9%
€ 175.000
€ 203.241
54,2%
47,6%
48,7%
€ 180.000
€ 208.404
54,1%
47,5%
48,6%
€ 185.000
€ 213.567
54,0%
47,4%
48,4%
€ 190.000
€ 218.730
54,0%
47,4%
48,3%
€ 195.000
€ 223.893
53,9%
47,3%
48,2%
€ 200.000
€ 229.056
53,8%
47,3%
48,0%
In de structurele situatie verandert de druk voor de IB-ondernemer door de geleidelijke afbouw van de zelfstandigenaftrek naar € 3.240. In 2021 is deze € 6.670. Het verschil met de werknemer wordt hierdoor kleiner. Vooral bij brutoinkomens van werknemers tussen de € 30.000 en € 75.000 neemt het verschil met een kwart tot een derde af.
Gemiddelde druk uitgedrukt als percentage van de werkgeverslasten of winst
Brutoinkomen werknemer
Werkgeverslasten of winst
Werknemer
IB-ondernemer
Dga
€ 0
€ 0
0,0%
0,0%
0,0%
€ 5.000
€ 6.127
0,0%
0,0%
0,0%
€ 10.000
€ 12.255
12,7%
4,9%
8,6%
€ 15.000
€ 18.503
18,6%
9,5%
13,5%
€ 20.000
€ 25.188
22,5%
13,2%
20,8%
€ 25.000
€ 30.845
26,3%
17,1%
30,0%
€ 30.000
€ 38.483
35,4%
25,1%
37,8%
€ 35.000
€ 45.122
39,5%
31,7%
42,2%
€ 40.000
€ 51.760
42,4%
36,0%
44,8%
€ 45.000
€ 58.399
44,9%
38,9%
46,5%
€ 50.000
€ 65.037
46,9%
41,1%
47,8%
€ 55.000
€ 71.676
48,5%
43,2%
48,8%
€ 60.000
€ 78.314
49,9%
45,3%
49,6%
€ 65.000
€ 84.389
50,7%
46,6%
50,1%
€ 70.000
€ 90.110
51,2%
47,4%
50,4%
€ 75.000
€ 95.831
51,8%
47,8%
50,7%
€ 80.000
€ 101.552
52,5%
48,2%
50,9%
€ 85.000
€ 107.273
53,1%
48,6%
51,0%
€ 90.000
€ 112.994
53,6%
48,8%
51,2%
€ 95.000
€ 118.715
54,1%
49,0%
51,3%
€ 100.000
€ 124.436
54,6%
49,2%
51,3%
€ 105.000
€ 130.157
55,0%
49,4%
51,4%
€ 110.000
€ 135.878
55,4%
49,5%
51,4%
€ 115.000
€ 141.285
55,5%
49,5%
51,2%
€ 120.000
€ 146.448
55,3%
49,4%
50,9%
€ 125.000
€ 151.611
55,2%
49,2%
50,7%
€ 130.000
€ 156.774
55,1%
49,1%
50,4%
€ 135.000
€ 161.937
54,9%
49,0%
50,1%
€ 140.000
€ 167.100
54,8%
48,8%
49,9%
€ 145.000
€ 172.263
54,7%
48,7%
49,7%
€ 150.000
€ 177.426
54,6%
48,6%
49,5%
€ 155.000
€ 182.589
54,5%
48,5%
49,3%
€ 160.000
€ 187.752
54,4%
48,4%
49,2%
€ 165.000
€ 192.915
54,3%
48,3%
49,0%
€ 170.000
€ 198.078
54,2%
48,2%
48,9%
€ 175.000
€ 203.241
54,2%
48,2%
48,7%
€ 180.000
€ 208.404
54,1%
48,1%
48,6%
€ 185.000
€ 213.567
54,0%
48,0%
48,4%
€ 190.000
€ 218.730
53,9%
48,0%
48,3%
€ 195.000
€ 223.893
53,9%
47,9%
48,1%
€ 200.000
€ 229.056
53,8%
47,8%
48,0%
Tabellen 3 en 4 geven de marginale wig voor werknemers, IB-ondernemers en dga’s met hun bv onder dezelfde aannames als in tabellen 1 en 2. In de marginale wig is het gehele verschil tussen werkgeverslasten of winst en netto-inkomen na toeslagen en reserveringen meegenomen. Hiermee wijkt deze berekening van de marginale druk af van de berekening zoals in figuur 6 en tabel 9 in de nota naar aanleiding van het verslag bij Belastingplan 2021. In die figuren is namelijk alleen het stelsel van belastingen en toeslagen en het werknemersdeel van de pensioenpremie meegenomen bij de berekening van de marginale druk. Dat is vanuit het oogpunt van werknemers een logische keuze, maar voor de vergelijkbaarheid van werknemers, IB-ondernemers en dga’s ligt een berekening van de marginale wig meer voor de hand.
Brutoinkomen werknemer
Werkgeverslasten of winst
Werknemer
IB-ondernemer
Dga
€ 0
€ 0
€ 5.000
€ 6.127
20,7%
12,4%
17,6%
€ 10.000
€ 12.255
26,0%
15,8%
20,7%
€ 15.000
€ 18.503
30,2%
18,4%
23,3%
€ 20.000
€ 25.188
33,3%
23,6%
41,1%
€ 25.000
€ 30.845
43,2%
29,2%
71,2%
€ 30.000
€ 38.483
72,1%
39,7%
69,2%
€ 35.000
€ 45.122
63,7%
69,5%
67,8%
€ 40.000
€ 51.760
61,6%
69,9%
62,8%
€ 45.000
€ 58.399
64,5%
62,9%
59,6%
€ 50.000
€ 65.037
64,5%
61,0%
59,2%
€ 55.000
€ 71.676
64,5%
64,1%
58,8%
€ 60.000
€ 78.314
64,5%
67,5%
58,5%
€ 65.000
€ 84.389
61,2%
65,6%
56,3%
€ 70.000
€ 90.110
58,8%
60,6%
54,7%
€ 75.000
€ 95.831
61,0%
57,2%
54,4%
€ 80.000
€ 101.552
64,0%
54,7%
54,2%
€ 85.000
€ 107.273
64,0%
53,1%
53,9%
€ 90.000
€ 112.994
64,0%
52,3%
53,7%
€ 95.000
€ 118.715
64,0%
53,1%
53,5%
€ 100.000
€ 124.436
64,0%
53,1%
53,0%
€ 105.000
€ 130.157
64,0%
53,1%
52,2%
€ 110.000
€ 135.878
64,0%
53,1%
52,0%
€ 115.000
€ 141.285
58,1%
48,8%
47,0%
€ 120.000
€ 146.448
51,1%
45,1%
42,7%
€ 125.000
€ 151.611
51,1%
45,1%
42,6%
€ 130.000
€ 156.774
51,1%
45,1%
42,5%
€ 135.000
€ 161.937
51,1%
45,1%
42,4%
€ 140.000
€ 167.100
51,1%
45,1%
42,3%
€ 145.000
€ 172.263
51,1%
45,1%
43,3%
€ 150.000
€ 177.426
51,1%
45,1%
43,6%
€ 155.000
€ 182.589
51,1%
45,1%
43,4%
€ 160.000
€ 187.752
51,1%
45,1%
43,3%
€ 165.000
€ 192.915
51,1%
45,1%
43,2%
€ 170.000
€ 198.078
51,1%
45,1%
43,0%
€ 175.000
€ 203.241
51,1%
45,1%
42,9%
€ 180.000
€ 208.404
51,1%
45,1%
42,8%
€ 185.000
€ 213.567
51,1%
45,1%
42,7%
€ 190.000
€ 218.730
51,1%
45,1%
42,6%
€ 195.000
€ 223.893
51,1%
45,1%
42,5%
€ 200.000
€ 229.056
51,1%
45,1%
42,4%
Omdat de zelfstandigenaftrek niet afhangt van het inkomen, wijzigt de marginale druk in de structurele situatie bij de meeste inkomens niet. Wel verschuift het verloop van de marginale druk door de afbouw van de zelfstandigenaftrek (de denkbeeldige figuur verschuift naar links), waardoor de voorbeelden net in een ander traject kunnen vallen. Dat effect is in de tabel met name te zien bij een winst van € 38.483.
Brutoinkomen werknemer
Werkgeverslasten of winst
Werknemer
IB-ondernemer
Dga
€ 0
€ 0
€ 5.000
€ 6.127
20,7%
14,1%
17,6%
€ 10.000
€ 12.255
25,9%
16,8%
20,6%
€ 15.000
€ 18.503
30,1%
18,4%
23,2%
€ 20.000
€ 25.188
33,3%
23,6%
41,1%
€ 25.000
€ 30.845
43,1%
34,1%
71,1%
€ 30.000
€ 38.483
72,1%
57,5%
69,1%
€ 35.000
€ 45.122
63,6%
69,8%
67,7%
€ 40.000
€ 51.760
61,5%
65,7%
62,8%
€ 45.000
€ 58.399
64,5%
60,9%
59,6%
€ 50.000
€ 65.037
64,5%
60,9%
59,2%
€ 55.000
€ 71.676
64,5%
64,0%
58,8%
€ 60.000
€ 78.314
64,5%
67,4%
58,5%
€ 65.000
€ 84.389
61,2%
64,2%
56,3%
€ 70.000
€ 90.110
58,8%
58,1%
54,7%
€ 75.000
€ 95.831
60,9%
54,6%
54,4%
€ 80.000
€ 101.552
64,0%
54,6%
54,2%
€ 85.000
€ 107.273
64,0%
55,5%
53,9%
€ 90.000
€ 112.994
64,0%
53,1%
53,7%
€ 95.000
€ 118.715
64,0%
53,1%
53,5%
€ 100.000
€ 124.436
64,0%
53,1%
53,0%
€ 105.000
€ 130.157
64,0%
53,1%
52,2%
€ 110.000
€ 135.878
64,0%
53,1%
52,0%
€ 115.000
€ 141.285
58,1%
48,8%
47,0%
€ 120.000
€ 146.448
51,1%
45,1%
42,7%
€ 125.000
€ 151.611
51,1%
45,1%
42,6%
€ 130.000
€ 156.774
51,1%
45,1%
42,5%
€ 135.000
€ 161.937
51,1%
45,1%
42,4%
€ 140.000
€ 167.100
51,1%
45,1%
42,3%
€ 145.000
€ 172.263
51,1%
45,1%
43,3%
€ 150.000
€ 177.426
51,1%
45,1%
43,6%
€ 155.000
€ 182.589
51,1%
45,1%
43,4%
€ 160.000
€ 187.752
51,1%
45,1%
43,3%
€ 165.000
€ 192.915
51,1%
45,1%
43,2%
€ 170.000
€ 198.078
51,1%
45,1%
43,0%
€ 175.000
€ 203.241
51,1%
45,1%
42,9%
€ 180.000
€ 208.404
51,1%
45,1%
42,8%
€ 185.000
€ 213.567
51,1%
45,1%
42,7%
€ 190.000
€ 218.730
51,1%
45,1%
42,6%
€ 195.000
€ 223.893
51,1%
45,1%
42,5%
€ 200.000
€ 229.056
51,1%
45,1%
42,4%
Kunt u daarbij in ieder geval rekening houden met het maximale bedrag dat een IB-ondernemer voor zijn oudedagreserve mag aftrekken?
In de praktijk mag de IB-ondernemer maximaal 9,44% van de winst toevoegen aan de fiscale oudedagreserve (FOR). Hierbij geldt een maximaal bedrag van € 9.395 in 2021.
Tabel 5 geeft de gemiddelde druk voor een IB-ondernemer wanneer rekening wordt gehouden met de maximale toevoeging aan de FOR. Bij relatief lage inkomens is de pensioenpremie van een werknemer lager dan 9,44% van de winst van een ondernemer. In dat geval is voor de vergelijkbaarheid uitgegaan van een opbouw van een oudedagsvoorziening die gelijk is aan die van de werknemer. Anders gezegd, de IB-ondernemer zet geen groter bedrag opzij voor zijn oudedagsvoorziening dan de werknemer (ook al kan formeel gesproken niet worden gekozen voor een gedeeltelijke FOR-opbouw). Ook is in deze tabel aangenomen dat IB-ondernemers met een relatief hoge winst evenveel sparen voor hun oudedagsvoorziening als de werknemer. Deze IB-ondernemers worden beperkt door het maximum van de FOR. Daarom is aangenomen dat zij het verschil met de pensioenpremie van de werknemer aanvullen uit hun netto inkomen. Hiervoor is – net als bij de reservering voor werkloosheid en ziekte – een factor van 50% aangenomen. Hierdoor zijn vanaf een winst van € 40.000 kleine verschillen in de gemiddelde druk zichtbaar in vergelijking met de uitkomsten in tabel 1.
Brutoinkomen werknemer
Werkgeverslasten of winst
Gemiddelde druk IB-ondernemer als percentage van de winst
€ 0
€ 0
0,0%
€ 5.000
€ 6.127
0,0%
€ 10.000
€ 12.255
3,6%
€ 15.000
€ 18.503
8,6%
€ 20.000
€ 25.188
12,6%
€ 25.000
€ 30.845
15,6%
€ 30.000
€ 38.483
20,4%
€ 35.000
€ 45.122
27,6%
€ 40.000
€ 51.760
33,1%
€ 45.000
€ 58.399
36,4%
€ 50.000
€ 65.037
38,9%
€ 55.000
€ 71.676
41,3%
€ 60.000
€ 78.314
43,5%
€ 65.000
€ 84.389
45,1%
€ 70.000
€ 90.110
46,0%
€ 75.000
€ 95.831
46,5%
€ 80.000
€ 101.552
47,0%
€ 85.000
€ 107.273
47,4%
€ 90.000
€ 112.994
47,7%
€ 95.000
€ 118.715
48,0%
€ 100.000
€ 124.436
48,2%
€ 105.000
€ 130.157
48,4%
€ 110.000
€ 135.878
48,6%
€ 115.000
€ 141.285
48,6%
€ 120.000
€ 146.448
48,5%
€ 125.000
€ 151.611
48,4%
€ 130.000
€ 156.774
48,3%
€ 135.000
€ 161.937
48,2%
€ 140.000
€ 167.100
48,1%
€ 145.000
€ 172.263
48,0%
€ 150.000
€ 177.426
47,9%
€ 155.000
€ 182.589
47,8%
€ 160.000
€ 187.752
47,7%
€ 165.000
€ 192.915
47,7%
€ 170.000
€ 198.078
47,6%
€ 175.000
€ 203.241
47,5%
€ 180.000
€ 208.404
47,5%
€ 185.000
€ 213.567
47,4%
€ 190.000
€ 218.730
47,4%
€ 195.000
€ 223.893
47,3%
€ 200.000
€ 229.056
47,3%
Brutoinkomen werknemer
Werkgeverslasten of winst
Marginale wig IB-ondernemer
€ 0
€ 0
€ 5.000
€ 6.127
12,4%
€ 10.000
€ 12.255
15,8%
€ 15.000
€ 18.503
18,4%
€ 20.000
€ 25.188
23,6%
€ 25.000
€ 30.845
29,2%
€ 30.000
€ 38.483
39,7%
€ 35.000
€ 45.122
69,5%
€ 40.000
€ 51.760
70,1%
€ 45.000
€ 58.399
62,6%
€ 50.000
€ 65.037
60,9%
€ 55.000
€ 71.676
64,0%
€ 60.000
€ 78.314
67,4%
€ 65.000
€ 84.389
65,5%
€ 70.000
€ 90.110
60,5%
€ 75.000
€ 95.831
54,4%
€ 80.000
€ 101.552
54,0%
€ 85.000
€ 107.273
55,8%
€ 90.000
€ 112.994
53,1%
€ 95.000
€ 118.715
53,1%
€ 100.000
€ 124.436
53,1%
€ 105.000
€ 130.157
53,1%
€ 110.000
€ 135.878
53,1%
€ 115.000
€ 141.285
48,8%
€ 120.000
€ 146.448
45,1%
€ 125.000
€ 151.611
45,1%
€ 130.000
€ 156.774
45,1%
€ 135.000
€ 161.937
45,1%
€ 140.000
€ 167.100
45,1%
€ 145.000
€ 172.263
45,1%
€ 150.000
€ 177.426
45,1%
€ 155.000
€ 182.589
45,1%
€ 160.000
€ 187.752
45,1%
€ 165.000
€ 192.915
45,1%
€ 170.000
€ 198.078
45,1%
€ 175.000
€ 203.241
45,1%
€ 180.000
€ 208.404
45,1%
€ 185.000
€ 213.567
45,1%
€ 190.000
€ 218.730
45,1%
€ 195.000
€ 223.893
45,1%
€ 200.000
€ 229.056
45,1%
Kunt u aangeven wat de fiscale verschillen worden als rekening gehouden wordt met wat er daadwerkelijk wordt afgetrokken voor pensioensparen en arbeidsongeschiktheidsverzekeringen? Hoeveel IB-ondernemers maken bijvoorbeeld maximaal gebruik van de fiscale oudedagsreserve (FOR)?
Het doel van de modelmatige vergelijking zoals eerder gepubliceerd is om de gevolgen te laten zien van verschillen in de fiscale behandeling van verschillende contractvormen. Om alleen dit effect te laten zien, zijn alle andere kenmerken zoveel mogelijk gelijk gehouden (ceteris paribus). Er is uitgegaan van gelijke kosten voor de opdrachtgever/werkgever, van gelijke huishoudsituaties, en van zoveel mogelijk vergelijkbare bescherming/reserveringen.
In de praktijk zijn de kenmerken en omstandigheden bij bijna elke werkende anders. Ook op groepsniveau naar contractvorm zijn er verschillen. IB-ondernemers en dga’s zijn in de praktijk bijvoorbeeld vaak minder verzekerd tegen arbeidsongeschiktheid en bouwen minder aan oudedagsvoorziening op. Ook deze verschillen leiden tot verschillen in de uitkomsten. Wie minder premie betaalt, houdt netto meer over. Het verschil in netto inkomen is kleiner dan het verschil in premies. Dit komt door de fiscale omkeerregel, die zegt dat premies aftrekbaar zijn en uitkeringen belast. Minder premies betalen betekent dus ook minder premies aftrekken en meer belasting betalen. En tegenover de lagere premiebetalingen staan lagere uitkeringen (en lagere belastingen) bij eventuele arbeidsongeschiktheid en/of bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Anderzijds bouwen IB-ondernemers en dga’s vaak vermogen binnen hun onderneming op dat zij bij hun pensionering te gelde kunnen maken.
Een indruk van verschillen in de praktijk:
Hoewel het in beginsel mogelijk is allerlei casussen door te rekenen, acht ik het methodologisch niet correct om in de vergelijking van de fiscale behandeling naar contractvorm rekening te houden met andere verschillen. Dan zouden de verschillen in de uitkomsten immers ook (deels) veroorzaakt worden door die andere verschillen en dus niet uitsluitend het gevolg zijn van verschillen in fiscale behandeling naar contractvorm.
Kunt u aangeven wat de fiscale verschillen worden als ook rekening gehouden wordt met het daadwerkelijke gebruik van ondernemersregelingen?
In de vergelijking is uitgegaan van een werkende die een voltijds jaarinkomen verdient door als werknemer, als IB-ondernemer of als dga arbeid te verrichten voor een werkgever/opdrachtgever. Om de verschillen als gevolg van het verschil in contractvorm te kunnen laten zien, zijn de overige omstandigheden zoveel mogelijk gelijk gehouden.
Bij elke contractvorm is rekening gehouden met de regelingen waarop min of meer per definitie recht bestaat. Er is dus bijvoorbeeld wel rekening gehouden met de arbeidskorting, omdat die geldt voor alle werkenden, maar niet met de inkomensafhankelijke combinatiekorting (iack), omdat die alleen geldt voor een deel van de werkenden. Bij de IB-ondernemer is rekening gehouden met de MKB-winstvrijstelling en de zelfstandigenaftrek omdat alle voltijds als zelfstandige/ondernemer werkende IB-ondernemers daar recht op hebben. Er is geen rekening gehouden met eventuele andere ondernemers- of ondernemingsregelingen, omdat die slechts voor een deel van de IB-ondernemers van toepassing zijn.
Is het mogelijk om een vergelijking te maken van de fiscale behandeling voor een aantal beroepen en sectoren waar zowel werknemers als zelfstandigen werken, waarbij rekening wordt gehouden met beloningsverschillen?
Hoewel het in beginsel mogelijk is allerlei casussen door te rekenen, acht ik het methodologisch niet correct om in de vergelijking van de fiscale behandeling naar contractvorm rekening te houden met andere verschillen. Dan zouden de verschillen in de uitkomsten immers ook (deels) veroorzaakt worden door die andere verschillen, in dit geval verschillen in de hoogte van de beloning, en dus niet uitsluitend het gevolg zijn van verschillen in fiscale behandeling naar contractvorm.
De brandstofprijzen in Nederland |
|
Barry Madlener (PVV), Edgar Mulder (PVV) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Waarom de benzineprijs blijft stijgen: «Het wordt nog erger»»?1
Ja.
Realiseert u zich dat Nederlanders de hoogste prijs voor brandstof ter wereld betalen? Vindt u ook dat dit volledig onacceptabel is? Zo nee, waarom niet?
Op basis van openbare bronnen blijkt dat Nederland voor wat betreft de benzine in de hoogste regionen zit als het gaat om de brandstofprijs. Voor diesel geldt dat de prijs in bijvoorbeeld Frankrijk, Italië, België, Finland, Noorwegen, het Verenigd Koninkrijk en Zweden hoger is. De prijs van brandstof is opgebouwd uit een aantal elementen: de kostprijs van de brandstof, de accijns en de btw. De kostprijs van de brandstof is de laatste tijd door kenmerken van de wereldoliemarkt gestegen. De vraag naar olie, de grondstof van de autobrandstoffen, neemt relatief toe en het aanbod van olie neemt relatief af. Daarin zit het grootste deel van de stijging van de afgelopen maanden. Deze stijging heeft zich ook bij onze buurlanden voorgedaan. De groei van de brandstofprijzen aan de pomp is een kwestie van vraag en aanbod tussen afnemers en leveranciers.
Waarom moeten Nederlanders de hoogste brandstofprijs ter wereld betalen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens met de stelling dat deze hoge prijzen negatieve gevolgen kunnen hebben voor de koopkracht van Nederlanders?
De koopkracht van de Nederlanders is afhankelijk van een groot aantal factoren. Een daarvan is het prijsniveau van de brandstoffen ten opzichte van het reële inkomen. Het kabinet onderkent dat de hogere brandstofprijzen invloed kunnen hebben op de totale koopkracht.
Kunt u deze absurd hoge bedragen nog met droge ogen uitleggen aan de pompstationhouder in de grensregio?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de financiële consequenties voor kleine ondernemers in de grensstreek die inkomsten mislopen vanwege deze hoge brandstofprijzen?
Indien afnemers besluiten elders hun auto te tanken dan kan dat inderdaad financiële consequenties hebben voor de ondernemers in de grensstreek.
Zijn er mogelijk gevaarlijke situaties ontstaan doordat veel mensen maximaal 240 liter brandstof (in jerrycans) over de grens vervoeren?
De grens van 240 liter brandstof (in jerrycans van maximaal 60 liter) is algemeen geaccepteerd en vastgelegd in internationale regelgeving (Overeenkomst voor het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de weg). Kleinere hoeveelheden worden daarin vrijgesteld. Er zijn mij geen gegevens bekend die er op wijzen dat deze regels worden overtreden waardoor gevaarlijke situaties zouden ontstaan.
Bent u bereid om eindelijk de veel te hoge belastingen op autobrandstoffen te verlagen voor de Nederlanders? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is niet voornemens de belastingen op brandstoffen te verlagen. De prijs van brandstof wordt bepaald door de fabrikanten/leveranciers. De kostprijs van de brandstof is de laatste tijd door kenmerken van de wereldoliemarkt gestegen. De vraag naar olie, de grondstof van de brandstoffen, neemt relatief toe en het aanbod van olie neemt relatief af. Daarin zit het grootste deel van de stijging van de afgelopen maanden. Dit is een kwestie van vraag en aanbod tussen afnemers en leveranciers.
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van het programma Argos over de beïnvloeding van het debat over hervonden herinneringen door (leden van) de LEBZ?1
Ja
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat de LEBZ haar leden er toe heeft aangespoord te proberen de publieke en wetenschappelijke opinie te beïnvloeden in een individuele zaak, omdat de LEBZ er toch vooral voor is op basis van dossiers, feiten en onderzoek in een individuele zaak te adviseren aan politie en OM hoe een zaak moet worden aangepakt? Zo nee, waarom niet? Hoe heeft het kunnen gebeuren dat (leden van) de LEBZ, zonder dat zij het dossier van Griet op de Beeck kenden en zonder dat zij het onderzoek hadden gezien, zich met die concrete zaak zijn gaan bemoeien in de media? Wat gaat u er aan doen om dit in de toekomst te voorkomen?
Het coördinatiepunt van de LEBZ is ondergebracht bij het Team Recherchepsychologen van de politie. Bij de oprichting in 1999 is door het College van Procureurs-generaal vastgelegd dat het coördinatiepunt niet alleen tot taak heeft complexe zedenzaken te laten beoordelen door de LEBZ-deskundigen, maar dat ook het ontwikkelen van expertise, het verrichten van onderzoek en het overdragen van kennis tot de taakstelling behoort. De LEBZ bestaat uit interne en externe deskundigen. De externe deskundigen (klinisch psychologen en rechtspsychologen) zijn lid van de LEBZ, op grond van hun expertise in hun vakgebied. Vanuit hun expertise mengen deze onafhankelijke wetenschappers en behandelaars zich regelmatig in het publieke debat. Uitspraken die externe deskundigen doen in de media of elders, doen zij op eigen titel en vanuit hun expertise. Er bestaat geen hiërarchische verhouding tussen de politie en de externe deskundigen van de LEBZ.
De LEBZ beoordeelt zaken nádat de politie uitvoerig opsporingsonderzoek heeft verricht en stelt een uitgebreide analyse op, met vier deskundigen per zaak. Uiteraard deel ik uw mening dat individuele strafzaken objectief moeten worden beoordeeld door de LEBZ.
In welke fase bevindt het onderzoek naar de LEBZ, waar de motie Van Nispen c.s.2 toe opriep, zich op dit moment? Wanneer is dat onderzoek naar verwachting afgerond? Erkent u dat het onderzoek van Argos laat zien waarom dat onderzoek belangrijk is?
Ik ben het met u eens dat een onafhankelijk onderzoek belangrijk is. Ik heb het onderwerp aangemeld voor onderzoek bij WODC. De voorbereidingen voor het onderzoek hebben op ambtelijk niveau een aanvang genomen. De bevindingen van de commissie-Hendriks, die overeenkomstig het verzoek van uw Kamer onderzoek doet naar georganiseerd ritueel misbruik, zullen ook bij het onderzoek naar het LEBZ worden betrokken.
Wat vindt u van het feit dat de coördinatoren van de LEBZ achter de schermen pogingen hebben gedaan kritisch commentaar te (laten) leveren op de Zorgstandaard Dissociatieve Stoornissen, en ook anderen aanspoorden dit te doen? Getuigt dit volgens u van een objectieve instantie die slechts in individuele zaken zou moeten adviseren, namelijk waar het gaat om complexe zedenzaken?
Zie antwoord vraag 2.
Beseft u dat de opstelling van de LEBZ in de discussie rondom hervonden herinneringen er aan bijdraagt dat slachtoffers besluiten geen aangifte te doen van hetgeen hen is overkomen, omdat zij geen vertrouwen hebben in het handelen van de LEBZ? Wat gaat u er aan doen het vertrouwen van slachtoffers terug te winnen?
De politie hecht een groot belang aan een zorgvuldige, professionele aanpak van deze ingewikkelde, belangrijke thematiek. Iedere melding van een zedendelict wordt serieus genomen en behoeft maatwerk. Elk slachtoffer kan aangifte doen van een strafbaar feit en de politie neemt elke aangifte in behandeling. Het is aan de politie om het opsporingsonderzoek te doen, onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie. In sommige gevallen, nadat de politie een uitgebreid opsporingsonderzoek heeft verricht, kan op verzoek van de officier van justitie de LEBZ worden geraadpleegd.
De Inspectie van Justitie en Veiligheid constateert in haar rapport «Verschillende Perspectieven» dat het overgrote deel van de slachtoffers positief is over de bejegening door de politie. Verbeteringen in de bejegening kunnen er toch ook nog worden aangebracht, daar werkt de politie hard aan. Zoals ik in het commissiedebat politie op 10 juni jl. heb toegezegd informeer ik uw Kamer hierover binnenkort nader per brief.
Autorijden met een snelheidsbegrenzer |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Gaan we autorijden met een snelheidsbegrenzer? Volgens experts is de kans groot»?1
Ja.
Bent u het eens met de stelling dat zo’n snelheidsbegrenzer voor levensgevaarlijke situaties op de weg kan zorgen, bijvoorbeeld bij inhaalmanoeuvres? Zo nee, waarom niet?
In het artikel wordt de suggestie gewekt dat de plannen gaan om een systeem dat de snelheid fysiek begrenst. Dit is echter niet het geval. In de «General Safety Regulation» (EU-Verordening 2019/2144) staat dat nieuwe voortuigtypen vanaf 2022, en vanaf 2024 alle nieuwe voertuigen, uitgerust moeten worden met een aantal aanvullende veiligheidssystemen. De zogenaamde Intelligente Snelheidsassistent is hier één van. Dit systeem maakt duidelijk wat de lokale snelheidslimiet is en geeft een waarschuwingssignaal wanneer de limiet overschreden wordt. Ook moet dit systeem door de bestuurder uit te schakelen zijn. Het gaat dus om een rijhulpsysteem dat er aan bij kan dragen dat mensen minder vaak (onbewust) te hard rijden. Het is geen vrijheidsbeperkend systeem.
Beseft u dat deze maatregel vrijheidsbeperkend is en daarmee juist averechts gaat werken?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom zou iemand nog een nieuwe auto kopen met deze, verplichte, nieuwe functie?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer stopt u met het van de weg jagen van de automobilist, aangezien deze regering dat de afgelopen jaren steeds heeft geprobeerd?
Hier is geen sprake van.
Denkt u niet dat de ontwikkeling van zelfrijdende auto’s en een daarop aangepaste weginfrastructuur een betere oplossing is voor de verkeersveiligheid, in plaats van deze vrijheidsbeperkende schijnmaatregel?
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 2, 3 en 4 heb aangegeven is hier sprake van een rijhulpsysteem en is van vrijheidsbeperking geen sprake. Mijn inzet is steeds gericht op een veilige infrastructuur en veilige voertuigen, met bijzondere aandacht voor zelfrijdende auto’s en rijhulpsystemen.
Zijn er Nederlandse onderzoeken uitgevoerd naar deze snelheidsbeperkende maatregelen, onder andere naar veiligheid en filevorming? Zo nee, gaat u deze alsnog uitvoeren?
Nee, onderzoeken hiernaar zijn niet uitgevoerd en staan ook niet op de planning.
Wel zal ik monitoren welke rijhulpsystemen gebruikt worden en de manier waarop. Ook werk ik aan een campagne die bestuurders informeert over hoe zij rijhulpsystemen veilig kunnen gebruiken. Deze zal rond de zomer gelanceerd worden en met name via de verkoop- en onderhoudskanalen gedeeld worden.
Gaat u namens Nederland verzet aantekenen tegen deze betuttelende en mogelijk gevaarlijke Europese regelgeving? Zo nee, waarom niet?
Nee dat ga ik niet doen omdat het gaat om een rijhulpsysteem dat geen vrijheidsbeperking oplegt.
Het bericht dat onderzoekers met het Zorginstituut een rekenmodel hebben ontwikkeld voor reële prijzen voor oude medicijnen die opnieuw op de markt komen |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat onderzoekers van het Amsterdam UMC met het Zorginstituut Nederland een rekenmodel hebben ontwikkeld om reële prijzen te kunnen berekenen voor oude medicijnen die opnieuw op de markt komen als «weesgeneesmiddel» tegen een zeldzame ziekte?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is als farmaceuten de prijs voor oude medicijnen drastisch verhogen als zij die opnieuw lanceren als weesgeneesmiddel?
Ja, die mening deel ik. Het naar de markt brengen van bestaande behandelingen tegen veel hogere prijzen zonder onderbouwing keur ik af.
De status van weesgeneesmiddel betekent dat fabrikanten gedurende een bepaalde periode marktexclusiviteit kunnen genieten. Er is vaak een goede reden voor de marktexclusiviteit van tien jaar zoals die nu in de Weesgeneesmiddelen-verordening staat, een medicijn maken voor een kleine groep patiënten moet terugverdiend kunnen worden. Maar deze regels zijn niet bedoeld om lange tijd excessief hoge prijzen in rekening te kunnen brengen voor geneesmiddelen die al jaren bekend zijn. Op dit moment wordt de Europese weesgeneesmiddelen-wetgeving herzien. Nederland en België hebben hierop samen een zienswijze ingediend. Daarin heb ik aangegeven voorstander te zijn van een aanscherping om dit soort situaties in de toekomst te voorkomen. Ik ben hier dieper op ingegaan in de «Feedback on the Inception impact assessment of revision of the EU regulations on medicines for children and rare diseases», die ik afgelopen januari naar uw Kamer heb gestuurd2.
Kunt u een overzicht geven van de meest exorbitante prijsverhogingen die zich de voorbije jaren in Nederland hebben voorgedaan bij de herintroductie van geneesmiddelen als weesgeneesmiddel?
Er bestaat hiervan op dit moment geen volledig overzicht. Eerder hebben we deze situatie gezien bij de registratie van het weesgeneesmiddel CDCA (chenodeoxycholzuur) bij de behandeling van de ziekte cerebrotendineuze xanthomatose (CTX). Het Zorginstituut is momenteel aan het verkennen of het haalbaar is om in een vroeg stadium dit soort ontwikkelingen te signaleren.
Bent u het eens met het Zorginstituut dat het ontwikkelde rekenmodel zeer bruikbaar kan zijn, omdat het een accurate berekening kan maken van de ontwikkelkosten, grondstofprijzen, productiekosten en een redelijke winstmarge?
Het rekenmodel kan voor dit soort geneesmiddelen nuttig zijn, waarbij sprake is van een oud medicijn dat opnieuw op de markt komt voor eenzelfde of een nieuwe indicatie. Omdat het ontwikkeltraject niet uitgebreid is en de kosten relatief eenvoudig te schatten zijn is het mogelijk een dergelijk model te hanteren. Zo’n rekensom kan vervolgens als «benchmark» fungeren in de discussies met de fabrikant over wat een reële prijs zou zijn.
Verwacht u dat het Zorginstituut dit model de komende jaren voor meer of zelfs alle weesgeneesmiddelen kan gaan hanteren? Zo niet, welke beren ziet u op de weg?
Deze werkwijze zal waarschijnlijk niet voor alle weesgeneesmiddelen ingezet kunnen worden. Het gaat zoals gezegd in dit verband specifiek om de (wees)geneesmiddelen die al eerder en langer beschikbaar waren en waarbij een relatief kort en eenvoudig ontwikkel- en registratieproces heeft plaats gevonden. Het Zorginstituut vindt drastische prijsverhoging voor deze oude medicijnen ongewenst en denkt dat de kostprijsbenadering voor deze middelen redelijk is. Wanneer er voldoende informatie beschikbaar is kan op deze manier een redelijk prijsbereik of referentieprijs geschat worden. Dit prijsbereik kan helpen om te duiden of de gevraagde prijs door de firma in verhouding staat tot de gemaakte kosten en genomen risico’s.
Bent u bereid het Zorginstituut te vragen dit model ook toe te passen voor een scan op weesgeneesmiddelen die al vergoed worden, en indien nodig de uitkomst als vertrekpunt te gebruiken voor nieuwe onderhandelingen gericht op eerlijkere prijzen?
Zoals genoemd is dit model vooral toepasbaar voor oude geneesmiddelen die opnieuw op de markt worden gebracht. Zoals vermeld onder het antwoord op vraag 3 is het Zorginstituut aan het verkennen hoe nieuwe soortgelijke gevallen vroegtijdig gesignaleerd kunnen worden. Dat steun ik omdat die informatie een zorgvuldige afweging van het vergoedingsbesluit mogelijk maakt. Dit model nu toepassen op reeds vergoede geneesmiddelen die al aan patiënten worden voorgeschreven acht ik minder nuttig en opportuun. Het is bekend dat de prijs van bestaande weesgeneesmiddelen niet altijd vanzelf daalt wanneer deze aan het einde van de periode van marktexclusiviteit komt. Door de onderzoekers van het Amsterdam UMC en Zorginstituut Nederland wordt dit fenomeen nader onderzocht.
Ziet u in dit model ook kansen om via lagere prijzen tot lagere eigen bijdragen voor patiënten te komen?
Ik zie dit verband niet zo omdat de (wees)geneesmiddelen waarvoor dit rekenmodel bruikbaar kan zijn doorgaans geen eigen bijdrage kennen. Eigen bijdragen kunnen alleen gelden voor geneesmiddelen in het Geneesmiddelenvergoedingssysteem (GVS) die geclusterd zijn met andere, onderling vervangbare geneesmiddelen. Het type geneesmiddelen waarvoor dit model wordt toegepast en die worden geregistreerd als weesgeneesmiddel zijn doorgaans niet onderling vervangbaar en hebben daarom geen eigen bijdrage.
Hoe verhoudt dit prijsmodel, gebaseerd op kosten plus winstmarge, zich volgens u tot een prijsmodel gebaseerd op de meerwaarde voor de patiënt ten opzichte van bestaande behandelingen? Ziet u de twee goed samengaan, naast elkaar bestaan of heeft u een uitgesproken voorkeur voor één van beide?
Dit prijsmodel is niet bedoeld als vervanging van de prijsbepaling op basis van de meerwaarde van een geneesmiddel voor patiënt en maatschappij. Het Zorginstituut heeft aangegeven dat het deze «value based»-benadering zal blijven toepassen. De «cost based»-benadering wordt door het Zorginstituut gezien als bruikbaar voor een beperkt deel van de geneesmiddelen. In het argumentenkader dat de adviescommissie pakket (ACP) hanteert zal hier nader op worden ingegaan. De publicatie van dit argumentenkader maakt deel uit van het toekomstbestendig pakketbeheer van het Zorginstituut en wordt later in het jaar verwacht.
Het bericht ‘Kaag wilde Kamer informeren over fraudemelding bij stichting, ambtenaren hielden brief tegen’. |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kaag wilde Kamer informeren over fraudemelding bij stichting, ambtenaren hielden brief tegen»?1
Ja.
Is het juist dat topambtenaren op het Ministerie van Buitenlandse Zaken hebben verhinderd dat u de Tweede Kamer tijdig, volledig en transparant zou informeren over een situatie waarin er een gerede verdenking was van fraude met subsidie aan Stichting Mayday Rescue?
Nee. Het geven van informatie en adviezen maakt deel uit van de werkzaamheden van ambtenaren. Het advies van mijn ambtenaren was, conform staand beleid (zie hierna), de Kamer niet in te lichten op basis van vermoedens, maar eerst het onafhankelijke onderzoek af te wachten om a) het onderzoek ongestoord plaats te laten vinden en b) om te voorkomen dat de betreffende organisatie mogelijk ten onrechte schade werd toegebracht. Dit advies, dat was afgestemd met de juridische dienst van het ministerie, heb ik opgevolgd en op basis daarvan heb ik destijds besloten niet over te gaan tot het (tussentijds) informeren van de Kamer.
Het advies sluit aan op de Nota Beheer en Toezicht uit 1998. Deze Nota stelt dat uitsluitend bewezen malversaties aan de Kamer worden gemeld. Dat gebeurt jaarlijks via een bijlage bij het departementaal jaarverslag waarin een overzicht van de bewezen malversaties wordt gegeven. Tevens wordt een numerieke telling opgenomen over het totaal aantal ontvangen vermoedens, de niet bewezen vermoedens en vermoedens die nog in onderzoek zijn (inclusief het jaar van oorsprong).
Het ministerie hanteert een set van beheersmaatregelen die robuust en proportioneel is. Deze maatregelen richten zich op de beoordeling vooraf van onder meer de uitvoeringscapaciteit van de partnerorganisatie, op de monitoring van de uitvoering (inhoudelijk en financieel) en op de verantwoording achteraf van de gerealiseerde prestaties en de bestede middelen. De financiële voortgangsrapportages zijn bij activiteiten van grote financiële omvang of met extra risico’s voorzien van een controleverklaring van een externe accountant.
De kwaliteit van deze beoordelingswerkzaamheden valt onder de reikwijdte van de onderzoeken die de Auditdienst Rijk en de Algemene Rekenkamer verrichten naar de verantwoording van het ministerie. Overigens heeft de Algemene Rekenkamer in het Verantwoordingsonderzoek 2020 BHOS geconcludeerd dat de eerder geconstateerde onvolkomenheid met betrekking tot de risicoanalyse in beoordelingsmemoranda is opgelost.
Met de beheersmaatregelen worden de risico’s beperkt tot een vooraf acceptabel niveau. Risico’s kunnen echter op voorhand niet altijd worden uitgesloten, zeker niet in fragiele staten. In de afgelopen vijf jaar is gemiddeld 0,12 procent van de officiële ontwikkelingshulp (ODA) vanuit de begroting voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking onderhevig geweest aan bewezen malversaties.
Wat heeft u in een situatie waarin sprake was van ernstige zorgen over het financiële toezicht en de organisatie, ondernomen om te voorkomen dat ambtenaren passief afwachtten wat er zou gaan gebeuren en actief pogingen in het werk stelden om de Tweede Kamer niet te informeren?
In het najaar van 2019 gaf een accountantskantoor, dat een controle van de boekhouding uitvoerde, aan dat er geen accountantsverklaring kon worden afgegeven omdat geen controle kon worden uitgevoerd in Syrië en omdat enkele transacties onduidelijk waren. Mayday heeft, in nauwe samenspraak met de International Donor Group, waar Nederland destijds deel van uitmaakte, de firma Grant Thornton (GT) verzocht om onderzoek te doen naar de onduidelijke transacties. Nederland is, samen met de andere donoren, actief betrokken geweest bij het opstellen van de Terms of Reference voor dit onderzoek. Aangezien het onderzoek nog liep en er derhalve geen zekerheid bestond over veronderstelde malversaties is de Kamer, conform het staande beleid (zie ook antwoord vraag 2), niet geïnformeerd.
Toen vervolgens in de loop van 2020 uit het GT-onderzoek bleek dat er geen malversatie was vastgesteld, verviel daarmee ook de grond om de Tweede Kamer te informeren.
Deelt u de mening dat wanneer cruciale delen van de boekhouding niet traceerbaar zijn, er alle reden is voor onafhankelijk forensisch vervolgonderzoek, in plaats van fraude derhalve als niet bewezen te achten en de Tweede Kamer daarover niet te informeren?
Het GT-rapport was een onafhankelijk forensisch vervolgonderzoek, en werd uitgevoerd maar aanleiding van vragen voortkomend uit een eerdere accountantscontrole. Het GT-rapport plaatst kritische noten bij de financiële administratie van Mayday, stelt dat de meeste vermeende onregelmatigheden konden worden weerlegd, maar ook dat er geen malversaties zijn vastgesteld.
Zijn er tijdig en daadkrachtig pogingen ondernomen om 3,6 miljoen euro subsidie van Mayday Rescue terug te vorderen, zoals de Auditdienst Rijk adviseerde?
Uit rapportages van Mayday is gebleken dat de gesubsidieerde activiteiten zijn uitgevoerd. Er was derhalve onvoldoende grond om, zoals de Auditdienst Rijk adviseerde, het oorspronkelijk verleende subsidiebedrag geheel terug te vorderen. Op basis van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur dienen besluiten proportioneel te zijn; dit geldt ook voor sancties zoals het korten op subsidies. Om die reden is, naar aanleiding van de uit het GT-rapport gebleken administratieve onvolkomenheden en het gebrek aan een accountantsverklaring (waartoe Mayday contractueel verplicht was), besloten om uitsluitend de nog openstaande slotbetaling van EUR 57.435 niet te doen.
Wanneer en op welke wijze werd u geïnformeerd dat uw ambtenaren in Istanbul vergaderden over malversatie met een hulpverleningsorganisatie, met als vergaderpunten het misleiden van de volksvertegenwoordiging en damage control voor de Minister?
Het betrof hier een regulier werkoverleg. Doel van dat ambtelijk overleg was het voorbereiden op verschillende mogelijke financiële, juridische en politieke uitkomsten van het GT-rapport, zodat de benodigde vervolgstappen goed voorbereid waren. Het informeren van de Kamer maakte – ingeval van bewezen malversaties – hier eveneens deel van uit.
Is het u bekend dat de in Amsterdam gevestigde stichting Mayday Rescue vorig jaar in het nieuws kwam vanwege wantoestanden en dat oprichter James Le Mesurier vlak voor zijn dood in november 2019 de donorlanden, waaronder Nederland, over fraude en financiële misstanden heeft geïnformeerd?2
Ja. Dat was mede aanleiding voor het nadere onderzoek door Grant Thornton (zie verder onder vraag 3).
Hoe kijkt u aan tegen een bestuursstijl waarin ambtenaren u zowel actief als lijdelijk tegenwerken in uw voornemen om de Tweede Kamer correct te informeren, terwijl ze buiten uw medeweten om vergaderen over een brisante politieke kwestie inzake de besteding van miljoenen euro’s aan belastinggeld, die uw verantwoordelijkheid voor de volle 100 procent raakt?
Ik distantieer mij van het beeld dat hier wordt opgeroepen. Zie verder onder vragen 2, 3 en 6.
De steunmaatregelen voor de bruine vloot |
|
Aukje de Vries (VVD), Thierry Aartsen (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw bijdrage bij het symposium «toekomst van de bruine vloot» op 4 maart 2021?
Ja.
Herinnert u zich dat u toen heeft aangegeven «we zijn bijna klaar met het vormgeven van een regeling» en sprak over «heel snel vaststellen» van een regeling voor het varend erfgoed en dat u op de vraag wanneer de 15 miljoen euro voor de bruine vloot kan worden uitgekeerd heeft geantwoord dat de regeling «op een haar na gevild is»? Wat bedoelde u daarmee, graag een uitgebreide toelichting? Wat bedoelde u toen u zei dat er extra steun bovenop de 15 miljoen euro kwam? Wat bedoelde u met «heel snel vaststellen»?
Tijdens het symposium over de toekomst van de bruine vloot heb ik een speech gehouden over het belang van de sector en een doorkijkje gegeven over de bruine vloot regeling. In mijn herinnering ben ik hierbij dicht bij de tekst gebleven die ik in mijn brief van 17 februari jl. (Kamerstuk 35 420, nr. 231) heb geschetst. Hierbij heb ik niet willen suggereren dat de regeling eerder dan eind tweede kwartaal 2021 kan worden opengesteld. Toen ik aangaf dat er extra steun voor de bruine vloot beschikbaar was bedoelde ik dat naast de nu uitgewerkte Tijdelijke subsidieregeling continuïteit bruine vloot er voor deze sector ook steun vanuit het generieke steun- en herstelpakket beschikbaar is.
Hoe moeten uw uitspraken op 4 maart 2021 gezien worden tot de uitspraak in de brief van 17 februari 2021 (Kamerstuk 35 420, nr. 231) dat de regeling voor de historische zeilschepen eind tweede kwartaal 2021 open zal worden gesteld en dat er nu begin mei (2 maanden later) nog geen regeling of concept-regeling bekend is gemaakt? Deelt u de mening dat u andere verwachtingen heeft gewekt op 4 maart jl.? Zo nee, waarom niet?
Zowel in mijn brief van 17 februari jl. als in de beantwoording van de vragen van 16 februari, 22 februari, 13 april en 22 april met de brief van 28 april jl. (kenmerk 2021D15680) heb ik aangegeven dat de uitvoeringsorganisatie aangaf deze regeling niet eerder dan eind tweede kwartaal van 2021 te kunnen uitvoeren. Ik snap het ongeduld van ondernemers en ben blij dat ik in mijn brief van 27 mei 2021 hebben kunnen aangeven dat de regeling naar verwachting eind juni open kan worden gesteld.
Hoe ziet de regeling er op hoofdlijnen en in eventueel concept uit, aangezien u begin maart heeft aangegeven dat u bijna klaar bent met het vorm geven van een regeling? Kunt u de contouren schetsen? Zo nee, waarom niet?
De contouren van deze regeling heb ik geschetst in mijn brief van 27 mei 2021 over de Tijdelijke subsidieregeling continuïteit bruine vloot.
Kunt u aangeven hoe de sector van de bruine vloot er op dit moment voor staat, want u gaf eerder aan dat «de ergste nood eraf is», de VVD krijgt namelijk andere signalen? In een artikel in de Leeuwarder Courant van 7 mei 2021 wordt aangegeven dat bijna de helft van de bruine financiële hulp nodig heeft, kan de Staatssecretaris daarop reageren, net als op de rest van dat bericht «Fonds 50 miljoen euro nodig voor overleving bruine vloot»?
De branchevereniging voor Beroepschartervaart (BBZ) heeft ons laten weten dat uit hun enquêtes naar voren komt dat de sector in 2020 77% omzetverlies heeft geleden. Over de gemiste inkomsten van 2021 hebben we vanuit de BBZ nog geen cijfers ontvangen. Wel zien we bij de aanvragen van de TVL in het eerste kwartaal van 2021 dat deze bedrijven aangeven een omzetverlies van 90% te verwachten.
Vanuit het steunpakket van het kabinet is bijgedragen om deze nood te verlichten. Uit de cijfers van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) blijkt dat sinds de start van de crisis op 15 maart 2020 tot heden voor ruim € 27 miljoen TOGS/TVL subsidie is toegekend aan bedrijven met de SBI-codes voor deze sector (5010 (Zeevaart), 5030 (Binnenvaart) en 9103 (Monumentenzorg)). Naast zeilende bruinevlootondernemers behoren ook andere ondernemers die bijvoorbeeld motorschepen exploiteren en cruise- en rondvaartboten tot deze codes, maar dit geeft wel een beeld van de hulp die deze regelingen bieden aan deze sector. Deze steun levert, naast andere regelingen als de NOW, daarmee een belangrijke bijdrage aan het overeind houden van deze ondernemers, maar neemt de financiële gevolgen van deze crisis natuurlijk niet geheel weg.
Ik ben op de hoogte van het initiatief dat de gezamenlijke Zuiderzee en Waddenzee gemeenten en provincies in samenwerking met NBTC hebben genomen om ook op de langere termijn deze sector op de kaart te zetten. Ik juich dit soort initiatieven van harte toe en hoop dat we er zo gezamenlijk voor kunnen zorgen dat deze sector wordt ondersteund, zowel op de korte als op de lange termijn.
Wat is de stand van zaken van het overleg met de Europese Commissie met betrekking tot de staatssteun, want tijdens het symposium gaf u aan dat de regeling er binnen een paar weken zou kunnen zijn als aan die voorwaarde was voldaan?
Dit gesprek heeft plaatsgevonden. De conclusie na het gesprek met de Europese Commissie is dat het steunkader voor cultuur en de instandhouding van erfgoed hier niet passend is en we de regeling verder zullen uitwerken met gebruikmaking van de de-minimisverordening.
Welk overleg heeft er sinds begin maart met de vertegenwoordigers van de bruine vloot plaats gevonden, graag een overzicht met data, deelnemers, onderwerpen die zijn besproken en uitkomsten?
Sinds maart is er verschillende malen contact geweest met vertegenwoordigers van deze sector. Met de BBZ heeft mijn ministerie nauw contact en vinden op wekelijkse en twee wekelijkste basis gesprekken plaats. Daarnaast heb ik op hun uitnodiging op donderdag 4 maart jl. op het symposium over de toekomst van de bruine vloot bezocht. Hierbij waren ook verschillende vertegenwoordigers van de sector aanwezig.
Op 17 maart en op 21 april jl. heeft mijn ministerie gesproken met de Federatie Varend Erfgoed Nederland. Op 24 maart jl. heeft mijn ministerie gesproken met een vertegenwoordiger van de moderne zeilschepen en replica’s.
Tot slot heeft mijn ministerie met de HISWA-RECRON en verschillende andere vertegenwoordigers telefonisch gesproken.
Deze gesprekken gingen over de ondersteuning van de bruine vloot en de invulling van deze regeling. In deze gesprekken hielden partijen daarnaast het pleidooi de regeling te verbreden of juist te versmallen zodat hun achterban hier (beter) in zou worden meegenomen.
Zoals gebruikelijk is bij vorming van beleid is deze input gebruikt bij het verder uitwerken van de regeling.
Kunt u een uitgebreide reactie geven op de brandbrief van de Vereniging voor Beroepschartervaart (BBZ), de vereniging voor beroepschartervaart, van 16 april 2021 over het tweede verloren jaar?
Mijn ministerie heeft geregeld contact met de BBZ; Tijdens een van deze gesprekken is hierbij stil gestaan bij de door hen verstuurde brandbrief van 16 april jl.
Welke afspraken zijn gemaakt met de bruine vloot over een protocol waardoor men weer verantwoord kan gaan varen? Wanneer zou in het stappenplan of openingsplan de bruine vloot weer kunnen gaan varen en onder welke voorwaarden? Welk overleg heeft daarover plaats gevonden met de sector dan wel vindt daarover nog plaats?
Op dit moment is het exploiteren van een bruine vloot schip voor recreatief gebruik niet toegestaan. Ook de horeca binnen dient gesloten te zijn. Het openstellen van rondvaartboten en andere bedrijfsmatige personenvervoer voor recreatie, waaronder de bruinevlootschepen, zijn in het heropeningsplan opgenomen in stap 3. Dat betekent dat het vanaf die stap het weer mogelijk is om op alle bruinevlootschepen benedendeks te eten en overnachten op deze schepen met een gezelschap van max 4 personen. Dit is de eerst volgende stap die in het openingsplan is voorzien. Hierover heeft geen gesprek plaats gevonden met de sector. De sector beschikt over een protocol dat gebruikt kan worden voor bruine vloot ondernemers die dagtochten of meerdaagse tochten aanbieden. Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat heeft hierover geen specifieke afspraken gemaakt met de sector.
Op dit moment is sportbeoefening buiten wel mogelijk. Een bruinevlootschip kan daarom worden gebruikt voor de beoefening van sport met maximaal dertig personen van 27 jaar en ouder. Zij dienen anderhalve meter afstand van elkaar te houden. Voor jongeren onder de 27 jaar geldt geen maximumgroepsgrootte en geldt de anderhalve meter afstand niet. Dit betekent dat zeilen als sport is toegestaan, maar recreatieve tochten nog niet mogelijk zijn. Ook kan een bruinevlootschip worden ingezet voor personenvervoer, waarbij het moet gaan om de verplaatsing van de ene naar de ander locatie en het vervoer geen recreatieve activiteit mag zijn. Voor zover een bruinevlootschip vergelijkbaar is met een hotel, kan hier op dit moment ook per verblijfplaats worden overnacht met een gezelschap van maximaal 4 personen.
Eerder is gevraagd om een afschrift te krijgen van de brandbrief van een moeder van een bruine vloot schipper, die zou op 17 februari 2021 aan de Kamer gestuurd zijn bij Kamervragen van de VVD, klopt het dat deze uiteindelijk niet is bijgevoegd, kan deze, indien deze nog niet is toegestuurd, alsnog worden bijgevoegd?
Deze brief zal opnieuw worden bijgevoegd en is opgenomen als bijlage 1 bij deze antwoorden1.
Kunt u deze vragen gewoon één voor één beantwoorden én binnen de gestelde termijn, want de laatste vragen van de VVD hierover van 16 februari en 22 februari 2021 zijn pas op 28 april 2021 beantwoord?
Ja, deze antwoorden worden binnen de gestelde termijn beantwoord.
Het bericht ‘Doelstellingen flexwoningen lang niet gehaald’ |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Faissal Boulakjar (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Doelstellingen flexwoningen lang niet gehaald»?1
Ja.
Herkent u de in het artikel gestelde bewering dat veel gemeenten en corporaties de doelstellingen voor het plaatsen van flexwoningen niet halen? Zo ja, kunt u daarop reflecteren?
In het artikel wordt verwezen naar de bestuurlijke afspraken die ik in september 2020 met de VNG en Aedes heb gemaakt over het versneld bouwen van 150.000 sociale huurwoningen en over de bouw van 10.000 flexwoningen. Het is de bedoeling dat de bouw van de woningen binnen 2 jaar start. Ik vind het daarom te vroeg om te concluderen dat de doelstelling voor het plaatsen van flexwoningen niet wordt behaald.
Dat laat onverlet dat de door de Tweede Kamer gewenste 15.000 flexwoningen per jaar (nog) niet worden behaald. Met de nodige voorbehouden ten aanzien van de monitoring, CBS werkt aan een structurele oplossing, is er volgens de cijfers van het Expertisecentrum Flexwonen een duidelijke stijgende lijn te zien in de productiecijfers. Desondanks zijn er in 2020 «slechts» ruim 5.000 flexwoningen gerealiseerd.
Ik verwacht de komende jaren een hogere productie, onder meer als gevolg van de 50 miljoen euro die ik vorig jaar beschikbaar heb gesteld voor de huisvesting van kwetsbare groepen alsmede door de 50 miljoen die dit jaar nog volgt.
Herkent u daarnaast dat, zoals in het artikel wordt gesteld, het vinden van geschikte bouwlocaties vaak een barrière vormt voor het plaatsen van flexwoningen? Zo ja, welke inspanningen kunt u met de betrokken partijen plegen om deze barrières weg te nemen?
Een veel gehoorde klacht is inderdaad dat er te weinig locaties beschikbaar zouden zijn. Daar heeft PBL onderzoek2 naar gedaan en er blijkt in ieder geval meer mogelijk dan vaak gedacht. De studie die de Rijksbouwmeester uitvoert naar Flexwonen3 bevestigt dit en maakt zelfs stedenbouwkundige kansen voor flexwoningen inzichtelijk, bijvoorbeeld bij een verdichtingsopgave of als pijler bij toekomstige gebiedsontwikkeling.
Op welke manier wordt het rapport «Ruimte voor flexwonen» dat door het PBL naar aanleiding van de motie Van Eijs/Koerhuis2 is opgemaakt, meegenomen in de «Stimuleringsaanpak Flexwonen» om voldoende locaties voor flexwoningen te vinden?
Ik heb het onderzoek breed beschikbaar gesteld, onder meer op het landelijk congres flexwonen 20205. De inzichten uit deze studie worden onder meer betrokken bij de Versnellingskamers Flexwonen en zijn ook per gemeente opvraagbaar via het PBL.
Kunt u nader duiden tegen welke andere belemmeringen betrokken partijen aanlopen bij het plaatsen van flexwoningen, en op welke wijze u betrokken partijen ondersteunt om deze belemmeringen te verhelpen?
De bouw van flexwoningen vraagt om meer dan ruimtelijke inpasbaarheid alleen. Zo is een andere veelgehoorde klacht dat de businesscase ondanks verlengde exploitatieperiode en de vrijstelling van de verhuurderheffing nog niet altijd rondkomt. Samen met verschillende provincies onderzoek ik daarom de mogelijkheden om verplaatsing na de eerste exploitatieperiode te garanderen. Een ander probleem waar flexwonen mee kampt, is haar imago. Zowel ten aanzien van de woningen als ten aanzien van de beoogde bewoners. Oplossingen moeten mijns inziens worden gezocht in (stedenbouwkundige) kwaliteit, kleinschaligheid en gemengde bewoning, maar ook in de communicatie naar omwonenden.
Deelt u de mening dat flexwoningen een belangrijke bijdrage leveren aan het huisvesten van spoedzoekers, en kunt u nader duiden wat het achterblijven van het aantal flexwoningen betekent voor deze groep spoedzoekers?
Die mening deel ik zeker. De gevolgen van het niet (tijdig) voorzien in de huisvesting van spoedzoekers variëren van veel ongemak tot grote (persoonlijke) problemen zoals schulden of dakloosheid. Uit eerder onderzoek van Platform31 is gebleken dat een substantieel deel van de woningzoekenden in een onhoudbare situatie terecht te komen, zoals bijvoorbeeld dak- of thuisloosheid, als ze niet binnen drie maanden een woning vindt. Op maatschappelijk niveau zien we verder negatieve effecten omtrent de handhaving van ongewenste woonsituaties en de hoge kosten voor maatschappelijke opvang. Door het gebrek aan geschikte woonruimte verblijven mensen te lang in een opvangsituatie, waardoor hun toestand in het grootste deel van de gevallen weer verslechterd. Nieuwe cliënten kunnen bovendien nauwelijks instromen, omdat alle plekken bezet zijn.
Kunt u aangeven wat de huidige stand van zaken is van de inspanningen rondom de Stimuleringsaanpak Flexwonen3, en welke inspanningen u pleegt om het aantal flexwoningen te vergroten?
De Stimuleringsaanpak Flexwonen is nog steeds van kracht. Voor flexwoningen die maximaal 15 jaar worden geplaatst geldt tot einde 2024 een vrijstelling van de verhuurderheffing en via de Crisis- en Herstelwet is een langere exploitatieperiode mogelijk gemaakt. Gemeenten kunnen een beroep doen op de expertise van het RVO en zich bij hun planvorming laten ondersteunen via de zogeheten versnellingskamers flexwonen. Daarnaast heb ik additionele middelen beschikbaar gesteld, in totaal 100 miljoen, voor de (flexibele) huisvesting van kwetsbare groepen. Overigens zie ik dat veel gemeenten, corporaties en vooral ook provincies aan de slag zijn met flexwonen. De provincies beraden zich bijvoorbeeld over de vraag hoe zij gemeenten en andere partijen het beste kunnen ondersteunen. Het onderzoek van de Rijksbouwmeester laat zien dat flexwonen zich ook verder door ontwikkelt en biedt een mogelijke nieuwe werkwijze voor locatiekeuze en conceptontwikkeling.
In hoeverre hebben gemeenten waar een Woondeal mee is afgesloten inmiddels streefcijfers opgenomen voor het aantal te plaatsen flexwoningen, zoals verzocht in de motie Van Eijs/Ronnes4?
In alle woondeals zijn afspraken gemaakt over flexwonen. In de meeste woondeals zijn ook streefcijfers benoemd. Zo is in de MRA afgesproken 3.000 flexwoningen toe te voegen, in de woondeal regio Arnhem-Nijmegen tenminste 500 en in de woondeal Stedelijk Gebied Eindhoven 1.000.
Kunt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
De betrokkenheid van Frontex bij illegale pushbacks |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Het ene na het andere schandaal: wie controleert EU-grensbewaker Frontex?»1
Ik heb kennis genomen van dit en andere recente berichtgeving over vermeende pushbacks aan de EU buitengrenzen, waarbij ook de betrokkenheid van Frontex wordt gesuggereerd. Om deze reden lopen er diverse onderzoeken naar Frontex. De Frontex Management Board, waarin zowel de lidstaten als de Europese Commissie vertegenwoordigd zijn, heeft afgelopen najaar een werkgroep ingesteld om onderzoek te doen naar de betrokkenheid van Frontex bij de vermeende pushbacks in Griekenland. Over de uitkomsten bent u in het verslag van het schriftelijk overleg n.a.v. de JBZ-Raad van 11 en 12 maart jl. geïnformeerd.2 Het finale rapport van de werkgroep is te vinden op de website van Frontex3. Ook heeft de Management Board naar aanleiding van dit rapport conclusies gepubliceerd4.
Daarnaast onderzoekt de Europese Ombudsman hoe het agentschap klachten over schendingen van fundamentele rechten behandelt. Het Europees Parlement en OLAF – het Europees Bureau voor Fraudebestrijding – doen beiden onderzoek naar vermeend wangedrag binnen Frontex en de eventuele betrokkenheid van Frontex bij vermeende mensenrechtenschendingen aan de EU-buitengrenzen. Deze onderzoeken zijn op dit moment nog niet afgerond.
Het kabinet vindt het belangrijk dat de berichten over incidenten serieus worden onderzocht, de Commissie en de lidstaten hierover volledig worden geïnformeerd en zo nodig gepaste maatregelen worden genomen. Nederland benadrukt dit standpunt tijdens de vergaderingen van de Management Board van Frontex. Het kabinet onderschrijft daarnaast de aanbevelingen uit het onderzoek van de werkgroep van de Frontex Management Board (Werkgroep Fundamental Rights and Legal and Operational Aspects of Operations, «FRaLO») en vindt het van belang dat de Management Board openstaande incidenten blijft monitoren en waar nodig, stappen onderneemt.
Wat is uw reactie op de bewijzen van journalisten en NGO’s die aantonen dat Frontex zich schuldig heeft gemaakt aan illegale pushbacks van asielzoekers?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u specificeren of er gedurende de periode van begin 2020 tot heden Nederlandse grenswachten of middelen zijn ingezet bij Frontex operaties in Griekenland?
In de periode van 2020 tot heden zijn personeel en middelen vanuit Nederland ingezet in Griekenland. Over de algehele inzet van Nederland in Frontex operaties in 2020 is uw Kamer vorig jaar geïnformeerd5 en over de algehele inzet in dit jaar wordt uw Kamer voor de zomer geïnformeerd. In Griekenland werd in de periode van begin 2020 tot heden ongeveer 129 VTE ingezet vanuit de KMar, DV&O, IND en de Politie. Dit bevat ook de inzet van Nederland in de Rapid Border Intervention in Griekenland van vorig jaar. Daarnaast werden vanaf begin 2020 twee Nederlandse patrouillevoertuigen aan de landgrens van Griekenland met Turkije ingezet. Vanaf 1 april 2020 tot en met heden worden er drie patrouillevoertuigen in dit gebied ingezet. Nederland heeft in genoemde periode geen varende en/of vliegende middelen in Griekenland ingezet en dit is in de nabije toekomst ook niet voorzien.
Vindt u dat de controlemechanismen rondom het grensagentschap op dit moment voldoende functioneren? Zo nee, waarom niet?
Met de inwerkingtreding van de nieuwe Europese Grens- en Kustwacht Verordening (2019/1896) is het mandaat van Frontex aanzienlijk uitgebreid, wat tevens betekent dat de functies van de Management Board zijn uitgebreid. Wat het kabinet betreft, heeft dit als gevolg dat de Management Board ook zijn rol als toezichthouder dient te versterken, met het oog op goed beheer en effectieve uitvoering van het nieuwe mandaat. Dit ziet tevens op het versterken van strategische sturing, de follow-up na incidenten en een sterkere betrokkenheid van de Raad. Daar pleit het kabinet ook al enige tijd voor.6 De governance van Frontex staat op dit moment uitdrukkelijk op de agenda van de Management Board van Frontex.
Samen met enkele andere lidstaten, is Nederland van mening dat ook de JBZ-Raad aangesloten dient te blijven bij de uitkomsten van de verschillende lopende onderzoeken naar Frontex. Eerder is er in de JBZ-Raad van januari jl. al gesproken over de berichtgeving rondom pushbacks en de mogelijke betrokkenheid van Frontex.7
Hoe ziet u de rol van Nederland in het waarborgen van fundamentele rechten in Frontex operaties, mede gelet op de positie van Nederland in de Management Board van Frontex?
Voor het kabinet staat voorop dat grensbewaking door de lidstaten en met ondersteuning van Frontex wordt uitgevoerd conform de geldende Europese en internationale wet- en regelgeving. Verdragsrechtelijk is de Europese Commissie, als hoeder van de verdragen, verantwoordelijk voor het tot de orde roepen van lidstaten die het EU Acquis niet naleven.
De primaire verantwoordelijkheid van de bewaking van de Europese buitengrenzen ligt bij de lidstaten. Zij kunnen hierin worden ondersteund door Frontex. Vanuit de Europese grens- en kustwacht verordening (2019/1896) zijn er verschillende mechanismen om ervoor te zorgen dat de grondrechten worden gewaarborgd in Frontex operaties, zoals een onafhankelijke grondrechtenfunctionaris, een adviesforum, toezichthouders voor de grondrechten en klachten- en rapportagemechanismen. Bovendien geldt dat in alle lidstaten (onafhankelijke) toezichthouders zijn ingesteld, zoals Nationale Ombudsmannen en op Europees niveau, de Europese Ombudsman.
Conform artikel 6 van de EGKW-Verordening legt Frontex verantwoording af aan het Europees Parlement en de Raad. Daarnaast is de Management Board van Frontex belast met het efficiënt controleren van de functies van het agentschap. Hierbij hoort ook dat bijvoorbeeld de grondrechtenfunctionaris en het adviesforum regelmatig aan de Management Board rapporteren. In het finale rapport van de werkgroep FRaLO worden bovendien een aantal aanbevelingen gegeven om de rapportagemechanismen te verbeteren. Het kabinet onderschrijft deze aanbevelingen. Frontex is momenteel bezig om deze aanbevelingen op te volgen en rapporteert hierover aan de Management Board.
Graag verwijs ik u tevens naar het antwoord op vraag 2.
Met hoeveel vertegenwoordigers en met welke frequentie neemt Nederland plaats in vergaderingen van de Management Board van Frontex?
De samenstelling van de Management Board van Frontex volgt uit de Europese grens- en kustwacht verordening (2019/1896). De Management Board is samengesteld uit vertegenwoordigers van de hoofden van de grensautoriteiten van iedere lidstaat en landen die betrokken zijn bij de uitvoering, toepassing en ontwikkeling van het Schengenacquis. Daarnaast vaardigt de Europese Commissie twee vertegenwoordigers af. De Nederlandse vertegenwoordiger is de Commandant van de Koninklijke Marechaussee (KMar). Om de continuïteit te waarborgen hebben alle leden ook een plaatsvervanger. Alle leden van de Management Board zijn zichtbaar op de website van Frontex.8 De Management Board komt volgens de reguliere planning ongeveer iedere twee maanden bij elkaar. Mede vanwege onderhevige vermeende incidenten hebben vergaderingen de laatste tijd frequenter plaatsgevonden.
Wat is uw appreciatie van de conclusies van de Management Board op 5 maart 2021? Weergeven deze conclusies ook de positie van het Nederlandse kabinet?2
Over de uitkomsten en de positie van het kabinet bent u in het verslag van het schriftelijk overleg n.a.v. de JBZ-Raad van 11 en 12 maart jl. geïnformeerd.10
Welke bronnen heeft de Management Board aangeschreven in haar onderzoek van de gemelde incidenten?
De werkwijze van de werkgroep FRaLO van de Frontex Management Board is beschreven in het finale rapport.11 De werkgroep FRaLO heeft op basis van haar mandaat gebruik gemaakt van verschillende bronnen. Er is gebruik gemaakt van interne bronnen en documentatie van Frontex, hieronder valt het zogenaamde Serious Incident Reporting mechanisme. Er hebben daarnaast verschillende online consultaties plaatsgevonden met betrokken experts van lidstaten en met de uitvoerend directeur. Tevens is er gebruik gemaakt van bronnen van andere lidstaten en zijn mediaberichten gebruikt. Tot slot hebben het adviesforum, de grondrechtenfunctionaris, en het Fundamental Rights Agency een bijdrage geleverd aan het onderzoek.
Op welke wijze zouden de «serious incidents reports» van mensenrechtenschendingen waarover geen uitsluitsel kon worden gegeven in het rapport van de Frontex Management Board Working Group verder moeten worden onderzocht?
De conclusies van de Frontex Management Board van 7 mei, gepubliceerd op de website van Frontex12, duiden aan dat één van de vijf incidenten nog niet is afgesloten en dat de Management Board dit laatste incident blijft monitoren. Zoals in het antwoord op vraag 7 beschreven, vindt het kabinet het belangrijk dat de berichten over incidenten serieus worden onderzocht, de Commissie en de lidstaten hierover volledig worden geïnformeerd en zo nodig gepaste maatregelen worden genomen. Nederland heeft dit standpunt wederom tijdens de vergadering van de Frontex Management Board van 7 mei benadrukt.
Bent u bereid uw steun uit te spreken voor het instellen van een permanente werkgroep welke zich richt op fundamentele rechten en governance van Frontex in de Management Board? Zou Nederland onderdeel uit willen maken van deze werkgroep? Zo nee, waarom niet?
In opvolging van het finale rapport van de werkgroep FRaLO en de recente berichtgeving, wordt er tijdens de vergaderingen van de Management Board aandacht gegeven aan het versterken van de strategische sturing en toezicht van de Management Board. Om de rol van de Management Board te versterken wordt de optie verkend om een werkgroep op te richten die zich hierop richt. In een eerste discussie tijdens de vergadering van de Management Board op 7 mei heeft Nederland zich positief uitgelaten over de totstandkoming van een werkgroep. Hierbij is het belang benadrukt van een duidelijk mandaat en de synergie met reeds bestaande groepen en mechanismen.
Onderschrijft u dat de directeur van Frontex activiteiten deels of volledig stop dient te zetten indien er mensenrechtenschendingen worden vastgesteld en incidenten die worden gemeld daarom volledig dient te onderzoeken?
Ingevolge artikel 46 lid 4 van Verordening 2019/1896 kan een activiteit van Frontex inderdaad worden geschorst of beëindigd wanneer de uitvoerend directeur van oordeel is, na raadpleging van de grondrechtenfunctionaris, dat er in verband met de betrokken activiteit sprake is van schendingen van de grondrechten of de internationale verplichtingen op het gebied van internationale bescherming, die ernstig zijn of waarschijnlijk zullen voortduren. Krachtens Artikel 46 lid 6 worden deze beslissingen op naar behoren gemotiveerde gronden genomen en worden deze niet gebaseerd op een enkel incident. Bij het nemen van deze beslissingen houdt de uitvoerend directeur rekening met relevante informatie, zoals het aantal en de inhoud van de geregistreerde klachten die niet door een nationale bevoegde autoriteit zijn opgelost, rapporten over ernstige incidenten, verslagen van coördinerend functionarissen, relevante internationale organisaties, en instellingen, organen en instanties van de Unie op de onder deze verordening vallende gebieden. Deze lijst is niet gelimiteerd en de uitvoerend directeur kan ook andere bronnen in acht nemen, indien relevant in de specifieke situatie. De uitvoerend directeur motiveert op basis van bovenstaande informatie het besluit en stelt vervolgens de Management Board in kennis van dergelijke beslissingen.
Op basis van dit artikel is begin dit jaar door de uitvoerend directeur het besluit genomen om de Frontex-operatie te stoppen in Hongarije.
Bent u bekend met het onderzoek van Lighthouse Reports waaruit blijkt dat Frontex de Libische kustwacht assisteert bij het opsporen en terugduwen van migranten die proberen uit Libië te vluchten?3
Het kabinet heeft kennisgenomen van het artikel in Trouw en volgt de zorgwekkende berichtgeving nauwgezet. De primaire verantwoordelijkheid van de bewaking van de buitengrenzen ligt bij de individuele lidstaten en het kabinet beschikt dan ook niet over eigenstandige informatie om vast te stellen wat er aan die buitengrenzen gebeurt. Voor het kabinet staat voorop dat grensbewaking door lidstaten, en met eventuele ondersteuning van Frontex, te allen tijde wordt uitgevoerd conform de geldende EU en internationale wet- en regelgeving.
Ten aanzien van deze specifieke berichtgeving heeft Frontex, tijdens de vergadering van de Frontex Management Board van 7 mei, een toelichting verstrekt. Frontex gaf aan samen te werken met de Libische Kustwacht in het kader van EU-missies. Conform de Europese grens- en kustwachtverordening14 ondersteunt Frontex de EU-lidstaten, zoals Italië of Malta, bij het beheer van de Europese buitengrens, waaronder op de zeegrens. In operaties op zee ondersteunt Frontex lidstaten onder andere door de inzet van vliegtuigen en boten. Frontex geeft aan hierbij te handelen conform de verordening15 voor de bewaking van de zeebuitengrenzen in het kader van de operationele samenwerking gecoördineerd door Frontex. Dit betekent dat wanneer de organisatie tijdens de uitvoering van zijn taken constateert dat er sprake is van een noodsituatie op zee, Frontex de verantwoordelijke autoriteiten, namelijk het reddingscoördinatiecentrum, van een lidstaat of derde land waarschuwt om actie te ondernemen. De situatie kan zich voordoen dat Frontex een dergelijke noodsituatie constateert in de Search and Rescue-zone van Libië. Frontex waarschuwt dan de Libische autoriteiten, alsmede de autoriteiten van relevante andere derde landen en/of lidstaten, en in het bijzonder de reddingscoördinatiecentra, om een reddingsoperatie te starten. Indien de situatie daartoe noopt, kan er ook een alarmsignaal worden afgegeven aan andere (commerciële) schepen die zich in de nabijheid begeven.
Het kabinet onderschrijft dat het tegengaan van verlies van levens op de Middellandse Zee en de internationaalrechtelijke plicht om mensenlevens op zee te redden te allen tijde de uitgangspunten blijven.16 De verantwoordelijkheden voor SAR-operaties zijn in het internationaal zeerecht verankerd.17 Daaruit volgt de wettelijke taak van een kuststaat om SAR-operaties te coördineren in diens SAR-zone: Search and Rescue. Deze verantwoordelijkheid geldt ook voor Libië. De ontschepingen die volgen op reddingsoperaties in de Libische SAR-zone zullen logischerwijs in hetzelfde land plaatsvinden. Om deze wettelijke taak effectief te kunnen uitvoeren en het verlies van levens op zee te voorkomen is een goed functionerende kustwacht noodzakelijk. Daarom kan samenwerking van de EU met de Libische autoriteiten ook nuttig zijn: om de capaciteit van de kustwacht te versterken, maar ook om in gesprek te gaan met de Libische autoriteiten wanneer er sprake is van incidenten. Dat doet de Europese Unie dan ook.
Wat betreft ontscheping in veilige havens buiten Libië, is uw Kamer bekend dat het kabinet, gezien de aanhoudende aantallen irreguliere migranten en vluchtelingen die de levensgevaarlijke oversteek vanaf de Noord-Afrikaanse kust naar de EU ondernemen, meermaals heeft opgeroepen tot duidelijke kaders en goede afspraken tussen alle betrokken partijen om tot een normalisatie van de ontschepingspraktijk op de Middellandse Zee te komen, inclusief het vaststellen van SAR-zones en veilige havens en de opbouw van goed werkende kustwachten met voldoende capaciteit. De conclusies van de Europese Raad van juni 2018 vormen hierbij het uitgangspunt.18 Deze normalisatie moet bijdragen aan een voorspelbaar en verantwoordelijk mechanisme voor personen die tijdens een SAR-operatie zijn gered.19
Aan beide kanten van de Middellandse Zee moeten dezelfde uitgangspunten voor ontscheping en daaropvolgende procedures worden toegepast op basis van nationale procedures met respect voor internationale kaders. Hier ligt wat Nederland betreft een gedeelde verantwoordelijkheid voor alle landen in het Middellandse Zeegebied. Dit geldt temeer gezien het feit dat verreweg de meeste van deze SAR-operaties plaatsvinden in de SAR-zones van Noord-Afrikaanse landen, soms op slechts geringe afstand van de kust. Het kabinet stelt zich op het standpunt dat drenkelingen conform de bestaande internationaalrechtelijke kaders naar de dichtstbijzijnde veilige haven dienen te worden gebracht, ook al is dat aan de kant van waaruit men vertrokken is. Het non-refoulement principe is hierbij leidend. Dit geldt ook voor de Frontexoperaties op de Middellandse zee.
Zoals uw Kamer welbekend roepen IOM en UNHCR al lange tijd op tot een duurzaam, voorspelbaar ontschepingsmechanisme, inclusief de realisatie van veilige havens, voor het gehele Middellandse Zeegebied.20 Verschillende lidstaten, waaronder Nederland, benadrukten tijdens de informele JBZ-Raad van juli jl. de noodzaak om in dit kader met betreffende derde landen, UNCHR en IOM nauwer samen te werken. Samen met een protocol met duidelijke gedragsregels voor niet-statelijke actoren zou dit bijdragen aan de verdere normalisatie van de SAR-praktijk op de Middellandse Zee, zowel aan de noord- als de zuidoevers.
Gelet op de zorgwekkende situatie in de Libische detentiecentra zet het kabinet zich samen met de EU er ook voor in dat de situatie van migranten in Libië wordt verbeterd, o.a. door grootschalige vrijwillige terugkeer vanuit Libië naar hun herkomstlanden en het verbeteren van de situatie in de detentiecentra.
Klopt het dat Frontex informatie doorstuurt naar de Libische kustwacht, formeel dan wel informeel? Zo ja, hoe beoordeelt u dit in het kader van relevante Europese wetgeving en het VN-vluchtelingenverdrag?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u uitsluiten dat mensen zijn omgekomen op de Middellandse Zee omdat Frontex ervoor koos de Libische kustwacht te informeren over in problemen geraakte schepen, terwijl er koopvaardijschepen of schepen van NGO’s dichterbij waren?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u bereid de Kamer schriftelijk te informeren over de wijze waarop de Management Board verwacht de aanbevelingen uit de verschillende lopende onderzoeken naar Frontex te implementeren?
Het kabinet kan uiteraard niet vooruitlopen op de uitkomsten van de verschillende lopende onderzoeken van het Europees Parlement, de Ombudsman en OLAF, en alsmede de wijze waarop de Frontex Management Board opvolging geeft aan deze onderzoeken. De uitkomsten hiervan worden naar verwachting besproken in de Frontex Management Board. Ten aanzien van het OLAF onderzoek heeft de Management Board een juridisch vastgelegde rol in de opvolging. Het kabinet zal de Kamer te zijner tijd informeren over het Nederlandse standpunt en de eventuele openbare conclusies van de Management Board.