De rechtszaak tegen Shell |
|
Alexander Kops (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat klimaatbeleid aan de politiek is en níét aan de rechter? Deelt u dan ook de conclusie dat de rechter op de stoel van de politiek is gaan zitten en het hier aldus draait om een politiek vonnis?1
Het vaststellen van klimaatbeleid is inderdaad aan de politiek. De rechter heeft zich uitgesproken over de vraag of Royal Dutch Shell (hierna: Shell) aan een op grond van het Burgerlijk Wetboek op haar rustende rechtsplicht heeft voldaan.
De rechter heeft, gelet op artikel 23 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, te beslissen op de vorderingen van de eisers. Het is bij uitstek de taak van de rechter om, als het wordt voorgelegd, te beoordelen of een partij aan de op die partij rustende rechtsplichten heeft voldaan.
Deelt u de conclusie dat de rechterlijke macht zich heeft ontpopt als doorgeslagen klimaatactivist, zoals eerder al in de Urgendazaak duidelijk werd?
Nee. De rechtbank heeft geoordeeld in een civielrechtelijk geschil. Het oordelen over vorderingen, zoals die van Milieudefensie c.s. in deze zaak, is een taak van de rechter.
Het reductiebevel dat de rechtbank heeft opgelegd baseert de rechtbank op de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm van artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad). De rechtbank heeft voor de invulling van deze norm gebruik gemaakt van de relevante feiten en omstandigheden, waaronder de volgens de rechtbank breed gedragen inzichten en internationaal aanvaarde standaarden.
Wat verstaat u onder «gevaarlijke klimaatverandering», zoals aangevoerd door de rechter? Wanneer vindt u klimaatverandering «gevaarlijk» en wanneer «niet gevaarlijk»?
De klimaatdoelen in de Overeenkomst van Parijs2 zijn erop gericht de mondiale gemiddelde opwarming tot ruim beneden 2°C en zo mogelijk tot 1,5°C te beperken. Nederland heeft de Overeenkomst van Parijs getekend en geratificeerd. Nederland levert, met het voeren van klimaatbeleid, haar bijdrage aan het nastreven van deze klimaatdoelen. Het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) heeft op verzoek van de partijen bij de Overeenkomst van Parijs aangegeven welke mondiale emissiereductie voor 1,5°C en 2°C nodig is. Voor beperking van de mondiale opwarming aan het eind van deze eeuw tot 1,5°C is mondiaal een CO2-emissiereductie van ca. 45% in 2030 ten opzichte van 2010 nodig.
Wat vindt u van het oordeel van de rechter dat klimaatverandering leidt tot gezondheidsrisico’s en sterftegevallen als gevolg van infectieziekten, water- en voedselgerelateerde ziekten, overstromingen, verzilting, vernatting, droogte?2 Hoe valt dit te rijmen met het VN-rapport The human cost of disasters, waarin wordt geconcludeerd dat het aantal natuurrampen sinds 2000 juist met 15% is afgenomen?3
In een recente wetenschappelijke publicatie wordt aangegeven dat nu reeds extra sterfgevallen door klimaatverandering optreden in Europa en ook in Nederland.5 Het onderzoek, waar ook het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) aan heeft bijgedragen, laat zien dat van alle hittegerelateerde sterfgevallen in Nederland nu al bijna een derde kan worden toegeschreven aan klimaatverandering.
In het VN-rapport «The human cost of disasters» wordt aangetoond dat extreme weersomstandigheden als gevolg van klimaatverandering de afgelopen decennia zijn verdubbeld. Wereldwijd werden volgens het rapport de afgelopen twintig jaar circa 7.350 grote rampgebeurtenissen geregistreerd. De conclusie dat het aantal natuurrampen met 15% zou zijn afgenomen leiden wij niet af uit dit rapport.
Deelt u de mening dat dergelijke tegenstrijdigheden tekenend zijn voor het hele klimaatbeleid dat van aannames en doemscenario’s aan elkaar hangt? Deelt u de mening dat het de wereld op z’n kop is dat de rechter zich van deze klimaatbangmakerij bedient?
Nee. De Nederlandse overheid heeft vertrouwen in de klimaatwetenschap, en het IPCC in het bijzonder, en het ligt voor de hand dat de rechter zich voor het verzamelen van feiten over klimaatverandering op de rapporten van het IPCC baseert.
Bent u ervan op de hoogte dat rampzalige voorspellingen in de afgelopen decennia, zoals over de «enorme» stijging van de zeespiegel waarbij hele landen zouden wegspoelen, nooit zijn uitgekomen? Waar is klimaatbeleid, bedoeld om «gevaarlijke klimaatverandering» tegen te gaan, dan feitelijk op gebaseerd?
Er is door het IPCC geen voorspelling gedaan van enorme zeespiegelstijging op korte termijn. Het IPCC geeft feitelijke informatie over zeespiegelstijging aan de hand van metingen en maakt op basis van emissiescenario’s projecties van zeespiegelstijging. De waargenomen mondiaal gemiddelde zeespiegelstijging van circa 9 cm sinds 1990 zit zelfs aan de bovenkant van de marge van de projecties (alle modellen en alle scenario’s), eerder gepubliceerd in 2001.6 Reden hiervoor is het grotere massaverlies van ijskappen, dan destijds voorzien. Ondanks de tot nu toe nog beperkte zeespiegelstijging ondervinden veel landen al de nadelige effecten daarvan zoals meer zoutkwel, kusterosie en meer overstromingen bij stormen. Zeespiegelstijging is ook niet overal hetzelfde, waardoor sommige gebieden al meer effecten ervan ondervinden dan andere. Zeespiegelstijging gaat langzaam, maar is wel onomkeerbaar en gaat eeuwen door, waardoor het op termijn tot steeds meer rampen kan leiden.
Wat vindt u ervan dat de rechter zich baseert op de bevindingen van het Koninlijk Nederlands Metereologisch Instituut (KNMI) dat «een zeespiegelstijging van 2,5 tot 3 meter deze eeuw niet [is] uitgesloten»?4 Hoe valt dit te rijmen met de uitspraken van onze eigen Deltacommissaris Peter Glas dat «de zeespiegel níét versneld stijgt», namelijk slechts 20 cm per eeuw zoals we dat al eeuwenlang zien, en dat «er geen reden is voor paniek»?5
Het KNMI baseert zich mede op de bevindingen van het IPCC. Het IPCC rapporteert over een stijgsnelheid van de zeespiegel wereldwijd van inmiddels 4 mm per jaar. Langs de Nederlandse kust is deze stijging nog niet waarneembaar, dit wordt veroorzaakt door onder andere fluctuaties in het windklimaat. Experts verwachten dat de versnelling langs de Nederlandse kust in de komende decennia wel merkbaar zal worden.
Het nationale Deltaprogramma baseert zich op de officiële KNMI-scenario’s. Hierbij wordt in 2021 rekening gehouden met een stijging van de zeespiegel met 1 meter ten opzichte van 1990. Indien de opwarming van de aarde niet beteugeld zal worden en de processen op met name Antarctica ongunstig verlopen, zoals het instorten van ijskliffen, dan kan de stijging van de zeespiegel langs de Nederlandse kust in 2100 hoger uitkomen.
Eind van dit jaar verschijnt het zogeheten Klimaatsignaal van het KNMI, waarin de meest actuele en gevalideerde cijfers gepubliceerd worden. Tevens wordt gewerkt aan een actualisatie van de Klimaatscenario’s, waarin onder andere de nieuwste inzichten van het IPCC verwerkt worden. De verwachting is dat deze actualisatie in 2023 gepubliceerd zal worden. Het Deltaprogramma wordt, indien daar aanleiding toe is, hierop aangepast.
Deelt u de mening dat het tegenstrijdig is dat de rechter enerzijds vaststelt dat het Klimaatakkoord van Parijs «niet bindend is voor de verdragsluitende partijen en [dus ook Shell niet bindt]», maar anderzijds oordeelt dat «staten de klimaatopgave niet alleen aan kunnen» en er «dus ook een rol [is] weggelegd voor anderen [waaronder Shell]»?6 Hoe valt dit te rijmen met uw reactie op het vonnis dat «ook Shell zich aan het [dus niet-bindende] Klimaatakkoord moet houden»?7
De rechtbank heeft geoordeeld dat de rechtsplicht voor Shell volgt uit de voor Shell op grond van artikel 6:162 BW geldende ongeschreven zorgvuldigheidsnorm, die inhoudt dat handelen in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, onrechtmatig is. Bij de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm betrekt de rechtbank alle omstandigheden van het geval, waaronder wat nodig is om gevaarlijke klimaatverandering te voorkomen. De klimaatdoelen van de Overeenkomst van Parijs vormen volgens de rechtbank de weerslag van de best beschikbare wetenschappelijke bevindingen in de klimaatwetenschap, omdat deze doelen zijn ontleend aan IPCC-rapporten. De rechtbank stelt dat daar internationaal breed gedragen consensus over bestaat. Bij de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm heeft de rechtbank zich daarbij aangesloten. Ook heeft de rechtbank in haar overwegingen meegenomen dat de totale CO2-uitstoot van Shell groter is dan de CO2-uitstoot van vele staten, waaronder Nederland.
Kortom, de rechtbank heeft voor de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm gebruik gemaakt van volgens de rechtbank breed gedragen inzichten en internationaal aanvaarde standaarden.
Wat vindt u ervan dat de rechter de aan Shell opgelegde reductieverplichting afleidt uit de rapporten van het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC), die echter geen juridisch bindende rechtsnorm kennen? Deelt u de mening dat het tegenstrijdig is dat de rechter enerzijds vaststelt dat «het IPCC zich niet uitlaat over de vraag of en hoe haar scenario’s zich vertalen naar bijdragen van [...] individuele partijen», maar anderzijds Shell veroordeelt tot een concrete bijdrage, namelijk een reductieverplichting van netto 45% in 2030 ten opzichte van 2019?
Het klopt dat IPCC geen normen formuleert rond de aanpak van klimaatverandering. Zij heeft wel op verzoek van de partijen bij de Overeenkomst van Parijs in een speciaal rapport aangegeven welke mondiale emissiereductie voor 1,5°C en 2°C nodig is. Voor beperking van de opwarming aan het eind van deze eeuw tot 1,5°C is in 2030 een mondiale emissiereductie van CO2-emissies van netto 45% in 2030 ten opzichte van 2010 nodig.
Een reductiedoelstelling van 45% in 2030 ten opzichte van 2019 als basisjaar, zoals in de vordering van eisers is opgenomen, sluit volgens de rechtbank voldoende aan bij de breed gedragen consensus dat het beperken van de opwarming tot 1,5°C vereist dat de mondiale CO2-uitstoot in 2030 met netto 45% moet zijn teruggebracht ten opzichte van 2010.
Hoe beoordeelt u de vaststelling van de rechter dat «er enige onzekerheid bestaat over de precieze manier waarop gevaarlijke klimaatverandering zich zal manifesteren in Nederland» en dat het daarbij gaat om «aan prognoses en toekomstscenario’s inherente onzekerheid»?8 Waar baseert de rechter zich dan in ’s hemelsnaam op?
Het klopt dat het voorspellen van hoe mondiale klimaatverandering zich lokaal zal manifesteren met meer onzekerheid is omgeven dan algemene trends. Tegelijkertijd zijn op basis van waarnemingen al wel bepaalde lokale trends zichtbaar, zoals verdroging van het binnenland.12 Recent onderzoek, waar ook het RIVM aan heeft bijgedragen, laat zien dat bij de huidige opwarming door hitte in Nederland nu al bijna een derde van de sterfgevallen kan worden toegeschreven aan klimaatverandering. Voor de toekomst worden door KNMI op basis van mondiale klimaatscenario’s regionale klimaatscenario’s ontwikkeld waarin inzichten in regionale patronen worden meegenomen. Door te verkennen op basis van scenario’s kan met de onzekerheden beter rekening worden gehouden.
Welke gevolgen heeft dit vonnis voor het vestigingsklimaat en de concurrentiepositie van Nederland in het algemeen en de werkgelegenheid bij Shell in het bijzonder? Hoeveel banen zullen mogelijk verloren gaan? Wat vindt u van het oordeel van de rechter dat dit ondergeschikt is aan de «zwaarwegende belangen die worden gediend met de reductieverplichting»?9
Het is nog niet bekend welke gevolgen de uitspraak zal hebben. Er wordt nu een analyse uitgevoerd, waarover de Kamer na de zomer wordt geïnformeerd. De gevolgen zullen van verschillende factoren afhangen, waaronder de uitkomst van een eventuele hoger beroep- en cassatieprocedure.
De effecten voor Shell en de Nederlandse concurrentiepositie hangen sterk af van wat er verder gebeurt, zowel nationaal als internationaal. Dat is afhankelijk van verschillende factoren. Het is bijvoorbeeld nog niet duidelijk welke maatregelen Shell gaat nemen en in welke landen Shell deze maatregelen neemt om tot 45% wereldwijde reductie te komen. Dat hoeft niet in Nederland te zijn. Ten aanzien van de concurrentiepositie en het vestigingsklimaat van Nederland zijn de gevolgen ook afhankelijk van meerdere factoren. De kracht van de Nederlandse concurrentiepositie en ons vestigingsklimaat is altijd relatief ten opzichte van die van andere landen. Een belangrijke factor is dan ook in welke mate deze uitspraak ook in andere landen opvolging krijgt. Wel is duidelijk dat deze uitspraak bij bedrijven leidt tot onzekerheid en onvoorspelbaarheid. Op korte termijn zou de uitspraak er mogelijk toe kunnen leiden dat bedrijven terughoudender worden om investeringen in Nederland te doen. Maar ook op dit punt is het nu nog te vroeg om de exacte gevolgen te overzien.
Kunt u een uitgebreide, onderbouwde berekening verstrekken van het exacte mondiale klimaateffect als gevolg van deze specifieke reductieverplichting? Hoe rechtvaardigt dit klimaateffect de gevolgen voor de werkgelegenheid?
Het is zeer lastig om het exacte mondiale klimaateffect van deze reductieverplichting vast te stellen. De uitkomst is afhankelijk van een groot aantal factoren, zoals het koolstofbudget en het mondiale emissiepad dat Shell zonder deze verplichting had gevolgd, waar wij geen volledig inzicht in hebben. De uitspraak van de rechtbank is van toepassing op activiteiten of emissies in binnen- en buitenland, die aan Shell zijn gerelateerd. Het is aan Shell zelf om te bepalen waar in de wereld verdere emissiereducties nodig zijn om aan de opgelegde reductieverplichting te voldoen.
Hoe beoordeelt u de door de rechter aan Shell opgelegde «zwaarwegende inspanningsverplichting» om ook de CO2-uitstoot van leveranciers én eindgebruikers terug te brengen? Welke gevolgen heeft dit? Wat doet het met de brandstofprijzen aan de pomp (benzine, diesel) en hoe voorkomt u dat die prijzen zullen stijgen?
Het is aan Shell om invulling te geven aan het vonnis. De brandstofprijzen zijn afhankelijk van diverse factoren, zoals de prijs van olie op de wereldmarkt.
Verwacht u dat er, gezien het Shell- én eerdere Urgendavonnis, nog meer klimaatrechtszaken zullen volgen?
De rechtszaak tegen Shell past in een trend. Over de hele wereld is een toename van het aantal klimaatzaken te zien, waarbij de procedures zich niet meer alleen tegen overheden richten, maar ook in toenemende mate tegen ondernemingen.
Deelt u de mening dat het tegenstrijdig is dat bedrijven, zoals Shell, hierdoor mogelijk naar andere landen zullen vertrekken, waar de klimaatregelgeving minder streng is?
Het betreft een rechtszaak tussen Milieudefensie c.s. en Shell. De reductieverplichting die door de rechtbank is opgelegd, geldt alleen voor Shell. Wel stelt de rechtbank in haar vonnis dat de verantwoordelijkheid om mensenrechten te respecteren, niet alleen voor Shell, maar voor alle bedrijven geldt.
Bedrijven beslissen zelf, op grond van een groot aantal factoren, over hun vestigingsplaatsen.
Deelt u de mening dat het krankzinnig is dat Milieudefensie – een activistische klimaatclub die nota bene door de overheid wordt gesubsidieerd – via de rechterlijke macht het klimaatbeleid wil dicteren? Wanneer stopt u alle subsidiestromen?
In Nederland heeft iedereen toegang tot de rechter op basis van art. 17 van de Grondwet. Het al of niet ontvangen van een overheidssubsidie doet daar uiteraard niets aan af.
Bent u ertoe bereid Nederland onmiddellijk terug te trekken uit het Klimaatakkoord van Parijs (conform artikel 28) en alle andere internationaal gemaakte klimaatafspraken? Bent u er tevens toe bereid het nationale Klimaatakkoord en de Klimaatwet door de shredder te trekken?
Hiertoe zijn wij niet bereid. Nederland zal zich in de strijd tegen klimaatverandering blijven inzetten voor een ambitieuze uitvoering van de Overeenkomst van Parijs op basis van het nationale Klimaatakkoord en de nationale Klimaatwet.
Een dreigende gedwongen herindeling van de gemeente Scherpenzeel |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «GS houden vast aan fusie Scherpenzeel»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het betreffende bericht. Daarnaast hebben gedeputeerde staten (GS) mij ook rechtstreeks geïnformeerd over hun besluit en overwegingen daarbij.
Is de Minister bekend met de afwezigheid van elk democratisch draagvlak – meer dan 80% van de inwoners van Scherpenzeel is tegen een herindeling – voor het vernietigen van de gemeente Scherpenzeel?
Ik volg de ontwikkelingen in de gemeente Scherpenzeel. Ook ambtelijk is er contact met de betrokken gemeenten en provincie. Op gezette tijden word ik geïnformeerd over de actualiteiten in dit dossier. De mate van draagvlak voor de door GS voorgestelde herindeling is daarbij een van de elementen die daarbij aan de orde is geweest, evenals de mate van urgentie van de beoogde bestuurskrachtversterking voor Scherpenzeel.
Is de Minister, bij afwezigheid van democratisch draagvlak, van mening dat een gedwongen herindeling van de, financieel verder gezonde, gemeente Scherpenzeel, sowieso onaanvaardbaar is vanuit democratisch oogpunt? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt een gedwongen opheffing door het Rijk van een gemeente zich met het Europese Handvest voor Lokale Autonomie, dat Nederland heeft ondertekend?
Op 25 mei 2021 hebben GS van de provincie Gelderland besloten een (concept) herindelingsadvies voor de gemeenten Barneveld en Scherpenzeel ter vaststelling voor te leggen aan PS. Besluitvorming door PS is thans voorzien op 7 juli a.s. Pas nadat het herindelingsadvies is vastgesteld door PS en aan mij is aangeboden, zal ik het advies beoordelen aan de hand van de inhoudelijke beoordelingscriteria van het Beleidskader gemeentelijk herindeling. Artikel 123 van de Grondwet stelt dat bij wet provincies en gemeenten kunnen worden opgeheven en nieuwe ingesteld. Gemeenten kunnen dus wel zelf het initiatief nemen voor een herindeling, maar zijn daarbij altijd afhankelijk van de wetgever. Dit past binnen de kaders van onze gedecentraliseerde eenheidsstaat. Indien er sprake is geweest van een ordentelijk proces waarbij de lokale gemeenschappen zijn geraadpleegd is er naar mijn mening geen sprake van strijdigheid met het Europese Handvest voor Lokale Autonomie.
Zijn er op dit moment wettelijke of niet-wettelijke taken die de gemeente Scherpenzeel niet kan uitvoeren? Zo ja, welke zijn dit?
De provincie Gelderland heeft als naastgelegen bestuurslaag en vanuit het interbestuurlijk toezicht (IBT) het beste zicht op de taakuitvoering van de gemeente Scherpenzeel. De provincie heeft verschillende instrumenten om op te treden als taken niet goed worden uitgevoerd. In het eventuele herindelingsadvies – waar ik in mijn antwoord op vraag 3 naar verwees – verwacht ik een goede onderbouwing aan te treffen waaruit de noodzaak voor dit provinciale initiatief blijkt. In het Beleidskader gemeentelijke herindeling is toegelicht dat hiervoor sprake moet zijn van evidente bestuurskrachtproblematiek waarvoor de gemeente zelf geen oplossing kan vinden.
Het karakter van, en de relaties van kabinetsleden met, het World Economic Forum |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de geruchten en onrust op sociale media over vermeende banden tussen kabinetsleden en het World Economic Forum?1
Ja.
Bent u van mening dat het belangrijk is om «desinformatie» over deze vermeende banden met het World Economic Forum te bestrijden?
Het is niet aan het kabinet meningen geuit -via sociale media- te bestrijden. De kern van het desinformatie beleid is dan ook dat het adresseren van desinformatie primair geen taak van overheden is, maar van onafhankelijke media, fact-checkers en wetenschappers.2
Kunt u, ook in het kader van het bestrijden van «desinformatie», gedetailleerd opheldering verschaffen over de precieze relatie van kabinetsleden (waarvan sommigen een profielpagina hebben op www.weforum.org2) met het World Economic Forum?
Het World Economic Forum is een platform voor publiek-private samenwerking. Het brengt partijen zoals NGO’s, bedrijfsleven, kennisinstituten en overheden samen om oplossingen te vinden voor de huidige mondiale sociale uitdagingen, zoals klimaatverandering, voedselzekerheid, digitalisering en gezondheid. De betrokkenheid van verschillende kabinetsleden bij het WEF komt voort uit hun verantwoordelijkheid voor deze onderwerpen. De profielpagina op de website van het WEF, geeft de deelnemers weer die in het verleden een bijdrage hebben geleverd aan een activiteit van het WEF.
Wat is volgens u het karakter van het World Economic Forum? Is het bijvoorbeeld een internationaal overlegorgaan, klankbordgroep of adviesorganisatie?
Het World Economic Forum is een onafhankelijke platformorganisatie voor publiek-private samenwerking. Het WEF brengt stakeholders samen. De informatie en achtergrond wordt door kennisinstellingen en NGO’s geleverd, de verantwoordelijkheid voor uitwerking en opvolging ligt bij het bedrijfsleven en overheden.
Hoe verhoudt de agenda van het World Economic Forum zich volgens u met het Nederlands belang en het regeerakkoord?
Kabinetsleden hebben contacten met organisaties, zoals het WEF, die behulpzaam kunnen zijn bij het behalen van kabinetsdoelstellingen. Betrokkenheid bij activiteiten van het WEF kan helpen bij het verwezenlijken van onderdelen van het kabinetsbeleid.
Het bericht dat in Deelen in Gelderland een AZC komt met 200 asielzoekers en huisvesting voor 400 arbeidsmigranten |
|
Gidi Markuszower (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuws dat de inwoners van Deelen compleet onder de voet dreigen te worden gelopen door de komst van honderden asielzoekers en arbeidsmigranten naar de kleine gemeenschap?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Bent u op de hoogte dat er 25 mensen in Deelen wonen en dat zij met de komst van 600 asielzoekers en arbeidsmigranten een minderheid in eigen dorp worden?
Het doel van de NOW is om werkgelegenheid zo veel mogelijk te behouden. Met de NOW financiert de Staat gedeeltelijk de loonkosten van ondernemers. We doen dit vanwege de ongekende coronacrisis en de door de overheid opgelegde beperkende maatregelen. Zoals ik eerder ook in het debat over de steunmaatregelen van 2 juni jl. in uw Kamer heb aangegeven, vind ik het onwenselijk en niet te verdedigen dat werkgevers die deze steun vanuit de overheid ontvangen tegelijkertijd bonussen uitkeren aan directie en bestuur, winstuitkeringen uitbetalen of eigen aandelen inkopen. Sinds de aanvang van de NOW in het voorjaar van 2020 heb ik ook meermaals een oproep gedaan om alleen gebruik te maken van de steungelden als dit echt nodig is.
Maar mijn persoonlijke normen zijn niet hetzelfde als de juridische normen. Bij de start van de NOW in april 2020 bevatte de NOW geen voorwaarde die het uitkeren van bonussen en dividend verbood. Samen met UWV is destijds in drie weken tijd de regeling uitgedacht én geïmplementeerd. Deze ongekende doorlooptijd zorgde ervoor dat we bij de uitwerking alleen rekening konden houden met essentiële voorwaarden. Uitgebreidere voorwaarden hadden een snelle voorschotverstrekking in die periode in gevaar gebracht.
Bij de later (in mei 2020) geïntroduceerde mogelijkheid om een aanvraag op individuele werkmaatschappijniveau in te dienen, geldt voor de NOW1 wel een verbod op het uitkeren van bonussen en dividend. De NOW2 en verdere tranches hebben, mede op verzoek van uw Kamer, een breder verbod op het uitkeren van bonussen. Vanaf de NOW2 geldt er een verbod bij een reguliere aanvraag (op concernniveau) bij aanvragen boven de € 100.000 voorschot en vanaf € 125.000 definitieve subsidie (vanaf de NOW3 is het bedrag voor het voorschot ook verhoogd naar € 125.000).
Ik ben naar aanleiding van de motie die uw Kamer op 24 maart jl. heeft aangenomen met de sociale partners in gesprek gegaan over het bonus- en dividendverbod. Die motie verzoekt het kabinet aanvullende voorwaarden omtrent het uitkeren van bonussen/dividend te stellen. Ik heb uw Kamer hierover op 1 juni jl. een brief gestuurd.2 Hierin is onder andere opgenomen dat in de NOW4 een aanvullende voorwaarde wordt geïntroduceerd met betrekking tot het uitkeren van bonussen en dividend. Met deze voorwaarde worden werkgevers verplicht om bij een NOW-aanvraag een schriftelijke overeenkomst te sluiten met ten minste één belanghebbende vertegenwoordiging van werknemers over het bonus- en dividendbeleid van de onderneming.
Dit moet ertoe leiden dat er in de onderneming een discussie wordt gevoerd over het bonus- en dividendbeleid. Samen met de vakbeweging moet gesproken worden over de wenselijkheid en noodzakelijkheid van het uitkeren van bonussen en dividend.
Inmiddels heeft Booking.com begin juni 2021 aangegeven het ontvangen NOW-voorschot volledig terug te betalen. Ik vind dat een verstandig besluit en doe ook nogmaals op andere bedrijven een moreel appèl om ontvangen steun terug te betalen wanneer deze toch niet noodzakelijk blijkt te zijn geweest.
Verder zal ik, zoals toegezegd in het debat op 2 juni jl., in gesprek gaan met een bredere vertegenwoordiging van bedrijven over de overwegingen omtrent het uitkeren van bonussen en dividend.
Vindt u ook dat dit het leven van de mensen in Deelen volledig op zijn kop zal zetten en dat de grote zorgen die zij daarover hebben meer dan terecht zijn?
Ik heb geen inzicht in de hoogte van bonussen van bedrijven.
Beseft u zich aan welke overlast, criminaliteit en asielterreur deze inwoners zullen worden blootgesteld als deze verschrikkelijke plannen worden doorgezet? Zo ja, bent u bereid de kant van de inwoners van Deelen te kiezen en per direct een streep te zetten door de komst van dit AZC?
In de beantwoording van vraag 2 is nader ingegaan op de bonusregels binnen de NOW. Naast regelgeving vanuit deze generieke regelingen heeft het kabinet een afwegingskader bij steunverzoeken individuele bedrijven opgesteld. Daar waar het steunverzoeken van individuele bedrijven betreft, worden in dit afwegingskader in de regel beperkende voorwaarden voor het betalen van bonussen en uitkeren van dividend gesteld.3 De verleende overheidsbijdrage aan Booking.com valt onder de generieke regeling van de NOW en daarmee buiten de reikwijdte van het afwegingskader.
Het artikel ‘Spoelt granuliet toch weer weg? Wethouder wil verklaring van Rijkswaterstaat’ |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Spoelt granuliet toch weer weg? Wethouder wil verklaring van Rijkswaterstaat»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er granuliet aanspoelt aan de rand van plas de Moleneindse Waard bij Dreumel? Zo nee, waarom niet?
Ten aanzien van uw zorgen over de mogelijke aanwezigheid van granuliet in de leeflaag wil ik in zijn algemeenheid het volgende opmerken. Gezien de kwaliteit van het granuliet (schoonste klasse grond, achtergrondwaarde) mag granuliet op grond van het Besluit bodemkwaliteit in de leeflaag worden toegepast.
Mocht het zo zijn dat granuliet aan het oppervlak van de Moleneindse Waard aanwezig is, zoals in het artikel wordt beschreven, dan is dat niet in lijn met de bevindingen uit het Arcadis rapport. Ik heb Arcadis daarom gevraagd om te beoordelen of de feitelijke situatie in «Over de Maas» overeenkomt met de situatie zoals beschreven in het rapport. Indien dat niet het geval zou zijn, is Arcadis gevraagd of dit van invloed is op de conclusies van het rapport. Zodra de beoordeling gereed is (naar verwachting in de herfst), zal ik de Kamer daarover informeren.
Hoe is het volgens u mogelijk dat Arcadis twaalf meter diep moest zoeken naar granuliet, en bewoners er «gewoon over struikelen»?
Arcadis heeft in het kader van het reviewonderzoek een reconstructie uitgevoerd naar het toegepaste granuliet in de Moleneindse Waard. In het rapport van Arcadis is hierover aangegeven dat op basis van de reconstructiegegevens geen eenduidige toepassingslocatie van het granuliet kan worden herleid. Voor informatie over de leeflaag heeft Arcadis zich gebaseerd op een verklaring van de initiatiefnemer. Deze heeft aannemelijk gemaakt dat een leeflaag van een halve meter met bodemmateriaal uit het eigen project is toegepast. In het kader van het onderzoek zijn in de Moleneindse Waard boringen gezet en monsters genomen. Deze hadden niet tot doel om de dikte van de leeflaag te verifiëren, aangezien hiervoor geen aanleiding was. Naar aanleiding van het artikel heb ik Arcadis gevraagd om te beoordelen of de feitelijke situatie in de Moleneindse Waard overeenkomt met de bevindingen in het «reviewonderzoek granuliet» van Arcadis.
Is het bij u bekend of de complete deklaag aangetast is, waardoor mogelijk alle gestorte granuliet weer boven komt? Zo nee, gaat u dit laten onderzoeken?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 2.
Kunt u toelichten hoe het mogelijk is dat de deklaag weg kan spoelen, terwijl het onderzoek van Arcadis stelde dat de kans hierop minimaal is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe staat het nu met het bodemleven, aangezien op granuliet niets groeit?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe past de stort van granuliet (een restproduct van de asfaltindustrie) in de visie van het ministerie op een circulaire economie?
In de context van de circulaire economie is het streven om secundaire grondstoffen die voldoen aan de gestelde eisen in het Besluit bodemkwaliteit te (her)gebruiken. Zodoende worden minder primaire grondstoffen gebruikt. Granuliet ontstaat bij de productie van granietgranulaat en valt in de meest schone kwaliteitsklasse die in Nederland wordt toegekend aan grond (achtergrondwaarde). Daarmee kan granuliet – binnen de kaders van het Besluit bodemkwaliteit – worden hergebruikt en dat is bij Over de Maas het geval.
Hoe worden de langetermijneffecten op milieu, natuur en gezondheid (die nog niet duidelijk zijn) meegewogen bij de afweging of de stort van granuliet als circulair kan worden aangemerkt?
Granuliet voldoet aan de samenstellingseisen van het Besluit bodemkwaliteit. Granuliet behoort tot de schoonste kwaliteitsklasse voor grond. Hiermee is een beoordeling van de langetermijneffecten niet aan de orde. Daarnaast concludeert Arcadis dat granuliet zeer constant is van samenstelling en er geen verschil wordt gevonden in nieuw geproduceerde granuliet en granuliet dat al vijf jaar gelden is toegepast in de Moleneindse Waard.
Naast de genormeerde stoffen zijn twee niet genormeerde stoffen van belang: barium en de toegepaste flocculant. Bij de flocculant is speciale aandacht besteed aan het vrijkomen van acrylamide. Er wordt nergens acrylamide aangetroffen en het van nature aanwezige barium in granuliet leidt niet tot verhoogde concentraties in de omgeving. Ten aanzien van acrylamide stelt Arcadis (pagina 62 review2) dat er geen aanwijzingen gevonden zijn dat acrylamide vrijkomt uit het granuliet of gevormd wordt op de langere termijn.
Kunt u zodra het onderzoek van Rijkswaterstaat is afgerond de Kamer hierover zo spoedig mogelijk inlichten?
Ja, zie ook het antwoord op vraag 2. Zodra Arcadis (en niet RWS) het onderzoek heeft afgerond zal ik uw Kamer hierover informeren.
Het bericht dat huurders vaak honderden euro’s te veel betalen |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Huurder vaak machteloos tegenover woekerprijzen: honderden euro's te veel geen uitzondering»?1
Ja.
Onderschrijft u de constatering uit het onderzoek van RTL Nieuws dat veel huurders in steden excessief veel geld moeten betalen voor huurwoningen in de vrije sector?
Ik erken dat er huurders zijn die een (zeer) hoge huurprijs betalen voor een huurwoning in het vrije segment. Op basis van WoON2018 blijkt tegelijk dat in 2018 72% van de middenhuurwoningen een huurprijs heeft die lager ligt dan de maximale huurprijs die berekend kan worden voor de kwaliteit op basis van het woningwaarderingsstelsel (WWS). De overige 28% van de woningen, waar het beeld dus anders is, zijn met name gelegen in de meer gespannen, stedelijke, gebieden.
Klopt het dat het aanbod huurwoningen in de vrije sector met een huurprijs tot +/- 1.000 euro de afgelopen jaren (vooral in de steden) flink is gekrompen? Zijn hier cijfers over bekend en zo ja, kunt u deze delen?
In totaal waren er volgens WoON2018 in de vrije huursector circa 430.000 middenhuurwoningen (huidige huurprijzen vanaf € 752,33 tot circa € 1.000) en circa 109.000 dure huurwoningen (huurprijzen vanaf € 1.000). In het aanbod van vrijkomende huurwoningen in de vrije huursector is volgens de CBS huurenquête het aandeel middenhuurwoningen afgenomen van circa 80% in 2017 tot ongeveer de helft in 2020.
Deelt u de mening dat met het uitbreiden van het puntensysteem in de vrije huursector huurders een eerlijkere prijs gaan betalen voor hun woning?
In het middensegment hebben mensen moeite met het vinden van een passende woning. Er is te weinig aanbod en de betaalbaarheid staat onder druk. Zoals ik al in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven is het aandeel vrijkomende huurwoningen in het middenhuursegment zelfs gedaald. Dit baart me zorgen, want ik vind het belangrijk dat voor mensen met een middeninkomen betaalbare middenhuurwoningen binnen bereik blijven. Het is hierbij belangrijk dat er zowel extra aanbod van woningen wordt gecreëerd als dat voor deze woningen redelijke huurprijzen worden gevraagd. Bij maatregelen om de huurprijs te beperken in de vrije huursector is het daarom belangrijk te bezien of er voldoende investeringsbereidheid van ontwikkelaars en beleggers blijft bestaan om nieuwbouw en daarmee ook middenhuurwoningen te realiseren. Een stelselwijziging waarbij het WWS wordt doorgetrokken heeft mogelijk negatieve gevolgen op deze investerings- en bouwbereidheid van beleggers. Ik ben van mening dat we daar alert op moeten zijn en deze gevolgen eerst moeten onderzoeken. Naar aanleiding van de motie Van Eijs (D66) onderzoek ik daarom de mogelijke vormen van regulering van middenhuur, de gevolgen daarvan in den brede op de woningmarkt en de effecten voor de betaalbaarheid voor huurders. De uitkomsten van dit onderzoek verwacht ik snel na het zomerreces naar uw Kamer te kunnen sturen.
Wat is uw reactie op de stelling dat het doortrekken van het woningwaarderingsstelsel in de vrije huursector leidt tot minder nieuwbouw van middenhuurwoningen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verklaart u de stijging van het aantal zaken bij de Huurcommissie in 2020 ten opzichte van 2019 en ook ten opzichte van de verwachte instroom voor 2020?2
Ik kan niet precies verklaren waardoor het aantal zaken bij de Huurcommissie in 2020 is gestegen ten opzichte van 2019. Verschillende factoren hebben namelijk invloed op de keuze van een huurder of verhuurder om wel of niet een verzoek in te dienen. Om in algemene zin meer inzicht te krijgen in de factoren die van invloed zijn op de instroom bij de Huurcommissie heb ik onderzoeksbureau Companen een onderzoek laten uitvoeren naar (de schommelingen in) de instroom en de factoren die daar een invloed op uit kunnen oefenen.
Ik heb uw Kamer recentelijk op de hoogte gesteld van de resultaten van dit onderzoeksrapport.3 Uit het rapport blijkt dat verschillende factoren invloed hebben op de instroom, waaronder de hoogte van de jaarlijkse huurverhoging en de inflatie. De hogere inflatie in 2019, en daarmee de hoogte van de maximale huurverhoging in 2020, kan een verklaring zijn voor de stijging in het aantal verzoeken aan de Huurcommissie in 2020. Verder heb ik afgelopen jaren ingezet op de bekendheid van de Huurcommissie via onder meer de campagnes wegwijsmetjehuurprijs.nl en realaboutrent.nl.
Wat is uw inschatting van het aantal zaken voor de komende jaren? In hoeverre is de Huurcommissie berekend op een verdere stijging van het aantal zaken?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 6 heb omschreven, is de instroom afhankelijk van externe factoren. De Huurcommissie maakt op basis van ervaringen van de afgelopen jaren ramingen voor het verwachte aantal zaken dat elk jaar zal worden ingediend. Deze ramingen vinden onder meer plaats tijdens het offertetraject en bij uitvoeringstoetsen die de Huurcommissie uitvoert op relevante nieuwe wetgeving.
Omdat de instroom van verzoeken ook tijdens het jaar kan fluctueren, is het van belang dat de Huurcommissie deze ontwikkelingen in de gaten houdt. Daarvoor gebruikt de Huurcommissie ook de resultaten van het rapport Companen, zoals ik in mijn antwoord op vraag 6 heb aangegeven. Het is daarbij van belang dat de Huurcommissie kan inspelen op (verwachte) fluctuaties in de instroom.
Deelt u de zorg dat slechts een klein deel van de huurders met twijfels over de rechtmatigheid van hun huurprijs daadwerkelijk de stap naar de Huurcommissie zet, waardoor veel cases van bovenmatige huurprijzen buiten beeld blijven?
Huurders met een contract voor onbepaalde tijd hebben de mogelijkheid om de eerste 6 maanden van het contract de aanvangshuurprijs te laten toetsen door de Huurcommissie. Als de huur op basis van de puntentelling volgens het woningwaarderingsstelsel onder de liberalisatiegrens ligt, doet de Huurcommissie een bindende uitspraak om de huur te verlagen naar dat niveau. De verhuurder kan het huurcontract om die reden niet beëindigen. Als blijkt dat de huurprijs op basis van het woningwaarderingsstelsel boven de liberalisatiegrens ligt, kan de huurcommissie geen bindende uitspraak doen.
Huurders die op basis van een tijdelijk huurcontract huren, en mogelijk vrezen dat het contract niet verlengd wordt als ze naar de Huurcommissie stappen, hebben de mogelijkheid om tot een half jaar na het eindigen van de tijdelijke overeengekomen duur, de Huurcommissie in te schakelen. Door deze maatregelen neem ik zorgen bij huurders weg om een zaak voor te leggen aan de Huurcommissie.
Welke mogelijkheden zijn er om te zorgen dat huurders die vermoeden dat zij te veel huur betalen zich in grotere getalen gaan melden bij de Huurcommissie?
Om de toegang tot de Huurcommissie verder te verbeteren zijn verschillende maatregelen genomen. Zo is de website van de Huurcommissie aangepast zodat sprake is van taalniveau B1. Ook versimpelt de Huurcommissie de indienings- en betalingsprocedure voor nieuwe verzoeken. Door deze drempels weg te nemen, investeert de Huurcommissie in de toegankelijkheid van de organisatie voor huurders. Daarnaast worden huurders bij de introductie van nieuwe wetgeving gewezen op een mogelijke gang naar de Huurcommissie. Er zijn diverse huurteams actief en in het kader van de aanpak Goed verhuurderschap is geëxperimenteerd met gemeentelijke huurteams die huurders kunnen helpen bij het indienen van een verzoek.
Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over de voortgang van het Actieplan «Aanpak Achterstanden»?
Zoals ik uw Kamer eerder heb laten weten houd ik een vinger aan de pols bij de voortgang op het actieplan van de Huurcommissie. Zoals toegezegd zal ik uw Kamer zeer binnenkort informeren over deze voortgang en de stand van zaken bij de Huurcommissie.
Ligt de Huurcommissie op schema wat betreft de afhandeling van de achterstanden die zijn ontstaan naar aanleiding van de coronacrisis? Indien dit niet het geval is, welke opties zijn er om de Huurcommissie verder op weg te helpen?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht dat Nederland met de regels voor lobbyisten ver achterop zou raken |
|
Stephan van Baarle (DENK), Joost Sneller (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Met de regels voor lobbyisten raakt Nederland ver achterop»?1
Ja
Deelt u de teneur van de berichtgeving, namelijk dat uit OESO-onderzoek zou blijken dat Nederland zich ver in de internationale achterhoede van regels en afspraken over lobbyen bevindt? Zo nee, waarom niet?
De inhoud van het rapport neem ik ter harte. De teneur van de berichtgeving deel ik niet. Het rapport «Lobbying in the 21st Century»2 van de OESO biedt interessante inzichten in het beleid dat OESO-landen voeren ten aanzien van lobby. Het rapport geeft geen aanbevelingen om wetgeving voor lobbyen door te voeren. Ook bevat het rapport geen rangorde van het integrale Nederlandse integriteitsbeleid, zoals bijvoorbeeld de anti-corruptie index van Transparency International. In deze index staat Nederland steevast in de top 10.
Het lobbybeleid kan niet los worden gezien van het integrale integriteitsbeleid. Dat beleid kan ook positief werken ter voorkoming van ongewenste beïnvloeding. Dit soort maatregelen zijn maar in beperkte mate meegenomen in het OESO-rapport. De OESO erkent in de conclusie van het rapport ook dat de aandacht grotendeels beperkt is tot lobbyen en lobbyregisters en het rapport niet alle mogelijkheden tot beperken van risico’s weergeeft.3 De OESO erkent eveneens in het rapport dat de verschillende systemen van de lidstaten zich maar moeilijk laten vergelijken en dat lobby een complex onderwerp is.
Daar komt bij dat landen die hebben gekozen voor een lobbyregister in de praktijk tegen uitvoeringsproblemen aanlopen en dat deze registers vaak niet afdoende zijn om de huidige ontwikkelingen en risico’s van lobbyactiviteiten af te dekken. Het Nederlandse systeem is juist gericht op het mitigeren van de risico’s van lobby door in te zetten op een cultuur van transparantie en bewustwording. Daarom zie ik op basis van dit rapport geen aanleiding om afscheid te nemen van het huidige integriteitsbeleid en de keuzes in de doorontwikkeling daarvan.4 Specifiek voor het lobbybeleid is dit toegelicht in de kabinetsreactie op de initiatiefnota «Lobby in daglicht: luisteren en laten zien».5
Welke goede praktijken uit andere landen destilleert u uit het OESO-rapport «Lobbying in the 21st Century»2? Acht u maatregelen uit het rapport uitvoerbaar in de Nederlandsen context, om lobbypraktijken meer transparant te maken?
In het rapport zijn voorbeelden opgenomen ten behoeve van een eerlijk en transparant beleidsproces zoals de Ministerial Code van het Verenigd Koninkrijk en de training- en begeleidingsmogelijkheden zoals in Ierland en Slovenië. Deze voorbeelden kunnen relevant zijn, zeker gelet op de toenemende aandacht voor transparantie. Uit het OECD rapport blijkt dat Nederland tot een grote groep landen behoort die relatief weinig systeemgerichte maatregelen kent. Het is met inachtneming van het voorgaande aan het nieuwe kabinet, ook in het kader van aanbevelingen van de GRECO en VN, deze ideeën te betrekken bij toekomstig beleid. Ik verwijs u naar mijn brief van 30 juni jl. over het nalevingsverslag GRECO vijfde evaluatieronde.
Kunt u de regelgeving waaraan lobbyisten en lobbyorganisaties in Nederland moeten voldoen uiteenzetten? Kunt u daarbij tevens ingaan op de verschillende rollen, zoals bewindspersonen, parlementariërs en (top)ambtenaren?
Nederland kent een vrijwillig lobbyregister voor het parlement. Voor de ontvangst van een vaste toegangspas tot het parlement dient een lobbyist als organisatie ingeschreven te staan in dit register. Dit register valt onder het mandaat van de voorzitter van de Tweede Kamer.
Ook publiceren bewindspersonen elke vrijdag hun agenda op rijksoverheid.nl. Naar aanleiding van de initiatiefnota «Lobby in daglicht: luisteren en laten zien» verschaft elk departement inzicht in agenda-afspraken van de bewindspersonen, door hen afgelegde werkbezoeken en gehouden toespraken door publicatie op rijksoverheid.nl. Voorts verwijs ik u naar het kabinetsstandpunt over de transparantie van het wetgevingsproces7. Met het publiceren van beslisnota’s per 1 juli wordt eveneens meer inzicht geboden in het totstandkomingsproces van het beleid.
Voor de integriteit voor ambtenaren geldt dat ambtenaren zorg dienen te dragen voor de onafhankelijke en transparante uitvoering van hun werkzaamheden (Artikel 4.7 van de Gedragscode Integriteit Rijk (GIR)). Zij dienen zich bewust te zijn van de belangen van lobbyisten en de verschillende mogelijkheden van beïnvloeding.
Voor bewindspersonen geldt dat het Handboek voor Bewindspersonen voorziet in regels omtrent het aanvaarden van een vervolgfunctie als lobbyist. In overeenstemming met de aanbevelingen van de GRECO in de vijfde evaluatieronde is het Kabinet voornemens de omgang met lobbyisten voor bewindspersonen te vatten in gedragsregels. Hiervoor is de formulering van een duidelijke definitie van lobbyisten noodzakelijk. De inhoudelijke vormgeving van een gedragscode wordt omwille van de internalisatie en het eigenaarschap aan het nieuwe kabinet gelaten. De totstandkoming van een gedragscode vergt zowel ambtelijk als politiek een zorgvuldig proces om tot een breed gedragen gedragscode te komen. De OECD beveelt die zorgvuldigheid voor al het lobbybeleid ook aan.
Gezien de staatsrechtelijke verhoudingen (scheiding der machten) draagt het parlement zelf de verantwoordelijkheid inzake het integriteitsbeleid van beide Kamers. De Gedragscode voor de leden van de Eerste Kamer der Staten-Generaal en de Gedragscode voor de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal gaan eveneens uit van de hierboven genoemde principes van eigen verantwoordelijkheid en het bewustzijn van de onafhankelijke positie. De Gedragscode voor de Leden van de Eerste Kamer der Staten-Generaal benadrukt tevens het belang van transparantie over contacten met derden (passieve openbaarheid).
Ten slotte kent de grootste beroepsvereniging voor lobbyisten in Nederland, de BVPA, een eigen gedragscode. In deze gedragscode zijn gedragsregels opgenomen omtrent transparantie, integriteit en belangenverstrengeling. Het kabinet roept lobbyisten op tot aansluiting bij en erkenning van deze gedragscode.
Kunt u aangeven in hoeverre de Nederlandse regelgeving effectief genoeg is gebleken om lobbypraktijken transparant te maken?
Overeenkomstig de kabinetsreactie over de transparantie van het wetgevingsproces dient rekenschap te worden gegeven van de belangen die betrokken actoren hebben en die al dan niet vertaald zijn naar het beleid. Het kabinet zet in de beleidsvormingsfase in op de juiste omgang door lobbyorganisaties en door bestuurders en ambtenaren met lobbypraktijken. De publicatie van beslisnota’s per 1 juli gaat ook bijdragen aan een grotere transparantie. Het kabinet heeft overigens geen indicaties dat het lobbyen in Nederland op minder transparante wijze verloopt dan in andere landen.
Is het waar dat lobbyisten in het Verenigd Koninkrijk vier keer per jaar moeten melden wie hun klanten zijn en dat ze ook uitgebreid financieel rekenschap moeten afleggen? Zo ja, acht u een dergelijke maatregel ook toepasbaar in Nederland?
Lobbyisten in het Verenigd Koninkrijk dienen inderdaad volgens de daar geldende wetgeving8 vier keer per jaar verantwoording af te leggen over hun klantenbestand. De keuze of een dergelijke maatregel in Nederland wordt ingevoerd is aan het volgende kabinet.
Deelt u de constatering dat in Nederland de regulering van de zogenoemde «draaideur», namelijk dat betrokkenen na het verlaten van hun functie een lobbyfunctie op hetzelfde beleidsterrein gaan vervullen, achterblijft bij andere landen? Zo ja, ziet u hierin aanleiding om de regulering van de zogenoemde «draaideur» in de Nederlandse context te verscherpen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet werkt aan nadere regels voor beperkingen na uitdiensttreding voor bewindspersonen waarin ook de zogenaamde «draaideur» wordt aangescherpt.
Kunt u toelichten waarom de circulaire lobbyverbod bewindspersonen per 1 januari 2020 is ingetrokken?3
Het lobbyverbod ziet op medewerkers van de ministeries. Deze medewerkers mogen geen contact hebben met hun gewezen bewindspersoon in de periode van twee jaar na zijn of haar aftreden als de bewindspersoon werkzaam is bij een lobbyorganisatie, een bedrijf of een non-profitinstelling. Dit verbod op dergelijke contacten voor medewerkers was met een circulaire kenbaar gemaakt in de gehele rijksdienst.
Bij de invoering van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren op 1 januari 2020 is het Algemeen Rijkambtenaren-reglement (ARAR) ingetrokken. In het ARAR zat de grondslag voor circulaires. Bij het intrekken van de circulaires voor Rijksambtenaren is aangegeven dat het lobbyverbod op andere wijze kenbaar zal worden gemaakt aan de medewerkers in de Rijksdienst.
Hoewel de circulaire is ingetrokken, is het lobbyverbod nog steeds van toepassing. De circulaire is namelijk gebaseerd op een kamerbrief van de Minister van BZK uit 2017 (Kamerstuk 2016–2017, 34 376, nr. 15). De inhoud van deze brief is nog steeds van toepassing. De circulaire was dus een middel om medewerkers bekend te maken met de norm, zij was zelf niet de norm.
Ten slotte is het lobbyverbod opgenomen in de Gedragscode Integriteit Rijk en het Handboek voor bewindspersonen. De Gedragscode Integriteit Rijk voor ambtenaren is (in tegenstelling tot wat in het krantenartikel staat) geen vrijblijvende set van regels. Indien de ambtenaar zich niet gedraagt als een goed ambtenaar betaamt, kan er een disciplinaire maatregel (straf) worden opgelegd. In het kader van de GRECO-aanbevelingen wordt bovendien gewerkt aan integriteitsbeleid voor gewezen bewindspersonen. In dat verband wordt ook bekeken of het bestaande lobbyverbod aanpassing behoeft. Het lobbyverbod voor medewerkers zal dan op een andere wijze aan medewerkers in de rijksdienst worden opgelegd. Daarmee kan de circulaire worden vervangen.
Kunt u toelichten op welke wijze het parlement hierover is ingelicht? Indien dit naar uw mening inderdaad niet gebeurd is, kunt u toelichten waarom u daartoe besloten heeft?
Het lobbyverbod voor medewerkers in de rijksdienst is nog altijd van kracht en is niet inhoudelijk gewijzigd. Daarom is er geen aanleiding geweest het parlement hierover in te lichten.
Bent u bereid te bevorderen dat een circulaire met gelijke – of restrictievere – strekking zo spoedig mogelijk weer wordt ingevoerd?
Ja, met dien verstande dat sinds de invoering van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren het niet meer gebruikelijk is circulaires uit te vaardigen voor het vormgeven van arbeidsverhoudingen voor ambtenaren. De inhoud van de vervallen circulaire komt echter in gewijzigde vorm terug.
Is het waar dat Nederland het enige West-Europese land is dat geen officiële toezichthouder op lobbyactiviteiten kent? Zo ja, ziet u aanleiding om een dergelijke toezichthouder in het leven te roepen? Zo nee, waarom niet?
Nederland kent geen officiële toezichthouder op lobbyactiviteiten, maar dat betekent niet dat lobbyactiviteiten in Nederland zonder enige restrictie kunnen plaatsvinden. Nederland kent een Gedragscode Integriteit Rijk en Gedragscodes voor de leden van de Eerste en de Tweede Kamer. Daarin is onder andere beschreven dat het algemeen belang er soms mee gediend is om het contact met lobbyisten te vermijden. In specifieke gevallen is dat ook vastgelegd, bijvoorbeeld ten aanzien van contacten met de tabaksindustrie. Daarnaast is het kabinet voornemens de omgang met lobbyisten ook te vatten in gedragsregels voor bewindspersonen. Bovendien hecht het kabinet waarde aan openheid en transparantie. Het kabinet biedt inzicht in de totstandkoming van wet- en regelgeving door middel van de openbare agenda van de bewindspersonen en een paragraaf in de memorie van toelichting van een wetsvoorstel over de reacties op het conceptvoorstel. Met inachtneming van mijn overige antwoorden laat ik uw vraag over een toezichtarrangement aan een volgend kabinet, met dien verstande dat over het instellen van een dergelijk arrangement niet lichtvaardig kan worden gedacht.
Is het waar dat in Nederland er geen verplichte inschrijving in een lobbyregister voor lobbyorganisaties is? Zo nee, ziet u aanleiding om een dergelijk register in Nederland in het leven te roepen?
Ja. Sinds 1 juli 2012 kent de Tweede Kamer een openbaar register van belangenbehartigers/lobbyisten10. Dit is geen verplicht register, maar lobbyisten (als organisatie zijnde) dienen zich wel te registreren als zij een vaste toegangspas van de Tweede Kamer willen ontvangen.
De relatie van de regering met het FNV |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met deze tweet van Kitty Jong, vicevoorzitter van de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV)?1
Ja, via de door u ingediende vragen heb ik kennis van genomen van deze tweet.
Hoe beoordeelt u dit bericht? Hoe verhoudt deze opstelling van de FNV zich met de kernwaarden «inclusie» en «diversiteit» van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid? Meer specifiek, bent u van mening dat Nederlandse vakbonden leden van bepaalde politieke partijen bij voorbaat mogen uitsluiten omdat ze een politiek «verwerpelijke agenda» zouden steunen?
De Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) is een private maatschappelijke organisatie die zelfstandig haar beleid bepaalt. Het staat de FNV uiteraard vrij inhoudelijk van mening te verschillen met andere maatschappelijke organisaties, waaronder politieke partijen. Als Minister van SZW heb ik daar geen rol in. Ik zie dan ook geen reden mijn opstelling ten aanzien van de FNV te wijzigen naar aanleiding van genoemde conversatie op het medium twitter.
Beschouwt u, gezien het bericht genoemd onder vraag 1, de FNV nog langer als een betrouwbare, serieuze en fatsoenlijke gesprekspartner? Indien dit niet het geval is, bent u bereid elke vorm van samenwerking met en subsidie aan de FNV met onmiddellijke ingang stop te zetten?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat in Budel in Brabant inwoners de stelende asielzoekers uit het AZC zo zat zijn dat zij een burgerwacht hebben gevormd |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuws dat sinds gisteren in Budel dagelijks burgerwachten patrouilleren om de overlast door asielzoekers te beteugelen?1
Ik ben ervan op de hoogte dat sinds mei van dit jaar in de gemeente Cranendonck twee buurtpreventieteams actief zijn, analoog aan buurtpreventieteams elders in het land. De buurtpreventieteams zijn gericht op het vergroten van het veiligheidsgevoel in de brede zin van het woord in de hele gemeente.
Vindt u ook dat het te schandalig voor woorden is dat Nederlanders nu door hun eigen wijken moeten patrouilleren om zich zo tegen de asielterreur te weren?
Er is geen sprake van een buurtwacht maar van buurtpreventieteams. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 zijn deze buurtpreventieteams, vergelijkbaar met buurtpreventie in heel Nederland, gericht op het vergroten van het veiligheidsgevoel in de brede zin van het woord en in de gehele gemeente.
Voorts benadruk ik dat ik het zeer waardeer dat de gemeente Cranendonck al een ruim aantal jaren de verantwoordelijkheid neemt voor de opvang van asielzoekers. Nederland wil bescherming bieden aan mensen die te vrezen hebben voor vervolging of vluchten voor oorlog en geweld. Daarbij houden wij ons aan internationale en Europese wet- en regelgeving die bepaalt dat iedereen die zegt bescherming nodig te hebben recht heeft op behandeling van zijn of haar asielaanvraag en dientengevolge recht heeft op opvang en begeleiding. De gemeente Cranendonck levert hier al lange tijd een belangrijke bijdrage aan. Over de maatregelen die ik heb getroffen in het kader van het tegengaan van overlast door asielzoekers, heb ik uw Kamer meerdere malen geïnformeerd, waaronder bij brief op 10 november 2020.2
Schaamt u zich niet de ogen uit uw hoofd dat u het zover heeft laten komen? Waarom heeft u het asieltuig dat Budel al zolang terroriseert niet keihard aangepakt?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de overlast gevende asielzoekers in Budel en in de rest van Nederland vast te zetten en direct uit te zetten, in plaats van ze los te laten op de Nederlandse samenleving? Zo nee, waarom niet?
In Nederland gelden regels op grond waarvan personen kunnen worden vastgezet. Vanzelfsprekend vormen die regels het uitgangspunt bij de uitvoering. Wanneer gedragingen dusdanig zijn dat hier mogelijk een gevangenisstraf tegenover staat is het aan het Openbaar Ministerie en de politie om tot vervolging over te gaan en aan de rechter om de straf op te leggen. Als er vreemdelingrechtelijke gronden zijn om personen in bewaring te plaatsen dan zal dit plaatsvinden. Ook wanneer er geen sprake is van strafbaar gedrag, wordt er alles aan gedaan om de overlast aan te pakken, zowel in de preventieve sfeer, als in repressieve sfeer. De samenwerking tussen gemeente en het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) is constructief. Alsook de samenwerking tussen politie, OM, de ketenmariniers en het COA.
Vindt u ook dat het feit dat deze burgerwacht nodig is, aantoont dat u volstrek tekortschiet in de aanpak van de asielcriminaliteit? Zo nee, waarom niet?
Zoals in de voorgaande antwoorden aangegeven zijn de buurtpreventieteams niet opgericht in het kader van de overlast van asielzoekers maar gericht op het vergroten van het veiligheidsgevoel in brede zin in de gehele gemeente. De gemeente Cranendonck ondersteunt de buurtpreventieteams. Zo heeft de gemeente bij het opstarten van de teams een speciale begeleider aangetrokken die de vrijwilligers geholpen heeft bij onder andere de werving van leden, het gezamenlijk opstellen van een handboek en het organiseren van een professionele instructiebijeenkomst. Daarnaast financiert de gemeente basiszaken die nodig zijn bij het uitoefenen van het buurtpreventiewerk, bijvoorbeeld een herkenbaar hesje en een zaklamp etc.
Bent u bereid de dappere burgerwachten van Budel, die hun eigen veiligheid op het spel zetten om hun dorp te beschermen tegen de gevolgen van uw misdadige open-grenzenbeleid, een lintje te geven en de kosten van hun opleiding en uitrusting te vergoeden?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid een keer uit uw ivoren toren te klimmen en een dag mee te lopen met deze buurtwacht, zodat u met eigen ogen kunt zien wat een puinhoop u met uw asielbeleid van Nederland maakt? Zo nee, waarom niet?
Ik leg regelmatig werkbezoeken af aan verschillende gemeenten en organisaties die betrokken zijn bij en geraakt worden door het migratiebeleid. Bij die werkbezoeken is er niet enkel ambtelijk of bestuurlijk contact, maar ontmoet ik bijvoorbeeld ook lokale ondernemers en andere burgers. Dit geldt ook voor de gemeente Cranendonck waar ik meermaals op bezoek ben geweest. Ook op verschillende ambtelijke niveaus bestaat dit contact. Gemeenten kunnen mij, desgewenst via de ketenmariniers, ook altijd benaderen om hierover te spreken. Dit doe ik om ook uit eerste hand te horen wat er in de praktijk wel en niet goed gaat.
Het bericht ‘Utrecht krijgt Overvecht niet van het gas af en doet dringend beroep op het Rijk’. |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Utrecht krijgt Overvecht niet van het gas af en doet dringend beroep op het Rijk» van 25 mei?1
Ja.
Bent u er bekend mee dat de poging om de proeftuinwijk Overvecht-Noord van het gas te krijgen onhaalbaar en onbetaalbaar is gebleken en is uitgelopen op een groot fiasco?
De gemeente Utrecht heeft de ambitie gesteld om de wijk Overvecht-Noord aardgasvrij te maken. In 2018 zijn voor een proeftuin in Overvecht-Noord rijksmiddelen toegekend.
In een deel van de wijk moet het gasnet om veiligheidsredenen vervangen worden. Deze woningen zijn reeds aangesloten op een warmtenet voor verwarming. Er wordt dus alleen aardgas gebruikt om te koken.
Deze vervanging kan worden voorkomen indien de bewoners overstappen op elektrisch koken. De gemeente Utrecht heeft het Rijk gevraagd, via een aanvraag in het kader van de Crisis- en herstelwet, om de bevoegdheid om te kunnen bepalen dat het gastransport in de wijk wordt beëindigd. Hiermee kan de vervanging van het gasnet in de wijk worden voorkomen.
De gemeente Utrecht heeft daarbij als randvoorwaarde opgenomen dat de bewoner er onder de streep, rekening houdend met kosten en besparingen, financieel niet op achteruit gaat als gevolg van het experiment. Bewoners hoeven zich dus geen zorgen te maken over de kosten van de overgang naar aardgasvrij. Mede op basis van deze randvoorwaarde is de experiment aanvraag opgenomen in het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (eenentwintigste tranche), zoals deze is voorgehangen bij de Kamer2.
De gemeente Utrecht heeft gedurende de verdere uitwerking van het experiment richting het Rijk aangegeven dat voor een deel van Overvecht-Noord op het moment dat een besluit moest worden genomen over het vervangen van een deel van de leidingen nog niet aan alle gestelde randvoorwaarden kon worden voldaan. Als gevolg hiervan gaat de netbeheerder aan de slag met het vervangen van een deel van de leidingen in Overvecht-Noord. De veiligheid voor de bewoners staat immers voorop.
Het uitwerken van de businesscase is nog gaande voor de rest van de wijk. Volgens de gemeente Utrecht en haar partners kan aan de randvoorwaarden worden voldaan door aanpassing van wet- en regelgeving. De gemeente Utrecht en de woningcorporatie hebben bijvoorbeeld gevraagd om te kijken naar het huurrecht. In het antwoord op vraag 7 ga ik daar nader op in.
Omdat het voor het Rijk belangrijk is om inzicht te krijgen in waar lokale partijen tegenaan lopen bij het aardgasvrij maken van wijken, is het Rijk over de ontvangen signalen in gesprek gegaan met de gemeente Utrecht en haar partners.
Ik wil opmerken dat het gaat om een van de eerste wijken met de doelstelling om aardgasvrij te worden. Het feit dat er gedurende het proces knelpunten naar voren komen zie ik niet als falen, maar als een belangrijk onderdeel van het leerproces. De proeftuinen zijn juist bedoeld om te leren en nieuwe kennis te vergaren over de energietransitie in de gebouwde omgeving.
Deelt u de analyse dat Overvecht-Noord hiermee naadloos past binnen de reeks van geflopte proeftuinprojecten in het kader van het Programma Aardgasvrije Wijken?
Zoals ik uw Kamer heb gemeld via de voortgangsbrief van het Programma Aardgasvrije Wijken (PAW)3 ben ik van mening dat in de proeftuinen veel geleerd wordt over wat in de praktijk werkt en wat niet en tegen welke knelpunten de proeftuinen aanlopen. Dat is ook het doel van het programma om te leren op welke wijze de wijkgerichte aanpak kan worden ingericht en opgeschaald. In die voortgangsbrief heb ik ook gemeld dat als gevolg van de complexiteit in de praktijk en zorgvuldigheid die het proces met de bewoners vergt, de uitvoering langzamer op gang komt dan vooraf gedacht.
Zo nee, hoe kunt u een programma dat heeft geleid tot 614 aardgasvrije woningen begin 2021 terwijl het doel ruim 2.000 aardgasvrije woningen vóór 2020 was – waarna de doelstelling plompverloren werd veranderd in «leren» – geen flop vinden?
Het doel van het PAW is, zoals eerder gedeeld met de Tweede Kamer4, altijd geweest om te leren op welke wijze het aardgasvrij maken van wijken kan worden ingericht en opgeschaald. Hierbij heeft het PAW geen kwantitatief doel, anders dan het realiseren van proeftuinen, als gevolg waarvan naar verwachting circa 50.000 woningen worden verduurzaamd (aardgasvrij of aardgasvrij-ready worden gemaakt).
Bent u ermee bekend dat de Utrechtse wethouder Van Hooijdonk en woningcorporatie Mitros het vastrecht dat huurders momenteel betalen voor hun gasaansluiting middels een wetswijziging willen gaan gebruiken voor «investeringen» in het aardgasvrij maken van de woning?
Ja. Dit was onderdeel van het gesprek met de gemeente Utrecht en haar partners over de wet- en regelgeving zoals genoemd in het antwoord op vraag 2. In het antwoord op vraag 7 ga ik daar nader op in.
Is hierover contact met u geweest? Zo ja, wat is de (voorlopige) uitkomst daarvan?
Ja. In het antwoord op vraag 7 ga ik daar nader op in.
Wat vindt u ervan dat de gemeente Utrecht en corporatie Mitros (volgens het jaarverslag van 2019 goed voor een vermogen van 3,7 miljard euro) deze zeldzame besparing – tegenover de torenhoge kosten van het aardgasvrij maken van woningen – direct weer willen opeisen?
De constatering dat de gemeente Utrecht en de woningcorporatie Mitros de besparingen direct weer willen opeisen, deel ik niet. De gemeente Utrecht en haar partners hebben de betaalbaarheid voor bewoners een harde randvoorwaarde gemaakt. Ook het Sociaal Huurakkoord tussen Aedes en de Woonbond en het Startmotorkader warmtenetten tussen Aedes en warmtebedrijven laat zien dat de woonlasten van huurders van groot belang zijn en meegewogen worden bij de besluitvorming.
De gemeente Utrecht en haar partners zoeken een kostenneutrale oplossing voor bewoners, wiens woning reeds is aangesloten op een warmtenet, om aardgasvrij te kunnen gaan koken. Wanneer deze woningen overgaan op elektrisch koken hebben deze woningen geen gasaansluiting meer nodig. Dit betekent ook dat de huurder geen nettarief meer hoeft te betalen voor het gebruik van het gasnet. Dit levert een besparing op voor de huurder. Op basis van de huidige wet- en regelgeving moet de verhuurder investeren in de voorziening voor het elektrisch koken, maar hier staan voor de verhuurder niet altijd baten tegenover. Een verhuurder heeft niet zonder meer de mogelijkheid om de kosten voor de elektrische kookvoorziening te verrekenen in de huur. De gemeente Utrecht en haar partners zien dit als een onevenwichtige verdeling van de kosten.
Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer over de mogelijke aanpassing van de huurregelgeving van 18 maart 20215 heb aangegeven, is het belangrijk om een evenwichtige verdeling te maken van de kosten verbonden aan de verduurzaming tussen de verhuurders en de huurders, met mogelijk ook een rol voor de overheid. Besluitvorming over een eventuele wetswijziging is uiteraard aan het volgende kabinet.
Wat vindt u ervan dat de gemeente en Mitros, eventueel aan de hand van de Crisis- en herstelwet en volgens het artikel «bij wijze van proef», bewoners die niet van het gas willen hier alsnog toe willen dwingen?
Zoals is beschreven in het antwoord op vraag 2 is er een goede aanleiding om in de wijk Overvecht-Noord in Utrecht over te stappen op elektrisch koken. Mede aangezien de gemeente Utrecht als randvoorwaarde voor de inzet van de bevoegdheid heeft opgenomen dat de bewoner er financieel niet op achteruit gaat, heb ik de experiment aanvraag positief beoordeeld.
Het college van B&W van Utrecht heeft naar aanleiding van de motie van de leden Koerhuis en Krol6 per brief laten weten uitsluitend gebruik te zullen maken van de bevoegdheden die de gemeente krijgt op basis van het experiment als:
Met deze concrete toezeggingen van de gemeente Utrecht denkt het kabinet tegemoet te zijn gekomen aan de zorgen van de Tweede Kamer over de aanpak in Utrecht Overvecht-Noord.
Hoe de aangenomen motie Koerhuis/Eerdmans (32813–694) zich verhoudt tot dit experiment, licht ik toe in het antwoord op vraag 11.
Betreft dit eveneens de eigenaren van de 300 koopwoningen in Overvecht-Noord die voor 2024 van het gas moeten van de gemeente?
Het experiment in het kader van de Crisis- en herstelwet heeft ook betrekking op koopwoningen. In het deel van de wijk waar nog niet het besluit is genomen om het gasnet te vervangen staan 445 woningen, waaronder 25 koopwoningen. De door de gemeente Utrecht gestelde randvoorwaarden – waaronder dat een ruime meerderheid van de huishoudens aan de betreffende afsluitbare leiding vrijwillig op het aanbod ingaat – hebben ook betrekking op de eigenaren van koopwoningen.
Hoe rijmt u dit met uw uitspraken tijdens het commissiedebat EZK van 22 april dat (proeftuin)gemeenten, ondanks hun verzoek om aanwijzingen te kunnen geven om te levering van aardgas te beëindigen, geen bevoegdheden hebben om dwang uit te oefenen en dat het vooralsnog «de afspraak is dat mensen niet gedwongen kunnen worden om van het aardgas af te gaan als het hun eigen huis betreft»?
Tijdens het commissiedebat op 22 april 2021 over het Klimaatakkoord Gebouwde Omgeving heb ik inderdaad aangegeven dat op dit moment de afspraak is dat mensen niet gedwongen kunnen worden om van het aardgas af te gaan. De wetgeving staat dat ook niet toe. Daarbij heb ik aangegeven dat het op termijn niet meer houdbaar is om een heel gasnet in stand te houden voor enkele woningen. Het is niet wenselijk om hoge kosten te maken voor het (vervangen en) in stand houden van een gasnet voor een relatief kleine groep bewoners die om hen moverende redenen niet hebben gekozen voor een tijdig aangekondigd, redelijk en betaalbaar (duurzaam) alternatief. Dit leert ook de casus Purmerend, waarin voor zes bewoners een nieuw gasnet moest worden aangelegd7. Indien het gasnet voor een kleine groep in stand gehouden moet worden, zou in het uiterste geval één niet-instemmende bewoner ervoor zorgen dat extra werkzaamheden en kosten ten behoeve van het gasnet nodig zijn.
In het Klimaatakkoord is afgesproken dat gemeenten in een uitvoeringsplan op wijkniveau (door het wijzigen van het omgevingsplan) besluiten wanneer en hoe een wijk (stapsgewijs) van het aardgas af gaat en welk alternatief voor aardgas er wordt gekozen. Hiervoor is zorgvuldige aanpassing van wetgeving nodig. Het is aan een nieuw kabinet om hier besluiten over te nemen. De inspanningen van gemeenten zullen gericht zijn op het betrekken, informeren en verleiden van bewoners en gebouweigenaren om vrijwillig over te gaan op een duurzaam alternatief. De genoemde bevoegdheid en de handhaving hiervan zullen gemeenten op het eind van het proces alleen als sluitstuk daadwerkelijk kunnen inzetten. Het gaat hier om een nog nader in te vullen bevoegdheid. Het is aan het volgende kabinet om deze bevoegdheid in te vullen. De bevoegdheid wordt – conform de afspraak in het Klimaatakkoord – voorzien van waarborgen voor bewoners. Hoe deze waarborgen kunnen worden vormgegeven, wordt momenteel ambtelijk uitgewerkt.
Hoe rijmt u dit tevens met de op 27 mei 2021 aangenomen motie Koerhuis/Eerdmans (Kamerstuk 32 813, nr. 694)?
In de brief van december 20208 heb ik de Tweede Kamer op basis van de toezeggingen van de gemeente Utrecht gemeld dat het opleggen van een dwangsom aan bewoners in Utrecht Overvecht-Noord niet aan de orde zal zijn. De aanpak in Utrecht Overvecht-Noord is dus in lijn met de motie van de leden Koerhuis en Eerdmans.
Vindt u dat de gemeente Utrecht haar boekje te buiten gaat? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat onderneemt u hiertegen?
Nee, dat vind ik niet. De gemeente Utrecht heeft aangegeven binnen welke randvoorwaarden ze haar bevoegdheid zou willen inzetten. Op 25 januari 2021 heb ik op basis hiervan per brief aan de Kamer gemeld9 dat het experiment aardgasvrije wijken in de gemeente Utrecht zal worden opgenomen in een nieuwe tranche van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet, die op korte termijn ter advisering zal worden voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State. Die brief is bij het VSO op 20 mei 2021 behandeld.
Het opruimen van de bij de grote brand in Noardburgum vrijgekomen scherven van zonnepanelen. |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Gemeentes waarschuwen voor scherpe deeltjes van zonnepanelen na brand: houd vee binnen»1, «Kaart: Hier zijn allemaal stukjes zonnepaneel terechtgekomen»2 en «Vijf dagen na de grote brand in Noardburgum liggen scherven zonnepanelen nog in het gras: verzekeraars aan zet»3?
Ja.
Is het juist dat bij de gemeente Tytsjerksteradiel 116 meldingen zijn binnengekomen van boeren en anderen die scherven op hun grond hebben aangetroffen?
Het totaal aantal meldingen was op 10 juni 121.
Klopt het tevens dat het gras op de getroffen percelen niet meer bruikbaar is als veevoer en dat het afgevoerd zal moeten worden door een afvalverwerker?
De betrokken gemeenten en instanties als Land- en Tuinbouworganisatie (LTO) Nederland, GGD, de Fryske Utfieringstsjinst Miljeu en Omjouwing (FUMO), Veiligheidsregio en het RIVM hebben de dag na de brand een gezamenlijk advies uitgebracht aan met name de eigenaren van weiland op het moment dat er deeltjes worden aangetroffen4.
Uit dit advies volgt dat het gras wat vervuild is met deeltjes van zonnepanelen niet geschikt is als voer voor vee en daarom moet worden afgevoerd. De veroorzaker is op grond van de Wet milieubeheer verantwoordelijk voor het ongedaan maken van de milieugevolgen van de brand en wordt aansprakelijk gesteld voor de kosten voor het opruimen hiervan (zie ook antwoord op vraag 4).
Omdat de deeltjes verspreid zijn over vier gemeenten hebben deze gemeenten gezamenlijk de Fryske Utfieringstsjinst Miljeu en Omjouwing (FUMO) ingeschakeld. De FUMO inventariseert de naleving van de adviezen en heeft indien nodig het mandaat om de NVWA in te schakelen.
Wie is verantwoordelijk voor het betalen van de kosten die daarbij komen kijken? Is het juist dat hierover veel onduidelijkheid bestaat en dat deze vraag in eerste instantie door de verzekeraars moet worden beantwoord?
Het is juist dat dit primair een vraag is voor de verzekeraars van de veroorzaker en de benadeelden. Het Verbond van Verzekeraars geeft aan dat verzekeraars de schade zullen vergoeden die onder de dekking van de bij hun afgesloten polis valt. Dat kan per verzekeraar en verzekerde verschillen. Voor opruimingskosten is het mogelijk een beperkte dekking (bijvoorbeeld tot een bepaald percentage, enkel eigen erf, maximaal bedrag), een bredere dekking (opruimingskosten in de naburige omgeving, volledige kosten) of iets hier tussenin af te sluiten. Het is aan verzekerde om samen met zijn adviseur en in overleg met de verzekeraar bij het aangaan van de verzekering te bepalen in hoeverre hij deze kosten wenst te verzekeren.
Welke rol ziet u voor de overheid bij het vinden van een oplossing voor de onduidelijkheid die bestaat omtrent de opruimingskosten en de nevenschade die dit soort branden tot gevolg heeft? Bent u bereid om te onderzoeken hoe getroffen ondernemers kunnen worden ondersteund?
De financiering van de opruimingskosten is een aansprakelijkheidskwestie die tussen de betreffende verzekeraars opgenomen dient te worden. Op basis van de lopende onderzoeken (zie antwoorden op vraag 7, 8 en 9) verwacht ik uw Kamer na de zomer nader te kunnen informeren over de risico’s en de mogelijke benodigde vervolgstappen om deze risico’s te mitigeren.
Kunt u ingaan op de opruimmethoden die nodig zijn om de scherven die bij deze brand zijn vrijgekomen op te ruimen? Is er inmiddels meer duidelijkheid over eenduidige opruimingsmethoden die door het Verbond van Verzekeraars werden onderzocht? Zo ja, wat zijn de uitkomsten van dit onderzoek en wat zal met deze uitkomsten in de praktijk worden gedaan? Zo nee, wanneer verwacht u de uitkomsten van dit onderzoek?
Het advies van de betrokken gemeenten en instanties als LTO, GGD, de Fryske Utfieringstsjinst Miljeu en Omjouwing (FUMO), Veiligheidsregio en het RIVM is om bij het aantreffen van deeltjes als volgt te handelen5:
Het Verbond van Verzekeraars onderzoekt op dit moment of de Stichting Salvage een coördinerende rol kan spelen bij het opruimen van de deeltje. Dit onderzoek bevindt zich in de afrondende fase en de uitkomsten worden na de zomer verwacht.
Zijn er inmiddels (voorlopige) uitkomsten te rapporteren van het tot medio 2021 lopende onderzoekproject «DIRECT» naar duurzaam en veilig ontwerp van zonnestroominstallaties?
Het RIVM werkt aan 2 projecten die in dit verband relevant zijn. Ten eerste werkt het RIVM aan brandexperimenten om onderzoek te doen naar de samenstelling van de rook die vrijkomt bij branden met zonnepanelen en de stoffen die in deze rook aanwezig zijn. De brandexperimenten waren in het voorjaar van 2021 gepland maar hebben i.v.m. coronarestricties nog niet plaats kunnen vinden. Uitgaande van de huidige versoepelingen zullen de experimenten eind september plaatsvinden. De resultaten zullen dan naar verwachting begin 2022 worden gepubliceerd.
Het tweede project is het onderzoekproject «DIRECT» dat zich richt op de kennisbehoefte bij ontwerpers en belanghebbenden in de keten, om te komen tot een duurzaam en veilig ontwerp van producten of diensten. Zonnestroominstallaties zijn daarvoor een casus. Het DIRECT project loopt tot medio 2021, dan worden resultaten gepubliceerd.
Kunt u een stand van zaken geven van het in de motie Agnes Mulder (Kamerstuk 32 813, nr. 634) verzochte onafhankelijk onderzoek naar de factoren, zoals installatie, dakisolatie en constructie, van zonnepanelen op daken die van invloed zijn op de brandveiligheid en daarmee op de verzekerbaarheid van daken met zonnepanelen?
N.a.v. de motie van de leden Agnes Mulder c.s. over knelpunten bij het verzekeren van zon-op-dak-projecten, coördineert de TKI Urban Energy het onderzoek naar de factoren (zoals installatie, dakisolatie en constructie) van zonnepanelen op daken die van invloed zijn op de brandveiligheid en daarmee op de verzekerbaarheid. De resultaten van het vooronderzoek zullen naar verwachting deze zomer beschikbaar zijn. Op basis van dit vooronderzoek zal vervolgens o.a. een brandtestprogramma worden opgezet en uitgevoerd.
Kunt u tevens aangeven wat de stand van zaken is van het in januari door het Instituut Fysieke Veiligheid (IFV) gestarte onderzoek naar een handelingsperspectief voor partijen die betrokken zijn bij grootschalige incidenten met zonnepanelen? Zijn er inmiddels (voorlopige) resultaten van dit onderzoek beschikbaar, bijvoorbeeld met betrekking tot mogelijkheden om eventuele gezondheids- en milieurisico's te beperken en het op veilige en verantwoorde wijze saneren van neergeslagen verbrandingsproducten? Zo nee, op welke termijn verwacht u dat deze resultaten wel beschikbaar komen?
Zoals ik ook aan heb gegeven in de beantwoording van eerdere Kamervragen over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen 2020–2021 II, nr. 184 en nr. 808) zal ik zodra de brandexperimenten van het RIVM en het onderzoek van het IFV zijn afgerond, hierover in overleg treden met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat om te bezien of er eventueel vervolgstappen nodig zijn.
Het onderzoek van het IFV is inmiddels in de afrondende fase en het onderzoeksrapport zal naar verwachting in de zomer gepubliceerd worden. In dit rapport zal het IFV, voor zover op basis van de literatuur mogelijk is, ook ingaan op de aanpak van de depositie van verbrandingsproducten en onverbrande resten van zonnepanelen.
Voor de bestrijding van een brand met zonnepanelen bestaan reeds richtlijnen. Indien uit de lopende onderzoeken blijkt dat een aanvullend protocol voor het opruimen van de depositie en afhandelen van branden met zonnepanelen nodig is, zal ik bezien welke eventueel vervolgstappen hiervoor nodig zijn. Een zogeheten «panelenprotocol» is daarbij één van de opties.
Welke stappen gaat u, samen met uw collega van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, zetten om zo snel mogelijk te komen tot eenduidige opruimingsmethoden?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid om, gezien het feit dat grootschalige branden en het vrijkomen van scherven van zonnepanelen inmiddels geen incident meer lijken te zijn, in samenwerking met het IFV, meer vaart te zetten achter het opstellen van aanvullende aanbevelingen voor de brandbestrijding bij zonnepanelen en het opnemen van deze aanbevelingen in een protocol? Op welke termijn acht u het mogelijk om een dergelijk protocol in te voeren, zodat betrokken partijen daar gebruik van kunnen maken bij het omgaan met deze problematiek?
Zie antwoord vraag 9.
Studentenuitwisselingen in coronatijd |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Studenten UvA boos en teleurgesteld om schrappen internationale uitwisseling»?1
Ja.
Bent u bekend met het bericht «Deel UvA-studenten mag toch op internationale uitwisseling»?2
Ja.
Deelt u de constatering dat studenten een verschrikkelijk jaar achter de rug hebben, en dat een uitwisseling iets is waar veel studenten naar uitkijken?
Ja, die deel ik.
Klopt het dat universiteiten hun uitwisselingsbeleid nu baseren op de kleurcodes van de reisadviezen van Buitenlandse Zaken, of verschilt dit beleid per universiteit?
Sinds mei jl. adviseert het kabinet om alleen op reis te gaan naar groene of gele landen en alleen voor noodzakelijke reizen naar oranje gebied. Het is in principe aan de reiziger zelf om die noodzakelijkheid in te schatten. Bij uitwisseling in het kader van studie of stage geldt echter dat het ook tot de verantwoordelijkheid van een instelling is om vanuit haar zorgplicht de educatieve waarde voor de student en de opleiding af te wegen bij het besluit of mobiliteitsprojecten, binnen de kaders, doorgang kunnen vinden of niet. Er vindt geregeld overleg met de koepels, Nuffic, het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de IND over coronamaatregelen en de invloed op studentenmobiliteit. Deze overleggen zijn vooral bedoeld om informatie uit te wisselen en het veld zoveel mogelijk duidelijkheid te bieden.
Deelt u de mening dat alles op alles gezet moet worden om uitwisselingen op een verantwoorde wijze zo veel mogelijk doorgang te laten vinden?
Dat deel ik. In deze tijden, waarin het COVID-19 virus nog onvoorspelbaar is, is het lastig om zekerheden te bieden of vooruit te lopen op de situatie over een aantal maanden. Instellingen maken daarbij hun eigen afweging over wat zij als veilig en verantwoord beschouwen voor hun studenten. Bij internationale uitwisselingen speelt deze onzekerheid des te meer, omdat het, naast de reisadviezen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ook gaat om de regels van andere landen. Hierbij is het ook van belang om studenten tijdig duidelijkheid te bieden, zodat zij zich kunnen gaan voorbereiden op een alternatief voor het 1e semester. Daarnaast wordt er door instellingen ook gewerkt aan alternatieven, zoals uitwisselingen in blended vorm (combinatie van virtuele en fysieke uitwisseling), die mogelijk uitkomst kunnen bieden voor deze studenten om later in het eerste semester alsnog naar het buitenland te kunnen gaan.
Welke stappen neemt de Nederlandse regering om in nationaal en internationaal verband afspraken te maken om zo veel mogelijk uitwisselingen voor studenten doorgang te laten vinden?
Sinds het uitbreken van de COVID-19-pandemie zijn de lidstaten, de Europese Commissie, de Nationale Agentschappen Erasmus+ en het veld in nauw contact geweest over de mogelijkheden en onmogelijkheden van grensoverschrijdende mobiliteit vanwege de reisbeperkingen en COVID-maatregelen. Binnen het Erasmus+-programma heeft Nederland met andere lidstaten bij de Commissie gepleit voor meer flexibiliteit in de uitvoering van Erasmus+. Zo kunnen de contracten van mobiliteitsprojecten worden verlengd en zijn de regels rond mogelijkheden voor virtuele mobiliteit verruimd.
Daarnaast heeft het Nationaal Agentschap Erasmus+ voor het Nederlandse onderwijsveld een groot aantal online bijeenkomsten georganiseerd waarbij instellingen onderling hun ervaringen met en kennis van online internationale activiteiten konden uitwisselen. Bovendien werd het veld geïnformeerd over de ontwikkelingen rond mobiliteit i.r.t. de reisbeperkingen. Het reisadvies vanuit Buitenlandse Zaken en de bredere Europese afspraken over reizen zijn hierbij leidend. Tot slot is het aan de onderwijsinstellingen zelf om te bepalen of mobiliteitsprojecten, binnen de kaders, doorgang kunnen vinden of niet.
Op welke wijze kunnen studenten van wie de uitwisseling vanwege corona niet meer doorgaat eventuele kosten verhalen?
Mijn beeld is dat instellingen, met het oog op het belang dat zij hechten aan uitwisseling, veel tijd en energie steken in het zoveel en veilig mogelijk laten doorgaan van uitwisselingsprogramma’s. Daar proberen zij hun studenten ook tijdig over te informeren juist om te voorkomen dat er eventueel kosten worden gemaakt. Als studenten de adviezen van hun instelling opvolgen en een uitwisseling alsnog geen doorgang kan vinden als gevolg van veranderde omstandigheden kunnen zij contact opnemen met de instelling over eventuele compensatie.
De technische toelichting op 12 mei 2021 aan de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de aanpak van de stikstofproblematiek. |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Hoe groot is het aandeel stikstofdepositie uit het buitenland, na nadere berekeningen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) volgend op het advies van de commissie-Hordijk die tot een bijstelling heeft moeten leiden van de te hoog ingeschatte aanname van 35%?
De bijdrage uit het buitenland waaraan gerefereerd wordt betreft die in AERIUS Monitor 2018 (35,4%). Inmiddels is de bijdrage uit het buitenland berekend met de actuele versie van de emissiedata en modellen in AERIUS Monitor 2020. Hierin is de bijdrage in 2018 vanuit het buitenland 35,3%.
Wat is het toenemend effect op de depositie van stikstof uit het buitenland op Nederlandse natuurgebieden nu de daling over de grenzen aanzienlijk minder snel verloopt dan de stevige reductie van 64% die Nederland in de afgelopen dertig jaar zelf heeft verwezenlijkt?
De gemiddelde depositie in Nederland is 1500 mol/ha/jaar in 2018, waarvan 500 mol/ha/jaar uit buitenlandse bronnen. De verwachte binnenlandse depositiereductie op basis van autonome ontwikkelingen, staand beleid (inclusief Klimaatakkoord) en het pakket bronmaatregelen van de structurele aanpak is 255 mol/ha/jaar in 2030. Dat is ongeveer een kwart depositiereductie in het Nederlandse aandeel. De verwachte reductie afkomstig van buitenlandse bronnen in dezelfde periode is 100 mol/ha/jaar (ongeveer 20% reductie op het aandeel uit het buitenland). Dat betekent dat het depositieaandeel afkomstig uit het buitenland in de komende jaren bij een gelijkblijvende situatie enkele procentpunten zou toenemen. Echter ook in het buitenland is er in het kader van het nationaal emissieplafond (National Emission Ceiling (NEC) recent aanvullend beleid aangekondigd, waarin bijvoorbeeld Duitsland aangeeft een forse emissiereductie richting 2030 te gaan bewerkstelligen.
Hoeveel kilogram stikstofdepositie per hectare is afkomstig uit welke bron (landbouw, industrie, verkeer, scheepvaart, buitenland, overige) en wat is de verdeling van deze neerslag uitgesplitst naar vermelde bronnen over natuur, landbouwgronden en stedelijk gebied?
De stikstofdepositie wordt uitgedrukt in mol/ha/jaar. 1 mol stikstof staat gelijk aan 14 gram. AERIUS rekent alleen de depositie uit voor de stikstofgevoelige natuur. Het RIVM heeft geen aparte cijfers voor landbouwgronden en stedelijk gebied beschikbaar. In onderstaande tabel staat de depositie onderverdeeld per bron (sectoren).
Industrie, Energie, Afval en Raffinaderijen
34
0,5
30
0,4
Wegverkeer
104
1,5
79
1,1
Verkeer overig
20
0,3
13
0,2
Scheepvaart
55
0,8
43
0,6
Landbouw
668
9,3
587
8,2
Handel, diensten, overheid, bouw en consumenten
109
1,5
101
1,4
Buitenland
579
8,1
450
6,3
Ammoniak van zee
72
1,0
72
1,0
Meetcorrectie
– 147
– 2,1
– 123
– 1,7
Het is belangrijk om te realiseren dat de cijfers 2030 in AERIUS Monitor 2020 nog geen rekening houden met het pakket bronmaatregelen van de structurele aanpak. Ditzelfde geldt voor het recent aangekondigde beleid vanuit het buitenland in het kader van de NEC.
Tot welke afstand van de bron bij verschillende emissievormen van stikstof (landbouw, industrie, verkeer, scheepvaart, buitenland, overige) zal stikstofuitstoot leiden tot meetbare stikstofdepositie?
In navolging van de kabinetsreactie op het eindrapport «Meer meten, robuuster berekenen» van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof van 13 oktober 2020 heeft het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in samenwerking met andere departementen en provincies het RIVM en TNO gevraagd onderzoek te doen naar de vraag of er wetenschappelijk gezien aanknopingspunten zijn voor een maximale afstandsgrens tot waar de depositie van stikstof is toe te rekenen aan verschillende emissiebronnen.
Zowel RIVM als TNO hebben in hun onderzoeken daarbij de meetbaarheid van stikstofbijdragen van individuele emissiebronnen in ogenschouw genomen. De afstand tot waar de stikstofuitstoot leidt tot een meetbare stikstofdepositie is van dicht bij de bron tot maximaal ongeveer een kilometer. Echter, bij dit antwoord moeten twee belangrijke nuanceringen worden geplaatst. Ten eerste heeft deze globale schatting betrekking op het meten van concentraties in de lucht, en niet van deposities op de grond. Voor het bepalen van deposities zijn altijd modelberekeningen nodig. Het bepalen van projectbijdragen door directe depositiemetingen is hierom praktisch onmogelijk. De tweede is dat de afstand in een concreet geval sterk afhankelijk is van de bronsterkte en -karakteristieken (zoals uitstoothoogte en warmte-inhoud van de bron), van de stofeigenschappen van NOx of NH3 en meteorologische en omgevingsfactoren (zoals terreinruwheid).
Welke percentages aan onzekerheden zijn er bij de berekende emissies en de herkomst van deze emissies?
Het RIVM stelt jaarlijks het zogeheten «Informative Inventory Report» op. Dit rapport wordt onder meer gebruikt om in internationaal verband te rapporteren over de ontwikkeling van de emissies en in hoeverre de emissies onder de afgesproken maximale hoeveelheden (emissieplafonds) blijven. Hierin wordt ook gerapporteerd over de onzekerheden omtrent stikstofemissie. Voor NH3 is de onzekerheid van het nationale totaal 28%. Dit is een gewogen gemiddelde van de onzekerheden per onderscheiden categorie: Energie en vervoer 132%, Industriële processen 55%, landbouw 29%, afval 63% en overig 286%. Voor NOx bedraagt de onzekerheid van het nationale totaal 17%. Dit is een gewogen gemiddelde van categorieën energie en verkeer 14%, Industriële processen 75%, landbouw 107%, afval 98% en overig (geen gegevens).1
Welke percentages aan onzekerheden zijn er bij de berekende deposities en de herkomst van de deposities?
De onzekerheid in de stikstofdepositie op landelijke schaal bedraagt ca. 15%. Op een schaalniveau van 1 km2 wordt dit geschat op 35%.2
In welke natuurgebieden wordt de stikstofdepositie op een andere wijze gemeten dan met behulp van de luchtconcentratiemetingen en modelleringen van het Meetnet Ammoniak in Natuurgebieden (MAN) en de Conditional Time Averaged Gradient (COTAG)-metingen van het RIVM?
Voor zover bekend bij het RIVM wordt in geen enkel natuurgebied de stikstofdepositie op een andere wijze gemeten dan in de vraag beschreven.
In welke natuurgebieden is de afgelopen dertig jaar zowel de droge als de natte stikstofdepositie met behulp van welke methoden daadwerkelijk gemeten en is een herkomstbepaling gedaan van deze gemeten stikstofdepositie?
Metingen van droge en natte depositie van zowel ammoniak als stikstofoxiden worden vrijwel nooit allemaal tegelijkertijd gedaan. Dit heeft te maken met de complexiteit van dit type metingen. De droge depositie van ammoniak levert de grootste bijdrage aan de totale stikstofdepositie. Daarom zijn de meeste metingen in het verleden campagne-wijs (tijdelijke metingen) gedaan naar de droge depositie van ammoniak op deze locaties:
Momenteel wordt op drie locaties permanente metingen gedaan van de droge depositie van ammoniak:
Er zijn voorbereidingen in gang gezet om de droge depositie van ammoniak op nog eens 7 nieuwe locaties te gaan monitoren.
De droge depositie van NO2/HNO3 is in het verleden eveneens in een aantal meetcampagnes gemeten:
En ook hier vinden er voorbereidingen plaats om campagnegewijs de NOx depositie opnieuw te gaan meten.
De natte depositie van NOy en NHx zijn ruimtelijk minder variabel dan de droge depositie. Daarom worden deze metingen meestal niet op dezelfde locatie uitgevoerd als de droge depositiemetingen. De natte depositie wordt al sinds de jaren »70 van de vorige eeuw gemeten op een aantal stations van het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit (LML). Op dit moment vinden dit type metingen (wet-only metingen met Eigenbrodt NSA 181 KHT) plaats op 8 LML stations verspreid over het land. Ook hier wordt een uitbreiding voorzien met 2 meetlocaties.
Tot slot worden herkomstbepalingen altijd gedaan met behulp van modelberekeningen. In AERIUS Monitor wordt per natuurgebied de herkomst van de stikstofdepositie weergegeven.
In welke natuurgebieden zijn de afgelopen dertig jaar regelmatig bodemonderzoeken gedaan naar de samenstelling van de grond, waarbij stikstof en andere mogelijke verzurende stoffen zoals zwavel zijn geanalyseerd?
Er is geen databank waaruit blijkt in welke natuurgebieden (waaronder Natura 2000-gebieden) de afgelopen dertig jaar regelmatig bodemonderzoeken zijn gedaan.
Kunt u een overzicht sturen van het verloop van de bodemonderzoeken van de 161 Natura 2000-gebieden van de afgelopen dertig jaar?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 9.
Kunt u een rapportage sturen over het verloop van alle verzurende stoffen in het bovenste grondwater in de natuurgebieden en in welke mate deze bijdragen aan de verzuring op een schaal van 1 tot 10?
In de periode 1989–2014 is door het RIVM het TrendMeetnet Verzuring (TMV) uitgevoerd. In dat meetnet werd op 150 locaties in natuurgebieden op zandgrond de invloed van de neerslag van verzurende en vermestende stoffen uit de lucht op de kwaliteit van het grondwater bepaald. De N- en S-concentraties in het bovenste grondwater in 2010 zijn 56% en 59% lager ten opzichte van 1988. Er was destijds nog steeds sprake van verzuring, maar minder dan voorheen.3
In 2020 is in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat door het RIVM gestart met het in een beperkt aantal natuurgebieden in beeld brengen van de stikstofconcentraties in de verschillende milieucompartimenten (bodem, lucht en water) en in samenhang te analyseren. Dit tevens om invulling te geven aan de monitoringsverplichting van de Europese NEC-richtlijn. Van de in dit meetnet uitgevoerd metingen is op dit moment nog geen rapportage beschikbaar.
Kunt u de wetenschappelijk onderbouwing van de kritische depositiewaarde (KDW) zenden en de wetenschappelijke onderbouwing bij welk niveau van stikstofdepositie op de bodem welke ecologische effecten en significante beïnvloeding van ecosystemen daadwerkelijk waarneembaar zijn?
In het rapport van Van Dobben e.a. (2012) staat de wetenschappelijke onderbouwing van de kritische depositiewaarden samengevat op basis van de best beschikbare kennis. De KDW is een signaleringswaarde en geeft voor een habitattype of leefgebied aan welke mate van stikstofdepositie zorgt voor een mogelijk effect op stikstofgevoelige natuur. Bij welk precieze niveau van stikstofdepositie de effecten daadwerkelijk waarneembaar zijn is afhankelijk van locatiespecifieke condities, zoals bijvoorbeeld het bufferend vermogen van de bodem, de hydrologische condities en eerdere ophoping van stikstof in de bodem. Wel is op hoofdlijnen geen onzekerheid over de effecten van overbelasting door stikstofdepositie. Die effecten zijn in de regel groot (met name bij typen met een lage KDW) en evident. De onderbouwing daarvan is te vinden in de vele (nationale en internationale) publicaties die ten grondslag hebben gelegen aan het genoemde samenvattende rapport.
Kunt u een overzicht sturen van alle oorzaken van de achteruitgang van de biodiversiteit en deze verschillende oorzaken in een vergelijkend overzicht plaatsen?
Hieronder vindt u een overzicht van de gerapporteerde drukfactoren over de periode 2012–2018 zoals die in 2019 gerapporteerd zijn aan de Europese Commissie voor alle inheemse vogels en de habitattypen en soorten van de bijlagen van de Habitatrichtlijn. Het belang van drukfactoren verschilt voor vogels, Habitatrichtlijnsoorten en habitattypen.
Over het geheel genomen hebben veruit de meeste gerapporteerde drukfactoren een relatie met de landbouw (29% van alle gerapporteerde drukfactoren over alle groepen). Vervolgens zijn waterbeheer (wijziging van hydrologische condities), natuurlijke processen en stedelijke ontwikkeling de grootste bedreigingen. Natuurlijke processen betreffen in deze context met name de versnelde successie als gevolg van stikstofdepositie. Stedelijke ontwikkelingen (met name de energietransitie) speelt vooral bij vleermuizen en scoort daarom hoog hij de Habitatrichtlijnsoorten.
Landbouw
29%
38%
25%
24%
Waterbeheer
13%
16%
9%
16%
Natuurlijke processen
12%
10%
7%
18%
Stedelijke ontwikkeling
11%
9%
19%
6%
Infrastructuur
6%
4%
10%
3%
Invasieve soorten
5%
1%
4%
11%
Visserij en jacht
4%
4%
6%
3%
Klimaatverandering
4%
4%
2%
6%
Bosbouw
4%
1%
4%
5%
Vervuiling
3%
1%
2%
6%
Buiten lidstaat
3%
8%
1%
0%
Defensie en veiligheid
2%
0%
7%
0%
Energie
2%
4%
2%
0%
Grondstofwinning
1%
0%
1%
2%
Het bericht ‘LNV wijst oplossing Borkumse Stenen van de hand?’ |
|
Agnes Mulder (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Klopt het dat een groot gesloten vangstgebied boven Schiermonnikoog is ingetekend? Zo ja, per wanneer gaat dit in?1
Op 19 juni 2020 heeft de Tweede Kamer het Akkoord voor de Noordzee (hierna Noordzeeakkoord) ontvangen. In het notaoverleg op 27 januari jl. heb ik deze inhoudelijk met de Tweede Kamer besproken. In het Noordzeeakkoord zijn afspraken gemaakt over het beschermen van ecologisch waardevolle gebieden, zoals afspraak 4.40. In deze afspraak is onder andere opgenomen dat het verbod op bodemberoerende visserij in het reeds geplande te beschermen gebied Borkumse Stenen in het kader van VIBEGII (95 vierkante kilometer) wordt uitgebreid met 558 vierkante kilometer. In bijlage 7 van het Noordzeeakkoord is een kaart bijgevoegd waarin de begrenzing van dit gebied is ingetekend. Het gebied ligt ten noorden van Schiermonnikoog. Deze begrenzing is op initiatief en met instemming van de visserijsector tot stand gekomen.
In het Noordzeeakkoord is de ambitie vastgelegd om de maatregelen genoemd in afspraak 4.40 in 2022 te effectueren. De maatregelen moeten echter via een Europese procedure onder het Gemeenschappelijk Visserijbeleid worden vastgelegd en daarmee is er een afhankelijkheid van andere lidstaten en de Europese Commissie. Inzet is om de maatregelen zo snel als mogelijk uit te voeren.
Wat hield het alternatieve plan van de Nederlandse Vissersbond in en wat is de reden dat u dit hebt afgewezen?
Na toezending van het Noordzeeakkoord aan uw Kamer, heeft de visserijsector aangegeven de begrenzing aan te willen passen. Dat kan alleen met instemming van partners in het de Noordzeeoverleg. Ik heb de visserijsector gevraagd daartoe een alternatief voorstel te doen. Het alternatieve plan van de Nederlandse Vissersbond is weergegeven in de kaart bijgevoegd in het nieuwsbericht «LNV wijst oplossing Borkumse Stenen van de hand». Het voorstel onderscheidt zich op drie belangrijke punten van het Noordzeeakkoord: het effect op de visserij, de totale oppervlakte en de ecologische waarde.
Om het effect op de visserij te beperken is in het voorstel de zuidelijke grens van het gebied naar boven verschoven ten opzichte van de begrenzing in het Noordzeeakkoord. De westelijke grens is iets verder naar het westen geschoven, maar het totale gebied in oppervlakte is kleiner dan het oorspronkelijke gebied in het Noordzeeakkoord. Ook heeft dit tot resultaat dat het gebied een lagere ecologische waarde heeft ten opzichte van het gebied in het Noordzeeakkoord. Juist in het zuidelijk deel bevinden zich ecologisch zeer waardevolle velden van de schelpkokerworm (Lanice conchilega). Het voorstel van de Nederlandse Vissersbond zal er toe leiden dat deze waardevolle ecologische delen buiten de begrenzing van het gebied vallen. Daarmee is het de ecologische waarde van het gebied in dit voorstel lager dan het oorspronkelijke gebied in het vastgestelde Noordzeeakkoord. Hoewel ik een vermindering van het effect op de visserij als positief beoordeel, maakt de vermindering van de totale oppervlakte en de substantieel lagere ecologische waarde van het gebied dat ik het voorstel van de Nederlandse Vissersbond niet kan steunen als alternatief voor het gebied zoals afgesproken in het Noordzeeakkoord.
Welk alternatief voorstel heeft u gedaan en wat is de reden dat de garnalenvissers dit hebben afgewezen?
In reactie op het voorstel van de Nederlandse Vissersbond heeft het Ministerie van LNV op 1 april jl. twee alternatieven voorgelegd aan de visserijsector. Uitgangspunten hierbij waren dat de totale oppervlakte en ecologische waarde van het alternatief minimaal gelijk zijn aan het gebied in het Noordzeeakkoord maar de impact op de visserij aanzienlijk lager is. Op hoofdlijnen bestaan beide voorstellen uit een verschuiving van de westelijke grens naar het westen en het gedeeltelijk ontzien van druk beviste gebieden in het zuiden. De alternatieve voorstellen zijn naar schatting qua omvang en ecologische waarde gelijk aan het gebied in het Noordzeeakkoord en hebben een lagere impact op de visserij dan het gebied in het Noordzeeakkoord.
Op 8 juni jl. heb ik een reactie ontvangen van de visserijsector op deze alternatieve voorstellen. De sector geeft aan dat aanpassing van de oppervlakte bespreekbaar is. Zij is echter van mening dat wordt voldaan aan de voorwaarden en dat er geen inhoudelijke gronden zijn om het voorstel van de sector af te wijzen. Deze reactie ga ik verder bestuderen en we gaan hierover in gesprek met de sector.
Wat is de huidige stand van zaken? Wat zijn de vervolgstappen en wie moet deze stappen zetten?
Mijn ministerie heeft op 8 juni jl. een reactie ontvangen van de visserijsector op de alternatieve voorstellen van 1 april. Deze ga ik bestuderen en we gaan hierover in gesprek met de sector. Zoals ik tijdens het Algemeen Overleg visserij op 12 oktober 2020 heb aangegeven, sta ik open voor het gesprek over de zuidelijke begrenzing. Echter een nieuwe begrenzing van dit gebied betekent een aanpassing van het Noordzeeakkoord. Dit vraagt instemming van alle partners van het Noordzeeakkoord vertegenwoordigd in het Noordzeeoverleg, een voorwaarde die ik op 12 oktober 2020 ook met u heb gedeeld. Een voorstel dat hier toe strekt kan daar alleen zinvol in bespreking worden gebracht als dat voorstel qua oppervlakte en ecologische waarde vergelijkbaar is met de afspraak in het Noordzeeakkoord. Het feit dat de visserijorganisaties hebben gekozen niet deel te nemen aan het Noordzeeoverleg is hierbij evenmin behulpzaam.
De uitspraak van de rechter in de zaak tussen Milieudefensie en Shell |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de uitspraak van de rechter in de zaak tussen Milieudefensie en Shell?
Ja.
Wat zijn de gevolgen van deze uitspraak, zowel wereldwijd als in Nederland?
Het betreft een rechtszaak tussen Milieudefensie c.s. en Royal Dutch Shell (hierna: Shell). De reductieverplichting die door de rechtbank is opgelegd, geldt alleen voor Shell. Wel stelt de rechtbank in haar vonnis dat de verantwoordelijkheid om mensenrechten te respecteren niet alleen voor Shell, maar voor alle bedrijven geldt.
Het is nog niet bekend welke gevolgen de uitspraak zal hebben. Er wordt nu een analyse uitgevoerd, waarover uw Kamer na de zomer wordt geïnformeerd. De gevolgen zullen van verschillende factoren afhangen, waaronder de uitkomst van een eventuele hoger beroep- en cassatieprocedure.
Deelt u de inschatting dat deze uitspraak bijdraagt aan de afbouw van fossiele energie en dat dit een vliegwiel kan zijn voor de energietransitie?
Of de uitspraak als een vliegwiel kan dienen voor de gehele energietransitie – nationaal en internationaal – hangt af van de interpretatie die partijen eraan geven, van de uitkomst van een eventuele hoger beroep- en cassatieprocedure en ook van eventuele vergelijkbare rechtszaken. Bedrijven zijn al bezig plannen te maken en investeringen te doen om klimaatrisico’s te verminderen. Als het alleen bij Shell blijft, hangt het effect af van of en in welke mate andere bedrijven de fossiele activiteiten van Shell overnemen. Shell is niet verplicht de reductieverplichting in Nederland te realiseren.
In hoeverre heeft dit betrekking op andere bedrijven? Hebben zij naar verwachting ook een dergelijke resultaatsverplichting?
De zaak van Milieudefensie c.s. tegen Shell betreft een civielrechtelijke zaak tussen private partijen. De rechtbank heeft haar uitspraak gedaan op grond van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm. Deze ongeschreven zorgvuldigheidsnorm (een onrechtmatige daad-norm) komt uit het Burgerlijk Wetboek en rust in beginsel ook op andere Nederlandse bedrijven. Door de rechtbank is de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm alleen ingevuld met betrekking tot Shell op basis van de specifieke omstandigheden in deze zaak.
De rechtbank overweegt dat, gelet op de volgens haar breed gedragen consensus dat de mondiale gemiddelde opwarming tot 1,5°C beperkt dient te blijven, moet worden gekozen voor reductiepaden waarin de CO2-uitstoot mondiaal in 2030 met netto 45% is teruggebracht ten opzichte van 2010. De reductiepaden die de rechtbank op basis van rapporten van het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) presenteert, zijn mondiaal en zeggen nog niets over wat van Shell mag worden verwacht. De rechtbank stelt daarover dat van Shell veel mag worden verwacht, als belangrijke speler in de markt voor fossiele brandstoffen en als verantwoordelijke voor een substantiële directe en indirecte CO2-uitstoot die groter is dan de uitstoot van vele staten. De rechtbank komt op basis hiervan tot een reductiedoelstelling voor Shell van ten minste 45% in 2030 ten opzichte van 2019. Het is, in voorkomende gevallen, aan de rechter om de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm voor andere bedrijven in te vullen aan de hand van de specifieke omstandigheden van het geval.
Wat zijn de gevolgen van deze uitspraak voor het bredere klimaatbeleid van Nederland en de uitvoering van het Klimaatakkoord?
De zaak van Milieudefensie c.s. tegen Shell betreft een civielrechtelijke zaak tussen private partijen. De Nederlandse overheid is geen partij in deze zaak. In de uitspraak is geen oordeel gegeven over het klimaatbeleid van de (rijks)overheid.
Het Nederlandse klimaatbeleid is en blijft gebaseerd op de Klimaatwet en gericht op het halen van de klimaatdoelen in de Overeenkomst van Parijs door implementatie van het Klimaatakkoord, aangevuld met eventuele aanscherpingen die volgen uit invulling van de 55% emissiereductie die binnen de EU voor 2030 ten opzichte van 1990 is afgesproken.
Privacy schending door het COA |
|
Marieke Koekkoek (D66) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de reactie van een medewerker het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) op een bericht van een bewoner van het asielzoekerscentrum (azc) Echt op Indymedia.nl1?
Ja.
Klopt het dat u het COA informeert omtrent beslissingen in de asielprocedure door het toesturen van integrale beslissingen op de asielaanvraag?
Sinds 2016 wisselen ketenpartners in de vreemdelingenketen digitaal informatie uit over de vreemdeling in de asielprocedure. De ketenpartners wisselen informatie uit via de centrale ketenvoorzieningen en de primaire informatiesystemen. De voorzieningen zijn gerealiseerd om mogelijk te maken dat de medewerkers in de vreemdelingenketen actueel en digitaal kunnen beschikken over de voor hun werk noodzakelijke informatie, het zogenaamde vreemdelingenbeeld.
In ketenverband wordt vastgesteld welke documenten ter beschikking worden gesteld. De organisaties stemmen ook af op welke wijze (integraal of niet) beschikbare noodzakelijke gegevens worden gedeeld. Voorbeelden van integrale beslissingen op de asielaanvraag zijn toewijzende en afwijzende beschikkingen en voornemens tot afwijzing. Deze worden beschikbaar gesteld door de IND aan het COA.
Worden ook voornemens tot afwijzing door u met het COA integraal gedeeld?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat in de beslissingen is gemotiveerd op grond van welke feiten en omstandigheden een vreemdeling wel of niet wordt toegelaten?
In de toewijzende beschikking is opgenomen dat aan de vreemdeling een vergunning wordt verleend en op welke grond. In de afwijzende beschikking wordt gemotiveerd ingegaan op de vraag waarom de naar voren gebrachte asielgronden niet tot verlening van een verblijfsvergunning leiden.
Beschouwt u de inhoudelijke asielmotieven als bijzondere persoonsgegevens in de zin van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG)?
Inhoudelijke asielmotieven kunnen zeer gevoelige gegevens, waaronder persoonsgegevens, bevatten. Zij kunnen bijzondere persoonsgegevens in de zin van de AVG bevatten maar dat is niet altijd het geval.
Moeten deze bijzondere persoonsgegevens vertrouwelijk worden behandeld?
Ja. Inhoudelijke asielmotieven worden in een vertrouwensrelatie tussen de aanvrager en IND gedeeld. Bij het behandelen van een asielaanvraag zijn meerdere ketenpartners betrokken. Het uitgangspunt dat inhoudelijke asielmotieven zorgvuldig en vertrouwelijk moeten worden behandeld geldt ook in ketenverband.
Wat is de grondslag van het delen van integrale beslissingen?
Persoonsgegevens worden tussen IND en COA gedeeld op grond van artikel 6, eerste lid, sub c, van de AVG en artikel 107, vierde lid en artikel 107, tweede lid, onder b, sub 2, van de Vreemdelingenwet 2000 juncto artikel 7.1e Voorschrift Vreemdelingen 2000.
Het uitwisselen van integrale beslissingen wordt evenwel niet langer beschouwd als proportioneel. Om die reden waren IND en COA al gestart de informatie-uitwisseling te herzien en is besloten dat de IND stopt met het delen van de integrale beschikkingen met het COA. Op dit moment wordt onderzocht welke informatie het COA precies nodig heeft voor de uitvoering van de wettelijke taak en hoe deze informatie gedeeld kan worden, zonder integrale beslissingen met het COA te delen.
Waarom ontvangt het COA integrale beslissingen in plaats van slechts de verblijfsrechtelijke informatie (wel of geen rechtmatig verblijf, evt. grondslag van het verblijfsrecht, vertrektermijn of vertrekplicht of uitstel van vertrek?)
Het COA ontvangt deze informatie om haar taken binnen de vreemdelingenketen goed uit te kunnen voeren. Het COA moet daarvoor beschikken over procesinformatie en inhoudelijke informatie die bijvoorbeeld nodig is om passende steun aan asielzoekers met bijzondere opvangbehoeften te kunnen bieden. In de praktijk is gebleken dat het COA bepaalde informatie nodig heeft voor het uitvoeren van de wettelijke taak, maar niet alle informatie uit de beschikkingen. Om die reden is besloten dat de IND stopt met het delen van de integrale beschikkingen met het COA.
Op dit moment wordt onderzocht welke informatie het COA precies nodig heeft voor de uitvoering van de wettelijke taak en hoe deze informatie gedeeld kan worden, zonder integrale beslissingen met het COA te delen.
Wat vindt u van het feit dat een COA-medewerker in sociale media inhoudelijke informatie over een asielzoeker heeft gedeeld?
Het COA heeft intern onderzoek gedaan op de locatie Echt en daaruit is geen enkele indicatie naar voren gekomen dat een COA-medewerker betrokken was bij het delen van informatie op de genoemde website. Uit nader onderzoek is voorts gebleken dat de betreffende informatie uit deze casus al langer te vinden was op een openbare website.
Kan deze COA-medewerker de betreffende informatie hebben ontleend aan de uitwisseling van gegevens/toezending van integrale besluiten door u aan het COA?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u stoppen met het toesturen van integrale besluiten en/of voornemens aan het COA? Zo nee, wat doet u eraan om dit soort incidenten te voorkomen en wat zijn mogelijke alternatieven voor integrale besluiten?
De IND heeft reeds aan het COA aangegeven te gaan stoppen met het delen van de integrale asielbeschikkingen.
Op dit moment wordt onderzocht welke informatie het COA precies nodig heeft voor de uitvoering van de wettelijke taak en hoe deze informatie gedeeld kan worden, zonder integrale beslissingen met het COA te delen.
Het monitorrapport 'Leefomstandigheden van kinderen in de asielopvang' |
|
Corinne Ellemeet (GL), Marieke Koekkoek (D66) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kinderen in asielzoekerscentra (azc’s) staan vaak stijf van de stress: «Ik zie het verdriet in hun ogen»»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het monitorrapport «Leefomstandigheden van kinderen in de asielopvang» van de Werkgroep Kind in azc over het gebrek aan veiligheid en stabiliteit in azc’s en gezinslocaties?2
Ja, ik heb kennisgenomen van het monitorrapport. Het monitorrapport is door de Werkgroep Kind in azc overhandigd aan de Directeur Migratiebeleid van het Ministerie van Justitie en Veiligheid op 18 mei jl. Ik ben de leden van de Werkgroep Kind in azc en de betrokken organisaties erkentelijk voor het onderzoek en het monitorrapport. Dit geldt ook voor de deelnemers aan het onderzoek en de medewerking van het COA hieraan. Zoals het monitorrapport beschrijft zijn er de afgelopen jaren verschillende verbeteringen doorgevoerd voor kinderen in azc’s. In het vorige rapport van de werkgroep stonden 92 aanbevelingen, waarvan 71 voor het COA. Hiervan zijn 65 aanbevelingen opgepakt en zes nog in ontwikkeling. Zo zijn onder andere de fysieke leefomgeving, het activiteitenaanbod en de kindvriendelijke voorlichting over de asielprocedure verbeterd en is de rol van de contactpersonen kind verstevigd. Desondanks blijkt dat er nog (verdere) verbeteringen nodig zijn en worden hiervoor aanbevelingen gedaan. Deze aanbevelingen worden nader bestudeerd.
Was het u reeds bekend dat kinderen in de asielopvang zich onveilig voelen en hun zorgen niet durven te uiten bij het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) vanwege de vrees dat dit tegen hen gebruikt kan worden tijdens de asielprocedure?
Nee, dit was mij niet reeds bekend. Het monitorrapport beschrijft dat uit de interviews met ouders en kinderen op vier locaties blijkt dat zij hun zorgen vaak niet durven te uiten bij het COA, maar uit de interviews blijkt niet wat hiervoor de reden is. In algemene zin geldt dat, wanneer de asielaanvraag is afgewezen, de kennis die het COA over de vreemdeling heeft van groot belang is voor de ketenpartners die ook met de vreemdeling in gesprek zijn in het kader van het vertrektraject. Binnen een lokaal ketenoverleg (LKO) kan dan ook, binnen de wettelijke kaders, informatie worden gedeeld. Informatie die echter is verkregen uit de gesprekken van kinderen met COA-medewerkers wordt daarbij niet gedeeld. Het COA heeft geen inhoudelijke taak in de asielprocedure en wanneer kinderen met COA-medewerkers willen praten over onveilige gevoelens (of zorgen) dan kan dat zonder dat het COA die informatie deelt met ketenpartners. Voorts heeft het COA een signaleringsfunctie in het geval van huiselijk geweld en kindermishandeling.
Ik vind het ook belangrijk dat asielzoekers, en zeker kinderen, zich veilig voelen en eventuele zorgen durven te uiten bij het COA. In dit kader verwijs ik verder naar mijn antwoord op vraag 7.
Is het u bekend dat de vele verhuizingen van kinderen in de asielopvang ontwrichtend werken en de continuïteit van zorg en onderwijs in de weg staan?
Ja, onder andere om deze redenen is conform het regeerakkoord ingezet op het tot een minimum beperken van verhuisbewegingen, zeker waar het schoolgaande kinderen betreft. Hoewel het gemiddeld aantal verhuisbewegingen vrij laag ligt (rond de één), zijn er uitschieters met meerdere verhuisbewegingen gedurende het verblijf bij het COA. De inzet is en blijft dit zoveel mogelijk te beperken. Ik verwijs u verder naar mijn antwoord op vraag 6.
Bent u bereid de aanbevelingen uit het monitorrapport over te nemen? Zo ja, op welke termijn bent u voornemens dat te doen? Zo nee, kunt u per aanbeveling die u niet overneemt motiveren waarom u dat niet doet?
De aanbevelingen aan mijn departement en het COA worden de komende tijd gezamenlijk verder verkend. Op deze termijn is het niet mogelijk uitsluitsel te geven over welke aanbevelingen wel of niet worden overgenomen. In zijn algemeenheid geldt dat de aanbevelingen serieus bekeken worden en dat bijvoorbeeld naar aanleiding van de vorige rapportage ook diverse verbeteringen zijn doorgevoerd bij het COA, zoals de versteviging van de rol van de «contactpersonen kind».
Bij de overweging en een besluit een aanbeveling wel of niet over te nemen is het belang van het kind een eerste overweging. Tegelijkertijd worden daarin ook aspecten als wet- en regelgeving en financiën meegenomen. Sommige aanbevelingen zijn gedaan aan andere organisaties of departementen. Ook geldt bij fundamentelere keuzes dat, gezien de demissionaire status van het kabinet, het niet in de rede ligt dat deze keuzes door dit kabinet gemaakt worden. Om deze redenen kan ik dan ook niet toezeggen alle aanbevelingen over te nemen.
Ten aanzien van een aantal aanbevelingen zijn er al lopende acties of ontwikkelingen. Zo geldt bijvoorbeeld al dat de prioriteit en inzet is om ervoor te zorgen dat de achterstanden bij de IND worden opgelost. Aanbevelingen waar het COA onder andere al mee aan de slag is gegaan, naast bovengenoemde, zijn de ouderschapsondersteuning en het vergroten van de participatie en het gevoel van erkenning bij kinderen en jongeren door het activeren van jeugdraden op locatie.
Wat gaat u concreet doen om de verhuizingen van kinderen in de asielopvang te voorkomen, nu uit het monitorrapport blijkt dat een aantal kinderen nog steeds meerdere keren worden verhuisd gedurende hun asielprocedure?
De afgelopen jaren is inzet gepleegd om het aantal verhuizingen van kinderen in de asielopvang tot een minimum te beperken. Uit het monitorrapport blijkt ook dat het merendeel van de kinderen in 2019 en in de eerste helft van 2020 één verhuisbeweging heeft gemaakt. Toch zijn er uitschieters naar boven in het aantal verhuisbewegingen geconstateerd. Tenzij de verhuizing op verzoek van een gezin zelf is, zijn de inspanningen erop gericht deze verhuisbewegingen verder te beperken. Gelet op de gevolgen van onder andere de doorlooptijden in de asielprocedure en de COVID-19 maatregelen blijft het echter een uitdaging om verhuisbewegingen te voorkomen. Indien er verhuisd dient te worden wordt er rekening gehouden met het belang van het kind door de verhuizing indien mogelijk plaats te laten vinden in de vakantieperiodes en door gebruik te maken van een verhuischecklist waarmee de belangen van een gezin in beeld worden gebracht die van invloed kunnen zijn op een verhuizing. Niettemin blijf ik ernaar streven om de verhuisbewegingen tot een minimum te beperken. Daarbij teken ik wel aan dat binnen de inrichting van het huidige asielproces er altijd verhuisd moet worden. In dit kader is de uitwerking van het voorgenomen flexibel asielsysteem relevant. De asielprocedure start op een Gemeenschappelijke Vreemdelingenlocatie (GVL), waar alle asieldiensten samen werken en vanuit een integrale benadering zo vroeg mogelijk in het proces de kansrijkheid van de aanvraag vaststellen. Door snel onderscheid te maken tussen groepen asielzoekers kan het vervolg doelgericht worden vormgegeven, bijvoorbeeld door vergunninghouders zo veel mogelijk direct vanuit de GVL te plaatsen in of nabij de gemeente van huisvesting. Op deze manier verwacht ik verhuisbewegingen verder te beperken. Dit geldt overigens voor alle asielzoekers, niet alleen voor kinderen.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat kinderen in de asielopvang toegang hebben tot een toegankelijk vertrouwenspersoon, zodat zij hun ideeën, zorgen en signalen van onveiligheid durven te uiten? Zo nee, waarom niet?
Uiteraard vind ik het van belang dat kinderen in de asielopvang hun zorgen kunnen uiten. Ik wil de drempel die kinderen voelen om hun zorgen met COA-medewerkers te bespreken dan ook zo laag mogelijk hebben. De behoefte aan een vertrouwenspersoon en laagdrempelige begeleiding zal verder opgepakt worden.
Wat gaat u doen om de rol van COA-contactpersonen kind te verduidelijken en verstevigen, en waar nodig hier meer Fte voor vrij te maken?
De rol van de contactpersonen kind is de afgelopen jaren verstevigd. Toch valt er volgens het rapport nog werk te verrichten als het aankomt op bijvoorbeeld de wijze waarop de rol dient te worden vormgegeven en de tijd die beschikbaar is. Het COA gaat hierin door op de ingeslagen weg naar aanleiding van de vorige rapportage en investeert in verdere deskundigheidsbevordering. Hiervoor wordt onder andere samenwerking gezocht met verschillende organisaties en het uitnodigen van experts om workshops, voorlichting en trainingen te verzorgen voor de contactpersonen kind.
De veiligheidssituatie in azc’s voor lhbti-asielzoekers |
|
Sylvana Simons (BIJ1), Marieke Koekkoek (D66) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u ermee bekend dat LGBT Asylum Support regelmatig meldingen doet bij Bureau Veiligheid van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA)? Bent u ermee bekend dat dit vrijwel dagelijkse meldingen zijn van onveilige situaties van lhbti-asielzoekers?
Het is mij bekend dat de organisatie LGBT Asylum Support veel meldingen doet bij Bureau Veiligheid van het COA. Dit betreffen echter niet alleen meldingen over (vermeende) onveilige situaties van lhbti-asielzoekers maar ook meldingen die betrekking hebben op individuele belangenbehartiging en in voorkomende gevallen geen verband hebben met de geaardheid van de betrokken asielzoeker.
Wordt inhoudelijk terugkoppeling gegeven door het COA op meldingen van onder meer suïcide en fysiek geweld jegens lhbti-asielzoekers die LGBT Asylum Support bij Bureau Veiligheid doet? Zo nee, wat is hiervan de reden?
Bureau Veiligheid geeft geen inhoudelijke terugkoppeling, maar een korte reactie aan LGBT Asylum Support per e-mail dat het signaal is ontvangen en doorgegeven. Hierbij is onder meer van belang dat het omwille van de privacy van de betrokkenen niet mogelijk is om een terugkoppeling te geven over individuele zaken, tenzij LGBT Asylum Support door de individuele asielzoeker is gemachtigd als vertegenwoordiger.
Er heeft recent overleg plaatsgevonden tussen LGBT Asylum support, het COA en het departement en daaruit is onder andere voortgevloeid dat de communicatie tussen het COA en LGBT Asylum Support anders georganiseerd zal worden.
Wat is uw reactie op het uitblijven van terugkoppeling op dergelijke meldingen?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt door Bureau Veiligheid opvolging gegeven aan meldingen, waaronder van zeer acute situaties, die in het weekend plaatsvinden?
Bureau Veiligheid is een intern samenwerkingsverband van het COA waar alle veiligheidsonderwerpen met betrekking tot veiligheid van bewoners samenkomen. Het fungeert als aanspreekpunt en informatieknooppunt voor veiligheid bij het COA. Bureau Veiligheid stelt onder meer wekelijks incidentrapportages op, geeft, gevraagd en ongevraagd, praktische adviezen aan locaties en medewerkers in het land en organiseert themabijeenkomsten over (aspecten van) veiligheid.
Een groot voordeel van het centraal melden van signalen bij Bureau Veiligheid, is dat er zo een breed beeld ontstaat van mogelijke problematiek met betrekking tot de veiligheid van bewoners, waaronder LHBTIasielzoekers. Het is echter niet bedoeld als crisisdienst noch als eerste hulp bij signalen van onveiligheid. De eerstelijns actie in geval van een incident vindt plaats op locatie, door de medewerkers van het COA en de beveiliging.
Bureau Veiligheid is dagelijks, ook in het weekend, tussen 9.00 uur en 17.00 uur bereikbaar. Alle meldingen worden doorgezonden naar de betreffende locatiemanager en bij zeer acute situaties neemt Bureau Veiligheid telefonisch contact op met de locatie.
In geval van incidenten waarbij de veiligheid van bewoners acuut in het geding komt, kan men ook rechtstreeks telefonisch contact opnemen met de locatie. Er zijn altijd medewerkers en/of beveiligers aanwezig op locatie om de veiligheid te waarborgen in dergelijke situaties. Indien nodig schakelen zij hierbij de politie in en/of GezondheidsZorg Asielzoekers (GZA).
Bent u bekend met gevallen waarin dit niet is gebeurd?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe frequent wordt geen opvolging gegeven aan (acute) meldingen in het weekend?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u het uitblijven van opvolging aan (acute) meldingen in het weekend?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke manier wordt bij suïcidepogingen ingegrepen en waaruit blijkt dat deze aanpak adequaat is?
Bij signalen die wijzen op een mogelijk suïcideplan wordt naast de inzet van standaard gespreksvaardigheden van de COA medewerker het Ketenbrede Calamiteitenteam ingezet (KCT). Het KCT is een samenwerkingsverband van het COA, de IND en de DT&V. De medewerkers van het KCT gaan naar aanleiding van de melding in gesprek met de bewoner en proberen het gedrag te de-escaleren. Daarnaast zorgen ze er voor dat er binnen 48 uur een advies ligt voor de betrokken ketenpartners en blijven zij de situatie enige tijd monitoren. Signalen die zouden kunnen duiden op een mogelijk suïcideplan worden door medewerkers van het COA gedeeld met GZA. Het COA zal betrokken bewoners ook doorverwijzen naar deze organisatie, die verantwoordelijk is voor het verlenen van (geestelijke) gezondheidszorg op alle COA-locaties.
Naar aanleiding van een recent incident waarbij een asielzoeker suïcide heeft gepleegd heeft het COA nader onderzoek ingesteld en daarbij zal ook bezien worden of dit handelingskader aangepast dient te worden.
Zijn u gevallen bekend waarin beveiligers van het COA niet adequaat hebben ingegrepen en weet u hoe vaak dit gebeurt?
Er zijn mij geen individuele gevallen bekend die zouden zijn terug te leiden tot het niet adequaat ingrijpen van beveiligers van het COA. De beveiliging op COA locaties functioneert naar mijn indruk naar behoren en waar dat niet het geval zou zijn voert het COA gesprekken met de aanbieder. Dit laat uiteraard onverlet dat er op COA locaties soms incidenten plaatsvinden.
Heeft Bureau Veiligheid een 24-uurs piketdienst om de veiligheid in asielzoekerscentra (azc’s) te garanderen, ook na 17:00 uur wanneer er geen tot nauwelijks personeel meer is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
In het geval deze niet bestaat, bent u bereid deze 24-uurs piketdienst te gaan regelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat u uw oordeel rondom de veiligheid in azc’s en specifiek de veiligheid van lhbti-asielzoekers louter baseert op verslaglegging van het COA?
Mijn oordeel rondom de veiligheid in azc’s is niet alleen gebaseerd op verslaglegging door het COA maar ook onderzoeken zoals het onderzoek van de Inspectie Justitie en Veiligheid naar de sociale veiligheid waarover ik uw Kamer heb geïnformeerd per brief d.d. 19 oktober 20181 en het verwachte onderzoek van het WODC omtrent de opvang en begeleiding van lhbti-asielzoekers en bekeerlingen. Het COA is omtrent dit onderwerp ook in gesprek met de Nationale ombudsman.
De veiligheid en leefbaarheid voor eenieder op een opvanglocatie staat voorop in de begeleiding van het COA. Dit is niet anders voor lhbti-asielzoekers. Het COA zet zich dan ook volop in om deze veiligheid te waarborgen. Een goede verslaglegging van incidenten is daar onderdeel van. Alle gesprekken met bewoners worden dan ook geregistreerd in het interne systeem van het COA. In mijn communicatie met het COA laat het COA voorts een open en eerlijke houding zien over haar eigen handelen. Daarbij is het zo dat het COA zich intern inzet om het zelflerend vermogen te vergroten. Concrete en gefundeerde klachten leiden dan ook tot zelfreflectie en, waar relevant, tot een aanpassing van beleid of processen.
Kunt u garanderen dat de manier waarop het COA verslag legt van de situatie betrouwbaar genoeg is? Waarop baseert u uw oordeel?
Zie antwoord vraag 12.
Wat is uw reactie op de gegevens uit het rapport «Keep it silent» van LGBT Asylum Support waaruit blijkt dat veruit de meeste meldingen bij het COA niet opgevolgd worden?
Ik heb per brief d.d. 10 maart 2020 en per brief d.d. 23 september 2020 reeds uitvoerig gereageerd op de rapporten van LGBT Asylum Support waar u naar verwijst. Kortheidshalve verwijs ik u daarom naar mijn eerdere reacties.2
Kunt u verklaren waarom de verslaglegging van het COA niet overeenkomt met de meldingen vanuit lhbti-asielzoekers?
De meldingen bij Bureau Veiligheid worden, zoals u zelf ook al hebt aangegeven, veelal niet door de lhbti-asielzoekers zelf gedaan maar door LGBT Asylum Support. De oorzaken voor het verschil tussen de verslaglegging door het COA en de meldingen bij Bureau Veiligheid zijn mij niet gelijk bekend. Wel kan ik u mededelen dat er in de meldingen bij Bureau Veiligheid, maar ook signalen die ik rechtstreeks ontvang, stevige aantijgingen jegens het COA gemaakt worden. Zo zijn de termen foltering, en misbruik en misleiding wel eens gebruikt. Dit zijn termen die ik heel serieus neem en niet licht opvat. Tot op heden is echter niet gebleken dat er zich incidenten hebben voor gedaan waar bij er sprake is van dergelijke misstanden.
In hoeverre heeft de overheid zicht op de discriminatieproblematiek binnen azc’s? Hoe wordt dit gemonitord?
Zoals ik in mijn brief d.d. 5 maart jl.3 aan uw Kamer heb meegedeeld, gaat het COA structureel en op een wijze die geaggregeerd inzichtelijk gemaakt kan worden, registreren wanneer er een vermoeden is van discriminatie op grond van seksuele geaardheid en geloofsovertuiging bij incidenten. Deze registratiemogelijkheid is vorige maand in het systeem van het COA opgenomen.
Het is van belang om hierbij voor ogen te houden dat het hier slechts de registratie van een vermoeden van discriminatie betreft. Er kan niet in alle gevallen met volledige zekerheid gesteld worden dat er daadwerkelijk sprake is van discriminatie. Dit is onder andere lastig te bepalen omdat niet altijd met zekerheid vast te stellen is dat het motief van een dader verband houdt met bijvoorbeeld de geaardheid van een slachtoffer.
Wat is uw reactie op de conclusies van de rapporten van LGBT Asylum Support, waarin o.a. wordt geconstateerd dat 85% van de ondervraagde lhbti-asielzoekers in hun azc te maken heeft met discriminatie?
Zie antwoord vraag 14.
Onderschrijft u de conclusie uit deze rapporten? Zo nee, hoe verklaart u de verschillen tussen de rapporten van LGBT Asylum Support op dit punt en de verslaglegging van het COA?
Zie antwoord vraag 14.
Indien er geen opvolging is geweest, bent u bereid alsnog deze opheldering te verstrekken? Zo nee, waarom niet?
Inhoudelijke opvolging van meldingen bij Bureau Veiligheid gebeurt met de betrokken bewoner(s). Het feit dat LGBT Asylum Support geen inhoudelijke terugkoppeling ontvangt betekent niet dat er geen opvolging van de melding plaatsvindt. Voorts betekent het feit dat de door LGBT Asylum Support voorgestelde oplossingsrichting niet gevolgd wordt ook niet dat er geen opvolging is gegeven aan de melding.
De begeleidingsmethodiek van het COA is gericht op communicatie tussen de COA begeleider en de asielzoeker. In samenspraak met de betrokken bewoner wordt daarom bezien hoe het beste opvolging gegeven kan worden aan de melding. In veel gevallen blijkt een gesprek met de bewoner of nadere uitleg al voldoende. Alle gesprekken worden, zoals eerder ook aangegeven, geregistreerd in het systeem van het COA. Alleen de COA medewerker en de asielzoeker zelf hebben toegang tot dit dossier. De inhoud hiervan wordt niet gedeeld met derden.
Indien de bewoner niet tevreden is met de afhandeling van de melding staat het de bewoner uiteraard vrij om gebruik te maken van de reguliere klachtenprocedure en kan er uiteindelijk ook zelfs een beroep gedaan worden op de Nationale ombudsman.
Op welke manier wordt psychosociale hulp voor personen met suïcidale gedachten in opvanglocaties geboden? Is deze toereikend? Waarop baseert u uw oordeel?
Het zorgaanbod voor asielzoekers is in principe hetzelfde als de zorg voor alle Nederlanders. Gezondheidszorg Asielzoekers (GZA) heeft op vrijwel elke COA opvanglocatie een gezondheidscentrum waar de asielzoeker terecht kan en zijn daarnaast ook telefonisch bereikbaar via de praktijklijn. Een asielzoeker kan daar een afspraak maken met een zorgprofessional zoals huisarts of verpleegkundige, maar ook een GGZ-consulent en indien nodig wordt een asielzoeker doorverwezen naar de noodzakelijke zorg.
Omdat het zorgaanbod niet verschilt van het algemene zorgaanbod kan ik geen oordeel vellen over de toereikendheid daarvan. De rol van het COA beperkt zich tot het signaleren, informeren, faciliteren en doorverwijzen naar het GZA. Daarnaast kan een COA medewerker een bewoner ook bespreken in het Multidisciplinair Overleg (MDO) waaraan COA, GZA en andere zorgverleners deelnemen. Binnen het MDO kan er dan een gemeenschappelijke visie ten behoeve van de begeleiding en zorg ontwikkeld worden door het COA en de zorgketenpartners.
Bestaat er een protocol om personen die suïcidepogingen ondernemen te beschermen bij een hoge kans op herhaling? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Zo ja, wordt geregistreerd hoe de naleving van dit protocol geschiedt en door wie?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe reflecteert u op het feit dat uit de rapporten van LGBT Asylum Support blijkt dat vrijwel alle lhbti-asielzoekers een lhbti-unit in hun azc’s als oplossing zien met betrekking tot het bieden van adequate veiligheid in een opvanglocatie?
De veronderstelling dat alle lhbti-asielzoekers apart opgevangen willen worden volg ik niet. De onderzoeken waar u naar verwijst zijn afgenomen onder ca. 70 lhbti-asielzoekers die reeds bekend zijn bij LGBT Asylum support. Dit is echter niet representatief voor alle lhbti-asielzoekers. Zo zijn er lhbti-asielzoekers die bewust geen contact hebben met deze organisatie of die nog niet uit willen komen voor hun geaardheid.
Zoals uw Kamer weet ben ik juist om deze reden geen voorstander van structurele en aparte lhbti-opvang. Het structureel isoleren van kwetsbare groepen of slachtoffers uit dergelijke groepen geeft een verkeerd signaal af en kan een stigmatiserend effect kan hebben op leden van deze groepen. Daarbij geldt dat niet alle asielzoekers die tot een bepaalde groep behoren apart opgevangen willen worden. Categoriale opvang voor asielzoekers past niet in de wijze waarop wij met elkaar samenleven in Nederland en het doet geen recht aan de positie van deze groepen.
De plaatsing van asielzoekers in de opvang is een proces waarbij zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met eenieders achtergrond. In plaats van aparte opvang te bieden voor LHBTI-asielzoekers biedt het COA daarom maatwerk om de veiligheid van deze doelgroep en andere kwetsbare groepen te waarborgen. Indien vereist en/of gewenst kan het COA bijvoorbeeld zorg dragen voor een verplaatsing binnen een opvanglocatie. Daarnaast wordt in de begeleiding rekening gehouden met eventuele benodigde aanpassingen en eventuele aanvullende begeleiding of verzorging vanuit andere organisaties. Waar mogelijk kijkt het COA, indien asielzoekers daar behoefte aan hebben, of asielzoekers bij elkaar geplaatst kunnen worden.
Zo kan het, zoals u aangeeft, voorkomen dat meerdere LHBTI-asielzoekers binnen bepaalde opvanglocaties in een vleugel samenwonen. Dit zijn echter geen aparte units die specifiek bedoeld zijn voor LHBTI-asielzoekers.
Deelt u het inzicht dat het hierbij gaat over groepsgewijze opvang die inmiddels al in vele opvangcentra in Nederland met succes wordt toegepast?
Zie antwoord vraag 23.
Bent u ook van mening dat de invoering van lhbti-units in azc’s, waarin lhbti-asielzoekers groepsgewijs opgevangen worden, een van de opties is om de veiligheid voor deze kwetsbare groep te vergroten?
Zie antwoord vraag 23.
Op welke manier bent u van plan de veiligheid van lhbti-asielzoekers te verbeteren, indien de mogelijkheid voor aparte lhbti-units in azc’s door u wordt afgewezen?
Op 5 maart jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de stappen die ik zal nemen ten behoeve van een veiligere leefomgeving voor lhbti-asielzoekers maar ook bekeerlingen. Kortheidshalve verwijs ik u naar deze brief.4
Het bericht waaruit blijkt dat gepensioneerden grote schade hebben door nabetaling van hun pensioen |
|
Liane den Haan (Fractie Den Haan) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
Bent u op de hoogte van het bericht «Duizenden euro’s schade bij gepensioneerden door nabetaling pensioen»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel mensen door nabetaling van het pensioen financiële schade ondervinden?
Het is het mij niet bekend hoeveel mensen door een nabetaling van ABP financiële schade ondervinden. De nabetaling van pensioen is een afspraak tussen de uitkeerder en de pensioengerechtigde. Het is natuurlijk bijzonder vervelend als mensen financiële schade ondervinden als gevolg van nabetaling van het pensioen.
Zijn de mensen vooraf voldoende op de hoogte gesteld van de financiële consequenties van een nabetaling in één keer?
Ik vind het belangrijk dat pensioenfondsen hun deelnemers vooraf goed informeren over de mogelijke gevolgen van bepaalde uitkeringen (incl. de fiscale gevolgen) en daar – waar mogelijk natuurlijk – al rekening mee houden bij het uitkeren. Ik begrijp dat ABP deelnemers in deze zin informeert als er grote bedragen worden uitgekeerd en de mogelijkheden die deelnemers hebben om de financiële gevolgen te beperken, actief onder de aandacht brengt.
Een nabetaling zoals in dit geval komt op grond van de wettelijke regels die daarvoor gelden bovenop de reguliere betalingen. Op een dergelijke nabetaling is op grond van wettelijke regelingen voor de loonheffing de zogeheten tabel bijzondere beloning van toepassing. Om toepassing van deze tabel hoeft niet te worden verzocht; deze wordt toegepast door de inhoudingsplichtige, in dit geval ABP. De nabetaling is een brutobedrag waarover ABP loonheffing op basis van tarief voor bijzondere beloningen inhoudt (dit is een voorheffing). Vervolgens wordt dit brutobedrag meegenomen bij de vaststelling van de verschuldigde inkomstenbelasting, waarbij rekening wordt gehouden met het reeds ingehouden bedrag uit de voorheffing. Voor een rol in de afspraken tussen ABP en de pensioengerechtigden zie ik geen plaats voor mijzelf of de Belastingdienst.
Op een bijzondere bate kan de zogeheten middelingsregeling in de inkomstenbelasting van toepassing zijn. Via deze regeling wordt, kort gezegd, de belasting herrekend over de inkomens over drie zelf gekozen aaneengesloten jaren waarvan de aanslag onherroepelijk vaststaat, bijvoorbeeld 2018-2019-2020. Er bestaat recht op teruggave als deze herrekening leidt tot een teruggave die hoger is dan € 545. Mede omdat de keuze voor het tijdvak van drie jaren van invloed is op de uitkomst, kan de Belastingdienst hierover niet actief informeren. Wel is er vanzelfsprekend algemene informatie over middeling te vinden op de website van de Belastingdienst (www.belastingdienst.nl).
Van afspraken met de bestuursvoorzitter is mij niets bekend.
Welke tijdsduur vindt u redelijk voor het pensioenfonds ABP om deze mensen te compenseren? Hoe ziet u uw rol hierin? Bent u bereid aan te dringen op een spoedige afhandeling?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat mensen niet actief worden geïnformeerd over maatregelen die zij zelf moeten nemen om de financiële gevolgen te beperken, zoals het laten aanmerken van de nabetaling als bijzonder inkomen bij de Belastingdienst, of het laten middelen van het inkomen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u op de hoogte van het feit dat in 2019 al afspraken waren met de bestuursvoorzitter van ABP over deze zaak? Hoe kan het dat dit in de uitvoering zo is misgegaan? Had de Belastingdienst hier niet proactief in moeten optreden vanuit de gedachte voorkomen is beter dan genezen?
Zie antwoord vraag 3.
Past de Belastingdienst inzake de wachttijd van enkele weken of zelfs maanden bij het vergoeden van schade door ABP dan ook coulance toe bij terugbetalingen?
ABP heeft op de nabetaling loonheffing ingehouden volgens de tabel voor bijzondere beloningen, om zo goed mogelijk aan te sluiten bij de juiste belastingheffing. De hoogte van de inhouding is afhankelijk van het jaarinkomen, hierop is het percentage voor bijzondere beloningen gebaseerd. Bij een klein pensioen is dit een laag jaarinkomen en daarom geldt een laag percentage voor deze bijzondere beloning. Dit kan zelfs 0% zijn. De percentages lopen op van 0%, 19,2% en 37,1% naar 49,5%. Dat de toepassing van het tarief voor bijzondere beloningen in een aantal situaties toch tot nabetalingen leidt is helaas inherent aan de wettelijke regeling en het feit dat de uitkerende instantie enkel over de eigen uitkeringen gaat en geen weet heeft van de overige persoonlijke inkomsten en omstandigheden.
Mochten burgers als gevolg van de nabetaling een terugvordering van toeslagen hebben ontvangen, dan kunnen zij voor deze terugvordering gebruikmaken van de standaardbetalingsregeling van 24 maanden. Mocht dat deze burgers desondanks in financiële problemen brengen, dan kunnen zij een betalingsregeling op maat aanvragen waarbij rekening wordt gehouden met hun betalingscapaciteit. In de toeslagenbeschikking en aanslag inkomstenbelasting wordt de gepensioneerde gewezen op de mogelijkheid om een betalingsregeling aan te vragen.
Wat kunnen mensen die door deze nabetaling van het ABP in de financiële problemen zijn gekomen in de tussentijd doen? Worden mensen hierover actief geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 7.
Kan de Belastingdienst niet naar een generieke oplossing voor alle gedupeerden kijken in plaats van dat mensen proactief bij de Belastingdienst moeten vragen om een oplossing?
Een nabetaling van, in dit geval pensioenen, kan leiden tot een piek in het inkomen. Deze heeft gevolgen voor de te betalen belasting en mogelijk voor het recht op inkomensafhankelijke regelingen en toeslagen. Het is daarom goed dat de ontvanger van de nabetaling over deze gevolgen wordt geïnformeerd. Dat is met name een taak voor de uitkerende partij.
Tot slot merk ik op dat ABP via zijn website compensatie aanbiedt in gevallen van nabetaling waarin na toepassing van de fiscale middelingsregeling nog sprake is van restschade.
Overleveringen aan Polen |
|
Michiel van Nispen , Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in de Telegraaf «Opeens politie voor de deur; timmerman Rob zou een criminele organisatie leiden»? Wat is daarop uw reactie? Hoeveel mensen zitten in een soortgelijke positie, hoeveel mensen zijn de afgelopen tijd overgeleverd aan Polen of dreigen nog overgeleverd te gaan worden?1
Ja, ik ben bekend met het artikel. Zoals u weet kan ik mij over individuele zaken niet uitlaten.
In 2020 zijn ruim 200 personen aangehouden voor overlevering aan Polen en zijn in totaal 66 personen ook daadwerkelijk overgeleverd. Het betreft een lager aantal dan in eerdere jaren vanwege de huidige reisrestricties en de prejudiciële vragen die zijn gesteld aan het Hof van Justitie van de EU met betrekking tot overlevering aan Polen (in de gevoegde zaken C-354/20 en C-412/20).
In 2021 zijn vooralsnog ruim 100 personen aangehouden.
Kunt u toelichten waarom Nederland nog altijd verdachten aan Polen overlevert, terwijl dat ook enige tijd door rechters tegen is gehouden, omdat er zulke grote zorgen zijn over de staat van de rechtsstaat en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen en de vraag terecht is of iemand in Polen een eerlijk proces zal krijgen?
De zorgen rond de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht hebben de volle aandacht van het kabinet. De Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van de rechtbank Amsterdam is tevens op de hoogte van de zorgen omtrent de Poolse rechtstaat in relatie tot Europese aanhoudingsbevelen en heeft om deze reden prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de EU.
Het Hof van Justitie van de EU heeft in zijn uitspraak van 17 december 2020 in de zaken C-354/20 en C-412/20 PPU geoordeeld dat door Polen uitgevaardigde Europese aanhoudingsbevelen niet categorisch mogen worden geweigerd.
Een verzoek tot overlevering wordt, met inachtneming van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU, door de Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van de rechtbank Amsterdam beoordeeld en de rechtbank Amsterdam bepaalt in elk individueel geval of de overlevering dient te worden geweigerd. Overlevering kan alleen worden geweigerd als daar in het individuele geval gronden voor bestaan. De Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van de rechtbank Amsterdam onderzoekt of er concrete en zwaarwegende redenen zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon een reëel risico loopt dat zijn grondrecht op een eerlijk proces zal worden geschonden.2 Dit toetsingsmodel wordt nader toegelicht bij de beantwoording van vraag 4.
Deelt u de mening dat het feit dat in Europees verband is afgesproken dat er wederzijds vertrouwen bestaat in elkaars rechtsstelsels, met als gevolg dat Nederlanders in voorkomende situaties zonder inhoudelijke toets overgeleverd moeten worden aan Polen, niet zou moeten betekenen dat daaraan nooit iets kan veranderen omdat de situatie gewijzigd kan zijn, zoals nu bijvoorbeeld in Polen aan de hand is? Wanneer kan er een moment komen om het vertrouwen en daarmee de overleveringen op te schorten?
Zoals hiervoor in reactie op vraag 2 door mij is aangegeven doet de Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van de rechtbank Amsterdam in elk individueel geval een uitspraak over het verzoek tot overlevering, waarbij het verzoek, met inachtneming van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU, inhoudelijk wordt getoetst overeenkomstig de bepalingen van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ betreffende het Europees aanhoudingsbevel (Kaderbesluit EAB) en de Overleveringswet. Er vindt door de Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van de rechtbank Amsterdam derhalve wel een inhoudelijke toets plaats van het overleveringsverzoek.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van het Kaderbesluit EAB moet op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning elk Europees aanhoudingsbevel overeenkomstig de bepalingen van het kaderbesluit ten uitvoer worden gelegd. Daaruit volgt dat een aanhoudingsbevel slechts dan niet ten uitvoer wordt gelegd indien dit afstuit op één van de weigeringsgronden geregeld in dat kaderbesluit. Uit de hiervoor genoemde Hof-jurisprudentie volgt hoe die bepalingen door de overleveringsrechters in de lidstaten moeten worden toegepast. Opschorting van die op zichzelf genomen duidelijke verplichtingen is, zoals overweging 10 van het kaderbesluit regelt, slechts mogelijk in geval van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag inzake Europese Unie neergelegde beginselen, welke schending door de Raad is geconstateerd overeenkomstig artikel 7, eerste lid, en volgens de procedure van artikel 7, tweede lid, van dat Verdrag.
Klopt het dat rechters nu niet de bevoegdheid hebben om alle overleveringen aan een bepaald land op te schorten wanneer vast is komen te staan dat er niet langer sprake kan zijn van vertrouwen in het rechtsstelsel en een eerlijk strafproces in een lidstaat? Bent u bereid zich hiervoor in te spannen in Europees verband?
Zoals aangegeven in de reactie op vraag 3, kunnen verzoeken uit een land niet categorisch worden geweigerd maar dient er een individuele toets plaats te vinden.
Het Kaderbesluit EAB laat enige ruimte open om uitvoering van een EAB te schorsen en de overlevering te weigeren wanneer er sprake is van «een ernstige en voortdurende schending van de grondrechten door een lidstaat». Om te beoordelen of daarvan sprake is heeft het HvJEU een toetsingsmodel bestaande uit twee stappen meegegeven:
Acht u rechters, advocaten en verdachten in staat om te beoordelen of in individuele gevallen een reële kans op de schending van grondrechten bij overlevering bestaat, in casu het recht op een eerlijk proces, zoals de weigeringsgrond voor overleveringen is geformuleerd? Zo nee, wat gaat u doen om dit hiaat in te vullen?
Ja. Binnen de overleveringsprocedure heeft de opgeëiste persoon de mogelijkheid argumenten aan te voeren op grond waarvan hij of zij van oordeel is dat in het verzoekende land geen sprake zal zijn van een eerlijk proces. Het verzoek tot overlevering wordt, met inachtneming van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU, in elk individueel geval door de rechtbank Amsterdam beoordeeld. De Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van de rechtbank Amsterdam zal daarbij toetsen of er in dit concrete geval een reële kans op schending van de fundamentele rechten is. De beslissing of er sprake is van een eerlijk proces is echter voorbehouden aan de strafrechter die de zaak inhoudelijk zal beoordelen in de uitvaardigende lidstaat. Bij deze beslissing zal niet alleen worden beoordeeld of de persoon een eerlijk proces zal krijgen maar ook, indien dit niet het geval is, of dit voldoende is gecompenseerd. De verdachte heeft na de beoordeling van de strafrechter nog de mogelijkheid van hoger beroep en de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
Is het voor een individu wel realistisch en mogelijk om aan te tonen dat er in zijn of haar concrete zaak geen sprake zal zijn van een eerlijk proces? Hoe moet iemand dat doen?
Zoals bij vraag 5 aangegeven, heeft de opgeëiste persoon de mogelijkheid om verweer te voeren en aan te voeren dat zijn fundamentele rechten zullen worden geschonden bij overlevering. De persoon dient daarbij aan te tonen dat dit in zijn concrete zaak het geval is. Op grond van artikel 11 van de Overleveringswet dient daarvoor te worden beoordeeld of een persoon een reëel gevaar loopt op schending van de door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde grondrechten. Er is in een eerdere zaak afgezien van overlevering door de Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van de rechtbank Amsterdam omdat werd vastgesteld dat er een reëel gevaar zou bestaan dat de grondrechten van de opgeëiste persoon zouden worden geschonden na overlevering.3
Het spreekt verder voor zich dat iedere opgeëiste persoon zich kan voorzien van deskundige rechtsbijstand om te beoordelen of een beroep op een mogelijke schending van het recht op een eerlijk proces in de verzoekende lidstaat mogelijk kans van slagen heeft. Van een deskundig rechtshulpverlener kan worden gevergd dat deze zich hierin terdege verdiept.
Zijn er alternatieven voor overlevering aan een ander land, zoals bijvoorbeeld door het bewijsmateriaal aan Nederland over te dragen en de vervolging hier plaats te laten vinden of, uiteraard met instemming van de verdachte, het proces digitaal vanuit Nederland te volgen? Is daar een wettelijke grondslag voor? Zo nee, zou dat niet goed zijn?
Het is aan het verzoekende land om te besluiten of het een verzoek tot overlevering of een verzoek tot overname van de strafvervolging indient. Er is in verschillende verdragen een wettelijke grondslag voor het overdragen van strafvervolging binnen de Europese Unie voorzien, alsmede in de nationale wetgeving op basis van het Wetboek van Strafvordering. Daar dient echter wel een verzoek tot overdracht van strafvervolging aan ten grondslag te liggen van het verzoekende land. Het is op dit moment niet mogelijk dat de opgeëiste persoon het proces digitaal vanuit Nederland volgt, gelet op het voorbehoud dat Nederland heeft gemaakt bij de EU-rechtshulpovereenkomst (artikel 10, negende lid), alsmede de verklaring bij het Tweede aanvullend protocol (artikel 9, negende lid) bij het Europees Rechtshulpverdrag. Bovendien is berechting via videoconferentie (in Nederland of elders) op grond van de genoemde verdragen en het Wetboek van Strafvordering niet mogelijk.
Als overleveringen naar een land waarover grote zorgen bestaan niet voorkomen kunnen worden, bent u dan tenminste bereid garanties te eisen voor een eerlijk proces, een maximale duur van het voorarrest, medische omstandigheden en het zo snel mogelijk uitzitten van de eventuele straf in Nederland?
De rechtbank Amsterdam is bevoegd te beslissen op het verzoek tot overlevering. Het Kaderbesluit EAB voorziet niet in de mogelijkheid om een garantie te eisen voor een eerlijk proces of een maximale duur van het voorarrest. De Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van rechtbank Amsterdam kan wel aanvullende informatie hierover opvragen bij het verzoekende land. Ten aanzien van medische omstandigheden is het wel mogelijk om in overleg te treden met het verzoekende land.
Het is tevens mogelijk om voor onderdanen een zogeheten terugkeergarantie te bedingen om ervoor te zorgen dat de tenuitvoerlegging van de eventuele straf in Nederland kan plaatsvinden. Op grond van artikel 6 van de Overleveringswet geeft Internationaal Rechtshulpcentrum (IRC) Amsterdam aan de afdeling Internationale Overdracht Strafvonnissen (IOS) van de Dienst Justitiële Inrichtingen door wanneer er een overlevering plaatsvindt met een terugkeergarantie. De opgeëiste persoon en/of zijn familie kan vervolgens contact opnemen met de WETS informatielijn over de procedure van de terugkeer.
Kunt u deze vragen met spoed beantwoorden, uiterlijk voorafgaand aan het commissiedebat van 3 juni a.s. over de JBZ-Raad?
Ja.