Het bericht dat grote steden verloedering van winkelstraten vrezen nu de leegstand in winkelstraten oploopt |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Grote steden vrezen verloedering nu leegstand in winkelstraten snel oploopt»?1
Ja.
Erkent u de grote waarde van gezonde en bloeiende winkelstraten, zeker in kleinere en middelgrote steden en dorpen, dat deze winkelstraten belangrijk zijn voor de leefbaarheid van steden en dorpen en dat leegstand en verloedering daarom snel aangepakt moet worden?
Ja.
Kunt u een zo compleet mogelijk overzicht geven van de leegstand in winkelstraten in de afgelopen vijf jaar, en kunt u in dat overzicht in ieder geval enkele grote, enkele middelgrote en enkele kleine steden betrekken?
Ieder jaar wordt er een compleet overzicht gemaakt van alle gemeenten door het bedrijf Locatus. Dit overzicht wordt breed in de sector gebruikt en het is tegen betaling verkrijgbaar. Wanneer ik deze gegevens gratis openbaar zou maken, dan zou daarmee het verdienmodel van Locatus worden ondergraven. In het verleden is uw Kamer regelmatig geïnformeerd over de hoofdlijnen van de ontwikkeling in Kamerbrieven.
In hoeverre verwacht u dat de oplopende leegstand in winkelstraten een structureel probleem wordt?
Leegstand is uiteindelijk niet de oorzaak van de maatschappelijke uitdagingen waarmee de winkelgebieden in binnensteden te kampen hebben, maar een symptoom van dieper liggende oorzaken. Deze ontwikkelingen zijn een reactie op structurele, achterliggende onderwerpen als demografische veranderingen, de online-ontwikkelingen en veranderende consumentenvoorkeuren. Pas door de onderliggende veranderingen serieus te nemen en hierop in te spelen kunnen winkelgebieden ook in de toekomst vitaal en toekomstbestendig zijn.
Welke soorten winkels/ondernemers dragen het meest bij aan de oplopende leegstand?
De leegstand loopt het snelst op in winkelgebieden in binnensteden, die zich de afgelopen jaren steeds eenzijdiger gericht hebben op recreatief winkelen. De branches mode, schoenen en sport hebben een groot aandeel in deze vorm van winkelen en maken gemiddeld ongeveer 60% van het winkelbestand uit. Het zijn dan ook deze winkels die voor een belangrijke transitie-uitdaging staan.2
Ervaren kleinere en middelgrote steden relatief meer problemen met leegstand en in hoeverre zijn specifieke oplossingen voor dat soort steden nodig?
Met name middelgrote steden worden hard geraakt omdat ze in een aantal gevallen hun centrumfunctie verliezen. Veelal is het compact maken van de winkelgebieden en het terugbrengen van andere functies een onderdeel van de oplossing. In alle gevallen is maatwerk nodig als het gaat om het weer vitaal en toekomstbestendig maken van winkelgebieden in binnensteden
In hoeverre heeft de coronacrisis bijgedragen aan de toenemende leegstand in winkelstraten?
De coronacrisis maakt een ontwikkeling zichtbaar, die ook al voor corona gaande was, maar door corona versnelt en versterkt wordt.
Hoe groot acht u de kans dat de leegstand op korte termijn verder oploopt, en in hoeverre speelt daarin de verslechterde situatie van bijvoorbeeld filiaalbedrijven (met veel filialen in winkelstraten) een rol?
De kans dat de leegstand op korte termijn op zal lopen acht ik groot. Op dit moment worden weinig faillissementen gemeld. Het is aannemelijk dat een deel van de marginale bedrijven die de afgelopen maanden geprofiteerd hebben van het steunpakket van het kabinet, alsnog in moeilijkheden zal komen nu het steunpakket zal worden afgebouwd.
Afgelopen jaren zien we dat filiaalbedrijven regelmatig filialen sluiten. Dit heeft te maken met de algemene ontwikkelingen in de retail en in antwoord daarop het volgen van een andere vestigingsstrategie. Waar filiaalbedrijven eerder de lijn volgden om zoveel mogelijk filialen te stichten, is de lijn nu vaker dat kritisch gekeken wordt naar waar vestiging vanuit bedrijfseconomisch oogpunt gewenst is. Per saldo betekent dit dat veel filiaalbedrijven vestigingen sluiten op minder renderende locaties.
Bent u van mening dat in het kader van het herstelbeleid dan wel het steunpakket gerichte steun voor (lokale) winkelstraten en herstructurering daarvan noodzakelijk is?
Ja. De Impulsaanpak winkelgebieden (Aanpak herstructurering winkelgebieden in binnensteden en kernen) zie ik als een uitwerking daarvan.
Deelt u de mening dat de voorgestelde investering van 100 miljoen euro in herstructurering van winkelgebieden verspreid over vier jaar onvoldoende is om snel substantiële stappen te zetten en dat extra maatregelen nodig zijn?
De Impulsaanpak Winkelgebieden richt zich op het mogelijk maken van gebiedsgerichte, integrale aanpak van (delen van) winkelgebieden in binnensteden en kernen door gemeenten, samen met private partijen. Deze gebieden krijgen daardoor weer een stevige sociale en economische basis en dienen tegelijkertijd als showcases voor andere gemeenten, om op die manier een vliegwieleffect te bereiken. De maatschappelijke opgave voor de binnenstedelijke problematiek is echter groter en breder.
Bent u bereid de investering van 100 miljoen euro in herstructurering van winkelgebieden naar voren te halen, zodat herstructurering vooral op korte termijn gestimuleerd kan worden?
Wanneer zich veel meer kwalitatief goede projecten aandienen dan ondersteund kunnen worden uit het voorziene verplichtingenbudget, dan ben ik bereid te overwegen om een deel van het beschikbare budget naar voren te halen.3
Hoe gaat u ervoor zorgen dat winkeleigenaren voldoende betrokken worden bij de herstructureringsplannen en baat kunnen hebben bij de investeringssubsidies?
Het is mijn inzet om de beste projecten te steunen door de ingediende projecten te laten beoordelen door een Adviescommissie van onafhankelijke deskundigen. De commissie dit doen aan de hand van criteria, waaronder de vraag of het project kan rekenen op lokaal draagvlak. Alleen wanneer lokale winkeleigenaren voldoende betrokken worden bij het vorm geven van een project, kan sprake zijn van een kwalitatief goed project.
Turf-vrije potgrond |
|
Leonie Vestering (PvdD), Christine Teunissen (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Koop turf-vrije potgrond!»?1
Ja.
Klopt het dat de turf voor potgrond afgestoken wordt uit veengronden, die hierdoor vernietigd worden? Zo nee, waarom niet?
Veen of turf is een belangrijke grondstof voor potgrond. Veen is een natuurlijke grondstof die ontstaan is uit plantenresten. Voor de vorming van een veenpakket van 1 meter dikte is minimaal 1.000 jaar nodig. Er wordt in Europa op ongeveer 60–70.000 ha veen gewonnen voor de productie van veenproducten, waarbij veen wordt afgegraven en als product verkocht. Dergelijke praktijk kan zorgen voor uitputting en verdwijnen van veenlandschappen.
Deelt u het inzicht dat veengebieden en -gronden een belangrijke rol spelen in ecosystemen, voor biodiversiteit en de opslag van broeikasgassen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoeveel CO2 komt er vrij door het winnen van turf en wat zijn de gevolgen voor de biodiversiteit?
Ja, veengebieden zijn unieke, complexe ecosystemen en zijn van mondiaal belang voor biodiversiteit en klimaat. Er ligt een grote hoeveelheid koolstof opgeslagen in veengebieden. De VN-rapportage uit 2019 geeft aan dat bij turfwinning in de Europese Unie 10,2 Megaton CO2 vrijkomt. De winning van turf kan negatieve effecten hebben op biodiversiteit door uitputting en verdwijning van veenlandschappen. Om deze effecten van de turfwinning in Europa te minimaliseren is het Responsible Produced Peat (RPP) label opgezet. Waardoor natuurgebieden met hoge ecologische waarde behouden blijven en rehabilitatiemaatregelen van veengebieden na de turfwinning voorgeschreven is. De Nederlandse branche vereniging voor potgrond en substraatfabrikanten (VPN) heeft als beleidsdoel dat 100% van het veen afkomstig zijn van RPP gecertificeerde veenderijen in 2025. De effecten voor biodiversiteitsverlies worden zo beperkt, maar zullen niet afwezig zijn.
Hoeveel potgrond wordt er jaarlijks geïmporteerd en verkocht in Nederland?
De Vereniging Potgrond- en Substraatfabrikanten Nederland (VPN) heeft op haar site (www.devpn.nl) informatie over het gebruik van de verschillende grondstoffen voor de productie van potgrond. De jaarlijkse productie in Nederland in 2018 was 7,1 mln m3 substraat, waarvan 4,5 mln m3 voor de Nederlandse markt en 2,6 mln m3 export. Op de VPN-site staat ook info over de herkomst van grondstoffen.
Uit welke landen komt de turf die verkocht wordt in de potgrond in Nederlandse winkels en hoe wordt dit gewonnen? Hoeveel kubieke meter turf zit hierin? Hoeveel CO2 komt hierdoor vrij en hoeveel en welke soorten worden hierdoor benadeeld?
In Nederland wordt potgrond verkocht dat gewonnen wordt in Duitsland, Estland, Finland, Ierland, Letland, Litouwen, Polen, Rusland of Zweden. Tuincentra bieden diverse potgronden van verschillende samenstelling aan. Afhankelijk van de doelplant verschilt het gehalte aan turf in deze producten. De hoeveelheid CO2-emissie per kg potgrond is niet exact bekend. Momenteel vind er een life-cycle-analysis plaats die hier meer duidelijkheid over moet geven. Veen wordt vooral gewonnen in hoogvenen. Soorten die gerelateerd zijn aan dergelijke ecosystemen, zouden mogelijk kunnen worden benadeeld.
Welke landen in Europa hebben wetgeving die verkoop, gebruik of winning van turf nu of in de nabije toekomst verbiedt?
Alleen Engeland kent een voornemen tot een verbod op de verkoop van potgrond gebaseerd op veenwinning. De Engelse regering heeft dit recent gepresenteerd in England’s Peat Actionplan. In andere landen vindt er wel debat plaats, maar zijn er geen voornemens tot een verbod.
Deelt u het inzicht dat veengebieden twee keer zoveel CO2 opslaan als bossen en mede daarom goede bescherming nodig hebben? Zo nee, waarom niet?
De totale voorraad aan koolstof opgeslagen in veen wereldwijd is zeer groot en wordt geschat op ongeveer 644 Gigaton, maar de koolstofvastleggingssnelheid is laag. Veenvorming is een langzaam proces over een periode van duizenden jaren met koolstofvastleggingssnelheden kleiner dan 0.1 ton CO2 per hectare per jaar. Bij ontwatering en extractie van veen komt veel koolstof vrij. Daarom is het van belang om de koolstofvoorraden in veengebieden vast te blijven houden. Bossen leggen zowel boven als onder de grond koolstof vast. De vastleggingssnelheden hangen af van het type bos waarbij jonge bossen vaak een hogere koolstofvastleggingssnelheid kennen en oude bossen een hogere koolstofvoorraad. Wereldwijd staan er ook veel bossen op veengronden, zogenaamde veenbossen. Zowel bossen als veengebieden spelen dus belangrijke rol in koolstofvastlegging en koolstofopslag. Het is mede om die reden van belang zorgvuldig met deze gebieden om te gaan.
Bent u bereid om te onderzoeken of het mogelijk is om de verkoop van turf voor potgrond geleidelijk af te schaffen en om het gebruik van compost te stimuleren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer?
Ja, ik ben door uw Kamer per motie opgeroepen toe te werken naar volledig turfvrije potgrond voor particulieren en om in samenwerking met de tuinbouwsector en VNG te onderzoeken hoe en op welke termijn het gebruik van turf en turfproducten in de professionele sector voor in ieder geval de sierteelt en bij gemeenten kan worden uit gefaseerd en vervangen kan worden door alternatieven. Ik zal uw Kamer voor de begrotingsbehandeling van LNV informeren over de stand van zaken.
Het artikel ‘Stikstofstrijder Johan Vollenbroek: provincie moet boeren zonder vergunning aanpakken’ |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Stikstofstrijder Johan Vollenbroek: provincie moet boeren zonder vergunning aanpakken»?1
Ja.
Erkent u dat vanuit de landbouwsector de nodige waarschuwingen zijn geweest over de mogelijke gevolgen van het op de lange baan schuiven van de legalisering van de zogenaamde PAS-melders en interimmers?
De legalisering van de PAS-melders is nooit op de lange baan geschoven. Door de complexiteit van de opgave is enige tijd noodzakelijk om de legalisering op een verantwoorde manier te kunnen aanpakken. Inmiddels is de eerste PAS-melder door het bevoegd gezag geïnformeerd dat de activiteit op basis van intern salderen legaal is. De landbouwsector heeft inderdaad aangegeven de betreffende situaties graag snel gelegaliseerd te hebben. Daar hebben we dezelfde ambitie.
Wat betreft de interim-mers die eerder van een bevoegd gezag bericht hebben ontvangen dat een natuurvergunning niet nodig zou zijn, treed ik in overleg met provincies over de interim-mers om te bezien welke mogelijkheden er zijn om deze groep alsnog van toestemming te voorzien. Als uitgangspunt blijft gelden dat het de verantwoordelijkheid is van degene die de activiteit uitvoert om toestemming aan te vragen.
Wat gaat u doen om de PAS-melders en interimmers op korte termijn te helpen met het legaliseren van hun niet vergunde situatie die is ontstaan door het volgen van de toen geldende wetgeving?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat dit een bedreiging is voor het voortbestaan van deze familiebedrijven?
Het niet hebben van een rechtmatige vergunning kan tot problematische situaties leiden. Daarom heb ik direct na de PAS-uitspraak aangegeven er alles aan te doen om de PAS-meldingen zo spoedig als mogelijk en waar nodig van een vergunning te voorzien. Tegelijkertijd heb ik aangegeven dat er geen actieve handhaving plaats zal vinden door de bevoegde gezagen. Bij uitspraak van 18 juni 2021 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag het verzoek van MOB om handhavend op te treden tegen een PAS-melder afgewezen, omdat handhaving onevenredig zou zijn. Ik heb er vertrouwen in dat het voortbestaan van de familiebedrijven niet in het geding is.
De inbreuk op de academische vrijheid door de woke-cultuur en cancel-praktijk op universiteiten en hogescholen. |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in De Telegraaf: «Wie niet woke is moet zijn mond houden: controle op «juiste» gedachtegoed»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat op universiteiten en hogescholen een cultuuroorlog woedt waarin de aanstelling op grote schaal van zogenoemde diversity officers het hoger onderwijs moet zuiveren van zogenaamde «witte superioriteit» en vermeend kolonialisme?
Universiteiten en Hogescholen voeren beleid om kansengelijkheid en een inclusieve cultuur te stimuleren. De formuleringen in de vraag doen geen recht aan de inzet en verantwoordelijkheid van de instellingen.
Weet u dat literatuurlijsten worden gescand op wat als «foute literatuur» wordt ervaren en van pogingen om het onderwijs, zoals dat wordt genoemd, te dekoloniseren?
Onderwijsinstellingen kunnen curriculum scans inzetten om het onderwijsprogramma door te lichten. Het doel daarvan is dat studenten een zo breed mogelijk scala aan inzichten en perspectieven krijgen aangeboden.
Hoe kijkt u aan tegen een cancel-praktijk die docenten uitsluit, wanneer zij niet voldoen aan de steeds verdergaande eisen van de onder meer op racistische ideeën van de «kritische rassentheorie» gebaseerde woke-cultuur?
Ik herken deze praktijk niet.
Hoe kijkt u aan tegen de beschreven angstcultuur waarin studenten die een onvoldoende hebben gekregen, dreigen om docenten bij de diversity officers aan te geven als racist of islamofoob?
Ik heb geen signalen dat dit op Nederlandse universiteiten en hogescholen gebruik is. Diversity officers hebben niet de bevoegdheden of de positie dergelijke potentiële klachten te behandelen.
Diversity officers zijn er op gericht handvatten te bieden voor het overbruggen van verschillende meningen.
Wat gaat u ondernemen om de academische vrijheid en de kwaliteit van het hoger onderwijs te beschermen tegen de bedreiging van politiek activisme, zoals vermeld onder de vragen 2, 3, 4 en 5?
Academische vrijheid is een groot goed. Daar hoort bij dat iedereen zijn of haar mening mag uiten en er sprake is van een open debat. Zoals in de Wetenschapsbrief en het Nationaal actieplan diversiteit aangegeven, moeten alle spelers in het hoger onderwijs en onderzoek aandacht blijven houden voor diversiteit in perspectieven. Censuur, in welke vorm dan ook, mag daar geen plaats in hebben. Daarnaast doen instellingen en onderzoeksinstituten er goed aan om te streven naar divers samengestelde teams en naar een cultuur waarin optimaal wordt geprofiteerd van de verschillen in perspectieven en opvattingen, omdat dit zowel onderwijs als onderzoek verrijkt en versterkt. De onderwijsinstellingen hechten zelf sterk aan het bewaken van de academische vrijheid.
Deelt u het inzicht dat de woke-cultuur en de cancel-praktijk in toenemende mate een schadelijk klimaat creëren waarin slechts voor bepaalde, door diversity officers voorgeschreven meningen zijn toegestaan aan universiteiten en hogescholen?
Ik heb geen signalen dat dit op Nederlandse universiteiten en hogescholen gebruik is. Diversity Officers hebben niet de bevoegdheden of positie noch de intentie een klimaat te creëren waar slechts bepaalde meningen tellen.
Vindt u dat van het in het leven roepen van raden als de «Culturele Raad van Advies» die de Vrije Universiteit van Amsterdam heeft ingesteld om «multiculturele studenten te helpen aan een betere integratie in een door wit gedomineerd werkveld», een splijtende werking uitgaat op het hoger onderwijs waardoor verhoudingen eerder op scherp komen te staan dan dat ze worden bevorderd?
Opleidingen in het HO kunnen verschillende instrumenten inzetten om de aansluiting op de arbeidsmarkt voor hun studenten te verbeteren. Wanneer een opleiding constateert dat die aansluiting voor een bepaalde groep studenten meer drempels kent, kan zij daarvoor extra maatregelen treffen. Het is aan de instellingen zelf om daarin keuzes te maken ten behoeve van hun studenten.
Het rapport 'Bescherming drinkwater bij het boren naar aardwarmte. Stille wateren in diepe gronden' |
|
Tom van der Lee (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (VVD), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Bescherming drinkwater bij het boren naar aardwarmte. Stille wateren in diepe gronden» van de Algemene Rekenkamer?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat geothermie een essentiële rol zal spelen bij de energietransitie en dat het daarom bij uitstek van groot belang is dat geothermieprojecten veilig en schoon zijn?
Geothermie is een essentiële duurzame energiebron in de benodigde bronnenmix voor een duurzame energietransitie. Daarom voert het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) een beleid voor de ontwikkeling van geothermie. Dit beleid is onder meer gericht op de versnelling van de toepassing van geothermie in de gebouwde omgeving. De uitwerking van dit beleid omvat onder meer een gerichte aanpassing van wet- en regelgeving specifiek voor geothermie. Hierin wordt expliciet aandacht besteed aan de toetsing en mitigatie van de mogelijke risico’s van geothermie. Uw Kamer is hier in 2018 en in 2020 specifiek in een beleidsbrief over geïnformeerd (Kamerstuk 31 239, nr. 282 en Kamerstuk 31 239, nr. 320). Het wetsvoorstel geothermie, waarin de bovengenoemde elementen zijn verwerkt, is ter behandeling aan uw Kamer aangeboden.
Op initiatief van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat is de Studiegroep Grondwater opgestart, waaraan verschillende partijen deelnemen. Een van de thema’s die door de studiegroep wordt uitgewerkt is de energietransitie in relatie tot grondwaterkwaliteit en -kwantiteit. In het eerste kwartaal van 2022 zal de eindrapportage naar de Tweede Kamer worden verzonden.
Wat is uw algemene reactie op dit rapport? Wat vindt u van de conclusie dat drinkwaterbronnen niet doeltreffend worden beschermd?
Ik ben de Rekenkamer erkentelijk voor hun onderzoek en onderstreep het belang van helder beleid en transparante wet- en regelgeving voor geothermie in relatie tot de bescherming van drinkwater.
In onze reactie aan de Rekenkamer hebben wij aangegeven dat sinds het onderzoek van de Rekenkamer medio 2019 uitgevoerd werd er veel stappen gezet zijn in de ontwikkeling van specifieke wet- en regelgeving voor geothermie en in de uitvoering van het risicobeleid. Hierin is onder meer voorzien dat put- en reservoirintegriteit uitgebreid worden meegenomen in de overwegingen, om tot een besluit op een ingediend winningsplan te komen. Daarnaast is de geothermiesector voortdurend bezig met innovatie en verbetering. De sterke ontwikkeling in geothermiebeleid en de uitvoering hiervan gedurende de afgelopen jaren is onder andere terug te zien in de bij uw Kamer voorliggende wijziging van de Mijnbouwwet voor aardwarmte.
Op basis van de voorliggende wijziging van de Mijnbouwwet en de adviezen van de Rekenkamer zal de praktijk van vergunningverlening worden aangepast. Elementen hierin zijn, zoals gezegd, een adequate beoordeling van de put- en reservoirintegriteit en de meer gerichte vraag aan medeoverheden om in hun adviezen specifiek aandacht te besteden aan de mogelijke effecten van geothermie op grond- en drinkwatervoorraden.
Daarnaast worden innovatieve ontwikkelingen meegenomen, bijvoorbeeld de ontwikkeling van de Industriestandaard Duurzaam Putontwerp door de sector. Deze standaard is er juist op gericht grondwaterlagen extra te beschermen.
Bent u van plan de aanbeveling van de Algemene Rekenkamer om de regie rondom geothermie te versterken, over te nemen? Zo ja, op welke wijze bent u van plan deze aanbeveling op te volgen? Zo nee, waarom niet?
Binnen de verantwoordelijkheden voor een duurzame warmte- en drinkwatervoorziening, worden vergunningen voor mijnbouwactiviteiten door het Ministerie van EZK verleend met betrokkenheid van provincies, gemeenten en waterschappen. Het adviesrecht van de decentrale overheden is vastgelegd in de Mijnbouwwet. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat is systeemverantwoordelijk voor een duurzame drinkwatervoorziening. Beleidsmatige en uitvoerende bevoegdheden zijn voor een belangrijk deel wettelijk toebedeeld aan provincies en drinkwaterbedrijven.
De aanbeveling van de Rekenkamer over versterking van de regie rondom geothermie in de ondergrond is reeds belegd in het Tijdelijk Beleidskader dat gehanteerd wordt voor geothermie. Het Tijdelijk Beleidskader fungeert als brug tussen de situatie van vóór 2019, waarin de vergunningensystematiek zoals vastgelegd in de Mijnbouwwet niet passend was voor geothermie, tot het moment dat de Mijnbouwwet wordt gewijzigd voor aardwarmte. In het Tijdelijk Beleidskader is onder andere vastgelegd dat er pas aardwarmte gewonnen mag worden wanneer men in het bezit is van een winningsvergunning en instemming met het winningsplan voor aardwarmte. In de beoordeling van het winningsplan komen zaken als reservoir- en putintegriteit uitgebreid aan de orde. Bovendien biedt de procedure rond instemming op het winningsplan voldoende mogelijkheden om aanvullende informatie op te vragen bij de indieners.
In lijn met de aanbevelingen van de Rekenkamer is, naast de ontwikkeling van het Tijdelijk Beleidskader voor aardwarmte, ook goede afstemming en heldere communicatie tussen de toezichthouders op het beheer van de ondergrond een voortdurend en bekend aandachtspunt. Het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) heeft een toetsende rol en kijkt daarbij ook uitdrukkelijk naar de effecten op de kwaliteit van grondwater. SodM kan als toezichthouder geothermieprojecten stilleggen die niet aan de veiligheidseisen voldoen.
Deelt u het belang van de adviezen van mede-overheden over geothermieprojecten en bent u bereid de mede-overheden beter te betrekken?
Bij het verlenen van vergunningen voor mijnbouwactiviteiten, waaronder geothermie, worden provincies, gemeenten en waterschappen betrokken. Het adviesrecht van de decentrale overheden is vastgelegd in de Mijnbouwwet. Daarnaast moeten mijnbouwactiviteiten aan strenge voorwaarden voldoen voordat een vergunning wordt verleend en voordat activiteiten mogen worden uitgevoerd. Hiervoor wordt het winningsplan gebruikt dat sinds de ontwikkeling van het Tijdelijk Beleidskader voor aardwarmte moet worden aangeleverd bij het Ministerie van EZK.
Is volgens u onvoldoende bestaande regelgeving het voornaamste probleem of is er alleen sprake van overtredingen van de al bestaande regels? Bent u bereid de samenhang in wet- en regelgeving te verbeteren en drinkwaterbescherming beter te waarborgen, zoals de Algemene Rekenkamer aanbeveelt?
Met het Tijdelijk Beleidskader voor geothermie en de aanstaande wijziging van de Mijnbouwwet voor geothermie is er, sinds het onderzoek van de Rekenkamer heeft plaatsgevonden, meer samenhang tussen het beleid voor aardwarmte, de uitwerking hiervan in wet- en regelgeving en de vergunningensystematiek. Sinds de inwerkingtreding van het Tijdelijk Beleidskader voor geothermie in 2019 vindt een uitgebreide beoordeling van de put- en reservoirintegriteit plaats bij de beoordeling van een winningsplan. Na de wetswijziging worden gedeputeerde staten en waterschappen actief om advies gevraagd over grond- en drinkwatervoorraden. Hiermee is de drinkwaterbescherming in relatie tot aardwarmte voldoende geborgd.
Bent u bereid een fijnmaziger meetnet uit te rollen?
Het primaire uitgangspunt in de voorliggende wetgeving is dat verontreiniging moet worden voorkomen door een adequaat ontwerp van de put en monitoring van de integriteit gedurende de levensduur van de put. Op deze manier kunnen eventuele dreigende lekkages in een vroeg stadium worden opgespoord en mitigerende maatregelen getroffen worden, zodat dit niet tot verontreiniging van de ondergrond leidt. SodM heeft ook aangegeven aan deze monitoring van de put strengere eisen te zullen stellen.
In overleg met SodM zal worden bezien of extra monitoring rondom de put opportuun is en zo ja dan zal het ministerie met de regionale overheden bespreken op welke wijze hier een proportionele invulling aan te geven.
Bent u bereid subsidies en garanties te introduceren en/of een aanpassing van de SDE++ regeling, waardoor geothermie op een goede manier wordt gestimuleerd waarbij de veiligheid topprioriteit is? Deelt u de mening dat wanneer er alleen nieuwe en strengere eisen worden gesteld, zonder meer projecten waaruit je kunt leren, verantwoorde doorontwikkeling van geothermie niet goed van de grond komt? Zo ja, hoe wilt u dit verbeteren? Zo nee, waarom niet?
De laatste jaren is er een aantal wijzigingen in de SDE++ doorgevoerd, die de toepasbaarheid van geothermie, met name in de gebouwde omgeving, moeten verbeteren. Het klopt dat geothermie in vergelijking met andere technologieën in de SDE++ een relatief dure technologie is. Daarom wordt parallel gewerkt aan de benodigde verbeteringen in de SDE++ voor geothermie, zodat de subsidievoorwaarden goed aansluiten bij realisatie van de benodigde projecten in de praktijk.
Het is van belang dat geothermie zich blijft door ontwikkelen en nieuwe projecten van de grond komen. Gezien de afspraken die gemaakt zijn in het Klimaatakkoord rond de ontwikkeling van duurzame warmte voor 40 PJ in 2030, wordt ook binnen de SDE++ bezien of warmte voldoende aan bod komt in navolging van de motie van de leden Grinwis en Bontenbal (Kamerstuk 32 813, nr. 791). Daarnaast wordt op andere manieren aan de opschaling van geothermie gewerkt: middels het programma SCAN wordt de ondergrond van Nederland in kaart gebracht op potentie voor geothermie; in samenwerking met de sector wordt gewerkt aan mogelijkheden om de ontwikkeling van geothermie te versnellen; in de nationale warmtebronnenstrategie zal later dit jaar nader worden ingegaan op de mogelijkheden om versnelling aan te brengen in de uitrol van duurzame warmtebronnen, waaronder geothermie.
Het verbreken van de wapenstilstand door Israël. |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Israël voert eerste luchtaanval sinds wapenstilstand uit op Gazastrook»?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het verbreken van de wapenstilstand door Israël?
De situatie in en rond Gaza is zorgelijk en blijft bijzonder fragiel. Het kabinet onderstreept in bilaterale contacten het belang om terughoudendheid te betrachten, zodat de volatiliteit in de regio niet verder wordt vergroot. Tegelijkertijd heeft Israël het recht zichzelf te verdedigen tegen aanvallen vanuit Gaza binnen de grenzen die het internationaal recht daaraan stelt, inclusief de voorwaarde van proportionaliteit. Het kabinet beschikt over onvoldoende operationele informatie die vereist is voor de beoordeling van geweldgebruik door de partijen bij dit conflict, waarbij Nederland niet zelf is betrokken.
Acht u het bewezen dat er vanaf de Gazastrook «brandballonnen» zijn opgelaten, zoals Israël beweert? Indien ja, op welke informatie baseert u zich?
Het kabinet heeft geen reden om te twijfelen aan de berichtgeving van verschillende internationale mediaoutlets die, mede onder verwijzing naar informatie van de Israëlische autoriteiten, meldden dat er op 15 en 16 juni jl. circa 30 branden zijn ontstaan nabij de grens tussen Israël en de Gazastrook. De media stellen dat het grootste deel van deze branden zou zijn ontstaan door «brandballonnen», die in Gaza zouden zijn opgelaten in reactie op de aangekondigde «Vlaggenmars» van Israëlische groeperingen door Jeruzalem op 15 juni jl. Het is niet met zekerheid te stellen wie deze «brandballonnen» heeft opgelaten, maar het is aannemelijk dat deze actie ofwel door Hamas is uitgevoerd, dan wel ten minste door Hamas is toegestaan. Hamas ontkent betrokkenheid niet.
Is het duidelijk wie de afzender van deze vermoedelijk verstuurde brandballonnen zou zijn? Is dit een partij in de totstandkoming van de wapenstilstand?
Zie antwoord vraag 3.
Acht u de luchtaanval van Israël en daarmee het verbreken van de wapenstilstand een proportionele actie?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de gevolgen van het verbreken van de wapenstilstand? En hoe ziet u de toekomst voor deëscalatie en vrede in Palestina op korte termijn?
De opleving van geweld laat zien hoe kwetsbaar het bestand is. Op dit moment kan humanitaire hulp Gaza in en heeft Israël een aantal andere stappen gezet om de spanningen te verminderen, zoals verruimen van de limiet waarbinnen gevist mag worden, toestaan van verkoop van landbouwproducten uit Gaza op de Westelijke Jordaanoever en de invoer van materialen voor bedrijven. Over wat nodig is voor een duurzamere oplossing worden indirecte onderhandelingen gevoerd tussen Israël en Hamas, met behulp van Egypte. De eisen die partijen stellen voor een duurzamere oplossing liggen nog ver uit elkaar. Nederland zet zich internationaal en in EU-verband in voor een brede inzet, met alle betrokken partijen, inclusief de Palestijnse Autoriteit, Israël, Egypte, andere Arabische landen en vertegenwoordigers van de bevolking in Gaza voor de wederopbouw van Gaza, waarbij ook gekeken moet worden naar het vergroten van het sociaaleconomisch perspectief voor Gaza. Deze inzet kan mede dienen als opmaat naar duurzame vrede, economische samenwerking en grotere veiligheid in de hele regio op de lange termijn.
Welke middelen is Nederland bereid in te zetten om bij te dragen aan het voorkomen van verdere escalatie? Erkent u dat Israël hierin de voornaamste rol heeft als het land met het grootste en best bewapende leger, alsook gegeven het feit dat Israël het land is waarvan de aanhoudende stroom van agressies, in de vorm van misdaden tegen de menselijkheid en annexatiepolitiek, afkomstig is?
Het kabinet verwacht van alle partijen dat zij hun verplichtingen onder internationaal recht nakomen. Voor een beschrijving van inzet van het kabinet voor het bestendigen van het staakt-het-vuren wordt verwezen naar brief van 16 juni jl., met kenmerk 23432–481/2021D21827.
Welke extra verantwoordelijkheden in het kader van de internationale vrede en mensenrechten dicht u Nederland toe in de bestrijding van koloniale politiek, provocaties en agressie door Israël ten opzichte van uw eerdere antwoorden tijdens de debatten over Israël in mei?
Voor wat betreft de inzet van het kabinet verwijs ik u naar de Kamerbrieven van 17 mei (met kenmerk 2021Z07817) en 16 juni jl. (met kenmerk 2021D21827). Het kabinet ziet op dit moment geen extra verantwoordelijkheden weggelegd voor Nederland.
Bent u bereid noodhulp in te zetten voor burgers in Gaza die worden getroffen door het verbreken van de wapenstilstand? Zo ja, in welke vorm? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft reeds besloten om over te gaan tot een additionele bijdrage van EUR 4 miljoen voor de humanitaire VN-respons, via het door UNRWA uitgegeven noodappeal. Daarnaast ondersteunt Nederland de medische noodhulp van de Palestijnse Rode Halve Maan met een bijdrage van EUR 350.000 via het Nederlandse Rode Kruis. De recente beschietingen hebben niet geleid tot een extra verzoek om noodhulp.
In het licht van eerder gedane uitspraken door de demissionaire Minister-President over het recht op zelfverdediging van Israël, hoe beoordeelt u nu deze uitspraken?
Het kabinetsstandpunt zoals verwoord door de Minister-President op 16 mei jl.,2 is ongewijzigd: Israël heeft het recht zichzelf te verdedigen, maar moet juist als een sterk land ook diens verantwoordelijkheid nemen, en handelen binnen de grenzen van het internationaal recht.
Zie ook het antwoord op de vragen 2 en 5.
Het bericht ‘Justitie wil doodrijder van Fleur niet op verlof in Loosdrecht in belang van nabestaanden’. |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Bent u er bekend mee dat het OM probeert te voorkomen dat de man die in 2016 onder invloed van alcohol met 167 km/h de 19-jarige Fleur Balkestein doodreed tijdens zijn verlof terugkeert naar zijn woonplaats Loosdrecht, waar Fleurs nabestaanden vaak haar herdenkteken bezoeken?1
Ja, ik ben met de zaak bekend.
Deelt u de mening dat het uitgangspunt dient te zijn dat daders van zware gewelds- of zedendelicten tijdens hun verlof en na hun vrijlating nooit terugkeren naar hun oude woonomgeving wanneer het aannemelijk is dat slachtoffers of nabestaanden daar met hen geconfronteerd kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Ik realiseer me dat het voor slachtoffers en nabestaanden van ernstige strafbare feiten zeer belastend kan zijn om te worden geconfronteerd met een dader die terugkeert in hun nabije omgeving. Dit is dan ook een onderwerp dat al geruime tijd mijn aandacht heeft.
In elke zaak wordt door de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), het Openbaar Ministerie (OM), of de rechter op individueel niveau beoordeeld of er aanleiding bestaat een voorwaarde te verbinden aan verlof, een invrijheidstelling of aan een voorwaardelijke sanctie. In die afweging wordt de beschermingsbehoefte van het slachtoffer of de nabestaande afgezet tegen de grondrechten van de dader.
Er bestaan voldoende wettelijke mogelijkheden om een ongewenste confrontatie tussen slachtoffers en nabestaanden enerzijds, en de dader anderzijds te voorkomen. Denk bijvoorbeeld aan een locatieverbod als bijzondere voorwaarde, bij een door de rechter opgelegde voorwaardelijke sanctie of bij een onvoorwaardelijke sanctie als onderdeel van de tenuitvoerlegging. Daarnaast kan aan de dader, bij een veroordeling tot een gevangenisstraf of terbeschikkingstelling wegens een ernstig gewelds- of zedenmisdrijf, een zelfstandige gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel (GVM) worden opgelegd. Of kan de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidsstelling worden verlengd. Wanneer de rechter daartoe besluit, kan hij bij de tenuitvoerlegging, indien sprake is van een te beschermen slachtoffer, een verhuisplicht of een verbod om zich in een bepaald gebied te vestigen als voorwaarde aan die maatregel verbinden. Het OM kan dergelijke voorwaarden ook aan de verlengde proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidsstelling verbinden.
Kunt u per jaar aangeven hoe vaak de afgelopen vijf jaar aan (voormalige) gedetineerden, dus zowel tijdens verlof als na vrijlating, een locatieverbod is opgelegd, al dan niet in combinatie met een enkelband?
Voor de beantwoording van deze vraag zijn gegevens nodig uit verschillende systemen van verschillende organisaties. De informatiepositie en de wijze van registratie verschilt bij deze organisaties. Daarom zijn hierover geen eenduidige gegevens beschikbaar. Wel kan ik u het volgende beeld schetsen.
De instroomcijfers van de reclassering laten zien dat het aantal locatieverboden met elektronische monitoring bij verloven in de periode 2016 tot en met 2019 flink is gestegen, tot net boven de 1000 per jaar. In 2020 ligt dit aantal een stuk lager, namelijk circa 450 verloven. Relevant daarbij is dat in 2020 de coronamaatregelen invloed hebben gehad op de strafrechtketen, waaronder de mogelijkheden voor verlof.
Ten aanzien van de voorwaardelijke invrijheidsstelling geldt het volgende. In de periode van 2016 tot en met 2020 werd daarbij per jaar aan gemiddeld 200 personen een locatieverbod opgelegd. Op basis van de mij beschikbare cijfers is geen eenduidig beeld te geven van het aantal locatieverboden waar deze gecombineerd worden met elektronische monitoring.
In hoeveel gevallen betrof het locatieverbod de eigen voormalige woonomgeving?
Hierover zijn geen gegevens beschikbaar. Reden daarvoor is dat deze uitvraag tevens een uitvraag naar mogelijke verhuisbewegingen en naar adresgegevens van (voormalige) delinquenten uit het verleden omvat en die gegevens worden niet bewaard.
Kunt u tevens per jaar aangeven hoe vaak de afgelopen vijf jaar aan (voormalige) gedetineerden, dus zowel tijdens verlof als na vrijlating, een contactverbod is opgelegd, al dan niet in combinatie met een enkelband?
Ik kan u melden dat enkel de combinatie contactverbod met elektronische monitoring niet voorkomt en dat er geen cijfers van contactverboden bij verlof beschikbaar zijn. Gelet op het voorgaande kan ik u het volgende beeld schetsen.
Op basis van de instroomcijfers van de reclassering is te zien dat in de periode van 2016 tot 2019 per jaar aan circa 200 gedetineerden een contactverbod bij hun penitentiair programma werd opgelegd. In het jaar 2020 is een aanzienlijke stijging van deze cijfers waar te nemen, tot bijna 300 gevallen. Omdat het penitentiair programma geheel extramuraal plaats vindt heeft dit doorgang kunnen vinden tijdens de coronamaatregelen.
Ten aanzien van de voorwaardelijke invrijheidsstelling laten cijfers van het CJIB zien dat in de periode van 2016 tot en met 2020 per jaar gemiddeld aan circa 240 personen een contactverbod is opgelegd.
Volledigheidshalve merk ik op dat de reclassering niet altijd de toezichthoudende partij is bij een contactverbod en dat de reclassering alleen zicht kan geven op de gevallen waarin zij een toezichthoudende rol heeft.
Kunt u concreet maken op welke wijze in de nieuwe Wet Straffen en Beschermen meer rekening met de belangen van slachtoffers wordt gehouden met betrekking tot locatie- en contactverboden als voorwaarde bij de voorwaardelijke invrijheidstelling?
Onder de Wet straffen en beschermen weegt het belang van het slachtoffer nadrukkelijk mee bij een beslissing over de voorwaardelijke invrijheidstelling, het penitentiair programma en het re-integratieverlof.2 Hierbij worden de volgende drie criteria betrokken: het gedrag van de gedetineerde, de eventuele aan vrijheden verbonden risico’s en de belangen van slachtoffers.
Het meewegen van het slachtofferbelang heeft betrekking op diens beschermingsbehoefte. Het omvat meer dan alleen de (fysieke) veiligheid van een slachtoffer. Het gaat bijvoorbeeld ook om het belang van het slachtoffer om niet onnodig met de veroordeelde te worden geconfronteerd. Confrontatie kan een groot gevoel van onveiligheid met zich meebrengen. Dat geldt te meer als gedrag van de gedetineerde gedurende zijn of haar detentie hieraan heeft bijgedragen doordat hij of zij ongewenst contact heeft gezocht met het slachtoffer. Bij de afweging van alle belangen wordt gekeken of en hoe aan de beschermingsbehoefte van het slachtoffer tegemoet kan worden gekomen, bijvoorbeeld in de vorm van bijzondere voorwaarden zoals locatie- en contactverboden. Enkel een gevoel van onbegrip of onbehagen is hier overigens onvoldoende voor. Het niet verlenen van vrijheden, zoals de voorwaardelijke invrijheidsstelling, kan aan de orde zijn op het moment dat gerechtvaardigde belangen van het slachtoffer – en in het bijzonder zijn of haar (fysieke) veiligheid – niet op een andere wijze kunnen worden gewaarborgd.
Om rekening te kunnen houden met slachtofferbelangen zal na afloop van de strafzaak contact worden opgenomen met het slachtoffer om te vragen of hij of zij benaderd wil worden over het detentieverloop en of er beschermingsbehoeften zijn. Ten behoeve van de beslissing over het verlenen van de voorwaardelijke invrijheidsstelling kan het slachtoffer ook, als hij of zij dit wenst, schriftelijk te kennen geven bij welke bijzondere voorwaarden hij of zij gebaat is, voor zover deze zien op bescherming van het slachtoffer. Slachtoffers van spreekrechtwaardige delicten kunnen daarnaast nog mondeling een toelichting geven aangaande hun beschermingsbehoeften – en daarmee hun zienswijzen ten aanzien van mogelijke voorwaarden – kenbaar maken, door zijn schriftelijke verklaring toe te lichten.
Kunt u eveneens concreet maken in hoeverre slachtoffers en nabestaanden na inwerkingtreding van deze wet beter beschermd zullen worden tegen daders na hun definitieve invrijheidstelling?
De Wet straffen en beschermen heeft betrekking op de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf en de voorwaardelijke invrijheidstelling. Als de gevangenisstraf is ondergaan en de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidsstelling is geëindigd, kan op basis van de Wet straffen en beschermen niet op dezelfde manier bescherming worden geboden als dat mogelijk is in vergelijk tot een lopende gevangenisstraf, dan wel een lopende proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidsstelling. Het beschermen van een slachtoffer moet dan in een ander kader geschieden. Bijvoorbeeld in het kader van de Wet langdurig toezicht: bij een veroordeling tot een gevangenisstraf of terbeschikkingstelling wegens een ernstig gewelds- of zedenmisdrijf, kan door de rechter een zelfstandige GVM worden opgelegd of kan de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidsstelling, op vordering van het OM, door de rechter met ten hoogste twee jaar worden verlengd.
De maatregel wordt door de rechter opgelegd in het veroordelend vonnis, maar zal niet eerder ten uitvoer kunnen worden gelegd dan nadat de tbs (zowel tbs met voorwaarden als tbs met dwangverpleging), gevangenisstraf (geheel of gedeeltelijk onvoorwaardelijk) of voorwaardelijke invrijheidsstelling is geëindigd. Daartoe dient het OM vóór het einde van de tbs-maatregel of onvoorwaardelijke gevangenisstraf een vordering in bij de strafrechter in eerste aanleg.
De tenuitvoerlegging van de maatregel is aan criteria gebonden: er moet ernstig rekening mee worden gehouden dat een voor een ernstige zeden- of geweldsmisdrijf veroordeelde wederom een soortgelijk misdrijf zal begaan óf de tenuitvoerlegging noodzakelijk is ter voorkoming van ernstig belastend gedrag jegens slachtoffers of getuigen.
De strafrechter zal in zijn last tot tenuitvoerlegging van de maatregel bepaalde gedragsbeïnvloedende en/of vrijheidsbeperkende voorwaarden, opnemen. Indien sprake is van een te beschermen slachtoffer, kan bijvoorbeeld een verhuisplicht of een verbod om zich in een bepaald gebied te vestigen als voorwaarde aan die maatregel worden verbonden.
Het telkens (zonder maximum) verlengen van de proeftijd van de voorwaardelijke vrijheidsstelling door rechter is mogelijk indien en zo lang er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat een voor zeden- of zware geweldsmisdrijven veroordeelde wederom een soortgelijk misdrijf zal begaan of indien dit ter voorkoming van ernstig belastend gedrag jegens slachtoffers of getuigen noodzakelijk is.
De Wet straffen en beschermen zou – wel – nog kunnen helpen op het terrein van informatiedeling met partners die na een gevangenisstraf vanuit hun taakoefening betrokkenheid hebben bij de terugkeer van een gedetineerde. De wet maakt informatiedeling over risico’s tussen bijvoorbeeld DJI en gemeenten alsook informatie-uitwisseling tussen gemeenten, DJI en reclassering op re-integratie gemakkelijker. Hierdoor kunnen die organisaties – tijdig – maatregelen treffen dan wel in een eerder stadium worden betrokken bij een detentie- en re-integratietraject.
Gaat het aantal contactverboden en locatieverboden (al dan niet voor de voormalige woonomgeving van de dader) na vrijlating als gevolg van deze wet fors omhoog? Zo nee, welke acties gaat u ondernemen om hier alsnog werk van te maken? Zo ja, kunt u hier een afrekenbare doelstelling aan hangen?
Het OM zal per individuele veroordeelde een afweging maken en een beslissing nemen over de verlening van de voorwaardelijke invrijheidsstelling en welke bijzondere voorwaarden hieraan worden verbonden. Voor zover voorwaarden noodzakelijk en proportioneel zijn, zal hiertoe worden besloten. Of en zo ja in welke mate sprake zal zijn van een toename in het aantal contact- en locatieverboden om die reden moet de praktijk (nog) uitwijzen. Voor de wijze waarop het slachtofferbelang wordt meegewogen en de effecten hiervan zal, conform mijn toezegging aan de Eerste Kamer, aandacht zijn in het kader van de evaluatie van de wet die binnen vijf en tien jaar na inwerkingtreding zal plaatsvinden. Ten behoeve hiervan zal worden begonnen met monitoring van de toepassing.
Inkoop van materieel |
|
Frederik Jansen (FVD) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat Defensie bijna 3.000 exemplaren van de Scania Gryphus 8x8 heeft besteld?
Defensie heeft met het deelproject Voertuigen 50kN, 100kN, 150kN ruim 2.800 Scania Gryphus vrachtwagens besteld. U bent over dit voornemen op 9 juni 2017 geïnformeerd (Kamerstuk 27 830, nr. 201) en u wordt over de voortgang van dit project geïnformeerd via het Defensieprojectenoverzicht. Dit deelproject is één van de acht deelprojecten van het programma Defensiebrede Vervanging Operationele Wielvoertuigen (DVOW).
Met het programma DVOW wordt het operationele wielvoertuigenpark van Defensie gemoderniseerd, waarbij zoveel mogelijk wordt gestreefd naar familievorming. In totaal gaat het om meer dan 6.000 voertuigen en 2.500 containersystemen en laadbakken, waarvan er al meer dan 2.800 voertuigen en 900 containersystemen en laadbakken aan Defensie zijn geleverd. Deze worden na instroom bij de eenheden van Defensie dagelijks gebruikt. Alle krijgsmachtdelen zijn door de Defensie Materieel Organisatie nauw betrokken bij het programma DVOW. Juist vanwege de eisen van de gebruiker is er binnen het programma DVOW vaak sprake van een voertuig dat nog aangepast moet worden voor militair gebruik, zoals de Scania Gryphus, of een voertuig dat (door)ontwikkeld moet worden. Defensie heeft met de Scania Gryphus bewust gekozen voor robuuste vrachtwagens, die hoger op de wielen staan. Hierdoor is het personeel beter beschermd tegen bermbommen. Recente missies hebben aangetoond hoe belangrijk dit laatste is en dat dit levens kan redden. Daarnaast is het voertuig daardoor terreinvaardiger, waardoor het voertuig juist in moeilijk te bereiken gebieden tijdens inzet gebruikt kan worden.
Wat is de status van de productie? Hoeveel zijn er al gemaakt en hoeveel zijn er al geleverd?
De productie loopt sinds 2018. Inmiddels zijn meer dan 650 voertuigen geleverd door Scania. De levering loopt naar verwachting tot en met 2025 (Kamerstuk 27 830, nr. 338 van 19 mei jl.).
Bij grote materieelprojecten en -programma’s zijn er altijd uitdagingen en lopen zaken soms anders dan verwacht, zeker als het langjarige trajecten betreft of producten nog moeten worden (door)ontwikkeld. In het DPO wordt aan de Kamer gerapporteerd op de voortgang van deze materieelprojecten en (significante) afwijkingen op tijd, geld en product.
Klopt het dat de vrachtwagen met container te hoog is voor de openbare weg?
Klopt het dat daarom besloten is om de container in te korten in hoogte? Hoeveel van deze ingekorte containers zijn besteld?
Klopt het dat de reguliere belading berekend is op normale containers? Klopt het dat hier allerlei logistieke processen van afhankelijk zijn? Zo ja, wat zijn hiervan de gevolgen voor de eenheden?
Betekent dit dat het Nederlandse leger in oorlogssituaties minder slagvaardig is, aangezien niet iedere willekeurige zeecontainer kan worden gebruikt?
Hebt u overwogen om de bestelling te annuleren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat was de reden om toch door te gaan?
Er is geen sprake van een fout. Defensie krijgt met de Scania Gryphus een voertuig dat past binnen het nieuwe wielvoertuigenbestand van lichte, middelzware en zware type vrachtauto’s, waarmee Defensie goed op haar taken is toegerust en waarbij de eisen in nauwe samenwerking met de gebruikers zijn opgesteld. Juist vanwege de eisen van de gebruiker is er vaak sprake van een voertuig dat nog (door)ontwikkeld moet worden. Sinds de eerste levering doen de operationele eenheden hun ervaringen op met het gebruik. Waar nodig worden de gebruikers ondersteund bij de omschakeling naar de nieuwe systemen en worden eventuele vragen beantwoord en/of benodigde aanpassingen doorgevoerd.
Met de uitrol van de Scania Gryphus maakt Defensie een grote stap voorwaarts door de invoering van moderne wielvoertuigen die de basismobiliteit vormen van nagenoeg alle eenheden door de veel grotere terreinvaardigheid en het toegenomen motor- en draagvermogen.
Is de rest van de bestelling nog aan te passen of te annuleren?
Zie antwoord vraag 7.
Is er in het aanbestedingstraject overleg geweest met de eindgebruikers? Zo ja, met wie? Zo nee, waarom niet?
Ja. Eindgebruikers van alle operationele commando’s zijn op meerdere momenten betrokken, zowel in de voorbereidingsfase, als in de realisatiefase. Zo is in de onderzoeksfase regelmatig met de eindgebruiker overlegd om zeker te stellen dat het product een vertaling is van de behoefte.
Daarnaast zijn bijvoorbeeld beproevingen uitgevoerd in samenspraak met de eindgebruikers en hebben bijvoorbeeld mariniers met de testvoertuigen in de sneeuw gereden in Noord-Zweden. Ook zijn de voertuigen aangepast op basis van de door de gebruikers geleverde feedback.
Ondanks het bovenstaande, is er altijd ruimte voor verdere verbetering op het gebied van het betrekken van eindgebruikers bij de verwerving van materieel. Het intensief betrekken van eindgebruikers tijdens trajecten van verwerving en de communicatie hieromtrent te verbeteren is ook één van de adviezen van de Inspecteur der Krijgsmacht (IGK).
Ik deel de mening van de IGK en Defensie zet hier gelukkig al stappen, zoals ook aangegeven in de aanbiedingsbrief bij het jaarverslag van de IGK (Kamerstuk 35 570 X, nr. 83 van 15 maart jl.).
Beschouwt u de aankoop van de Scania Gryphus als een fout? Zo ja, rekent u zichzelf dit aan en wat gaat u doen om dit in de toekomst te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat het aanbestedingsproces in het algemeen te stroperig is en te lang duurt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat doet u eraan om het proces te versoepelen en te bespoedigen?
Het Ministerie van Defensie beschikt bij aanbestedingen over alle mogelijkheden, die in de Aanbestedingswet 2012 en de Aanbestedingswet op defensie- en veiligheidsgebied zijn opgenomen. Het uitgangspunt is dat Defensie zich houdt aan de aanbestedingsregels die de wetgever heeft vastgesteld. Defensie streeft ernaar om – conform de Defensie Industrie Strategie – het beste product voor de beste prijs te verwerven met een zo groot mogelijke betrokkenheid van het Nederlandse bedrijfsleven. Aanbestedingsregels staan het aanschaffen van nieuw materieel niet in de weg. Wel nemen aanbestedingen, onafhankelijk van de soort aanbesteding, tijd in beslag. Het is echter in het belang van Defensie om met een eerlijke aanbestedingsprocedure het best mogelijke materieel voor de beste prijs te kunnen verwerven. Op deze wijze krijgen alle partijen, ook in Nederland, een eerlijke kans.
Nederland kan, zoals elke lidstaat, bij alle projecten waarvoor zij het noodzakelijk acht voor de bescherming van de wezenlijke belangen van haar veiligheid een beroep doen op artikel 346 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Daarbij wordt getoetst of aan alle toepassingsvoorwaarden wordt voldaan en wordt zo nodig de Defensie Industrie Strategie betrokken. Ook als Nederland aanbesteedt volgens artikel 346 VWEU, neemt de aanbesteding tijd in beslag.
Onafhankelijk dus van de soort aanbesteding, kosten verwervingstrajecten van nieuw materieel tijd. Dit is zeker het geval als het voertuig nog moet worden aangepast voor militair gebruik of als een voertuig (door)ontwikkeld moet worden.
Ondanks dat er verbeteringen mogelijk zijn in de voorzien-in-keten en dat Defensie graag (nog) sneller en meer projecten uit wil voeren, is de situatie verbeterd vergeleken met het verleden. Zo is de gemiddelde investeringsquote in 2020 voor het eerst boven de 20 procent uitgekomen en het totaal aantal projecten in onderzoek of realisatie is toegenomen van 85 projecten in het Defensie Projectenoverzicht 2019 naar 109 projecten in het Defensie Projectenoverzicht 2020.
Deelt u de mening dat Europese aanbestedingsregels in de weg staan van het normaal aanschaffen van nieuw materieel? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid – in navolging van Frankrijk – deze regels naast zich neer te leggen in het landsbelang? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de mening dat Defensie de aanschaf van kwalitatief goede sportschoenen door militairen zou moeten vergoeden, aangezien van militairen verwacht wordt dat zij hun conditie op peil houden in het kader van hun functie? Zo nee, waarom niet?
Defensie voorziet in de verstrekking van sportschoenen bij indiensttreding van militair personeel. In 2017 is het militair personeel incidenteel de mogelijkheid geboden om de civiele aanschaf van sportschoenen te declareren. Dit heeft geleid tot forse extra uitgaven, omdat deze uitgaven de vrije ruimte van de zogenoemde Werkkostenregeling overschreden.
Het bedrag dat boven de vrije ruimte uitkomt, valt namelijk onder een fiscale eindheffing van 80 procent. In 2020 heeft Defensie onderzocht of het mogelijk zou zijn om onbelast sportschoenen aan militair personeel periodiek te verstrekken.
Dit bleek op korte termijn niet te realiseren. Defensie stelt daarom, ook mede gegeven de budgettaire situatie, momenteel andere prioriteiten dan de vergoeding van vervangende sportschoenen. De regeling dat militair personeel korting krijgt bij de aanschaf van sportschoenen bij een civiel gecontracteerde hardloopketen blijft onverminderd van toepassing.
De uitspraak van de rechter omtrent het te laat afronden van de inburgering |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat vindt u van de uitspraak van de rechter van donderdag 10 juni 2021 waarin een door de Minister opgelegde boete vanwege het te laat afronden van de inburgering nietig wordt verklaard en de lening van een inburgeraar wordt kwijtgescholden?1
Van de uitspraak van de rechtbank heb ik kennisgenomen.
Ik leg me neer bij de uitspraak en stel geen hoger beroep in. In het kader van de aanbevelingen van de Tijdelijke commissie Uitvoeringsorganisaties en het feit dat in deze zaak sprake was van een zeer geringe overschrijding van de inburgeringstermijn en veel inspanningen, is alsnog een verlenging van de inburgeringstermijn toegekend.
Wat betekent deze uitspraak voor inburgeraars die eerder een boete hebben gekregen of door de strenge regelgeving hun hele lening moeten terugbetalen of al hebben terugbetaald? Om hoeveel mensen gaat het en hoe zullen deze mensen gecompenseerd worden?
De Wet inburgering 2013 is bewust opgezet als een strenge wet. De huidige «alles of niets» bepaling dat een inburgeraar bij een verwijtbare termijnoverschrijding – ook als deze gering is – de gehele lening moet terugbetalen is een van die scherpe kanten. Met de inzichten van nu, mede gevoed door de lessen van de Kinderopvangtoeslagaffaire, zal ik opnieuw gaan kijken naar het huidige stelsel en de positie van de veelal kwetsbare groep inburgeraars daarin.
Op dit moment wordt daarom een verkenning uitgevoerd naar verbetermogelijkheden binnen het huidige stelsel. In deze verkenning wordt het huidige stelsel ook onderzocht op hardvochtige effecten op inburgeraars. In het commissiedebat van 28 juni jl. heb ik uw Kamer toegezegd hierover na een zomer een brief te sturen.
Daarbij wordt ook gekeken naar de bestaande regels voor terugvordering van de lening bij overschrijden van de termijn. In de huidige regelgeving bestaat immers geen mogelijkheid voor gedeeltelijke kwijtschelding van de lening.
Om gedeeltelijke kwijtschelding mogelijk te maken moet de regelgeving inburgering worden aangepast. De vraag is dan onder welke omstandigheden welke mate van terugvordering van de lening proportioneel is. Ook zal dit een impact hebben op de uitvoeringspraktijk van DUO.
Voor boetes kent het huidige stelsel wel een matigingsbeleid, vastgelegd in een beleidsregel2. Op basis van deze beleidsregel was de boete in deze casus ook gematigd.
Deelt u de mening dat er ruimte moet zijn voor maatwerk wanneer een inburgeraar de inburgering te laat afrondt door onvoorziene omstandigheden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit toepassen zodat een zaak als deze niet meer voor kan komen?
Het huidige stelsel houdt tot op zekere hoogte al wel rekening met individuele omstandigheden.
Zo verlengt DUO de inburgeringstermijn als er sprake is van niet-verwijtbare omstandigheden. Dit betreft in ieder geval omstandigheden als ziekte en bijvoorbeeld het overlijden van een familielid. Een niet-limitatieve opsomming van omstandigheden is vastgelegd in een beleidsregel.3
Daarnaast zijn de mogelijkheden tot ontheffing op grond van aantoonbaar geleverde inspanningen (AGI) in 2018 verruimd waardoor ook als niet aan de formele criteria voor ontheffing AGI wordt voldaan op grond van bijzondere individuele omstandigheden DUO op verzoek een ontheffing kan verlenen.
Tot slot wordt als onderdeel van de verkenning van de verbetermogelijkheden van het huidige stelsel gekeken hoe nog meer maatwerk kan worden geleverd.
Hoe wordt deze uitspraak betrokken bij de uitwerking van de nieuwe Wet inburgering?
In de nieuwe Wet inburgering is kwijtschelding van de lening en mogelijke terugbetaling van de lening bij overschrijding van de termijn niet meer aan de orde.
Asielmigranten krijgen immers een persoonlijk inburgeringstraject aangeboden van gemeenten in het nieuwe stelsel.
Ook wordt in de nieuwe wet een hardheidsclausule opgenomen waardoor er meer ruimte komt voor maatwerk bij het opleggen van een boete.
Militair vastgoed |
|
Frederik Jansen (FVD) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat Defensie in de huidige situatie maar 60–65% van de financiering heeft voor de huidige vastgoedportefeuille?
Ja. Op 16 april jl. is het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) naar het Defensievastgoed (Kamerstuk 34 919, nr. 77) met uw Kamer gedeeld. Het IBO concludeert dat de vastgoedportefeuille ingrijpend moet worden teruggebracht om de bestaande disbalans tussen het beschikbare budget en de staat van de huidige vastgoedportefeuille te herstellen. Het IBO heeft berekend dat hiervoor een reductie van 35 tot 40 procent van (kosten van) de portefeuille nodig is. Besluitvorming hierover is aan een volgend kabinet. Ik heb in de aanbiedingsbrief van het IBO, in mijn recente Kamerbrief van 24 juni jl. (Kamerstuk 34 919, nr. 79) en in het Wetgevingsoverleg van 29 juni jl. aangegeven dat Defensie eind 2020 is gestart met een interne verkenning naar handelingsopties naar aanleiding van de aanbevelingen van het IBO.
De omvang van de problematiek van de vastgoedportefeuille is niet nieuw voor Defensie. De bestaande achterstanden zijn in de afgelopen decennia opgebouwd. Door de genoemde disbalans dreigt de situatie de komende jaren verder te verslechteren. Zonder maatregelen om het tij te keren stijgen de jaarlijkse exploitatielasten van ons vastgoed in de aankomende vijftien jaar, omdat het vastgoed verder veroudert. Noodzakelijk onderhoud zal dan ten koste gaan van budget voor personeel, materieel, munitie en IT. Bovendien kunnen er in die situatie geen noodzakelijke stappen worden gezet voor de verduurzaming en vervanging van de portefeuille, waardoor gebouwen niet aan de wettelijke vereisten voldoen en mogelijk moeten worden gesloten. Dat er een aanzienlijke interventie nodig is om de portefeuille op lange termijn weer gezond te krijgen is onder meer aan uw Kamer gemeld in de Kamerbrief over het Strategisch Vastgoedplan van 4 juli 2019 (33 763, nr. 151) en in daarop volgende vastgoedbrieven.
Klopt het dat u de mogelijkheid onderzoekt om de Defensie vastgoedportfeuille met circa 40% te reduceren?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de Commandant Landstrijdkrachten (CDS) en de Secretaris-Generaal (SG) de Commandant Landstrijdkrachten (CLAS) hebben gevraagd om aan te geven hoe de CLAS-vastgoedportefeuille conform deze reductieambitie kan worden gereduceerd? Zo ja, hebt u hiertoe opdracht gegeven? Wat was de visie van de CDS? Kunt u zijn reactie aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Zoals reeds in antwoord op vragen 1 en 2 is gesteld, wordt momenteel naar aanleiding van het IBO een interne verkenning uitgevoerd. Alle zeven defensieonderdelen zijn hierbij nauw betrokken, aangezien dit een Defensiebrede, integrale verkenning is. Met de verkenning wordt in afwachting van een nieuw kabinet alvast alles in gereedheid gebracht voor besluitvorming. Dit is van belang omdat de situatie vanwege de oplopende exploitatiekosten van het Defensievastgoed dermate urgent is, dat niet ingrijpen geen optie meer is. Het is aan een volgend kabinet om hier een besluit over te nemen en hierover vervolgens de Kamer te informeren.
Hebben de CDS en SG dezelfde vraag voorgelegd aan de andere commandanten? Zo ja, hebt u hiertoe opdracht gegeven? Wat was de visie van de andere commandanten? Kunt u hun reactie ook aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat één van de overwegingen van de sluiting van Defensie objecten het terugdringen van stikstof- en CO2-uitstoot is?
Besluitvorming over de aanbevelingen van het IBO is aan een nieuw kabinet. Zonder vooruit te lopen op deze besluitvorming heb ik al wel aangegeven in mijn recente brief van 24 juni jl. dat in de huidige interne verkenning de operationele gereedstelling en inzet een belangrijk uitgangspunt is. Daarnaast heb ik aangegeven dat met het concentreren, verduurzamen en vernieuwen van haar vastgoedportefeuille Defensie met haar grondposities ruimte kan bieden voor ander maatschappelijk ruimtegebruik, bijvoorbeeld voor woningbouw, duurzame energieopwekking of natuurontwikkeling ten behoeve van stikstofruimte. Bij de inventarisatie hiervan trekt Defensie op met het Ministerie van Binnenlandse Zaken, zodat in samenwerking met provincies en gemeenten een integrale uitwerking per regio met de andere maatschappelijke opgaven mogelijk is.
Klopt het dat de landmacht overweegt militaire complexen beschikbaar te stellen voor «duurzame energieopwekkingsinstallaties»?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat Defensieterreinen moeten worden vrijgesteld van reguliere bouw- en milieuvergunningsprocedures? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat Defensie haar grondwettelijke taken moet kunnen uitvoeren en daarbij voldoende ruimte moet hebben om te oefenen en trainen. Bij de wijze waarop dit gebeurt moet Defensie aan de wet- en regelgeving voldoen, zo ook bij bouw- en milieuvergunningsprocedures. De waarborgen die hierbij horen geven zekerheid en duidelijkheid aan alle betrokkenen.
De ophokplicht van vrije uitloop kippen |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u toelichten waarom in heel Nederland nog sprake is van een ophokplicht terwijl deze in buurlanden is opgeheven en in sommige delen van Nederland de hele winter geen enkele besmetting is vastgesteld?
De ophokplicht wordt ingesteld als het risico van besmetting van pluimveebedrijven vanuit onder andere wilde vogels is verhoogd. De kans op besmetting neemt toe als er wilde vogels zijn aangetroffen die besmet zijn met hoogpathogene vogelgriep van de types H5 of H7. Besmette wilde vogels zijn gedurende de afgelopen maanden in diverse regio’s in Nederland gevonden. De ophokplicht is bedoeld om de kans op een besmetting van een bedrijf met een uitloop te verkleinen.
Een groot deel van Nederland is een delta en is daarmee aantrekkelijk voor watervogels (trek- of standvogels). Deze biotoop is anders dan die van onze buurlanden en daarnaast zijn er in Nederland ook veel pluimveebedrijven. Elke lidstaat maakt zijn eigen afweging bij het al dan niet opleggen en intrekken van een ophokplicht en ik baseer mijn beleid mede op de risicobeoordeling van de deskundigengroep dierziekten.
Ik heb, mede op basis van de beoordeling van de deskundigengroep dierziekten, per regio bekeken of ik de ophokplicht kon opheffen. Daarover heb ik uw Kamer op 18 en 29 juni geïnformeerd. Inmiddels hebben de deskundigen het risico voor heel Nederland naar beneden bijgesteld en heb ik op 6 juli de ophokplicht in heel Nederland opgeheven.
In hoeverre is het mogelijk om kippen weer naar buiten te laten in het hele land of delen van het land? Bijvoorbeeld overal waar in de afgelopen twee weken en een bepaalde straal – zeg 25km – geen besmetting is vastgesteld?
Ik heb geregeld de deskundigengroep dierziekten geconsulteerd en de vondsten van besmette wilde vogels gemonitord. In een aantal regio’s heb ik in juni de ophokplicht opgeheven, mede op basis van de vondsten van besmette wilde vogels. Ik heb toen aangegeven de weken daarna te bekijken of en waar dat nog meer kan. Op 6 juli heb ik ook in de rest van Nederland de ophokplicht en afschermplicht opgeheven.
Bent u bereid om net als in Engeland veel meer regionaal te kijken en naar kenmerken van het landschap die invloed hebben op de hoogte van het risico zoals de aanwezigheid van watervogels in plaats van in het hele land kippen op te hokken?
Wanneer dat mogelijk is, zoals ik 19 en 29 juni heb gedaan, differentieer ik mijn beleid regionaal. Daarbij neem ik in mijn afweging mee wat de kansen op besmettingen van pluimvee zijn, de pluimveedichtheid in een gebied en de vondsten van met HPAI besmette wilde vogels. Daarbij vraag ik ook een risicobeoordeling van de deskundigengroep dierziekten. De deskundigen hebben aangegeven enige verschillen te zien in besmettingskansen tussen regio’s. Mede op basis daarvan heb ik de ophokplicht in eerst in vijf regio’s en op 29 juni in nog twee andere regio’s opgeheven. Mijn beleid is dus al gericht op een mogelijk regionale aanpak. De ophokplicht heb ik op 6 juli voor heel Nederland opgeheven.
In hoeverre is het mogelijk om de ophokplicht ook per diersoort in te stellen, bijvoorbeeld legkippen niet en hoog risicosoorten zoals eenden of kalkoenen wel?
Kippen, eenden en kalkoenen zijn gevoelig voor besmetting met hoogpathogene vogelgriep, zeker wanneer ze ook deels buiten lopen. Eenden en kalkoenen worden in het algemeen niet buiten gehuisvest. De buitenuitloop wordt voornamelijk gebruikt bij legpluimvee. Buiten lopende kippen lopen een groter risico, omdat de kans om met wilde vogels en hun met virus gecontamineerde uitwerpselen in contact te komen daarmee toeneemt. Om die kans te verkleinen stel ik dan ook een ophok- en afschermplicht in en leg ik eisen op aan de pluimveehouders om hygiënemaatregelen in acht te nemen. Een ophokplicht voor alleen eenden en kalkoenen draagt daarom mijns inziens niet bij aan verlagen van de kans op besmetting. Ik zie daarom geen reden mijn huidige beleidslijn aan te passen.
Bent u ermee bekend dat pluimveehouders van vrije uitloopkippen nu veel geld kwijt zijn omdat zij hun eieren niet als vrije uitloop kunnen verkopen en daar bijvoorbeeld andere verpakkingen voor aan moeten schaffen? Wat vindt u hier van?
Ik realiseer me de gevolgen voor de legpluimveesector goed. De eieren kunnen niet meer als vrije uitloopeieren worden verhandeld, hetgeen leidt tot verlies van inkomen. De gevolgschade door de langdurige ophokplicht komt inderdaad ten laste van de individuele houder.
In hoeverre is het voor pluimveehouders van vrije uitloopkippen mogelijk deze ook als zodanig te verkopen met daarbij een vermelding van de wettelijke ophokplicht door bijvoorbeeld een briefje in het doosje of een extra etiket?
Als de ophokplicht langer duurt dan 16 weken, kunnen houders van uitloopkippen de eieren niet verkopen als vrije-uitloopeieren, maar alleen als scharreleieren. Dat is vastgelegd in Europese regelgeving. Als deze pluimveehouders de eieren nog wel de verpakking voor vrije-uitloopeieren willen blijven gebruiken, dan moeten alle aanduidingen voor vrije-uitloop worden afgedekt en moet duidelijk op de verpakking worden vermeld dat het scharreleieren betreft. Op het schap kan de consument wel worden geïnformeerd dat er vanwege de ophokplicht tijdelijk geen vrije-uitloopeieren beschikbaar zijn.
Met het opheffen van de ophokplicht in de vijf regio’s, afgelopen zaterdag, mogen de houders van vrije-uitloopbedrijven in deze regio’s hun eieren weer verkopen als vrije-uitloopeieren, dus in de gebruikelijke doosjes. De afwaardering van vrije-uitloopeieren tot scharrelei blijft bestaan voor de regio’s waar de ophokplicht voortduurt.
Op welke andere manieren kunt u pluimveehouders van vrije uitloopkippen helpen? In hoeverre bent u bereid deze methoden in te zetten?
Het staande Nederlandse beleid is dat geen compensatie wordt gegeven in deze gevallen. Dit is het geval, omdat de bedrijfseconomische gevolgen van overheidsmaatregelen die zijn gericht op preventie en bestrijding van besmettelijke dierziekten («gevolgschade») tot het normale bedrijfsrisico behoren en dus door de houder zelf gedragen horen te worden.
Weet u dat de wetgeving rondom ophokplicht zeer nadelig uitpakt voor het dierenwelzijn van kippen van kleinschalige houders, zoals kipcaravans? Bent u bereid om de wet hieraan aan te passen en daarmee beter aan te laten sluiten op een kleinschalige kringlooplandbouw?
Ik heb welzijn van pluimvee hoog in het vaandel en dit is ook een van de redenen om de ophokplicht in delen van Nederland op te heffen. Kleinschalige bedrijven zijn echter niet gevrijwaard van besmetting. Ik acht het daarom niet verantwoord om kleinschalige houderijen uit te zonderen van de ophok- en afschermplicht, gezien de besmettingskansen.
Bent u bereid zich in Europees verband in te zetten zodat vaccinatie van dieren in de veehouderij mogelijk wordt om wilde vogels te beschermen en grootschalige ruimingen en nieuwe pandemieën te voorkomen?
Ja. Dat traject om de mogelijkheden van vaccinatie van pluimvee te onderzoeken loopt, ook Europees.
Is het mogelijk om op korte termijn een pilot op te zetten voor houders die kunnen aantonen dat hun eieren niet de grens over gaan – zoals kleine mobiele stallen – om te starten met vaccineren?
Zolang er geen effectieve vaccins zijn tegen de circulerende AI-stammen is een pilot niet opportuun. Als dat wel aan de orde is, dan kan vaccinatie onder voorwaarden worden toegestaan.
Bent u het eens met de stelling dat 100 miljoen kippen die in een klein land te dicht op elkaar zitten grote risico’s met zich mee brengen? Zo nee, waarom niet?
De kans op besmetting en verspreiding van dierziekten zoals vogelgriep is afhankelijk van veel factoren. Onder andere bedrijfsdichtheid, locatie, pluimveedichtheid, het huisvestingssysteem, het niveau van biosecurity en het management spelen een belangrijke rol. Alhoewel de nu circulerende HPAI-virussen niet of nauwelijks mensen kunnen besmetten, bestaan er met name in Azië ook HPAI-virussen die wel zoönotisch zijn, en daarmee gevaarlijk voor mensen. Het kabinet heeft met het oog op het verder verminderen van de risico’s van het ontstaan en de verspreiding van zoönosen, een expertgroep onder leiding van de heer Bekedam gevraagd hierover te adviseren. Het rapport is opgeleverd en is op 6 juli jl. aangeboden aan uw Kamer (Kamerstuk 25 295, nr. 1357).
Wilt u inzetten op het inperken van de pluimveestapel, uiteraard op een boervriendelijke manier zodat de boer financieel wordt ondersteund in de overgang? Zo nee, waarom niet?
Ik laat beleidskeuzes hierin over aan een nieuw kabinet.
Het ontbreken van wetgeving tegen hittestress bij diertransporten |
|
Sandra Beckerman |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat dierenorganisaties wetgeving nodig achten om hittestress bij dieren te voorkomen en het toezicht daarop te kunnen verbeteren?1 Wat is daarop uw reactie?
Ik ben hiervan op de hoogte. In de recente Kamerbrief2 over de stand van zaken met betrekking tot dierenwelzijnsonderwerpen gerelateerd aan hitte heb ik aangegeven dat ik bezig ben met het maken van een plan van aanpak over hittestress bij landbouwhuisdieren. Bij de totstandkoming van dit plan worden verschillende partijen betrokken, waaronder ook dierenwelzijnsorganisaties. Hun insteek voor specifieke wetgeving gericht op het voorkomen van hittestress en de verbetering van de handhaving daarop wordt hierin meegenomen. Verder werkt mijn ministerie op basis van de recent aangenomen moties van lid Vestering uit hoe er uitvoering kan worden gegeven aan het wettelijk vastleggen van een maximale wachttijd van vijftien minuten bij het slachthuis (Kamerstuk 35 830 XIV, nr. 11) en aan het verlagen van de maximale temperatuur voor diertransporten naar 30 graden (Kamerstuk 35 830 XIV, nr. 10).
Bent u bereid de vrijblijvendheid voor de sector aan te pakken en de wet hierop aan te passen zodat adequate handhaving mogelijk wordt? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) controleert op basis van wet- en regelgeving en handhaaft als er sprake is van onnodig lijden door transport en hoge temperaturen. Het Nationaal Plan voor veetransport bij extreme temperaturen3 is door de jaren heen steeds verder doorontwikkeld. De onderliggende sectorprotocollen en afspraken met de NVWA over mogelijk aangepaste keuringstijden bij exporten en slachterijen werpen vruchten af. Daarnaast kan de NVWA ondanks dat het Nationaal Plan geen wettelijke basis kent in rapporten van bevindingen wel, ter ondersteuning van handhaving in geval van een wettelijke overtreding, refereren aan maatregelen die zijn opgenomen in het Nationaal Plan.
In Europees verband zet ik me in voor concretisering van dierenwelzijnswetgeving, zoals mijn inzet voor duidelijkere risico-mitigerende maatregelen voor diervervoer bij extreem warme omstandigheden en duidelijkere temperatuurgrenzen voor vervoer van specifieke diersoorten/-categorieën. De Europese Commissie heeft in de Farm2Fork-strategie aangekondigd de EU-regelgeving op het gebied van dierenwelzijn te gaan evalueren en herzien. Daartoe heeft de Europese Commissie de Europese Food Safety Authority (EFSA) gevraagd om onderzoeken uit te voeren en worden stakeholders, inclusief de EU-lidstaten, geconsulteerd. De uitkomst van dit onderzoek wordt eind 2022 verwacht. Waarschijnlijk zal de Europese Commissie in het laatste kwartaal van 2023 een voorstel doen voor de herziening van de EU-regelgeving op het gebied van dierenwelzijn, waaronder ook de transportverordening4. Mijn ministerie volgt dit proces nauw en levert in de aanloop naar de voorstellen, die eind 2023 verwacht worden, actief inbreng om de EU-dierenwelzijnsregelgeving te verbeteren. Waarbij ook expliciet aandacht wordt besteed aan extreme temperaturen.
Kunt u een volledig overzicht geven van de wettelijke en niet-wettelijke maatregelen die voor het jaar 2021 gelden voor diertransporten in de veesector bij temperaturen boven de 25 graden?
De belangrijkste wettelijke bepaling met betrekking tot diertransport bij hoge temperaturen is artikel 3 van de Transportverordening. Op grond daarvan is het verboden dieren te vervoeren of te laten vervoeren op zodanige wijze dat het de dieren waarschijnlijk letsel of onnodig lijden berokkent. Vervoer van dieren onder warme weersomstandigheden kan leiden tot hittestress en lijden en daarmee tot overtreding van dit verbod. Ter nadere invulling van deze bepaling heb ik 2 juli 2020 de Beleidsregel diertransport bij hoge temperaturen vastgesteld, die bepaalt dat in ieder geval sprake is van een overtreding van voornoemd artikel 3 indien dieren worden vervoerd bij een buitentemperatuur van 35 graden of meer. Omdat het uiteindelijk om de omstandigheden voor de dieren in het transportmiddel gaat, geldt die beleidsregel alleen voor wagens die niet zijn voorzien van een actief koelsysteem. Het voorgaande neemt niet weg dat ook bij buitentemperaturen onder de 35 graden onnodig lijden als gevolg van hittestress kan optreden bij dieren die worden vervoerd. Daarnaast wordt er, zoals bij vraag 1 ook is aangegeven, gewerkt aan hoe er uitvoering kan worden gegeven aan de recent aangenomen motie van lid Vestering over het verlagen van de maximale temperatuur voor diertransporten naar 30 graden (Kamerstuk 35 830 XIV, nr. 10).
De NVWA voert, zoals beschreven in het Nationaal Plan voor veetransport bij extreme temperaturen, vanaf 27 graden in De Bilt extra controles uit en treedt handhavend op als er sprake is van hittestress en lijden van dieren door het vervoer onder warme omstandigheden, en daarmee van overtreding van artikel 3 van de Transportverordening. Niet-wettelijke maatregelen zijn voor diertransport vastgelegd in het Nationaal Plan voor veetransport bij extreme temperaturen. De NVWA staat daarnaast sinds 2 juli 2020 geen export toe voor transporten met een transporttijd langer dan 8 uur als de voorspelde temperatuur onderweg boven de 30 graden uitkomt (met uitzondering van actief gekoelde wagens).
Hoe worden deze regels vanuit u en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) gecommuniceerd met de veehouderij en veevervoer sectoren?
Jaarlijks wordt er vóór en ná de zomer een bijeenkomst georganiseerd waarbij brancheorganisaties aanwezig zijn. Daar worden de wetgeving, de maatregelen en afspraken uit het Nationaal Plan veevervoer bij extreme temperaturen (en de daaraan verbonden sectorale protocollen) besproken. Het Nationaal Plan, met links naar alle werkvoorschriften en sectorale protocollen, staat ook op de NVWA-website. Voorafgaand aan dagen waarop volgens de temperatuur-voorspelling van het KNMI het Nationaal Plan in werking treedt stuurt de NVWA alle betrokkenen een attentiemail. Nieuwe en bestaande wetgeving worden eveneens besproken in een periodiek overleg dat de NVWA heeft met vertegenwoordigers van de transportsector. Daarnaast wordt, in operationele handhavingsoverleggen met de verschillende sectorpartijen (runderen, paarden, schapen en geiten) de handhavingslijn voor dieren in de wei tijdens hitte toegelicht.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat de pluimveesector ook een transportverbod (inclusief vangen en laden) op gaat nemen in haar sectorprotocol, waarvan u in beantwoording op eerdere Kamervragen aangaf dat dat een kwalijke tekortkoming was?2
Het protocol pluimveetransport bij hoge/lage omgevingstemperaturen van de pluimveesector, wat is vastgesteld door stichting Avined, is geen onderdeel van het Nationaal plan voor veetransport bij extreme temperaturen en is daarom ook niet afgestemd met de NVWA. Tegelijk betekent dit niet dat de pluimveesector hiermee onder de vingerende wet en regelgeving uitkomt. Integendeel, uit de Transportverordening volgt dat het vangen en laden onderdeel is van vervoer, en dat dit dus onder het toepassingsgebied van de Beleidsregel diertransport bij hoge temperaturen valt. Ook voor de pluimveesector geldt dat er geen transport mag plaatsvinden bij temperaturen boven de 35 graden, als het vervoermiddel geen actieve koeling heeft.Het is de verantwoordelijkheid van ketenpartijen om dierenwelzijn te borgen en om aan de geldende wetgeving en regels te voldoen. De NVWA biedt de mogelijkheid om, waar mogelijk, de slachttijden aan te passen op dagen van hoge temperaturen, maar de oplossing is niet aan de toezichthouder. De sector moet zich bezinnen om structurele oplossingen te realiseren om welzijnsproblemen in de zomer te voorkomen.
Welke oplossingen zijn er volgens u te bedenken om te voorkomen dat het stilleggen van transporten van pluimvee bij hoge temperaturen niet tot gevolg heeft dat er welzijnsproblemen in de stallen ontstaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
De NVWA biedt de mogelijkheid om slachttijden aan te passen (vervroegen en/of op zaterdag slachten met 1 shift). Met Nederlandse slachterijen is afgesproken dat vanaf een verwachte buitentemperatuur van 33 graden de mogelijkheid door de NVWA wordt geboden om eerder te slachten (voor pluimveeslachthuizen 2 uur eerder ten opzichte van hun oorspronkelijke tijd met als vroegste tijdstip 2:00 uur) met diensten van maximaal 7 uur en indien nodig op zaterdag. Daarnaast wordt bezien of er «vooruit gewerkt» kan worden; oftewel, bij verwachte hoge temperaturen de dagen ervoor langere slachtdagen toestaan. De NVWA zet zich maximaal in binnen de huidige Cao-afspraken. Door op koelere momenten van de dag te slachten wordt er geprobeerd hittestress zoveel mogelijk te voorkomen en de doorgang van het cyclische proces zo min mogelijk vertraging te laten oplopen.
De oplossing kan echter niet uitsluitend bij aanpassingen van de toezichthouder worden gelegd. De sector moet zich aan de wet- en regelgeving houden en hierop wordt gehandhaafd door de NVWA. Daarnaast is het aan de sector om zich te bezinnen om structurele oplossingen te realiseren om welzijnsproblemen in de zomer te voorkomen. Dat is ook onderdeel van het plan van aanpak hittestress bij landbouwhuisdieren6, waarover ik uw Kamer eerder heb geïnformeerd en waarin ik dit specifieke punt ook heb geadresseerd.
Onderschrijft u de constatering van de universitair docent van de Universiteit Utrecht, dat nog veel onderzoek nodig is naar hittestress bij dieren? Zo ja, bent u bereid dit te doen en op welke termijn?
Ik onderschrijf het belang van wetenschappelijk onderzoek naar hittestress bij dieren. In relatie tot diertransport zijn hierop een aantal ontwikkelingen. Ten aanzien van hittestress van landbouwhuisdieren heeft mijn ministerie het European Reference Centre for Animal Welfare (EURCAW) gevraagd om kennis (wetenschappelijk en best practice) over klimaatsveranderingen in relatie tot dierenwelzijn en de handhaving daarvan toegankelijk te maken voor de lidstaten.
Daarnaast vindt onderzoek plaats met als doel hittestress bij dieren tijdens transport te voorkomen. Momenteel wordt er een privaat publiek samenwerkingsonderzoek «toekomstbestendig diertransport» uitgevoerd naar toepassingen van technologische dierenwelzijnsindicatoren tijdens transporten. Metingen van temperatuur en luchtvochtigheid wordt ook meegenomen in dit onderzoek, dat tot 2023 loopt. Ik heb vorige zomer in aanvulling hierop ook onderzoek laten uitvoeren naar de relatie tussen de buitentemperatuur en de interne temperatuur in de veewagens, bij de dieren, voor verschillende type veewagens, en voor verschillende diersoorten. Dit was een kleinschalig onderzoek en het is nu nog te vroeg om conclusies te trekken, maar de opgedane informatie is erg nuttig voor toekomstige ontwerpen van veewagens. Met grote waarschijnlijkheid kan dit onderzoek worden verlengd, zodat er ook deze zomer metingen tijdens diertransporten verricht kunnen worden. Er is veel internationale interesse voor de uitkomsten, ook in het kader van de aanstaande herziening van de Europese transportverordening.
Kunt u de Kamer op korte termijn informeren over de bevindingen van de NVWA die extra controles heeft aangekondigd tijdens de huidige hitteperiode?3
In de periode van maandag 14 juni tot en met vrijdag 18 juni 2021 zijn 10 inspecties uitgevoerd bij veehouders naar aanleiding van een melding over dieren in de wei in het kader van de weersomstandigheden (hitte). Bij 3 inspecties zijn overtredingen aangetroffen, de dieren waren onvoldoende beschermd tegen de slechte weeromstandigheden (hitte). De NVWA heeft in deze gevallen waarschuwend opgetreden. Daarnaast zijn er tijdens de hierboven genoemde hitteperiode 112 inspecties uitgevoerd op het vervoer van dieren. Eén vervoerder heeft een schriftelijke waarschuwing gekregen. Deze waarschuwing had betrekking op technisch voorschrift van een vervoermiddel.
Hoeveel FTE is er bij de NVWA beschikbaar om deze controles uit voeren? Welke invloed heeft dat op toezicht en handhaving elders?
Het toezicht op hittestress bij dieren in stallen en weiden, tijdens vervoer en bij slachterijen is onderdeel van het reguliere takenpakket van de NVWA. In de zomer wordt tijdens een hitteperiode de nadruk van de inspectiewerkzaamheden binnen het domein dierenwelzijn bij primaire bedrijven gelegd op inspecties naar aanleiding van meldingen in het kader van hittestress. Deze specifieke inzet wordt niet vastgelegd in fte’s. Voor het uitvoeren van inspecties op diervervoer zijn in de hitteperiode van 14 juni tot en met vrijdag 18 juni 2021 gemiddeld 10 inspecteurs en 4 dierenartsen per dag ingezet. Tijdens een hitteperiode krijgen deze inspecties voor een aantal inspecteurs prioriteit, wat betekent dat er door hen op deze dagen geen andere werkzaamheden worden uitgevoerd. De NVWA kijkt ook naar mogelijke symptomen van hittestress bij de aanvoer van dieren op de slachterijen en houdt bij de beoordeling van exportaanvragen rekening met de temperatuurvoorspellingen tijdens de route. Ook biedt de NVWA de mogelijkheid om certificerings- en keuringstijden te verschuiven in hitteperiodes, om de aanvoer op de warme uren van de dag zoveel mogelijk te vermijden (zie vraag 6). Deze inzet wordt niet specifiek gemeten in FTE.
Welke middelen zijn er nodig voor de NVWA om bij dierenwelzijn goed te kunnen toezien en handhaven?
Op 16 oktober 2020 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van het onderzoek naar de balans tussen taken en middelen van de NVWA8. Hieruit volgde dat met de momenteel beschikbare middelen de maatschappelijke opdracht van de NVWA de meeste taken niet naar verwachting of conform eis kan worden uitgevoerd. Dierenwelzijn viel ook hieronder. Het toezicht van de NVWA op dierenwelzijn richt zich op diverse schakels in de keten, de primaire bedrijven, het transport en het doden van dieren. Uit het onderzoek blijkt dat de grootste ontoereikende toezichtcapaciteit zich voordoet bij toezicht op doden, onderbrengen, opdrijven en bedwelmen van dieren, toezicht op transport, toezicht op paarden en pluimvee-, fokvee-, melkveemarkten en op het afhandelen van meldingen, vragen en incidenten.
In lijn met mijn eerdere reacties over de capaciteit van de NVWA9 wil ik nogmaals benadrukken dat extra capaciteit, nog los van de schaarse in het aanbod van gespecialiseerd personeel (specifiek het tekort aan dierenartsen), niet in alle gevallen een oplossing biedt. Het capaciteitsprobleem kan ook ondervangen worden door te kijken naar de manier waarop bepaalde zaken georganiseerd zijn. Mochten verder extra middelen nodig zijn, naast de middelen die vorig jaar beschikbaar zijn gekomen voor de Versterking Vleesketen, om de risico’s te mitigeren dan zal een nieuw kabinet daar besluiten over moeten nemen.
De mishandeling en dumpen van huisdieren |
|
Peter Valstar (VVD), Ulysse Ellian (VVD), Daan de Neef (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ook dieren moeten het ontgelden bij toename huiselijk geweld in coronatijd»?1
Ja.
Deelt u de constatering dat dierenmishandeling en dierenverwaarlozing zijn toegenomen sinds de coronacrisis? Zo ja/nee, waarom?
Het aantal meldingen van dierenmishandeling en dierenverwaarlozing is in 2020 ten opzichte van 2019 inderdaad gestegen. Mogelijk speelt de verhoogde fysieke nabijheid tussen mens en dier in de huislijke omgeving, het verplicht thuisblijven als een van de coronamaatregelen, hierin een rol. Dit is echter niet met zekerheid vast te stellen.
Bent u tevreden over het beleid om dierenmishandeling tegen te gaan?
Dierenartsen spelen een belangrijke rol bij het herkennen van dierenmishandeling en dierverwaarlozing. Om dierenmishandeling te herkennen wordt er tijdens de opleiding van dierenartsen, sinds enige tijd, meer aandacht besteedt aan het opmerken van dierenmishandeling.
Het Landelijk Expertisecentrum Dierenmishandeling (LED) van de Faculteit Diergeneeskunde heeft een geavanceerde en beveiligde website waar dierenartsen bij een vermoeden van dierenmishandeling, anoniem, gegevens kunnen uploaden. Binnen het LED werken zowel gespecialiseerde dierenartsen als forensisch-medische experts. Zij kunnen als het nodig is dagelijks de informatie die eerstelijns dierenartsen aanleveren, duiden om dierenmishandeling te onderscheiden van (zeldzame) aandoeningen en ongelukken.
Wet- en regelgeving voorzien in voldoende mate in interventiemogelijkheden. Het is dan ook belangrijk dat burgers signalen van dierenmishandeling blijven melden via het landelijke meldpunt 144.
Op welke manier zou dierenmishandeling en -verwaarlozing volgens u meer aangepakt kunnen worden?
Zie antwoord vraag 3.
Onderschrijft u het verband tussen huiselijk geweld en dierenmishandeling?2
Uit onderzoek blijkt er inderdaad een verband tussen huiselijk geweld en dierenmishandeling te bestaan. Een aanzienlijk deel van slachtoffers van huiselijk geweld geeft aan dat ook huisdieren het slachtoffer zijn van het geweld van degene die hen mishandelt. Hiervoor is ook aandacht geweest in eerdere campagnes tegen huiselijk geweld, zoals bijvoorbeeld tijdens de voorlichtingscampagne «Een veilig thuis, daar maak je je toch sterk voor» in 2015.
Is er sprake van een landelijke toename van huisdieren in de dierenasiels in de periode maart 2020 tot en met juni 2021 ten opzichte van de jaren ervoor?3
Nee, er is geen landelijke toename van huisdieren in de dierenasiels. Het Shelter Medicine Programma van de Faculteit Diergeneeskunde heeft vanwege berichten in de media over toename van gedumpte huisdieren als gevolg van de coronacrisis onlangs een inventarisatie uitgevoerd onder 26 dierenopvangcentra. Van de 26 asielen hebben 19 centra gereageerd. Daarvan geven 15 asielen duidelijk aan dat er géén toename van opgenomen dieren gezien wordt. Enkele asielen noemen zelfs een daling in het aantal opgevangen dieren in vergelijking met dezelfde periode vorig jaar. De dieren die in deze periode wél voor opname aangeboden worden, zijn niet de Corona-puppy’s, maar vooral zwerfdieren (zoals zwangere moederpoezen en kittens). Drie dierenopvangcentra hebben wel meer afstandsdieren opgenomen. Twee daarvan melden meer konijnen op te nemen. De derde heeft geen specifieke diersoort benoemd. Bij één bedrijf is het aantal aanmeldingen voor afstand doen van een huisdier toegenomen, maar die dieren zijn (nog) niet binnengekomen. De centra die een toename in dieren-aanmeldingen melden, zijn over heel Nederland verspreid.
Bovenstaande bevindingen zijn in lijn met de bevindingen van zowel de Dierenbescherming als de Nederlandse Federatie Dierenopvang Organisaties(NFDO).
De Dierenbescherming laat weten dat in de 21 dierenopvangcentra van de Dierenbescherming er geen sprake is van een toename van zwerf- en afstandsdieren t.o.v. 2019 en 2020 in het algemeen, ook niet specifiek bij honden. De NFDO geeft aan dat momenteel dieren zelfs gemakkelijker geplaatst worden dan voor de crisis. Mogelijk dat dit te maken heeft met het noodgedwongen thuis zitten of het niet doorgaan van vakanties.
Heeft u al contact met dierenopvangorganisaties, zoals asielen, over de post-coronatijd waarbinnen er wellicht geen ruimte meer is voor huisdieren, zodra het thuiswerken voorbij is? En bent u bereid deze organisaties te helpen bij de nu reeds ingezette «dump» van dieren?
Er is nu nog geen sprake van een reeds ingezette dump van dieren.
De door het Shelter Medicine Programma uitgevoerde inventarisatie laat zien dat de beheerders van 13 opvangcentra binnenkort wel problemen verwachten in de opname van dieren, voorafgaande aan de zomervakantie (als er voor de hond geen pensionplaats meer beschikbaar is) of juist ná de zomervakantie en als het thuiswerken beperkt gaat worden. De zorgen over de nabije toekomst die beheerders van dierenopvangcentra maken, zijn met name ingegeven door de media berichten. Drie asielen zien vooral verzoeken voor dag- en pensionopvang stijgen.
Ter voorbereiding op de dingen die (misschien) komen gaan hebben sommige opvangcentra in de inventarisatie aangegeven een publiekscampagne te zijn begonnen om te voorkomen dat dieren afgestaan worden. Daarnaast bereidt men zich voor op jonge honden met verlatingsangst en/of sociale problemen. Afstandstarieven zijn soms verlaagd om de drempel voor het afstaan van een huisdier aan een asiel te verkleinen. Het is één opvangcentrum overigens opgevallen dat veel eigenaren best bereid zijn om bij het inleveren van hun huisdier de medische kosten te vergoeden.
De Dierenbescherming en de NFDO geven in lijn met de uitgevoerde inventarisatie door het Shelter Medicine Programma aan zich wel zorgen te maken voor de toekomst wanneer mensen weer minder tijd hebben om voor hun huisdier te zorgen.
Beide organisaties proberen middels goede voorlichting ondoordachte aanschaf van een huisdier te voorkomen.
De Dierenbescherming geeft verder het belang aan van het aan- en onderhouden van het klantcontact, juist ook na plaatsing.
Is er actief beleid c.q. voorlichting aan de voorkant, zodra mensen overwegen een huisdier te nemen? Zo nee, bent u bereid dit vorm te geven?
Op de site van de Dierenbescherming, het LICG en de Hondenbescherming is voldoende informatie te vinden waar een koper op moet letten alvorens over te gaan tot het aanschaffen van een hond. De koper dient zich te realiseren dat een hond een levend wezen is met gevoel. Ook dient de koper zich te realiseren dat een hond een gemiddelde levensverwachting heeft van 14 jaar en geen wegwerpartikel dat zomaar kan worden afgedankt. Op grond van artikel 3.17, eerste lid, Besluit houders van dieren is iedere verkoper verplicht schriftelijke informatie te verstrekken over het verkochte of afgeleverde gezelschapsdier. Ook dierenwinkels vallen onder deze informatieplicht.
Wanneer verwacht u het in oktober 2018 aangekondigde houdverbod voor dierenmishandelaars naar de Tweede Kamer te kunnen sturen? Hoe lang heeft de Raad van State naar verwachting nog nodig?
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft inmiddels advies over dit wetsvoorstel uitgebracht. Het wetsvoorstel is op 15 juli jl. bij uw Kamer ingediend (kst-35892-1).
Het bericht ‘Nederlandse militairen oefenen zonder vergunningen op voormalige plantage in Curaçao’. |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederlandse militairen oefenen zonder vergunningen op voormalige plantage in Curaçao»?1
Ja.
Was Defensie zich bij het begin van de bouw van het kamp Dovale en de daarop volgende schietoefeningen bewust van de benodigde «aanlegvergunning»? Zo ja, waarom zijn de bouw en de schietoefeningen zonder beschikking over deze vergunning toch doorgezet?
De oefen-, schiet- en bivakactiviteiten zoals die door Defensie sinds 1991 worden uitgeoefend op Wacawa zijn op basis van bestaand gebruik en afspraken die zijn gemaakt met de (privé) grondeigenaren en staan niet ter discussie. Dit betekent dat activiteiten (oefenen, bivak en schieten) die vóór het bekrachtigen van het Eilandelijk Ontwikkelingsplan Curaçao 1995 op Wacawa plaatsvonden onder bestaande rechten vallen.
In tegenstelling tot oefen-, schiet- en bivakactiviteiten is voor bouwactiviteiten van Defensie wel een zogenoemde aanlegvergunning benodigd, maar het belang hiervan is onvoldoende ingezien. Naar aanleiding van plannen om twee overkappingen te bouwen is in 2016 aan natuurorganisatie Carmabi opdracht gegeven om een inventariserend natuurwaardenonderzoek te doen. Het resulterend rapport «Wacao militair oefen- en schietterrein: survey van natuurwaarden» is in 2018 opgeleverd. Deze overkappingen zijn nooit gerealiseerd.
Wel is in 2019 het oefendorp Dovale zonder aanlegvergunning gebouwd. CZMCARIB, de lokale defensieorganisatie, achtte het indertijd niet noodzakelijk de benodigde aanlegvergunning aan te vragen omdat de bouw werd uitgevoerd in het kader van een oefening en de constructie (containers) van semipermanente aard is.
De voorbereidingen voor de aanlegvergunningsaanvraag van de bivaklocaties, waarbij alsnog oefendorp Dovale is meegenomen, zijn pas in 2020 gestart met een natuurwaardenonderzoek door de natuurbeschermingsorganisatie Carmabi, dat in oktober 2020 is opgeleverd («Inventarisatie Natuur: Ontwikkelingslocaties & Verbindingswegen van oefen- en schietterrein Wacawa» 2).
In maart 2021 is de aanvraag voor de aanlegvergunning voor oefenkamp Dovale en de eerste bivaklocatie (A) officieel en volledig ingediend bij de Curaçaose overheid.
Vanwege het operationeel belang voor de betrokken eenheden om oefeningen op deze locatie te kunnen uitvoeren en de kleinschaligheid van de bouwconstructies is vooruitlopend op het aanvragen van de aanlegvergunning bivaklocatie A in 2020 reeds aangelegd op de ontwikkellocatie zoals beschreven in de aanbeveling van Carmabi in bovengenoemd rapport.
Hoe kan het dat er zo lang is gewacht met de aanvraag van de benodigde vergunning, zelfs nadat uit onderzoek door natuurbeschermingsorganisatie Carmabi bleek dat deze nodig is?
Zie antwoord vraag 2.
Was Defensie zich bewust van het gevaar, dat de oefeningen op Wacawa vormde, voor de bedreigde dier- en plantensoorten in het gebied en de veiligheid omtrent het schieten met scherp? Zo ja, waarom werd besloten deze gevaren alsnog te negeren en de oefeningen zonder vergunning uit te voeren?
Defensie onderkent het belang van de natuurwaarden van het gebied. In 2016 heeft natuurorganisatie Carmabi opdracht gekregen een inventariserend natuurwaardenonderzoek te doen. Zoals reeds in antwoord op vragen 2, 3 en 6 is gesteld vinden oefen, schiet- en bivakactiviteiten door Defensie sinds 1991 plaats op basis van bestaand gebruik en afspraken die zijn gemaakt met de (privé) grondeigenaren.
Eind 2021 start Carmabi met een vervolg natuuronderzoek. Met de uitkomsten van dit rapport wordt gekeken hoe de oefen-, schiet- en bivakactiviteiten op basis van het bestaand gebruik mogelijk ook publiekrechtelijk verankerd kunnen worden.
Waarom kwam Defensie liever tot een «werkbare oplossing» met Carmabi dan dat Defensie zich daadwerkelijk inzette om natuurinclusief te bouwen en flora en fauna intact te laten?
Zoals aangegeven in vraag 2, 3 en 6, heeft het bouwen van bivaklocatie A in 2020 plaats gevonden op de ontwikkellocatie zoals beschreven in de aanbeveling van Carmabi in het rapport uit 2020.
Was u voor de publicatie van dit bericht op de hoogte van het illegaal uitvoeren van werkzaamheden en schietoefeningen op Wacawa? Zo ja, waarom hebt u deze werkzaamheden en schietoefeningen niet tot een halt geroepen?
Zie antwoord vraag 2.
Vinden er momenteel nog steeds oefeningen plaats op Wacawa zonder vergunning? Bent u van mening dat deze oefeningen stilgelegd moeten worden totdat er een vergunning is verleend? Zo nee, waarom niet?
Ja, er vinden momenteel nog steeds oefeningen plaats op Wacawa door Defensie op basis van bestaand gebruik, zoals ook in vraag 2, 3 en 6 is aangegeven. Het oefenen in het gebied zorgt voor gereedstelling van onze mensen en is noodzakelijk voor de uitvoering van de wettelijke taak van Defensie om het Koninkrijk te beschermen.
De aanlegvergunning die in maart 2021 is aangevraagd, gaat niet over de oefenactiviteiten maar over de (al voltooide) bouw van oefendorp Dovale en bivaklocatie A. De aanvraag van de aanlegvergunning voor de opgeschorte bouw van bivaklocatie B is in voorbereiding en zal later dit jaar via het Rijksvastgoedbedrijf worden ingediend bij het land.
Heeft u of uw ministerie contact gehad met de overheid van Curaçao? Zo ja, wat was hiervan de uitkomst, welke afspraken zijn hierover gemaakt en wat is de taak van Curaçao in deze kwestie?
Ja. De overheid van Curaçao is bevoegd gezag inzake de aangevraagde aanlegvergunning voor het oefendorp Dovale en beide bivaklocaties. Afgesproken is dat de aanvraag aanlegvergunning voor Bivaklocatie B direct zal worden ingediend zodra alle benodigde documentatie beschikbaar is (de getekende aanvraag aanlegvergunning met de relevante onderzoeken en overzichts- en bouwtekeningen).
Bent u op de hoogte van het incident waarbij een Antilliaanse vissersboot is geraakt door mitrailleurkogels? Welke maatregelen zijn genomen om de bevolking te beschermen tegen oefeningen van Defensie, die plaats vinden zonder de juiste vergunningen?
Ja, dit betrof een incident in 2007. In navolging op het incident zijn maatregelen genomen ten behoeve van het verbeteren van de veiligheid waarbij voorschriften zijn herzien en vastgelegd en regels zijn opgesteld met betrekking tot de naleving. Er is tevens een informatiesysteem ontwikkeld waar informatie extern te vinden is over de planning van de oefeningen. Daarnaast zijn afspraken gemaakt met de lokale vissers om hen te informeren. De grondeigenaar die beheertaken heeft voor het gebied, plaatst tijdig waarschuwingsvlaggen en vissers worden door Defensie een maand van te voren onder andere via internet en social media geïnformeerd.
Ten aanzien van de oefen-, schiet- en bivakactiviteiten zie het antwoord op vragen 2, 3 en 6.
Hittestress bij dieren |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de brandbrief van Eyes on Animals en de Dierenbescherming waarin zij duidelijk maken dat geen van de aanbevelingen die deze organisaties deden in het rapport «Op de bres tegen hittestress» volledig of voldoende zijn opgevolgd?1
Ik heb kennis genomen van de brandbrief van Eyes on Animals en de Dierenbescherming. De afgelopen jaren zijn er door mijn ministerie en de sector verschillende stappen gezet ter vermindering van hittestress bij dieren. Hierbij is er ook aandacht geweest voor de aanbevelingen die zijn gedaan door Eyes on Animals en de Dierenbescherming.
Kunt u per aanbeveling uiteenzetten waarom deze niet volledig zijn opgevolgd?
In de recente Kamerbrief over de stand van zaken met betrekking tot dierenwelzijnsonderwerpen gerelateerd aan hitte2 heb ik aangegeven dat ik bezig ben met het maken van een plan van aanpak over hittestress bij landbouwhuisdieren. Bij de totstandkoming van dit plan worden verschillende partijen betrokken, waaronder ook dierenwelzijnsorganisaties. De input van Eyes on Animals en de Dierenbescherming zijn en worden hierin ook meegenomen. Verder werkt mijn ministerie op basis van de recent aangenomen moties van lid Vestering uit hoe er uitvoering kan worden gegeven aan het wettelijk vastleggen van een maximale wachttijd van vijftien minuten bij het slachthuis (Kamerstuk 35 830 XIV, nr. 11) en aan het verlagen van de maximale temperatuur voor diertransporten naar 30 graden (Kamerstuk 35 830 XIV, nr. 10).
Erkent u dat de vrijblijvende afspraken uit het Nationaal plan voor veetransport bij extreme temperaturen en de verschillende sectorprotocollen nog altijd niet voorkomen dat dieren ernstig lijden onder hittestress en zelfs sterven? Zo nee, waarom niet?
Het Nationaal Plan voor veetransport bij extreme temperaturen is door de jaren heen steeds verder doorontwikkeld en vormt een platform om problemen rondom hitteperiodes te bespreken en aan te pakken. De NVWA controleert op basis van wet- en regelgeving en handhaaft als er sprake is van onnodig lijden door transport en hoge temperaturen. Ook kan de NVWA in rapporten van bevindingen refereren aan maatregelen die zijn opgenomen in het Nationaal Plan ter ondersteuning van een wettelijke overtreding. Ondanks dat kan het voorkomen dat dieren lijden onder hittestress. De ketenpartijen in de sector moeten zich blijven inspannen om dit te voorkomen.
Op welke termijn gaat u over tot het wettelijk vastleggen van maatregelen tegen hittestress, zoals ten aanzien van de beladingsgraad en het koelen van wagens tijdens warme en tropische warme dagen, aangezien de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit niet kan handhaven op de vrijwillige afspraken uit het Nationaal plan?
Ik verwijs uw Kamer naar mijn antwoorden op vraag 2.
Kunt u bevestigen dat u vorig jaar, na de derde zeer warme zomer op een rij met een hittegolf van dertien aaneengesloten dagen, aankondigde dat het Nationaal plan veetransport bij extreme temperaturen zou worden bijgestuurd? Waarom is dit nog niet gebeurd?
De uitvoering en bijsturing van de sectorprotocollen onder het Nationaal plan veetransport bij extreme temperaturen zijn een verantwoordelijkheid van de betrokken sectoren. Het Nationaal plan veetransport is na de zomer van 2020 geëvalueerd en in april van dit jaar met de sector besproken. Er is een oproep gedaan om de sectorprotocollen aan te passen, waaronder het overnemen van de aanbevelingen in het rapport van Buro over hittestress bij varkens en pluimvee. Er zijn echter nadien door de sector geen wijzigingen doorgevoerd in de sectorprotocollen.
Momenteel wordt gewerkt aan een plan van aanpak gericht op hittestress bij landbouwhuisdieren. Hierin komen acties te staan om hittestress op zowel het primaire bedrijf, tijdens transport als in de slachterijen verder te verbeteren. Zowel de aanbevelingen genoemd in de evaluatie als de actiepunten zoals vastgesteld in het plan van aanpak zullen onverminderd onder de aandacht van de sector worden gebracht bij de halfjaarlijkse evaluatie van het plan.
Hoe ver bent u met het uitwerken van een wettelijke meldplicht bij sterfte als gevolg van hitte?
Zoals ik uw Kamer per brief3 heb aangegeven wordt er, om meer zicht te krijgen op sterfte als gevolg van de uitval van kunstmatige ventilatie, aangesloten bij een lopend initiatief tussen de NVWA en Rendac. Momenteel vindt er overleg plaats tussen de NVWA en Rendac over de mogelijkheden voor een gegevensleveringsovereenkomst, onder andere over het gebruik van kadavercijfers voor het monitoren van sterfte. Als deze overeenkomst haalbaar blijkt en tot stand komt, dan zou de NVWA beter zicht kunnen krijgen op bedrijven met een opvallend hoge uitval, ook tijdens hitteperiodes.
Wanneer en op welke wijze heeft u de sector duidelijk gemaakt dat het vervroegd afvoeren naar de slacht en onthouden van voedsel, maatregelen die vorig jaar waren opgenomen in het hitteplan van de varkenssector, geen diervriendelijke maatregelen zijn tegen hittestress, zoals uitgesproken door de Kamer met de aangenomen motie van het lid Ouwehand (Kamerstuk 35 470 XIV, nr. 9)?
Mijn ministerie heeft hierover geen contact gehad met de sector, aangezien de genoemde maatregelen vorig jaar niet in het hitteplan van de varkenssector zijn opgenomen.
Op grond van (artikel 1.7) Besluit houders van dieren dient een houder er onder andere voor te zorgen dat een dier een toereikende hoeveelheid voer krijgt toegediend. Wageningen UR heeft in samenwerking met de varkenssector (POV) in 2020 een bedrijfsspecifiek hitteprotocol voor de varkenshouderij en een brochure met tips om hittestress bij varkens te voorkomen, opgesteld5. In dit hitteprotocol en de brochure zijn een aantal samenhangende maatregelen en adviezen opgenomen die kunnen bijdragen aan voorkomen en vermindering van hittestress. Het vervroegd afvoeren naar de slacht en het geheel onthouden van voedsel zijn niet als maatregel opgenomen in deze documenten. Wel is beperking van de voergift als maatregel opgenomen. Om hittestress te voorkomen, zullen dieren als het warm is uit zichzelf in het algemeen minder voer opnemen. In de brochure is als advies opgenomen om uit oogpunt van dierenwelzijn de voergift niet te beperken bij vleesvarkens en biggen die gelijktijdig worden gevoerd via een voertrog, omdat dan dieren die lager in rangorde staan te weinig voer kunnen krijgen. Daarbij kan dit leiden tot onrust onder de dieren en mogelijk bijtgedrag veroorzaken.
Bent u bereid om de maximale temperatuur waarbij dieren op transport mogen worden gezet, nu 35 graden, flink te verlagen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Ik zet me in Europees verband in voor duidelijkere temperatuurgrenzen voor vervoer van specifieke diersoorten en diercategorieën. Daarnaast wordt, op basis van de recent aangenomen motie van lid Vestering (Kamerstuk 35 830 XIV, nr. 10), door mijn ministerie verder uitgewerkt hoe er uitvoering kan worden gegeven aan het verlagen van de maximale temperatuur voor diertransporten naar 30 graden.
Bent u bereid om preventief te zorgen voor een lagere stalbezetting om hittestress te voorkomen? Zo nee, waarom niet en erkent u dat u door het achterwege laten van preventieve regels de dieren in de Nederlandse veehouderij welbewust extra risico laat lopen op hittestress?
De toegestane bezetting is voor een aantal diersoorten vastgelegd in Europese en/of nationale regelgeving. Ten aanzien van het klimaat in de stal dient elke veehouder zich te houden aan de algemene bepalingen die hierover zijn opgenomen in het Besluit houders van dieren en zijn gebaseerd op Europese regelgeving (Richtlijn 98/58/EG). Zo mag onder andere de temperatuur in de omgeving van het dier niet schadelijk zijn voor het dier. Het is de verantwoordelijkheid van de veehouder dit in acht te nemen en bijvoorbeeld de ventilatie aan te passen. Daarnaast wil ik benadrukken dat ik in de recente Kamerbrief over dierenwelzijn en hitte6 heb aangegeven dat er structurele aanpassingen nodig zijn van de sector om welzijnsproblemen in de zomer zoveel mogelijk te voorkomen. Waarbij ik specifiek heb aangegeven dat er met name oplossingen nodig zijn die het totaal aantal dieren dat, gedurende (mogelijk) hete periodes bij het slachthuis aangeboden wordt, beperkt.
Gaat u nu wel de slachtsnelheid verlagen, waar de Kamer door middel van een motie van het lid Ouwehand (Kamerstuk 28 286, nr. 1111) vorig jaar voor de zomer toch al toe opriep, zodat er minder dieren hoeven te worden aangevoerd en dieren niet langer in veel te hete vrachtwagens voor het slachthuis in de wacht staan? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik uw Kamer eerder heb aangegeven (Kamerstuk 28 286, nr. 1131 en nr. 1199) is er geen juridische grond om slachthuizen op te dragen de slachtsnelheid per direct structureel te verlagen. Ik laat dan ook onderzoeken hoe de invloed van slachtsnelheid op risicofactoren voor dierenwelzijn en controle op voedselveiligheid en het goed kunnen houden van toezicht, is. Het onderzoek zou kunnen bijdragen aan een juridische onderbouwing om in bepaalde gevallen de slachtsnelheid structureel te verlagen. In afwachting van de uitkomsten van het onderzoek en teneinde voor de tussentijd aan de NVWA een kader te geven voor de beoordeling van aanvragen tot verhoging van de slachtsnelheid, heb ik de Inspecteur-generaal van de NVWA de aanwijzing gegeven om geen verhogingen van de slachtsnelheid toe te staan (Kamerstuk 28 286, nr. 1201). Zodra de uitkomsten van dit onderzoek bekend zijn zal ik uw Kamer hier nader over informeren.
Erkent u dat het opnemen van een vrijblijvende suggestie voor beperking van de wachttijd bij het slachthuis in het sectorprotocol van de Centrale Organisatie voor de Vleessector (COV), geen enkele daadwerkelijke bescherming biedt aan dieren? Bent u bereid om zelf een maximum te stellen aan de tijd die dieren moeten wachten bij en in het slachthuis? Zo nee, waarom niet?
Mijn ministerie werkt op basis van de recent aangenomen moties van lid Vestering uit hoe er uitvoering kan worden gegeven aan het wettelijk vastleggen van een maximale wachttijd van vijftien minuten bij het slachthuis (Kamerstuk 35 830 XIV, nr. 11).
Kunt u deze vragen één voor één en zo snel mogelijk, uiterlijk vóór de volgende reeks zomerse dagen beantwoorden?
Ik heb me ingespannen deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden.
Afschalen van bron- en contact onderzoek bij GGD GHOR |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Deskundigen waarschuwen: opleving corona dreigt»?1 Wat is uw reactie?
Ja, ik ken het artikel. Ik ben het eens met het bericht dat we voorzichtig moeten omgaan met het afschalen van de BCO capaciteit in verband met nieuwe varianten van het coronavirus.
Bent u op de hoogte van de uitspraak van André Rouvoet, voorzitter GGD GHOR dat GGD'en om die reden de testcapaciteit en bron- en contactonderzoek (BCO) de komende zomermaanden nog niet zullen afschalen en dat dit op zijn vroegst aan het eind van het derde kwartaal gebeurt? Vindt u dat een goede beslissing?
In het position paper dat voor het rondetafelgesprek op 14 juni 2021 openbaar is geworden, heeft de heer Rouvoet aangegeven dat er voor BCO wordt gewerkt aan een flexibel capaciteitsmodel dat kan meebewegen met het aantal besmettingen. In het rondetafelgesprek gaf de heer Rouvoet het belang aan om de capaciteit voor BCO de komende tijd niet snel af te schalen omdat de GGD'en in staat willen blijven om het gevraagde aantal van 4.400 volledige BCO’s per dag uit te kunnen voeren. Ik heb met GGD GHOR Nederland en de GGD'en afspraken gemaakt over deze 4.400 reguliere BCO's. Het aantal fte dat daarvoor moet worden ingeschakeld is aan de GGD'en en is onder andere afhankelijk van de efficiency waarmee het BCO kan worden uitgevoerd en aan de eisen die op basis van OMT-adviezen aan het BCO worden gesteld. Het aantal fte kan dus variëren. Mijn focus ligt op het resultaat en dus op de aantallen BCO, niet op het aantal fte dat de GGD'en en GGD GHOR Nederland daarvoor inzetten.
Ik vind het verstandig – ook vanuit het perspectief van een doelmatige besteding van overheidsgelden – dat de GGD'en en GGD GHOR Nederland de beschikbare capaciteit meer in lijn brengen met de nu gevraagde BCO-capaciteit. Ik vraag van de GGD'en en GGD GHOR Nederland dat zij in staat zijn om – wanneer dat als gevolg van het aantal besmettingen nodig is – per dag 4.400 regulier BCO’s uit te voeren. En heel belangrijk: zodra het nodig is dicht op de bron te zitten en alert te reageren op uitbraken van het virus en deze in te dammen. Ik heb de GGD'en en GGD GHOR Nederland gevraagd daarbij ook het meest recente advies van het OMT over het BCO te betrekken. Ik maak met de GGD’en en GGD GHOR Nederland afspraken over hoe het BCO eruit komt te zien in Q4. GGD GHOR Nederland zijn op dit moment in gesprek met het RIVM en de LCT om het BCO-op maat vorm te geven, wat in het 116e en 117e advies van het OMT aan de orde kwam. Op dit moment wordt er gemikt om het BCO-op maat in oktober te publiceren en in te laten gaan.
Tot slot, door de grote toename in testvraag is het goed om vooralsnog de huidige capaciteit bij de GGD-en te behouden. Dat gebeurt ook op dit moment en we zien dat de testcapaciteit bij GGD-en de testvraag nog aankan. Het is verstandig om deze capaciteit nog even te laten staan, ook met het oog op de vakantieperiode, wat normaal gesproken een periode is waarin mensen op vakantie gaan en veel sociale activiteiten ondernemen.
Klopt het dat het aantal BCO-medewerkers bij de GGD Fryslân wordt afgeschaald? Zo ja, hoe rijmt u dat met deze uitspraken van de heer Rouvoet?
De Veiligheidsregio Friesland kende tot 7 juli 2021 een laag aantal besmettingen en dus een laag aantal BCO. Bij de GGD Fryslân zijn vanwege natuurlijk verloop (nieuwe baan, terug naar oude baan) medewerkers vertrokken die niet direct zijn vervangen. Dit is te begrijpen omdat er niet voldoende werk was. GGD Fryslân voldoet nog steeds aan haar landelijke capaciteitstarget. Toen het aantal besmettingen opliep, heeft de GGD Fryslân het aantal medewerkers uitgebreid om te doen wat nodig is.
Klopt het dat Yource Nijmegen vanaf 18 juni wordt afgeschaald naar nul en dat aflopende contracten van werknemers op Payroll contracten vanaf 1 juli niet meer worden verlengd? Zo ja, hoe rijmt u dat met deze uitspraken van de heer Rouvoet?
Yource Nijmegen ondersteunt GGD Brabant Zuid-Oost met extra capaciteit. Aanvankelijk was het de bedoeling dat de capaciteit op verzoek van die GGD teruggebracht zou worden naar nagenoeg nul. Daarna heeft die GGD het besluit aangepast en verzocht om toch een deel van de capaciteit beschikbaar te blijven houden.
Klopt het dat de landelijke schil uitzendbureau’s als Yource en Webhelp, zijn afgeschaald met 20%? Zo ja, hoe rijmt u dat met deze uitspraken van de heer Rouvoet?
Zie de antwoorden over de GGD'en Fryslân en Brabant Zuid-Oost) op vraag 3 en 4.
Kunt u een overzicht geven van de aantallen BCO-medewerkers per GGD per 1 mei en daarbij aangeven welke aantallen in dienst blijven tot einde derde kwartaal, en waar en met hoeveel medewerkers wordt afgeschaald?
Per 1 juni (gegevens per 1 mei zijn niet beschikbaar) waren bij de GGD'en in totaal circa 3.500 fte werkzaam voor BCO. Bij de zogenaamde landelijke schil circa 4.400 fte. Er is geen opdracht gegeven om af te schalen. Mede op basis van het meest recente OMT-advies over BCO gaan de GGD'en en GGD GHOR Nederland bezien hoe zij de beschikbare BCO-capaciteit in lijn kunnen brengen met in de toekomst te verwachten aantallen besmettingen.
Kunt u aangeven hoeveel medewerkers in dienst van de GGD of via uitzendbureaus als BCO-medewerker werkten op 1 mei en welke wijzigingen in de contracten per wanneer zullen ingaan?
Zie het antwoord op vraag 6. Voor de landelijke schil zijn er nu contracten met 5 partijen. De Alarmcentrales Eurocross Assistance en ANWB hebben in overleg met GGD GHOR Nederland in goed overleg besloten per 1 juli 2021 met hun BCO-werk te stoppen. Per 1 augustus 2021 zal dat ook het geval zijn voor Majorel. Ook het Rode Kruis zal de aankomende periode haar BCO-werkzaamheden afbouwen. De gesprekken over de nieuwe contracten lopen op dit moment. Naar verwachting zullen met een kleiner aantal partijen dan nu contracten worden gesloten. Dit zal de efficiency van het BCO ten goede komen én GGD GHOR Nederland in staat stellen flexibel mee te bewegen met de vraag naar BCO's.
Kunt u deze vragen vóór het eerstvolgende debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus beantwoorden?
Nee dat is niet gelukt.
Een lading onderschepte munitie op vliegveld Beek |
|
Jasper van Dijk |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Wat zijn de precieze feiten met betrekking tot de door de douane onderschepte munitie op vliegveld Beek, eind mei?1 Op welke dag had dit plaats?
Op zondag 10 januari 2021 heeft de Douane een zending munitie tegengehouden op Maastricht Aachen Airport. De zending voldeed niet aan Nederlandse vergunningverplichtingen uit de Wet wapens en munitie (Wwm) en het Besluit strategische goederen (Bsg). De Wwm is van toepassing omdat hier sprake is van binnenbrengen van munitie op Nederlands grondgebied (consentplichtig). Het Bsg is van toepassing omdat deze munitie valt onder het begrip militaire goederen waarvoor bij doorvoer door Nederland een vergunning is vereist.
Vanwege het ontbreken van een geldig consent (vergunningplicht in het kader van de Wwm) is in overleg met het OM besloten tot beslaglegging op de zending.
Klopt het dat het om 5.000 kilo gaat? Zo nee, om hoeveel gaat het dan?
De zending munitie bestaat uit 500.000 patronen en heeft een opgegeven netto gewicht van 5.800 kilo.
Om welk(e) soort(en) munitie gaat het hierbij?
Het gaat om 500.000 stuks 9X19mm parabellum 115 GR FMJ patronen.
Klopt het dat vliegveld Beek de vertrekluchthaven was? Zo nee, wat was dan de vertrekhaven?
De oorspronkelijk gekozen plaats van vertrek was Brussel, vliegveld Zaventem. Door logistieke problemen – het beoogde vliegtuig was overbeladen – is de zending op initiatief van de betrokken bedrijven vervoerd naar vliegveld Maastricht Aachen Airport met de bedoeling de zending vandaar te laten vertrekken. Bij deze last minute logistieke omlegging zijn de wettelijke verplichtingen (Wwm en Bsg) die in Nederland gelden bij het vervoeren van deze munitie naar Nederlands grondgebied door die bedrijven niet in acht genomen.
Waar zou de munitie heen worden gestuurd? Wat was de eindbestemming?
De munitie zou vanuit België naar eindbestemming Brunei worden vervoerd conform een door de Belgische autoriteiten afgeven exportvergunning.
Is voor de partij munitie een wapenexportvergunning aangevraagd? Zo ja, wanneer en door wie?
De zending werd bij aankomst op vliegveld Maastricht Aachen Airport vergezeld van een door de Belgische autoriteiten afgegeven uitvoervergunning. Die vergunning is echter niet geldig in Nederland; bij een vertrek van deze zending vanaf vliegveld Maastricht Aachen Airport (Nederland) naar de eindbestemming zou een Nederlandse vergunning op basis van het Bsg moeten worden aangevraagd. De bedrijven hebben besloten daarvan af te zien. Zij hebben in Nederland een consent op basis van de Wwm aangevraagd voor het terugsturen van de zending naar België.
Is een wapenexportvergunning verleend? Zo ja, op basis van welke criteria?
In Nederland is geen wapenexportvergunning in de zin van het Bsg aangevraagd (zie het antwoord op vraag 6), maar een consent om de zending terug te vervoeren naar België. Naar aanleiding van die aanvraag heeft het OM besloten het strafrechtelijke beslag op de zending op te heffen en is het consent door de Nederlandse autoriteiten afgegeven op 15 juni 2021. De goederen zijn medio juni 2021 onder begeleiding van dat consent (terug)vervoerd naar de Belgische producent.
Is er een strafrechtelijk onderzoek ingesteld door het Openbaar Ministerie (OM)?
Zoals u weet, doet de Minister van Justitie en Veiligheid geen uitspraken over de vraag of er strafrechtelijke onderzoeken (tegen bepaalde personen) lopen. Ook doet de Minister van Justitie en Veiligheid geen inhoudelijke uitspraken over eventuele lopende strafrechtelijke onderzoeken.
Zijn er mensen verdacht van strafbare feiten die verband houden met het aanbieden van deze partij?
Zie antwoord vraag 8.
Heeft het OM hierover contact met buitenlandse instanties? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 8.
Om hoeveel personen gaat het daarbij?
Zie antwoord vraag 8.
Zijn dat mensen met de Nederlandse nationaliteit? Zo nee, om welke nationaliteit gaat het dan?
Zie antwoord vraag 8.
De uitruil van geluidsruimte tussen kleine en grote luchtvaart op Groningen Airport Eelde. |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat er geen bezwaar en beroep mogelijk is tegen de omzettingsregeling van Groningen Airport Eelde, omdat de omzettingsregeling een één-op-één omzetting van de gebruiksbepalingen van het aanwijzingsbesluit betreft waaruit geen nieuwe rechtsgevolgen voortvloeien? Zo nee, hoe zit dit dan?1
De Omzettingsregeling luchthaven Eelde is gebaseerd op artikel X van de Regelgeving burgerluchthavens en militaire luchthavens (hierna: RBML).2 Artikel X van de RBML is opgenomen in artikel 1 van bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), ook wel de «negatieve lijst» genoemd. Er is met de omzettingsregeling geen sprake geweest van verandering van activiteiten of een ingreep op de luchthaven ten opzichte van de situatie met het aanwijzingsbesluit dat door de omzettingsregeling is vervangen. Door in de omzetting uit te gaan van het invoerscenario waarmee de geluidszone van het aanwijzingsbesluit is bepaald, is de maximale geluidsruimte van de luchthaven niet veranderd. Ook is er geen sprake geweest van wijzigingen van de start- of landingsbanen van de luchthaven. Tenslotte zijn de ruimtelijke beperkingen voor de omgeving van de luchthaven gelijk gebleven, omdat de geluidszones in de aanwijzing zijn omgezet in beperkingengebieden met dezelfde beperkingen als de situatie bij het aanwijzingsbesluit.
Gezien het feit dat de omzettingsregeling daarmee een één op één omzetting van de gebruiksbepalingen van het aanwijzingsbesluit betrof waaruit geen nieuwe rechtsgevolgen voortvloeiden is in de wet RBML bepaald dat tegen de omzettingsregeling geen mogelijkheid van een bezwaarschriftprocedure of een beroep op de bestuursrechter openstaat. Tegen het aanwijzingsbesluit, dat één op één is omgezet in de omzettingsregeling, heeft wel de mogelijkheid tot bezwaar en beroep opengestaan. Ook tegen het nieuw vast te stellen luchthavenbesluit voor Groningen Airport Eelde (GAE) staat de mogelijkheid van beroep open.
Is er toetsing geweest door onafhankelijke deskundigen op de stelling dat de omzettingsregeling een één-op-één omzetting betrof zonder nieuwe rechtsgevolgen? Zo ja, wat was de uitkomst? Zo nee, waarom is dit niet gebeurd?
Nee, dit is niet gebeurd. Wel is het wetsvoorstel RBML integraal getoetst. Het «Meldpunt voorgenomen regelgeving» heeft de milieueffecten van het wetsvoorstel en het overgangsrecht bekeken. Daarnaast heeft het milieu en Natuurplanbureau (MNP) een ex ante evaluatie op het wetsvoorstel uitgevoerd. Het MNP heeft onder andere geconcludeerd dat het nieuwe stelsel meer mogelijkheden biedt om geluidsoverlast en risico’s te beheersen dan het toenmalige stelsel. Tot slot is het wetsvoorstel voor advies aan de Raad van State voorgelegd.
Klopt het dat de omzettingsregeling op de negatieve lijst van de Algemene wet bestuursrecht is geplaatst, op basis van artikel IV van de Regelgeving burgerluchthavens en militaire luchthavens (RBML), en dat dit RBML-artikel is vervallen per 25 april 2013? Wat betekent dit voor de mogelijkheden om in beroep te gaan?
Met de inwerkingtreding van artikel IV van de RBML in 2009 is de negatieve lijst van de Awb gewijzigd en zijn de omzettingsregelingen (artikel X RBML) op deze lijst geplaatst. Op dat moment had artikel IV zijn werking gedaan en was «uitgewerkt». Artikel IV kon daarom vervallen en dat is met de Wet tot wijziging van de Crisis- en herstelwet gedaan. De omzettingsregelingen staan dus sinds 2009 op de negatieve lijst en dat is nog steeds het geval.
Bent u bereid om de omzettingsregeling uit de negatieve lijst van de Algemene wet bestuursrecht te halen, zodat alsnog bezwaar en beroep mogelijk wordt? Zo nee, waarom niet?
Nee, hiertoe zie ik geen aanleiding. De overwegingen om geen beroep open te stellen tegen de omzettingsregeling zijn nog steeds valide. Het zou ook niet tot gevolg hebben dat beroep mogelijk wordt aangezien de omzettingsregelingen al jaren geleden zijn vastgesteld en de termijn voor het instellen van bezwaar en beroep bij de bestuursrechter volgens de artikelen 6:7 en 6:8 van de Awb zes weken na bekendmaking van het besluit bedraagt. De omzettingsregeling zal worden opgevolgd door een luchthavenbesluit. Voor het nog vast te stellen luchthavenbesluit voor GAE staat de mogelijkheid van beroep wel open.
Kunt u bevestigen dat in de omzettingsregeling het normenstelsel voor de geluidsruimte anders is dan in het aanwijzingsbesluit, aangezien er in het aanwijzingsbesluit onderscheid werd gemaakt tussen de kleine en grote luchtvaart bij de geluidshandhaving (Bkl- en Ke-zones) en er in de omzettingsregeling geen sprake meer is van afzonderlijke geluidshandhaving voor grote en kleine luchtvaart (Lden-grenswaarden in handhavingspunten)? Zo nee, hoe zit dit dan?2
Ja, het is correct dat met de in 2009 in werking getreden wet RBML een nieuwe geluidssystematiek in werking is getreden. De nieuwe geluidsnormering is voortgekomen uit de binnen de Europese Unie bestaande wens diverse vormen van geluid (o.a. door luchtverkeer) meer uniform te berekenen en te kunnen vergelijken. Binnen de Europese Unie is geconstateerd dat de verschillende lidstaten voor de aanpak van diverse geluidbronnen een afwijkende aanpak hadden en bij vliegtuiggeluid verschillende dosismaten worden gebruikt om de geluidbelasting rond luchthavens te meten respectievelijk te berekenen. In Europees verband is daarom in de Richtlijn inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai4een uniforme dosismaat voor geluid vastgesteld voor de geluidbelasting van luchtvaart, industrie en weg- en spoorwegverkeer. Met de Wet RBML is gekozen om bij deze Europese ontwikkeling aan te sluiten. Om die reden is in het Besluit burgerluchthavens het gebruik van de Europese dosismaat Lden voor al het geluid van startende en landende vliegtuigen rond alle burgerluchthavens voorgeschreven. Deze dosismaat heeft de specifieke Nederlandse geluidsmaten Kosteneenheid (Ke) voor de grote luchtvaart en de maat geluidsbelasting kleine luchtvaart (Bkl) die apart voor de kleine luchtvaart is ontwikkeld vervangen,
In de omzettingsregeling zijn de geluidszones gebaseerd op Ke en Bkl vervangen door een aantal handhavingspunten met grenswaarden voor geluid in Lden. Deze grenswaarden zijn berekend volgens het rekenvoorschrift voor de berekening van de Lden-geluidsbelasting uit de Regeling burgerluchthavens. Wel zijn de 35 Ke en de 47 Bkl-geluidszone uit het aanwijzingsbesluit in de omzettingsregeling gehandhaafd als ruimtelijk beperkingengebied.
Kunt u uitsluiten dat het niet precies een één-op-één omzetting betreft, aangezien het normenstelsel van het aanwijzingsbesluit en de omzettingsregeling niet hetzelfde zijn? Zo ja, hoe zijn de twee verschillende normenstelsels precies hetzelfde, met precies dezelfde geluidshinder, onder dezelfde omstandigheden?
Met de Wet RBML is expliciet gekozen voor een nieuw geluidstelsel. Voor verdere duiding van de één op één omzetting en verschillen tussen de geluidstelsels verwijs ik naar de antwoorden op de vragen 1 en 5.
Kunt u aangeven hoe de verdeling (in percentages) is van de geluidsruimte zoals die bij de omzetting is berekend voor de kleine luchtvaart (voormalig Bkl) en de grote luchtvaart (voormalig Ke), waarbij voor de grote luchtvaart een onderverdeling wordt gemaakt tussen helikopterbewegingen van maatschappelijk belang en overige grote luchtvaart?
In het aanwijzingsbesluit is uitgegaan van een invoerset met in totaal 69.100 vliegtuigbewegingen. Hiervan is ca. 85 procent klein verkeer, ca. 13 procent groot verkeer en iets meer dan 2 procent helikopterverkeer. Van deze laatste wordt in het aanwijzingsbesluit ca. 0.4 procent gekwalificeerd als «spoed». In de omzettingsregeling is deze invoerset als geheel gebruikt om de grenswaarden in de handhavingspunten (in Lden) te bepalen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 betekent dit dat de beschikbare geluidsruimte bij de omzetting niet is veranderd. In de praktijk kan de realisatie van het verkeer op de luchthaven afwijken van het invoerscenario dat is gebruikt bij het vaststellen van de omzettingsregeling. Het uitgangspunt van de handhavingssystematiek blijft in alle gevallen dat de totale geluidbelasting volgend uit de realisatie de grenswaarden in de handhavingspunten niet mag overschrijden. Omdat de geluidsbelasting van het groot verkeer over het algemeen hoger is dan van klein of helikopter verkeer is er binnen de omzettingsregeling ruimte om in plaats van groot verkeer meer klein verkeer af te wikkelen. Andersom (meer groot verkeer in plaats van klein verkeer) is deze ruimte beperkt.
Kunt u bevestigen dat deze percentages volledig uitwisselbaar zijn, zolang de percentages opgeteld onder de 100% blijven? Zo nee, hoe zit het dan?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u bevestigen dat het normenstelsel in de omzettingsregeling dus «uitruil» van de geluidsruimte mogelijk maakt tussen kleine en grote luchtvaart, zodat een niet uitgevoerde vakantievlucht bijvoorbeeld kan worden ingeruild voor een veelvoud aan lesvluchten? Zo nee, hoe zit het dan?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 is er met RBML één uniforme dosismaat voor geluid, de Lden, geïntroduceerd die de geluidsmaten Ke en Bkl voor respectievelijk het grote en het kleine luchtverkeer heeft vervangen. Er heeft geen wijziging plaatsgevonden in de geluidsruimte voor het vliegverkeer. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 kan het vliegverkeer op de luchthaven in de praktijk afwijken van het invoerscenario dat is gebruikt bij het vaststellen van de omzettingsregeling.
Kunt u bevestigen dat, omdat het normenstelsel voor de geluidsruimte onder de omzettingsregeling anders is dan onder het aanwijzingsbesluit, er onder de omzettingsregeling meer geluidshinder mogelijk kan zijn dan onder het aanwijzingsbesluit? Zo nee, hoe zit het dan?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u uitsluiten dat er gebieden zijn rondom Groningen Airport Eelde waar, als gevolg van bovengenoemde uitruil, omwonenden te maken krijgen met meer vliegtuiggeluid dan er maximaal mogelijk was onder het aanwijzingsbesluit? Zo nee, kunt u dan uitleggen waarom het toch een één-op-één omzetting wordt genoemd?
Voor het principe van de één op één omzetting verwijs ik naar de antwoorden op de vragen 1, 5 en 6. De totale geluidruimte is met de vaststelling van de omzettingsregeling hetzelfde gebleven. Lokaal kan er een verschuiving in de geluidsbelasting optreden gezien de systematiek die met grenswaarden in handhavingspunten in Lden anders is dan met geluidzones in Ke en Bkl.
Bent u van mening dat het samenvoegen van de geluidsruimte van kleine en grote luchtvaart tot één eenheid, de Lden, een juiste schatting mogelijk maakt van het aantal omwonenden dat hinder ondervindt van het geluid van kleine vliegtuigen, met name lesvliegtuigen?
Ja. Zoals reeds aangegeven is de geluidruimte voor het vliegverkeer gezamenlijk hetzelfde gebleven. Om hinder onder omwonenden te voorkomen, zijn in de Omzettingsregeling luchthaven Eelde bovendien beperkingen gesteld aan het gebruik van de luchthaven via onder andere de openingstijden, een verbod op het uitvoeren van circuitvluchten met straalvliegtuigen en een begrenzing van het militair verkeer en worden beperkingen gesteld aan de ruimtelijke ontwikkeling binnen de beperkingengebieden. Deze beperkingen zijn rechtstreeks overgenomen uit het aanwijzingsbesluit.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 moet er voor Eelde een luchthavenbesluit worden vastgesteld. In aanloop naar het luchthavenbesluit vind ik het van belang dat de luchthaven samen met belanghebbenden in de regio de gewenste ontwikkeling van de luchthaven gaat verkennen. In dit traject kunnen bijvoorbeeld ook verdere hinderbeperkende maatregelen met betrekking tot lesvluchten worden verkend. Ook kan worden bezien of het wenselijk is om in het luchthavenbesluit aanvullende operationele maatregelen ten aanzien van dit specifieke verkeer vast te leggen.
Kunt u uitsluiten dat de uitruil van geluidsruimte kan leiden tot meer stikstofuitstoot? Zo ja, hoe wordt dat geborgd? Zo nee, hoe wordt dat gecompenseerd?
De vluchten die plaatsvinden vanaf Groningen Airport Eelde vallen binnen de vergunning op grond van de Wet natuurbescherming die door de provincies Groningen en Drenthe is verleend aan de luchthaven. De effecten van de vluchten op onder andere de stikstofdepositie zijn beoordeeld bij de verlening van de vergunning. Het huidige aantal vluchten op Eelde ligt substantieel lager dan de vergunde situatie.
Op welke manier voorzien de huidige vergunning(-en), indien de uitruil van geluidsruimte leidt tot meer stikstofuitstoot, in het toestaan van die stikstofuitstoot of zijn nieuwe vergunningen nodig?
Zie antwoord vraag 13.
De luchtspiegeling van een luchtbrug. |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de luchtbrug met KLM waarmee Sywert van Lienden (haar welbekend van de mondkapjesdeals) schermde, een keiharde leugen betreft?1
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Waarom heeft u de door contractspartner van de overheid Van Lienden geëtaleerde luchtspiegeling in stand gehouden, in de wetenschap dat de luchtbrug van KLM voor coronahulpmiddelen exclusief was bedoeld voor de overheid?
Hoe het Ministerie van VWS de claim dat de KLM als partner betrokken was bij de alliantie van Van Lienden en partners heeft beoordeeld en behandeld is deel van het onderzoek dat de forensisch accountant Deloitte uitvoert naar deze casus. Ik heb u over dit onderzoek bericht bij brief van 18 juni 2021.2
Het bericht ‘raadsleden pleiten voor modernisering verlofregeling’ |
|
Joost Sneller (D66), Laura Bromet (GL), Barbara Kathmann (PvdA), Jeanet van der Laan (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Raadsleden pleiten voor modernisering verlofregeling» en de tot u gerichte brief van de gemeenteraden van Utrecht, Groningen en Breda waarnaar in dit bericht verwezen wordt?1
Ja, ik heb kennis genomen van de inhoud van het bericht. De aan de commissie Binnenlandse Zaken van de Tweede Kamer gerichte brief is namens de gemeenteraden van Utrecht en Breda en twee raadsleden die zitting hebben in de gemeenteraad van Groningen verstuurd.
Onderschrijft u het pleidooi van deze drie gemeenteraden dat de samenleving en arbeidsmarkt met de jaren sterk veranderd zijn en er daarom op tal van vlakken ruimere en flexibelere verlofregelingen zijn gekomen, maar deze voor volksvertegenwoordigers ten onrechte zijn achtergebleven?
Bij de totstandkoming van de huidige verlofregeling voor volksvertegenwoordigers zijn ruime en flexibele verlofregelingen voor werknemers uitgebreid in de beschouwing betrokken. De bestaande wettelijke verlofregelingen voor werknemers waren op dat moment namelijk al in één samenhangend wettelijk kader opgenomen: de Wet arbeid en zorg. Per 1 december 2001 is deze wet in werking getreden. In deze wet zijn verlofregelingen gebundeld en uitgebreid die de combinatie werken en zorgen voor werknemers moesten vergemakkelijken. In essentie waren de verschillende verlofvormen voor werknemers al beschikbaar als referentie voor de verlof- en vervangingsregeling voor volksvertegenwoordigers.
Ingevolge artikel 57a en artikel 129, derde lid, van de Grondwet, is tijdelijke vervanging van volksvertegenwoordigers mogelijk bij zwangerschap en bevalling of ziekte. Bij de totstandkoming van die bepalingen is de reikwijdte van de verlofmogelijkheden nadrukkelijk aan de orde geweest. Daarbij is onderkend dat niet alleen ziekte, zwangerschap en bevalling, maar ook de zorg voor kind, partner of ouder, pleegzorg, adoptie, een maatschappelijke rol of functie (zoals een betaalde baan of studie) of verblijf in het buitenland een belemmering kon zijn voor politieke participatie en dat een uitgebreidere regeling zou kunnen getuigen van een moderne kijk op de vraagstukken rondom arbeid, zorg en emancipatie.
Mijn constatering is dat er bij de totstandkoming van de verlofregeling voor volksvertegenwoordigers al ruime en flexibele verlofregelingen beschikbaar waren voor werknemers. Het niet van toepassing verklaren van dergelijke verlofvormen ten aanzien van volksvertegenwoordigers is een bewuste keuze geweest van de wetgever.
De reden daarvoor is dat volksvertegenwoordigers een andersoortige functie bekleden dan werknemers in loondienst. Toevoeging van andere modaliteiten – zo stelde de regering – betekende dat de regeling een te breed karakter zou krijgen. Het voortdurend tijdelijk aan- en aftreden van volksvertegenwoordigers komt de kenbaarheid en herkenbaarheid van vertegenwoordigende organen niet ten goede. Daarbij is het «voor het aanzien van het ambt van volksvertegenwoordiger en diens herkenbaarheid niet wenselijk dat de situatie van een duiventil zou ontstaan.»2
Kunt u daarbij ingaan op de laatste herziening van de huidige verlofregelingen voor volksvertegenwoordigers in de Grondwet en Kieswet?
De verlof- en vervangingsregeling voor volksvertegenwoordigers in de Grondwet is niet herzien. Het oorspronkelijke voorstel tot wijziging van de Grondwet uit 19933 was bedoeld om uitsluitend een regeling te introduceren voor zwangerschaps- en bevallingsverlof voor volksvertegenwoordigers. Dit grondwetsvoorstel is in 1996 in tweede lezing verworpen.
In 2001 werd een nieuw voorstel tot wijziging van de Grondwet ingediend, met de verbreding van de oorspronkelijke regeling naar vervanging bij ernstige ziekte. Dit voorstel is wel aanvaard (in 2005).4 Nadien is deze bepaling niet meer gewijzigd.
De procedurele bepalingen in de Kieswet voor de verlof- en vervangingsregeling voor volksvertegenwoordigers zijn na de inwerkingtreding (oktober 2006) ook niet meer ingrijpend gewijzigd. De enige wijziging is dat ook verlof en vervanging mogelijk is gemaakt in de laatste 16 weken voor de verkiezingsdatum.5
Herkent u het geschetste beeld dat het in veel gemeenten lastig is om voldoende kandidaten voor het raadslidmaatschap te vinden en te behouden, vanwege de combinatie met een (maatschappelijke) carrière en de verdere invulling van het gezins- en privéleven? Zo ja, welke rol spelen verlofregelingen daarin in uw optiek?
Ja, dat beeld herken ik. Op 20 maart 2018 heeft de Raad voor het Openbaar Bestuur (ROB) het advies «Voor de publieke zaak» gepubliceerd. Uitgangspunt in het rapport is dat de functie van raadslid een lekenfunctie is en ook moet blijven. Ik onderschrijf dit principe. Dat betekent tegelijkertijd dat een raadslid deze nevenfunctie in combinatie met een maatschappelijke carrière en een gezins- en privéleven vervult.
Daarom adviseerde de Raad dat de werkzaamheden van decentrale volksvertegenwoordigers behapbaar moeten zijn met minder tijdsbesteding. Ook adviseerde de Raad om minder tijd te besteden aan bestuurlijke activiteiten zoals vergaderen, stukken lezen en fractieberaad. Dat kan alleen als wordt geïnvesteerd in een goede toerusting (griffie, rekenkamer, fractieondersteuning, scholing). Goede democratie is die investering volgens de Raad meer dan waard.
Om deze reden heb ik de afgelopen jaren in een goede toerusting van raadsleden geïnvesteerd. Dat biedt in mijn optiek een fundamentelere oplossing dan het verruimen van verlofmogelijkheden van raadsleden. Een verlof- en vervangingsregeling kan een tijdelijke oplossing bieden voor een individueel raadslid in een periode dat door privéomstandigheden de werklast te groot is. Maar de bestaande werklast blijft intact en wordt in zo’n geval overgedragen naar het raadslid dat vervangt. Bijkomstigheid van verruiming van verlofmogelijkheden is dat er ook meer vervangende raadsleden beschikbaar moeten zijn. De vraag is of er dan in de loop van een raadsperiode nog voldoende kandidaten beschikbaar zullen zijn. Vooruitlopend hierop is het dan van belang dat er op een kieslijst nog meer verkiesbare kandidaten noodzakelijk zijn. Het geschetste beeld was nu juist dat het in veel gemeenten lastig is om voldoende kandidaten voor het raadslidmaatschap te vinden. Bij het verruimen van de verlofmogelijkheden nemen bovendien de kosten aanmerkelijk toe omdat zowel vervangende raadsleden als de vervangen raadsleden tegelijkertijd recht hebben op arbeidsvoorwaardelijke voorzieningen.
Acht u het wenselijk dat volksvertegenwoordigers tijdelijk afstand kunnen doen van hun zetel (met vervanging) om andere redenen dan ziekte, zwangerschap en bevalling, zoals nu in de Grondwet opgenomen is?
In het kader van de hiervoor genoemde grondwetsherziening is als gezegd aan de orde geweest of naast bevalling en zwangerschap niet meerdere vervangingsgronden zouden moeten worden opgenomen. De vraag was of de regeling bijvoorbeeld niet ook zou moeten gelden voor adoptieverlof, ouderschapsverlof, zorgverlof, langdurige ziekte of verblijf in het buitenland. De regering is in de uiteindelijke regeling tegemoet gekomen aan het destijds aangevoerde bezwaar dat het oorspronkelijke voorstel te beperkt was.
In de eerste lezing van de grondwetsherziening heeft de regering het standpunt verwoord dat de regeling, naast zwangerschap, tevens een vervangingsmogelijkheid wegens ziekte diende te omvatten, maar dat – ook gelet op het bijzondere karakter van het ambt van volksvertegenwoordiger – verdere verruimingen niet aangewezen waren. Het persoonlijke karakter van het ambt stelt beperkingen aan de mogelijkheid van vervanging. Ook de Raad van State benadrukte dit in zijn advies.
Dit element beperkt de mogelijkheid van vervanging, zo stelde de regering. In de behandeling in de Eerste Kamer is dat door de regering verder toegespitst: «De fysieke onmogelijkheid vormt tegelijkertijd een afgrenzing ten opzichte van andere, door sommigen gewenste redenen om tot een vervangingsregeling over te gaan, bijvoorbeeld het adoptieverlof of het ouderschapsverlof. De regering beperkt het tot de fysieke onmogelijkheid die iemand ondervindt om zijn functie te kunnen uitoefenen.»
Dit criterium zou zorgverlof, ouderschapsverlof, adoptieverlof en verlof bij pleegzorg voor volksvertegenwoordigers kunnen uitsluiten uit omdat – in tegenstelling tot zwangerschap en ziekte – deze verlofvormen geen betrekking hebben op een fysieke onmogelijkheid die iemand zelf persoonlijk ondervindt om zijn functie te kunnen uitoefenen.
De regering benadrukte dat het natuurlijk mogelijk is dat in de toekomst de grondwetgever tot andere afwegingen komt. Ik zie in het pleidooi in de brief van de raden en raadsleden geen nieuwe argumenten om nu tot een andere afweging te komen.
Kunt u bij beantwoording van de vorige vraag afzonderlijk reflecteren op zorgverlof, ouderschapsverlof, adoptieverlof en verlof bij pleegzorg?
Zie antwoord vraag 5.
Herkent u het geschetste beeld dat zieke politici soms te vroeg starten (na 16 weken), omdat ze anders weer 16 weken uit de running zouden zijn? Of het beeld dat zwangere politici 32 weken verlof hebben moeten nemen omdat 16 weken net te kort was en er geen tussenoptie bestaat? Zo ja, vindt u dit wenselijk?
Nee, ik heb eerder geen soortgelijke signalen ontvangen. Artikel X 10 van de Kieswet is de uitwerking van de artikelen 57a en 129, derde lid, van de Grondwet waarin het mogelijk is gemaakt om uitsluitend bij ziekte of zwangerschap en bevalling tijdelijk ontslag te nemen als volksvertegenwoordiger en een vervanger te benoemen. Daarbij is uitgangspunt de vaste termijn van 16 weken. Is men korter ziek of beslaat de medische behandeling een kortere periode dan die van 16 weken, dan blijft toch de vervanging voor 16 weken van kracht. Naast verlof voorziet de regeling in de Kieswet ook in vervanging. Dat betekent dat de continuïteit van het raadswerk blijft gewaarborgd in die gevallen dat er een tweede verlofperiode van 16 weken noodzakelijk is wanneer de duur van de eerste periode niet volstaat.
Ik onderken niettemin dat de huidige regeling op onderdelen rigide is. In de antwoorden op vraag 8 en 9 ga ik in op de achterliggende redenen voor de huidige vormgeving van de vervangingsregeling. Ik wil bezien of de Nederlandse Vereniging van Raadsleden, de Nederlandse Vereniging van Statenleden en de Vereniging van algemeen bestuursleden van de Waterschappen het pleidooi voor een flexibeler regeling uit de brief ondersteunen. Een versoepeling van de regeling heeft ook gevolgen voor de uitvoering. Ik wil daarom ook de bestuurlijke koepels (Interprovinciaal overleg, Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Unie van waterschappen) consulteren.
Herkent u dat er praktische hobbels in de uitvoering van de Kieswet zitten omtrent het tijdelijk verlof en het beëdigen van de vervanger in een gemeenteraadsvergadering, Statenvergadering of Kamervergadering, waardoor een tijdelijk ontslag nog langer kan duren?
Ja, een verlof- en vervangingsregeling heeft altijd praktische gevolgen. Bij het verder flexibiliseren van de verlofregeling zullen die praktische gevolgen toenemen. Praktische gevolgen kunnen overigens een principiële reden hebben, bijvoorbeeld dat het vervangen lid van een vertegenwoordigend orgaan formeel geen lid meer is van dat orgaan gedurende die vervanging (als gevolg van het tijdelijk ontslag op grond van artikel X 10 Kieswet), zodat het aantal leden van het vertegenwoordigend orgaan niet boven het wettelijk voorgeschreven aantal komt. Ook kent de wet een vaste vervangingstermijn om de vervanger duidelijkheid te bieden over de duur van de vervanging.
Hoe kijkt u aan tegen flexibilisering van de verlofregeling, vooral als het gaat om de lengte van termijnen, de mogelijkheid deze als volksvertegenwoordiger zelf te kunnen beëindigen en (bij verlenging) het opnieuw moeten beëdigen van een vervanger?
De redengeving voor een telkens gefixeerde periode van 16 weken, was een eenvoudig uitvoerbare regeling en duidelijkheid bieden aan de vervanger. Er is sprake van een gebonden beslissing. Als de zieke of zwangere volksvertegenwoordiger een toereikende medische verklaring kan overleggen, ontstaat zonder meer een recht op verlof en vervanging. Bij een voorstel de regeling te flexibiliseren (aanpassen lengte van de termijnen, zelf beëindigen van de termijn, enkelvoudige beëdiging), moet steeds de uitvoerbaarheid van de regeling worden bekeken. Ik zal dit in de consultatie van de beroepsgroepen en de bestuurlijke koepels aan de orde stellen.
Bent u bereid of voornemens om, ter flexibilisering van de verlofregeling, een wijziging van de Kieswet voor te bereiden? Zo ja, langs welke lijnen zou u deze willen vormgeven?
Het is gegeven de demissionaire status van het huidige kabinet niet meer aan mij, maar aan mijn ambtsopvolger om te overwegen of een dergelijke wijziging van de Kieswet op dit specifieke punt nodig of wenselijk is. Gezien het fundamentele karakter van de voorgestelde wijzigingen op het terrein van verlofvormen en het flexibiliseren van de verlofduur zou mijn ambtsopvolger kunnen overwegen -als het voorstel voor het adviescollege tot wet wordt verheven – advies te vragen aan het nog in stellen Adviescollege rechtspositie politieke ambtsdragers. In de tussentijd zal ik, zoals hiervoor opgemerkt, beroepsgroepen en bestuurlijke koepels consulteren over de vraag of zij een versoepeling van de regeling wenselijk en/of uitvoerbaar achten.
Kunt u toelichten of modernisering van verlofregelingen ook valt onder de ruimere mogelijkheden om het politiek verlof en daarmee de aantrekkelijkheid van het politieke ambt te verbeteren, zoals u schetst in uw kamerbrief d.d. 22 maart 2021 over Versterking en vernieuwing van de lokale democratie (TK 35 570 VII nr. 95)? Zo nee, bent u bereidt dit onderwerp mee te nemen bij de verdere uitwerking van de door u geschetste opgave en daaruit voorvloeiende te nemen maatregelen? Welke acties en planning kunt u daarbij geven?
De zinsnede in de aangehaalde kamerbrief heeft betrekking op het verlof en de terugkeergarantie van werknemers die in de plaats van of naast een betaalde functie in het bedrijfsleven of de (semi-)publieke sector een politiek ambt vervullen. De aangekondigde modernisering van verlofregelingen op dit vlak ziet dus niet op verlof- en vervangingsregelingen van zittende politieke ambtsdragers. Zoals ik hiervoor heb opgemerkt, is het gezien de demissionaire status van het kabinet aan mijn ambtsopvolger om op dit punt eventueel maatregelen te treffen.