De beoordeling van de European Food Safety Authority (EFSA) van noodtoepassingen van neonicotinoïden op suikerbieten in 2020/2021 |
|
Thom van Campen (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de EFSA-beoordelingen van noodtoelatingen door 11 EU-lidstaten voor het gebruik van op neonicotinoïden gebaseerde insecticiden op suikerbieten in 2020 en 2021?1
Ja
Kunt u aangeven waarom Nederland, anders dan België, Kroatië, Denemarken, Finland, Frankrijk, Duitsland, Litouwen, Polen, Roemenië, Slowakije en Spanje, in 2020 en 2021 níet koos voor de noodtoelating van op neonicotinoïden gebaseerde middelen?
In 2018 hebben de EU-lidstaten restricties aangenomen op het gebruik van drie neonicotinoiden vanwege de risico’s voor de gezondheid van bijen. Hierdoor was gebruik van deze stoffen alleen nog toegestaan in gesloten teelten. Ik heb deze restricties gesteund en sta hier nog steeds achter.
Het verlenen van een vrijstelling in verband met een noodsituatie in een teelt is een eigenstandige bevoegdheid van een lidstaat. Wanneer een tijdelijke vrijstelling in Nederland wordt aangevraagd, laat ik mij hierop adviseren door de NVWA op landbouwkundige noodzaak en door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) op risico’s bij toepassing.
In 2019 is een tijdelijke vrijstelling aangevraagd voor het gewasbeschermingsmiddel Cruiser, op basis van de neonicotinoide thiamethoxam, voor het bestrijden van de bietenvlieg in de suikerbietenteelt. Uit de adviezen van de NVWA en het Ctgb kwam naar voren dat de voorwaarden die nodig worden geacht voor een veilige toepassing niet uitvoerbaar, controleerbaar of handhaafbaar zijn. Hierdoor konden de risico’s voor bijen onvoldoende worden beperkt. Ik heb uw Kamer hier op 28 januari 2019 over geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 443).
In 2020 is opnieuw een vrijstelling aangevraagd voor hetzelfde middel, nu voor het bestrijden van bladluizen. Uit het advies van de NVWA bleek dat deze aanvraag niet voldeed aan de voorwaarde dat concreet zicht moet zijn op een oplossing voor het landbouwkundig probleem binnen 3 jaar. Ik heb uw Kamer hier op 5 januari 2021 over geïnformeerd (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1270).
Naast het feit dat ik op beide aanvragen negatief ben geadviseerd, ben ik van mening dat een tijdelijke vrijstelling niet in lijn is met de door mij gesteunde Europese restricties op neonicotinoïden uit 2018. Ik heb daarom op beide aanvragen besloten geen tijdelijke vrijstelling te verlenen voor dit middel.
Waarom was u, anders dan in voornoemde lidstaten, destijds van mening dat gevaren voor gewassen met andere middelen konden worden ingeperkt, waarmee daardoor in Nederland geen rechtvaardiging voor de toepassing van deze middelen bestond?
Zie mijn antwoord op vraag 2. Als alternatief heb ik wel tijdelijke vrijstelling verleend voor twee andere middelen (zonder neonicotinoïden) in de suikerbietenteelt om het gewas te kunnen beschermen.
Bent u het eens met de stelling dat de concurrentiepositie van de Nederlandse akkerbouw door het niet gebruik maken van de noodtoelating onnodig op achterstand is gezet ten opzichte van de andere Europese lidstaten?
Het verlenen van een vrijstelling in verband met een noodsituatie in een teelt is een eigenstandige bevoegdheid van een lidstaat, waarbij de ernst van de noodsituatie en beschikbare alternatieven mede een rol spelen. Dit kan helaas leiden tot een ongelijke situatie in de beschikbaarheid van middelen, wat inherent is aan het principe van tijdelijke vrijstellingen.
Wat is uw reactie op de EFSA-conclusie dat in alle 17 noodtoelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die clothianidin, imidacloprid, thiamethoxam en thiacloprid bevatten de noodtoelatingen gerechtvaardigd waren?
EFSA heeft beoordeeld of bij de betreffende verleende vrijstellingen een juiste beoordeling is uitgevoerd, conform een hiervoor vastgesteld protocol uit 2017. Uit de publicatie blijkt dat de lidstaten bij de beoordeling van de vrijstellingsaanvragen een correcte beoordeling hebben uitgevoerd en dat bijvoorbeeld goed is gekeken of alternatieve middelen of methoden beschikbaar waren. Deze publicatie van EFSA heeft geen invloed op de Nederlandse overweging om geen vrijstelling te verlenen aan een neonicotinoide-houdend middel in de bietenteelt.
Bent u het eens met de stelling dat in lijn met deze beoordeling ook voor Nederland geldt dat er geen alternatieve producten of methoden zijn – chemisch, of niet-chemisch –, ofwel dat er risico’s bestaan dat plagen resistent kunnen worden tegen alternatieve producten? Zo ja, bent u bereid om uw besluit om geen gebruik te maken van de noodtoepassing op neonicotinoïden gebaseerde gewasbeschermingsmiddelen te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
De beoordelingen en overwegingen van andere lidstaten om een tijdelijke vrijstelling te verlenen staan in de basis los van de beoordelingen die de NVWA en het Ctgb op Nederlandse aanvragen hebben uitgevoerd en ook van mijn overwegingen om geen tijdelijke vrijstelling te verlenen. De conclusie van EFSA dat de betreffende lidstaten een juiste beoordeling hebben uitgevoerd, doet hier niets aan af.
Bent u het eens met de stelling dat de EFSA-conclusie ook voor Nederland betekent dat toepassing van neonicotinoïden gerechtvaardigd is en dat hiervoor, in lijn met de EU Plant Protection Products Regulation, spoedige besluitvorming noodzakelijk is zodat akkerbouwers hierover ruim voor het komende teeltseizoen duidelijkheid hebben? Zo ja, bent u bereid om hierover spoedig met de sector in overleg te treden en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Nee, de conclusie van EFSA geeft alleen aan dat de betreffende beoordelingen in verschillende lidstaten volgens het hiervoor vastgestelde protocol uit 2017 zijn uitgevoerd. Het geeft geen kwalificering van de beoordelingen die de NVWA en het Ctgb in Nederland hebben uitgevoerd.
Ik begrijp echter wel dat telers in Nederland niet blij zijn met het feit dat andere lidstaten een tijdelijke vrijstelling verlenen voor een gewasbeschermingsmiddel waarvan de werkzame stof niet meer mag worden toegepast in open teelten vanwege risico’s voor bijen. Ik ben daarom met de sector in overleg gegaan om te zoeken naar oplossingen die passen binnen de principes van geïntegreerde gewasbescherming en binnen mijn Toekomstvisie gewasbescherming 2030. Vooruitlopend daarop heb ik voor alternatieve middelen (zonder neonicotinoiden) een tijdelijke vrijstelling verleend voor de suikerbietenteelt.
Daarnaast heeft de sector inmiddels een projectvoorstel ingediend in het kader van het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 met het verzoek om subsidie. Binnen dit onderzoeksproject wordt gezocht naar alternatieven voor neonicotinoide-houdende middelen in de teelt van suikerbieten. Ik sta positief tegenover dit subsidieverzoek en heb dit inmiddels in behandeling genomen, zodat het verzoek kan worden getoetst aan de Europese regels voor staatssteun.
Het artikel ‘Blijvende inspanning gemeenten betaalt zich nog niet terug’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Blijvende inspanning gemeenten betaalt zich nog niet terug»?1
Ja.
Is het waar dat gemeenten de laatste weken van 2021 en in 2022 voor een immense opgave staan om te voldoen aan de steeds maar groeiende behoefte aan asielopvang- en huisvestinglocaties, maar dat compensatie van 10 miljoen euro voor kosten voor opvang en begeleiding van alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv) nog niet is uitbetaald?
Het formele besluit ten aanzien van de incidentele uitkering van 10 miljoen euro voor de opvang en begeleiding van ex-amv’s met een verblijfsvergunning is inmiddels genomen in de ministerraad. De Ministeries van BZK, JenV, SZW en VWS zullen elk voor 2,5 miljoen bijdragen aan deze uitkering, welke in de vorm van decentralisatie-uitkeringen aan de betreffende gemeenten zullen worden verstrekt. Dit besluit is tevens bekendgemaakt aan gemeenten (de VNG) middels de landelijke Regietafel (LRT). Deze incidentele uitkering is voldoende om inzet te plegen op de acute opgave. De verdeling van de middelen over de gemeenten wordt in het voorjaar van 2022 bekendgemaakt.
Onderkent u dat gemeenten de afgelopen maanden met succes grote inspanningen hebben geleverd om extra opvang voor asielzoekers en huisvesting voor statushouders te regelen?
Sinds het intensiveren van de bestuurlijke zoektocht naar extra opvangplekken vanaf augustus 2021 zijn ongeveer 8500 extra opvangplekken gerealiseerd. Dit betreffen, veelal tijdelijke, (nood)opvangplekken op tal van bijzondere locaties zoals evenementhallen, (grote en kleinere) paviljoens, defensielocaties, hotels, vakantieparken en boten. Hierbij is het van belang om op te merken dat het overgrote deel van de extra gerealiseerde opvangplekken een korte looptijd heeft van enkele weken of maanden. Daarnaast zijn er sinds 1 juli jl. meer dan 10.500 vergunninghouders gehuisvest en lijkt het gemeenten te lukken om voor het eind van het jaar een eerste deel van de achterstand op de taakstelling vergunninghouders in te halen. Dit is een grote prestatie waar we gemeenten, provincies en andere betrokken partners erg dankbaar voor zijn. Tegelijkertijd moeten we constateren dat al deze inzet voor de korte termijn niet voldoende is gebleken.
Afgelopen week is door het COA en ondergetekenden samen met de Rijksheren en deelnemers aan de LRT geconcludeerd dat de opgaven ten aanzien van het realiseren van extra opvangplekken in 2021 niet zullen worden behaald. Gezien deze noodsituatie is er, teneinde crisisnoodopvang te voorkomen, geen andere mogelijkheid meer dan het aanwijzen en feitelijk in gebruik nemen van geïnventariseerde locaties, waarover uw Kamer per brief van 14 december jl. is geïnformeerd.2 De ontwikkelingen op dit dossier volgen elkaar op dit moment in zeer hoog tempo op, waardoor ik niet volledig kan garanderen dat de beantwoording op deze vragen de meest actuele stand van zaken weerspiegelt.
Klopt het dat gemeenten wederom constructief hebben gereageerd om via de provinciale regietafels op korte termijn nog eens extra opvangplekken te realiseren en verder te versnellen?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat naast deze COA-locaties ook de voogdijinstelling Nidos dringend extra opvangplekken nodig heeft?
Dat klopt, de verwachting is dat Nidos in 2022 ruim 800 extra plekken nodig heeft.
Klopt het dat gemeenten die momenteel amv-opvangplekken bieden, sinds 2018 jaarlijks gezamenlijk 10 miljoen euro uit eigen middelen bijdragen om de jongeren, ook na hun 18e, de juiste opvang en begeleiding te bieden?
Het klopt dat gemeenten al langere tijd uit eigen gelden putten om waar nodig de juiste begeleiding te financieren voor ex-amv’s met een verblijfsvergunning. Dit komt omdat ex-amv’s met een verblijfsvergunning na hun 18de onder de verantwoordelijkheid van de gemeente vallen conform de geldende afspraken over de opvang van vergunninghouders. Hieronder valt de huisvesting, begeleiding, participatie en zorg voor deze ex-amv en ook de kosten die daarmee gemoeid zijn.
Al langere tijd ontvangt het Rijk signalen vanuit de VNG alsmede individuele gemeenten dat de transitie van ex-amv’s naar zelfstandigheid in veel gevallen problemen met zich meebrengt. Het gaat hierbij om onder meer financiële/schuldenproblematiek, schooluitval, werkloosheid en overlast. Het bestrijden van deze problematiek gaat gepaard met druk op de financiën voor de gemeenten.
Om de gemeenten hierin tegemoet te komen heeft het kabinet daarom, zoals reeds benoemd in mijn antwoord op vraag 2, voor 2022 budget beschikbaar gesteld voor de verlengde opvang voor ex-amv’s met een verblijfsvergunning. Over de vraag of en op welke wijze deze verlengde opvang op structurele wijze gefinancierd dient te worden, zal een volgend kabinet zich moeten buigen.
Is het waar dat de VNG al sinds 2018 in gesprek is met het Rijk over deze kosten en dat het tot nu toe niet komt tot een concrete toezegging voor volledige compensatie?
Zie antwoord vraag 6.
Waarom worden kosten aan gemeenten hiervoor niet vergoed, aangezien het extra taken voor gemeenten zijn waar voldoende budget tegenover hoort te staan?
Zie antwoord vraag 6.
Herinnert u zich de Kamerbreed aangenomen motie-Inge van Dijk (35 850, nr. 9), die kort samengevat luidt: «geen extra taken zonder geld»?
Ja.
Hoe gaat u compensatie organiseren en op welke termijn?
Voor toelichting op de incidentele compensatie van 10 miljoen euro voor gemeenten die extra lasten dragen voor de opvang en begeleiding van (ex-)amv’s verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2. Zoals eerder vermeld is het aan een nieuw kabinet of en op welke wijze gemeenten gecompenseerd zullen worden voor de verlengde opvang en begeleiding van ex-amv’s met een verblijfsvergunning.
Hoe gaat communicatie met de gemeenten hierover plaatsvinden?
Ontwikkelingen omtrent asielopvang en de huisvesting van statushouders worden gewoonlijk gedeeld via de LRT, waar ook de VNG vertegenwoordigd is. Communicatie over de verdeling van de incidentele compensatie van 10 miljoen euro evenals eventuele aanvullende middelen in de toekomst zal via deze tafel verlopen.
De nieuw in te kopen vaccins volgend jaar |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de tweet op het Twitteraccount @hugodejonge waarin als antwoord op een vraag van een Twittergebruiker wordt gesteld: «Er is gekozen om niet mee te doen met de contracten met Sanofi en Valneva en veel minder af te nemen van het vaccin van Novavax. De vaccins van Novavax worden, als ze al markttoelating verkrijgen, ook pas in 2022 op zijn vroegst geleverd»?1
Ja.
Kunt u toelichten waarom er van Novavax veel minder wordt afgenomen en van Sanofi en Valneva helemaal niets?
Voor 2022 en 2023 is mijn inzet om over voldoende vaccins te beschikken om, indien gewenst, iedere Nederlander boven de 12 (nogmaals) volledig kan worden gevaccineerd. Hiertoe wil ik beschikken over een portefeuille van veilige en effectieve vaccins, die zijn gebaseerd op verschillende technologieën. De basis hiervoor zijn de mRNA-vaccins van BionTech/Pfizer en Moderna. Voor mensen die deze vaccins niet kunnen of willen krijgen, hebben we ook vaccins van Janssen (vector) en komt, na marktoelating, het vaccin van Novavax (eiwit) beschikbaar.
Nederland had een grotere hoeveelheid Novavax-vacins kunnen afnemen. Gezien de ruime voorraden Pfizer, Moderna en Janssen die beschikbaar zijn, dan wel nog worden geleverd, heb ik besloten om 840.000 doses Novavax af te nemen.
Sanofi is eveneens een eiwit-vaccin. Nederland heeft echter gekozen voor het Novavax-vaccin omdat de verwachting was en is dat dit vaccin eerder beschikbaar komt.
Valneva ontwikkelt een vaccin gebaseerd op een geïnactiveerd stukje van het virus (klassiek). Dit vaccin komt mogelijk in de loop van 2022 beschikbaar. Ik ben van mening dat we voor 2022 en 2023 al over voldoende mRNA-vaccins en alternatieven hiervoor beschikken en heb daarom slechts 10.000 doses van dit vaccin afgenomen. Hiermee maken we wel deel uit van deze overeenkomst, wat ons de kans biedt om in 2023, indien dat op dat moment gewenst, een grotere hoeveelheid van dit vaccin af te nemen.
Kunt u toelichten waarom er voor 2022 alweer nieuwe vaccins worden ingekocht? Kunt u ook toelichten wat voor soort (klassiek, vector-vaccin, mRNA-vaccin) vaccins dit zijn?
Deze zijn bedoeld voor een boostercampagne in 2022 en eventueel 2023. Voor het overige verwijs ik graag naar het antwoord op vraag 2.
Kennelijk is er al een lange termijn vaccinatiestrategie, kunt u deze met ons kunnen delen? Zo nee, waarom niet?
De vaccins zijn vooral ingekocht om over voldoende vaccins te beschikken voor boostercampagne(s).
Klopt het dat, in tegenstelling tot wat u eerder aangaf, de inkoop van vaccins voor de toekomst aangeeft dat de «pandemie» nog lang niet over is?
De aankoop van deze vaccins zie ik als een voorzorgsmaatregel die ons helpt deze pandemie zo lang als nodig is het hoofd te bieden.
De nasleep van de storing in het Centraal register uitsluiting kansspelen |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wanneer is de evaluatie van de Kansspelautoriteit ten aanzien van de opstartproblemen van het Centraal register uitsluiting kansspelen (Cruks) gereed, zodat deze met de Kamer kan worden gedeeld?
De Kansspelautoriteit heeft desgevraagd aangegeven dat deze evaluatie inmiddels is gestart en door een externe partij wordt gedaan. De Kansspelautoriteit verwacht uiterlijk 1 april de resultaten beschikbaar te hebben.
Klopt het dat u in uw antwoorden op Kamervragen van de leden Bikker en Van Nispen stelt dat Cruks inmiddels stabiel functioneert en dat het probleem met de verificatie van gegevens via de Beheervoorziening burgerservicenummer (BV BSN) op 20 oktober jl. is opgelost? Zijn inmiddels alle gevolgen van de opstartproblemen van Cruks in kaart gebracht?1
Het klopt dat ik in het antwoord op eerdere Kamervragen heb aangegeven dat Cruks stabiel functioneert en dat het probleem met de verificatie van gegevens via de Beheervoorziening burgerservicenummer (BV BSN) op 20 oktober jl. is opgelost.
De Kansspelautoriteit heeft mij aangegeven de gevolgen van de opstartproblemen in kaart te hebben gebracht, zowel ten aanzien van landgebonden als online kansspelen. Hieruit is gebleken dat er in deze periode spelers waren waarvan de gegevens in het Cruks onjuist of onvolledig waren. Een tweede gevolg van de opstartproblemen was dat spelers mogelijk ten onrechte werden doorgelaten wanneer foutieve gegevens van de aanbieders niet overeenkwamen met de (correcte) gegevens in Cruks. Wanneer de verbinding met BV BSN goed werkt, krijgt de aanbieder een foutmelding wanneer hij met het BSN nummer en onjuiste gegevens van een speler probeert te controleren of een speler in Cruks is geregistreerd.
In de volgende antwoorden wordt weergegeven hoe dit is opgelost.
Hoe gaat de Kansspelautoriteit om met de gegevens die voor 20 oktober jl. in Cruks zijn opgenomen en niet via BV BSN werden gecontroleerd?
De Kansspelautoriteit heeft mij bericht dat zij het gehele Cruks heeft gecontroleerd op de juistheid van de gegevens van de daarin opgenomen spelers. Waar nodig heeft zij inschrijvingen gecorrigeerd aan de hand van de door spelers opgegeven BSN gegevens. Dit proces is op 16 november voltooid. Sindsdien zijn alle gegevens in Cruks correct. De vergunninghouders (landgebonden en online) zijn hierover geïnformeerd.
Hoe en op welke termijn is de Kansspelautoriteit voornemens de vervuilde bestanden die voor 20 oktober jl. niet via BV BSN zijn gecontroleerd te corrigeren?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat er bij de Kansspelautoriteit gevallen bekend zijn van aanbieders die als gevolg van de vervuilde bestanden spelers toelaten omdat dit door de foutieve Cruks-code niet wordt opgemerkt? Zo ja, om hoeveel spelers gaat het hier?
Hierover heeft de Kansspelautoriteit mij bericht dat het klopt dat er spelers waren die in de periode tot 16 november jl. zijn toegelaten tot kansspelen, terwijl ze hadden moeten worden uitgesloten. Zie ook hierboven het antwoord op vraag 2.
Het is onbekend hoe vaak deze situatie zich heeft voorgedaan. De Kansspel-autoriteit heeft van 67 spelers in genoemde periode een melding ontvangen dat zij zich hadden ingeschreven in het Cruks, maar toch werden toegelaten bij speelhallen, landgebonden casino’s of bij online aanbieders. Van al deze spelers zijn door de Kansspelautoriteit aan de hand van de inschrijving en een legitimatiebewijs de gegevens in Cruks gecontroleerd en waar nodig gecorrigeerd. De Kansspelautoriteit heeft alle aanbieders van online kansspelen, speelautomaten en speelcasino’s opgeroepen alle registraties van spelers te controleren die gedaan zijn tussen 2 en 20 oktober 2021. Daarnaast onderzoekt de Kanspelautoriteit of specifieke aanbieders kunnen worden geïdentificeerd waarbij de spelersbestanden relatief veel onjuiste of onvolledige spelersgegevens bevatten. In het uiterste geval kan de Ksa handhavend optreden.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat over Kansspelen van 15 december 2021?
Ja.
De unaniem aangenomen Motie 25 295, nr. 1436 van het lid Pouw-Verweij c.s. |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de unaniem aangenomen motie van het lid Pouw-Verweij c.s. (25 295, nr. 1436.)?
Ja.
Kunt u toelichten waarom er nog geen uitvoering is gegeven aan deze motie?
Het OMT is om advies gevraagd over de duur en inzet van serologisch testen voor nationaal gebruik. Het OMT is van mening dat voor individueel gebruik deze testen niet geschikt zijn om te gebruiken als basis voor een coronatoegangsbewijs (CTB).1 Zij geven aan dat met een serologische test het tijdstip van infectie niet is vast te stellen en er derhalve geen termijn aan het CTB kan worden gekoppeld. Daarnaast zijn er geen internationaal geaccepteerde afkapwaardes (correlate of protection) tussen het aantonen van de antistoffen en de mate van bescherming.
Ook in Europa is er nog geen overeenstemming over het gebruik van serologische testen als basis voor een herstelbewijs om mee te reizen. Een herstelbewijs wordt alleen erkend op basis van een positieve testuitslag vastgesteld met een PCR test en is 180 dagen geldig. Dat het moment van infectie niet vastgesteld kan worden, is ook in de EU een barrière om er een herstelbewijs aan te koppelen.
Ook de opkomst van de omikronvariant vraagt om nadere analyse. Het is belangrijk om te weten in welke mate de antistoffen die aangemaakt zijn na een infectie met de deltavariant ook bescherming bieden tegen een infectie met een omikronvariant. De vraag is hoe de omikronvariant interfereert in de discussie rondom antistoffen en serologie. Dat vraagt nader onderzoek.
Ik betrek ook internationale voorbeelden (Israël en Zwitserland) bij de analyse over de mogelijkheden van serologische test ten behoeve van een herstelbewijs.
Kortom de motie is in uitvoering.
Op welke termijn verwacht u dat serologische tests (wel) toegestaan zullen zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met de uitspraak 201908401/1/R1 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over het verstrekken van omgevingsvergunningen door de gemeente Zutphen aan IJsselwind bv en het waterschap Rijn en IJssel ten behoeve van de bouw van respectievelijk twee en een windturbines, ofwel Windpark IJsselwind? Wat zijn de gevolgen van deze uitspraak?
Ja. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft op 12 mei 2021 het bestemmingsplan voor de bouw en exploitatie van de drie windturbines vernietigd, omdat de Afdeling de ingediende beroepen gegrond heeft verklaard. Vanwege de juridische samenhang tussen het bestemmingsplan en de omgevingsvergunningen heeft de Afdeling de omgevingsvergunningen ook vernietigd. Daarmee is de juridische grondslag voor het kunnen bouwen en exploiteren van de drie windturbines weggevallen.
Het is nu aan het bevoegde gezag om te bepalen of en waar de beoogde drie turbines aanvaardbaar worden geacht en daarvoor op een zorgvuldige manier, met gebruikmaking van de wettelijk voorgeschreven processtappen, een nieuw bestemmingsplan vast te stellen en omgevingsvergunning(en) te verlenen.
Bent u daarnaast bekend met de uitspraak 201806949/1/R2 van de van de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State over de uitbreiding van het windpark Delfzijl Zuid en het Activiteitenbesluit? Hoe verhoudt deze uitspraak zich tot de bovengenoemde uitspaak van de van de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State? Wat betekent dit concreet voor de RES-plannen en nieuwe windparken op land?
Ja, ik ben met deze uitspraak bekend. De uitspraak van de Afdeling over de uitbreiding van het Windpark Delfzijl Zuid en het Activiteitenbesluit (juni 2021) (hierna: uitspraak Delfzijl Zuid) staat los van de uitspraak over Windpark IJsselwind (mei 2021).
In de uitspraak Delfzijl Zuid heeft de Afdeling geoordeeld dat voor de algemene milieuregels voor windturbines in het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm) en de Activiteitenregeling milieubeheer (Arm) een milieueffectrapportage had moeten worden uitgevoerd op grond van de EU-richtlijn Strategische milieubeoordeling (SMB-richtlijn). Dat is niet gebeurd en dat maakt dat deze algemene milieuregels voor windparken met drie of meer turbines buiten toepassing moeten worden gelaten. Dit heeft tot gevolg dat bij het vaststellen van bestemmingsplannen en het verlenen van omgevingsvergunningen voor windparken met drie of meer turbines niet meer van deze algemene regels kan worden uitgegaan.
Voor nieuwe windturbineparken blijft de mogelijkheid bestaan om bestemmingsplannen vast te stellen en omgevingsvergunningen te verlenen, waarbij het bevoegd gezag zelf gekozen milieunormen hanteert. Deze milieunormen moeten voorzien zijn van een actuele, deugdelijke, op zichzelf staande en op de situatie toegesneden motivering. Dit geldt ook voor windturbineparken in de RES-plannen. In antwoord op recente Kamervragen van het lid Dassen (Volt) is uitgebreid ingegaan op de vraag wat de uitspraak voor de RES-plannen betekent (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 915).
De Staatssecretaris van IenW heeft het proces om een plan-milieueffectrapportage uit te voeren voor de algemene milieuregels in gang gezet. Op 22 december 2021 is de kennisgeving hierover gepubliceerd in de Staatscourant (nr. 50265). Als op basis van deze milieueffectrapportage nieuwe algemene milieuregels zijn vastgesteld kunnen weer algemene regels voor windparken worden toegepast. Dit zal naar verwachting medio 2023 zijn, zoals de Staatssecretaris van IenW in zijn brief van 17 december (Kamerstuk 33 612, nr. 79) schreef.
Op welke manier is het voor gemeentes en provincies alsnog mogelijk om windenergieprojecten door te zetten, gezien de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in de uitspraak over het windpark Delfzijl Zuid oordeelt dat de algemene regels voor windturbines niet in lijn zijn met de Europese richtlijnen? Wat is hierbij de rol van de Elektriciteitswet?
Voor gemeenten en provincies bestaat de mogelijkheid om in een bestemmingsplan of omgevingsvergunning zelf gekozen normen voor milieubescherming te hanteren ter beperking van hinder voor omwonenden, zie mijn antwoord op vraag 2. Hiermee kunnen windturbineparken mogelijk worden gemaakt.
De Elektriciteitswet 1998 speelt geen rol in de uitspraken van de Afdeling. Deze wet bepaalt slechts wanneer het Rijk of de provincie bevoegd zijn een inpassingsplan vast te stellen voor een windturbinepark.
Gegeven de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over het windpark Delfzijl Zuid en de motie-Erkens/Leijten over onderzoek naar de effecten van afstandsnormen voor windmolens op land (Kamerstuk 32 813, nr. 7312), acht u het in deze omstandigheden redelijk dat gemeentes en provincies alsnog zelfstandig windenergieprojecten kunnen uitvoeren? Waarom moeten zij niet ook wachten met het uitvoeren totdat de nieuwe richtlijnen vanuit het Rijk er zijn?
Gemeenten en provincies zijn het bevoegde gezag voor de besluitvorming over windparken met een opgesteld vermogen van minder dan 100 MW. Als gevolg van de uitspraak Delfzijl Zuid maken zij een op zichzelf staande en op de situatie toegesneden afweging over de aanvaardbaarheid van nieuwe windparken of de uitbreiding van bestaande parken bij het vaststellen van bestemmings- of inpassingsplannen en het verlenen van omgevingsvergunningen. Daarvoor kunnen gemeenten en provincies zelf gekozen milieunormen hanteren. Deze milieunormen moeten zijn voorzien van een actuele, deugdelijke, op zichzelf staande en op de situatie toegesneden motivering. Hiermee wordt milieubescherming geboden voor omwonenden. Lokale normen waren voor sommige milieuaspecten ook voor de uitspraak Delfzijl Zuid van de Afdeling al mogelijk.
Indien er nieuwe wetenschappelijke inzichten beschikbaar komen over milieueffecten van windturbines dienen deze uiteraard meegenomen te worden bij lokale en nationale afwegingen. Om de kennisbasis actueel te houden, lopen verschillende (onderzoeks-)trajecten. Zo verkent het RIVM momenteel welke mogelijkheden er zijn voor aanvullend onderzoek naar de gezondheidseffecten van windturbines. Daarnaast heeft, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, de Staatssecretaris van IenW het proces in gang gezet voor een milieueffectrapportage voor op te stellen algemene milieuregels, waarin ook de mogelijkheid van een afstandsnorm (indachtig de motie-Erkens/Leijten en het coalitieakkoord) wordt betrokken. De concept-NRD ligt op dit moment ter inzage.
De resultaten van de genoemde onderzoeken worden gedeeld met het nationaal programma RES en de RES-regio’s. Bij het aanwijzen van zoekgebieden en projectlocaties kunnen regio’s, zolang er nog geen nieuwe algemene milieuregels zijn – ook vanuit ruimtelijke overwegingen – bijvoorbeeld zelf kiezen om afstanden mee te laten wegen.
Zoals ook aangegeven in de brief over de voortgang van de RES’en (Kamerstuk 32 813, nr. 956) zal de uitspraak van de Afdeling en het daarop volgende proces voor het opstellen van een plan-MER en de daarop volgende nieuwe algemene milieunormen in de tussentijd tot complexere vergunningverlening leiden en daarmee kunnen projecten vertraging oplopen. Mijn verwachting is dat de vertraging niet zal doorwerken in het realiseren van de afgesproken doelstelling van 35 TWh duurzame energieopwekking op land in 2030: de nu vergevorderde windparken zullen voor die tijd zijn gerealiseerd en bij de windparken die de komende jaren in RES-verband tot stand worden gebracht zullen naar verwachting weer algemene milieuregels van toepassing zijn die zijn opgesteld op basis van een plan-mer.
Welke gevolgen hebben bovengenoemde uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en de motie-Erkens/Leijten voor het RES-proces en de RES-planning?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe ziet u de rolverdeling tussen de gemeente, provincie, het Rijk en de RES-regio in het opzetten en uitvoeren van windenergieprojecten? Hoe borgt u hierbij lokaal draagvlak en hoe voorkomt u dat windparken aan de grenzen van gemeenten worden neergezet waarbij inwoners van andere gemeentes overlast kunnen ervaren?
Draagvlak is naast ruimtelijke inrichting en systeemefficiëntie een belangrijk criterium in de RES’en. Voor de RES-aanpak is in het Klimaatakkoord gekozen vanuit het besef dat we de energie-opgave in de leefomgeving alleen kunnen realiseren door middel van samenwerking, regionaal maatwerk en een samenhangende besluitvorming door overheden met betrokkenheid van burgers, netbeheerders, maatschappelijke organisaties en private partijen. Afhankelijk van het opgesteld vermogen van het windpark heeft iedere overheidslaag een (coördinerende) rol (zie ook mijn antwoord op vraag 4 en 5). Om tot een zorgvuldige ruimtelijke afweging te komen is er een intensieve samenwerking tussen provincies en gemeenten. Binnen de RES wordt op regionaal niveau het gesprek gevoerd over de locaties voor windparken. Hiermee worden de gevolgen voor alle inwoners van de regio meegewogen. Ik ga er vanuit dat in geval er windinitiatieven aan de rand van een RES worden voorzien, dit tussen betrokken RES’en wordt afgestemd al dan niet met betrokkenheid van de desbetreffende provincie(s).
Daarnaast wordt door het Rijk momenteel een plan-MER opgesteld om te komen tot nieuwe algemene regels voor windturbines (zie antwoord op vraag 4 en 5). In dit traject wordt ook de mogelijkheid voor een afstandsnorm, zoals opgenomen in het coalitieakkoord, meegenomen.
Richting de RES 2.0 (voorzien op 1 juli 2023) zal de dialoog met de omgeving verder ingebed worden in een zorgvuldig democratisch proces. Daarbij stellen volksvertegenwoordigers vooraf kaders over hoe beleids- en projectparticipatie worden ingericht en worden de wettelijke eisen t.a.v. inspraak gevolgd.
Het bericht ‘Testafspraak maken (bijna) onmogelijk bij GGD: ‘De rek is eruit’ |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «Testafspraak maken (bijna) onmogelijk bij GGD: «De rek is eruit»»?1
Ja.
Welke signalen zijn de afgelopen weken ontvangen over de knellende capaciteit bij de GGD? Welke acties zijn hierop ondernomen?
De afgelopen weken is de testvraag 30–40% per week (ten opzichte van de week daarvoor) toegenomen. De GGD’en hebben een enorme prestatie neergezet door binnen vier weken op te schalen van 40.000 testen per dag naar nu 125.000 testen per dag. De GGD’en werken de komende twee weken toe naar een verdere uitbreiding van de testcapaciteit, onder voorbehoud van het kunnen aantrekken van nieuw personeel. Met de GGD GHOR is twee keer per week regulier overleg. Daar wordt ook over capaciteit gesproken. Daarnaast is er onder de LCT een werkgroep testcapaciteit en operaties. Daar wordt met alle betrokken partijen gestuurd op de capaciteit in beide testsporen. De GGD’en en GGD GHOR hebben alle registers opengetrokken om de stijging van de testvraag voor te blijven. Ik heb Defensie om hulp gevraagd. Zij kunnen – in een stapsgewijze opbouw – 1500 man en vrouw leveren voor testen en vaccineren.
Kunt u verklaren waarom veel mensen niet terecht kunnen voor een test, terwijl er wel capaciteit is?
Vanwege de enorm snelle stijging in de testvraag moest er de afgelopen weken flink opgeschaald worden. Met name het vinden van voldoende personeel kan lastig zijn, zowel voor in de teststraten als in het landelijk callcenter. Er zijn momenten, met name in de ochtend, dat er bijzonder veel mensen tegelijk bellen naar de afsprakenlijn en daardoor niet direct een medewerker aan de lijn krijgen. Daarom wordt er opgeroepen om, wanneer het erg druk is in het callcenter, later op de dag terug te bellen. Daarnaast is het zo dat er tijdens het plannen van een afspraak via het online portaal, drie opties voor testlocaties worden vastgehouden. Die drie opties zijn op dat moment niet voor anderen beschikbaar.
Vanwege deze aanpassing en de extra opschaling in testcapaciteit die heeft plaatsgevonden afgelopen week, lukt het voor de meeste mensen om binnen 24 uur een testafspraak in te plannen. Er wordt geprobeerd voor iedereen een afspraak dichtbij huis te realiseren. De drukte verschilt per regio en daarom lukt het niet altijd een afspraak direct dicht bij huis in te plannen. Hierdoor moeten mensen soms wat verder reizen of een dag langer wachten voor ze getest kunnen worden op een locatie bij hen in de buurt.
Hoeveel testcapaciteit kan de GGD nog creëren in het vierde kwartaal van 2021? Hoeveel weken kost het om tot dit aantal te komen? Wordt dit aantal voldoende geacht?
De GGD’en werken de eerste twee weken van december toe naar een verdere uitbreiding van de testcapaciteit. Zij zijn daarbij afhankelijk van de werving van nieuw personeel. GGD’en plegen met hun werkzaamheden in de boostercampagne, het fijnmazig vaccineren, bron- en contactonderzoek en het testen een zeer intensieve inspanning. Voor de werving van personeel voor al deze taken vissen zij in dezelfde vijver als andere sectoren waar ook een personeelstekort is.
Welk advies wordt mensen gegeven die op dit moment geen afspraak kunnen maken om zich te laten testen, gezien het onwenselijk is dat mensen langer thuis moeten blijven dan nodig?
Iedereen kan een afspraak maken, het kan alleen langer duren voor er een plek dichtbij huis is gevonden. Tot de afspraak gemaakt is, is het advies om thuis te blijven en nadat de test is afgenomen, is het dringende advies om thuis te blijven totdat de testuitslag bekend is. Tevens is het testbeleid per 3 december veranderd. Vanaf die datum wordt er geadviseerd dat men zich ook met een zelftest kan testen bij klachten (of bij de GGD). Hoewel dat niet mijn primaire doel is, is de verwachting dat dit de testvraag bij de GGD’en zou kunnen verlagen.
Welke maatregelen worden ondernomen indien zich een uitbraak voor doet op bijvoorbeeld scholen, gezien het voor het onderwijsproces wenselijk is dat kinderen zich zo snel mogelijk moeten kunnen laten testen?
Het advies is om te testen bij de GGD en thuis te blijven totdat de testuitslag bekend en negatief is. Daarnaast geven GGD’en advies aan scholen over wanneer kinderen in quarantaine moeten en zich moeten laten testen. Ik ben het met u eens dat het van belang is dat kinderen snel weer naar school kunnen. Het nieuwe testadvies waarbij kinderen ook een zelftest mogen gebruiken, en het feit dat er extra zelftesten verspreid zullen worden in het PO en VO, zullen ervoor zorgen dat het onderwijsproces minder lang wordt verstoord. Scholen kunnen altijd contact leggen met de scholenteams van de GGD om specifieke oplossingen uit te werken voor de betreffende school.
Wordt er door de GGD een roadmap «Test, Traceren, Vaccineren» voor 2022 samengesteld, om zich voor te bereiden op snel op en af te kunnen schalen? Zo ja, wanneer zal deze gereed zijn?
Ook in 2022 staan de GGD’en klaar om flexibel mee te bewegen met de testvraag, net zoals dat de afgelopen 1,5 jaar ook het geval is geweest. Daarnaast zal de rol van zelftesten groter worden. Dit maakt dat het testlandschap er gedurende 2022 anders uit kan komen te zien. Tot nu toe zijn de roadmaps per kwartaal opgesteld. Wanneer ik de nieuwe roadmap heb ontvangen, zal ik deze met uw Kamer delen.
De uitzending van EenVandaag over staatsvrije scholen |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van EenVandaag van vrijdag 19 november, waarin de toename van het aantal staatsvrije scholen aan de kaak wordt gesteld?1
Ja, ik ben bekend met deze uitzending.
Is het waar dat het aantal staatsvrije scholen sterk is toegenomen de afgelopen jaren, namelijk van 80 naar 108 in een periode van vijf jaar?
Nee, deze cijfers zijn niet correct. Het type scholen waarnaar wordt gerefereerd, betreft één van de twee typen Nederlandse particuliere scholen voor funderend onderwijs (de zogenoemde b3-scholen2). In 2016 waren er 35 b3-scholen in het po en 17 in het vo, dus in totaal 52 scholen (waarvan er 13 combischolen waren). In 2021 zijn er 52 b3-scholen in het po en 22 in het vo, dus in totaal 74 scholen (waarvan er 15 combischolen zijn). Naast dit type particuliere scholen bestaan er ook b2-scholen (zelfstandige exameninstellingen) en b4-scholen (internationale particuliere scholen).
De term «staatsvrije scholen» wordt niet gehanteerd in de WPO. Elke school, bekostigd of niet bekostigd, moet voldoen aan verschillende wettelijke eisen. Voor b3-scholen betreft het de eisen die in artikel 1a1 van de Leerplichtwet 1969 van toepassing zijn verklaard. Het is dus niet zo dat op particuliere scholen geen wet- of regelgeving van toepassing zou zijn of dat er geen toezicht op gehouden zou worden. Van «staatsvrije scholen» is om die reden geen sprake.
Waarom denkt u dat het aantal staatsvrije scholen zodanig is toegenomen?
In 2019 is het onderzoek Aanvullend en particulier onderwijs aan uw Kamer gestuurd.3 Daarin worden verschillende redenen van ouders genoemd om te kiezen voor het particulier onderwijs. Sommige ouders vinden bijvoorbeeld dat het reguliere onderwijs niet voldoende aansluit bij hun wensen en verwachtingen, onder andere ten aanzien van de klassengrootte. Of ouders wensen meer vrijheid bij het leren.
Hoewel sprake is van groei, is het totale aanbod van particulier onderwijs in Nederland zeer klein. In totaal gaat minder dan 1% van de leerlingen in Nederland naar één van de typen particuliere scholen die er in Nederland zijn.
Hoe beoordeelt u deze toename?
Zie het antwoord op vraag 3.
Hoe vaak waren de onderwijskwaliteit en de veiligheid niet geborgd op staatsvrije scholen in de afgelopen vijf jaar? Op welke scholen was dit het geval?
In de afgelopen vijf jaar zijn er twee scholen geweest waar de inspectie een herstelopdracht voor heeft gegeven. In beide gevallen was de veiligheid niet in het geding. Het ging om één school voor het po en één school voor het vo. Bij de school in het po kon men niet aantonen dat er op de lesdagen tenminste één bevoegde basisschoolleraar aanwezig was. Bij de school in het vo zaten de tekortkomingen in het aanbod, de afstemming, het volgen van de leerlingen en extra ondersteuning en onvoldoende bevoegde docenten. De inspectie heeft in een herstelonderzoek geconstateerd dat beide scholen weer voldoen aan de eisen die in de Leerplichtwet worden gesteld.
Welke middelen heeft u om in te grijpen op dit type scholen wanneer de onderwijskwaliteit of de veiligheid niet op orde is? Bent u van mening dat u genoeg middelen heeft om in te grijpen?
Ook Nederlandse particuliere scholen (b3) moeten de kwaliteit van hun onderwijs waarborgen en zorgen dat men binnen de school op een goede manier met elkaar omgaat. Als sprake is van tekortkomingen op zo’n particuliere school, kan worden ingegrepen.
Indien de inspectie constateert dat een Nederlandse particuliere school niet (langer) voldoet aan de gestelde criteria, wordt een besluit genomen waaruit volgt dat er geen sprake (meer) is van een school. Dit heeft tot gevolg dat de leerplicht er niet (meer) kan worden vervuld, waarmee de ouders of verzorgers van de leerling strafbaar zijn op het moment dat ze hun kind niet elders inschrijven.
Op de financiën van deze scholen wordt geen toezicht gehouden, omdat op dat punt geen sprake is van een publiekrechtelijke (bekostigings-)relatie.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat er steeds meer staatsvrije scholen bij komen, met name omdat een hoge maandelijkse bijdrage van ouders wordt verwacht en dit een negatieve bijdrage levert aan het realiseren van kansengelijkheid? Zo nee, waarom niet?
Het onderscheid tussen bekostigd en niet-bekostigd onderwijs is onderdeel van ons onderwijsstelsel. Verreweg het grootste deel van de scholen in Nederland is bekostigd. De bekostigde scholen moeten aan de deugdelijkheidseisen voldoen. Het niet naleven van die eisen kan gevolgen hebben voor de bekostiging. De toegankelijkheid en de kwaliteit van het bekostigde onderwijs is daarmee geborgd voor alle kinderen. Het particulier onderwijs groeit, maar het totale aantal leerlingen dat naar een Nederlandse particuliere school gaat, is nog altijd klein: het gaat om minder dan 1% van alle leerlingen. Deze scholen hebben daarom slechts een heel beperkt negatief effect op het gebied van kansengelijkheid.
Verplichte ideologische indoctrinatie aan de Radboud Universiteit. |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Staat het universiteiten vrij om hun onderwijs in te kleuren al naar gelang de politieke ideeën of andere opvattingen en voorkeuren van universiteitsbesturen?
Wetenschappers moeten in vrijheid onderzoek kunnen doen en het wetenschappelijk onderwijs vorm kunnen geven. Dit moet echter wel aan kwaliteitseisen voldoen. De instelling is verantwoordelijk voor de kwaliteit van onderwijs en onderzoek. Toetsing van de inhoud en kwaliteit van opleidingen vindt plaats in het accreditatieproces van de NVAO.1 Hierin wordt door panels van wetenschappers (die niet verbonden zijn aan de betreffende opleiding) onder andere bekeken of de beoogde leerresultaten van een opleiding aansluiten bij de verwachtingen van het beroepenveld en het vakgebied en op internationale eisen.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de Radboud Universiteit om een dam op te werpen tegen de aantasting van het academische klimaat door het aan alle studenten opdringen van verplichte lesstof van een ideologisch gedreven visie op klimaatverandering?1
De instelling is verantwoordelijk voor de inhoud en kwaliteit. De beoordeling van de inhoud en kwaliteit van een opleiding ligt bij de NVAO, zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 1. Ik ga hierover dan ook niet met de Radboud Universiteit in gesprek.
Onderkent u dat een universiteit die het onderwijs specifiek gaat richten op «van betekenis zijn voor de maatschappij» wetenschappelijk onderwijs en vorming ontoelaatbaar vermengt met maatschappelijke inzichten van het moment?
Zoals in mijn wetenschapsbrief «Nieuwsgierig en betrokken. De waarde van wetenschap» valt te lezen, staat in mijn ogen wetenschap juist altijd in verbinding met de maatschappij.3 Wetenschap, en daarmee ook het wetenschappelijk onderwijs, moet juist open staan voor vragen vanuit de samenleving om zo bij te dragen aan het oplossen van breed gedeelde maatschappelijke vraagstukken. De uitgangspunten van goed wetenschappelijk onderwijs en onderzoek zijn ook dan leidend.
Deelt u de mening dat opdrachten aan studenten zoals het verplicht volgen van een volledig plantaardig dieet voor een week «om barrières te ervaren» een onverteerbare vermenging zijn van wetenschap en activisme?2
Het betreft hier het gebruik van een activerende onderwijsvorm voor een niet verplicht onderdeel van een keuzevak. De keuze voor onderwijsvormen die passen bij de leerdoelen van een vak is de verantwoordelijkheid van de opleiding waar het vak deel van uitmaakt.
Vindt ook u het alarmerend dat prietpraat van het soort dat culturele verarming die optreedt door het verdwijnen van talen van inheemse volkeren vergelijkbaar is met de biologische verarming bij het uitsterven van diersoorten mede ten grondslag ligt aan de onwetenschappelijke benadering van het duurzaamheidsonderwijs dat de Radboud Universiteit gaat optuigen?
In de nieuwsberichten waar de vraagstelling naar verwijst, maakt de Radboud Universiteit bekend dat zij duurzaamheid verweeft in al haar opleidingen en worden er enkele voorbeelden gegeven. Ik vind dit niet alarmerend.
Bent u bereid de Radboud Universiteit voor te houden dat het «Duurzaamheidsgetuigenis» dat de universiteit aan studenten wil verstrekken als aantekening bij het diploma niet thuishoort bij enige opleiding met wetenschappelijke pretenties, althans tenzij de universiteit voornemens is studenten toe te rusten als Duurzaamheidsgetuigen?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven is het de NVAO die de kwaliteit en het niveau van opleidingen beoordeelt.
Bent u bereid om stelling te nemen tegen de verwording van het academisch klimaat tot een wollig maatschappelijk discours dat geluiden van aanstaande kritische denkers, schrijvers en onderzoekers in de kiem smoort door ze verplicht vast te leggen op een paradigma dat geen houvast ontleent aan de stand van de wetenschap, maar leunt op de loop van zon, maan en sterren?
Ik acht het van belang dat de grote maatschappelijke uitdagingen zoals duurzaamheid een plek krijgen in het hoger onderwijs. Hoe hier invulling aan wordt gegeven is aan de wetenschappers en docenten. Wetenschappers en docenten moeten in vrijheid hun onderzoek kunnen doen, hun ideeën volgen en uitwisselen, hun resultaten publiceren en onderwijs geven. Studenten moeten zich binnen hun opleiding vrij voelen om zich uit te spreken. De academische vrijheid is belangrijk en instellingen dienen deze te waarborgen.
Bedrijven die nauwelijks gecontroleerd worden op milieudelicten. |
|
Kiki Hagen (D66), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Steven van Weyenberg (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat bedrijven nauwelijks worden gecontroleerd op milieudelicten, en zelden boetes krijgen wat blijkt uit onderzoek van Investico en Trouw?1, 2 Hoe oordeelt u over deze conclusies?
Ja, ik ben bekend met het bericht. Dat een aantal bedrijven nauwelijks gecontroleerd wordt is ook geconstateerd door de Adviescommissie Vergunningen, Toezicht en Handhaving (commissie Van Aartsen)3 en wordt onderschreven in het onderzoek van «Omgevingsdiensten in beeld»4. Dit vind ik een zorgwekkende conclusie en het is voor mijn voorganger mede aanleiding geweest om u met de Kamerbrief versterking VTH-stelsel5 te informeren over de acties die worden voorzien om de aanbevelingen van de commissie Van Aartsen op te volgen.
Hoe vaak vindt u dat een omgevingsdienst ieder milieubelastend bedrijf op zijn minst moet bezoeken en deelt u de opvatting van milieucriminoloog Marieke Kluin dat dit minstens één keer per 6 jaar moet zijn?
Toezicht milieu maar ook handhaving milieu zijn onderdeel van het takenpakket van het bevoegd gezag. Elk bevoegd gezag beoordeelt zelf de portefeuille aan inrichtingen en de milieuhygiënische risico’s hierbij. Op basis van deze risico’s wordt door de omgevingsdienst een inschatting gemaakt van de toezicht methode (zie ook antwoord op vraag 4) en de toezicht frequentie. De frequentie van bezoeken wordt dus bepaald door meerdere factoren en deze zijn niet voor ieder bedrijf gelijk. Een bakker zal minder toezicht behoeven dan bijvoorbeeld inrichtingen binnen de petrochemische industrie. Een standaard frequentie voor alle bedrijven is daarmee niet vanzelfsprekend. Daarbij gaat de frequentie soms (tijdelijk) omhoog als er bijvoorbeeld sprake is van verscherpt toezicht.
Deelt u de mening dat opgelegde sancties doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend moeten zijn zoals in artikel 5 en 7 van de Richtlijn inzake de bescherming van het milieu door middel van het strafrecht (Richtlijn 2008/99) wordt benoemd? En hoe verhoudt zich dit tot de genoemde opgelegde sancties waar maar een klein deel een boete opgelegd krijgt en het merendeel slechts een waarschuwing of een hersteltermijn met dwangsom opgelegd krijgt?
Ja, de Richtlijn is hierin duidelijk en is bedoeld om het milieu te beschermen door middel van het strafrecht. Het strafrecht is een belangrijk instrument, maar niet het enige interventiemiddel. Er is een Landelijke Handhavingsstrategie (LHS) die de handhavingspartners helpt bij het kiezen van een passende interventie en gericht is op een uniforme wijze van handhaving. Het bevoegd gezag heeft een aantal instrumenten om een punitieve (bestraffende) sanctie op te leggen mocht uit een inspectie naar voren komen dat er sprake is van een overtreding.
In hoeverre opgelegde sancties doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend zijn, wanneer er sprake is van zware overtredingen (milieucriminaliteit), wordt middels een adviesvraag voorgelegd aan de Raad van State. Deze adviesaanvraag wordt gedaan in overleg met alle betrokken departementen in de Interdepartementale commissie voor Europees recht (ICER-I). In de Kamerbrief versterking VTH-stelsel6, waaraan ik eerder refereerde bij het antwoord op vraag 1, wordt hier nader op ingegaan.
Inspecteurs bij de omgevingsdiensten kunnen een bestuurlijke strafbeschikking opleggen bij lichtere overtredingen. Op enkele terreinen van het omgevingsrecht is het opleggen van een bestuurlijke boete mogelijk. Daarnaast zijn bij bijna alle omgevingsdiensten Boa’s in dienst die strafrechtelijk onderzoek kunnen laten doen7 en een proces-verbaal kunnen opstellen dat vervolgens aan het Openbaar Ministerie wordt gestuurd. Eventueel kan dit onderzoek plaatsvinden in samenwerking met de politie.
Andere instrumenten in handen van het bevoegd gezag zijn niet bedoeld als punitieve sanctie maar als herstelmaatregel en om nieuwe overtredingen te voorkomen. Een last onder dwangsom op grond van de Algemene wet bestuursrecht bijvoorbeeld, wordt veelal opgelegd om te voorkomen dat de overtreder de overtreding in de toekomst opnieuw begaat. Voor het bepalen van de hoogte van een dwangsom is overigens geen wettelijke standaard vastgelegd, maar er is wel een leidraad handhavingsacties en begunstigingstermijnen8 voor het bevoegd gezag die handvatten geeft voor de hoogte van een dwangsom.
Wat is uw oordeel over de opvatting van Pieter-Jan van Zanten, voorzitter van koepelorganisatie Omgevingsdienst NL, dat het eigenlijk niet zo relevant is hoeveel controles je uitvoert of hoeveel proces-verbalen je uitschrijft, dat soms wel de zwaarste straffen ingezet moeten worden, maar dat het nog veel belangrijker is welk maatschappelijk doel je bereikt?
Ik deel de opvatting van de heer Van Zanten op het punt dat het bereiken van het maatschappelijk doel voorop moet staan. Dit is ook in lijn met het advies van commissie Van Aartsen. Ook de commissie Van Aartsen geeft aan dat outcome (het maatschappelijke doel) belangrijker is dan output (bijvoorbeeld het aantal inspecties). Ik merk hierbij graag op dat de toezichthouder, voor een goede regelnaleving, meerdere instrumenten tot zijn beschikking heeft. Het gaat om de instrumentenmix welke bijvoorbeeld bestaat uit: zorgen voor actuele vergunningen en wetgeving, inspectiebezoeken, handhavingsacties, strafrechtelijk en bestuursrechtelijk optreden in samenhang, voorlichting over veel gemaakte overtredingen en communicatie. En ook hierbij geldt dat het niet gaat om de aantallen, maar om het juiste instrument op het juiste moment. Op deze wijze wordt de beperkte capaciteit zo effectief mogelijk ingezet met het grootste rendement in het bereiken van de doelstellingen
Klopt het dat cacaofabriek Cargill Aurora in Zaandam jaarlijks tientallen tonnen ammoniak uitstoot en dat autoriteiten hiervan niet op de hoogte waren?3 Zo ja, hoe is het mogelijk dat deze fabriek hier zo lang mee weg heeft kunnen komen?
Voor de cacaofabriek van Cargill Aurora in Zaandam is de gemeente Zaanstad bevoegd gezag vanuit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en voert de omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied de VTH-taken uit in mandaat van de gemeente. Bij deze omgevingsdienst is het allang bekend dat er ammoniak vrijkomt bij de productie van cacao door Cargill Aurora. De emissies en daarmee de depositiebijdragen van Cargill Aurora zijn vergund onder de Hinderwet en vinden reeds 30 jaar plaats. De depositiebijdragen maken deel uit van de totale bestaande stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden.
De omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied geeft aan dat Cargill Aurora sinds 2010 jaarlijks de hoeveelheid uitgestoten ammoniak moet rapporteren in het elektronische Milieujaarverslag (e-MJV). Deze jaarverslagen zijn steekproefsgewijs, handmatig gecontroleerd door de omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied. Tijdens een controle is door deze omgevingsdienst in 2019 geconstateerd dat Cargill Aurora de jaarvracht ammoniak niet rapporteerde in het e-MJV. De omgevingsdienst heeft Cargill Aurora verzocht de jaarvracht ammoniak met terugwerkende kracht voor de periode 2010 – 2018 op te geven voor in het e-MJV. Inmiddels zijn deze cijfers ingediend. Deze worden ingelezen door het RIVM en zijn daarna openbaar. De omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied geeft aan de controles op de jaarverslagen deels te gaan automatiseren en verwacht daarvan in 2022 de eerste effecten te zien.
Het is voor Cargill Aurora overigens toegestaan om ammoniak uit te stoten onder de voorwaarde dat ze zich aan de emissienorm voor ammoniak (conform algemene regels of vergunning)10 en zich aan de maximaal toegestane jaarvracht11 houdt. De omgevingsdiensten leiden uit de vergunnings- en emissiegegevens af dat de werkelijke emissies van Cargill Aurora lager zijn dan de vergunde waarden. Cargill Aurora overschrijdt mogelijk wel de emissienorm voor ammoniak voor een specifiek deelproces. Hiertoe heeft de omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied een voornemen tot een last onder dwangsom opgelegd. Cargill Aurora heeft hierop een zienswijze ingebracht. De omgevingsdienst beoordeelt nu of de zienswijze nieuwe informatie geeft en of er daadwerkelijk sprake is van een overschrijding en overgegaan zal worden tot het opleggen van een last onder dwangsom.
Wat betekent dit voor dichtbij zijnde natuurgebieden, natuurvergunningen en de stikstofproblematiek?
Nabij Cargill Aurora liggen meerdere Natura-2000 gebieden, zoals Kalverpolder, Wormer- en Jisperveld en Polder Westzaan. De uitstoot van ammoniak zorgt samen met de uitstoot van stikstofoxiden voor stikstofdepositie en is daarmee onderdeel van de stikstofproblematiek in Natura-2000 gebieden. Wanneer er sprake is van overbelasting van stikstofdepositie op een natuurgebied kan dit negatieve gevolgen hebben voor stikstofgevoelige habitats en -soorten. Voor met stikstof overbelaste Natura 2000-gebieden kunnen significant negatieve gevolgen, als gevolg van een depositiebijdrage van nieuwe projecten, lastiger worden uitgesloten. In het geval dat de significante gevolgen niet kunnen worden uitgesloten en mitigatie door bijvoorbeeld extern salderen niet mogelijk is, kan het bevoegd gezag geen nieuwe vergunning op grond van de Wet natuurbescherming verlenen.
De provincie Noord-Holland is het bevoegd gezag voor de Wet natuurbescherming voor Cargill. De omgevingsdienst Noord-Holland Noord voert deze taak, samen met de toezichts- en handhavingstaak, in mandaat van de provincie Noord-Holland uit. De provincie Noord-Holland draagt zorg voor het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen in de omliggende Natura 2000-gebieden en het voorkomen van verslechtering. Het is voor Cargill Aurora toegestaan om ammoniak uit te stoten onder de voorwaarde dat ze zich aan de uitstooteisen voor ammoniak houdt. De depositiebijdrage van Cargill Aurora, destijds vergund onder de Hinderwet, maken deel uit van de bestaande totale stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden. Hierover geeft de provincie Noord-Holland aan dat er niet meer stikstof wordt uitgestoten dan in de referentiesituatie is toegestaan. Hierdoor behoeft Cargill Aurora geen aparte vergunning in het kader van de Wet natuurbescherming. Ook leiden de omgevingsdiensten uit de vergunnings- en emissiegegevens af dat de werkelijke emissies van Cargill Aurora lager zijn dan de vergunde waarden. De omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied geeft aan dat er voor de Natura 2000-gebieden geen nieuwe negatieve gevolgen zijn vanwege de jaarvracht van ammoniak van Cargill Aurora.
Het kabinet geeft met een pakket aan natuur en stikstof reducerende maatregelen concreet invulling aan de verplichting om de landelijke staat van instandhouding van Natura 2000 gebieden te verbeteren totdat deze gunstig is. Het gaat om maatregelen aanvullend op eerder vastgesteld beleid dat ook zorgt voor stikstofreductie12.
Bent u op de hoogte van het feit dat bij de productie van cacao uit cacaobonen veel ammoniak vrijkomt en dat de twee grootste cacaofabrieken in de top-5 van ammoniakbronnen in Nederland staan, vlak onder kunstmestmakers? Zo ja, wat is de reden dat deze piekbelasters niet eerder in beeld zijn gebracht en dat hier niet steviger op wordt gecontroleerd?
Via de openbaar te raadplegen website www.emissieregistratie.nl zijn deze en andere emissiegegevens van verschillende verontreinigende stoffen in Nederland te raadplegen. In de top 5 van industriële ammoniakbronnen in Nederland staan inderdaad 2 cacaofabrieken. De cacaobranche is sinds de stikstofcrisis in 2019 nadrukkelijk in beeld bij de omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied. Sindsdien heeft deze omgevingsdienst bij één bedrijf uit de cacaobranche de omgevingsvergunning milieu aangescherpt. Vervolgens heeft het desbetreffende bedrijf maatregelen genomen die leiden tot verlaging van de uitstoot ammoniak. Deze omgevingsdienst geeft aan dat deze maatregelen -vanuit het principe van level playing field- ook bij andere cacaobedrijven in de regio zullen worden ingevoerd. Verder verwijs ik u ook naar het antwoord op vraag 5 van uw fractie.
Wanneer moet het bedrijf haar ammoniakuitstoot over de afgelopen jaren hebben gerapporteerd aan het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)? Zijn hier gevolgen aan verbonden, zo ja welke?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 moet Cargill Aurora jaarlijks haar ammoniakjaarvracht rapporteren in het e-MJV, omdat het een zogeheten IPPC-bedrijf is en een jaarvracht van meer dan 10.000 kg ammoniak heeft. Jaarlijks moeten voor 1 april de jaarvrachten worden gerapporteerd. Hierop is één keer uitstel mogelijk van 3 maanden, waarna de rapportage door de beoordelende instantie (hier de omgevingsdienst) goed- of afgekeurd wordt. Als de gegevens ontbreken in het e-MJV doordat ze zijn afgekeurd of niet zijn ingediend dan kan de omgevingsdienst handhavend optreden. Cargill Aurora heeft inmiddels de ontbrekende gegevens ingediend voor de jaren 2010 tot en met 2018 op verzoek van de omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied.
Welk risico’s hebben het lage aantal controles, de weinige sancties en de terugkerende overtredingen met betrekking tot de stikstofproblematiek?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 is het van belang dat het bevoegd gezag zorg draagt voor het opstellen en uitvoeren van een risicoanalyse bij een bedrijf. Aan de hand hiervan wordt onder andere de frequentie van het aantal controles bepaald; bij een laag risico is de controlefrequentie ook lager. Een incident – melding van overlast of ongewoon voorval – of bijvoorbeeld de stikstofcrisis in 2019 kan aanleiding zijn opnieuw een risicoanalyse uit te voeren. Zoals is aangegeven op het antwoord op vraag 5 van uw fractie moest Cargill Aurora vanaf 2010 jaarlijks de hoeveelheid uitgestoten ammoniak rapporteren in het e-MJV. Dit heeft zij niet gedaan in de periode 2010–2018.
Het is voor Cargill Aurora toegestaan om ammoniak uit te stoten onder de voorwaarde dat ze zich aan de emissienorm voor ammoniak (conform algemene regels of vergunning) en zich aan de maximaal toegestane jaarvracht houdt. De depositiebijdragen van Cargill Aurora zijn vergund onder de Hinderwet en deze depositiebijdragen maken deel uit van de totale bestaande stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden. De omgevingsdiensten leiden uit de vergunnings- en emissiegegevens af dat de werkelijke emissies van Cargill Aurora lager zijn dan de vergunde waarden. De omissie in het e-MJV tussen 2010–2018 zorgt derhalve niet voor nieuwe effecten op de stikstofproblematiek.
Kan worden gereflecteerd op het rapport van de commissie Van Aartsen en hun aanbevelingen omtrent het onderzoek van Investico?
Het onderzoek van Investico en de artikelen hieromtrent onderstrepen de urgentie van het onderwerp en ondersteunen de conclusies en aanbevelingen van de commissie Van Aartsen. De in mijn ogen zorgwekkende conclusies zijn voor mijn voorganger mede aanleiding geweest om de Kamer met de Kamerbrief versterking VTH-stelsel13 te informeren over de acties die worden voorzien om de aanbevelingen van de commissie Van Aartsen op te volgen.
De administratieve detentie van Palestijnen |
|
Sylvana Simons (BIJ1), Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Ben Knapen (minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat momenteel meer dan 500 Palestijnen door de Israëlische staat worden vastgehouden in onbepaalde administratieve detentie, zonder aanklacht, proces of veroordeling?
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat van deze groep momenteel zes gevangenen in acuut levensgevaar verkeren omdat zij in hongerstaking zijn tegen hun onwettelijke vasthouding?
Op moment van schrijven hebben vijf van de zes gevangenen hun hongerstaking beëindigd en een overeenkomst gesloten met de Israëlische autoriteiten, waarbij hun administratieve detentie niet langer wordt verlengd. In elk geval is één van hen inmiddels vrijgelaten uit de gevangenis. De verwachting is dat de andere vier binnen enkele weken of maanden op vrije voeten worden gesteld. Of de laatste van de zes gevangenen ook een overeenkomst zal sluiten met de Israëlische autoriteiten is niet bekend.
Wat is uw reactie op deze specifieke situatie?
Nederland en de EU achten de specifieke situatie, en in bredere zin het veelvuldig gebruik van administratieve detentie, zorgelijk en onderstrepen in gesprekken met de Israëlische autoriteiten met regelmaat het belang van een eerlijke rechtsgang. Op basis van het internationaal recht is detentie om dwingende redenen van veiligheid, zonder dat dit samenhangt met een strafrechtelijk proces, geoorloofd als een uitzonderlijke maatregel. Een dergelijke detentie dient conform internationaalrechtelijke waarborgen te worden uitgevoerd, zonder willekeur. Nederland en de EU dringen aan op strikte naleving van deze waarborgen.
Erkent u dat Israël hiermee grove mensenrechtenschendingen begaat, waaronder schending van het Vierde Verdrag van Genève en het VN Verdrag tegen Foltering, dat Israël zelf geratificeerd heeft? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om deze illegale detenties in de sterkste bewoordingen te veroordelen en de Israëlische regering met klem te verzoeken om onwettig gedetineerde Palestijnen per direct vrij te laten? Zo niet, waarom niet?
De Nederlandse regering hecht aan de strikte naleving van de internationaalrechtelijke bepalingen omtrent detentie en dit wordt in de contacten met Israël op verschillende niveaus regelmatig uitgedragen. Zoals gesteld in de beantwoording van vragen 3 en 4 dringen Nederland en de EU aan op strikte naleving van de waarborgen die verbonden zijn aan administratieve detentie. Ook het afgelopen jaar is dit door zowel de EU delegatie als de Nederlandse ambassade in Tel Aviv in verschillende contacten met de Israëlische autoriteiten aangekaart. Daarnaast heeft Nederland de afgelopen jaren verschillende organisaties gesteund die zich inzetten voor de rechten van Palestijnse gevangenen in Israël, met name gericht op minderjarigen. Projecten die door Nederland gesteund worden richten zich op bescherming tegen misbruik en slechte behandeling, het recht op een eerlijk proces, en adequate voorzieningen in detentie.
Bent u bereid om binnen de Europese Unie en de Verenigde Naties een voortrekkersrol in te nemen in het veroordelen van administratieve detentie en het opleggen van sancties aan de staat Israël voor het niet vrijlaten van illegaal gedetineerde Palestijnen? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Welke middelen gaat u inzetten om administratieve detentie van Palestijnen door Israël te beëindigen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat betekenen de structurele mensenrechtenschendingen, onderdrukking van de Palestijnen en bezettingen van Palestijns grondgebied door Israël voor de Nederlandse houding ten opzichte van het Europese Associatieverdrag met Israël?
Het Associatieakkoord met Israël is een overeenkomst die als basis fungeert voor een veelomvattende dialoog met de Israëlische regering. Juist ook gevoelige thema’s, zoals schendingen van het internationaal recht door Israël, kunnen binnen het kader van het Associatieakkoord gezamenlijk worden geadresseerd door de EU en haar lidstaten, bijvoorbeeld tijdens de Associatieraden. Nederland is voorstander van hervatting van die Associatieraad, enerzijds om recht te doen aan de diepe en brede relatie tussen de EU en Israël, maar ook om gevoelige kwesties te kunnen bespreken waar we het niet over eens zijn, zoals uitbreidingen van nederzettingen, minderjarigen in detentie en uithuiszettingen.
Is Nederland bereid om op Europees niveau te pleiten voor het opbreken van dit verdrag? Waarom wel of waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
De rechtsbescherming bij de NCTV |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Klopt het dat er een schikking is getroffen tussen de NCTV en de imam over het verwijderen van gegevens en om geen verdere informatie meer te verstrekken over deze man?1
Ja.
In hoeverre verhoudt deze moeizame procedure zich tot uw antwoord op mijn vraag hoe mensen hun recht zouden kunnen halen als zij ten onrechte op de radar staan van de NCTV, «Iedere betrokkene heeft op grond van de AVG het recht om persoonsgegevens in te zien die van hem zijn verzameld, behoudens het geval waarin het gaat om de in de AVG en de UAVG opgenomen weigeringsgronden. Voor de beoordeling en afhandeling van een verzoek ter uitoefening van het recht van inzage is er een vaste procedure bij de NCTV, conform de vereisten van de AVG. Die procedure is ook al meerdere keren in de praktijk getoetst en die werkt.»?2
Op individuele zaken wordt niet ingegaan en dus ook niet op de inhoudelijke afhandeling van het onderhavige geval. Zoals ook aangegeven in de Kamerbrief van 22 november jl.3 kunnen mensen die willen weten of hun gegevens door de NCTV zijn verwerkt bij het ministerie terecht. Elk van deze verzoeken wordt zorgvuldig afgehandeld conform het gestelde in de AVG en dit mondt uit in een aan de verzoeker gericht besluit op zijn verzoek. Indien een betrokkene het niet eens is met het genomen besluit, staat de mogelijkheid van bezwaar en beroep open. Tevens kan een betrokkene ook de andere rechten inroepen die in de AVG zijn opgenomen zoals onder andere een verzoek doen tot wissen of rectificatie. Sinds het verschijnen van de Kamerbrieven van 12 april 20214 en 21 mei 20215 en het Kamerdebat van 15 juni 2021 heeft de NCTV een groot aantal inzageverzoeken op grond van de AVG ontvangen. Vanwege de vele inzageverzoeken die zijn ingediend en het werk dat nodig is om zorgvuldig op al die verzoeken te kunnen ingaan, is er helaas meer tijd mee gemoeid dan ik graag zou zien.
Waarom heeft de NCTV pas besloten tot een schikking toen er twee rechtszaken dreigden?
Op individuele zaken wordt niet ingegaan en dus ook niet op de afhandeling van het onderhavige geval. Verzoeken om inzage in dan wel verwijdering van persoonsgegevens worden van geval tot geval beoordeeld. De conclusie van het project «taken en grondslagen van de NCTV» luidde dat het identificeren en analyseren van dreigingen en risico’s op het gebied van terrorisme en nationale veiligheid, juridisch kwetsbaar is en versterking behoeft indien daarbij (bijzondere) persoonsgegevens worden verwerkt op basis van eigen openbare bronnenonderzoek. Naar aanleiding daarvan is het wetsvoorstel Wet verwerking persoonsgegevens coördinatie en analyse terrorismebestrijding en nationale veiligheid bij de Tweede Kamer ingediend. Bovengenoemde ontwikkelingen maken dat inzage- en verwijderingsverzoeken met inachtneming van de nieuwe inzichten beoordeeld worden. Dat kan in bepaalde gevallen tot een herbeoordeling leiden. Die beoordeling wordt steeds toegespitst op het individuele geval.
Klopt het dat de NCTV deze gegevens al veel eerder had kunnen of misschien wel moeten vernietigen? Zo ja, waarom is daartoe niet overgegaan?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de strekking van de uitspraak dat sommige mensen kennelijk bij de NCTV als een soort verdachte te boek staat, terwijl er voor deze mensen niet dezelfde rechten gelden voor inzage in hun gegevens zoals bij de politie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom gelden daar niet minimaal dezelfde waarborgen?
Nee, die strekking deel ik niet. Zoals ik ook in mijn brief van 12 april 2021 heb aangegeven, is aan het monitoren van uitingen ten behoeve van het duiden van trends en fenomenen die in potentie de stabiliteit van Nederland kunnen ontwrichten soms bepaalde informatie over personen verbonden; uitingen worden door personen gedaan. Bij deze taak hoort daarmee dat bepaalde informatie wordt verwerkt, in sommige gevallen ook persoonsgegevens, maar alleen voor zover die noodzakelijk zijn voor het maken van de fenomeenanalyse en ook alleen daarvoor gebruikt worden.
De NCTV is geen opsporingsdienst zoals de politie en de NCTV onderzoekt ook niet of iemand zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. Wanneer de politie persoonsgegevens verwerkt in het kader van de politietaak («politiegegevens») is de Wet politiegegevens (Wpg) van toepassing. De NCTV verwerkt geen persoonsgegevens in het kader van de politietaak. Op de verwerking van persoonsgegevens door de NCTV is de AVG van toepassing. De AVG bevat waarborgen voor een zorgvuldige verwerking van en inzage in persoonsgegevens.
Kunt u reflecteren op de uitspraken van het hoofd van de CTIVD, die stelt dat de NCTV onder toezicht moet komen te staan, omdat ze zich gedragen als veiligheidsdienst?3
Zoals ik in de kamerbrieven van 12 april en 21 mei jl. heb aangegeven, is of wordt de NCTV geen inlichtingendienst. De NCTV heeft een andere taak en valt niet onder de WIV. Om die reden is het onderscheid met de taken van de AIVD in het wetsvoorstel verwerking persoonsgegevens coördinatie en analyse terrorismebestrijding en nationale veiligheid ook expliciet gemaakt.
Voor het wetsvoorstel is, zoals gebruikelijk bij dit soort belangrijke wetsvoorstellen, er een consultatieronde geweest, is de Autoriteit Persoonsgegevens om advies is gevraagd, en daarna heeft de Raad van State geadviseerd. Met het verwerken van deze adviezen zijn extra waarborgen in het wetsvoorstel opgenomen, dat op 9 november aan de Tweede Kamer is verzonden. Bij de behandeling van dit wetsvoorstel kan hierover nader met de Tweede Kamer worden gesproken. Het wetsvoorstel is op 23 november jl. door de Tweede Kamer controversieel verklaard.
Kunt u reflecteren op de uitspraken van de oprichter van het Centre for Counter Terrorism en een universitair hoofddocent conflictstudies en internationale betrekkingen over de bevoegdheden van de NCTV en waarom deze beperkt zouden moeten zijn?4
De kritiek van de AP waar in het artikel aan gerefereerd wordt, heeft betrekking op een verouderde versie van het wetsvoorstel: de versie die in juni werd gebruikt in de consultatiefase. Voor het wetsvoorstel verwerking persoonsgegevens coördinatie en analyse terrorismebestrijding en nationale veiligheid is, zoals gebruikelijk bij dit soort belangrijke wetsvoorstellen, een consultatieronde geweest, is de Autoriteit Persoonsgegevens om advies is gevraagd, en daarna heeft de Raad van State geadviseerd. Met het verwerken van deze adviezen zijn extra waarborgen in het wetsvoorstel opgenomen, dat op 9 november aan de Tweede Kamer is verzonden. Bij de behandeling van dit wetsvoorstel kan hierover nader met de Tweede Kamer worden gesproken.
Kunt u reflecteren op de uitspraken van een advocaat die onder andere stelt dat de rechter moeilijk grip krijgt op de NCTV?5
Zie antwoord vraag 7.
Bent u het ermee eens dat alle berichten rondom de NCTV van de afgelopen tijd een zeer zorgwekkend beeld afgeven van deze dienst? Zo nee, waarom niet?6, 7, 8
Nee, de NCTV heeft mijn volste vertrouwen. Zoals ik heb aangegeven in de brieven van 12 april 2021, 21 mei 2021 en 2 november 202112 aan de Tweede Kamer over de werkzaamheden bij de NCTV kwam door het project «taken en grondslagen van de NCTV» de NCTV zelf tot het inzicht dat de algemene rechtsgrondslag gezien de rechtsontwikkeling naar huidige maatstaven als juridisch kwetsbaar moet worden bestempeld en dat de tot dan toe gehanteerde juridische grondslag verstevigd zou moeten worden door de introductie van een grondslag in een wet in formele zin. Op grond van de conclusies van dit project zijn bepaalde werkzaamheden gestaakt13 en is het wetsvoorstel Wet verwerking persoonsgegevens coördinatie en analyse terrorismebestrijding en nationale veiligheid is naar uw Kamer verzonden ter behandeling. Vervolgens is, daarin gesterkt door de aangenomen motie van het lid Michon-Derkzen tijdens het debat van 15 juni 2021 om met spoed met een bijzondere wettelijke grondslag te komen voor de NCTV om persoonsgegevens te verwerken voor de uitvoering van zijn bestaande analyse- en coördinatietaken, de hoogste prioriteit gegeven aan het aangekondigde voorstel voor een Wet verwerking persoonsgegevens coördinatie en analyse terrorismebestrijding en nationale veiligheid, dat op 9 november aan de Tweede Kamer is verzonden.
Kunt u precies uiteenzetten hoe een klachtenprocedure bij de NCTV werkt en welke waarborgen er zijn? Zo nee, waarom niet?
Naast het doen van inzageverzoeken op grond van de AVG kan iedere burger een klacht indienen over het handelen van de overheid. Dit kan zowel mondeling als schriftelijk. De regels inzake de klachtbehandeling zijn neergelegd in hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voor de overheid is zorgvuldige klachtbehandeling een vereiste dat voortvloeit uit de beginselen van behoorlijk bestuur en een kwestie van bestuurlijke betamelijkheid. De NCTV handelt klachten op overeenkomstige wijze en met inachtneming van de bepalingen in hoofdstuk 9 van de Awb af. Indien betrokkene niet tevreden is over de afhandeling van de klacht kan deze de klacht door middel een verzoekschrift voorleggen aan de Nationale ombudsman.
Hoe vaak is door de NCTV op verzoek van een betrokkene tot gegevensverwijdering overgegaan, al dan niet na een schikking?
Zoals gemeld in het antwoord van vraag 2 heeft de NCTV sinds het verschijnen van de Kamerbrieven van 12 april 2021 en 21 mei 2021 en het Kamerdebat van 15 juni 2021 een groot aantal inzageverzoeken op grond van de AVG ontvangen. Zoals gemeld in het antwoord op vraag 3 en 4 wordt op individuele zaken niet ingegaan.
In algemene zin kan ik zeggen dat de NCTV, functionerend onder de ministeriële verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie en Veiligheid, in zeer uiteenlopende situaties betrokken kan raken bij gerechtelijke procedures. Zo kunnen op basis van de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding of de Paspoortwet maatregelen opgelegd worden waartegen beroep in kan worden gesteld. Daarnaast kan de NCTV procespartij zijn bij procedures op grond van de Wet Openbaarheid van Bestuur (WOB), civielrechtelijke procedures zoals bijvoorbeeld repatriëringsverzoeken van uitreizigers naar strijdgebieden en procedures vanuit de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG).
Gelet op de aard van de zaken en de verwevenheid met individuele gevallen, worden geen uitspraken gedaan over de aantallen en worden die ook niet afzonderlijk bijgehouden.
Kunt een overzicht geven van de rechtszaken waarbij de NCTV de afgelopen jaren betrokken is geweest als partij? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Het bericht ‘Van de Nederlandse rechter trekt de ambassade zich weinig aan’ |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Kati Piri (PvdA) |
|
Ben Knapen (minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Van de Nederlandse rechter trekt de ambassade zich weinig aan»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de omgang van Nederlandse werknemers door onder andere de ambassades van Egypte, Marokko, Saoedi-Arabië en Koeweit onacceptabel is?
Alle in Nederland gevestigde buitenlandse diplomatieke en consulaire vertegenwoordigingen dienen de Nederlandse wet, inclusief de dwingende bepalingen van het Nederlandse arbeidsrecht, te respecteren.
Zijn er andere gevallen bekend waarbij werknemers van ambassades in Nederland onrechtmatig worden behandeld door een gastland?
Het ministerie wordt niet in alle gevallen op de hoogte gesteld van arbeidsconflicten tussen medewerkers en ambassades. Vanwege privacyoverwegingen kan het ministerie niet ingaan op individuele gevallen.
Bent u naar aanleiding van dit bericht bereid om de betreffende ambassadeurs (wederom) op de kortst mogelijke termijn te wijzen op het respecteren van uitspraken van rechters? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken wijst ambassadeurs geregeld op hun plicht de Nederlandse wet te respecteren, zoals in artikel 41 van het Verdrag van Wenen is bepaald. Na het bericht in de NRC heeft het ministerie de betreffende ambassadeurs nogmaals gewezen op deze verplichting en het belang van het naleven van de Nederlandse wet en rechterlijke uitspraken.
Welke andere mogelijkheden ziet u om de diplomatieke druk te verhogen op deze ambassades om de rechten van werknemers te respecteren?
Naast het formeel aanspreken van de desbetreffende ambassadeurs in Nederland, spreekt Nederland, indien opportuun, ook het Ministerie van Buitenlandse Zaken in het desbetreffende land formeel aan.
Op welke manieren ondersteunt het demissionaire kabinet de oud-ambassademedewerkers bij het aankaarten van hun zaak?
Nederland is geen partij bij het arbeidsgeschil. Als het ministerie daar om wordt gevraagd, kan het tussen de betrokken partijen wel bemiddelen. Voorwaarde hiervoor is instemming van beide partijen en uitgangspunt is het principe van hoor en wederhoor. Bij bemiddeling door het ministerie kunnen arbeidsgeschillen soms in onderling overleg worden opgelost en soms via een schikking tussen de partijen. Echter leggen betrokken partijen dergelijke situaties meestal aan de rechter voor, die vervolgens uitspraak doet. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken draagt het standpunt uit dat werkgever en werknemer zich dienen te houden aan het Nederlandse arbeidsrecht. Internationaal recht, en in het bijzonder de regels omtrent immuniteit, beperkt de mogelijkheden tot uitvoering van gerechtelijke uitspraken ten opzichte van vreemde staten.
De schrijnende huisvesting van arbeidsmigranten |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de reportage van RTL nieuws d.d. 18 november over de huisvesting van arbeidsmigranten?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wat vindt u ervan dat arbeidsmigranten in vaak erbarmelijke omstandigheden moeten wonen terwijl ze de hoofdprijs betalen aan huur?
Ik vind dat iedereen recht heeft op goede huisvesting tegen een redelijke prijs. Dat is niet anders wanneer het gaat om tijdelijk verblijf in Nederland voor het werk. Ik ben het met u eens dat de omstandigheden zoals de reportage van RTL nieuws laat zien onwenselijk en ook niet toegestaan zijn. Gemeenten hebben mogelijkheden om hiertegen op te treden (zie ook het antwoord op vraag 5). Maar die zijn nog niet toereikend. De afgelopen tijd hebben we stappen gezet in de uitvoering van het advies van het Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten (zie het antwoord op vraag 11). Belangrijke mijlpaal daarin is het wetsvoorstel Goed Verhuurderschap. Met dit wetsvoorstel krijgen gemeenten straks een instrument in handen waarmee ze beter kunnen optreden tegen misstanden. Verhuurders moeten dan voldoen aan een aantal algemene regels. Daarnaast kunnen gemeenten een verhuurdervergunning instellen. Dit kan voor zowel reguliere verhuur als specifiek voor de verhuur aan arbeidsmigranten. Bij de vergunningsplicht voor verhuur aan arbeidsmigranten kunnen gemeenten een aantal voorwaarden stellen. Zo kunnen zij eisen dat per huishouden een eigen af te sluiten verblijfsruimte beschikbaar wordt gesteld en kunnen zij een aantal kwaliteitseisen stellen gerelateerd aan voorzieningen die redelijkerwijs nodig zijn voor hygiëne en het bewaren en bereiden van voedsel.
Door het instellen van een verhuurdervergunning hebben gemeenten straks ook beter zicht op waar verhuurd wordt, waardoor zij gerichter kunnen controleren op bijvoorbeeld overbewoning.
Onderschrijft u de observaties van de Haagse Pandjesbrigade dat door de hoge huurprijzen er steeds meer mensen in een woning verblijven om de huur te kunnen blijven betalen?
Ik kan mij goed voorstellen dat steeds meer personen een woning delen een gevolg is van de hoge huurprijzen. In het Bouwbesluit staan regels over overbewoning. Een overschrijding van het maximale aantal personen per woning is dan ook niet toegestaan. Gemeenten kunnen hier al tegen optreden op grond van het Bouwbesluit.
Vindt u, net als de PvdA, dat dit niet alleen zorgt voor slechte en ontoelaatbare woonomstandigheden voor de bewoners, maar dat dit ook de leefbaarheid van de wijken onder druk zet? Zo nee, waarom niet?
Dit ben ik met u eens. Wanneer een woning door meer personen wordt bewoond dan de bedoeling is, zijn de voorzieningen in de woning hier vaak niet op gemaakt. Ook de ruimte in de woning is daar dan niet voldoende voor, waardoor de kwaliteit voor de bewoners afneemt. Hetzelfde geldt voor de voorzieningen in de omgeving. Zoals ik al aangaf, kunnen gemeenten al tegen overbewoning optreden en doen zij dit ook.
Is het niet belachelijk dat mensen in een beschaafd land als Nederland in schuurtjes moeten slapen en hun behoefte moeten doen in emmers? Welke stappen gaat u ondernemen om deze problematiek snel en voortvarend aan te pakken?
De situaties die u beschrijft zijn niet toegestaan en vind ik bovendien, net als u, niet acceptabel. Gemeenten hebben instrumenten in handen om tegen dit soort situaties op te treden. Zij hebben de bevoegdheid om te controleren op naleving van het Bouwbesluit en verschillende andere wetten en regelgeving. Daarnaast zetten we met het wetsvoorstel Goed Verhuurderschap een goede stap. Gemeenten krijgen straks een extra instrument in handen waarmee ze beter kunnen optreden tegen misstanden.
De hoge huren worden aangedragen als een reden om steeds meer mensen in een woning te huisvesten. Ziet u daarin een reden om slagvaardiger de hoge huurprijzen aan te pakken, bijvoorbeeld door het doortrekken van het woningwaarderingsstelsel (WWS)? En het beboeten van foute pandjesbazen? Zo nee, waarom niet?
Op Prinsjesdag heb ik in de brief «Uitkomsten onderzoeken naar huurprijsregulering»2 aangegeven te gaan testen hoe de uitvoering van een regulerende maatregel in de vrije huursector eruit kan komen te zien. In de reeds gedane onderzoeken is het reguleren van de aanvangshuurprijs door het WWS door te trekken als een van de mogelijke reguleringsvarianten uitgewerkt. Uit de onderzoeken blijkt verder dat er een complexe afruil plaatsvindt tussen betaalbaarheid en beschikbaarheid bij regulering. Daarom ga ik met partijen nu «botsproeven» doen om te zien hoe een regulerende maatregel in de praktijk zou uitwerken en wat daar verder voor nodig zou zijn.
Het wetsvoorstel Goed Verhuurderschap introduceert verder de bevoegdheid voor gemeenten om een gebiedsgerichte verhuurvergunning in te stellen. Hiermee kunnen naast de landelijke algemene regels aanvullende voorwaarden gesteld worden aan verhuurders in dergelijke gebieden, ook inzake de maximale huurprijs van gereguleerde huurwoningen (gekoppeld aan het WWS). Bij overtreding van de vergunningsvoorwaarden krijgen gemeenten de bevoegdheid om handhavend op te treden, ook in de vorm van bestuurlijke boetes.
Het blijkt nog steeds aantrekkelijk voor verhuurders om regels over fatsoenlijke huisvesting en eerlijke huurprijzen aan hun laars te lappen. Wanneer krijgen gemeenten meer mogelijkheden om malafide verhuurders te kunnen aanpakken?
Zoals ik al aangaf in de beantwoording op vraag 2, vraag 5 en vraag 6, werk ik aan een wetsvoorstel Goed Verhuurderschap. Dit wetsvoorstel biedt gemeenten een instrumentarium om malafide verhuurders aan te pakken. Op dit moment ligt het wetsvoorstel bij de Raad van State voor advies en naar verwachting wordt het voorstel in het voorjaar van 2022 bij het parlement aangeboden ter behandeling. Ik hoop snel tot invoering van deze wet te kunnen komen, zodat we misstanden beter kunnen tegengaan.
Hoe beziet u de rol van de uitzendbranche bij het huisvesten van arbeidsmigranten? Vindt u ook niet dat zij allereerst voldoende en kwalitatief goede huisvesting moeten garanderen voordat zij arbeidsmigranten laten werken in Nederland?
Werkgevers, dus ook uitzendbureaus, zijn niet verplicht om personen die via hen werkzaamheden verrichten huisvesting te bieden. Wel vind ik het logisch dat werkgevers die actief arbeidsmigranten naar Nederland halen zich ook inzetten om huisvesting voor deze mensen te regelen. Dat is des te meer behulpzaam nu er een groot woningtekort bestaat. Zonder de hulp van de werkgever is een arbeidsmigrant die hier voor het eerst en voor korte termijn komt, aangewezen op die woningmarkt, waar hij of zij moet concurreren met alle andere woningzoekenden.
Wanneer een uitzendbureau ervoor kiest om huisvesting aan te bieden aan een arbeidsmigrant die hier op verzoek van de werkgever is, mag in elk geval verwacht worden dat zij zorgt voor huisvesting die voldoet aan de geldende wet – en regelgeving voor woonruimte. Verder ligt het in de rede voor gemeenten, uitzendbureaus en huisvesters om in den brede zorg te dragen voor goede huisvesting en andere voorzieningen voorafgaand aan de komst van nieuwe werkgelegenheid waarbij naar verwachting veel arbeidsmigranten gaan werken. De aanbevelingen uit het advies «Geen tweederangsburgers» van het Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten over eisen aan huisvesting die door uitzendbureaus wordt aangeboden, worden meegenomen in de uitwerking van het stelsel van verplichte certificering van uitzendbureaus (zie vraag 9).
Hoe zit het met een vergunningsstelsel voor uitzendbureaus om zo rotte appels die stelselmatig arbeidsmigranten aan hun lot overlaten de vergunning ontnemen?
In de kabinetsreactie3 bij het advies «Geen tweederangsburgers» van het Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten is ingegaan op het uitwerken van de aanbevelingen over verplichte certificering van uitzendbureaus. Het kabinet werkt deze aanbevelingen nu uit in samenwerking met sociale partners, zodat een nieuw stelsel van verplichte certificering zo spoedig mogelijk kan worden ingevoerd. Het streven is om de uitwerking van een verplicht certificeringsstelsel medio 2022 gereed te hebben.
Wat vindt u van het feit dat omringende gemeenten van Den Haag weigeren voldoende huisvesting te creëren voor arbeidsmigranten waardoor de problematiek in Den Haag veel groter wordt? Bent u bereid gemeenten aan te spreken op hun plicht om voldoende huisvesting te garanderen wanneer zij ook veel arbeidsmigranten aan het werk hebben binnen hun gemeentegrens? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 8 al aangaf, ligt het in de rede dat gemeenten, werkgevers en huisvesters in den brede zorg dragen voor goede huisvestingen en andere voorzieningen voorafgaand aan de komst van nieuwe werkgelegenheid waarbij de verwachting is dat daar veel arbeidsmigranten gaan werken. Bovendien is het wenselijk dat arbeidsmigranten dicht bij het werk wonen. Dit scheelt hen zelf niet alleen veel reistijd, maar vermindert ook de algehele verkeersbewegingen door het land. Het verdient daarbij aanbeveling de huisvesting wel in regionaal verband op te pakken.
Het is primair aan gemeenten om voldoende goede huisvesting voor arbeidsmigranten en de locaties waar deze gerealiseerd worden, mogelijk te maken. Wel heb ik gemerkt dat de huisvesting voor arbeidsmigranten en andere aandachtsgroepen vaak lastig van de grond komt. Bovendien concurreren deze groepen met elkaar om dezelfde schaarse ruimte en soms ook om dezelfde woningen. Om die reden is deze zomer een Interbestuurlijke Werkgroep onder leiding van Bernard Ter Haar met een adviesrapport gekomen om de huisvesting van aandachtsgroepen te verbeteren en meer integraal aan te pakken.
Onderdeel van de aanbevelingen vormt ook het vraagstuk hoe meer regie kan worden gevoerd op huisvesting, bijvoorbeeld door een ondergrens van 30% sociale huur te eisen per gemeente. De komende maanden worden de aanbevelingen uitgewerkt. Daarbij is het ook aan een nieuw kabinet hier een keuze in te maken en samen met provincies en gemeenten afspraken te maken over het realiseren van voldoende woningen voor aandachtsgroepen zoals arbeidsmigranten.
Ook stimuleer ik gemeenten om te voorzien in voldoende goede huisvesting voor arbeidsmigranten. Afgelopen twee jaar heb ik daarom twee keer geld beschikbaar gesteld voor de huisvesting van aandachtsgroepen via de Regeling specifieke uitkering voor huisvesting aandachtsgroepen. Daaruit konden ook projecten voor de huisvesting van arbeidsmigranten worden gefinancierd. In 2020 betrof het aanvragen voor 4.700 plekken voor arbeidsmigranten. De tweede tranche van de Regeling is onlangs gesloten en op dit moment worden de aanvragen van gemeenten beoordeeld. Ik informeer uw Kamer begin 2022 over de toekenningen.
Kunt u aangeven wanneer u, zoals toegezegd aan de Kamer, de aanbevelingen van de commissie Roemer versneld door gaat voeren om zulke schrijnende situaties volledig tot het verleden te laten behoren? Kunnen we vanaf januari de eerste acties verwachten?
In december 2021 wordt uw Kamer de eerste Jaarrapportage Arbeidsmigranten van het Interdepartementaal Projectteam Arbeidsmigranten (IPA) toegezonden. Deze rapportage kent twee doelen: breed inzicht geven in de ontwikkelingen rondom arbeidsmigratie en inzicht geven in de voortgang van de van de implementatie van de aanbevelingen van het advies van het Aanjaagteam.
De uitwerking van de aanbevelingen bevindt zich in de verschillende fasen. Waar de implementatie van aanbevelingen noodzaakt tot de aanpassing van wetgeving, worden die wetswijzigingen technisch voorbereid. Maar er zijn ook voorstellen die mee konden lopen op al reeds ingezette trajecten, waardoor wetgeving sneller gerealiseerd kon worden. Dit geldt bijvoorbeeld voor de wijzigingen in relatie tot de Basisregistratie Personen en het wetsvoorstel Goed Verhuurderschap, waarmee gemeenten onder andere de mogelijkheid geboden wordt om een verhuurdersvergunning voor de verhuur aan arbeidsmigranten in te voeren.
Andere aanbevelingen konden het afgelopen jaar direct in uitvoering worden gebracht. Zo worden sinds het begin van 2021 op vrijwillige basis contactgegevens van personen geregistreerd die zich in de Basisregistratie Personen als niet-ingezetene inschrijven. Hierdoor is het onder meer mogelijk gebleken om een grote groep arbeidsmigranten een oproep tot vaccinatie te sturen. Ook is het onderzoek naar gegevensuitwisseling tussen publieke en private toezichthouders uitgevoerd, waarvan de resultaten door de verschillende toezichthouders in de aankomende tijd geïmplementeerd zullen worden.4
Zoals eerder aangegeven is zowel in 2020 als in 2021 geld uitgetrokken (bij elkaar ruim 80 miljoen euro) voor de huisvesting van kwetsbare groepen, waaronder arbeidsmigranten. Tevens is een handreiking huisvesting van arbeidsmigranten opgesteld door het Ministerie van BZK.
De berichtgeving in de media t.a.v. het tekort aan behandelaren waardoor er lange wachtlijsten zijn in de GGZ en instellingen zich genoodzaakt voelen tot een patiëntenstop |
|
Bart Smals (VVD), Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kunt u de Kamer informeren over het resultaat van het gesprek over de totstandkoming van de ramingen door het Capaciteitsorgaan? Zo nee, waarom niet?1
Ja. Het gesprek d.d. 22 november ging over de waarde van de ramingen van het GGZ domein die het Capaciteitsorgaan met de veldpartijen maakt. In het genoemde gesprek was brede overeenstemming over de onwenselijkheid van de situatie in de afgelopen 3 jaar, waarin na vaststelling van de raming op basis van consensus, veldpartijen met enige regelmaat via media en richting de Tweede Kamer hebben gepleit voor ophoging van het aantal opleidingsplaatsen voor GZ-psychologen boven deze raming.
We zijn er allemaal bij gebaat dat de ramingen goed onderbouwd zijn, zich blijven richten op de middellange termijn en dat ze onderbouwd zijn met juiste cijfers.
In de Kamer GG van het Capaciteitsorgaan worden ramingen gemaakt van het aantal mensen dat opgeleid moet worden om aan de toekomstige zorgvraag te kunnen voldoen. Het tussentijds ophogen van de ramingen om op korte termijn tekorten op te vangen, ondermijnt de waarde en werking van de ramingen, die gericht zijn op een middellange termijn evenwicht tussen vraag en aanbod. Dat is de kern van opleiden, dat doe je voor de toekomst. Wanneer we herhaaldelijk boven de ramingen gaan opleiden voor de vacatures van nu, is de kans groot dat we over een paar jaar een overschot hebben.
In genoemd bestuurlijk overleg is afgesproken dat diverse wensen en argumenten om de raming bij te stellen door partijen besproken worden in de Kamer GG van het Capaciteitsorgaan en dat daar samengewerkt wordt aan een stevige onderbouwing van deze wensen en consensus. Alleen dan kunnen wensen op een verantwoorde wijze meegenomen worden in de toekomstige raming. De eerstvolgende raming wordt eind 2022 vastgesteld.
Tot slot is afgesproken dat als het partijen niet lukt om er met elkaar uit te komen in de Kamer GG van het Capaciteitsorgaan, de deur van het Ministerie van VWS altijd open staat voor overleg.
Kunt u de constructie uit 2020 uiteenzetten waarbij u de toen vrijgevallen middelen uit de niet ingevulde opleidingsplaatsen voor klinisch psychologen hebt gebruikt om 119 extra GZ-psychologen op te leiden?2
In 2019 hebben we de niet ingevulde opleidingsplaatsen voor klinisch psychologen (KP) «overgeheveld» naar opleidingsplaatsen voor GZ-psychologen, om versneld regie behandelaren op te leiden in 2020. Het is niet logisch en wenselijk dit jaarlijks te herhalen, want dan wordt er meerjarig boven het advies van het Capaciteitsorgaan opgeleid met het risico dat er straks teveel GZ-psychologen op de arbeidsmarkt komen.
Hierbij dienen we scherp te hebben dat de extra opleidingsplaatsen voor de opleiding tot GZ-psycholoog (zowel de 30 tot 50% die we structureel meer opleiden als de «ge-substitutie-eerde» opleidingsplaatsen) vanaf 2019 zijn ingestroomd en dus pas dit jaar en volgende jaren op de arbeidsmarkt komen: we gaan de effecten van de fors hogere ramingen en incidentele verhogingen van het aantal opleidingsplaatsen nu pas ervaren.
Zoals aangegeven bij vraag 1 is het een wens van mij en van het veld dat de ramingen het richtsnoer blijven. Ik wil daarom zowel bij KP als bij GZ-psychologen zo weinig mogelijk van de ramingen afwijken.
Om misverstanden in de toekomst te voorkomen geef ik graag aan dat het technisch ook niet klopt dat er «vrijgevallen middelen overgeheveld» kunnen worden. Dat er in 2019 extra geld is vrijgemaakt voor opleidingsplaatsen voor GZ-psychologen was een keuze die gevolgen had. Het geld komt ofwel van opleidingsplaatsen die al waren toegekend aan anderen (zoals medisch specialisten) ofwel het betekent een verhoging van de inkomensafhankelijke zorgpremies. Die politieke keuze is toen gemaakt. Er was geen sprake van vrijgevallen middelen en hoewel we met elkaar zijn gaan spreken over het «overhevelen» van «vrijgevallen middelen» of «opleidingsplaatsen KP» is dat niet hoe de techniek aan de achterkant werkt(e). Het totale budget voor opleidingen was al ten goede gekomen aan de zorgopleidingen, zoals dat ook nu het geval is. Een verhoging zal consequenties hebben voor de inkomensafhankelijke zorgpremie.
Wat ík zorgelijk vind is dat veldpartijen meermaals aangeven dat zij de KP opleidingsplaatsen moeilijk ingevuld krijgen, terwijl de vraag naar KP onveranderd blijft. Ook als het gaat om KP opleidingsplekken wil ik vasthouden aan de ramingen. De sector stelt voor om het aantal opleidingsplaatsen voor GZ-psychologen te verhogen, met de aanname dat een deel daarvan zal doorstromen naar de KP plaatsen. Wij hebben echter ook uit de sector vernomen dat er andere barrières zijn die eerst geslecht moeten worden om de instroom op de opleiding echt te verhogen. Ik zou de partijen willen uitnodigen om te laten onderzoeken en onderbouwen hoe de opleiding tot KP aantrekkelijker gemaakt kan worden en hoe de instroom in de KP opleidingsplaatsen het beste kan worden gestimuleerd.
Op welke wijze kunnen master-psychologen in afwachting van een eventuele toelating tot een vervolgopleiding tot gz-psycholoog op dit moment werkzaam zijn in de zorg? Kunnen deze masterstudenten een bijdrage leveren aan het oplossen van de wachtlijstproblematiek?
Masterpsychologen werken reeds in de zorg en functioneren prima. Masterpsychologen doen onder andere intakes, diagnostisch onderzoek en behandelingen en hebben daarmee een belangrijke rol in het voorkomen en oplossen van wachtlijstproblematiek. Niet alle master-psychologen zijn in afwachting van een toelating tot een vervolgopleiding. Zij hebben een volwaardige opleiding afgerond. Het is voorts aan het veld om kwaliteitsafspraken te maken en te bepalen hoe zij de zorg organiseren. Ik ben het eens dat het veld hiermee invloed heeft op de wachtlijstproblematiek; door de kwaliteitsafspraken die ze maken en hoe ze de zorg organiseren. Het is niet aan de overheid om te bepalen welke patiënt door welke zorgverlener wordt gezien, maar ik vind wel dat, gezien de arbeidsproblematiek in de zorgsector en de vragen rondom de financiële houdbaarheid van de zorg, ik, waar dat de overheid wordt gevraagd, in moet zetten op subsidiariteit en brede inzetbaarheid en benutting van beschikbare professionals. Basis waar het kan, gespecialiseerd waar het moet.
Op welke wijze wordt de wachtlijstproblematiek meegenomen in de ramingen van het Capaciteitsorgaan?
Wachtlijsten en wachttijd is niet direct te koppelen aan een concrete vacaturegraad. Het is bij grove benadering wel mogelijk om aan diagnoses beroepsgroepen te koppelen maar dan nog is niet vast te stellen hoeveel extra professionals er precies nodig zijn om dit tekort op te lossen. Wel kunnen wachttijden als richtinggevende indicatie gebruikt worden. Een hoge vacaturegraad en tegelijkertijd geen enkele of lage wachtlijst, of andersom, roept bijvoorbeeld vragen op.
Wachtlijstproblematiek kan ontstaan door een tekort aan (het benodigde) personeel. Indien er sprake is van onvervulde vraag door een tekort aan personeel zou dat te zien moeten zijn in de uitgezette vacatures. In het rekenmodel voor de raming neemt het CO in dat kader de vacaturegraad mee. Dit is het percentage vacatures in fte’s ten opzichte van het totaal aantal fte’s aan werkzamen. De verwachting is dat zorgaanbieders bij te hoge wachttijd (hoger dan de treek-norm3) extra personeel nodig hebben en dan vacatures plaatsen.
Het CO achterhaalt voor de komende raming voor Beroepen in de Geestelijke Gezondheidszorg (BGG) het aantal vacatures via een nieuwe applicatie. Naast de vacaturegraad zijn er drie bronnen die aanvullend onderbouwing kunnen leveren:
Deze drie aanvullende bronnen geven waarschijnlijk alle een andere absolute uitkomst, maar zullen als het goed is elkaar ondersteunen. In de vorige raming is ongeveer dezelfde aanpak gebruikt met twee grote verschillen. Zo gebruikt het CO nu een nieuwe applicatie met aangepaste vraagstelling en wordt de wachttijdeninformatie een stuk gedetailleerder uitgevraagd sinds 2018. We gaan ervan uit dat het CO hiermee de onvervulde vraag nog scherper kan vaststellen.
Overigens kunnen wachtlijsten en -tijden, zoals u weet, ook door andere oorzaken ontstaan, bijvoorbeeld wanneer de betreffende organisatie een omzetplafond heeft bereikt en de zorgvrager niet naar een andere zorgaanbieder gaat.
Gezien het feit dat het op dit moment vooral grotere exporteurs zijn die gebruik maken van overheidssteun bij internationale projecten, wat betekent deze verklaring voor de kansen voor kleinere ondernemingen om gebruik te maken van overheidssteun?
Zoals gesteld in de kamerbrief «COP26-verklaring Aligning International Public Support for the Clean Energy Transition»1 zal het kabinet in 2022 werken aan nieuw beleid voor het beëindigen van internationale overheidssteun aan de fossiele energiesector. De inzet is dit voor eind 2022 te implementeren.
Het kabinet zal de komende maanden benutten om met de betrokken sectoren tot een zorgvuldige implementatie te komen en zich inspannen de Kamer hierover uiterlijk in het tweede kwartaal van 2022 over te informeren, conform de aangenomen motie Klink c.s. Zoals aangegeven in antwoord op vragen van het lid Hammelburg2 zal het kabinet in het eerste kwartaal over de voortgang rapporteren. De verklaring heeft gevolgen voor zowel grote als kleine ondernemingen. Hiertoe zal met stakeholders, waaronder de bedrijven, gekeken worden wat haalbaar en nodig is voor een groene transitie met behoud van kennis en banen en een duurzame, betrouwbare en betaalbare energievoorziening in ontwikkelingslanden.
In hoeverre onderscheiden de behoeften van het midden- en kleinbedrijf zich van grote exporteurs als het gaat om de ondersteuning die zij nodig hebben om een succesvolle aanvraag te doen?
De uitvoerder van de exportkredietverzekering (ekv), Atradius Dutch State Business (ADSB), heeft zich afgelopen jaren ingezet op het beter bereiken van het midden- en kleinbedrijf (mkb), onder meer via gerichte out-reach en betere ondersteuning. Dit heeft er mede toe geleid dat in 2021 meer verzekeringsaanvragen van het mkb in behandeling zijn genomen dan in het jaar ervoor. Zie ook het antwoord op vraag 1 ten aanzien van de verdere uitwerking van de COP26-verklaring.
Waar liggen kansen voor Nederlandse exporteurs in zon en wind? Waar loopt Nederland achter ten opzichte van andere landen?
Op het terrein van windenergie zijn Nederlandse bedrijven vooral actief op offshore activiteiten, in het bijzonder de aanleg en het onderhoud van offshore windparken, bodemonderzoek en funderingen.3 De verwachtingen ten aanzien van de ontwikkeling van offshore windparken wereldwijd zijn gunstig. Het Internationaal Energieagentschap verwacht een verdrievoudiging van de totale offshore wind capaciteit in de komende vijf jaar.4 Ten aanzien van zonne-energie bieden Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen innovatieve technologieën voor onder andere het design en materiaal, de fabricage en geïntegreerde oplossingen.5 Het Internationaal Energieagentschap verwacht dat de totale capaciteit zonne-energie over de periode 2021–2026 wereldwijd met bijna 1100GW zal toenemen, waarmee zonne-energie verantwoordelijk is voor bijna 60% van de toename in de capaciteit van duurzame energie.6 Om kansen in duurzame energieprojecten in het buitenland te verzilveren en het Nederlandse marktaandeel daarin te vergroten, zet Nederland in op een optimale ondersteuning van het Nederlands bedrijfsleven, onder meer via de ekv.
In hoeverre onderscheiden de behoeften van ondernemingen in de duurzame sector zich van fossiele bedrijven als het gaat om de ondersteuning die zij nodig hebben om succesvol te exporteren? Hoe kunnen deze ondernemingen worden gestimuleerd?
In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat vooral rond de ontwikkeling van innovatieve, duurzame energieprojecten meer onzekerheden spelen. Dit geldt bijvoorbeeld voor waterstof waarbij de internationale markt zich nog in de ontwikkelfase bevindt. Een actieve overheidsrol is daarbij van belang. Zo heeft het kabinet meerdere ekv-gerelateerde maatregelen aangekondigd om bedrijven te helpen met het vergroenen van hun bedrijfsprocessen.7 ADSB heeft bijvoorbeeld de groendekking ontwikkeld, waardoor bedrijven gemakkelijker financiering voor groene projecten kunnen aantrekken. En zoals aangegeven in de Kamerbrief «Internationaal Financieren in Perspectief»8 vergroent het kabinet het instrumentarium voor buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking, vanuit de ambitie de ontwikkeling van duurzame energie te stimuleren en het gebruik van fossiele brandstoffen geleidelijk af te bouwen, in lijn met de doelen van het Klimaatakkoord van Parijs en de SDG-agenda9. Ook versterkt het kabinet de inzet op de positionering van Nederlandse bedrijven in de duurzame energiesector en CO2-arme industrie in het buitenland, onder andere door het actief signaleren van kansen en de promotie van Nederlandse kennis en technologie op dit terrein.
Hoe gaat u, bijvoorbeeld in samenwerking met uw collega’s van Economische Zaken en Klimaat, ervoor zorgen dat Nederland deze omslag voor fossiel naar 100 procent duurzaam gebruikt om de energietransitie te versnellen?
Zie antwoord vraag 4.
Gaat u in de omslag van fossiel naar 100 procent duurzaam ook zorg dragen voor een eerlijke energietransitie, met name in ontwikkelingslanden?
Het kabinet is van mening dat de energietransitie eerlijk en rechtvaardig moet zijn en dat ontwikkelingslanden daarin gesteund moeten worden. Nederland heeft zich daartoe in de ontwikkelingssamenwerkingscommissie van de OESO sterk gemaakt voor een gezamenlijke verklaring over het in lijn brengen van ontwikkelingssamenwerking met de Parijsdoelen.10 Tevens heeft Nederland op COP26 de verklaring ondertekend over steun voor eerlijke transitie internationaal.11 Bij de uitwerking van de COP26-verklaring zal ook rekening worden gehouden met een duurzame, betrouwbare en betaalbare energievoorziening in ontwikkelingslanden. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Hoe gaat u zorgen dat zon- en windprojecten die de Nederlandse overheid verzekert geen mensenrechtenschendingen of negatieve milieu-impact hebben?
Alle ekv-aanvragen worden beoordeeld op lokale wet- en regelgeving en internationale standaarden op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen, specifiek de OECD Common Approaches en de IFC Performance Standards. Hier wordt ook nadrukkelijk gekeken naar mensenrechten en milieu-impact. Zon- en windprojecten worden – net als alle andere projecten – aan deze standaarden getoetst. Standaard aspecten in een ekv-beoordeling zijn: landenrisico, kredietrisico, regresrisico, buyer due diligence, due diligence op de betrokken agenten, customer due diligence en milieu en sociale aspecten. Als op basis van de uitgevoerde beoordelingen geconcludeerd wordt dat er onacceptabele risico’s zijn, zal het project in kwestie niet in verzekering worden genomen.
Hoe borgt u betaalbare toegang tot duurzame energie voor lokale gemeenschappen?
Het kabinet heeft zich tot doel gesteld om met ontwikkelingssamenwerking tussen 2015 en 2030 in totaal vijftig miljoen mensen toegang te bieden tot hernieuwbare energie in ontwikkelingslanden. Daarmee levert Nederland een bijdrage aan het SDG7 doel van universele energietoegang voor de 760 miljoen mensen die nog geen elektriciteit hebben en de 2,6 miljard mensen die nog zijn aangewezen op open houtvuur en houtskool voor het bereiden van hun maaltijd.
Nederland ondersteunt een portefeuille van projecten die investeren in lokale marktontwikkeling voor hernieuwbare energie oplossingen, zoals decentrale zonne-energiesystemen, schone kooktoestellen en huishoudelijke biogasinstallaties. Ook mobiliseert de portefeuille multilaterale investeringen en private investeringen in deze oplossingen.
De Kamer wordt geïnformeerd over de voortgang via de jaarlijkse resultatenrapportage ontwikkelingssamenwerking. De meest recente resultaten laten zien dat Nederland op schema ligt om het doel te halen.
Dit jaar vroeg Nederland bij de High Level Dialogue on Energy, tijdens de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, specifiek aandacht voor het belang van universele toegang tot elektriciteit en schoon koken in 2030 op het pad naar netto klimaatneutraal in 2050. De Kamer is daarover geïnformeerd per brief van 23 november 2021 (Kamerstuk 26 150, nr. 197). Tijdens de COP26-klimaattop publiceerde de Verenigde Naties een mondiale routekaart voor de versnelling van SDG7, met heldere doelen voor 2025 en 203012.
Wat zijn uw plannen voor het ondersteunen van werknemers die als gevolg van het stopzetten van exportsteun voor fossiele energieprojecten hun baan riskeren te verliezen?
De transitie naar een klimaat neutrale economie is uitdagend, maar biedt ook veel nieuwe kansen voor nieuw duurzaam verdienvermogen en werkgelegenheid. Belangrijke randvoorwaarden voor een dergelijke transitie zijn in Nederland aanwezig, zoals een hoogopgeleide technische beroepsbevolking en een gunstige geografische ligging. Het CBS heeft berekend dat de ekv in de periode 2018–2020 heeft bijgedragen aan 5.900 arbeidsjaren door het verzekeren van fossiele transacties. In die periode heeft de fossiele ekv dus gemiddeld bijgedragen aan circa 2.000 banen per jaar.
Het kabinet is momenteel bezig met de uitwerking van de COP26-verklaring (zie antwoord op vraag 1). Van belang is daarbij dat een transitie vormgegeven kan worden die haalbaar en nodig is, met behoud van kennis en banen, en rekening houdend met de effecten op ontwikkelingslanden. Het komend jaar zal het kabinet benutten om met de betrokken sectoren tot een zorgvuldige implementatie te komen.
Biedt u deze mensen mogelijkheid tot herscholing of andere ondersteuning bij een overstap naar groene banen?
Zie antwoord vraag 9.
In hoeverre dienen de bedrijven die nu profiteren van exportsteun voor fossiele brandstoffen projecten hun werknemers te ondersteunen in deze transitie?
Zie antwoord vraag 9.
Het Verenigd Koninkrijk heeft al in december 2020 laten weten te stoppen met overheidssteun voor internationale fossiele projecten. Is u bekend wat de impact hiervan is geweest op de werkgelegenheid aldaar?
Het Verenigd Koninkrijk is per 31 maart 2021 gestopt met het verlenen van overheidssteun aan internationale fossiele projecten met enkele uitzonderingen. De impact op de werkgelegenheid is ons niet bekend.
Eind 2022 gaat de verklaring in. Voor welke projecten die volgens de verklaring na 2022 niet meer mogelijk zijn lopen er reeds aanvragen? Wat is de financiële omvang van deze projecten? Wat betekent de COP 26-verklaring voor deze projecten?
De precieze reikwijdte van projecten die onder de verklaring vallen is nog niet bekend. Zoals aan de Kamer toegezegd13 ontvangt u in het tweede kwartaal een Kamerbrief met daarin de precieze uitwerking van de implementatie van de COP26-verklaring. Ook de financiële omvang is hierdoor nog niet bekend.
Zijn er (juridische) kosten verbonden aan het per direct niet verder in behandeling nemen van deze lopende fossiele aanvragen?
De inzet van het kabinet is beëindiging van de ekv-steun aan de fossiele energiesector per eind 2022. Aanvragen kunnen op dit moment dus nog in behandeling genomen worden. Het kabinet acht het wel van belang om tijdig duidelijkheid te bieden aan de betrokken sectoren, en zal zich daarom conform motie Klink inspannen om uiterlijk in het tweede kwartaal de Kamer en de sectoren te informeren.
Betekent het ondertekenen van de verklaring dat nieuwe aanvragen voor overheidssteun voor fossiele projecten, bijvoorbeeld via een exportkredietverzekering, per direct worden stopgezet?
Nee. Zie ook antwoord op vraag 14.
Kunt u de Kamer gedurende het jaar 2022 transparant en tijdig informeren over de toekenning van overheidssteun voor nieuwe fossiele projecten?
Atradius DSB publiceert op haar website alle afgegeven polissen. Voor 2022 zal ADSB de toekenning van de classificatie fossiel toevoegen. Hierdoor kan iedereen de toekenning van ekv-steun aan nog in 2022 in verzekering genomen fossiele projecten inzien.
Wat is het tijdspad van het kabinet om de afspraken gemaakt in de verklaring uit te werken?
Conform toezegging op de motie van het lid Klink14 zal het kabinet voor het einde van het tweede kwartaal van 2022 een uitwerking van de implementatie naar de Kamer sturen. In het proces zullen bedrijven en het maatschappelijk middenveld geconsulteerd worden. In het eerste kwartaal zal het kabinet de voortgang aan de Kamer rapporteren. Zie ook het antwoord op vraag 1.
In de Kamerbrief «COP26 verklaring Aligning International Public Support for the Clean Energy Transition» (Kamerstuk 31 793, nr. 202)1 wordt gesproken van uitzonderingen voor «activiteiten die indirect een relatie hebben met de fossiele energie sector, maar daar geen deel van uitmaken» Als voorbeeld wordt een haven genoemd waar ook fossiele brandstoffen worden getransporteerd. Hoe maakt het kabinet dit onderscheid? In hoeverre vallen bijvoorbeeld vliegvelden hieronder?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief betreft de COP26-verklaring de «fossiele energie sector». Vliegvelden vallen niet onder de scope van de verklaring. Momenteel wordt gewerkt aan de precieze reikwijdte van de COP26-verklaring. Hierbij wordt ook nader ingegaan op «activiteiten die indirect een relatie hebben met de fossiele energie sector, maar daar geen deel van uitmaken».
Op basis waarvan komt u tot de conclusie dat downstream projecten nog wel ondersteund zouden kunnen worden?
Verschillende downstream activiteiten kunnen ondersteund blijven worden, omdat deze niet vallen onder de fossiele energie sector. Ook is hiervoor nog niet altijd een haalbaar alternatief voor fossiele brandstoffen beschikbaar. De opwekking van elektriciteit met fossiele brandstoffen wordt internationaal soms als downstream aangemerkt, maar deze valt in principe wel onder de reikwijdte van de verklaring.
Bent u het eens met de stelling dat de overheid middels de exportkredietverzekering juist moet inzetten op het gebruik van duurzame brandstoffen in plaats van fossiel?
Het kabinet heeft de afgelopen periode verschillende maatregelen genomen om met de ekv groene export beter te ondersteunen16, onder andere door middel van gunstigere voorwaarden voor groene transacties. Hierbij is Nederland gebonden aan internationale regels zoals de OECD Arrangement. Daarom zet Nederland zich, samen met de landen uit de Export Finance for Future (E3F) coalitie, in op aanpassing van de regels om zo groene transacties beter te kunnen ondersteunen. Het kabinet is van mening dat de ekv een relevante bijdrage kan leveren aan het mobiliseren van de benodigde mondiale groei in investeringen in duurzame energie.
Wat verstaat u onder unabated? Bent u het eens dat het onwenselijk is om projecten met Carbon Capture and Storage (CCS) en Carbon Capture Utilisation and Storage (CCUS) vanuit de exportkredietverzekering te ondersteunen?
Zoals in de Kamerbrief17 over de COP26-verklaring aangegeven worden projecten die CO2 afvangen, benutten en opslaan zoals, CCS en CCUS, in de regel als «abated» aangeduid en maken deel uit van scenario’s om onder de 1,5 graden te blijven.18 Hoewel de reikwijdte van de COP26-verklaring nog nader uitgewerkt moet worden, is het kabinet van mening dat dergelijke projecten conform de verklaring niet uitgesloten zouden hoeven worden. Voor het internationaal gelijkwaardig speelveld is het van belang dat ondertekenaars zo veel mogelijk dezelfde definitie van de uitzonderingen hebben.
Hoe bent u van plan om tot een begrip te komen van wat er onder «uitzonderingen, mits in lijn met 1,5C doelstelling» verstaan moet worden? Hoe gaat u hier met het Verenigd Koninkrijk en de andere ondertekenaars over in gesprek?
Het kabinet is momenteel bezig met het uitwerken van de precieze reikwijdte van de uitzonderingen, en conform motie Klink zal de Kamer hierover uiterlijk in het tweede kwartaal worden geïnformeerd. Voor het internationaal gelijkwaardig speelveld is het van belang dat ondertekenaars zo veel mogelijk dezelfde definitie van de uitzonderingen hebben. Op 24 november jl. heb ik tijdens de E3F-summit met andere landen besproken dat de E3F-coalitie een relevant forum is voor de verdere implementatie van de COP26-verklaring.19 Het Verenigd Koninkrijk is onderdeel van deze coalitie. Verder verzorgt het Verenigd Koninkrijk ook follow-up meetings met de ondertekenaars van de COP26-verklaring.
Wat is momenteel het aandeel exportkredietverzekeringen dat is verstrekt voor transacties die bijdragen aan de opbouw van de veehouderij in het buitenland? Kunt u hiervan een overzicht sturen?
Er zijn afgelopen jaren drie polissen afgegeven voor de levering van vaarzen (eerste kalfskoeien), met een bruto nominaal obligo van EUR 4.735.508. Hiervan kan gesteld worden dat dit bijdraagt aan de opbouw van veehouderij in het buitenland. Er bestaat echter geen compleet overzicht van alle transacties die bijdragen aan de opbouw van de veehouderij in het buitenland, aangezien transacties hier niet op geclassificeerd worden.
Bent u het ermee eens dat de recente ondertekening van het Glasgow Statement van grote relevantie is voor de Export Finance for Future (E3F)-groep, en omgekeerd? Bent u het ermee eens dat de Statement een expliciet onderdeel moet zijn van de E3F-bijeenkomst op 24 november aanstaande? Hoe gaat u dat borgen? Welke stappen gaat u tijdens het E3F zetten om tot een uitfaseerplan te komen binnen nu en eind 2022?
Ja, daar ben ik het mee eens. Tijdens de bijeenkomst op 24 november jl. die werd voorgezeten door Nederland is over de COP26-verklaring gesproken en afgesproken dat de E3F-coalitie een relevant forum is voor de uitwerking van de ekv-gerelateerde aspecten van de COP26-verklaring. In de bijlage vindt u de uitkomst van de ministeriële bijeenkomst.
Kunt u deze vragen voor de E3F-bijeenkomst van 24 november beantwoorden, en in elk geval voor het commissiedebat van de vaste Kamercommissie voor Financiën over de exportkredietfinanciering op 25 november aanstaande?
Deze vragen zijn beantwoord voor het verplaatste commissiedebat van de vaste Kamercommissie voor Financiën over de exportkredietverzekering op 9 december 2021.
Het artikel ‘Clash Hoekstra en Wiebes over plan Europees noodfonds’. |
|
Laurens Dassen (Volt), Nilüfer Gündoğan (Volt) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Clash ministeries Hoekstra en Wiebes over plan Europees noodfonds», van RTL Nieuws van 18 november j.l.?
Welk contact is er vanuit het vorige en het huidige demissionaire kabinet geweest met de Europese Commissie over de besteding van de voor Nederland beschikbare gelden? Waarover is reeds met de Europese Commissie gesproken is en zijn daarbij de landenspecifieke aanbevelingen van Nederland, de nodige hervormingen en de combinatie van gewenste plannen door het volgende kabinet aan de orde geweest?
Welke factoren hanteren het demissionaire kabinet en het volgende kabinet bij het maken van de keuze omtrent de combinatie aan plannen die bij de Commissie zullen worden ingediend?
Op welke momenten kan de Kamer mede-inspraak met het demissionaire kabinet en het volgende kabinet verwachten, gezien het feit dat er nog besloten zal moeten worden over de uiteindelijke combinatie van de in te dienen plannen?
Worden de gelden uit het Europees herstelfonds ingezet om de overheidsfinanciën op orde te brengen of om nieuwe investeringen te doen?
Welke rol zal het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat spelen in de verdere coördinatie en de uitvoering van de plannen? Heeft het ministerie inspraak bij de directie die wordt opgetogen onder het Ministerie van Financiën?
Hoe is het demissionaire en het volgende kabinet voornemens de Kamer en regionale overheden mee te nemen in besluitvorming omtrent het indienen van de plannen bij de Europese Commissie, als ook omtrent de uitvoering van de goedgekeurde plannen?
Kunt u onderstrepen dat het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat de gelden die beschikbaar zijn voor Nederland uit het herstelfonds wil gebruiken om de economie te laten herstellen en hiervoor additionaliteiten wil inzetten?
Bent u van mening dat het Ministerie van Financiën geen inspraak van andere ministeries dan wel de ministerraad verlangt omtrent de indiening van het herstelplan, terwijl in de zomer van 2020 is afgesproken dat het Ministerie van EZK dit zou doen?
Bent u bereid om te schikken naar het plegen van de nodige hervormingen zoals door de Europese Commissie vastgesteld in de landenspecifieke aanbevelingen?
Bent u bereid de herstelplannen voor 30 april 2022 in te dienen, opdat de Europese Commissie tijdig de plannen kan beoordelen en hierbij ook nog ruimte bestaat voor de Kamer en regionale overheden om de plannen te beoordelen?
Het artikel ‘Clash Hoekstra en Wiebes over plan Europees noodfonds’. |
|
Laurens Dassen (Volt), Nilüfer Gündoğan (Volt) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Clash ministeries Hoekstra en Wiebes over plan Europees noodfonds», van RTL Nieuws van 18 november j.l.?
Ja.
Welk contact is er vanuit het vorige en het huidige demissionaire kabinet geweest met de Europese Commissie over de besteding van de voor Nederland beschikbare gelden? Waarover is reeds met de Europese Commissie gesproken is en zijn daarbij de landenspecifieke aanbevelingen van Nederland, de nodige hervormingen en de combinatie van gewenste plannen door het volgende kabinet aan de orde geweest?
Er is, zoals ook aangegeven in antwoord op eerdere Kamervragen, zes keer door ambtenaren gesproken met de Commissie over de inventarisatie van mogelijke investeringen en hervormingen. Dergelijk ambtelijk contact is gebruikelijk, ook in het kader van het Europees Semester, en past bij de dialoog tussen de Commissie en lidstaat in de aanloop naar een RRP. Daarbij is ook de aansluiting op de landenspecifieke aanbevelingen van Nederland aan de orde gekomen.
Welke factoren hanteren het demissionaire kabinet en het volgende kabinet bij het maken van de keuze omtrent de combinatie aan plannen die bij de Commissie zullen worden ingediend?
Dit demissionaire kabinet hecht veel belang aan een stevig en ambitieus RRP. Bij de keuze omtrent de combinatie aan maatregelen die invulling zullen geven aan het Nederlandse RRP zal het nieuwe kabinet voornamelijk de criteria uit de RRF-verordening hanteren.
Zo dient het plan een coherent geheel te zijn van investeringen en structurele hervormingen en moet het plan een bijdrage leveren aan elk van de zes pilaren uit de RRF-verordening: 1. de groene transitie; 2. de digitale transformatie; 3. slimme, houdbare en inclusieve groei; 4. sociale en territoriale cohesie; 5. gezondheid en economische, sociale en institutionele veerkracht; 6. beleid voor de volgende generaties.
Om voldoende in te zetten op de groene en digitale transitie, dient het plan voor ten minste 37 procent besteed te worden aan klimaat en voor 20 procent aan digitalisering. Volgens de RRF-verordening kan het alleen gaan om projecten die na 1 februari 2020 van start zijn gegaan en die voor 31 augustus 2026 afgerond kunnen worden, zonder dat dit tot structurele kosten zal leiden. Daarnaast schrijft de verordening voor dat een RRP bijdraagt tot de doeltreffende aanpak van alle of een significant deel van de uitdagingen die zijn vastgesteld in de relevante landenspecifieke aanbevelingen (uit met name 2019 en 2020). Sinds februari 2020 zijn al diverse hervormingen overeengekomen die aansluiten op verschillende aanbevelingen. De Commissie heeft aangegeven bij de beoordeling van het Nederlandse plan met name kritisch mee te kijken naar hervormingen die invulling geven aan de uitdagingen op de Nederlandse woning- en arbeidsmarkt. Het is aan het nieuwe kabinet om te bepalen welke hervormingen die aansluiten op de landenspecifieke aanbevelingen een plaats zullen krijgen in het RRP.
Op welke momenten kan de Kamer mede-inspraak met het demissionaire kabinet en het volgende kabinet verwachten, gezien het feit dat er nog besloten zal moeten worden over de uiteindelijke combinatie van de in te dienen plannen?
Dit demissionaire kabinet heeft besloten dat besluitvorming over het Nederlandse RRP aan het nieuwe kabinet wordt gelaten. Uw Kamer is hier op 27 november 2020 over geïnformeerd middels een brief (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1626). Nadat er vanuit de formatie besluitvorming heeft plaatsgevonden zal door de programmadirectie een concept-RRP worden opgesteld. Keuzes die hieromtrent op hoofdlijnen in de formatie worden gemaakt zullen als onderdeel van een akkoord aan uw Kamer worden voorgelegd. Na informele toetsing door de Europese Commissie zal het concept van een RRP worden voorgelegd aan uw Kamer alvorens een definitief RRP zal worden ingediend bij de Commissie.
Worden de gelden uit het Europees herstelfonds ingezet om de overheidsfinanciën op orde te brengen of om nieuwe investeringen te doen?
Volgens de RRF-verordening kan het plan ingevuld worden met maatregelen (hervormingen en investeringen) die na 1 februari 2020 van start zijn gegaan. Dit betekent dat maatregelen kunnen worden opgenomen waartoe reeds is besloten, of aanvullende maatregelen. Voor alle maatregelen zijn ook de geldende Europese staatsteunregels van toepassing. Voor zover in het Nederlandse plan gekozen wordt voor investeringen waartoe al is besloten en die reeds gedekt zijn in de nationale begroting, zorgt de bijdrage uit de RRF voor het vrijspelen van incidentele middelen uit de nationale begroting die vrij kunnen worden ingezet, bijvoorbeeld om het invoeren van hervormingen te faciliteren of voor incidentele uitgaven buiten de reikwijdte van de RRF. Als gekozen wordt voor nieuwe investeringen dan kan daarmee een aanvullende impuls worden gegeven aan het adresseren van de uitdagingen die bijvoorbeeld de groene en digitale transitie met zich meebrengen. Het is aan een volgend kabinet om invulling te geven aan het plan en een beslissing te nemen over maatregelen waartoe al is besloten, nieuwe maatregelen, of een combinatie van beide.
Welke rol zal het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat spelen in de verdere coördinatie en de uitvoering van de plannen? Heeft het ministerie inspraak bij de directie die wordt opgetogen onder het Ministerie van Financiën?
De ambtelijke coördinatie van het opstellen van een RRP zal in handen zijn van een programmadirectie die valt onder het Ministerie van Financiën. Dit is in samenspraak met de Minister van Economische Zaken en Klimaat besloten. Zowel ambtenaren van het Ministerie van Financiën als van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat zullen deel uitmaken van de programmadirectie. Ook ambtenaren van andere departementen kunnen naar de programmadirectie gedetacheerd worden. De programmadirectie houdt zich voornamelijk bezig met het opstellen (schrijven) van het plan en de afstemming met de Europese Commissie en nationale stakeholders. Hier zullen, waar nodig, andere departementen goed bij worden aangehaakt. Het uiteindelijke besluit over de vormgeving is aan het gehele kabinet.
Hoe is het demissionaire en het volgende kabinet voornemens de Kamer en regionale overheden mee te nemen in besluitvorming omtrent het indienen van de plannen bij de Europese Commissie, als ook omtrent de uitvoering van de goedgekeurde plannen?
Nadat er vanuit de formatie besluitvorming heeft plaatsgevonden zal door de programmadirectie een concept-RRP worden opgesteld. Keuzes die hieromtrent op hoofdlijnen in de formatie worden gemaakt zullen als onderdeel van een akkoord aan uw Kamer worden voorgelegd. Na informele toetsing door de Europese Commissie zal het concept van een RRP worden voorgelegd aan uw Kamer alvorens een definitief RRP zal worden ingediend bij de Commissie.
Wat betreft het betrekken van regionale overheden schrijft de RRF-verordening voor dat een RRP de volgende informatie bevat: «Voor de voorbereiding, en indien beschikbaar, voor de invoering van de herstel- en veerkrachtplannen, een samenvatting van het raadplegingsproces, uitgevoerd in overeenstemming met het nationale rechtskader, van lokale en regionale autoriteiten, sociale partners, maatschappelijke organisaties, jongeren organisaties en andere relevante belanghebbenden, alsook een samenvatting van de wijze waarop de inbreng van de belanghebbenden in het herstel- en veerkrachtplan terugkomt.» Dit houdt in dat een RRP een beschrijving moet bevatten van het consultatieproces en hoe de lessen die hieruit zijn getrokken meegenomen zijn in een RRP. Het staat lidstaten vrij om invulling te geven aan het betrekken van stakeholders. Het is aan het nieuwe kabinet om hier een besluit over te nemen, waarbij de programmadirectie in oprichting een belangrijke rol zal spelen bij de inrichting en uitvoering van de consulatie.1
Op basis van de RRF-verordening moeten lidstaten tweemaal per jaar rapporteren aan de Europese over de voortgang bij de uitvoering van de plannen. De Tweede Kamer zal over deze rapportage worden geïnformeerd.
Kunt u onderstrepen dat het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat de gelden die beschikbaar zijn voor Nederland uit het herstelfonds wil gebruiken om de economie te laten herstellen en hiervoor additionaliteiten wil inzetten?
Zoals blijkt uit de openbaar gemaakte stukken voor het verzoek van Follow the Money in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur, is er een ambtelijke inventarisatie gedaan van reeds voorgenomen en additionele maatregelen voor het RRP. Tijdens de inventarisatie had het Ministerie van Financiën het voortouw voor de eerste maatregelen en het Ministerie van EZK voor de laatste maatregelen. Conform het kabinetsbesluit van 27 november 2020 is het aan de formatie om invulling te geven aan het plan en een beslissing te nemen over maatregelen waartoe al is besloten, nieuwe maatregelen, of een combinatie van beide.
Bent u van mening dat het Ministerie van Financiën geen inspraak van andere ministeries dan wel de ministerraad verlangt omtrent de indiening van het herstelplan, terwijl in de zomer van 2020 is afgesproken dat het Ministerie van EZK dit zou doen?
Nee. Op 27 november 2020 is in de ministerraad een besluit genomen dat een nieuw kabinet gaat over de invulling van het Nederlandse Herstelplan. Dit is nu onderdeel van de formatie. In september 2021 is in samenspraak met de Minister van Economische Zaken en Klimaat besloten dat een programmadirectie die valt onder het Ministerie van Financiën het opstellen van het Nederlandse herstelplan gaat coördineren. Dit is mede ingegeven door de verantwoordelijkheid van de Minister van Financiën voor het Nederlandse plan in Europees verband en de onafhankelijke rol die het Ministerie van Financiën speelt in het reguliere begrotingsproces. De programmadirectie houdt zich voornamelijk bezig met het opstellen (schrijven) van het plan en de afstemming met de Europese Commissie en nationale stakeholders. Hier zullen, waar nodig, andere departementen goed bij worden aangehaakt. Het uiteindelijke besluit over de vormgeving is aan het gehele kabinet, inclusief de Minister van Economische Zaken en Klimaat.
Ten aanzien van de verwijzing in het RTL-artikel naar «de clash» tussen de twee ministeries wil ik graag nog het volgende toevoegen. Tijdens de totstandkoming van besluiten spelen ministeries hun respectievelijke rollen. Daarbij wordt geadviseerd vanuit de eigen rol en verantwoordelijkheid, met verschillende perspectieven en accenten in de ambtelijke advisering tot gevolg. De uiteenlopende posities komen samen in een uiteindelijk besluit, waarna er één lijn vanuit het kabinet, of in dit geval de ambtelijke top, resulteert. Ik zie het als een waardevol proces dat er vanuit verschillende perspectieven wordt geadviseerd, zodat verschillende aspecten worden meegenomen in het nemen van een (kabinets-)besluit. Het besluitvormingsproces rondom de RRF was en is hier geen uitzondering op.
Bent u bereid om te schikken naar het plegen van de nodige hervormingen zoals door de Europese Commissie vastgesteld in de landenspecifieke aanbevelingen?
Een van de voorwaarden in de RRF-verordening is dat de hervormingen en investeringen in het plan bijdragen tot de doeltreffende aanpak van alle of een significant deel van de uitdagingen die zijn vastgesteld in de relevante landspecifieke aanbevelingen. De Commissie maakt daarbij een integrale beoordeling, die we ook zien we bij de plannen van andere landen. Nederland heeft actief bepleit dat landen de landspecifieke aanbevelingen van de Raad in hun herstelplan adresseren. Dit legt de lat ook hoog voor ons eigen RRP. Het is aan het nieuwe kabinet om te bepalen welke hervormingen die aansluiten op de landenspecifieke aanbevelingen een plaats zullen krijgen in het RRP.
Bent u bereid de herstelplannen voor 30 april 2022 in te dienen, opdat de Europese Commissie tijdig de plannen kan beoordelen en hierbij ook nog ruimte bestaat voor de Kamer en regionale overheden om de plannen te beoordelen?
Volgens de RRF-verordening wordt het door de lidstaat voorgelegde herstel- en veerkrachtplan in de regel uiterlijk 30 april van een jaar officieel ingediend. Deze formulering biedt ruimte om af te wijken van deze deadline. Juist omdat het kabinet de Kamer, decentrale overheden en stakeholders, zal consulteren voorafgaand aan de formele indiening, is het belangrijk deze flexibiliteit te hebben. De zomer van 2022 geldt daarbij als uiterste moment voor formele indiening. Dit is gebaseerd op het uiterste moment waarop de Commissie 70% van de RRF-middelen moet committeren aan lidstaten, namelijk 31 december 2022, en de termijn die voorafgaand daaraan nodig is voor de beoordeling en goedkeuring van een plan. Nadat een plan formeel is ingediend door een lidstaat heeft de Commissie volgens de RRF-verordening twee maanden om dit te beoordelen en een voorstel te doen voor een uitvoeringsbesluit van de Raad. De Raad heeft vervolgens in de regel een maand de tijd om dit uitvoeringsbesluit aan te nemen. Dit gezegd hebbende zal het kabinet streven naar het tijdig indienen van een plan.
De mijnbouwregeling |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat in de Mijnbouwwet/Mijnbouwregeling van 4 oktober 2019 is vastgesteld dat er een maximale hoeveelheid bevingen met een maximale intensiteit mogen plaatsvinden in het gebied van het Groninger gasveld en dat dit door de Nederlandse Aardolie Maatschappij en het Staatstoezicht op de Mijnen wordt gemonitord?
Nee, dit klopt niet. In de wijziging van de Mijnbouwregeling van 4 oktober 2019 zijn nadere regels vastgelegd voor het uitvoeren van de operationele strategie door de houder van de winningsvergunning Groningenveld (NAM). Deze regels gaan over het monitoren, analyseren en rapporteren van seismiciteit in het Groningenveld (Stcrt. 2019, 53405).
In de Mijnbouwregeling is een viertal monitoringsparameters vastgelegd. Ontwikkelingen in de seismiciteit worden continu gemonitord door het aantal aardbevingen en de aardbevingsdichtheid (een maat voor de lokale seismiciteit) bij te houden. Voor individuele aardbevingen wordt de grondbeweging (grondsnelheid en grondversnelling) bijgehouden. Voor deze parameters zijn verschillende niveaus gedefinieerd om inzicht te krijgen in de mate van seismische activiteit en de hevigheid van een individuele aardbeving. Deze niveaus zijn geen toegestane maxima, omdat daar niet op kan worden gestuurd.
Het KNMI monitort de aardbevingen in heel Nederland, inclusief het Groningenveld, en meet ook de grondbewegingen die worden veroorzaakt door een aardbeving. De verplichting om de monitoringsparameters bij te houden, de gegevens te analyseren en daarover te rapporteren ligt bij NAM. Het Staatstoezicht op de Mijnen (hierna: SodM) houdt toezicht of NAM deze verplichting conform de Mijnbouwregeling uitvoert.
Op 13 oktober 2020 zijn bovengenoemde parameters op advies van SodM geactualiseerd (Stcrt. 2020, 53207). Ik heb uw Kamer toegelicht (Kamerstuk 34 957, nr. 55) wat de nieuwe definitie is van de monitoringsparameters en welke niveaus van seismiciteit op basis van de waarden van de monitoringsparameters te onderscheiden zijn. Op 19 november jl. heb ik uw Kamer ook geïnformeerd over de monitoringsverplichtingen (Kamerstuk 33 529, nr. 913).
Klopt het dat de regeling voorschrijft dat, bij overschrijding van de vastgestelde maxima, de Minister kan besluiten om in te grijpen in het winningsplan?
Nee, de Mijnbouwregeling voorziet uitsluitend in een regeling voor monitoring. Die kan als volgt worden samengevat: NAM houdt een overzicht bij van de monitoringsgegevens (zie ook het antwoord op vraag 1). Als het hoogste niveau van een parameter wordt bereikt, moet NAM een analyse uitvoeren. Deze analyse verstrekt NAM aan SodM en mij. Vervolgens is het aan mij als Minister om indien nodig en voor zover mogelijk in te grijpen in de operationele strategie op basis van mijn bevoegdheden in de Mijnbouwwet. Daarbij laat ik mij indien nodig door SodM adviseren.
De waarde van de monitoringsparameters zijn er om verschillende niveaus te onderscheiden. Ze zijn niet bedoeld als absolute grenswaarden die niet mogen worden overschreden. Het doel van de monitoring is om de ontwikkeling van seismiciteit in de gaten te houden. Daarnaast heeft SodM aangeven dat er, gelet op de versnelde afbouw van de gaswinning zoals die nu wordt gerealiseerd, geen aanvullende mogelijkheden zijn om de seismiciteit te beperken. Dit is toegelicht bij de wijziging van de Mijnbouwregeling op 13 oktober 2020 (Stcrt. 2020, 53207 en Kamerstuk 34 957, nr. 55) en in de Kamerbrief van 19 november jl. (Kamerstuk 33 529, nr. 913).
Als de hoeveelheid gas die nog aan het Groninger gasveld wordt onttrokken vooral of uitsluitend afhangt van de vastgestelde gasvraag en de leveringsafspraken die hiervoor zijn gemaakt, zoals u op 16 november betoogde, wat is dan de waarde van het Mijnbouwbesluit van 4 oktober 2019?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 stel ik conform de Mijnbouwwet vast hoeveel gas wordt gewonnen uit het Groningenveld en de manier waarop die winning plaatsvindt (de operationele strategie). Ik betrek daarbij enerzijds het veiligheidsbelang en het maatschappelijk belang van het niet kunnen voorzien van eindafnemers van de benodigde hoeveelheid laagcalorisch gas, en anderzijds het belang van de veiligheidsrisico’s omwonenden als gevolg van bodembeweging veroorzaakt door de gaswinning. Om het winningsniveau te kunnen vaststellen en om gedurende het gasjaar maatregelen te kunnen opleggen, is het noodzakelijk dat ik op de hoogte blijft van de seismiciteit. Daarvoor zijn de monitoringsparameters zoals vastgelegd in de Mijnbouwregeling van belang.
Als de bevingen ondanks alle monitoring en een daarop afgestemd winningsplan onvoorspelbaar zijn en er geen gevolgen worden verbonden aan overschrijding van de genoemde normen, wat is dan de waarde van de van de Mijnbouwregeling van oktober 2019?
Het doel van de monitoringsparameters is om doorlopend een inzicht te hebben in de ontwikkeling van seismiciteit. Ik acht het van belang te allen tijde feitelijk en transparant te kunnen communiceren over het actuele niveau van seismiciteit aan de hand van de monitoringsparameters. Dit doe ik onder andere middels het dashboard Groningen (https://dashboardgroningen.nl). Daarnaast is het van belang om belanghebbenden, in de eerste plaats de Groningers, een zo goed mogelijke verwachting te geven van de aardbevingen die zich in de toekomst nog zullen of kunnen voordoen. Deze verwachtingen volgen uit de jaarlijkse publieke seismische dreiging en risicoanalyse, die in maart 2021 voor het laatst is uitgevoerd door TNO. Uit de analyses die in de Mijnbouwregeling zijn voorgeschreven bij het hoogste niveau van de parameters moet blijken of de modellen waarmee deze verwachting wordt verkregen nog passen bij de recente waarnemingen. Op basis van deze analyses kan de Minister eventueel opdracht geven tot een aanpassing van de modellen. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Bent u ooit voornemens om wel in te grijpen als de normen worden overschreden? Zo ja, bij welke overschrijding wordt er dan ingegrepen. Is dat dan niet de eigenlijke norm?
De veiligheidsnorm die centraal staat in mijn veiligheidsbeleid en die ik betrek bij het vaststellen van de operationele strategie is de norm voor het individueel aardbevingsrisico. Deze norm is gebaseerd op het advies van de commissie Meijdam en is vastgelegd in de Mijnbouwwet. De waarden van de monitoringsparameters waarmee verschillende niveaus van seismiciteit worden onderscheiden, zijn op advies van SodM bepaald op basis van historische waarden en hebben geen directe relatie tot de veiligheidsnorm. In hoeverre er bij een hoog niveau van seismiciteit sprake is van een verhoogd veiligheidsrisico moet blijken uit de analyses die in de Mijnbouwregeling zijn voorgeschreven.
Kan ingrijpen in de gaswinning op de korte termijn überhaupt effectief zijn in het tegengaan van bevingen op de korte termijn?
SodM geeft aan dat met de versnelde afbouw van de gaswinning, zoals die momenteel wordt gerealiseerd, geen aanvullende maatregelen kunnen worden getroffen om de seismiciteit verder te beperken. Zeker bij een hoog niveau van seismiciteit acht ik het van belang mij ervan te blijven vergewissen dat er daadwerkelijk geen dergelijke maatregelen op korte termijn mogelijk zijn.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het wetgevingsoverleg Groningen op 29 november 2021?
Ik heb deze vragen binnen de reguliere termijn, maar niet voorafgaand aan het debat, beantwoord; wel heb ik uw Kamer op 19 november jl. een brief gestuurd met een toelichting op de seismiciteit en de monitoring daarvan naar aanleiding van de aardbeving in Garrelsweer (Kamerstuk 33 529, nr. 913).
Het bericht dat ‘[the] Greek PM [is] confident EU fiscal rules will change’. |
|
Derk Jan Eppink (JA21) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht in de Financial Times: «Greek PM confident EU fiscal rules will change»?1
Ja.
Deelt u de mening van Grieks premier Kyriakos Mitsotakis dat de EU op termijn de begrotingsregels binnen het Stabiliteits- en Groeipact (SGP) zal versoepelen?
De Europese consultaties over de toekomst van het SGP zijn net van start gegaan met de Commissiemededeling van 19 oktober jl.2. Ik zal nader ingaan op de Nederlandse positie voor deze consultaties in de reeds toegezegde brief hierover, die u nog deze maand zal ontvangen. In juli volgend jaar trekken de Ecofinraad en Eurogroep naar verwachting conclusies uit de consultatiesessies. Op basis hiervan zal de Commissie daarna eventuele wetsvoorstellen doen voor aanpassing van het SGP. De positiebepaling ten aanzien van de conclusies uit de consultatiesessies en eventuele wetsvoorstellen voor aanpassing van het SGP is aan het volgende kabinet.
Bent u voorstander van het versoepelen van de begrotingsregels binnen het SGP?
Kerndoelstelling van het SGP is het bewaken van de houdbaarheid van de publieke financiën, met het oog op stabiliteit en economische groei. Houdbare overheidsfinanciën zijn een vereiste om de financiële stabiliteit in de EMU te waarborgen en negatieve spillover-effecten tussen lidstaten te voorkomen. Op nationaal niveau zijn gezonde overheidsfinanciën een vereiste om duurzame groei te realiseren en veerkrachtig te zijn, zodat economische en financiële schokken opgevangen kunnen worden. Door het opbouwen van buffers in gunstige economische tijden kunnen landen in slechte economische tijden hun economie ondersteunen zonder dat dit ten koste gaat van de schuldhoudbaarheid. Voorstellen voor aanpassing van het SGP zullen door het kabinet steeds worden beoordeeld op de bijdrage aan het bereiken van het doel van het SGP.
Hebt u kennisgenomen van het formatiedocument (versie 26-09-2021) dat onlangs gelekt is, dat stelt dat de VVD en het CDA voorstander zijn van het «moderniseren van het SGP»? Bent u ook voornemens het SGP te «moderniseren»?
Van dit document heb ik kennisgenomen. In mijn brief van december 20203 heb ik verschillende punten benoemd waarover het kabinet van mening is dat de regels van het SGP verbeterd kunnen worden.
Wat zou «het moderniseren van het SGP» volgens u concreet betekenen?
De Europese begrotingsregels kunnen volgens het kabinet op meerdere manieren gemoderniseerd worden. Het SGP is in de loop der jaren steeds complexer geworden, waardoor de regels nu moeilijk uitlegbaar zijn en de handhaving door de Commissie en de Raad ondoorzichtig is geworden. Zoals ook in de brief van 14 december 2020 is omschreven, laat de overmatige complexiteit van de regels met allerlei uitzonderingsgronden veel ruimte om ze soepel toe te passen onder politieke druk, zonder dat nog duidelijk is of dat echt gerechtvaardigd is. Verder is duidelijk geworden in de jaren voor de COVID-19 crisis dat het SGP onvoldoende in staat gebleken om schuldafbouw te realiseren in tijden van economische groei. Hierover heeft het kabinet zich meermaals kritisch uitgelaten. Om het SGP te moderniseren en de effectiviteit te vergroten, kunnen de regels simpeler en transparanter. In de brief van 14 december 2020 heb ik meerdere voorbeelden hiervan gegeven, waaronder het terugdringen van het aantal flexibiliteitsclausules in de preventieve arm. Ook kan er een grotere rol worden toegekend aan de uitgavenregel, omdat deze vereiste in vergelijking met het structureel saldo voor stabielere doelstellingen zorgt, die in sterkere mate anticyclisch zijn.
Bent u voornemens om de SGP-norm van 60 procent te versoepelen? Indien ja, naar welk hoger percentage?
Zoals ook beschreven in de kamerbrief van 14 december 2020, bestaat er discussie over de vraag of de schuldnorm van 60% bbp het juiste niveau is om de schuldhoudbaarheid te waarborgen. Er is onder economen geen consensus over wat een adequaat schuldniveau is. Tegelijk maakt een structureel hoge staatsschuld lidstaten – en daarmee de gehele eurozone – kwetsbaar als de rentes in de toekomst stijgen. Ik zal hier nader op ingaan in de reeds toegezegde brief.
Bent u van mening dat de 207 procent aan Griekse staatsschuld een probleem is voor de stabiliteit van de eurozone?
Griekenland heeft in de afgelopen tien jaar veel maatregelen genomen om economie en overheidsfinanciën te versterken. In het kader van de financiële steunprogramma’s zijn leningen verstrekt met een zeer lange looptijd en tegen lage rentepercentages. Daardoor zijn de jaarlijkse financieringslasten van de staatsschuld voor Griekenland aanzienlijk beperkt. Dat neemt niet weg dat lidstaten met hoge schulden, waaronder ook Griekenland, de komende jaren met consistente en geloofwaardige stappen de overheidsschuld als percentage van het bbp significant moeten reduceren om de schuldhoudbaarheid ook op de (middel)lange termijn te waarborgen en buffers op te bouwen om met toekomstige schokken om te kunnen gaan.
Bent u van mening dat Griekenland zijn torenhoge schulden kan reduceren naar de SGP-norm van 60 procent? Indien ja, op welke termijn verwacht u dat Griekenland dit lukt?
Op basis van het huidige schuldpercentage van Griekenland is het niet de verwachting dat Griekenland dat binnen afzienbare tijd zal kunnen reduceren tot 60%. Wel is het mogelijk dat met voldoende budgettaire discipline, het voltooien van de hervormingen zoals afgesproken in het kader van verscherpt toezicht en de hervormingen en investeringen zoals opgenomen in het Griekse RRF-plan, de risico’s voor de schuldhoudbaarheid op (middel)lange termijn verder af kunnen nemen.
Bent u bereid elke vraag afzonderlijk te beantwoorden?
Ja.