Kinderen in jeugdzorg vanwege de gevolgen van de toeslagaffaire. |
|
Peter Kwint |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het artikel in de Volkskrant over gedupeerden van de toeslagenaffaire die ook problemen hebben met jeugdzorg?1
Signalen van gedupeerde ouders met uithuisgeplaatste kinderen zijn ons bekend. Het leed dat ouders en hun kinderen (hebben) ervaren door een uithuisplaatsing is onbeschrijfelijk. Wij vinden het verschrikkelijk dat gedupeerde ouders negatieve ervaringen hebben met jeugdhulp.
Heeft u er zicht op hoeveel ouders en kinderen in aanraking met jeugdzorg zijn gekomen vanwege de toeslagenaffaire? Zo ja, welke hulp en ondersteuning wordt hen geboden en wordt er gewerkt aan normalisatie van de woonsituatie? Zo nee, waarom niet en wat gaat u eraan doen om dat te veranderen?
Gelet op de verwijzing naar het artikel in de Volkskrant gaan wij ervan uit dat u specifiek doelt op gedupeerde ouders die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing van hun kind. Het is op dit moment niet bekend hoeveel gezinnen van gedupeerde ouders te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing of terugplaatsing. De Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) werkt aan het in beeld krijgen van alle kinderen van gedupeerde ouders in het kader van het programma voor kinderen (programma «Leven op de rit»). Wij verkennen in samenspraak met het CBS en de VNG de mogelijkheden om inzicht te krijgen in het aantal kinderen van gedupeerde ouders die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing.
Vindt u, gelet op de desastreuze rol die de overheid heeft gespeeld in het toeslagenschandaal, dat u een extra morele verantwoordelijkheid heeft in deze situatie? Zo ja, hoe geeft u die vorm?
Als overheid hebben wij de verantwoordelijkheid ouders en kinderen zo goed mogelijk te ondersteunen bij het herstel. Betrokken partijen bij de hersteloperatie kinderopvangtoeslag werken daar met volle inzet aan. Gemeenten zijn ruimhartig in hun dienstverlening aan (mogelijk) gedupeerde ouders, ook aan hen die te maken hebben (gehad) met jeugdhulp en uithuisplaatsingen. Het is van groot belang dat gezinnen die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing weten waar zij terecht kunnen met vragen en dat zij adequaat worden geholpen. De gemeente is daarvoor de eerste ingang voor een gezin. Dit betekent dat de gemeente op verzoek van en in overleg met ouder(s) en kind kijkt of herstel van de gezinssituatie gewenst en mogelijk is. Op welke wijze dit zal plaatsvinden en hoe de gemeente hierin zal ondersteunen en hoe de andere partijen betrokken worden, wordt de komende weken nader vormgegeven. De uitwerking van deze route moet zorgvuldig gebeuren, zodat ouders weten waar ze aan toe zijn. De VNG en het Rijk ondersteunen gemeenten en jeugdzorginstellingen bij het maken van deze uitwerking. Uw Kamer wordt hierover geïnformeerd.
Op welke manier worden ouders en hun kinderen gecompenseerd voor het leed dat hen is overkomen wanneer zij door de toeslagenaffaire met uithuisplaatsing te maken hebben gekregen?
Alle gedupeerde ouders ontvangen een financiële compensatie voor de onterecht terugvordering, materiele schade, immateriële schade en kostenvergoeding. Alle ouders ontvangen via de Catshuisregeling € 30.000,–. Ouders die recht hebben op een hoger bedrag krijgen dat na een integrale behandeling van hun aanvraag. In de integrale behandeling wordt gekeken naar de eerder genoemde vier componenten. Eventueel kan na een verzoek aan de Commissie Werkelijke Schade een additioneel bedrag uitgekeerd worden. Schade die ouders hebben geleden ten gevolge van een uithuisplaatsing die direct of indirect het gevolg is van de problemen met de kinderopvangtoeslag, wordt ook via deze route gecompenseerd. Daarnaast werken we aan het programma «Leven op de rit» gericht op de kinderen van gedupeerde ouders. Dit programma heeft als doel het bieden van een steun in de rug richting de toekomst. Deze immateriële steun is uiteraard ook van groot belang.
Ziet u een parallel tussen mensen die in de toeslagenaffaire niet alle informatie kregen om zich te verweren en deze situatie? Zo ja, wat gaat u hieraan doen, bijvoorbeeld door de informatiepositie en de toegang tot het recht te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Kinderen en ouders kunnen de inzet van de jeugdbescherming als ontoegankelijk en onbegrijpelijk ervaren. De jeugdbeschermingsketen is ingewikkeld georganiseerd, waardoor het voor de betrokken gezinnen vaak onduidelijk is waar ze aan toe zijn, bij wie ze terecht kunnen, waar ze naar toewerken en wat hun rechten zijn. Daarin zien wij een parallel met de problemen bij de kinderopvangtoeslag. Omdat wij willen voorkomen dat kinderen en ouders vastlopen in het systeem van de jeugdzorg, zijn wij bezig met het ontwikkelen van een toekomstscenario kind- en gezinsbescherming. In november 2021 informeren wij uw Kamer verder over het toekomstscenario.
Hoe wordt voorkomen dat ouders en kinderen die nu nog met de (nasleep van de) toeslagenaffaire te maken hebben niet onnodig met jeugdzorg en uithuisplaatsingen te maken krijgen?
Betrokken partijen, zowel binnen de hersteloperatie als ook binnen de reguliere hulpverlening, doen er alles aan ouders en kinderen zo goed mogelijk te ondersteunen. Het is hierbij belangrijk dat er oog is voor de specifieke problematiek, waarmee deze ouders en hun kinderen te maken hebben (gehad). Dit vereist maatwerk. Indien ouders ingaan op het hulpaanbod vanuit de gemeente, wordt samen gekeken wat de situatie van het gezin is op vijf leefgebieden: hulp bij schulden, gezondheid, werk of dagbesteding, gezin en wonen. Voor sommige problemen, bijvoorbeeld schulden, wordt via de hersteloperatie een oplossing geboden. Op andere gebieden kan de gemeente laagdrempelig ondersteuning bieden, via bijvoorbeeld wijkteams, zoals gezinscoaching. Wij begrijpen dat sommige ouders vanwege eerdere negatieve ervaringen terughoudend zijn als het gaat om de inzet van jeugdhulp. Gemeenten kunnen ouders hierbij ondersteunen.
Hoe vaak krijgen gezinnen te maken met jeugdzorg vanwege financiële problemen, en hoe vaak is de overheid (mede)schuldeiser?
Uit onderzoek blijkt dat geldproblemen niet automatisch zorgen voor problemen op de lange termijn.2 Als armoede langdurig is en samengaat met minder beschermende omstandigheden en meer risicofactoren bij de ouder, het kind en de omgeving, is de kans op ontwikkelingsproblemen van kinderen groter. Bijvoorbeeld op het ontstaan van een goede hechting tussen ouder en kind, op de hersenontwikkeling van een kind, de schoolloopbaan en hun gezondheid. Er zijn echter grote verschillen tussen gezinnen met hetzelfde inkomen. De mate waarin ouders veerkracht hebben, een goed netwerk hebben en hun kinderen ondersteunen, zijn essentieel voor alle gezinnen. Veerkracht en een goed netwerk werken beschermend tegen allerlei problemen in gezinnen, en beschermt ook tegen de gevolgen van armoede. Ook speelt de mate van stress in het gezin een rol. Financiële problemen staan meestal niet op zichzelf; er spelen vaak ook andere problemen een rol in een gezin, die elkaar wederzijds beïnvloeden. Hierdoor zijn oorzaak en gevolg niet altijd goed herleidbaar voor de eventuele inzet van (jeugd)hulp of ondersteuning. Er is dan ook geen inzicht in de mate waarin de financiële situatie van de ouder(s) de reden is dat er jeugdhulp wordt ingezet. Ook is niet bekend hoe vaak de overheid hierin (mede)schuldeiser is. Dit wordt beide niet als zodanig geregistreerd.
Waar kunnen slachtoffers van het toeslagenschandaal zich melden, ook indien het over uithuiszettingen gaat?
Ouders die aangeven gedupeerde te zijn van de problemen met de kinderopvangtoeslag kunnen zich allereerst melden bij Toeslagen Herstel, het Serviceteam of de toegekende persoonlijk zaakbehandelaar (PZB’er). Voor brede hulp kunnen ouders zich altijd wenden tot de gemeente.
De opvangplekken bij het COA |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hoeveel opvangplekken zijn er verdwenen onder de kabinetten Rutte I, II en III? Kunt u toelichten waarom zo veel plekken zijn verdwenen?
Het aantal opvangplekken heeft de afgelopen jaren een grote variatie laten zien. Dit komt omdat het aantal beschikbare opvangplekken onder andere is gekoppeld aan de (verwachte) bezetting. Zo beschikte het COA over veel opvangplekken in 2015–2016 gezien de hoge asielinstroom en is het aantal beschikbare opvangplekken daarna teruggelopen met het dalen en stabiliseren van de asielinstroom.
Daarmee speelt het COA in op de gestelde behoefte en schaalt de organisatie op als het moet en af wanneer dat kan. Dit betekent dat er regelmatig opvanglocaties worden geopend of gesloten. Ook kan het aantal opvangplekken op locaties naar behoefte worden uitgebreid of teruggebracht. Het sluiten van locaties komt niet alleen door het afnemen van het aantal asielzoekers in de opvangcentra, maar ook omdat Bestuursovereenkomsten met gemeenten aflopen. Er zijn tal van redenen waarom dergelijke overeenkomsten niet zijn verlengd, bijvoorbeeld omdat er op dat moment landelijk voldoende opvangplekken beschikbaar waren, omdat een gemeente een ander doel had voor de locatie of omdat het lokaal draagvlak afnam.
Hoe verhoudt het aantal asielzoekers en statushouders en de instroom van asielzoekers zich tot de piek in 2015 en de jaren daarna?
Op 1 november jl. was de totale bezetting bij het COA, inclusief de Afghaanse evacués op Defensielocaties, ruim 33.000. Het aantal statushouders dat is ingeschreven bij COA bedraagt bijna 12.000. Afgezet tegen de bezetting op locatie is dit 34%.
Tijdens de piek van de asielinstroom in december 2015 was de totale bezetting bij het COA 47.150, waarvan ongeveer 14.930 statushouders (32%).
Over de periode 2016 tot en met 2020 was het aandeel vergunninghouders in de COA-opvang per jaar als volgt:
2016
36.300
41%
2017
22.800
54%
2018
21.200
33%
2019
24.900
20%
2020
27.400
23%
Kunt u aangeven wat de gemiddelde wachttijd is tot de beslissing tot statusverlening en de gemiddelde tijd tussen de statusverlening en het verhuizen naar een woning voor de statushouders die zich nu in de opvang bevinden?
Het huisvestingproces van vergunninghouders bestaat uit 3 fasen: In fase 1 wordt de vergunninghouder gekoppeld aan een gemeente; in fase 2 zoekt de gemeente naar passende huisvesting en wordt het huurcontract getekend; in fase 3 vertrekt de vergunninghouder naar de woning. De gemiddelde doorlooptijd van bemiddeling (de 3 fasen tezamen) bedroeg afgelopen oktober 188 dagen.
Kunt u uitleggen waarom in de prognose de gemiddelde bezetting van de opvang van het COA in de rijksbegroting voor Justitie en Veiligheid voor 2021 is vastgesteld op 30.0001 terwijl u in uw brief van 24 augustus jl.aangeeft dat de capaciteit 29.000 is?2 Waarom heeft u de capaciteit niet verhoogd volgens de prognose?
Het COA heeft de afgelopen jaren doorlopend geprobeerd om met het aantal beschikbare opvangplekken aan te laten sluiten bij de capaciteitsprognose. Met dat doel zijn de leden van de Landelijke Regietafel Migratie en Integratie (LRT) in november 2019 al gevraagd om extra opvanglocaties en het verlengen van aflopende locaties. Dit laatste is goed gelukt, het eerste niet.
De afgelopen maanden zijn deze gesprekken geïntensiveerd en hebben de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik provincies en gemeenten met klem gevraagd om op zeer korte termijn locaties aan te dragen voor (tijdelijke) asielopvang of (tijdelijke) huisvesting van vergunninghouders. Naar aanleiding van deze oproep zijn de eerste, veelal tijdelijke, (nood)opvanglocaties al geopend.
Bent u ook van mening dat de tekorten aan opvangplekken voorkomen had kunnen worden door voldoende opvangplekken te realiseren? Zo nee, waarom niet?
Het aantal benodigde opvangplekken wordt bepaald door de hoogte van de asielinstroom, doorstroom en uitstroom. Er zijn verschillende ontwikkelingen die hebben gezorgd voor een toename van de bezetting bij het COA. Allereerst zorgen recente geopolitieke ontwikkelingen voor een toenemende asielinstroom. Naast de situatie in Afghanistan bestaan er ook zorgen dat de situatie in Libanon, Belarus en Turkije tot een toenemende asielinstroom zullen leiden. Bovendien arriveren steeds meer nareizigers in het kader van gezinshereniging naar ons land. Zij konden eerder niet reizen vanwege de internationale reisbeperkingen in verband met COVID-19. Ten slotte levert de inzet van gemeenten om bijna 12.000 vergunninghouders die momenteel in de opvang verblijven te huisvesten helaas onvoldoende resultaat op. Daarvan verblijft ruim de helft langer dan de afgesproken termijn in de opvang. Deze combinatie van een hogere dan verwachte asielinstroom en een beperkte uitstroom uit de COA-opvang, zorgt ervoor dat er nu een groter aantal opvangplekken nodig is dan verwacht aan het begin van het jaar. Extra opvangplekken had de huidige krapte uiteraard (gedeeltelijk) kunnen opvangen. Echter, was niet voorzien dat het aantal bewoners in de opvang zo snel en zo sterk zou toenemen.
Hoeveel opvangplekken voor asielzoekers en statushouders zijn er gerealiseerd sinds uw brandbrief van 24 augustus j.l. aan gemeenten? Kunt u daarbij aangeven voor hoe lang die plekken volgens de huidige afspraken beschikbaar zijn?
Tussen 24 augustus en 1 november jl. heeft het COA 4.600 extra opvangplekken in gebruik genomen. Van deze opvangplekken is meer dan 80 procent tijdelijk, waarbij de looptijd varieert van enkele weken tot zes maanden. Begin november zijn nog eens 2.200 extra opvangplekken in gebruik genomen. Ook deze zijn veelal tijdelijk van aard.
Hoe zorgt u ervoor dat, ondanks de hoge nood, de opvangplekken wel voldoen aan menswaardige opvang?
Het COA biedt iedereen die er recht op heeft een opvangplek en begeleiding. Dit gebeurt zoveel mogelijk in locaties met een goed kwaliteits- en voorzieningenniveau. Indien de behoefte aan opvangplekken hoger is dan het aantal beschikbare opvangplekken, wordt ook gekeken naar tijdelijke opvang in bijvoorbeeld recreatieparken zoals Wassenaar. Als dit ook niet tot afdoende opvangplekken leidt, wordt noodopvang ingezet, zoals in de Zeelandhallen in Goes.
Noodopvang is een tijdelijke opvangvoorzieningen met een sober, doch adequaat kwaliteits- en voorzieningenniveau, zoals evenementenhallen of paviljoens. In het kader van leefbaarheid verdient opvang in reguliere locaties nadrukkelijk de voorkeur boven het gebruik van noodopvang. Zeker waar het gaat om kleinere paviljoens is het zeer onwenselijk om asielzoekers in deze tijd van jaar op dergelijke wijze op te vangen. Daarom worden deze zo spoedig mogelijk vervangen door tijdelijke gebouwen op hetzelfde terrein. Bij gelijkblijvende omstandigheden is evenwel niet uitgesloten dat de komende periode vaker voor een zo kort mogelijke periode gebruik zal worden gemaakt van deze aanpak.
Welke lessen zijn er geleerd tijdens de piek van 2015 en hoe wordt daar nu rekening mee gehouden?
De periode tijdens de hoge asielinstroom in 2015/2016 heeft het belang laten zien van goede samenwerking tussen COA en haar partners om locaties op en af te schalen. Het gaat daarbij onder andere om het zo goed en tijdig als mogelijk uitleggen wat de verwachte capaciteitsbehoefte is en hoe deze behoefte tot stand is gekomen.
Dit is de reden dat ik, samen met het COA, vroegtijdig de provinciale regietafels heb gevraagd om samen deze uitdaging aan te gaan.
Daarnaast worden prognoses gedeeld en zoeken gemeenten, provincies, het COA, het RVB en de het Ministerie van BZK en mijn departement gezamenlijk naar creatieve oplossingen om de huidige gecombineerde opgave van huisvesting van vergunninghouders en opvang van asielzoekers te realiseren
Hoe zorgt u ervoor dat de opvangplekken verspreid worden over het hele land om zo te voorkomen dat kleine dorpen grote aantallen vluchtelingen op moeten vangen, terwijl de lokale faciliteiten niet daarin voorzien? Hoe heeft u het voornemen uit het regeerakkoord, om kleinschalige opvang dichtbij de huisvestingsgemeente te realiseren, verwezenlijkt? Waarom worden gemeenten niet opgeroepen vooral kleinschalige opvang aan te bieden?
Het streven is om opvangplekken verspreid over het land te realiseren. Daarom is aan alle provincies gevraagd om plannen op te stellen met daarin opvanglocaties, zodat de opvang van asielzoekers evenredig over het land wordt verdeeld. In de praktijk blijkt het echter lastig om, met name, in het westen van het land opvanglocaties te realiseren.
Gemeenten gaan vrijwillig akkoord met het openen van een opvanglocatie binnen de gemeentegrens. Gemeenten kunnen hier wettelijk niet toe worden gedwongen. Ik doe daarom geregeld een beroep op regio’s, gemeenten en provincies waar het aantal COA-locaties achterblijft om nieuwe opvanglocaties te openen, zeker nu er een acute opgave ligt.
Sinds medio juni 2020 heb ik gemeenten bij brief de mogelijkheid gegeven om te experimenteren met kleinschaliger opvang op ca. 10 locaties, met als uitgangspunt een omvang van 150 plekken. Gemeenten hebben hiertoe destijds evenwel geen concrete voorstellen voor ingediend.
Hoe zorgt u ervoor dat niet alleen de arme gemeenten bijdragen aan de vluchtelingenopvang, maar dat ook de rijkere gemeenten hun eerlijke steentje bijdragen?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe zorgt u ervoor dat ook de plaatselijke bevolking en het bedrijfsleven betrokken worden bij de opvang van vluchtelingen en statushouders?
Op veel COA-locaties helpen vrijwilligers mee in de begeleiding van asielzoekers en statushouders. Zo begeleiden vrijwilligers bijvoorbeeld bij huiswerk of sportactiviteiten of maken ze asielzoekers wegwijs in hun nieuwe omgeving. Ook geven vrijwilligers taallessen aan bewoners van COA-locaties.
Veel van de zaken die het COA inkoopt moeten Europees worden aanbesteed. De betrokkenheid van lokale ondernemers is onderdeel van de aanbestedingsstrategie. Zo wordt bijvoorbeeld bij de inhuur van personeel, waaronder de inzet van uitzendkrachten, in eerste instantie gezocht naar personeel in de omgeving van een nieuwe locatie. Voor opdrachten die niet Europees hoeven te worden aanbesteed, wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt van lokale ondernemers.
Om in de toekomst pieken van vluchtelingenstromen beter op te kunnen vangen zou er overwogen kunnen worden om reservecapaciteit beschikbaar te houden, welk aantal reserveplekken zou daarvoor volgens u geschikt zijn?
Sinds dit jaar zijn er middelen beschikbaar om reservecapaciteit aan te houden. Op de langere termijn gaat om ongeveer 2.000 opvangplekken. Voor een geleidelijke toename van het aantal asielzoekers in de opvang kan reservecapaciteit helpen om de groei op te vangen. Ook bij een afname van het aantal asielzoekers kunnen middelen ten behoeve van reservecapaciteit helpen om locaties niet meteen af te stoten, maar aan te houden als reservecapaciteit.
In de Rijksbegroting zijn ten behoeve van het aanhouden reservecapaciteit door het COA de komende jaren de volgende middelen beschikbaar:
2021
€ 21.000.000
2022
€ 28.000.000
2023
€ 17.500.000
2024
€ 14.000.000
2025
€ 14.000.000
2026
€ 14.000.000
Welke kosten zijn verbonden aan het creëren van een dergelijke reservecapaciteit?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u bereid in een dergelijke reservecapaciteit te investeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u het eens met onze voorstellen om tot een menswaardige opvang met lokaal draagvlak te komen? Zo ja, wanneer bent u bereid dit plan uit te voeren?3
Het COA biedt kwalitatief goede opvang en begeleiding. Een aantal onderdelen van uw voorstel is reeds in praktijk gebracht. Het gaat dan om de ambitie om opvanglocaties van een kleinschaliger omvang te realiseren, opvanglocaties meer evenredig over het land te verspreiden en de mogelijkheid om reservecapaciteit aan te houden.
De afgelopen jaren is het voor het COA moeilijk gebleken om nieuwe opvanglocaties te openen. Voor een belangrijk deel kwam dit door ontbrekend bestuurlijk draagvlak. Ik ben het met u eens dat het onwenselijk is dat buurtbewoners panden huren of opkopen om zo te voorkomen dat er asielzoekers of vergunninghouders komen te wonen. Het opvangen van mensen die vluchten voor oorlog of vervolging is niet alleen een juridische verplichting, maar ook en vooral een belangrijke maatschappelijke opgave waaraan het hele land, arm of rijk, moet bijdragen.
Radicale ideeën voor een nieuwe bestuurscultuur |
|
Pieter Omtzigt |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Herinnert u zich dat u in mei zei dat u radicale ideeën had voor een nieuwe bestuurscultuur?
Ja. Zie ook het antwoord op vraag 20.
Bent u ervan op de hoogte dat onder de naam «Een nieuw sociaal contract' verschillende voorstellen gedaan zijn voor meer macht en tegenmacht en dat u naar aanleiding van het rapport «Ongekend Onrecht' een aantal voorstellen en beloftes gedaan heeft?
Ja. Het eindverslag van de Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag (POK) leidde tot een schokgolf in ambtelijk en bestuurlijk Nederland. Er is een breed gedeeld gevoel dat dit nooit had mogen gebeuren en nooit meer mag gebeuren. De kabinetsreactie op het rapport «Ongekend onrecht» en het daaropvolgende debat hebben geleid tot bijna 90 acties om deze problemen aan te pakken en zo het geschade vertrouwen van de burger in de overheid terug te winnen. Het kabinet wil niet het beeld schetsen dat met een aantal goedgerichte acties de koers al is bijgestuurd. De afgelopen maanden lieten zien dat de dialoog over het functioneren van de overheid en het veranderen van de bestuurscultuur nog maar net begonnen is. Dit geldt voor de verschillende departementen, uitvoeringsorganisaties, het kabinet, het parlement en ook voor de rechterlijke macht. Het is cruciaal dat deze dialoog de komende periode verder gaat. De voorstellen in «een nieuw sociaal contract» kunnen een bijdrage leveren aan het publieke debat.
Deelt u de mening dat het gepast is dat dit kabinet voorafgaand aan de Algemene Politieke Beschouwingen een korte tussenstand geeft over een aantal moties en toezeggingen op dat terrein zodat bekend is wat de stand van zaken is?
De Algemene Politieke Beschouwingen is het debat dat traditioneel volgt op de indiening van de miljoenennota en zich doorgaans richt op de hoofdlijnen van het kabinetsbeleid voor het komende jaar. Het staat de deelnemende Kamerleden vrij om alle onderwerpen die zij van belang achten aan de orde te stellen. In de brief van 29 juni 2021 en de daarbij behorende bijlage1 heeft het kabinet kort voor de zomer een stand van zaken gegeven van de acties voortkomend uit de kabinetsreactie op het rapport «Ongekend Onrecht».Voor zover bij onderstaande vragen behoefte blijkt aan een nadere stand van zaken ga ik hier graag op in.
Herinnert u zich dat de Kamer in januari 2020 de gewijzigde motie-Omtzigt/Bruins aannam die de regering verzocht samen met o.a. de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) en de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) een code of standaard te ontwikkelen voor onderzoek van de overheid naar de overheid en daar in te gaan op o.a. opdrachtverlening, onafhankelijkheid, inzagerecht, correctierecht, publicatierecht en recht van de Kamer op het horen van de onderzoekers, en die voor oktober 2021 voor te leggen aan de Kamer?1
Het overleg met de WRR en de KNAW heeft 16 september jl. plaatsgevonden.
De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zal begin oktober de Kamer per separate brief informeren over de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan deze motie.
Heeft het kabinet overleg gehad met de WRR en KNAW over een dergelijke code of standaard? Zo ja, wanneer?
Zie antwoord vraag 4.
Is het kabinet in staat om voor 1 oktober 2021 een code of standaard aan de Kamer voor te leggen?
Zie antwoord vraag 4.
Herinnert u zich dat u toezegde dat er voor 1 juli 2021 een «regeringscommissaris informatiehuishouding» zou zijn?
In de bijlage3 bij de brief van 29 juni 2021 over de stand van zaken van de acties voortkomend uit de kabinetsreactie op het rapport «Ongekend Onrecht» is toegelicht dat het streven om de regeringscommissaris al op 1 juli te laten starten te optimistisch is gebleken.
Gelet op de complexiteit van het bestuurlijke speelveld, de komst van nieuwe actoren zoals het adviescollege Openbaarheid en Informatiehuishouding en de versterking van bestaande actoren als de inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed, is meer tijd nodig voor de verkenning van een werkzame taakafbakening. De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zal de uitkomsten van deze verkenning voor het einde van het jaar naar de Kamer sturen.
De werkzaamheden gericht op de realisatie van het generiek actieplan Open op Orde worden in de tussentijd verricht door een kwartiermaker en het inmiddels ingerichte programmabureau.
Wanneer is of wordt de regeringscommissaris aangesteld en wat zal haar of zijn mandaat zijn en bent u bereid dit mandaat aan de Kamer voor te leggen?
Zie antwoord vraag 7.
Herinnert u zich de motie Kuik c.s die in april 2021 is aangenomen met onder andere het dictum: «verzoekt de regering, binnen een jaar wetsvoorstellen in te dienen om artikel 120 van de Grondwet te schrappen en om een kaderwet toezicht in te dienen die onafhankelijkheid van toezichthouders borgt»?2
Ja.
Kunt u aangeven welke voorbereidende handelingen verricht zijn voor het wetsvoorstel om artikel 120 van de Grondwet te laten vervallen (of ten minste het toetsingsverbod) en wanneer dat wetsvoorstel in consultatieversie zal verschijnen en wanneer indiening bij de Raad van State en bij de Tweede Kamer gepland is?
In het debat van 29 april 2021 waarin deze motie is ingediend heb ik aangegeven dat het niet aan het huidige kabinet is om deze motie te appreciëren. De uitvoering van de motie is aan het volgende kabinet.
In dit verband wil ik wel opmerken dat het niet in de rede ligt om – zoals in de motie wordt gevraagd – eerst te volstaan met de indiening van een wetsvoorstel om artikel 120 van de Grondwet te schrappen en pas op een later moment de uitwerking van de grondwettelijke toetsing ter hand te nemen. Dit vergt een geïntegreerde afweging van principiële en praktische gevolgen en het ligt in de rede dat een volgend kabinet dit in één grondwetgevingstraject ter hand zal nemen.
Kunt u aangeven welke voorbereidende handelingen verricht zijn voor het wetsvoorstel kaderwet toezicht en wanneer dat wetsvoorstel in consultatieversie zal verschijnen en wanneer indiening bij de Raad van State en bij de Tweede Kamer gepland is?
De brede evaluatie van organisatiekaders voor rijksorganisaties op afstand moet worden beschouwd als voorbereidende handelingen. Het eindrapport ontvangt u nog dit jaar via de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Deze evaluatie legt de basis voor een nieuwe visie op het verlenen en borgen van de twee vormen van zelfstandigheid waar het in de kaders voor organisaties op afstand, zoals inspecties, om draait: zelfstandigheid in de taakuitoefening en zelfstandigheid in de bedrijfsvoering of een combinatie van beide. Het opstellen van die toekomstvisie is aan het nieuwe kabinet, maar wordt nu al parallel aan de brede evaluatie ambtelijk voorbereid.
Het kabinet kent de wens van de Kamer om spoedig te komen tot een wettelijke regeling specifiek voor de inspecties. De adviezen van de staatscommissie parlementair stelsel en de Raad van State benadrukken echter het belang van een meer integraal kaderstelsel. De Aanwijzingen inzake de rijksinspecties maken hier onderdeel van uit. In de nieuwe visie zal nadrukkelijk ook aandacht zijn voor de hierin te maken keuzes, waarbij ook de vraag hoort of de veronderstelling juist is dat een formele wet bijdraagt aan de gewenste onafhankelijke taakuitoefening door de rijksinspecties.
Herinnert u zich dat in januari 2021 de motie-Omtzigt c.s met algemene stemmen is aangenomen en dat die de regering verzocht om met behulp van een externe partij – bijvoorbeeld de Ombudsman – een onderzoek uit te voeren met als doel een doorlichting van andere wetten en regelingen waar hetzij de wet, hetzij de uitvoering hardvochtige effecten heeft op groepen burgers, en hierbij gebruik te maken van reeds bestaande onderzoeken? Herinnert u zich dat de regering ook werd verzocht in ieder geval te laten kijken naar de Participatiewet, het Persoonsgebonden budget (PGB) en de wetten die door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) worden uitgevoerd en om een voorstel voor een dergelijk onderzoek binnen drie weken aan de Kamer voor te leggen, burgers de mogelijkheid te geven om voorbeelden aan te leveren en een eerste rapportage voor 1 juli aan de Kamer te doen toekomen?3
Ja, ik herinner mij de motie en deze sluit ook aan bij de inzet van het kabinet. Het is van belang dat sprake is van gebalanceerde wetgeving met oog voor de menselijke maat. Het is de taak van de overheid om actief te monitoren hoe wet- en regelgeving in de praktijk uitpakt voor burgers en in te grijpen waar dat nodig is. Ik vind het belangrijk om gedegen en onafhankelijk onderzoek te laten doen naar hardvochtige effecten in de Participatiewet, de UWV-wetten en het pgb, zoals ook aangegeven in een eerdere brief over deze motie van 12 februari jl. (26 448, nr. 643)6 en in antwoorden op schriftelijke vragen van 4 juni jl. (26 448, nr. 650)7. Ook de uitvoeringsorganisaties moeten gelegenheid krijgen om signalen grondig te analyseren. Daarnaast is de afstemming tussen het onderzoeksbureau en de betrokken organisaties van belang. De motie vraagt om het uitvoeren van een extern onderzoek. Dat betekent dat het onderzoek aanbesteed is. Vanwege het belang van het onderzoek wordt de Kamer geïnformeerd over de resultaten van de verschillende fases van het onderzoek. Het zorgvuldig doorlopen van al deze stappen kost tijd. Hierover is de Kamer ook geïnformeerd in de hierboven genoemde brieven en het Commissiedebat van 30 juni jl. Een eerste tussenrapportage van de Minister van SZW aan de Kamer is voorzien in oktober. Ondertussen heeft de Minister van SZW de kamer op 6 juli jl. de Stand van de uitvoering sociale zekerheid gestuurd (26 448, nr. 652)8. Bij deze Stand van de uitvoering zijn voor het eerst ook twee knelpuntenbrieven van UWV en van SVB gevoegd waarin medewerkers van UWV en SVB ongewenste effecten voor burgers signaleren.
Het onderzoek naar andere wetten en regelingen waar hetzij de wet, hetzij de uitvoering hardvochtige effecten heeft op groepen burgers, wordt meegenomen in de uitvoering van de motie Ploumen/Jetten (35 510, nr. 24)9. Door elk departement wordt een inventarisatie verricht naar wet- en regelgeving die mogelijk hardvochtig uitpakt. Hiertoe wordt in elk geval inbreng opgehaald binnen het eigen departement en binnen de bij het departement horende uitvoeringsorganisaties die voor burgers belangrijke beslissingen nemen. Daarnaast worden ook de advocatuur en de Nationale ombudsman bevraagd. De planning is erop gericht om in het najaar de eerste resultaten bij elkaar te brengen.
Ben u ervan op de hoogte dat er sindsdien veel signalen zijn dat bij het UWV, Participatiewet, belastingdienst en jeugdzorg ernstige misstanden zijn waar burgers zwaar in de knel gekomen zijn?4 5
Ja. Zoals opgemerkt heeft het eindverslag van de Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag (POK) tot een schokgolf geleid in ambtelijk en bestuurlijk Nederland. De overheid moet anders gaan werken. Signalen vanuit de uitvoering of vanuit burgers moeten meer gestructureerd en meer dwingend op het bordje van beleidsmakers en de politiek terechtkomen. Daarvoor zijn meerdere veranderingen in gang gezet.
In het onderzoek naar aanleiding van de motie Omtzigt (35 510, nr. 13)12 worden signalen meegenomen en proberen we een structurele oplossing te vinden om hardvochtige effecten zoveel mogelijk terug te dringen. Onderzoeksbureau Panteia vraagt via belangenverenigingen en op social media naar voorbeelden van hardvochtige effecten in de genoemde wetten en gaat op basis hiervan casestudies uitvoeren door met mensen in gesprek te gaan die hardvochtige effecten hebben ervaren. Verder zijn cliëntenraden, cliëntenorganisaties en uitvoeringsprofessionals nauw bij het onderzoek betrokken en worden klachten, signalen en bezwaar- en beroepszaken vanuit UWV en de SVB geanalyseerd. Voor de Participatiewet is – na een eerste ronde van gesprekken – een specifiek traject gestart, waarbij naast gemeenten en andere bij de uitvoering van de Participatiewet betrokken organisaties, ook bijstandsgerechtigden nauw worden betrokken. De uitkomsten van dit traject worden ook steeds gedeeld met het onderzoeksbureau. Daarnaast gaat het onderzoeksbureau in gesprek met de Nationale ombudsman. Deze input is essentieel voor het in beeld krijgen van hardvochtige effecten. Ten aanzien van de Participatiewet zijn dit voorjaar verschillende rondetafelgesprekken met gemeenten georganiseerd om de reikwijdte en aard van de signalen te kunnen duiden. In de brief van 4 juni jl. (34 352, nr. 213)13 is de Kamer zowel geïnformeerd over de uitkomsten van de ronde tafels, als het vervolgtraject. Het kabinet pakt dit vraagstuk op als een brede maatschappelijke opgave, waarbij in samenwerking met het veld, experts en bijstandsgerechtigden wordt gekeken naar mogelijke oplossingen in de volle breedte van de wet en uitvoering. De opgehaalde inzichten krijgen een plek in de uitwerking van het toegezegde beleidsplan. De Kamer is hierover geïnformeerd per brief op 10 september jl. (34 352, nr. 223)14.
Ter uitvoering van de motie Ploumen/Jetten (35 510, nr. 24)15 wordt door elk departement een inventarisatie verricht naar wet- en regelgeving die mogelijk hardvochtig uitpakt. Hiertoe wordt in elk geval inbreng opgehaald binnen het eigen departement en binnen de bij het departement horende uitvoeringsorganisaties die voor burgers belangrijke beslissingen nemen. Daarnaast worden ook de advocatuur en de Nationale ombudsman bevraagd. De planning is erop gericht om in het najaar de eerste resultaten bij elkaar te brengen.
Voor complexe vragen of situaties zijn bij een aantal uitvoeringsorganisaties maatwerkplaatsen ingericht. Bij de Belastingdienst en Toeslagen zijn hiervoor de Stella-teams, die komende periode verder uitgebreid worden. Hier worden signalen uit de praktijk direct binnen de dienstverlening opgepakt en is ruimte om daar vanuit het eigen ambtelijk vakmanschap mee om te gaan. Bij de Belastingdienst worden signalen uit de praktijk sinds enkele maanden ook regulier besproken met beleidsmakers. Zo ontstaat een kortere feedbackloop tussen praktijk en beleid. Er zijn daarnaast initiatieven, bijvoorbeeld bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, om burgerbrieven anders te behandelen als er sprake is van acute signalen en in contact te treden. Het kabinet is daarnaast voornemens om een invoeringstoets uit te voeren een jaar na inwerkingtreding van een wet of regeling. Ook zal voortaan in beleidsevaluaties sterker de nadruk worden gelegd op de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van een wet of regeling, de effecten daarvan op burgers en bedrijven en of de wet of regeling werkelijk een oplossing heeft geboden voor het maatschappelijke probleem. Een andere belangrijke stap is dat dit jaar voor het eerst een Stand van de uitvoering voor de Belastingdienst en Toeslagen wordt gemaakt, waarin signalen uit de uitvoering met beleidsmakers en politiek worden gedeeld.
Het kabinet wil niet het beeld schetsen dat met een aantal goedgerichte acties de koers al is bijgestuurd. De afgelopen maanden lieten zien dat de dialoog over het functioneren van de overheid en het veranderen van de bestuurscultuur nog maar net begonnen is. Dit geldt voor de verschillende departementen, uitvoeringsorganisaties, het kabinet, het parlement en ook voor de rechterlijke macht. Het is cruciaal dat deze dialoog de komende periode verder gaat uiteindelijk leidt tot een andere werkwijze. Met de overheidsbrede werkagenda voor de publieke dienstverlening die volgt uit de kabinetsreactie op de rapporten Werk aan Uitvoering, wil het kabinet de dienstverlening meer aan laten sluiten bij de behoeften en verwachtingen van mensen, nu en in de toekomst. Het doel is om de uitvoerende overheidsorganisaties consequent in staat te stellen om de publieke waarden van de overheid steeds in praktijk te brengen. Hiermee zet het kabinet in op duurzame verbetering van het overheidshandelen in de volle breedte, met een horizon van tien jaar.
Waar kunnen burgers deze misstanden melden en indien dat nog niet mogelijk is, waarom is dat onafhankelijke meldpunt waar burgers voorbeelden en hun eigen zaak kunnen aanleveren er nog steeds niet?
Burgers kunnen zich in eerste instantie wenden tot de uitvoeringsorganisatie of het departement. Voor complexe vragen of situaties zijn bij een aantal uitvoeringsorganisaties maatwerkplaatsen ingericht. Bij de Belastingdienst en Toeslagen zijn hiervoor de Stella-teams, die komende periode verder uitgebreid worden. Hier worden signalen uit de praktijk direct binnen de dienstverlening opgepakt en is ruimte om daar vanuit het eigen ambtelijk vakmanschap mee om te gaan. Bij de Belastingdienst worden signalen uit de praktijk sinds enkele maanden ook regulier besproken met beleidsmakers. Zo ontstaat een kortere feedbackloop tussen praktijk en beleid. Er zijn daarnaast initiatieven, bijvoorbeeld bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, om burgerbrieven anders te behandelen als er sprake is van acute signalen en in contact te treden.Burgers kunnen zich in eerste instantie wenden tot de uitvoeringsorganisatie of het departement. Voor complexe vragen of situaties zijn bij een aantal uitvoeringsorganisaties maatwerkplaatsen ingericht. Bij de Belastingdienst en Toeslagen zijn hiervoor de Stella-teams, die komende periode verder uitgebreid worden. Hier worden signalen uit de praktijk direct binnen de dienstverlening opgepakt en is ruimte om daar vanuit het eigen ambtelijk vakmanschap mee om te gaan. Bij de Belastingdienst worden signalen uit de praktijk sinds enkele maanden ook regulier besproken met beleidsmakers. Zo ontstaat een kortere feedbackloop tussen praktijk en beleid. Er zijn daarnaast initiatieven, bijvoorbeeld bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, om burgerbrieven anders te behandelen als er sprake is van acute signalen en in contact te treden.
Er blijft altijd het risico dat goedwillende mensen als gevolg van een samenloop van omstandigheden en ondanks bovenstaande initiatieven toch klem komen te zitten. De Nationale ombudsman is dan de aangewezen plek waar mensen terecht kunnen. In principe worden klachten eerst behandeld bij de betreffende uitvoeringsinstantie, voordat de ombudsman een klacht in behandeling neemt. Maar als mensen in schrijnende situaties zich bij de ombudsman melden, kan hij ook direct in actie komen. Naar aanleiding van de problemen met de kinderopvangtoeslag ziet de Nationale ombudsman ruimte om dit vaker te doen.
Waarom schrijft u dat ministeries zelf onderzoek moeten doen naar misstanden in het kader van deze motie en herinnert u zich nu juist niet dat de belastingdienst ontzettend veel onder het eigen tapijt geveegd heeft en dat zonder extern meldpunt zaken juist verborgen blijven?6
Het onderzoek waarom is gevraagd in de motie Omtzigt (35 510, nr. 13)17 wordt uitgevoerd door een onafhankelijke externe partij (onderzoeksbureau Panteia). Een klankbordgroep onder leiding van een onafhankelijke voorzitter en met leden vanuit de wetenschap, de landelijke cliëntenraad, de uitvoering en beleid begeleidt het onderzoek.
Daarnaast is er ook een bredere doorlichting van overige wet- en regelgeving in het kader van de motie Ploumen/Jetten (35 510, nr. 24)18. Deze doorlichting wordt door de verschillende departementen afzonderlijk opgepakt, waarbij onderlinge afstemming en coördinatie plaatsvindt. Hiervoor is gekozen omdat in zijn algemeenheid bij medewerkers van de uitvoeringsorganisaties veel kennis aanwezig is over de gevolgen van wet- en regelgeving in de praktijk. Het is van belang om deze kennis en kunde te benutten. Daarbij zijn ook de signalen van externen, zoals de Nationale ombudsman en van burgers van groot belang. Het kabinet vertrouwt op de professionaliteit van organisaties en de mensen op de werkvloer om kritisch te kijken naar hun eigen functioneren en naar de interne checks and balances in de organisatie.
Herinnert u zich de aangenomen motie-Omtzigt/Van Dam uit januari 2021, over het instellen van een staatscommissie die het functioneren van de rechtsstaat analyseert?7
Ja.
Heeft de aangekondigde rondetafelconferentie tussen de staatsmachten al plaatsgevonden? Zo ja kunt u dan het verslag aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, wanneer vindt het plaats en worden de indieners van de motie, de Venetiëcommissie en aan aantal externe experts ook uitgenodigd?
Op 5 juli jl. heeft een rondetafelgesprek plaatsgevonden met deelnemers vanuit de verschillende staatsmachten, die zelf de keuze voor de deelnemers hebben bepaald (zie de bijlage20 voor een overzicht van de deelnemers). Van dat gesprek heeft geen verslaglegging plaatsgevonden om het informele karakter van de gesprekken te onderstrepen. Het gesprek diende ter inspiratie van de voorbereidingen voor een conceptopdrachtformulering voor een staatscommissie.
Bij het formuleren van de conceptopdracht zal het door de Kamer gevraagde advies van de Venetiëcommissie – voorzien voor medio oktober – worden betrokken.
Kunt u aangeven wanneer de staatscommissie volgens de planning ingesteld zal worden?
Het kabinet bereidt de instelling van de staatscommissie voor en treedt graag daarover in overleg met de Kamer naar aanleiding van de conceptopdracht (zie ook de beantwoording op vraag 19).
Kunt u aangeven wanneer de concept-opdracht aan de staatscommissie aan de Kamer wordt voorgelegd?
Een conceptopdracht zal worden voorgelegd aan de Tweede Kamer en de Eerste Kamer. Het streven is om dat te doen in november.
Welke veranderingen en welke resultaten van de radicale nieuwe bestuurscultuur kunt u al melden?
Het kabinet heeft naar aanleiding van het rapport van de Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag een breed scala aan maatregelen aangekondigd. Zoals toegelicht in de brief van 29 juni jl. is een groot aantal acties opgepakt. Daarnaast is de dialoog over het functioneren van de overheid en het veranderen van de zogenoemde bestuurscultuur in volle gang. Dit vergt voortdurende inzet van departementen, het kabinet, uitvoeringsorganisaties, het parlement en ook de rechtelijke macht. In het notaoverleg van 5 juli jl. over het advies van de Raad van State over ministeriële verantwoordelijkheid met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en in het debat van 7 juli jl. over het verslag van de Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag met de bewindspersonen van Financiën en mij is hier met de Kamer over gesproken. Het is goed dat alle hoofdrolspelers in de dialoog – ieder vanuit hun eigen rol en verantwoordelijkheid – het belang ervan blijven inzien om gaandeweg gezamenlijk het samenspel te verbeteren. In dat licht heb ik in mijn hoedanigheid als voorman van de VVD in een interview bij Nieuwsuur op 10 mei jl. voorstellen gedaan. Het kabinet ziet uit naar de aanbevelingen en voorstellen die de Commissie Van der Staaij II eind dit jaar zal uitbrengen aan het presidium van de Kamer en neemt die graag mee in de verdere dialoog met de Kamer over het versterken van het samenspel tussen parlement, kabinet en ambtenaren.
Naast deze dialoog heeft het kabinet al verschillende betekenisvolle stappen gezet in de verbetering van de informatievoorziening aan het parlement. Zo worden de agenda en besluitenlijst van de ministerraad openbaar gemaakt, zijn de Aanwijzingen inzake externe contacten van rijksambtenaren herzien en worden sinds 1 juli jl. onderliggende beslisnota’s bij Kamerstukken in de categorieën wetgeving en beleidsvorming actief openbaar gemaakt. Het kabinet hanteert in de informatievoorziening aan het parlement niet meer de grond persoonlijke beleidsopvattingen als invulling van de weigeringsgrond «het belang van de staat» en wil dat ambtenaren vaker technische briefings verzorgen aan de Kamer.
Daarnaast wordt met de overheidsbrede werkagenda voor de publieke dienstverlening, die volgt uit de kabinetsreactie op de rapporten Werk aan Uitvoering, dienstverlening meer aangesloten bij de behoeften en verwachtingen van mensen, nu en in de toekomst. Het doel is om de uitvoerende overheidsorganisaties consequent in staat te stellen om de publieke waarden van de overheid steeds in praktijk te brengen. Hiermee zet het kabinet in op duurzame verbetering van het overheidshandelen in de volle breedte, met een horizon van tien jaar. Het is belangrijk dat in de komende kabinetsperiode, maar zeker ook daarna, kabinet, Tweede Kamer, uitvoeringsorganisaties en mede-overheden samen blijven werken aan deze doelen.
Kunt u deze vragen voor dinsdag 21 september 2021 beantwoorden zodat de antwoorden betrokken kunnen worden bij de Algemene Politieke Beschouwingen?
De vragen zijn op 21 september 2021 beantwoord.
Het systematisch lekken vanuit het Catshuisoverleg |
|
Don Ceder (CU), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Constateert u ook dat vanaf het begin van de Catshuisoverleggen er structureel wordt gelekt?
Ik constateer dat de afgelopen periode bij de voorbereiding van de besluitvorming plannen of voornemens helaas met enige regelmaat geheel of gedeeltelijk, voortijdig naar buiten zijn gekomen. Ook voordat zij voldragen en volledig zijn.
Wordt informatie bewust gelekt uit de Catshuisoverleggen? Zo ja, wordt dat gedaan, zoals wordt gesuggereerd, om de meningen en gevoelens in de samenleving te peilen? Zo nee, wat is dan wel de oorzaak van het lek?
Ik beschik niet over informatie over de motieven of oorzaken van het uitlekken, noch over de wijze waarop dit gebeurt.
Kan het kabinet per keer aangeven hoe zij vermoedt dat de informatie bij de media terecht is gekomen?
Ik beschik niet over informatie over de motieven of oorzaken van het uitlekken, noch over de wijze waarop dit gebeurt.
Vindt het kabinet het fout en onwenselijk dat er wordt gelekt?
Het kabinet vindt het onjuist en ergerlijk. Er komt informatie die veelal onvolledig of soms zelfs onjuist in de media. Daarmee wordt het publiek, noch de Kamer, goed geïnformeerd.
Hoe groot is de kring van mensen die de informatie op zondag ontvangt en worden voorlichters van bewindslieden die deelnemen aan de gesprekken op het Catshuis op dezelfde dag ingelicht over de voorgenomen plannen?
Ten behoeve van voorbereiding door de betrokken departementen en bewindslieden, leveren veel verschillende betrokkenen inbreng en worden gehoord. Daarbij kunnen voorgenomen plannen, al dan niet gedeeltelijk of rudimentair, aan de orde komen.
De stukken die worden besproken in het Catshuis zelf worden ter vergadering fysiek uitgedeeld aan de deelnemers. Ze worden dus niet vooraf onder de deelnemers verspreid. Ik ben niet op de hoogte van alle personen die na afloop over het besprokene worden ingelicht.
Kan het kabinet voorstellen dat hierover grote onvrede en onbegrip leeft bij Kamerleden en in de samenleving en wat is de boodschap van het kabinet aan de Kamerleden en de samenleving?
Ja, het kabinet begrijpt de onvrede en onbegrip daarover volledig.
Het kabinet voelt zich aangespoord er alles aan te blijven doen het lekken van informatie te voorkomen. Tegelijkertijd kan het niet uitsluiten dat daar waar het kabinet grote belangen heeft af te wegen, waar het kabinet met verschillende belangengroepen overlegt, en waar zovelen betrokken zijn, er – al dan niet opzettelijk – met enige regelmaat voornemens uitlekken.
Herinnert u zich nog uw antwoorden op Kamervragen waarin u stelde dat «In zijn algemeenheid zijn mijn inspanningen erop gericht om de vertrouwelijkheid van het beraad te beschermen»?
Ja.
Hoe zien deze inspanningen er uit?
Tijdens het coronadebat van 16 september heb ik gezegd dat de vragen vanuit uw Kamer mij extra stimuleren om het vertrouwelijke karakter opnieuw te bespreken en met meer energie dan ik al deed. Ik wijs de deelnemers aan het overleg er dan ook zeer regelmatig op dat de beraadslagingen een vertrouwelijk karakter dragen. Voorts worden stukken fysiek en staande de vergadering verspreid. Ze worden dus niet vooraf onder de deelnemers verspreid.
Wat wordt verstaan onder «in zijn algemeenheid» en betekent dit dat er ook situaties zijn waarin uw inspanningen er niet op gericht zijn of waren om vertrouwelijkheid van het beraad te beschermen?
Met in zijn algemeenheid doel ik er op dat het mijn verantwoordelijkheid is de vertrouwelijkheid van het beraad – ongeacht het besprokene – als geheel te beschermen.
Dit laat onverlet dat als informatie voortijdig naar buiten komt en die informatie onjuist of onvolledig is en maatschappelijke onrust veroorzaakt, het dan soms nodig is hierop te reageren en van context te voorzien.
Is onderzoek naar eerdere lekken gedaan of zijn mensen erop aangesproken en is er binnen het Catshuisoverleg gesproken over het lekken? Wat is met deze opmerkingen gedaan?
Het onderwerp lekken is enkele malen aan de orde geweest in het overleg. Daarbij bestond er geen aanleiding individuele personen aan te spreken maar is steeds gewezen op het vertrouwelijk karakter van het overleg en op de negatieve gevolgen van het voortijdig naar buiten komen van mogelijke (en onvoldragen) plannen of voornemens.
Welke maatregelen zijn er inmiddels genomen sinds de eerste keer dat er gelekt is?
Zie antwoord op vraag 10
Wat vindt het kabinet van de situatie dat de Kamer informatie uit de media moet vernemen en vindt het kabinet dit een onwenselijke situatie?
Het kabinet vind dit een onwenselijke situatie en begrijpt de onvrede en onbegrip daarover volledig.
Vindt het kabinet een dergelijke situatie binnen de «nieuwe bestuurscultuur» passen?
Sinds eind 2020 zendt het kabinet, ondanks het vertrouwelijke karakter van het overleg, steeds alle vergaderstukken die in het Catshuis ter tafel hebben gelegen aan de Tweede Kamer. Daarmee beoogt het kabinet de kamer zo volledig mogelijk te informeren. Niet alleen over de besluitvorming zelf, maar ook over de totstandkoming van en de afwegingen bij die besluitvorming. Deze werkwijze past bij een open en transparante besluitvorming. Het voortijdig lekken van delen van de deze informatie draagt hieraan niet bij en is hier zelfs schadelijk voor.
Welke aanvullende maatregelen neemt het kabinet per heden om te voorkomen dat er gelekt wordt voordat informatie aan de Kamer via officiële kanalen wordt aangeboden?
Het kabinet voelt zich aangespoord er alles aan te blijven doen om het voortijdig openbaar maken van mogelijke besluiten en het lekken van informatie te voorkomen. Tegelijkertijd kan het kabinet niet uitsluiten dat daar waar het kabinet grote belangen heeft af te wegen, waar het kabinet met verschillende belangengroepen overlegt, en waar zovelen betrokken zijn, er – al dan niet opzettelijk – met enige regelmaat voornemens uitlekken.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het feit dat de Anti-flexwerkwet niet leidt niet tot meer vaste banen en vooral vrouwen en jongeren nu hun baan verliezen |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwsbericht «Anti-flexwerkwet leidt niet tot meer vaste banen: vooral vrouwen en jongeren verliezen nu hun baan»?1
Ja
Bent u bekend met de analyse van ABN Amro waaruit blijkt dat flexcontracten vooral lijken te zijn ingeruild voor zelfstandige zonder personeel (zzp) constructies? Deelt u deze analyse?
Ik ben bekend met het onderzoek van ABN Amro naar de Wet arbeidsmarkt in balans (Wab). Het onderzoek levert een interessante bijdrage aan het gesprek over de Wet Arbeidsmarkt in Balans (Wab), en aan het zoeken naar methoden om het effect van de Wab vast te kunnen stellen. Het is echter nog te vroeg om conclusies te trekken op basis van de korte onderzoeksperiode waarop dit rapport zich baseert, waarbij corona bovendien een verstorend effect kan hebben gehad op de resultaten.
Wat vindt u van het feit dat het vooral veel vrouwen, jongeren en mensen met een laag inkomen zijn die hun baan hebben verloren? Deelt u deze analyse?
De hierboven genoemde groepen komen terug in het rapport van ABN Amro. Over deze groepen doet het rapport aannames. Door de gehanteerde onderzoeksmethode is niet met zekerheid te zeggen dat vrouwen, jongeren en mensen met een laag inkomen die een baan verloren wel of niet op een later moment bij een andere werkgever een vast contract hebben teruggekregen.
Overigens was bij de invoering van de wet bekend dat werkgevers mogelijk zouden anticiperen op de Wab door contracten van flexwerkers op te zeggen. Voor elke individuele werknemer die dit betrof, is dat natuurlijk een tragische gebeurtenis. Het langere termijndoel van de Wab is dat er meer zekerheid voor werknemers voor terugkomt.
Wat vindt u ervan dat de extra vaste banen die de politiek eigenlijk op het oog had er vooralsnog niet lijken te zijn gekomen, volgens analisten van ABN Amro? Klopt dit?
Ik kan niet zeggen of dit klopt, omdat het nog te vroeg is om deze conclusie te trekken. Zoals vermeld in antwoord 2 betreft het rapport van ABN Amro een te korte onderzoeksperiode om tot dit soort conclusies te komen.
Deelt u de mening dat de gestage groei van het het aantal flexibele banen van ongeveer 22 procent in 2003 tot zo een 35 procent in de laatste jaren een groot probleem is? Zo nee, waarom niet?
De afgelopen decennia is het aandeel van flexwerkers gegroeid. Volgens data van het CBS maakten flexwerkers (werknemers met een flexibele arbeidsrelatie en zzp) in het tweede kwartaal van 2021 31,9% uit van alle werkenden. Overigens ziet het CBS in dit tweede kwartaal van 2021 ten opzichte van hetzelfde kwartaal in 2020 een lichte daling van het percentage flexwerkers. Ook in 2020 is het aantal flexwerkers ten opzichte van 2019 gedaald. De trend is dus genuanceerder dan waar de vraagsteller vanuit gaat.
De regering vindt het onwenselijk als flexibel werk wordt ingezet louter omdat het een kostenvoordeel oplevert. Vandaar dat de Wab als doelstelling heeft om zowel flexibele arbeid te reguleren, als negatieve effecten van specifieke vormen van flexibele arbeid te beprijzen.
Deelt u de mening dat het doel van de Wet arbeidsmarkt in balans (WAB) om de vaste baan aantrekkelijker te maken ten opzichte van flexwerk op deze manier niet behaald lijkt te worden? Zo nee, waarom niet?
Nee, het is nog te vroeg om dit te kunnen concluderen. Niet voor niets wordt een wet doorgaans over een langere periode geëvalueerd. Conform mijn toezegging zal de evaluatie van de Wab in 2025 plaatsvinden.
Wat gaat u doen om vaste banen alsnog aantrekkelijker te maken ten opzichte van flexwerk?
Zoals in antwoord 5 al gezegd is, worden in de Wab stappen gezet om zowel via regulering flexibele werknemers meer rechten te geven als de negatieve effecten te beprijzen. Met de Wab is beoogd dat flexibel werk niet ingezet wordt omdat het een kostenvoordeel oplevert. Ook heeft het kabinet een aantal stappen gezet om de verschillen in behandeling tussen zelfstandigen en werknemers te verkleinen. Zoals ook in de zevende voortgangsbrief «Werken als zelfstandige» is aangegeven, zijn verdergaande stappen op dit terrein van belang. Keuzes hierover, en over verdere stappen op het gebied van flexibele arbeidsrelaties, zijn echter aan een volgend kabinet.
Het bericht ’Tekort van ruim 150 miljoen bij politie: ‘Ontzettend pijnlijk juist nu te bezuinigen.’ |
|
Ingrid Michon (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Tekort van ruim 150 miljoen bij politie: «Ontzettend pijnlijk juist nu te bezuinigen»?1
Ja.
Kunt u schetsen om welk bedrag het hier gaat? Wat is het tekort ofwel de overschrijding bij de ondersteunende diensten en wat is het tekort dan wel de overschrijding bij de operationele eenheden?
Zoals gemeld in de verzamelbrief van 29 juni jongstleden voorzag de politie op basis van prognoses in het voorjaar voor dit jaar een overschrijding van het budget met 157 mln. euro.2 Naar aanleiding hiervan heeft de politie een taskforce opgericht met als doel in kaart te brengen waar reductie van kosten mogelijk is. In juli 2021 is op basis van de halfjaarcijfers de prognose neerwaarts bijgesteld naar een verwachte overschrijding van 105 mln. Op basis van de 8-maandsarapportage is de verwachte overschrijding verder gedaald naar 80 mln. De uit de prognose voortvloeiende overschrijding geldt voor de politiebegroting 2021 als geheel. Op dit moment is er geen uitsplitsing te maken naar operationele eenheden en ondersteunende diensten. Het benodigde bedrag voor het Politie Dienstencentrum (PDC) bevat bijvoorbeeld salariskosten van benodigde capaciteit en ICT-voorzieningen bij de operationele eenheden.
Kunt u de precieze oorzaak van het overschrijden van het budget schetsen? Is dat een gevolg van toenemende beleidswensen of van slechte bedrijfsvoering?
Het rapport van de taskforce biedt inzicht in de oorzaken en daaruit blijkt dat deze velerlei zijn. Om een zo objectief mogelijk en door alle betrokkenen gedeeld beeld te geven van hoe de politie er nu financieel voor staat en inzicht te geven in de bijsturingsmogelijkheden die de korpsleiding heeft, hebben de politie en ik inmiddels gezamenlijk opdracht gegeven tot een onafhankelijk vervolgonderzoek. Dit onderzoek zal ook ingaan op de achterliggende oorzaken. In november wordt deze onafhankelijke rapportage naar verwachting opgeleverd. In het volgend halfjaarbericht zal ik uw Kamer hierover nader informeren. Bij dit onderzoek worden ook het eindrapport van het «Onderzoek personele en materiële lasten 2021–2025» en het position paper betrokken.3 Daaruit blijkt overigens dat met het oog op de toekomst de fundamenten van de Nederlandse politie verder verstevigd kunnen worden.4
Hoe lang is dit nieuws al bij u bekend?
De toereikendheid van de financiële middelen voor politie zijn een doorlopend gespreksonderwerp tussen het politiekorps en het departement. Het huidige beeld waarbij zonder bijsturing over 2021 een materieel financiële overschrijding ontstaat is aan het departement gemeld in de 4 maandsrapportage die op 31 mei 2021 ontvangen is. Hierop heb ik in mijn verzamelbrief van 29 juni jl. uw Kamer geïnformeerd over deze overschrijding en het instellen van de taskforce.
Welke maatregelen moeten worden genomen om binnen het budget te blijven en wat zijn de gevolgen daarvan?
De politie verwachtte in juni een deel van de overschrijding (157 mln.) in het lopende jaar te kunnen wegwerken, onder andere doordat een deel van deze geprognosticeerde kosten zich uiteindelijk niet of in mindere mate zullen voordoen. Voor het resterende deel achtte politie bijsturing nodig. Hiertoe is een taskforce ingericht. Deze taskforce had tot doel om zowel incidentele als structurele bezuinigingsopties in kaart te brengen waarbij essentiële taakuitvoering, zoals de 24/7-diensten, de cao-afspraken en de ICT-security worden ontzien. Eind juli heeft de Taskforce Ombuigingen haar rapport opgeleverd. Naar aanleiding van dit rapport heeft de politie de volgende tijdelijke maatregelen genomen:
De financiële effecten van deze maatregelen voor de korte termijn zijn nog niet bekend.
Hoe verhoudt dit bericht zich tot de uitgelekte plannen van het kabinet om meer te investeren in veiligheid?
De verwachte overschrijding ziet op het begrotingsjaar 2021 en betreft dus het lopende uitvoeringsjaar. De investeringen die het kabinet op Prinsjesdag bekend heeft gemaakt zien op de begroting 2022 en verder en gaan onder andere over investeringen in de toekomst van de politie.
Kunt u garanderen dat de broodnodige opbouw van de politie binnen het vastgestelde budget plaatsvindt?
Zoals ik ook heb aangegeven in mijn brief van 29 juni dient de politie de overschrijding van de kaders terug te dringen (met zo min mogelijk effect op de taakuitvoering) en erop te sturen in het vervolg wel binnen budget te blijven.
Het Paper ‘Common views on the future of the Stability and Growth Pact’ |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de geannoteerde agenda van de Eurogroep en informele Ecofinraad van 10 en 11 september (kamerstuk 21 501-07, nr. 1774) die naar de Tweede Kamer is gestuurd waarin u aangeeft dat er gesproken zal worden over het begrotingsbeleid in de EU?
Ja.
Waarom stond in deze agenda niet vermeld dat Nederland samen met gelijkgestemde lidstaten een position paper over de herziening van het Stabiliteit- en Groeipact (SGP) heeft opgesteld in aanloop naar de informele Ecofinraad op 10 en 11 september?
Op het moment van het verzenden van de geannoteerde agenda was het niet duidelijk of er een position paper tot stand zou komen en of Nederland mee zou tekenen.
Waarom zat deze position paper niet bij de stukken en is deze pas nét na het Commissiedebat op 8 september over de Ecofinraad op 10 en 11 september naar de Tweede Kamer gestuurd?
Het besluit dat Nederland het position paper zou ondertekenen is genomen na het Commissiedebat op 8 september, omdat toen pas duidelijk werd welke andere lidstaten mee zouden tekenen. Het verzamelen van voldoende mede-ondertekenaars vormt een belangrijke afweging bij een besluit om een position paper van gelijkgezinde lidstaten te ondertekenen. Het doel van een dergelijk paper is immers om eensgezindheid uit te stralen. Het position paper is daarom na het Commissiedebat op 8 september naar de Tweede Kamer gestuurd.
Wanneer heeft u overeenstemming bereikt over het position paper met de betrokken lidstaten?
Ambtelijke afstemming over de inhoud van het paper werd bereikt in de ochtend van woensdag 8 september. Op dat moment stond echter nog niet vast of Nederland mee zou tekenen, omdat dit afhankelijk was van de vraag of voldoende andere Ministers van lidstaten die hadden meegewerkt aan de totstandkoming van het paper zouden meetekenen. In de loop van woensdagmiddag 8 september werd dit duidelijk. In de ochtend van donderdag 9 september werd de definitieve groep landen bekend.
In het position paper geeft het kabinet aan dat het wenselijk is dat de regels van het Stabiliteit- en Groeipact (SGP) versimpeld worden en dat aanpassingen van het SGP moeten bijdragen aan een consistente, transparante en betere toepassing van de regels. Welke concrete versimpelingen en aanpassingen overweegt u in dit kader en zijn volgens u bespreekbaar?
In mijn brief van 14 december 2020 met een brede bespiegeling inzake het SGP heb ik enkele concrete elementen benoemd in de huidige regels die naar mijn inzicht voor verbetering vatbaar zijn.1 Inperking van de vele vormen van flexibiliteit en van de discretionaire ruimte van de Commissie en de Raad kan zorgen voor meer eenvoud, transparantie en consistentie, en dus ook bijdragen aan een betere handhaafbaarheid. Een daarvan is het afschaffen van het gebruik van de structurele begrotingsinspanning als argument om een lidstaat niet in een buitensporigtekortprocedure te plaatsen bij onvoldoende schuldafbouw. Een andere is het afschaffen van de significantiemarge in de preventieve arm. Deze zorgt ervoor dat lidstaten mogen afwijken van hun vereiste structurele begrotingsinspanning wanneer er geen sprake is van een significante afwijking. Afwijkingen worden op deze manier jaar in jaar uit getolereerd en stapelen zich op, waardoor lidstaten steeds verder van de afgesproken begrotingsnormen afdrijven. Nederland staat open voor andere, soortgelijke wijzigingen. Bij deze aanpassingen zal een zekere mate van flexibiliteit wel behouden moeten blijven.
In het position paper onderstreept het kabinet het belang van gezonde, houdbare overheidsfinanciën en van het terugdringen van te hoge overheidsschulden. Hoe vindt u dat dit -in tegenstelling tot wat in het verleden is gebleken- bereikt dan wel afgedwongen moet worden?
Zoals toegelicht in de brief van 14 december 2020 kan een betere handhaving worden bereikt door een verbetering van de regels zelf. Doordat de regels complex zijn en veel ruimte bieden voor flexibiliteit en beoordeling, ontstaat de mogelijkheid tot politieke druk om ze soepel toe te passen. Inperking van de vele vormen van flexibiliteit en van de discretionaire ruimte van de Commissie en de Raad kan zorgen voor meer eenvoud, transparantie en consistentie, en draagt zo bij aan een betere handhaafbaarheid.
In deze brief van 14 december 2020 heb ik ook uiteengezet hoe een betere handhaving mogelijk kan worden bereikt door de besluitvormingsprocedures aan te passen. De Commissie heeft momenteel meerdere rollen. Ze publiceert ramingen, voert analyses uit om te bezien of begrotingen in lijn zijn met de regels en initieert procedurele stappen. Het zou wellicht beter zijn om de analyse en beoordeling van de naleving van de regels te scheiden van het nemen van eventuele vervolgstappen, om de checks and balances binnen het SGP te waarborgen.
Klopt het dat de Europese Commissie aanstuurt op een versoepeling van de regels van het SGP per 2023, door bepaalde uitgavencategorieën niet mee te tellen en dat dit besluitvorming begin 2022 vereist?1
Het idee om groene investeringen uit te zonderen van de begrotingsregels was onderdeel van een discussiepaper dat denktank Bruegel had voorbereid voor de informele Ecofinraad op 10 en 11 september. Het is op dit moment niet bekend of de Commissie het overweegt als serieuze optie voor een eventuele herziening van het SGP.
Acht u versoepeling opportuun in het licht van het terugdringen van te hoge overheidsschulden in bepaalde lidstaten?
Zoals aangegeven in de Staat van de Unie 20213 moet voor het kabinet houdbare overheidsfinanciën het hoofddoel van het SGP blijven, teneinde duurzame economische groei en stabiliteit te waarborgen. De snel stijgende publieke schuld als gevolg van de COVID-19-crisis onderstreept het belang hiervan. Bovendien is het belangrijk dat de handhaving van de regels wordt verbeterd.
Kunt u toezeggen dat u de Kamer niet alleen onmiddellijk op de hoogte stelt als Nederland «concrete stappen onderneemt», zoals u in Kamerstuk 21 501-07, nr. 1734 aangeeft, maar ook als u voornemens bent concrete stappen te ondernemen waarbij tevens voldoende ruimte wordt gelaten om over deze concrete stappen met de Kamer in debat te gaan?
De positie die wordt ingenomen in het position paper is in lijn met de uitgangspunten zoals o.a. verwoord in de brief van 14 december 2020 en de Staat van de Europese Unie 2021 van 2 april jl. en zoals door mij meerdere malen is gewisseld met de Tweede Kamer. Ik heb daarbij ook aangegeven dat Nederland de samenwerking met andere lidstaten zou zoeken.
Voor het kabinet blijven houdbare overheidsfinanciën het hoofddoel van het SGP, teneinde duurzame economische groei en stabiliteit te waarborgen. Zoals aangegeven in het antwoord op vragen van het lid Snels over het Stabiliteits- en Groeipact van 1 juli jl. vormt het uitdragen van deze uitgangspunten volgens het demissionaire kabinet geen nieuwe inkleuring van de Nederlandse inzet.4
Het vooraf in de openbaarheid met het parlement delen van een document waarover nog gesprekken gaande zijn tussen betrokken lidstaten zou het vertrouwen van die lidstaten kunnen schaden en leek mij gelet op de inhoud ervan ook niet nodig. Mocht het kabinet voornemens zijn om in het Europese debat een lijn te kiezen die afwijkt van de bestaande Nederlandse inzet, dan zal ik de Tweede Kamer vanzelfsprekend voorafgaand hierover informeren, zodat er gelegenheid is om daarover van gedachten te wisselen.
De enorme toename van arbeidsuitbuiting in het afgelopen jaar |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwsbericht «Aantal meldingen van arbeidsuitbuiting met 70 procent gestegen»?1
Ja.
Wat vindt u van het opmerkelijke feit dat het aantal meldingen van mensen, die in «onmenselijke omstandigheden» werkten, en soms ook hun inkomsten af moesten staan, met maar liefst 70% is gestegen ten opzichte van afgelopen jaren?
Enerzijds is het goed om te zien dat het aantal meldingen stijgt, daar dit betekent dat meer mensen zich durven te melden. Anderzijds schuilt achter iedere melding een persoonlijke tragedie waar wij als overheid tegen moeten optreden.
Hoe verklaart u de opmerkelijke toename in het aantal arbeidsuitbuitingen van afgelopen jaar?
Arbeidsuitbuiting is een zogenaamd «dark number». Schattingen, opgenomen in de Staat van Eerlijk werk 2017 van de Inspectie SZW, lopen uiteen van enkele honderden tot circa 21 duizend gevallen2. De Algemene Rekenkamer hanteert in een update van die ramingen 2 tot 21 duizend3. Het beleid en de activiteiten van de Inspectie SZW zijn erop gericht het herkennen van en melden van mogelijke situaties van arbeidsuitbuiting te stimuleren4.
Het Coördinatiecentrum tegen mensenhandel (CoMensha) verzamelt jaarlijks cijfers over mogelijke slachtoffers van mensenhandel afkomstig van de politie, Inspectie SZW en hulporganisatie FairWork. Volgens CoMensha kwamen in 2020 vooral veel extra meldingen binnen via FairWork. De organisatie denkt dat de grote toename onder andere komt door de coronapandemie en daarmee verbonden (media)aandacht voor de positie van arbeidsmigranten van binnen en buiten de EU. Ik deel deze analyse.
In de maatschappij wordt er bij misstanden en slecht werkgeverschap vaak gesproken over arbeidsuitbuiting. Echter, in de wet is arbeidsuitbuiting in artikel 273f Wetboek van Strafrecht opgenomen als vorm van mensenhandel en voor een veroordeling moeten alle bestanddelen van dit wetsartikel worden bewezen. De meldingen zijn dus signalen van mogelijke misstanden die vervolgens worden verrijkt en geduid. Niet elke melding is daarom strafrechtelijk gezien uiteindelijk als «arbeidsuitbuiting» te kwalificeren.
Wat gaat u doen om het gestegen aantal arbeidsuitbuitingen terug te dringen?
De toename die door de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen (NRM) wordt geconstateerd betreft meldingen. Of een melding daadwerkelijk een overtreding betreft, ernstige benadeling of arbeidsuitbuiting, hangt af van de feiten en omstandigheden van het geval. De aanpak met betrekking tot arbeidsuitbuiting en ernstige benadeling bestaat uit de volgende elementen.
De opsporingstak van de Inspectie SZW voert onder gezag van het Openbaar Ministerie (OM) strafrechtelijk onderzoek uit naar arbeidsuitbuiting. De Inspectie SZW beoordeelt alle meldingen die bij haar binnenkomen. Alle meldingen met mogelijke signalen van arbeidsuitbuiting worden vervolgens besproken in een gezamenlijk meldingenoverleg van opsporing en bestuursrechtelijk toezicht. Meldingen met opsporingsindicaties voor arbeidsuitbuiting in de zin van mensenhandel, waarbij aanwijzingen zijn voor slachtofferschap in de zin van artikel 273f Sr, worden door de opsporingstak beoordeeld. Meldingen met signalen van arbeidsuitbuiting, waarbij geen aanwijzingen zijn voor slachtofferschap in de zin van artikel 273f Sr, worden binnen de Inspectie SZW bestuursrechtelijk beoordeeld in het kader van de aanpak van ernstige benadeling, en indien mogelijk van bestuursrechtelijke handhaving voorzien. Bij de aanpak kan ook een combinatie van strafrechtelijke en bestuursrechtelijke instrumenten worden ingezet, in samenwerking met partners, zoals de politie, Belastingdienst en gemeenten. Die gezamenlijke ketenaanpak is essentieel. Daarom doet de Inspectie SZW ook veel aan voorlichting zodat ook ketenpartners signalen kunnen herkennen en men weet waar men terecht kan.
De stijging van het aantal meldingen van arbeidsuitbuiting en ernstige benadeling betekent in ieder geval dat melders beter de weg weten te vinden naar zowel de NGO’s als de overheid. Het terugdringen van arbeidsuitbuiting en ernstige benadeling heeft niet alleen te maken met het sanctioneren en stoppen van werkgevers, maar ook met voorlichting aan potentiële slachtoffers, het stimuleren van signalen en meldingen en van de uitgedragen sociale norm van een fatsoenlijke Nederlandse arbeidsmarkt.
Het aanpakken van de daders en het beschermen van slachtoffers van arbeidsuitbuiting en ernstige benadeling is van groot belang. Er is hierbij een grote rol weggelegd voor beleidsmakers, bestuurders, toezichthouders en opsporingsinstanties, en de wens is dat meer en meer andere maatschappelijke organisaties en personen zullen bijdragen aan een eerlijke, gezonde en veilige Nederlandse arbeidsmarkt. De doorontwikkeling van de aanpak tegen arbeidsuitbuiting is een van de actielijnen in het Programma Samen tegen Mensenhandel, waarin beleid, uitvoering, toezicht en opsporing samenwerken. Een van de resultaten van het Programma is de handreiking «Integrale Aanpak Arbeidsuitbuiting», daarnaast begeleiden we slachtoffers terug naar werk en agenderen we de positie van slachtoffers van ernstige benadeling.
Het melden van arbeidsuitbuiting en ernstige benadeling is niet altijd in het voordeel van de melder. De verwevenheid tussen werk en huisvesting is hierop van invloed, evenals de arbeidsmarktpositie in het land van herkomst. In lijn met de aanbeveling van het Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten, werkt het kabinet aan een betere bescherming van ernstig benadeelde werknemers, veelal arbeidsmigranten, niet alleen uit EU-lidstaten, maar ook van buiten Europa. Ook de Algemene Rekenkamer beveelt in haar rapport van eind september jl. aan om de positie van slachtoffers in de bestuursrechtelijke aanpak te verbeteren en meer hulp en bescherming te bieden. Er wordt daarom gewerkt aan maatregelen die de toegang tot het recht moeten verbeteren en de afhankelijkheid van arbeidsmigranten ten opzichte van de werkgever (veelal uitzendbureaus) zullen verminderen, bijvoorbeeld door het loskoppelen van het arbeids- en huurcontract.
Ook wordt in overleg met CoMensha gekeken of de beschikbare crisisbedden tevens beschikbaar kunnen komen voor slachtoffers van ernstige benadeling. De ervaringen van de Inspectie SZW laten duidelijk zien dat hulp en opvang van deze slachtoffers wenselijk is. Door interventie van de Inspectie SZW wordt de benadeling door de werkgever gestopt, maar is regelmatig de benadeelde vervolgens zijn/haar (onderbetaalde) werk en verblijfplaats kwijt en heeft dan mogelijk tijdelijke hulp nodig, bijvoorbeeld om terug te keren naar het land van herkomst.
In het regeerakkoord 2017–20215 van het huidige demissionaire kabinet is 50 miljoen euro vrijgemaakt voor versterking van de handhavingsketen van het Ministerie van SZW conform het Inspectie Control Framework (ICF). Vanwege het hierbij overeengekomen ingroeipad komt de volledige 50 miljoen euro vanaf 2022 structureel beschikbaar. De focus lag in de eerste jaren vooral op de uitbreiding van capaciteit op het domein van gezond en veilig werk. Vanaf 2020 ligt de focus op personeelsuitbreiding op het domein van eerlijk werk. Een van de vier ICF-doelen betreft eerlijk werk. Doelstelling is een verdubbeling van de inspectiedekking op eerlijk werk. De programmatische aanpak van arbeidsuitbuiting maakt hier deel van uit. Eind 2022 is de voorziene formatie voor de Inspectie SZW 1570 fte6. Structureel 50% is bestemd voor eerlijk werk7. Op grond van de meerjarenprogrammering 2019–20228 en huidige risico-inschatting is circa 70 fte voor activiteiten van het programma Arbeidsuitbuiting. Daarbij is rekening gehouden met de relatieve verhouding tussen de verschillende disciplines en functiegroepen binnen de Inspectie SZW9. Daarenboven wordt circa 35% van de capaciteit van de opsporingstak ingezet voor arbeidsuitbuiting10.
De uitbreiding van de Inspectie SZW conform ICF loopt door tot in 2022. Gelet op de doorlooptijd van opleiden en de inwerktijd is de vuistregel dat inspecteurs en rechercheurs die in jaar n zijn geworven in jaar n + 1 operationeel inzetbaar zijn. Een deel van hen is momenteel in opleiding. De Inspectie SZW heeft een wervingsmodel opgesteld waardoor de capaciteitsinzet de komende jaren groeit naar de gewenste inzet op de verschillende domeinen in 2023.
Het is cruciaal dat de wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling van arbeidsuitbuiting wordt aangepast, zodat misstanden effectiever kunnen worden aangepakt. In de praktijk blijkt dat een veroordeling gebaseerd op artikel 273f Sr vaak niet haalbaar is. Er is een hiaat tussen arbeidsuitbuiting in de zin van mensenhandel enerzijds en bestuursrechtelijke handhaving anderzijds. Het gesegmenteerde instrumentarium sluit niet altijd aan op de problematiek die arbeidsuitbuiting in maatschappelijke zin vormt. Een werkbaar en integraal kader, waarin het bestuursrecht en strafrecht maximaal kunnen worden ingezet, is volgens de Inspectie SZW een cruciale randvoorwaarde voor een effectievere aanpak van malafide werkgevers en facilitators die werkenden (laten) uitbuiten.
Ik zet mij gezamenlijk met de Staatssecretaris en Minister van Justitie en Veiligheid in voor enerzijds het verbeteren van het wettelijke instrumentarium en anderzijds het beter inzetten van de bestaande instrumenten om ernstige benadeling van werknemers aan te pakken. Er heeft reeds een verkenning plaats gevonden omtrent het eventueel aanpassen van artikel 273f Sr. De uitkomst hiervan is op 1 juli jl. door de Staatssecretaris van J&V naar de Kamer gestuurd. Hierin is aangegeven dat het aanpassen van artikel 273f Sr om meerdere redenen mogelijk en wenselijk is. Verdere informatie met betrekking tot een eventuele herziening volgt in de voortgangsbrief van Samen tegen Mensenhandel van dit najaar. Voor de besluitvorming over herziening van artikel 273f Sr zijn echter een missionair kabinet en financiële dekking nodig.
Daarnaast draagt ook de implementatie van de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten bij aan de strijd tegen arbeidsuitbuiting. Deze aanbevelingen hebben niet specifiek betrekking op arbeidsuitbuiting, maar maken het malafide werkgevers wel moeilijker.
Schat u in dat het probleem in werkelijkheid mogelijk veel groter is en deze cijfers mogelijk slechts een klein deel van het daadwerkelijke probleem laten zien? Zo nee, waarom niet?
Arbeidsuitbuiting is een «dark number», zie antwoord op vraag 3.
Wat vindt u van het feit dat het Openbaar Ministerie (OM) het onder druk zetten van werknemers en het verplichten om in het weekend door te werken onvoldoende vindt om te spreken van arbeidsuitbuiting?
In het algemeen is mensenhandel een ernstig delict en de bewijslast is blijkens de rechtspraak hoog. Er doen zich zeer schrijnende arbeidssituaties voor, die de hoge lat van mensenhandel niet halen omdat niet alle onderdelen van de delictsbepaling bewezen kunnen worden.
Als Minister doe ik geen uitspraken over besluiten van het OM, dat onafhankelijk en zelfstandig besluit welke zaken al dan niet voor de rechter gebracht worden. Desgevraagd geeft het OM aan dat het onderzoek naar de verdenking van mensenhandel is geseponeerd omdat er geen bewijs is gevonden voor hetgeen in de diverse aangiftes is gesteld.
Mensenhandel/arbeidsuitbuiting is een complex delict met een strafbedreiging van een gevangenisstraf van 12 jaar tot levenslang. Dat betekent dat niet elke misstand die vanuit de maatschappij bekeken arbeidsuitbuiting wordt genoemd dat strafrechtelijk gezien ook is. Er moet worden voldaan aan de bestanddelen van de delictsomschrijving: een handeling gepleegd met een ongeoorloofd middel (een zogeheten dwangmiddel) met het doel van uitbuiting. Of er sprake is van uitbuiting is afhankelijk van de aard en duur van de werkzaamheden, de beperkingen die aan de tewerkgestelde worden opgelegd en het financieel voordeel dat door de tewerksteller wordt behaald. Dwang is hiervan dus een belangrijk aspect.
Kunt u specificeren wanneer u spreekt van arbeidsuitbuiting?
Arbeidsuitbuiting is een verschijningsvorm van mensenhandel (artikel 273f Wetboek v Strafrecht). In de wetenschappelijke literatuur over arbeidsuitbuiting worden wel twee vormen van arbeidsuitbuiting onderscheiden: de ene vorm bestaat uit «harmful exploitation» (waaronder slavernij, dienstbaarheid en gedwongen arbeid vallen), de andere bestaat uit «mutual advantageous exploitation» (waaronder – kort gezegd – oneerlijk en excessief misbruik van een ander kan vallen).11 Er moet worden voldaan aan de bestanddelen van de delictsomschrijving: een handeling gepleegd met een ongeoorloofd middel (een zogeheten dwangmiddel) met het doel van uitbuiting. In de jurisprudentie van de Hoge Raad zijn afwegingsfactoren geformuleerd om te beoordelen of in een individueel geval sprake is van arbeidsuitbuiting.12 In ieder geval zijn van belang de aard en duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt en het economisch voordeel dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald.
Deelt u de mening dat het erg ingewikkeld is om arbeidsuitbuiting te bewijzen en het daardoor moeilijk is voor slachtoffers om hun recht te halen? Zo nee, waarom niet?
Arbeidsuitbuiting is een vorm van «mensenhandel», waarop een strafmaximum van twaalf jaar gevangenisstraf tot onder strafverzwarende omstandigheden levenslang is gesteld. Het gaat dus om een zeer ernstig strafbaar feit. In die zin is de bewijslast hoog. Ook de Algemene Rekenkamer concludeert in haar rapport dat de bewijslast hoog ligt, omdat bepaalde elementen zoals «dwang» en «het oogmerk van uitbuiting» moeilijk bewijsbaar zijn.
Voor ogen moet worden gehouden dat in het geval van strafbare betrokkenheid van een tewerksteller bij het doen ontstaan of laten voortduren van een verboden arbeidssituatie, ook andere strafbare feiten dan mensenhandel in strafbaarheid voorzien. Te denken valt aan mensensmokkel (artikel 197a Sr), het laten verrichten van arbeid door een illegale vreemdeling (artikel 197b Sr), valsheid in geschrift (artikel 225 Sr) en deelneming aan een criminele organisatie (artikel 140 Sr), alsook bestuurlijke boetes en andere interventies bij overtredingen van voorschriften gesteld bij of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet of de Arbeidstijdenwet. De omstandigheid dat in een individueel geval naar het oordeel van het OM vervolging van een tewerksteller voor mensenhandel niet haalbaar is, sluit dus niet uit dat die tewerksteller ter zake van het onderliggende feitencomplex wél voor één of meerdere andere feiten strafrechtelijk kan worden vervolgd. Daarnaast is het ook nog mogelijk dat het bestuursrecht aanknopingspunten biedt om eventuele overtreders van bijvoorbeeld arbeidswetten te beboeten.
Wat gaat u doen zodat meer zaken over arbeidsuitbuiting aan de rechters worden voorgelegd en er zo jurisprudentie kan worden gecreëerd?
Het OM is verantwoordelijk voor het voordragen van zaken aan de rechter. Het OM stelt vast dat de bewijslast van mensenhandel hoog is; er is immers sprake van een ernstig delict. Van het OM heb ik vernomen dat wordt vervolgd als er voldoende bewijs is of als de rechter uit principieel oogpunt over de zaak moet oordelen. In de aangebrachte zaken ziet het OM genoeg ruimte om jurisprudentie te creëren.
Op basis van de huidige wet ligt de bewijslat voor arbeidsuitbuiting dus hoog. Alle bestanddelen van artikel 273f Sr moeten namelijk kunnen worden bewezen. Los daarvan is reeds een verkenning uitgevoerd om te bezien hoe een herziening vorm kan krijgen.
Zoals eerder aangegeven zetten wij in de tussentijd in op een hogere bereidheid om te melden en het verbeteren van het instrumentarium. Hieronder valt ook een betere bescherming van ernstig benadeelde werknemers, zoals de Algemene Rekenkamer ook benoemt. Hierdoor zou het mogelijk moeten worden om arbeidsuitbuiting beter te bestrijden.
Het bericht 'Opnieuw problemen met Keolis-bussen die plotseling uitvallen' |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Hilde Palland (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Opnieuw problemen met Keolis-bussen die plotseling uitvallen»?1
Ja.
Wie is de fabrikant van deze bussen? Is dat het Chinese bedrijf Build Your Dreams (BYD), waarover u in antwoord op eerdere Kamervragen schreef dat Keolis «goede ervaringen heeft met de bussen van BYD» en «onderzoek naar klanttevredenheid goede cijfers laat zien»?2 In hoeverre is die zienswijze nog steeds dezelfde?
Build Your Dreams (BYD) is de fabrikant van de bussen waar het artikel naar verwijst. BYD Auto is een autofabrikant met hoofdkwartier in Shenzhen, China. Het bedrijf produceert elektrische voertuigen zoals auto’s, bussen, fietsen en trucks.
De problemen met de Keolis-bussen zijn een vervelende kwestie. Naar aanleiding van de berichtgeving heb ik contact gehad met de provincie Overijssel (de penvoerder van de concessieverlening). Ik begrijp dat de provincie Overijssel en Keolis de problemen en de gevolgen daarvan zeer serieus nemen. Zij doen hier onderzoek naar en richten zich op een goede en snelle oplossing.
Kunt u aangeven hoeveel problemen er tot dusver met bussen van de betreffende leverancier(s) in Nederland zijn geweest en van welke aard deze problemen zijn? Is op enig moment de verkeersveiligheid en/of veiligheid van inzittenden in het geding geweest? Hoeveel bussen kampen thans met defecten c.q. dienen gerepareerd te worden en wat betekent dit voor het OV-aanbod in de regio?
Voor de noodconcessie IJssel-Vecht worden 259 bussen ingezet van BYD. De noodconcessie IJssel-Vecht is het gevolg van een eerder ingetrokken gunning van de concessie. De provincie Overijssel heeft aangegeven dat binnen de noodconcessie de reeds bekende storingen door een miscommunicatie tussen de software van de accu’s en de software van de boardcomputer in januari opgelost zijn. Daarnaast zijn er storingen opgetreden in de aansturing van de motorkoeling. Dit is in totaal zeven keer bij verschillende bussen geconstateerd en heeft volgens de provincie geen enkel moment geleid tot het in geding zijn van de verkeersveiligheid en de veiligheid van de inzittenden. Uit voorzorg worden bij alle bussen in de vloot aanpassingen gedaan zodat deze storing niet meer zal optreden. Het OV-aanbod in de regio is volgens de provincie, afgezien van de zeven storingen, ongestoord voortgezet.
Navraag bij CROW (een kennisplatform voor infrastructuur, openbare ruimte, verkeer en vervoer, aanbesteden en contracteren) leert dat op andere plekken in Nederland ook vervoerders zijn die met elektrische bussen van BYD rondrijden: in totaal rijden op dit moment 310 bussen rond. Ik ben niet bekend met problemen met bussen van de betreffende leverancier in andere delen van Nederland. Binnen de programmagroep ZE (Zero Emissie) worden ervaringen uitgewisseld met de elektrische bussen, zodat zicht kan worden gehouden op eventuele verdere problemen. De programmagroep ZE is onderdeel van het Bestuursakkoord Zero Emissie Bussen uit 2016 met als doel volledig emissievrij regionaal busvervoer in 2030. Het Bestuursakkoord is gesloten tussen veertien vervoersautoriteiten en het Rijk.
Klopt het dat provincies weliswaar concessieverlener zijn, maar niet zelf bussen kunnen aanbesteden c.q. eisen stellen aan (de herkomst van) het busmaterieel, omdat deze in een private transactie zijn aangekocht door de concessiehouder, namelijk Keolis, waaraan ook geen directe eisen kunnen worden gesteld?
De provincie kan bij een concessie geen eisen stellen aan de herkomst van het busmaterieel als deze in een private transactie zijn aangekocht door de concessiehouder. Dit is eerder toegelicht in de beantwoording van de Kamervragen van de leden Amhaouch en Palland (Kenmerk 2020D15890). In die beantwoording is ook aangegeven dat het wel mogelijk is om in het programma van eisen technische kenmerken van het busmaterieel op te nemen zoals toegankelijkheid, uiterlijk en duurzaamheidskenmerken van de voertuigen. Dit is ook gebeurd in de aanbesteding van de concessie IJssel-Vecht die Keolis heeft gewonnen.
In theorie zou de provincie de bussen zelf kunnen inkopen, maar in de praktijk gebeurt dit vrijwel nooit. Daarmee zou de concessieverlener taken en verantwoordelijkheden van de vervoerder naar zich toetrekken. Het is aan de aanbestedende dienst om hierin een keuze te maken.
Wat zijn de mogelijkheden voor concessieverleners en nutsbedrijven om, op grond van artikel 62, vierde lid, van de Wet Personenvervoer 2000 en/of de Aanbestedingswet 2012, voorwaarden te stellen, die kunnen leiden tot uitsluiting van partijen op basis van herkomst, zoals via het verlenen van een speciale sectoropdracht? Hoe vaak wordt van deze mogelijkheden gebruik gemaakt?
In de beantwoording van de Kamervragen van de leden Amhaouch en Palland (Kenmerk 2020D15890) is ingegaan op de mogelijkheden in relatie tot deze casus. In algemene zin is het zo dat op grond van artikel 62, lid 4, van de Wet Personenvervoer 2000 vervoersbedrijven van een vervoersconcessie kunnen worden uitgesloten indien deze vervoersbedrijven gevestigd zijn in staten buiten de EU of de EER en de wederkerigheid van de toegang tot de desbetreffende markt voor personenvervoer voor vervoerders die in Nederland gevestigd zijn, niet gewaarborgd is. Op basis van de Aanbestedingswet 2012 is het niet mogelijk om in de technische specificaties van een opdracht naar een bepaalde herkomst te verwijzen voor door de concessiehouder aan te schaffen goederen of diensten. Een uitzondering geldt voor speciale-sectorbedrijven in de zin van de Aanbestedingswet 2012, zij hebben wel de mogelijkheid om een inschrijving op een opdracht voor leveringen af te wijzen indien het aandeel van de uit dergelijke derde landen afkomstige goederen meer dan vijftig procent uitmaakt van de totale waarde van de goederen waarop deze inschrijving betrekking heeft. In deze casus ging het om een private transactie door concessiehouder Keolis en niet om een speciale sectoropdracht.
Deelt u de mening dat sprake moet zijn van een gelijk speelveld en van eerlijke concurrentie, willen Europese en Nederlandse bedrijven eerlijke kansen krijgen ten opzichte van staatsgesteunde ondernemingen uit derde landen elders in de wereld?
Ja, ik ben het daarmee eens. Eerlijke concurrentie tussen Europese bedrijven en bedrijven uit derde landen heeft dan ook mijn bijzondere aandacht. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om situaties waarbij bedrijven met staatssteun uit derde landen de Europese markt betreden en zo op ongelijke voet concurreren met Europese spelers. Het kabinet zet zich in EU-verband dan ook actief in voor een gelijk speelveld ten opzichte van derde landen, met het doel om zowel binnen de interne markt als daarbuiten Europese en niet-Europese ondernemingen onder vergelijkbare voorwaarden met elkaar te laten concurreren. Deze inzet wordt zowel op multilateraal niveau gepleegd als via wetgevende instrumenten van de Europese Unie. Momenteel wordt gewerkt aan twee Europese wetsvoorstellen die beogen om een gelijk speelveld tussen Europese bedrijven en derde landen te borgen.
De Europese Commissie heeft in mei het wetsvoorstel buitenlandse subsidies gepresenteerd om de verstorende effecten van buitenlandse subsidies uit derde landen op de interne markt te kunnen onderzoeken, en daartegen maatregelen te kunnen nemen. Nederland zet zich hierbij in voor een effectief instrument met als doel om een gelijk speelveld en eerlijke concurrentie op de Europese interne markt te borgen (BNC-fiche wetsvoorstel buitenlandse subsidies, Kamerstuk 22 112, nr. 3126). Ook zet Nederland in op spoedige totstandkoming van het Internationaal Aanbestedingsinstrument (IPI), met het doel om meer wederkerigheid op markten voor overheidsopdrachten in derde landen te bewerkstelligen.
Kunt u aangeven wat het Internationaal Aanbestedingsinstrument (International Procurement Instrument, IPI), waarover de onderhandelingen naar verwachting dit najaar starten3, concreet betekent voor de openbaar vervoersconcessies die provincies verlenen en de aanbestedingen die vervoersbedrijven daarbinnen uitvoeren voor het busmaterieel?
Op basis van de tekst van het voorstel voor het IPI waarover de Raad van de Europese Unie positie heeft ingenomen, kan de EU een IPI-maatregel instellen na onderzoek en wanneer consultaties met een derde land niet tot een oplossing leiden. Deze maatregel kan de vorm aannemen van een scoreopslag bij de beoordeling van de offerte door de aanbestedende dienst of in ernstige gevallen uitsluiting van de inschrijver. Wanneer een IPI-maatregel van toepassing is op een partij die meedingt naar een vervoersconcessie, dan dienen aanbestedende diensten uitvoering te geven aan de maatregel. Wellicht ten overvloede, wanneer de inkoop van busmaterieel een private transactie betreft en niet deel uitmaakt van een aanbestedingstraject, zal een IPI-maatregel niet van toepassing zijn.
De triloogonderhandelingen tussen de Raad, het Europees parlement en de Europese Commissie over het IPI moeten nog beginnen, dus de precieze uitwerking van het instrument staat nog niet vast. Zo zal de drempelwaarde voor toepassing van het instrument bij werken en concessies mogelijk nog een discussiepunt worden in de onderhandelingen. Ook is nog niet duidelijk wat voor type maatregelen, zoals een scoreopslag bij de beoordeling van een inschrijving en/of uitsluiting van offertes van partijen bij aanbestedingen, deel zullen uitmaken van het uiteindelijke instrument.
Het in antwoord 6 genoemde Europese wetsvoorstel buitenlandse subsidies richt zich op marktverstorende subsidies uit derde landen. Het voorstel bevat een ambtshalve (ex-officio) bevoegdheid voor de Europese Commissie om achteraf subsidies uit derde landen te onderzoeken in alle marktsituaties – dus niet alleen bij aanbestedingen – en hier tegen op te treden. Met deze bevoegdheid kan de Commissie ook private transacties onderzoeken. Daarnaast bevat het voorstel een meldplicht voor concentraties en inschrijvingen op aanbestedingen. De meldplicht bij concentraties en aanbestedingen houdt in dat bedrijven die subsidies uit derde landen ontvangen dat moeten melden bij de Commissie. De Commissie kan de subsidies dan onderzoeken en eventueel maatregelen opleggen.
Zal het IPI straks ook door provincies kunnen worden benut, bijvoorbeeld om in hun concessie de vervoerder een verplichte toets op oneigenlijke staatssteun op te leggen, als zij het busmaterieel aanbesteden? Of kan de mogelijkheid aan provincies worden geboden om de eis stellen dat bij die aanbesteding busbouwers worden uitgesloten uit landen die niet zijn aangesloten bij de Government Procurement Agreement (GPA), de multilaterale Overeenkomst inzake overheidsopdrachten?
Provincies moeten, net als andere aanbestedende diensten, het IPI straks toepassen op inschrijvingen op een aanbesteding uit een bepaald derde land wanneer de EU een maatregel heeft ingesteld tegen dat land. Doel van het IPI is immers om wederkerigheid af te dwingen op de markt voor overheidsaanbestedingen, zodat EU-bedrijven betere toegang krijgen tot aanbestedingen in derde landen.
Zoals aangegeven in antwoord op Kamervragen van de leden Amhaouch en Palland (Kenmerk 2020D32891 en 2021D14738) is het voor Nederlandse en andere Europese aanbestedende diensten reeds mogelijk om inschrijvingen te weigeren uit derde landen die geen partij zijn bij de Government Procurement Agreement (GPA) en/of waarmee de EU geen bilaterale handelsovereenkomst heeft gesloten waarin afspraken over toegang tot de markt voor overheidsopdrachten zijn gemaakt. De mogelijkheden voor overheden om beperkingen op te nemen in de aanbesteding die zien op de private inkoop door de winnaar zijn echter beperkt. Dat is namelijk is strijd met het beginsel van non-discriminatie dat de basis is van het WTO-recht: de overheid kan op basis daarvan niet voorschrijven dat bedrijven nationale- of EU-producten voorrang moeten geven boven producten uit bepaalde andere landen. Dit is nodig om protectionisme en onnodige handelsbelemmeringen te voorkomen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4, kunnen er in het programma van eisen wel technische kenmerken van het busmaterieel opgenomen worden zoals toegankelijkheid, uiterlijk en duurzaamheidskenmerken van de voertuigen.
Bent u bereid om met provincies, bijvoorbeeld via het Interprovinciaal Overleg, in overleg te treden over de mogelijkheid om via het IPI de kansen voor Europese aanbieders van (bijvoorbeeld elektrische of waterstof-)bussen te vergroten? Indien ja, op welke termijn?
In aanloop naar de inwerkingtreding van het IPI zullen provincies en andere aanbestedende diensten worden geïnformeerd over de werking en wijze van toepassing van het instrument. De datum van inwerkingtreding is nog niet bekend en afhankelijk van het verloop van de triloogonderhandelingen. Waar toepassing van het IPI in de toekomst leidt tot nieuwe kansen doordat derde landen nieuwe of aanvullende toegang verlenen tot hun markt voor overheidsaanbestedingen, zal het bedrijfsleven hier zoals gebruikelijk over worden geïnformeerd.
Het bericht 'Minister Bijleveld en Admiraals Kramer en Tas uiten zorgen tijdens commando-overdracht' |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD), Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Ank Bijleveld (CDA) |
|
![]() |
Kunt u een nadere duiding geven van de waarschuwing dat «De aanwezigheid van Russische onderzeeërs in de Noordzee is reden tot zorg. Soms vertonen zij verdacht gedrag, wat erop kan duiden dat mogelijk datakabels worden afgetapt met vitale informatie over onze economie en veiligheid»?1
De opbouw van het Russisch militair vermogen oefent druk uit op het NAVO-bondgenootschap. Een specifieke dreiging gaat uit tegen onderzeese infrastructuur (bijvoorbeeld onderzeekabels). Russische entiteiten brengen deze infrastructuur in kaart en ondernemen activiteiten die mogelijk duiden op spionage en op voorbereidingshandelingen voor verstoring en sabotage.2
Kunt u aangeven hoeveel datakabels en data er Nederland in- en uitstromen via de zee in vergelijking met andere relevante landen, en daarbij tenminste ingaan op Frankrijk, Groot-Brittannië, België, Denemarken, Noorwegen en Zweden? Kunt u hierbij ook aangeven in hoeverre het gaat om data van Nederlandse instellingen, dan wel data van buitenlandse entiteiten die via Nederland wordt doorgeleid?
Landen worden onderling met elkaar verbonden door glasvezelverbindingen over land en door de zee. Verbindingen door de zee zijn daarbij essentieel om continenten met elkaar te verbinden en om lange afstanden af te leggen. Er landen in Nederland op dit moment elf kabels aan waarvan zeven kabels Nederland met de oostkust van Groot-Brittannië verbinden, één kabel met het zuiden van Groot-Brittannië, twee kabels met Denemarken en één kabel met België. Groot-Brittannië is vervolgens met meerdere zeekabels verbonden met Noord-Amerika, Frankrijk, Spanje, België Ierland, IJsland, Denemarken en Noorwegen. Groot-Brittannië heeft een groot aantal kabels omdat het immers voor een groot deel afhankelijk is van connectiviteit via zeekabels. België is over zee enkel verbonden met Nederland en Groot-Brittannië. Zoals eerder vermeld is Denemarken verbonden met Nederland, verder heeft zij zeekabelverbindingen naar Noorwegen, Zweden, Duitsland, IJsland en Groot-Brittannië. Noorwegen heeft verder nog een zeekabelverbinding met Ierland. Zweden heeft gezien haar ligging alleen verbindingen via de Oostzee waardoor zij een zeekabelverbinding heeft met Estland, Letland, Litouwen, Polen en Finland. Een actueel overzicht van alle zeekabels is online te raadplegen3.
Een enkele kabel kan tientallen terabits/s zo niet honderden terabits/s verzenden. Het is niet te zeggen hoeveel data daarvan data betreft van Nederlandse instellingen of bedrijven dan wel buitenlandse entiteiten. Wel kan gesteld worden dat verkeer over (Trans-Atlantische)zeekabels internationaal verkeer is en dat veel data dat al dan niet via Nederland gestuurd wordt, ook onderweg is naar andere landen.
Deelt u de mening dat het zorgen voor de integriteit van deze data een vitaal nationaal belang is, ook op het moment dat deze data zich in een kabel bevinden die buiten de Nederlandse territoriale wateren ligt?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 1 vormen statelijke dreigingen een risico voor de veiligheid van zeekabels4. Zeekabels die data transporteren vormen een belangrijk onderdeel van de mondiale digitale ruimte. Zoals aangegeven in het Cybersecuritybeeld Nederland 2021 zijn al onze digitale processen, waaronder vitale processen, sterk verweven en afhankelijk van deze mondiale digitale ruimte. Wanneer statelijke actoren op grote schaal onderzeese kabels aftappen voor inlichtingenvergaring of – ten tijde van conflicten – die kabels saboteren schendt dat de integriteit en exclusiviteit van data met mogelijk grote gevolgen voor het functioneren van digitale processen waaronder vitale processen5. Wanneer vitale processen worden aangetast kan dat gevolgen hebben voor de Nederlandse nationale veiligheid. Om die reden vindt het Kabinet, zoals aangegeven in de brief Veiligheid van zeekabels van 2 juli 2021, het belangrijk dat zeekabels veilig zijn en volgt de ontwikkelingen rond de veiligheid van zeekabels, zowel binnen als buiten de territoriale wateren, nauwlettend. In dat kader staat de veiligheid van zeekabels ook internationaal op de agenda bij de NAVO en de EU6.
Welke risico’s zijn er voor de positie van Nederland als Europese data hub indien Nederland de integriteit van deze data niet kan beschermen?
De bescherming van data is geen uitdaging die zich beperkt tot Nederland en ook zeker niet tot zeekabels. Datastromen gaan via kabels over land door internet exchanges, datacenters en zeekabels en kunnen hiermee ook andere landen en continenten doorkruisen. Op het gebied van regulering van data gaat er de komende tijd met de uitwerking van de Digital Governance Act (DGA) en de Data Act (DA) in Europa veel veranderen juist ook om op het gebied van integriteit meer waarborgen te hebben. Deze regulering is namelijk gericht op het versterken van de governance van de interne markt voor data, op het beter delen en beschikbaar maken van data, en op het creëren van waarborgen voor beschermde data in de internationale context.
Betekent de inschatting dat «mogelijk datakabels worden afgetapt» dat er geen goed zicht is op de vraag of dit daadwerkelijk gebeurt?
Om operationele redenen kunnen we hierop geen nadere toelichting geven.
Maken verdachte scheepsbewegingen in de regel onderdeel uit van diepzeewater onderzoeksinstituut GUGI of gebeurt het ook buiten dat verband?
Verdachte scheepsbewegingen gebeuren ook buiten dit verband.
Welke maatregelen vinden er op dit moment plaats om datakabels te beschermen?
Zoals de Minister van Defensie eerder aan uw Kamer tijdens het Commissiedebat over de NAVO-top op 7 juni jl. heeft aangegeven, houdt ook de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO) de ontwikkelingen rond de veiligheid van zeekabels in de gaten. Ook in het onderwaterdomein geldt dat het versterken van de bondgenootschappelijke afschrikking en verdediging van belang is. Daarnaast is er onlangs in VN-verband door de United Nations Group of Governmental Experts (UNGGE) bij consensus de aanbeveling vastgesteld dat staten geen actie mogen ondernemen die opzettelijk kritieke infrastructuur beschadigt of anderszins het gebruik van kritieke infrastructuur schaadt, zoals infrastructuur tussen verschillende staten die essentieel is voor de algemene beschikbaarheid of integriteit van het internet.
Zeekabels die zijn aan te merken als onderdeel van openbare elektronische communicatienetwerken en -diensten moeten voldoen aan de gestelde zorgplichten in de Telecommunicatiewet (Tw).7
Gezien het grensoverschrijdende karakter van de zeekabels en de data die erover getransporteerd wordt, is Europese en internationale samenwerking essentieel.
Zijn er afspraken gemaakt met de eigenaren van de kabels om elke storing te melden?
Aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken en -diensten op grond van artikel 11a.2, eerste lid Tw een meldplicht van incidenten. Dat betekent dat zij incidenten waarbij er sprake is van een inbreuk op de veiligheid of een verlies van integriteit, waardoor de continuïteit van openbare elektronische communicatienetwerken en openbare elektronische communicatiediensten in belangrijke mate worden onderbroken, moeten melden bij toezichthouder Agentschap Telecom. Andere Europese lidstaten kennen een soortgelijke meldplicht.
Wordt elke melding van een storing onderzocht en geattribueerd?
Agentschap Telecom beoordeelt meldingen die binnen komen op basis van de hiervoor genoemde Tw. Bij voldoende aanleiding kan een melding leiden tot de start van een onderzoek. In Nederland zijn geen incidenten met zeekabels gemeld.
Welke instanties hebben mogelijk een rol bij het onderzoeken van incidenten? Spelen ook civiele elementen zoals de kustwacht, Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) of andere diensten een rol?
Zijn bedrijven die eigenaar of beheerder zijn van de datakabels verplicht het te melden als zij een onregelmatigheid detecteren die kan wijzen op onderzees aftappen door een buitenlandse mogendheid? Kunt u hiernaast ook aangeven in hoeverre dergelijke meldingen al dan niet plaatsvinden?
Zoals eerder genoemd zijn hebben aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken en -diensten op grond van artikel 11a.2, eerste lid Tw een meldplicht van incidenten. Dat betekent dat zij incidenten waarbij er sprake is van een inbreuk op de veiligheid of een verlies van integriteit waardoor de continuïteit van openbare elektronische communicatienetwerken en openbare elektronische communicatiediensten in belangrijke mate worden onderbroken moeten melden bij toezichthouder Agentschap Telecom. In Nederland zijn geen incidenten gemeld bij het Agentschap Telecom op dit vlak.
Ook dienen aanbieders op grond van artikel 11.3 Tw technische en organisatorische maatregelen te treffen ten behoeve van de veiligheid en beveiliging van de door hen aangeboden netwerken en diensten in het belang van de bescherming van de persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van abonnees en gebruikers. Indien een inbreuk op die beveiliging zich voordoet heeft de aanbieder van een openbare elektronische communicatiedienst op grond van artikel 11.3a Tw de verplichting die inbreuk, onverwijld nadat hij die inbreuk heeft geconstateerd, te melden bij de Autoriteit Persoonsgegevens. Bij de Autoriteit Persoonsgegevens zijn geen meldingen bekend op dit vlak.
Zijn bedrijven die eigenaar of beheerder zijn van de datakabels verplicht om detectiesystemen te hebben die het kunnen signaleren als een derde partij onder zee aan hun kabel zit?
Een aanbieder van openbare elektronische communicatienetwerken en -diensten moeten op basis van artikel 11a.1 van de Tw passende technische en organisatorische maatregelen nemen voor het beheersen van de risico’s voor de veiligheid en integriteit van hun netwerken en diensten. Detectie kan daar een onderdeel van zijn, net zoals andere maatregelen zoals sterke encryptie.
Als de verplichtingen uit bovenstaande vragen niet bestaan, kunt u dan aangeven of er landen binnen de NAVO of de EU zijn die een dergelijke verplichting wel hebben?
Zie antwoord vraag 12.
Welke capaciteiten heeft de Nederlandse marine om Nederlandse datakabels te monitoren en te beschermen, en in hoeverre worden deze capaciteiten daarvoor ingezet?
De Koninklijke Marine heeft op dit moment geen capaciteiten om Nederlands datakabels te monitoren en te beschermen. De Koninklijke Marine beschikt wel over capaciteiten (als fregatten, onderzeeboten en NH90 helikopters) voor indirecte datakabel bescherming en kan daarmee oppervlakte eenheden en onderzeeboten detecteren, volgen en eventueel neutraliseren.
Welke meerwaarde bieden onderzeeboten bij het beschermen van datakabels?
Datakabels, of in bredere zin onderzeese infrastructuur, kunnen worden bedreigd door onderzeeboten die speciaal zijn toegerust voor dit doel. Op deze manier kan een potentiele tegenstander die over zulke onderzeeboten beschikt, onopgemerkt en dus ongehinderd zijn doel bereiken. Deze heimelijke wijze van het bedrijven van offensieve seabed warfare vormt een actuele en reële dreiging. Een effectief middel voor het bestrijden van onderzeeboten, zijn eigen onderzeeboten. Dit is een kerntaak van de huidige en toekomstige onderzeeboten van de Koninklijke Marine. De meerwaarde van onze eigen onderzeeboten is onder andere het kunnen detecteren, monitoren en eventueel neutraliseren van onderzeeboten gericht op seabed warfare. De wetenschap alleen al van mogelijke inzet van onderzeeboten dwingt de opponent zijn eigen eenheden te beschermen, waardoor hij zijn heimelijke capaciteiten minder makkelijk kan inzetten.
Welke meerwaarde biedt een gespecialiseerd monitoringsschip zoals de Britse marine gaat kopen als aangekondigd in de Britse defensievisie «Defence in a Competitive Age»?
Over de concrete meerwaarde van het genoemde monitoringsschip kan ik u op dit moment niets toelichten omdat ik geen zicht heb op de volledige capaciteit hiervan.
In hoeverre zijn Nederlandse datakabels straks minder beveiligd dan de Britse als Nederland niet over een dergelijk schip beschikt?
Hierop kan ik u geen concreet antwoord geven omdat ik op dit moment geen volledig zicht heb op de capaciteit van de Britten op dit vlak. Wel kan ik aangeven dat de beveiliging van de fysieke zeekabels en de data die hierover getransporteerd wordt altijd een internationale aangelegenheid zal zijn. We zijn hierover in gesprek binnen het bondgenootschap.
Welk risico’s voor sabotage van de kabels zijn er? Kunt u hierbij ook ingaan op de mogelijkheid dat verdachte Russische activiteiten niet alleen dienen voor het aftappen van gegevens, maar ook dienen als verkenning voor mogelijke latere sabotage, of dienen om apparatuur te plaatsen die eventueel in een later stadium de kabels kan saboteren?
Er is een dreiging tegen onderzeese kabels en andere zeebodem-gebonden infrastructuur. Over de precieze aard van deze potentiele dreiging kunnen we om operationele redenen niet in gaan.
Welke risico’s en kwetsbaarheden brengen bovengenoemde mogelijke Russische voorbereidingshandelingen met zich mee voor de geopolitieke en militaire positie van Nederland en de NAVO in het geval van een gewapend conflict of een escalatie van spanningen door middel van hybride middelen?
In de huidige gemondialiseerde samenleving, waarin het economische en maatschappelijke belang van met name internetverkeer steeds verder toeneemt, is het essentieel dat de veiligheid van zeekabels gegarandeerd blijft. De NAVO houdt de ontwikkelingen rond de veiligheid van zeekabels in de gaten. Zeekabels spelen thans ook een rol bij de civiele en militaire communicatie tussen NAVO-bondgenoten. De bondgenootschappelijke afschrikking en verdediging is daarom ook in het onderwaterdomein van groot belang. Sinds 2014 heeft de NAVO de bondgenootschappelijke afschrikking en verdediging versterkt. De NAVO heeft in dit kader de beschikking over zowel militaire als niet-militaire capaciteiten en middelen om uitdagingen en dreigingen te adresseren in de vijf operationele domeinen van het bondgenootschap, die naast zee ook land, lucht, de ruimte en cyber betreffen.
Kunt u bovenstaande vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De Scania Gryphus |
|
Frederik Jansen (FVD) |
|
Ank Bijleveld (CDA) |
|
![]() |
Deelt u de meniing dat de informatie in de antwoorden op onze eerdere vragen van 16 juli jongstleden, waarin de Staatssecretaris stelt dat de combinatie van de Scania Gryphus vrachtwagen en het huidige type container en laadbak minder dan vier meter hoog is en daarmee voldoet aan de eisen van de Wegenverkeerswet waardoor deze voertuigen in Nederland op de openbare weg kunnen rijden, incorrect was?
Anders dan is gemeld in reactie op de vragen van het lid Jansen van het Forum voor Democratie2 is eind augustus dit jaar door Defensie geconstateerd dat de hoogte van de Scania Gryphus High Operational(8x8) in combinatie met de ISO-standaard 8-voet container gemiddeld enkele centimeters boven de wettelijk toegestane hoogte van vier meter uitkomt. Mede om die reden heb ik uw Kamer hierover geïnformeerd op 9 september jl. (Kamerstuk 26 396, nr. 116).3
Tijdens de testfase is in 2019 de hoogte van een prototype van het specifieke voertuig4 inclusief container gemeten door de leverancier. Door de leverancier is toen een minimale hoogte-overschrijding geconstateerd. Deze bevinding is indertijd gedeeld met Defensie. De verwachting van zowel de leverancier als Defensie was dat het voertuig bij ingebruikname nog voldoende zou zakken, zoals gebruikelijk bij nieuwe voertuigen. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan de stijfheid van nieuwe veerpakketten. Uit recente metingen door Defensie van eind augustus dit jaar is echter gebleken dat de hoogte van de specifieke variant in combinatie met de ISO-standaard 8-voet container enkele centimeters boven de wettelijk toegestane hoogte van vier meter uitkomt. Anders dan eerder is verondersteld, zijn deze voertuigen nog niet voldoende ingezakt. Op basis van deze constatering is besloten dat deze combinatie niet op de openbare weg mag rijden, totdat een toestemming voor weggebruik is verleend en/of het probleem door de leverancier is opgelost.
Verder is het goed om te weten dat de andere varianten van de Scania Gryphus met laadbak (met kraan, laadlift of personeelsmodule) of container, die al zijn uitgeleverd, volgens recente metingen van Defensie lager zijn dan vier meter.
Hoe verklaart u dat nu toch blijkt dat er centimeters verschil zit tussen de toegestane hoogte volgens de Wegenverkeerswet en de hoogte van de vrachtwagencombinatie? Hoe verklaart u dat dit verschil niet eerder is opgemerkt? Hoe verklaart u dat dit verschil nu wel is opgemerkt?1
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat dit voorkomen had kunnen worden door intensiever contact te onderhouden met de eindgebruikers? Zo nee, waarom niet?
Het project bevindt zich thans in de realisatiefase. In deze fase wordt het project gerealiseerd conform het programma van eisen dat in voorgaande fases in goed overleg met de gebruikers is opgesteld en vastgelegd. Defensie heeft met de Scania Gryphus bewust gekozen voor robuuste vrachtwagens, die hoger op de wielen staan. Hierdoor is het personeel beter beschermd tegen bermbommen. Recente missies hebben aangetoond hoe belangrijk dit laatste is en dat dit levens kan redden. Daarnaast is het voertuig daardoor terreinvaardiger, waardoor het voertuig juist in moeilijk te bereiken gebieden tijdens inzet gebruikt kan worden. In het programma van eisen is vastgelegd dat het specifieke voertuig in combinatie met de container maximaal vier meter hoog mag zijn conform de Wegenverkeerswet. Deze eis staat niet ter discussie, ook niet bij eindgebruikers. De leverancier is verantwoordelijk voor het leveren van een voertuig dat voldoet aan de gestelde eisen.
Kunt u aangeven op welk niveau eindgebruikers zijn betrokken bij de voorbereidingsfase en de realisatiefase, zoals de Staatssecretaris schreef in haar antwoorden van 16 juli jongstleden? Op brigade-, bataljon-, compagnie-, peloton- of groepsniveau?
Gedurende de gehele voorzien-in-keten; dat wil zeggen van de behoeftestelling tot instroom en ingebruikname van materieel, worden vertegenwoordigers van de gebruikers en experts nadrukkelijk betrokken. Zij worden bijvoorbeeld betrokken bij het opstellen van de eisen, bij de beoordeling van documentatie en bij de beproevingen. In het specifieke geval van het deelproject Voertuigen 50kN, 100kN en 150kN zijn de verschillende Defensieonderdelen als hoofdgebruiker betrokken en zijn medewerkers van diverse kenniscentra als experts vanaf het beginstadium reeds betrokken. Het is aan de hoofdgebruiker om te bepalen voor welke aspecten hij welke (individuele) gebruikers betrekt tot op eenheidsniveau (brigade, bataljon, compagnie et cetera). Tevens bepaalt de hoofdgebruiker hoe de inbreng wordt afgewogen en hoe de verschillende wensen en eisen met elkaar in overeenstemming worden gebracht, passend binnen de kaders van het project. Zo zijn er binnen het deelproject Voertuigen 50kN, 100kN en 150kN demonstraties geweest van het gebruik van het te vervangen materieel. Ook zijn er beproevingen uitgevoerd in samenspraak met de eindgebruikers en hebben bijvoorbeeld mariniers met de testvoertuigen in de sneeuw gereden in Noord-Zweden. Daarbij zijn gebruikers van verschillende eenheidsniveaus betrokken.
Kunt u een rapportage geven van de voortgang van de productie van de resterende vrachtwagens?
De productie van de 50kN, 100kN en 150kN vrachtwagens loopt sinds 2018 en loopt naar verwachting tot en met 2025 (Kamerstuk 27 830, nr. 344 van 21 september jl.). Met de leverancier is afgesproken dat van de 100kN High Operational(8x8) voertuigen momenteel alleen de voertuigen met laadbak (met kraan, laadlift of personeelsmodule) aan Defensie worden geleverd. Uitlevering van de resterende voertuigen aan Defensie zal worden herstart zodra de leverancier in afstemming met Defensie een oplossing voor de hoogte-overschrijding heeft gevonden. Wanneer er een structurele oplossing is gevonden zal ik uw Kamer daarover informeren via de reguliere rapportages zoals het Defensie Projectenoverzicht.
Is het nog mogelijk om wijzigingen aan te brengen in nog te produceren vrachtwagens? Zo ja, bent u bereid om bij de eenheden te vragen of er nog meer mankeert aan nieuwe Scania’s, zodat de eventuele toekomstige levering nog aangepast kan worden? Bent u dan ook bereid om dit niet enkel aan brigadestaf of bataljonsstaf te vragen, maar ook bij onderofficieren?
Defensie heeft in 2017 een contract gesloten met de leverancier met een vastgesteld programma van eisen op basis van een vastgesteld budget. Het programma van eisen is destijds tot stand gekomen met inbreng van vertegenwoordigers van de gebruikers, inclusief onderofficieren. Het is voor Defensie daarbij ten alle tijden van belang dat het materieel voldoet aan het programma van eisen, de geldende wet- en regelgeving en dat het materieel veilig is voor de gebruikers en anderen. Sinds de eerste levering van deze voertuigen doen de operationele eenheden hun ervaringen op met het gebruik. Waar nodig worden deze eenheden, waar onderofficieren deel van uitmaken, ondersteund bij de omschakeling naar deze nieuwe systemen. Daarnaast kunnen er samen met de leverancier eventueel benodigde aanpassingen worden doorgevoerd binnen de kaders van het overeengekomen contract zoals de vooraf vastgestelde eisen en het vastgestelde budget. Er is geen aanleiding om vanwege de gemeten hoogteoverschrijding de behoefte ten aanzien van de verschillende modules te herzien.
De leverancier heeft aangegeven de hoogte-overschrijding van de Scania Gryphus vrachtwagen in combinatie met de ISO-standaard 8-voet container op te lossen. De leverancier is hiermee inmiddels mee bezig.
Bent u tevens bereid om wijzigingen aan te brengen aan de al geleverde Scania’s opdat ze geschikt zijn voor de openbare weg? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om nogmaals bij de eenheden te vragen wat de behoefte is op de werkvloer ten aanzien van de verschillende modules (container, huif, laadbak, et cetera) van de Scania's? Bent u dan ook bereid om dit niet enkel aan brigadestaf of bataljonstaf te vragen, maar ook bij onderofficieren?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat er recent iemand van de achterklep van één van de nieuwe Scania’s is gevallen, omdat de popnagels van de opstap het begaven?
Bij Defensie is bekend dat bij het belasten van één van de voetsteunen van één van de voertuigen een deel van de klinknagels, waarmee de voetsteun is bevestigd aan de laadklep, deels is losgekomen. Dit is niet conform het programma van eisen van Defensie. Het defect, dat tot nu toe één keer is geconstateerd, is volgens de geldende procedures gemeld. De betreffende laadklep is ter reparatie van de voetsteun aan de leverancier aangeboden.
Kunt u de kwaliteit van de geleverde vrachtwagens garanderen?
Bij iedere aanbesteding wordt gecontroleerd of een bedrijf in beginsel de gewenste aanbesteding kan uitvoeren. De leverancier is contractueel verplicht tot levering van het in de overeenkomst en bijbehorend programma van eisen overeengekomen product(en). Daar waar een geleverd product niet voldoet aan de eisen, kan de leverancier daarop worden aangesproken.
Klopt het dat de Scania’s tevens te hoog zijn voor de doorgangen van sommige werkhallen en dat hierdoor onderhoud aan de vrachtwagens bemoeilijkt is? Zo ja, kunt u inventariseren voor hoeveel procent van de werkhallen dit het geval is?
Dat klopt. Dit is vanaf de start van het project bekend bij Defensie en hiermee is rekening gehouden binnen het programma DVOW. Er is bewust gekozen voor moderne voertuigen, die groter zijn dan de oudere voertuigen. Dat betekent dat de voertuigen niet meteen in alle kazernes passen. De in te voeren vrachtwagens zijn in veel gevallen langer, breder en hoger dan de uit te faseren voorgangers. Niet alle werkplaatsen van Defensie zijn berekend op deze voertuigen.
Een deel van het onderhoud wordt uitgevoerd bij de industrie en een deel door militaire monteurs op defensielocaties onder toezicht van de industrie. Op dit moment worden drie van de zes aangewezen militaire locaties gebruikt als onderhoudslocatie. Nieuwbouw op de kazernes waar de huidige werkplaatsgebouwen qua afmetingen niet geschikt zijn voor het werk aan de nieuwe vrachtwagens is onderdeel van het reguliere vastgoedprogramma. Totdat nieuwe werkplaatsen zijn gerealiseerd, wordt voorzien in interim- voorzieningen op of nabij kazernes. Voor deze interim- voorzieningen zijn financiële middelen beschikbaar.
Klopt het dat de Scania’s niet passen op de sommige laad- en losdocks? Zo ja, kunt u inventariseren voor hoeveel procent van de docks dit het geval is?
Dat klopt. De Scania Gryphus voertuigen zijn niet bedoeld als logistiek transportmiddel voor reguliere bedrijfsvoering dat regelmatig moet laden en lossen bij een magazijn, maar als (intern) transportmiddel om eigen materieel en uitrusting van een specifieke operationele eenheid zelfstandig te kunnen vervoeren. Het gebruik van laad- en losdocks kan eventueel sporadisch voorkomen, maar is vanwege het doel van de voertuigen niet als eis in het programma van eisen opgenomen. Het kan daarom voorkomen dat bestaande laad- en losdocks niet geschikt zijn voor de Scania Gryphus.
Het bestellen van vrachtwagens die hoger zijn dan wettelijk is toegestaan |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Ank Bijleveld (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe vrachtwagens van Defensie enkele centimeters te hoog: mogen weg niet op»?1
Ja.
Kunt u duiden waarom u zo laks met gemeenschapsgeld omgaat door 1600 nieuwe vrachtwagens aan te schaffen, dan pas het meetlint te hanteren en daarbij tot de conclusie moet komen dat de vrachtwagens hoger zijn de wettelijke toegestane hoogte van 4 meter? Graag een toelichting bij dit KannieWaarZijn-verhaal.
Als eerste wil ik aangeven dat de leverancier van de vrachtwagens heeft aangegeven de geconstateerde hoogte-overschrijding op te lossen. De leverancier is hier inmiddels mee bezig.
De variant Scania Gryphus High Operational (8x8) en de ISO-standaard 8-voet container zijn onderdeel van het programma Defensiebrede Vervanging Operationele Wielvoertuigen (DVOW). Met het deelproject Voertuigen 50kN, 100kN en 150kN zijn ruim 2.800 Scania Gryphus vrachtwagens aangeschaft in verschillende varianten. De voertuigen zijn opgebouwd uit een vrachtwagen en een laadbak (met kraan, laadlift of personeelsmodule) of container (een commandovoering-, werkplaats-, brandstof- of gewone goederencontainer). Met het deelproject Containersystemen en Subsystemen heeft Defensie ruim 1.600 ISO-standaard 8-voet containers besteld. Voertuig en laadbak of container worden zoveel mogelijk als systeem bij elkaar gehouden.
Tijdens de testfase is in 2019 de hoogte van een prototype van het specifieke voertuig2 inclusief container gemeten door de leverancier. Door de leverancier is toen een minimale hoogte-overschrijding geconstateerd. Deze bevinding is indertijd gedeeld met Defensie. De verwachting van zowel de leverancier als Defensie was dat het voertuig bij ingebruikname nog voldoende zou zakken, zoals gebruikelijk bij nieuwe voertuigen. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan de stijfheid van nieuwe veerpakketten. Uit recente metingen door Defensie van eind augustus dit jaar is echter gebleken dat de hoogte van de specifieke variant in combinatie met de ISO-standaard 8-voet container enkele centimeters boven de wettelijk toegestane hoogte van vier meter uitkomt. Anders dan eerder is verondersteld, zijn deze voertuigen nog niet voldoende ingezakt. Op basis van deze constatering is besloten dat deze combinatie niet op de openbare weg mag rijden, totdat een toestemming voor weggebruik is verleend en/of het probleem door de leverancier is opgelost.
Wanneer weet u of u ontheffing krijgt voor de te hoge vrachtwagens?
Als tijdelijke oplossing voor de korte termijn is binnen Defensie een toestemming voor weggebruik op de openbare weg aangevraagd voor de combinatie 100kN Scania Gryphus High Operational met 8-voet container bij het National Movement Coordination Centre (NMCC) van het Defensie Ondersteuningscommando. De eerste toestemmingen voor weggebruik zijn inmiddels verleend. Deze toestemming is in principe voor bepaalde tijd en specifieke routes in Nederland en kan door het NMCC worden verleend, omdat voertuigen die worden gebruikt door Defensie zijn vrijgesteld van delen van de Wegenverkeerswet 1994. Toestemming wordt verleend als ook de Rijksdienst voor Wegverkeer (RDW) de route als veilig heeft aangemerkt. Met de RDW heeft Defensie een dienstverleningsafspraak, waarbij de RDW een advies geeft over de te rijden veilige route aan de hand van een hoogtecheck. Een toestemming voor weggebruik wordt door het NMCC van Defensie verleend voor de periode van maximaal twaalf weken in verband met de maximale geldigheid van het advies van de RDW voor een bepaalde veilige route. Na deze twaalf weken, wordt de RDW verzocht opnieuw een advies uit te brengen. Zo wordt zeker gesteld dat de routes blijvend veilig zijn.
In het programma van eisen is vastgelegd dat het specifieke voertuig in combinatie met de container maximaal vier meter hoog mag zijn conform de Wegenverkeerswet. De leverancier heeft aangegeven de geconstateerde hoogte-overschrijding op te lossen. De leverancier is hier inmiddels mee bezig. Op welke termijn de leverancier in gesprek met Defensie een oplossing gevonden heeft, is nog niet bekend.
Voor hoelang geldt deze ontheffing?
Zie antwoord vraag 3.
Wat als u geen ontheffing krijgt, zit u dan met een peperdure kat in de zak? Graag een toelichting.
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Wij waren hun enige hoop’ |
|
Tom van der Lee (GL), Kati Piri (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), de Th. Bruijn |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Wij waren hun enige hoop»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het artikel?
Het is een breed en informatief artikel dat aan verschillende aspecten en dilemma’s van stabilisatiesteun in een oorlogsgebied raakt.
Welke andere donoren hadden voor of op 7 september 2018 besloten de financiële steun aan de stichting Mayday Rescue en de Witte Helmen te gaan stoppen?
Er zijn geen andere donoren die voor of op 7 september 2018 besloten om hun financiële steun aan de Witte Helmen via stichting Mayday Rescue niet voort te zetten. Deze donoren hebben evenmin hun steun gestopt naar aanleiding van het aflopen van de Nederlandse steun.
Welke donoren hebben na het besluit van Nederland om de steun aan de stichting Mayday Rescue en de Witte Helmen eveneens besloten de steun te stoppen?
Zie antwoord vraag 3.
Is het stopzetten van de steun aan de stichting Mayday Rescue en de Witte Helmen genomen in overleg met de betrokken Nederlandse ambtenaren van het Syrië-team in Istanbul en/of in Den Haag? Zo nee, op basis van welk advies is het besluit destijds genomen?
Er is geen sprake geweest van een besluit tot stopzetting van de Nederlandse steun aan de stichting Mayday Rescue: het contract van de betreffende activiteit liep af per 30 november 2018. Het algehele Nederlandse Syrië-beleid wordt in nauwe samenwerking met posten in de regio en het Syrië-team in Den Haag opgesteld. Zie verder het antwoord op de vragen 8 en 9.
Is het juist dat de onderzoekers van de Directie Internationaal Onderzoek en Beleidsevaluatie (IOB) slechts een bezoek van enkele uren aan het kantoor in Istanbul brachten voor hun rapport? Zo ja, waarom was dat? Zo nee, hoe vaak en wanneer hebben de onderzoekers van de IOB een bezoek gebracht aan het kantoor in Istanbul?
Dit onderzoek representeert een gebruikelijke inspanning van een IOB onderzoek. Het IOB team heeft in Istanbul uitvoerig met vertegenwoordigers van de Witte Helmen en stichting Mayday Rescue gesproken. De Witte Helmen en Stichting Mayday Rescue werkten nauw samen, maar het betrof twee aparte organisaties. Stichting Mayday Rescue was de organisatie die de subsidie ontving en via welke de financiële steun van een aantal donoren, waaronder Nederland, aan de Witte Helmen verliep. Het IOB onderzoeksteam sprak van 9:00 uur tot 15:00 uur met werknemers van zowel de Witte Helmen als Mayday Rescue. Om 15:00 uur zijn twee teamleden naar een andere afspraak gegaan; één teamlid is langer gebleven. Het reisschema is naar aanleiding van een WOB-verzoek in 2019 openbaar gemaakt. Naast de gesprekken met vertegenwoordigers van de Witte Helmen en Mayday Rescue zelf, heeft het IOB-team uitvoerig gesproken met andere donoren van beide organisaties. Ook heeft IOB uitgebreid onderzoek gedaan naar alle beschikbare projectdocumenten van de Witte Helmen en Mayday Rescue, en heeft er nog een vervolggesprek via video plaatsgevonden. De bevindingen uit dit onderzoek vormden de basis voor het IOB rapport, zoals met uw Kamer gedeeld op 7 september 2018.
Waarom is ervoor gekozen het rapport van de IOB pas ruim een maand na voltooiing d.d. 1 augustus 2018 aan de Kamer te zenden?
Het rapport is op 28 augustus 2018 vastgesteld door de directeur van IOB en verzonden aan de ministers van Buitenlandse Zaken en voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. Vervolgens heeft de regering een beleidsreactie geformuleerd en deze is samen met het rapport op 7 september 2018 naar de Kamer gestuurd.
Bent u (met terugwerkende kracht) van mening dat de onderbouwing van het stopzetten van de steun aan de stichting Mayday en de Witte Helmen onvoldoende is voor een dergelijk -voor de stichting Mayday en de Witte Helmen- ingrijpend besluit tot stopzetten van steun? Zo nee, waarom niet?
Het contract met de Witte Helmen via stichting Mayday Rescue liep per 30 november 2018 af.
Zoals eerder aan de Kamer gemeld (Kamerstuk 32 623, nr. 224), was de situatie in Syrië sinds de start van de stabilisatiesteun ernstig veranderd in het voordeel van het regime. Wegens de veranderende veiligheidssituatie is door het kabinet reeds lopende het IOB-onderzoek besloten bepaalde componenten van de stabilisatie-steun te stoppen (dit betreft de Non Lethal Assistance-steunprogramma’s en het Access to Justice and Community Security-programma). De Nederlandse bijdrage aan de Witte Helmen liep nog tot december 2018 maar mede naar aanleiding van de verdere bevindingen in het IOB-rapport (o.a. beperkte monitoringsmogelijkheden en risico’s op beïnvloeding door regime-actoren) is tijdens een bezoek van de stichting Mayday Rescue aan het ministerie op 6 en 7 november 2018 aangegeven dat vervolgfinanciering op dat moment niet in de rede lag.
Is het juist dat al in februari 2018 is besloten tot het stopzetten van steun aan de stichting Mayday Rescue en Witte Helmen? Zo ja, op basis waarvan is dat besluit destijds genomen?
Zie antwoord vraag 8.
Heeft de samenvatting van het financieel forensisch onderzoek van het accountancybureau Grant Thornton d.d. 29 mei 2020, waaruit blijkt dat er geen sprake was van financieel misbruik, u bereikt? Zo nee, wanneer heeft u kennisgenomen van het resultaat van onderzoek van accountancybureau Grant Thornton?
Wij hebben de volledige versie van het rapport van Grant Thornton op 3 juni 2020 ontvangen.
Wat heeft u met de bevindingen uit het rapport van accountancybureau Grant Thornton gedaan?
Het Grant Thornton (GT)-rapport werd uitgevoerd naar aanleiding van vragen voortkomend uit een eerdere accountantscontrole. Naar aanleiding van de uit het GT-rapport gebleken financieel-administratieve gebreken en onvolkomenheden en het ontbreken van een accountantsverklaring (waartoe Mayday contractueel verplicht was), heeft de voormalig Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking besloten om de nog openstaande slotbetaling van EUR 57.435 niet te voldoen. Mayday Rescue was immers niet al haar contractuele verplichtingen nagekomen. Zie ook de beantwoording op de Kamervragen van het lid Eppink (JA21) van 10 mei 2021, kenmerk Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 3610.
Wie heeft op 30 juni 2020 het besluit genomen het bedrag van 57.435 euro, waar Mayday afhankelijk van de uitkomst van het Grant Thornton-onderzoek recht op heeft, niet aan de organisatie te voldoen? En op welke gronden?
Zie antwoord vraag 11.
Overweegt u de steun aan de Witte Helmen te hervatten? Zo ja, bent u hierover in gesprek met andere (voormalige) donoren? Zo nee, waarom niet?
De steun aan de Witte Helmen, via Stichting Mayday Rescue, onderdeel van het Nederlandse stabilisatieprogramma in Syrië, liep af per 30 november 2018.Wegens de veranderde veiligheidssituatie in het voordeel van het regime lag voortzetting van eenzelfde soort programma niet in de rede (zie de beantwoording op de vragen 8 en 9). Wij moeten constateren dat de beperkte monitoringsmogelijkheden en risico’s op beïnvloeding van regime-actoren nog steeds van kracht zijn. Hervatting van stabilisatiesteun aan de Witte Helmen ligt derhalve niet in de rede.
De Witte Helmen hebben in het najaar van 2020 wel financiële steun voor humanitaire doeleinden ontvangen via het fonds Grand Challenges Canada (GCC), waar Nederland samen met het VK, VS, en Canada aan bijdraagt. Deze financiële bijdrage aan de Witte Helmen is tot stand gekomen via een zogenaamde call for proposals van het GCC fonds voor humanitaire innovatieprojecten in het kader van de COVID-19 respons in (moeilijk bereikbare) crisisgebieden. In dit geval heeft de Nederlandse bijdrage de Witte Helmen in staat gesteld om in Syrië lokaal PPE beschermingsmiddelen te produceren in de strijd tegen COVID-19. De bij het fonds ingediende voorstellen worden zonder actieve betrokkenheid van de donoren beoordeeld op advies van een extern comité van experts.
Het Grand Challenges Canada fonds ziet na selectie van de voorstellen toe op gepaste zorgvuldigheid («due diligence») en monitort de implementatie van het programma. Gepaste zorgvuldigheid en monitoring van projecten zijn regelmatig onderwerp van gesprek tussen GCC en Nederland, zowel in de donor overleggen als bilateraal.
Het artikel 'Bas van den Dungen toezichthouder bij Amphia' |
|
Inge van Dijk (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Bas van den Dungen toezichthouder bij Amphia»?1
Ja
Wat is in de arbeidsovereenkomst van topambtenaren opgenomen met betrekking tot het vervullen van nevenfuncties?
Voor topambtenaren bij de rijksoverheid geldt de collectieve arbeidsovereenkomst voor de sector Rijk (www.caorijk.nl).2 Daarin staat onder meer: «Het is voor alle ambtenaren wettelijk verplicht dat zij hun nevenwerkzaamheden die de belangen van de organisatie kunnen raken melden aan hun werkgever. Voor u als TMG-lid geldt daarbij dat uw werkgever de nevenwerkzaamheden die u meldt in de meeste gevallen openbaar maakt». Deze verplichting vloeit voort uit de Ambtenarenwet 2017. Daar wordt eveneens expliciet naar verwezen in de individuele arbeidsovereenkomst. Bovendien wordt in de individuele arbeidsovereenkomst aangegeven dat de Gedragscode Integriteit Rijk (GIR) van toepassing is. In de GIR staat onder meer wanneer een meldplicht van toepassing is en welke afwegingen gemaakt worden bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van nevenwerkzaamheden.
Welk proces c.q. welke procedure is gevolgd op basis waarvan akkoord wordt gegeven voor een nevenfunctie? Indien zo’n proces c.q. procedure er niet is vindt u dan met de leden van de CDA-fractie dat deze er moet komen?
Bij een eerste benoeming ontvangt de topambtenaar een formulier waarmee deze zijn of haar nevenwerkzaamheden kan melden. Het ingevulde formulier wordt aan Bureau Algemene Bestuursdienst (BABD) gestuurd. BABD draagt er zorg voor dat het formulier wordt ondertekend door de functioneel leidinggevende: deze kan het beste inschatten of de nevenfunctie belangenverstrengeling kan opleveren. BABD zorgt na instemming voor de registratie en publicatie op de website. Gedurende de looptijd van het dienstverband blijft de meldplicht bestaan. Indien de ambtenaar in een andere functie wordt benoemd, worden de gemelde nevenfuncties opnieuw gewogen.
Wat vindt u ervan dat de hoogste ambtenaar die gaat over besteding van financiën commissaris wordt bij een zorginstelling die direct (corona) dan wel indirect gefinancierd wordt met publiek geld?
Als rijkswerkgever moedig ik ambtenaren aan om in hun vrije tijd vrijwilligerswerk en nevenwerkzaamheden te verrichten. Bij de melding van nevenwerkzaamheden vindt een afweging plaats of het verrichten daarvan een mogelijke belangenverstrengeling met zich kan brengen in relatie tot de functie bij het ministerie en zo ja, onder welke voorwaarden deze nevenwerkzaamheden dan kunnen worden verricht, dan wel moet worden verboden. In dit geval heeft de functioneel leidinggevende van de heer Van den Dungen – de Minister van Financiën –, evenals de directeur-generaal voor de Algemene Bestuursdienst, ingestemd met het verrichten van deze nevenfunctie overeenkomstig de voorgestelde maatwerkafspraken. Deze afspraken gaan over het zich onthouden van bemoeienis met specifieke onderwerpen die, in relatie tot de functie, mogelijk (de schijn van) belangenverstrengeling zou kunnen opleveren en hij zal als lid van de raad van commissarissen geen contact onderhouden met ministeries. Mocht zich een situatie voordoen waarin er overlap ontstaat met zijn werk als secretaris-generaal, dan is afgesproken dat er aanvullende afspraken gemaakt zullen worden met de compliance-officer van het Ministerie van Financiën. Ik zie geen belemmering voor het uitoefenen van deze nevenfunctie.
Het functioneren van de voormalig minister en voormalig staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat gedurende de periode dat zij wisten dat zij lobbyist zouden worden |
|
Khadija Arib (PvdA), Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wanneer hebben de genoemde bewindspersonen voor het eerst contact gehad met hun toekomstige werkgever over een eventuele nieuwe functie?1
Dit is mij niet bekend.
Hebben zij in die periode via vergaderingen, bijvoorbeeld van de ministerraad of andere beraden, dan wel via schriftelijke of andere stukken informatie tot zich kunnen nemen die het beleidsterrein van hun nieuwe functies betreft? Zo ja, wat was de aard van die informatie? Zo nee, hoe weet u dat?
De mogelijkheid bestaat dat voormalig Minister van Nieuwenhuizen en voormalig Staatssecretaris Van Veldhoven kennis hebben kunnen nemen van informatie die betrekking heeft op het beleidsterrein van hun nieuwe functie. In zijn algemeenheid geldt dat bewindspersonen toegang hebben tot alle stukken die worden besproken in de ministerraad en kunnen deelnemen aan de ministerraad. Te allen tijde dienen (gewezen) bewindspersonen zich te houden aan het bestaande lobbyverbod en de geheimhoudingsplicht die bestaat ten aanzien van vertrouwelijke en staatsgeheime informatie.
Wanneer wist u dat de genoemde bewindspersonen de functies ambieerden die zij later gekregen hebben?
Voormalig Staatssecretaris Van Veldhoven heeft mij op dinsdag 6 juli 2021 medegedeeld dat zij een andere functie heeft aanvaard bij het World Resources Institute (WRI). Ik heb op vrijdag 9 juli 2021 voormalig Staatssecretaris van Veldhoven voorgedragen voor ontslag met ingang van 19 juli 2021.
Voormalig Minister van Nieuwenhuizen heeft mij op 23 juli 2021 medegedeeld dat ze zou worden voorgedragen bij de Vereniging Energie-Nederland. Zij is op 31 augustus 2021 door de algemene ledenvergadering van de Vereniging Energie-Nederland benoemd in haar nieuwe functie. Per diezelfde datum is tevens ontslag verleend aan voormalig Minister van Nieuwenhuizen.
Wanneer wist u dat zij die functies zouden gaan bekleden?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe lang zijn de genoemde bewindspersonen daarna nog in staat gebleven vertrouwelijke informatie of zelfs staatsgeheime informatie tot zich te nemen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat bewindspersonen dergelijke informatie kunnen krijgen die zij in hun toekomstige functie kunnen gebruiken? Zo ja, wat heeft u gedaan om deze bewindspersonen in die periode op afstand te zetten van die informatie? Zo nee, waarom niet?
Het is in principe aan de betrokken bewindspersonen zelf om op een integere wijze vorm te geven aan een vervolgfunctie. Ook dienen (gewezen) bewindspersonen zich te houden aan het bestaande lobbyverbod en de geheimhoudingsplicht die bestaat ten aanzien van vertrouwelijke en staatsgeheime informatie, bijvoorbeeld over hetgeen in de ministerraad wordt besproken of geschiedt.
In de brief bij het nalevingsverslag naar aanleiding van de vijfde evaluatieronde van de GRECO (Kamerstuk 35 570 VII, nr. 107) is gesteld dat het kabinet zich beraadt op nadere maatregelen die betrekking hebben op beperkingen na uitdiensttreding voor gewezen bewindspersonen die een nieuwe betrekking zoeken en/of op het punt staan een dergelijke betrekking te aanvaarden. De Minister van BZK zal hierover binnenkort een brief sturen aan de Tweede Kamer.
In dit specifieke geval heeft voormalig Minister van Nieuwenhuizen op 28 juli 2021 in aanloop naar haar benoeming een verklaring geaccordeerd waarin zij de secretaris-generaal van het Ministerie van I&W vraagt haar vanaf dat moment te attenderen op aangelegenheden die tot haar taak behoren en mogelijk direct of indirect kunnen raken aan een nieuwe functie, waarvoor zij benoeming verwacht in september 2021 en die zij na afloop van deze kabinetsperiode zou willen vervullen. Indien er raakvlakken zouden zijn met haar functie als Minister, zou zij de Minister van EZK vragen deze aangelegenheden af te doen. Deze afspraak is gemaakt om elke schijn of potentiële schijn van belangenverstrengeling te vermijden.2 Op 26 augustus 2021 ben ik na nadere politieke weging tot het inzicht gekomen dat de benoeming niet goed samen gaat met het ambt van bewindspersoon. Zij is op 31 augustus 2021 door de algemene ledenvergadering van de Vereniging Energie-Nederland benoemd in haar nieuwe functie. Per diezelfde datum is tevens ontslag verleend.
De geluidsoverlast van motoren |
|
Lammert van Raan (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Steven van Weyenberg (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Miljoenen mensen hebben last van motorherrie, de gemeente Bergen probeert er iets aan te doen»?1
Ja.
Is bekend welke gezondheidsschade de geluidsoverlast in Nederland momenteel veroorzaakt?
Het RIVM schat op basis van belevingsonderzoek in dat ruim 10% van de Nederlandse bevolking ernstige hinder ervaart van wegverkeer en ongeveer 6% ernstige slaapverstoring2. Geluid van brommerfietsen en motoren wordt ten opzichte van ander wegverkeer iets vaker ervaren als ernstig hinderlijk en leidt ook wat vaker tot slaapverstoring dan ander wegverkeer. Naast wegverkeer zijn ook vliegverkeer, bouw- en sloopactiviteiten, recreatie en buren of (huis)dieren belangrijke bronnen van geluidhinder. In onderstaande tabellen is het percentage ernstig gehinderden per bron en, binnen wegverkeer per modaliteit, weergegeven.
Wegverkeer
9.3
10.4
Buren
8.4
8.8
Vliegverkeer
4.6
6.3
Bouw- en sloopactiviteiten
4.5
5.7
Recreatie
3.3
3.6
Fabrieken en bedrijven
1.9
2.2
Railverkeer
2.2
2.1
Binnen de bron wegverkeer is een onderscheid gemaakt tussen diverse modaliteiten.
Bromfietsen/scooters
10.3
10.6
(cross)motorfietsen
10.3
10.2
Vrachtauto’s
8.6
8.9
Personenauto’s / taxi’s
7.2
7.2
Bestelauto’s
6.3
6.8
Bussen
4.0
3.7
Militaire voertuigen
0.8
0.8
Hinder en slaapverstoring kunnen aanleiding geven tot een hogere bloeddruk en verhoogde niveaus van het stresshormoon cortisol, waardoor het risico op hart- en vaatziekten en psychische aandoeningen wordt verhoogd. Geluid kan echter ook direct resulteren in fysiologische reacties zoals een verhoogde bloeddruk. Ook kan geluid een negatieve invloed hebben op de leerprestaties van kinderen. Op basis van de meest recente inzichten3 in gezondheidseffecten van geluid schat het RIVM dat in Nederland per jaar ongeveer 750 gevallen van coronaire hartziekten (waaronder bijvoorbeeld hartinfarcten) gerelateerd zijn aan de blootstelling aan geluid afkomstig van wegverkeer. Dit is circa 0,76% van het aantal coronaire hartziekten dat jaarlijks in Nederland optreedt.Het aantal mensen dat door geluid van wegverkeer sterft ten gevolge van een coronaire hartziekte is lager: naar schatting zijn dit maximaal 115 doden per jaar.
Wat heeft u gedaan met de kennis uit de richtlijn van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) uit 2018 dat geluidsoverlast ook op lage niveaus al veel meer gezondheidsschade veroorzaakt dan eerder gedacht?
Uw Kamer is in 2018 op hoofdlijnen geïnformeerd over de WHO-publicatie «Environmental Noise Guidelines for the European Region»5. Naar aanleiding van de motie Schonis6 heeft het RIVM vervolgens aanbevelingen gedaan voor de versterking van het geluidbeleid7. Op dit moment wordt gewerkt aan de uitwerking van de motie Schonis, zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 5 juni 20208.
Deze uitwerking vindt plaats in de vorm van een aantal onderzoeken naar beleidsopties om de geluidhinder te beperken. Deze liggen op het gebied van wegverkeer (waaronder gemotoriseerde tweewielers), spoorwegverkeer, luchtvaart en windturbines, omdat dit de bronnen van omgevingsgeluid zijn waar de WHO aanbevelingen voor heeft gedaan. In de uitwerking worden de consequenties van keuzes over alle sectoren heen in kaart gebracht, ook in relatie tot andere dossiers, zoals de woningbouwopgave en de energietransitie, ten behoeve van een goede afweging van belangen. Om die reden zal een integrale beleidsreactie naar verwachting na aantreden van een nieuw kabinet kunnen worden opgesteld en naar de Kamer worden gestuurd.
Wat heeft u ondernomen om de gezondheidsschade veroorzaakt door geluid terug te dringen, specifiek sinds het RIVM het rapport «Motie Schonis en de WHO-richtlijnen voor omgevingsgeluid (2018) – Het doel heiligt de middelen –» uitbracht?2
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat geluidsoverlast door motorfietsen actief zou moeten worden bestreden? Zo nee, waarom niet?
Het Rijk en decentrale overheden voeren beleid, om geluidsoverlast te beperken. De totstandkoming van normen in de voertuigregelgeving ligt op nationaal en internationaal niveau. In dat kader is het Ministerie van IenW in Europees verband in overleg over aanpassingen aan het meet- en rekenvoorschrift voor typegoedkeuringen van motorvoertuigen. Ook is het Ministerie van IenW in overleg met de RDW om de mogelijkheid om verwijderbare geluiddempers in uitlaten (dB-killers) te verbieden en de handhaving op te hoge geluidproductie te vereenvoudigen. De verwachting is dat hier in de eerste helft van 2022 meer duidelijkheid over is te geven.
Decentrale overheden kunnen inrijverboden instellen voor bepaalde categorieën motorvoertuigen. Dit is echt een decentrale afweging, die de wegbeheerders (vaak de gemeente) zelf het beste kan maken, waarbij recht wordt gedaan aan belangen als (lokaal) beperken van overlast en bereikbaarheid van locaties. Juist omdat dit per geval een lokale belangenafweging vergt, is het niet wenselijk dat dit voor individuele wegbeheerders wordt bepaald. Ook de inzet van handhavingscapaciteit is een afweging die op lokaal niveau, in de lokale driehoek wordt bepaald. Op dat niveau kan het beste worden bepaald waar prioriteiten moeten liggen.
Deelt u de mening dat een landelijke aanpak om overlast te bestrijden de voorkeur verdient boven vele verschillende decentrale maatregelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven waarom er geen landelijke APK-plicht voor motorfietsen bestaat, waarbij gecontroleerd kan worden op uitlaten zonder wettelijke goedkeuring?
De Europese APK-richtlijn (2014/45/EU) verplicht de Lidstaten een APK voor motorfietsen in te voeren, uiterlijk per 1 januari 2022. Echter, de richtlijn biedt lidstaten ook de mogelijkheid om in plaats van een APK voor twee- en driewielers alternatieve maatregelen te nemen om de veiligheid van motorfietsen en motorrijders te borgen. Nederland maakt gebruik van deze mogelijkheid in de vorm van het «Actieplan verbetering verkeersveiligheid motorrijders»9. Zoals in het actieplan staat beschreven, is er voor deze alternatieve maatregelen gekozen omdat dit wordt gezien als een effectievere manier om de veiligheid van motorrijders te vergroten, zoals het stimuleren van vrijwillige voortgezette rij-opleidingen, aanscherpen van normen voor helmen (in internationaal verband) en het stimuleren van meer zichtbare en betere motorkleding. Naast Nederland hebben in ieder geval ook Ierland en Finland gekozen voor andere veiligheidsmaatregelen dan de invoering van een APK voor moorfietsen. De overige Lidstaten kennen wel een APK-plicht of zijn bezig deze te in te voeren.
Kunt u aangeven of er in andere EU-landen, anders dan in Nederland, wel een periodieke keuring bestaat? Zo ja, in welke landen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangeven waarom voor auto’s strengere geluidsnormen gelden dan voor motorfietsen? Bent u bereid het maximale geluidsniveau voor motorfietsen te beperken?
Voor de beantwoording van deze vraag is het belangrijk om te duiden welke geluidnormen van toepassing zijn bij motorvoertuigen. De normstelling voor personenauto’s en motorfietsen verschilt in de basis niet, wel zit er een verschil in de uitwerking van geluidnormen voor sommige voertuigen. Dit verschil wordt veroorzaakt door het vermogen van het voertuig en de categorie-indeling die wordt gehanteerd bij de Europese typegoedkeuringssytematiek.
Voordat een motorvoertuig wordt toegelaten tot de weg, worden diverse (type)goedkeuringseisen gesteld. Eenmaal toegelaten, dient de auto of motorfiets tijdens het gebruik altijd te voldoen aan de zogenaamde permanente eisen. Zowel in de typegoedkeuringseisen als de permanente eisen zijn maximale geluidsnormen opgenomen. In de Europees vastgestelde typegoedkeuringseisen ten aanzien van geluid voor auto’s en motorfietsen is vastgelegd dat de geluidsproductie van een motorfiets niet hoger mag zijn dan 80 dB(A). Deze waarde wordt bij de typegoedkeuring via een zogenoemde «dynamische meting» bepaald op een testcircuit door de goedkeuringsinstantie (in Nederland de RDW), via een Europees gestandaardiseerde methode. Deze Europese systematiek wordt periodiek herzien. Er loopt een Europees wetgevingstraject naar herziening van de geluidsnormen. De eerste stap hierin in de is een studie van de Europese Commissie met als onderwerp «Technical support for the impact assessment on Euro 5 step of L-category sound emissions level limits»10. De L-categorie betreft gemotoriseerde twee- en driewielers en lichte vierwielige voertuigen. De Nederlandse positie in deze kwestie is dat heroverweging van de geluidnormen wenselijk en ook dat de gehanteerde meetmethode realistische en representatieve uitkomsten moet geven.
De dynamische meting die wordt gebruikt bij toelating van een voertuig tot de weg, is niet toepasbaar in het dagelijkse verkeer. Voor controles langs de weg wordt daarom gebruik gemaakt van een andere methode, de zogenoemde «statische meting». Daarbij wordt het geluid van een stilstaand motorvoertuig vlakbij de uitlaat gemeten. In de Regeling voertuigen is vastgelegd hoe en onder welke omstandigheden de statische meting uitgevoerd moet worden. Omdat bij de statische meting vlakbij de uitlaat wordt gemeten, en bij de dynamische meting op enkele meters afstand van het rijdende voertuig, verschilt (bij hetzelfde voertuig) de uitkomst van deze verschillende metingen. De gemeten waarde bij de statische meting is altijd hoger, omdat veel dichter bij de uitlaat wordt gemeten dan bij de dynamische meting.
De maximale waarde, die bij statische meting wordt bepaald, verschilt per type voertuig. Bij alle voertuigen met een typegoedkeuring is deze geregistreerd in het kentekenregister. Deze waarde is vaak ook aangebracht op het VIN-plaatje. Bij een «statische meting» mag het geproduceerde geluidsniveau niet meer bedragen dan de geregistreerde maximum geluidsproductie, vermeerderd met 2 dB(A).
Er zijn ook voertuigen die buiten de Europese typegoedkeuring op de weg zijn gekomen. Het betreft hier import van buiten de Europese Unie en zelfbouw. Ook zijn er voertuigen (oldtimers) die al op de weg waren voordat de Europese typekeuring bestond. Omdat deze geen typekeuring hebben, is er ook geen maximale waarde bepaald. In dat geval voorziet de Regeling in een uiterste maximum waarde, afhankelijk van de cilinderinhoud van de motorfiets:
80 cm3
91 dB(A)
125 cm3
92 dB(A)
350 cm3
95 dB(A)
500 cm3
97 dB(A)
750 cm3
100 dB(A)
1.000 cm3
103 dB(A)
> 1.000 cm3
106 dB(A)
Hierbij moet worden opgemerkt dat bij import en zelfbouw sprake is van een individuele keuring door de RDW. De RDW voert hierbij een statische meting uit. De gemeten waarde wordt bijgeschreven in het kentekenregister en geldt voor dat voertuig dan als maximum. Dat kan dus betekenen dat een motorfiets met een cilinderinhoud van 1.000 cm3, die op grond van bovenstaande tabel 106 dB mag produceren, toch een maximumwaarde krijgt die aanzienlijk lager ligt. Ten slotte zijn er nog voertuigen die al op de weg waren voordat de typegoedkeuring gold. In dat geval geldt bovenstaande tabel. Het gaat dan voornamelijk om rijdend erfgoed (oldtimers) dat weinig in het verkeer rijdt.
Overigens is ook voor personenauto’s in het kentekenregister een maximum geluidsproductie opgenomen. Daarbij geldt eveneens dat een personenauto geen hoger geluidsniveau mag produceren dan 2 dB(A) boven de geluidswaarde uit het kentekenregister. Indien er geen maximum geluidsproductie is opgegeven, mag een personenauto niet meer dan 95 dB(A) worden geproduceerd bij een bepaald aantal toeren. De reden dat de geluidsproductie van motorfietsen vaak hoger ligt dan bij personenauto’s, is omdat het uitlaatsysteem van een motorfiets doorgaans korter is en daardoor minder mogelijkheden biedt voor demping van het geluid. Daarnaast is de motor in de motorfiets minder afgeschermd.
Wordt er in ons land gebruik gemaakt van akoestische flitspalen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waar en wat zijn de ervaringen daarmee?
Op dit moment wordt in Rotterdam geëxperimenteerd met akoestische flitspalen. In dit kader wil ik u verwijzen naar de brief van de Minister van Justitie en Veiligheid van 13 oktober jl., waarin nader wordt ingegaan op de diverse aspecten van de akoestische flitspaal.
Op welke wijze hebben gemeenten de mogelijkheid om doorgaande wegen waar veel geluidsoverlast door motorrijders wordt vastgesteld, beperkt of geheel af te sluiten voor motorrijders? Hoe vaak wordt daar gebruik van gemaakt?
Gemeenten hebben de bevoegdheid om wegen gesloten te verklaren voor (bepaalde) motorvoertuigen al dan niet op bepaalde dagen of dagdelen. Daarvoor dient het college van burgemeester en wethouders een verkeersbesluit te nemen conform de wegenverkeerswet 1994, mits in een dergelijk besluit voldoende wordt gemotiveerd hoe met het gesloten verklaren van een weg de belangen van omwonenden en andere weggebruikers worden gediend. Er is, voor zover mij bekend, geen sprake van een registratie van wegen die om deze reden worden afgesloten. Uit navraag in het veld blijkt dat er negen gevallen bekend zijn waarin een weg is afgesloten voor motorfietsen (al dan niet op bepaalde tijden en/of dagen) vanwege geluidoverlast door motorfietsen.
Het toetsingskader voor het afsluiten van wegen voor bepaalde categorieën motorvoertuigen is door de Raad van State11 gegeven in de zaak van de gemeente Krimpenerwaard. De Raad van State oordeelde hierin dat het bestuursorgaan de toegang tot de weg voor (bepaalde categorieën) motorvoertuigen kan afsluiten. Een absolute noodzaak aantonen is niet nodig. Het is voldoende dat het bestuursorgaan aannemelijk kan maken dat het tijdelijk afsluiten van een weg de belangen van de wegenverkeerswet dient, zoals verbeteren van de verkeersveiligheid en het beperken van geluidsoverlast. Ook moet het bestuursorgaan duidelijk afwegen of de nadelige gevolgen van het verkeersbesluit niet onevenredig zijn in verhouding tot het doel van het besluit. Met deze uitspraak heeft de Raad van State duidelijk gesteld onder welke voorwaarden een weg tijdelijk mag worden afgesloten voor bepaalde categorieën voertuigen. Het belangrijkste criterium is of de belangen uit de wegenverkeerswet met het besluit worden gediend en of de onderliggende belangenafweging evenwichtig is. De belangenafweging verschilt uiteraard per situatie en is primair een zaak voor lokale en regionale overheden en wegbeheerders.
Bent u bereid te bekijken of bezit, gebruik en verkoop van niet-gecertificeerde uitlaten en uitlaatsystemen voor motoren verboden kan worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Voertuigonderdelen zoals in- en uitlaatsystemen moeten zijn voorzien van een typegoedkeuring. Het betreft hier Europese regelgeving die dus geldt voor alle Lidstaten. Op 2 juli 2020 is door Uw Kamer de Uitvoeringswet verordening (EU) 2018/858 aangenomen. In deze wet is in artikel 32 van de Wegenverkeerswet (Wvw) 1994 geregeld dat het in gebruik nemen van een niet-goedgekeurd voertuig of onderdeel of niet-goedgekeurde voorziening expliciet wordt verboden en dat verbod is daarmee ook beter handhaafbaar. Deze wet is per 1 september 2020 in werking getreden. Op basis van deze wet kan de ILT handhaven op de verkoop van uitlaatsystemen voor motorvoertuigen die niet zijn goedgekeurd of die niet voldoen aan de gestelde eisen voor uitlaten. De ILT richt het toezicht risicogestuurd in, via de zogenoemde ILT-brede risico-analyse (IBRA). Hierover wordt Uw Kamer periodiek geïnformeerd. De laatste keer was op 21 september jl.12, bij de aanbieding van de IBRA voor het komende jaar.13
Ten aanzien van het gebruik van een motorvoertuig op de weg geldt dat deze moet voldoen aan de typegoedkeuring. Dat betekent dat het vervangen van onderdelen, zoals de uitlaat, alleen is toegestaan wanneer daarbij gebruik wordt gemaakt van onderdelen die zijn goedgekeurd voor dat motorvoertuig. Het gebruik van niet-passende of niet-gekeurde onderdelen is dus illegaal.
Ten slotte moet een motorvoertuig altijd aan de «permanente eisen» voldoen. Ook een originele of goedgekeurde uitlaat kan immers teveel geluid produceren, hetzij door slijtage, hetzij doordat deze is gemodificeerd of de combinatie van motor en uitlaat niet passend is. Zoals hiervoor aangegeven, kan de politie controleren op de geluidsnormen, zoals beschreven in het antwoord op vraag 9.
Onterechte brieven van het CAK aan gedupeerde ouders in het toeslagenschandaal |
|
Mahir Alkaya (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat ouders die gedupeerd zijn in het toeslagenschandaal kortgeleden correspondentie hebben ontvangen van het CAK waarin het CAK aangeeft dat niet is gebleken dat zij gedupeerd zijn en zodoende weer premie moeten betalen?
Ja ik ben ervan op de hoogte dat ouders die op basis van de lichte toets (nog) geen recht hebben op herstel een brief hebben ontvangen van het CAK waarin staat dat ze vanaf 1 september 2021 weer de bestuursrechtelijke premie moeten betalen. Tot op heden zijn er na onderzoek, in verband met het beantwoorden van deze schriftelijke vragen, vier ouders geïdentificeerd die ten onrechte de brief hebben ontvangen, en nog eens veertien mensen waarvoor rondom het versturen van de brief is vastgesteld dat ze gedupeerd zijn. Deze ouders hebben zich nog niet bij ons of het CAK gemeld. Er zal contact opgenomen worden met deze ouders en de foutieve actie zal worden hersteld. Dit houdt in dat zij een eventuele betaling in september door het CAK teruggestort krijgen.
Begin dit jaar is er voor gekozen om, in lijn met de schuldenaanpak, bij (mogelijk) gedupeerde ouders die zich voor 15 februari 2021 hebben gemeld, en die in de wanbetalersregeling zitten, de inning van de bestuursrechtelijke premie tijdelijk te staken. Het uitgangspunt is dat gedupeerde ouders zo snel mogelijk weer de normale premie gaan betalen. Dit kan alleen als de schuld bij de zorgverzekeraar is opgelost. Vanwege het zorgvuldige proces dat moet worden doorlopen voor het oplossen van de private schulden, betalen deze ouders langer dan verwacht geen zorgpremie (ook niet met terugwerkende kracht). Zij blijven wel verzekerd.
Voor wat betreft de groep ouders die op basis van de lichte toets geen recht hebben op herstel is een andere beleidskeuze gemaakt. De keuze is gemaakt om bij deze groep ouders de inning van de bestuursrechtelijke premie per 1 september 2021 weer op te starten. Voor hen geldt, net als voor iedere verzekerde in de wanbetalersregeling, dat bij het treffen van een betalingsregeling met de zorgverzekeraar de eerstvolgende maand weer de normale premie wordt betaald. Ook geldt voor hen dat bij het afbetalen van de schuld bij de zorgverzekeraar alle openstaande bestuursrechtelijke premie bij het CAK wordt kwijtgescholden. De betreffende groep ouders hebben een brief ontvangen van het CAK waarin dit is uitgelegd.
Indien ouders die deze brief van het CAK hebben gekregen menen dat ze deze ten onrechte hebben ontvangen, omdat ze wel recht hebben op herstel, kunnen ze zich melden bij UHT via het serviceteam (0800-2358 358) waarna hier zorgvuldig naar gekeken wordt.
Hoeveel mensen hebben deze onterechte brief ontvangen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe gaat u deze fout rechtzetten en op welke termijn?
Zie antwoord vraag 1.
Wilt u deze vragen op de kortst mogelijke termijn beantwoorden om gedupeerde ouders snel de zekerheid te geven die zij verdienen?
Ja.
De implementatie van het nieuwe gevangenisregime onder de Wet Straffen en Beschermen. |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hoe reflecteert u op de beginmaanden van de nieuwe werkwijze met de Wet Straffen en Beschermen in de penitentiaire inrichtingen? Waren alle penitentiaire inrichtingen (p.i.»s) er klaar voor om met de Wet Straffen en Beschermen van start te gaan per 1 juli? Zo ja, waaruit is dat gebleken? Zo nee, waarom niet?
In de periode voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet is hard gewerkt aan de (gedeeltelijke) invoering per 1 juli 2021. Er is anderhalf à twee jaar lang geïnvesteerd in de medewerkers met betrekking tot de inwerkingtreding van de Wet SenB. Er is een landelijk implementatieteam ingericht en per vestiging een expertteam. Dit om stapsgewijs alle medewerkers mee te nemen in de ontwikkelingen en daarbij ook helder te maken wat er van hen gevraagd wordt in relatie tot de invoering van de Wet. Daarnaast is met het Opleidingsinstituut DJI het opleidingsaanbod aangepast zodat ook nieuwe medewerkers meteen op de juiste manier worden opgeleid. Er zijn beleidskaders en werkinstructies ontwikkeld en vervolgens verspreid binnen de inrichtingen. Dit is zowel middels koude overdracht via de mail richting de vestigingen en via intranet gedaan, als ook middels warme overdracht. Het bovengenoemd implementatieteam heeft op de vestigingen medewerkers begeleid bij het werken volgens deze nieuwe instructies en kaders. Naast het uitrollen van werkinstructies en beleidskaders in het veld is ook uitvoerig gecommuniceerd over de (nadere) regelgeving. Op twee momenten heeft een Gate Way Review plaatsgevonden om te zorgen dat alle aandachtspunten voor de invoering in beeld waren en de nodige maatregelen werden genomen om op tijd voor de invoering klaar te zijn. Daarmee waren de PI’s klaar voor de invoering van de wet SenB. Wel zijn er nog zaken die voor verbetering en doorontwikkeling vatbaar zijn. Zo waren er bij de inwerkingtreding van de wet nog geen nieuwe verlofaanvraagformulieren beschikbaar, waarop in vraag 3 wordt gedoeld. Deze zijn inmiddels gereed en zullen op korte termijn in gebruik worden genomen.
Zijn alle verlofaanvragen die voor 1 juli zijn ingediend beoordeeld volgens de toen nog geldende regels? Zo nee, waarom zijn deze aanvragen niet (volgens de toen geldende regels) beoordeeld?
Alle verlofaanvragen ingediend voor 1 juli 2021 die zagen op verlof dat vóór 1 juli 2021 zou worden genoten, zijn beoordeeld volgens de toen geldende regels. Wanneer een verzoek zag op algemeen verlof na 1 juli is deze afgewezen omdat er na 1 juli geen mogelijkheden meer waren voor algemeen verlof. Een gedetineerde kon dan wel, mits hij aan de voorwaarden daarvoor voldeed, een aanvraag indienen voor de nieuwe «verlofsoorten» kort- of langdurend re-integratieverlof.
Klopt het dat het na 1 juli een tijd niet overal mogelijk was om verlof aan te vragen, omdat de nieuwe aanvraagformulieren er simpelweg nog niet waren?
Het per 1 juli nog niet beschikbaar hebben van nieuwe aanvraagformulieren heeft het aanvragen van verlof niet in de weg gestaan. Verlof kan namelijk worden aangevraagd via de bestaande formulieren. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 1, zijn de nieuwe formulieren inmiddels gereed. Deze zullen op korte termijn in gebruik worden genomen.
Klopt het dat een gedetineerde pas na terugkomst van een lang verlof een nieuwe «lang-verlofaanvraag» kan indienen, dat voor het beoordelen van een lang-verlofaanvraag een beslissingstermijn staat van 6 weken, en dat het daardoor kan voorkomen dat een gedetineerde niet één keer in de maand met verlof kan (waar hij wel recht op zou hebben), maar dus slechts één keer in de anderhalve maand, als de volledige beslissingstermijn wordt gebruikt? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Het klopt dat een gedetineerde pas na terugkomst van een verlof een nieuwe verlofaanvraag kan doen. Het verloop van het vorige verlof is immers van belang om goed te kunnen besluiten over het al dan niet toekennen van een volgend verlof. Dit staat ook in de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (Rtvi). De termijn waarbinnen beslist moet worden is niet vastgelegd in regelgeving, in de Penitentiaire Beginselenwet (Pbw) of in de Rtvi. Ook in de memorie van toelichting staat hierover niets beschreven. In de jurisprudentie van de RSJ wordt ook niet gesproken over een zes weken termijn.
De directeur zal waar mogelijk binnen een redelijke termijn beslissen over de verlofaanvraag. Als voor een gedetineerde geldt dat hij op enig moment elke maand met langdurend re-integratieverlof kan (en dit uiteraard past in zijn D&R-plan en ook aan de overige voorwaarden is voldaan) dan wordt alles in het werk gesteld om ervoor te zorgen dat dit ook tijdig wordt beslist. Desondanks kan het toch voorkomen dat het besluit te laat komt en de gedetineerde later met verlof gaat. Overigens hecht ik eraan te benadrukken dat het niet automatisch zo is dat iedere gedetineerde maandelijks langdurend re-integratieverlof toegekend krijgt. De lengte en frequentie van het verlof komt voort uit een persoonsgericht traject waarbij onder meer de re-integratiedoelen centraal staan.
Kunt u uiteenzetten hoeveel gedetineerden er de eerste maanden van 2021 gemiddeld in een zeer beperkt beveiligde inrichting (zbbi) verbleven? Hoeveel gedetineerden verblijven op dit moment gemiddeld in een beperkt beveiligde afdeling (bba)? Hoeveel procent van de bba-plaatsen zijn op dit moment gevuld?
Van januari t/m juni 2021 verbleven er gemiddeld 144 gedetineerden in een ZBBI. Op peildatum 14 september 2021 verbleven er 141 gedetineerden op een BBA, waarmee 46% van de BBA-capaciteit werd bezet.
Klopt het dat de nieuwe regeling voor het penitentiair programma (PP) pas per 1 december wordt ingevoerd en dat dit tot gevolg heeft dat de mensen die op dit moment in aanmerking komen voor zowel de bba als het PP nu dus kiezen of ze naar de bba willen of met een enkelband naar huis willen? Zo ja, wat betekent het voor een succesvolle re-integratie als mensen het regime van de bba op deze manier kunnen ontlopen?
Het klopt dat de nieuwe regeling voor het PP, en het daarop getroffen overgangsrecht, per 1 december wordt ingevoerd. Dit betekent dat er voor gedetineerden twee mogelijkheden zijn: re-integratieverlof voor extramurale arbeid (binnen de BBA) of deelname aan PP.
De gedetineerde kan een aanvraag doen voor verlof voor extramurale arbeid of deelname aan het PP. De vestigingsdirecteur geeft vervolgens een persoonsgericht advies over welk traject het beste past bij de re-integratiedoelen van de gedetineerde. Een persoonsgericht traject is immers een belangrijke basis voor een zo succesvol mogelijke re-integratie. Bij beide modaliteiten neemt de selectiefunctionaris, mede op basis van het advies van de vestigingsdirecteur, de beslissing over de toekenning van het verlof voor extramurale arbeid dan wel over de deelname aan het PP.
Het is dus mogelijk dat een gedetineerde die aan de voorwaarden voor zowel verlof voor extramurale arbeid als PP voldoet, in een BBA geplaatst wordt omdat dit het best bij zijn traject past. De gedetineerde spreekt enkel zijn voorkeur uit, maar het is de selectiefunctionaris die beslist.
Klopt het dat in de zbbi gedetineerden recht hadden op tweemaal 3 uur sport in de week en tweemaal 1,5 uur tijd voor boodschappen, maar dat in de bba gedetineerden nu slechts 3,5 uur sport en 1,5 uur tijd voor boodschappen in de week hebben? Zo ja, waarom is gekort op deze uren?
Voor de ZBBI gold dat gedetineerden recht hadden op 3,75 uur sport per week en 7 uur voor voeding, winkelen en gezamenlijk eten per week. Met de komst van de BBA is een nieuwe modaliteit neergezet. De BBA heeft als doel om gedetineerden via werk succesvol en veilig te laten re-integreren in de samenleving met als ambitie een betaalde baan na hun detentie. Bij het samenstellen van het beleidskader voor de BBA, waarin onder meer de activiteiten als sport en recreatie zijn opgenomen, is de Pbw als uitgangspunt genomen. Voor recreatie, persoonlijke verzorging, luchten, sport, bibliotheek, bezoek, boodschappen (recreatie), educatie, medische zorg staat totaal 30 uur, waarvan er 10 buiten de BBA kunnen plaatsvinden. Daarnaast zijn er nog 33 uur vrij te besteden op de BBA. Met deze verdeling is geen sprake van inperking. De uren zijn enkel gekwantificeerd, wat maakt dat deze persoonsgericht ingezet kunnen worden, en daarmee ook controleerbaar zijn. De BBA voldoet dan ook in ruime mate aan hetgeen de Pbw stelt. De uren voor deze activiteiten vanuit de BBA zijn landelijk vastgesteld, de exacte invulling wordt opgenomen in het persoonlijk D&R-plan.
Hoe kijkt u nu terug op de invoering van deze wijzigingen in de regels? Wat gaat u doen om de geconstateerde problemen op te lossen?
Ik ben onverminderd overtuigd van het nut en de noodzaak van de invoering van de Wet SenB. De voorbereiding op de inwerkingtreding van deze wet is een uitvoerig en intensief traject geweest. Inmiddels staat de basis en zijn de betrokken organisaties in staat uitvoering te geven aan de wet. De komende periode staat in het teken van kwalitatieve doorontwikkeling. Als daarbij knelpunten aan het licht komen zullen deze naar bevind van zaken worden beoordeeld en indien nodig worden opgelost.
Bent u ervan overtuigd dat het gewijzigde regime in de gevangenissen leidt tot vermindering van recidive en een betere terugkeer van gedetineerden in de samenleving, zodat nieuwe slachtoffers worden voorkomen?
Ja. De Wet SenB doet meer recht aan de doelen die bij de uitvoering van gevangenisstraffen centraal staan: het bieden van genoegdoening aan de samenleving en het voorkomen dat een gedetineerde opnieuw de fout ingaat. Met de Wet SenB wordt de tijd in de gevangenis beter benut. Samen met DJI, reclassering en de gemeente gaat de gedetineerde actief aan de slag met zijn gedrag en re-integratie om terugval te voorkomen. Een gedetineerde die inzet en goed gedrag toont, wordt binnen detentie beloond door (meer) interne vrijheden en verlof. Gedetineerden krijgen kansen om te werken aan een beter leven na detentie. Hiermee kan herhaalde criminaliteit worden voorkomen.
Het artikel 'Mogelijk honderden kinderen uit gezinnen die de dupe waren van toeslagenaffaire, zijn uit huis geplaatst' |
|
Inge van Dijk (CDA), René Peters (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bovengenoemde artikel?1
Ja.
Heeft u inzicht in hoeveel kinderen als gevolg van de onterechte torenhoge terugvorderingen van de kinderopvangtoeslag uit huis zijn geplaatst, omdat hun ouders daardoor in de (financiële) problemen zijn gekomen? Zo ja, hoeveel? Zo niet, waarom niet?
Wij vinden het verschrikkelijk als problemen met de kinderopvangtoeslag op welke manier dan ook een rol hebben gespeeld bij een uithuisplaatsing. Het leed dat ouders en hun kinderen hebben ervaren door een uithuisplaatsing is onbeschrijfelijk. De verhalen die wij hierover van ouders hebben gehoord, zijn zeer indringend en raken ons diep.
Het is op dit moment niet bekend hoeveel gezinnen van gedupeerde ouders te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing of terugplaatsing. De Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) werkt aan het in beeld krijgen van alle kinderen van gedupeerde ouders in het kader van het programma voor kinderen (programma «Leven op de rit»). Wij verkennen in samenspraak met het CBS en de VNG de mogelijkheden om inzicht te krijgen in het aantal kinderen van gedupeerde ouders die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing.
Weet u om hoeveel gezinnen dit gaat? Zo ja, hoeveel? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u inzicht in hoeveel kinderen reeds zijn teruggeplaatst bij de door de Belastingdienst gedupeerde gezinnen? Zo ja, hoeveel? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Als het antwoord op de vragen 2, 3 en 4 nee is, kunt u dan zo snel mogelijk duidelijk in kaart brengen om welke kinderen en welke gezinnen dit gaat?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het hebben van financiële problemen geen reden is om kinderen uit huis te plaatsen?
Ja. Financiële problemen van ouders zijn op zichzelf geen reden om kinderen uit huis te plaatsen, dit is geen wettelijke grond. Hulp en steun aan het gezin kan in dergelijke situaties uiteraard wel nodig zijn.
Deelt u ook de mening dat hier geen wettelijke grond voor is?
Ja, financiële problemen vormen geen wettelijke grond voor een uithuisplaatsing. Een machtiging uithuisplaatsing wordt door de kinderrechter op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) of Gecertificeerde Instelling (GI) alleen verleend als dit in het belang van de verzorging en opvoeding van een kind noodzakelijk is en als ouders hulpverlening om die te kunnen bieden niet kunnen of willen accepteren. Een kinderrechter toetst onafhankelijk of aan de wettelijke gronden voor een kinderbeschermingsmaatregel is voldaan. Als een kinderrechter een beschikking afgeeft voor een machtiging tot uithuisplaatsing, kunnen ouders hiertegen hoger beroep instellen bij een gerechtshof.
Kunt u aangeven wat de directe en indirecte kosten voor een uithuisplaatsing per kind zijn?
De directe kosten van een uithuisplaatsing verschillen sterk per situatie. In het geval van een gedwongen uithuisplaatsing zullen er kosten voor de uitvoering van een ondertoezichtstelling of voogdijmaatregel worden gemaakt. De kosten hiervan liggen rond de € 10.000 respectievelijk € 6.500 per jaar. Dit zijn de kosten voor een kinderbeschermingsmaatregel op jaarbasis waarin ook een vergoeding is opgenomen voor de activiteiten die nodig zijn in geval een uithuisplaatsing noodzakelijk is. Daarnaast worden kosten gemaakt voor de (verblijfs)zorg aan de kinderen die uithuisgeplaatst zijn. Deze kosten lopen sterk uiteen, afhankelijk van het soort hulp dat wordt ingezet. Bij een plaatsing in een pleeggezin liggen de kosten rond de € 16.000 per jaar. Plaatsing in een leef- of behandelgroep kost ongeveer € 100.000 tot € 150.000 per jaar. Bij plaatsing in een instelling voor gesloten jeugdzorg komen de kosten op jaarbasis uit op zo’n € 170.000. Aanvullend hierop kan ambulante jeugdhulp worden ingezet. Er is geen inzicht in de indirecte kosten die met een uithuisplaatsing gepaard gaan.
Deel u de mening dat voor het geld dat een uithuisplaatsing kost veel financiële problemen uit de wereld zouden kunnen worden geholpen en daarmee ook de reden tot zorg?
Indien uitsluitend sprake zou zijn van een financieel probleem in een gezin, dan kan een financiële tegemoetkoming bijdragen aan het verminderen van het financiële probleem. Echter, bij een ontwikkelingsbedreiging van een kind of veiligheidsproblematiek kampt een gezin vaak met een stapeling van problemen op verschillende terreinen, zoals psychische of psychiatrische problematiek van de ouders, huiselijk geweld en financiële problematiek. Het oplossen van financiële problemen draagt bij aan het verbeteren van de opvoed- en opgroeisituatie van een kind, maar betekent niet dat daarmee (direct) alle redenen tot zorg over een minderjarige weg zijn.
Gezien de ingrijpende gevolgen voor kinderen en gezinnen bij een uithuisplaatsing wordt hard gewerkt om het aantal uithuisplaatsingen terug te dringen.2 Momenteel loopt een onderzoek waarbij wordt teruggekeken naar een aantal uithuisplaatsingen en naar wat wel en wat niet gewerkt heeft en wat we daarvan kunnen leren. Zo ontwikkelen aanbieders innovatieve vormen van hulp om uithuisplaatsingen te voorkomen, zoals de methode KINGS (Accare) en Gezin Totaal (Horizon) waarbij kind én ouders gezamenlijk, vaak op locatie, worden geholpen.
Dit laat onverlet dat het belangrijk is dat elk gezin met financiële problemen hulp en ondersteuning ontvangt, zodat er perspectief is voor het gezin en dit bijdraagt aan de toename van kwaliteit van de opvoed- en opgroeisituatie van een kind.
Kunt u uitleggen waarom daar niet voor is gekozen?
Zie antwoord vraag 9.
Welke inspanningen levert u nu in het kader van het brede herstel in de kinderopvangtoeslagenaffaire om kinderen terug te krijgen bij hun ouders en de kinderen en ouders te begeleiden naar een veilige en (financieel) stabiele gezinsomgeving?
Vanuit de hersteloperatie worden verschillende inspanningen geleverd in het kader van brede herstel voor gedupeerde ouders en hun gezin:
Welke partijen zijn hier allemaal bij betrokken en waar zijn zij voor verantwoordelijk?
Zie antwoord vraag 11.
In hoeverre zijn hulpverleners in de jeugdzorg aangesloten op het proces van het brede herstel voor de ouders en kinderen?
Het is van groot belang dat gezinnen die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing weten waar zij terecht kunnen met vragen en dat zij adequaat worden geholpen. De gemeente is daarvoor de eerste ingang voor een gezin. Dit betekent dat de gemeente op verzoek van en in overleg met ouder(s) en kind kijkt of herstel van de gezinssituatie gewenst en mogelijk is. Op welke wijze dit zal plaatsvinden en hoe de gemeente hierin zal ondersteunen en hoe de andere partijen betrokken worden, wordt nader vormgegeven. De uitwerking van deze route moet zorgvuldig gebeuren, zodat ouders en het kind weten waar ze aan toe zijn. De VNG en het Rijk ondersteunen gemeenten en jeugdzorginstellingen bij het maken van deze uitwerking. Uw Kamer wordt hierover geïnformeerd.
Erkent u dat in veel gevallen de inspanningen nog onvoldoende zijn, de onterecht ontstane verschrikkelijke situatie zo alleen maar langer voortduurt en er dus geen herstel is voor de gedupeerde ouders en kinderen?
Wij zetten samen met alle betrokken partijen alles op alles om de gedupeerde ouders en hun gezin zo goed mogelijk op weg te helpen zowel binnen de hersteloperatie als binnen de reguliere hulpverlening en ondersteuning. Gemeenten zijn ruimhartig in hun dienstverlening aan gedupeerde ouders, ook aan hen die te maken hebben (gehad) met uithuisplaatsing.
Zoals eerder aangegeven in het antwoord op vraag 13, is het van groot belang dat gezinnen die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing weten waar zij terecht kunnen met vragen en dat zij adequaat worden geholpen. De gemeente is daarvoor de eerste ingang voor een gezin. Dit betekent dat de gemeente op verzoek van en in overleg met ouder(s) en kind kijkt of herstel van de gezinssituatie gewenst en mogelijk is. Op welke wijze dit zal plaatsvinden en hoe de gemeente hierin zal ondersteunen en hoe de andere partijen betrokken worden, wordt nader vormgegeven. De uitwerking van deze route moet zorgvuldig gebeuren, zodat ouders en het kind weten waar ze aan toe zijn. De VNG en het Rijk ondersteunen gemeenten en jeugdzorginstellingen bij het maken van deze uitwerking. Uw Kamer wordt hierover geïnformeerd.
Wij blijven als het Rijk samen met ouders, kinderen, gemeenten, professionals en andere betrokkenen de mogelijkheden onderzoeken hoe we voor deze ouders en kinderen optimaal herstel kunnen bieden.
Deelt u de mening dat de gedupeerde ouders en uit huis geplaatste kinderen het verdienen dat de overheid alles op alles zet om waar dat mogelijk is gezinnen te herenigen en hen daarin alle hulp en ondersteuning te geven?
Zie antwoord vraag 14.
Hoe bent u van plan dit beter vorm te geven en wilt u zich hiervoor extra inspannen?
Zie antwoord vraag 14.
Deelt u de mening dat elk gebrek aan actie in strijd is met het recht van kinderen om bij hun eigen ouders op te groeien?
Wij delen de mening dat kinderen bij hun eigen ouders moeten opgroeien, tenzij dat echt niet anders kan in het belang van het kind. Een uithuisplaatsing heeft ingrijpende gevolgen voor het leven van een kind en de ouders. Gedurende de ondertoezichtstelling en eventuele uithuisplaatsing is het doel altijd te onderzoeken of het kind weer thuis kan wonen en wat daarvoor nodig is. De kinderbeschermingswetgeving schrijft sinds 2015 voor dat een kind niet te lang in onzekerheid mag leven over waar het uiteindelijk zal opgroeien, waarbij rekening wordt gehouden met de ontwikkelingsbehoefte en leeftijd van een kind. Bij de afweging of een kind terug naar huis kan, is het belang van het kind de eerste overweging. Zijn of haar ontwikkeling en veiligheid zijn leidend, waarbij ook het recht op familieleven zorgvuldig wordt meegewogen. Bij een besluit over de vraag waar het kind uiteindelijk zal opgroeien, is het perspectief van het kind dus steeds leidend. Dit perspectief kan zich vertalen in een stabiele, continue plek bij bijvoorbeeld pleegouders, in het geval de ouders dit niet kunnen bieden. Het kan ook zijn dat terugplaatsing bij ouders wél tot de mogelijkheden behoort.
Kunt u deze vragen voor het verschijnen van de eerstvolgende voortgangsrapportage kinderopvangtoeslag beantwoorden?
Dit is helaas niet gelukt.
Het bericht ‘Duizend inhuurkrachten WhatsApp lezen mee in chats’. |
|
Queeny Rajkowski (VVD), Ulysse Ellian (VVD) |
|
Mona Keijzer (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Duizend inhuurkrachten WhatsApp lezen mee met chats»?1 Vraagt 2 Klopt het dat een gebruiker van de berichtendienst WhatsApp een ontvangen bericht van een andere gebruiker kan rapporteren en dat WhatsApp dan inzicht krijgt in de laatste vijf verstuurde berichten? Zo ja, hoe beoordeelt u het feit dat WhatsApp naar zijn gebruikers beveiligde end-to-endencrypte communicatie belooft en tegelijkertijd via een omweg het alsnog mogelijk heeft gemaakt om berichten van zijn gebruikers in te zien?
Ja.
Klopt het dat het ontvangen van de berichten door WhatsApp erop kan duiden dat de sleutels, die uiteindelijk toegang geven tot de volledige gespreksgeschiedenis, doorgestuurd worden? Zo nee, hoe controleert WhatsApp de echtheid van de doorgestuurde, gerapporteerde berichten?
De website ProPublica heeft het artikel waarnaar het in vraag 1 aangehaalde bericht verwijst, op 8 september jl. gerectificeerd.2 Aan het stuk is toegevoegd dat de eerdere versie voor onbedoelde verwarring heeft gezorgd en dat de end-to-end-encryptie niet wordt doorbroken. Wanneer een WhatsApp-gebruiker een andere WhatsApp-gebruiker rapporteert, dan stuurt de rapporterende gebruiker aan WhatsApp – via de applicatie, door middel van de rapporteerfunctie – de meest recente ontvangen berichten van de andere gebruiker. Deze berichten worden dan ook door de gebruiker gedeeld met WhatsApp, zodat er geen sprake van is dat de end-to-end encryptie tussen de gebruikers of groep wordt doorbroken. WhatsApp kan niet op eigen instigatie verdere berichten van gebruikers of groepen inzien, de beveiligde communicatie tussen deze gebruikers en groepen blijft dan ook overeind.3 Op welke wijze WhatsApp de echtheid van de gerapporteerde berichten controleert is mij niet bekend.
Deelt u de mening dat bedrijven die diensten leveren, zoals WhatsApp, open en eerlijk dienen te communiceren of en, zo ja, hoe er toegang tot welke data gegeven kan worden met welke reden, zodat er transparantie is voor de miljoenen Nederlanders die gebruik maken van deze communicatiediensten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt de praktijk die WhatsApp lijkt toe te passen zich tot artikel 12 van de AVG, waarin is vastgelegd dat verwerkingsverantwoordelijken moeten kunnen aantonen dat zij op een transparante wijze persoonsgegevens verwerken?
Deze mening deel ik.