De onrechtmatige gang van zaken rondom het vaccineren van kinderen |
|
Gideon van Meijeren (FVD) |
|
Kuipers |
|
|
|
|
Bent u bekend met de reportage over de onrechtmatige gang van zaken rondom het vaccineren van kinderen?1
Ik heb via YouTube kennis genomen van de door FvD gemaakte montage.
Hoe beoordeelt u de misstanden die in deze reportage aan het licht worden gebracht?
Ik heb GGD GHOR gevraagd om te beoordelen wat FvD laat zien. GGD GHOR laat weten dat er geen beelden vertoond worden van een volledig gesprek tussen GGD-medewerkers en de jongere. Hierdoor wordt de context gemist en is het moeilijk een volledig beeld te krijgen van wat er is besproken. Ik sluit me daarbij aan.
Ik ga er nog steeds vanuit dat de GGD’en zorgvuldig handelen bij het al dan niet vaccineren van jongeren van 12 tot en met 17 jaar. Wat ik een zorgelijke ontwikkeling vind is dat een montage als deze kan bijdragen aan een klimaat waarin GGD-medewerkers worden bedreigd.
Bent u bekend met de interne e-mail van de GGD aan medewerkers, waarin de GGD erkent dat de gedane uitspraken onacceptabel zijn en dat procedures niet goed zijn opgevolgd? Wat is hierop uw reactie?2
In de mail is bedoeld te zeggen dat wat er wordt gesuggereerd in de montage over de werkwijze van de GGD’en, niet in lijn is met de wijze waarop GGD’en, namelijk volgens protocol, handelen. De mail bevestigt dat GGD’en volgens protocol handelen.
De GGD’en hanteren het protocol dat jongeren van 12 tot en met 15 jaar samen met hun ouders of verzorgers beslissen of zij gevaccineerd willen worden. Indien een 12- tot en met 15-jarige alleen op locatie komt, vraagt de host of (één van) de ouders (of andere wettelijk vertegenwoordiger) op de hoogte zijn van de vaccinatie en het hier mee eens zijn. De jongere wordt verwezen naar de medische lijn. Hier wordt het gesprek aangegaan of de jongere goed geïnformeerd is. Indien nodig wordt er nadere informatie gegeven als blijkt dat de jongere voldoende is geïnformeerd en de jongere nog steeds wil worden gevaccineerd. De GGD’en verwijzen jongeren naar huis als blijkt dat de jongere twijfelt of om (opnieuw) met hun ouders te overleggen.
Erkent u dat het onacceptabel is dat er onrechtmatig inbreuk op de lichamelijke integriteit van kinderen wordt gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het wenselijk dat jongeren van 12–15 jaar samen met hun ouders of verzorgers overleggen of zij zich willen te laten vaccineren. Als een jongere er met hen niet uitkomt en de vaccinatie blijft wensen, kan de jongere een vaccinatie ontvangen. GGD GHOR heeft mij laten weten dat zij werken volgens de uitvoeringsrichtlijn COVID-19-vaccinaties van het RIVM. De vaccinaties worden zowel voor volwassen als voor kinderen met grote zorgvuldigheid gezet. De richtlijn biedt een werkwijze en procedure die gevolgd dient te worden in het vaccinatieproces. De GGD-medewerker of GGD-arts geeft voorlichting en informeert zo nodig mensen die vragen en/of twijfels hebben. Daarnaast houdt de IGJ toezicht op de kwaliteit van het vaccinatieproces en op de naleving van de uitvoeringsrichtlijn. De IGJ bezoekt de GGD-vaccinatielocaties met grote regelmaat. Naar aanleiding van deze bezoeken worden eventuele verbeteringen doorgevoerd. In algemene zin beoordeelt de IGJ de kwaliteit van de werkzaamheden positief. Ik heb dan ook geen enkele indicatie dat er onrechtmatig inbreuk op de lichamelijke integriteit van kinderen wordt gemaakt.
Bent u bereid om schade die is of wordt veroorzaakt door dit beleid ruimhartig te compenseren? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen signalen ontvangen dat er schade wordt ondervonden door jongeren die zijn gevaccineerd.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de werkwijze van de GGD zo spoedig mogelijk in overeenstemming is met alle wettelijke en procedurele voorschriften?
Ik heb geen signalen dat de werkwijze van de GGD’en niet in overeenstemming is met wettelijke en procedurele voorschriften. De werkwijze van de GGD’en voldoet aan alle eisen en wordt met de allergrootste zorgvuldigheid uitgevoerd. Hierbij volgt de GGD de wettelijke en procedurele voorschriften zoals de Uitvoeringsrichtlijn Covid-19-Vaccinaties van het RIVM. Daarnaast houdt de IGJ toezicht op de werkwijze van de GGD’en en controleren of zij werken volgens de uitvoeringsrichtlijn COVID-19-vaccinaties. Gezien de bevindingen van de IGJ, vertrouw ik erop dat de GGD’en zich aan de werkwijze en protocollen houden.
Bent u bereid om de kindervaccinatiecampagne per direct te stoppen, in ieder geval tot gegarandeerd kan worden dat de werkwijze van de GGD op alle locaties in overeenstemming is met wettelijke en procedurele voorschriften? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie mijn antwoord op vraag 4.
Wilt u deze vragen afzonderlijk van elkaar en op de kortst mogelijke termijn – in ieder geval vóór vrijdag 11 februari – beantwoorden?
Ik heb de vragen zo snel als mogelijk beantwoord.
Het bericht ‘Aanpak woningnood op drijfzand: planning 1,2 miljoen huizen is wensdenken’ |
|
Peter de Groot (VVD) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Aanpak woningnood op drijfzand: planning 1,2 miljoen huizen is wensdenken»?1
Ja, daar ben ik bekend mee
Kunt u, onder verwijzing naar het artikel waaruit blijkt dat er veel haken en ogen zitten aan de opgegeven plancapaciteit, ingaan op de genoemde onzekerheden, zoals dat elke provincie de plannen anders optelt, perioden waarin wordt geteld niet overeenkomen of dat sloopplannen niet van het totaal aantal plannen wordt afgetrokken?
Sinds begin 2021 zijn we samen met de provincies en de gemeenten gestart met de monitoring van de voortgang op de plancapaciteit en de realisatie van de woningbouw. Doel daarvan is volledige en actuele gegevens te hebben rondom plancapaciteit, transformatielocaties, onttrekkingen/ sloop en gerealiseerde woningbouw zodat we goed zicht hebben op de voortgang.
Het artikel van Cobouw laat zien dat we bij de uitvoering van de monitoring tegen praktische knelpunten aanlopen. Zo klopt het inderdaad dat niet altijd dezelfde definitie voor «harde» en «zachte» plannen worden gebruikt en dat niet altijd van dezelfde periode wordt uitgegaan.
Om de relatie tussen de woningbouwplannen en de woningbouwopgave in beeld te krijgen is het uiteraard belangrijk dat we ook goed zicht hebben op het aantal te slopen woningen. Deze aantallen vragen we ook uit, maar niet alle sloopplannen zijn (vroegtijdig) bij gemeenten in beeld. Daarom gaan we ook deels uit van ramingen.
Bent u bereid om zelf beter inzichtelijk te krijgen hoeveel concrete bouwplannen er daadwerkelijk zijn door middel van data en duidelijke criteria en daarbij voortvarend aan de slag te gaan om de plancapaciteit betrouwbaar in beeld te krijgen?
Dat ben ik zeker. Met de medeoverheden werk ik verder aan uitbouw van de monitoring. Daarbij bespreken we ook het gewenste schaalniveau van de informatie en welke informatie openbaar zou moeten zijn. De eerstvolgende uitvraag dit jaar voor de monitoring gaat uit van eenduidige definities over o.a. harde en zachte plancapaciteit en plantype en een uniforme meetperiode.
Ook bespreek ik hoe ik de sloopcijfers nauwkeuriger in kaart kan brengen. De eerstvolgende rapportage in juni is dus gebaseerd op deze verbeterde informatie.
Acht u het wenselijk dat provincies standaard 30% extra nieuwe woningen plannen om uitval op te vangen en het overschot aan plannen op papier te halen?
Ik heb met de provincies afgesproken om 30% extra plancapaciteit te realiseren in die gebieden met de grootste opgave (overprogrammering). Met meer dan 100% plancapaciteit kan vertraging van plannen en planuitval opgevangen worden. 130% is daarbij niet een doel op zich, maar een middel om een grotere zekerheid te krijgen dat de benodigde woningbouwproductie gehaald kan worden. Gelet op de recent gerealiseerde verhoging van de plancapaciteit, is nu niet zozeer het verder ophogen van de plancapaciteit van, maar de realisatie van voldoende woningbouwplannen en de woningbouw te versnellen. In mijn woningbouwprogramma zet ik uiteen langs welke lijnen ik de realisatie van deze woningbouwplannen wil realiseren. Hierover informeer ik uw Kamer binnenkort.
Zijn er manieren om die uitval tegen te gaan en de eventuele 30% in te zetten voor flexibele aanpassingen?
Overprogrammering is geen doel op zich maar is nodig om flexibel te zijn en waar nodig te kunnen opschalen en afschalen, bijvoorbeeld vanwege veranderde omstandigheden, bijvoorbeeld een hogere woningbehoefteprognoses of een economische crisis. Mijn doel is om 900.000 woningen te realiseren en om te versnellen naar 100.000 woningen. Daar zijn mijn inspanningen op gericht.
Hoe kijkt u aan tegen het aanstellen van Kwartiermakers (of iets soortgelijks) om bouwlocaties vlot te trekken en gemeenten te helpen met expertise?
Ik juich alle initiatieven toe die leiden tot het oplossen van knelpunten bij de totstandkoming van woningen om versnellen van de realisaties mogelijk te maken en ik ondersteun gemeenten ook daarbij. In mijn woningbouwprogramma zet ik uiteen hoe ik sneller van plan naar realisatie wil komen. Hierover informeer ik uw Kamer binnenkort.
Hoe kijkt u aan tegen het inzetten van een team van verschillende disciplines bij deze Kwartiermakers die gemeenten gaat ondersteunen om de businesscase van het ontwikkelen van woningen rond te maken? Denk u hierbij ook aan experts op het gebied van grondexploitaties, vergunningverlening, bouwen en bouwconcessie-onderhandelingen?
Ik deel uw standpunt dat het belangrijk is om gemeenten te ondersteunen met een team van verschillende disciplines. Daarom ondersteun ik gemeenten o.a. door inzet van het Expertgroep Woningbouw vanuit RVO. Dit team biedt expertise aan gemeenten om de woningbouw te kunnen versnellen en ondersteunt gemeenten bij het oplossen van belemmeringen tijdens het realiseren van woningbouw. Hierbij worden gemeenten ondersteunt in een breed pakket aan expertise op het gebied van de WBI, gebiedsontwikkeling, woningbouw en stikstof, flexwonen, vastgoedtransformatie, zelfbouw, transformatie vakantieparken, klimaatadaptatie. Hierbij wordt door het expertteam ook geëxperimenteerd met verschillende innovaties zoals Vergunning in 1 dag. Door industrialisatie versnelt het bouwproces. In een pilot onderzoeken wij bij gemeenten de mogelijkheden om tegelijkertijd de snelheid en voorspelbaarheid van ontwikkel- en vergunningsprocessen te vergroten.
Gezien de opgave die er ligt om op te schalen naar 100.000 woningen, hoeveel kwartiermakers en teams zijn er nodig om de helpende hand te bieden aan voldoende gemeenten?
In mijn woningbouwprogramma dat ik binnenkort naar uw Kamer zal sturen zal ik nader ingaan op de ondersteuning die ik bied om gemeenten te ondersteunen bij hun opgave.
Welke instrumenten zijn er nog meer nodig om op een snelle manier scherp inzicht te krijgen in het aantal woningen dat gebouwd zou kunnen worden, omdat het op korte termijn nodig is om voor Nederland voldoende betaalbare woningen te hebben?
Kwalitatief goede, volledige en actuele data rondom plancapaciteit is van groot belang om zicht te krijgen op het aantal geplande betaalbare woningen. Om scherper zicht te krijgen op het aantal plannen dat op korte termijn gerealiseerd kan worden wil ik dat een groter deel van de plancapaciteit bestaat uit «harde plannen». Dat zijn plannen die juridisch zeker zijn, wat een belangrijke stap is om tot snelle realisatie te komen. Hier wil ik dus ook afspraken over maken met de medeoverheden en hen daarbij ondersteunen.
Onder verwijzing naar het artikel waarin is te lezen dat gemeentelijke beleidsmedewerkers stoeien met de definitiekwestie van harde en zachte plannen, wat kunt u doen om deze wisselwerking te verbeteren en om te voorkomen dat belangrijke details over de haalbaarheid van plannen verdwijnen?
Ik heb inmiddels met de medeoverheden afspraken gemaakt over het gebruik van eenduidige definities voor o.a. harde en zachte plancapaciteit en plantype (zie ook beantwoording vraag 2). Hierover is een brief aan provincies en gemeenten gestuurd om hen hierover te informeren vooruitlopend op de eerstvolgende uitvraag plancapaciteit. Ik werk met hen nu verder aan uitbouw van de monitoring.
Kunt u reflecteren op de uitspraak «De ruimtelijke ordening van Nederland vergt een verdere horizon dan vasthouden aan het magische jaartal 2030»?
Ik onderschrijf dat ik ook verder moet kijken dan tot 2030, zowel als het gaat om de woningbouw als om de brede ruimtelijke opgaves. Dat doen we ook via de verstedelijkingsstrategieën die een horizon hebben tot 2040 ook voor wat betreft de woningbouwopgave en de NOVI die een langetermijnvisie hanteert voor de toekomstige inrichting en ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. Ik richt mij dus op de opgave tot en met 2030 maar kijk ook vooruit na deze periode.
Gelet op het in het artikel gestelde dat tot en met 2035 51% van de plancapaciteit uit eengezinswoningen bestaat, terwijl van de huidige woningvoorraad 64% een eengezinswoning is, hoe gaat u de juiste keuzes maken over wat we gaan bouwen en waar, om te voorkomen dat we de komende jaren een woningtekort voor bepaalde doelgroepen creëren zoals starters, jongeren en ouderen?
Om een goed beeld te krijgen van aan welke woningen er behoefte is, voer ik eens in de drie jaar een grootschalig Woningbehoefte onderzoek uit, WoON2 waarvan ik de resultaten later dit jaar aan uw Kamer zal sturen.
Daarnaast is de vraag welke woningen er precies gebouwd gaan worden een lokale aangelegenheid, waarbij gemeenten samen met projectontwikkelaars en bouwers een inschatting maken van de lokale woningbehoefte. Hierbij maakt men ook gebruik van eigen prognoses en lokale woningbehoefteonderzoeken.
Uitgangspunt bij de afspraken die ik van plan ben te gaan maken met de provincies is dat 2/3 deel van de 900.000 woningen tot en met 2030 betaalbaar gerealiseerd gaat worden op de juiste plek. Hierbij komt uitvoerig aandacht voor de diverse doelgroepen op de woningmarkt opdat nationaal en provinciaal de juiste keuzes worden gemaakt wat we voor wie waar gaan bouwen.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja
Berichten dat het kabinet het midden in de stikstofcrisis makkelijker maakt om in een aantal gebieden makkelijker stikstof uit te stoten. |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten «Vrijhavens voor stikstofuitstoot? Die bestaan niet, zegt de Minister» en «Afstandsgrens stikstofdepositie»? Zo ja, hoe beoordeelt u de kritiek uit deze artikelen?1 2
Ja, daarmee ben ik bekend. Ik ga in de beantwoording op deze Kamervragen nader in op argumenten uit deze artikelen.
Erkent u dat uw antwoord op eerdere Kamervragen enkel kan worden gelezen als een bevestiging dat voor het onderdeel stikstof in die gevallen inderdaad geen vergunningplicht geldt, en dat enkel voor andere aspecten van het project een vergunningplicht is en dat dit niks wijzigt aan het onderdeel stikstof?3
Er zijn op dit moment vier gebieden in Nederland waar binnen 25 kilometer afstand geen (naderend) overbelaste stikstofgevoelige habitats in Natura 2000-gebieden liggen. Als er geen stikstofaspecten zijn, kan een natuurvergunning alsnog aan de orde zijn vanwege andere aspecten zoals bijvoorbeeld verstoring. Ook gelden andere eisen: een activiteit moet bijvoorbeeld planologisch passen en voldoen aan de van toepassing zijnde milieueisen zoals vastgelegd in het Activiteitenbesluit milieubeheer.
Kunt u nader toelichten wat u bedoelt met «Het kabinet onderzoekt tevens de mogelijkheid om in de individuele vergunningverlening een bijdrage te vragen als passende maatregel voor effecten voor extra emissiereductie»? Wat betekent dit concreet?
De juridische mogelijkheden worden in beeld gebracht om aan initiatiefnemers een bijdrage te vragen als passende maatregel en de beleidsmatige wenselijkheid wordt getoetst. Gedacht kan worden aan onder meer extra emissiereducerende technieken om bestaande of nieuwe stikstofemissies van activiteiten verder te beperken, een financiële bijdrage voor het treffen van bron- of natuurmaatregelen en/of het beperken van ongewenste ingebruikname van latente ruimte in vergunningen.
Erkent u dat de afkapgrens vooral gericht is op het gemakkelijker maken van vergunningverlening voor infrastructurele projecten? Zo ja, bent u van mening dat de afstandsgrens voorbijgaat aan de bewijslast zoals vastgelegd in de Wet natuurbescherming?
Nee. De maximale rekenafstand is niet gericht op het gemakkelijker maken van vergunningverlening van infrastructurele projecten. Het is de uitkomst van een traject waarin tegemoet is gekomen aan de bevindingen van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof (commissie Hordijk).
Klopt het dat bij het hanteren van de afkapgrens vaak meer dan 75% van de stikstof die wordt uitgestoten buiten beeld blijft? Zo nee, van welk percentage is dan sprake?
Nee dit klopt niet. De maximale rekenafstand geldt niet voor emissies. Initiatiefnemers moeten alle stikstofemissie die toerekenbaar is aan het te beoordelen project, meenemen in berekening van de depositiebijdrage.
De maximale rekenafstand van 25 km geldt alleen voor depositieberekeningen van projecten in het kader van de toestemmingverlening. Voor de berekening van de totale stikstofdepositie geldt de maximale rekenafstand niet. De maximale rekenafstand heeft daarom geen invloed op de bepaling van de totale depositie. Een maximale rekenafstand is daarmee dus nadrukkelijk niet aan de orde bij de berekening van de (ontwikkeling in) totale landelijke deposities, bijvoorbeeld in het kader van de monitoring van de stikstofaanpak.
Het is niet zo dat alle emissies van Nederlandse bronnen, die buiten de 25 km van die emissiebronnen neerslaat, in Nederland terecht komt. Gemiddeld slaat ongeveer twee derde van de totale stikstofemissies (NH3 en NOx) van Nederlandse bronnen buiten Nederland neer (Bron: RIVM-briefrapport 2021–0200). Voor de ammoniakemissies (NH3) geldt dat ongeveer 47% van de Nederlandse ammoniakemissies buiten Nederland neerslaat. Voor stikstofoxiden (NOx) is dit ongeveer 88%.
Voor het deel dat neerslaat in Nederland geldt dat gemiddeld 50% van de stikstofemissie van een bron binnen 25 kilometer deponeert en 50% daarbuiten. Deze fracties geven een gemiddelde inschatting voor een groot aantal bronnen. Met de brief van 9 juli 2021 en de daarbij behorende bijlagen is uw kamer hierover uitgebreid geïnformeerd (Kamerstuk 35 334, nr. 158). De hoogste depositie per hectare treedt op nabij de bron. Voor relatief lage bronnen zoals wegverkeer en stallen geldt bijvoorbeeld dat een groter deel binnen 25 kilometer neerslaat dan voor hogere (industriële) bronnen. De hoeveelheid depositie buiten de 25 kilometer van een bron is veelal lager dan 0,005 mol per hectare per jaar. Dit is de rekenkundige ondergrens bij depositieberekeningen in kader van de toestemmingverlening. Voor een individuele bron geldt dat het percentage van de emissies NOx en NH3 dat zich verder verspreidt dan 25 km onder meer afhankelijk is van de locatie, de stof en de emissiekarakteristieken zoals schoorsteenhoogte en warmte-inhoud.
Kunt u toelichten wat de precieze gevolgen zijn van de implementatie van de afkapgrens van 25 kilometer voor de stikstofdeken die zich uitstrekt over Nederland?
Zoals bij het antwoord op vraag 5 aangegeven en om misverstanden te voorkomen: bij het berekenen van de totale stikstofdeposities van alle bronnen (achtergronddepositie) speelt de maximale rekenafstand geen rol.
De depositiebijdrage van alle activiteiten wordt meegenomen in het bepalen van de totale stikstofdepositie in Nederland, de «stikstofdeken». Nieuwe activiteiten en wijzigingen in bestaande activiteiten kunnen depositie veroorzaken buiten de maximale rekenafstand van 25 km. Hoe groot de depositiebijdrage van toekomstige nieuwe projecten zal zijn als onderdeel van de totale «stikstofdeken», is niet precies te zeggen. Naar schatting van RIVM bedraagt deze bijdrage hooguit enkele molen/ha/jaar en mogelijk zelfs minder.
Bij het vaststellen van de totale deposities op basis waarvan het huidige pakket aan maatregelen van de structurele aanpak stikstof is bepaald, is rekening gehouden met de depositie van nog te vergunnen activiteiten: de bijdrages van toekomstige activiteiten (projecten) zijn verdisconteerd in de emissieramingen van het PBL die gebruikt zijn voor berekening van de totale deposities.
Bij de bepaling van de landelijke deposities in het kader van de stikstofaanpak is uitgegaan van emissieramingen van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL). Het PBL heeft in de emissieramingen de meest plausibel geachte ontwikkeling van de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen opgenomen, gegeven de veronderstelde economische groei, de prijzen en het meegenomen beleid. In de ramingen zijn ook de verwachte economische en maatschappelijke activiteiten meegenomen, inclusief activiteiten (projecten) waarover nog een toestemmingsbesluit moet worden genomen. In de ramingen is geen rekening gehouden met een afname van de totale emissies als gevolg van projectspecifieke emissie-reducerende mitigerende maatregelen.
Omdat de som van de bijdragen van projecten buiten 25 km onderdeel is van de totale achtergronddepositie, heeft de maximale rekenafstand van 25 kilometer geen consequenties voor de totale depositie op basis waarvan het pakket aan bron- en natuurmaatregelen wordt ingericht.
Heeft inmiddels al definitieve besluitvorming plaatsgevonden omtrent het pakket te nemen mitigerende maatregelen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen?
Het aanvullende pakket bronmaatregelen is niet bedoeld om mogelijke effecten van stikstofneerslag buiten 25 km te mitigeren, maar vormt een versterking van het pakket aan passende maatregelen die rijk en provincies nemen als extra waarborg om te voorkomen dat het totaal aan (achtergrond)deposities, inclusief de projectbijdragen buiten de maximale rekenafstand, leidt tot verslechtering van natuurwaarden in Natura 2000-gebieden.
De verdere besluitvorming over de verdeling van de gereserveerde middelen vindt plaats in aanloop naar de Voorjaarsnota. Een ophoging van de Regeling provinciale aankoop veehouderijen nabij natuurgebieden en/of Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties, een ophoging van de Tijdelijke subsidieregeling walstroom zeeschepen en subsidie voor verduurzaming van binnenvaartschepen zijn maatregelen die in beeld zijn voor het aanvullende pakket.
Worden de mitigerende maatregelen genomen op dezelfde locatie als nieuwe projecten, zodat de negatieve effecten op de specifieke natuurgebieden dichtbij die projecten ook daadwerkelijk worden gemitigeerd?
Zoals in het antwoord op vraag 7 is aangegeven, is het aanvullend pakket niet bedoeld om mogelijke effecten van stikstofdepositie buiten de maximale rekenafstand van 25 km te mitigeren. De maximale rekenafstand van 25 kilometer voor projectspecifieke berekeningen betekent dat de depositiebijdragen van een nieuwe activiteit of vanuit aanpassing van een bestaande activiteit binnen 25 kilometer worden betrokken in de toestemmingverlening in het kader van de Wet natuurbescherming (voortoets en passende beoordeling). Dit betreft niet alleen de natuurgebieden binnen 25 km van het project zelf, maar bijvoorbeeld ook alle natuurgebieden binnen 25 km van de (vaar)wegen waar projecten tot verkeersaantrekkende werking leiden. Een initiatiefnemer zal veelal mitigerende maatregelen moeten treffen voor de depositie die zijn project veroorzaakt op Natura 2000-gebieden binnen die 25 kilometer. Dit is het geval als sprake is van een berekende depositiebijdrage op (bijna) overbelaste stikstofgevoelige habitats waarvan niet kan worden uitgesloten dat die bijdrage een significant negatief ecologisch effect heeft. Mogelijke significant negatieve effecten op alle stikstofgevoelige habitats binnen de maximale rekenafstand worden daarmee voorkomen. Dus ook die in de specifieke Natura 2000-gebieden dichtbij de projecten. Voor deze projectspecifieke mitigerende maatregelen geldt ook de maximale rekenafstand van 25 km. Dat betekent dat de depositiereductie van mitigerende bronmaatregelen in de toestemmingsverlening betrokken wordt tot een afstand van maximaal 25 km van de emissiebron(nen) van die maatregelen. De positieve effecten van mitigerende maatregelen moeten optreden op dezelfde plek als die waar de mogelijk significant negatieve effecten van het project zich zouden kunnen voordoen. Projectspecifieke mitigerende maatregelen zullen dan ook moeten worden getroffen relatief dicht bij de natuurgebieden waar significante effecten niet kunnen worden uitgesloten, om voldoende effect te hebben. Bij projecten met relatief grote stikstofuitstoot zullen in beginsel meer mitigerende maatregelen vereist zijn dan bij projecten met relatief kleine stikstofuitstoot.
De bronmaatregelen die de overheid treft als passende maatregelen en instandhoudingsmaatregelen zien op het verkleinen van de totale stikstofdeken, het borgen van behoud van de natuur en het op termijn bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen in Natura 2000-gebieden. Deze zijn niet gekoppeld aan specifieke projecten. Dit geldt ook voor het aanvullende pakket passende maatregelen.
Bent u van mening dat u met het invoeren van de afstandsgrens voordat bijbehorende mitigerende maatregelen zijn getroffen, een voorschot neemt op verwachte positieve gevolgen van maatregelen voor beschermde natuurgebieden? Zo nee, waarom niet?
Met het invoeren van de maximale rekenafstand wordt geen voorschot genomen op de verwachte positieve gevolgen van maatregelen voor beschermde natuurgebieden. Het aanvullende pakket bronmaatregelen zoals beschreven in het antwoord op vraag 7 is ook niet bedoeld om mogelijke effecten van projecten te mitigeren. Dit pakket vormt een versterking van het pakket aan passende maatregelen die rijk en provincies nemen in het kader van de structurele aanpak stikstof waarmee onder meer invulling wordt gegeven aan de generieke verantwoordelijkheid tot het treffen van passende maatregelen ter voorkoming van verslechtering van de kwaliteit van habitattypen en leefgebieden van soorten (artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn). In de berekeningen van de benodigde depositiereductie die ten grondslag ligt aan de structurele aanpak zijn de deposities op grotere afstand dan 25 kilometer van de bron – ook van nieuwe initiatieven – meegenomen. Het aanvullend pakket dient als extra waarborg om te voorkomen dat het totaal aan (achtergrond)deposities, inclusief de projectbijdragen buiten de maximale rekenafstand, leidt tot verslechtering van natuurwaarden in Natura 2000-gebieden,zoals dat is vereist op grond van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. Daarmee geeft het kabinet invulling aan de verplichtingen van de Vogel- en Habitatrichtlijn.
De maximale rekenafstand van 25 kilometer voor projectspecifieke berekeningen in het kader van de toestemmingverlening betekent dat de depositiebijdragen van een nieuwe activiteit of aanpassing van een bestaande activiteit binnen 25 kilometer worden betrokken in de toestemmingverlening van de Wet natuurbescherming (voortoets en passende beoordeling).
Met de maximale rekenafstand van 25 kilometer voor alle bronnen is vanuit technisch modelmatige overwegingen een balans gevonden tussen de volledigheid en de precisie van de berekende stikstofdepositie die wordt betrokken in een passende beoordeling.
Klopt het dat zonder het nemen van mitigerende maatregelen, niet voldaan wordt aan artikel 6.2 van de Vogel- en Habitatrichtlijn (het verslechteringsverbod)?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u van mening dat de implementatie van de afkapgrens ten goede komt aan het herstel en de bescherming van de natuur?
De maximale rekenafstand heeft niet als doel het herstel en de bescherming van de natuur te verbeteren. Daarvoor worden onder andere bron- en natuurmaatregelen in het kader van de structurele aanpak stikstof uitgevoerd.
Hoeveel projecten verwacht u dat op basis van deze afkapgrens zullen worden vergund?
Het valt niet te zeggen hoeveel projecten vergund zullen worden. De staat van de natuur is bepalend voor de mate waarin nieuwe activiteiten ontplooid kunnen worden. In zijn algemeenheid kan worden gezegd dat er op dit moment beperkte mogelijkheden zijn voor toestemmingverlening. De maximale rekenafstand van 25 kilometer verandert dit beeld niet.
Kunt u bevestigen dat er een enorm groot rekenverschil bestaat in het geval van de 25 kilometer afkapgrens bij enerzijds een kleine bron ammoniakemissies nabij een groot Natura 2000-gebied zoals de Veluwe en anderzijds een zeer grote bron NOx op grote afstand van een Natura 2000-gebied?
Bij toestemmingverlening gaat het om emissies en deposities van nieuwe projecten, of om wijzigingen in emissies en deposities van bestaande projecten. Zoals u o.a. ook kunt lezen in de antwoorden op uw vragen van 29 oktober 2021, is de depositie per hectare per jaar het hoogst nabij de bron (Aanhangsel Handelingen II, 2020/2021, nr. 1250). Dit geldt zowel voor ammoniakemissies als voor NOx. Naarmate de afstand tot bron toeneemt, neemt ook de hoogte van de depositie per hectare per jaar af. De emissie waaiert uit. Emissies uit een hoge bron verdunnen sneller dan emissies uit een lage bron. Ammoniakemissies deponeren sneller dan NOx-emissies bij gelijke bronkenmerken. Ongeveer 53% van de Nederlandse ammoniakemissies slaat binnen Nederland neer. Voor stikstofoxiden (NOx) is dit ongeveer 12%.
Van de totale ammoniakemissie uit een relatief lage bron, deponeert een groter deel binnen 25km dan van de totale NOx-emissies uit een relatief hoge bron. Omgekeerd geldt hetzelfde: van de totale NOx-emissie uit een relatief lage bron, deponeert een groter deel binnen 25km dan van de totale NH3-emissies uit een relatief hoge bron.
Kunt u daarmee dus bevestigen dat het percentage deposities dat binnen de 25 kilometer neerslaat tussen beide scenario’s enorm groot zal zijn? Zo ja, waarom beoordeelt u de afkapgrens als verdedigbaar?
Hierbij verwijs ik naar het antwoord op vraag 13.
De maximale rekenafstand van 25 km is verdedigbaar omdat om technisch modelmatige redenen een berekende projectbijdrage voorbij deze rekenafstand niet meer redelijkerwijs toerekenbaar is aan dat project.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is om deze afkapgrens toe te passen bij alle nieuwe projecten, om vervolgens het gevaar te lopen dat deze afkapgrens geen stand houdt bij de rechter?
Op basis van de resultaten van de onderzoeken van RIVM en TNO naar de modeleigenschappen van AERIUS heeft het vorige kabinet aanleiding gezien om tot een onderbouwde keuze te komen voor een maximale rekenafstand van 25 kilometer in het kader van toestemmingsverlening. Hierbij is rekening gehouden met de op basis van de meest recente jurisprudentie geldende cumulatieve randvoorwaarden voor het vaststellen van een afbakening voor stikstofdepositie van verschillende emissiebronnen:
Het kabinet heeft dan ook vertrouwen in de onderbouwing van de maximale rekenafstand. Het is uiteindelijk aan de rechter om hierover een oordeel te geven.
Het schrappen van de pont Nieuwer Ter Aa over Amsterdam-Rijnkanaal |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Boosheid om schrappen van de pont over Amsterdam-Rijnkanaal»?1
Ja.
Klopt het dat u binnenkort een besluit neemt over de toekomst van het fiets-voetveer over het Amsterdam-Rijnkanaal tussen Nieuwer Ter Aa en Breukelen?
Ja. Het voornemen komt voort uit de nautische onveiligheid van de veerpont, maar we zijn nog in overleg met de gemeente. Het betreft dus nog geen definitief besluit.
Wordt in de besluitvorming meegewogen dat zowel het gemeentebestuur als de inwoners van Stichtse Vecht het niet eens zijn met het voornemen om de pont uit de vaart te nemen zolang er geen structurele alternatieve oeververbinding is?
Ja, in de belangenafweging wordt ook rekening gehouden met het belang van het gemeentebestuur en de inwoners van Stichtse Vecht. Hierover zijn en blijven we actief in gesprek met de gemeente. Uit een door RWS gevraagd SWECO-onderzoek blijkt overigens dat de bestaande alternatieve routes veilig zijn en slechts beperkte hinder opleveren. Daarmee is er een structureel en verkeersveilig alternatief beschikbaar. Wel zijn er nog aandachtspunten voor de sociale veiligheid (onvoldoende verlichting, weinig bebouwing). Ook hierover is Rijkswaterstaat in gesprek met de gemeente.
Waarom heeft er geen participatietraject plaatsgevonden met de inwoners van Stichtse Vecht voordat Rijkswaterstaat Midden-Nederland u adviseerde de pont uit de vaart te nemen?
Participatie is onderdeel van de formele publiekrechtelijke besluitvorming. In die fase van de besluitvorming zijn we nog niet. Wel is Rijkswaterstaat al sinds september 2020 in gesprek met onder andere de gemeente Stichtse Vecht over de veiligheid van de veerverbinding om na te gaan hoe het wegvallen van het veer zo goed mogelijk kan worden opgevangen, alvorens het besluit formeel aan te kondigen.
Waarom heeft er geen participatietraject plaatsgevonden met de inwoners van Stichtse Vecht bij het eerder genomen besluit van Rijkswaterstaat Midden-Nederland om toe te staan dat er groter en meer vrachtverkeer gebruik kan gaan maken van het Amsterdam-Rijnkanaal?
Dat heeft destijds via de reguliere procedure van inspraak plaatsgevonden. Bij de verbreding van het Lekkanaal en de aanleg van de derde kolk Prinses Beatrixsluis zijn alle wettelijk procedures gevolgd inclusief de mogelijkheid om in te spreken.
Klopt het dat Rijkswaterstaat een budget van 50.000 euro heeft voor zowel participatie als veiligheidsmaatregelen op een eventuele (door de gemeente en inwoners ongewenste) omrijroute? Kunt u zich voorstellen dat de gemeente Stichtse Vecht en haar inwoners met een dergelijk budget zich absoluut niet serieus genomen voelen?
Een definitief besluit over de toekomst van de veerverbinding en de alternatieve fietsverbindingen is nog niet genomen. Eventuele benodigde middelen voor dit besluit maken onderdeel uit van de overwegingen.
Wat is de betekenis van inwonersparticipatie als die plaatsvindt nadat u op voordracht van Rijkswaterstaat een besluit genomen hebt?
Zoals bij antwoord 2 aangegeven, betreft het een voornemen om de veerpont uit de vaart te nemen. Een definitief besluit is nog niet genomen. De te volgen en ook gangbare besluitvormingsprocedure bevat een bezwaar- en beroepsmogelijkheid voor belanghebbenden. De ingediende bezwaren worden betrokken bij de definitieve besluitvorming.
Op basis waarvan kunt u besluiten dat de pont tussen Nieuwer Ter Aa en Breukelen uit de vaart moet worden genomen? Klopt het dat het Veiligheidsrapport (van MARIN) aangeeft dat er nog mitigerende maatregelen mogelijk zijn, wat inhoudt dat het hier niet gaat om een acuut probleem?
Rijkswaterstaat heeft als vaarwegbeheerder gevraagd aan MARIN om onderzoek te doen naar de nautische veiligheid van de veerpont. Het rapport van MARIN2 (bijgevoegd) beschrijft de nautische risico’s, namelijk:
Groot aanvaarrisico door steeds meer grote schepen op het Amsterdam-Rijnkanaal. In 2010 is het pontje bovendien al een keer aangevaren met een dodelijk slachtoffer als gevolg.
Deze grotere schepen veroorzaken daarnaast meer waterbeweging waardoor de veerpont dusdanig beweegt dat letsel kan ontstaan bij vallende passagiers tijdens de overtocht en bij het overstappen van de wal naar de veerpont (en v.v.).
Deze risico’s nemen alleen maar toe vanwege de schaalvergroting in de binnenvaart en het feit dat er sinds februari 2020 grotere schepen door het Amsterdam-Rijnkanaal varen naar aanleiding van de opening van de 3e sluiskolk Prinses Beatrixsluizen.
Het MARIN-rapport noemt drie maatregelen die de veiligheid op korte termijn kunnen verbeteren, namelijk:
De zichtbaarheid van het waarschuwingsbord «Vrijvarende veerpont» verbeteren door deze aan beide zijden van de vaarweg te plaatsen en eventueel aanvullend een bord «Verboden hinderlijke waterbeweging te veroorzaken» te plaatsen;
Op drukke momenten met veel fietsverkeer met twee bemanningsleden varen waarbij de aandacht verdeeld kan worden tussen scheepvaartverkeer en passagiers;
De technische voorzieningen op de veerpont uitbreiden zodat er vanaf de veerpont meer zicht is op het overige scheepvaartverkeer.
Rijkswaterstaat heeft het waarschuwingsbord geplaatst. Ook heeft Rijkswaterstaat opdracht gegeven aan de exploitant om de bedoelde technische aanpassingen door te voeren. De mogelijkheden voor de voorgestelde dubbele bemensing worden momenteel bekeken.
MARIN geeft ook aan dat de in het rapport genoemde maatregelen geen blijvende oplossing bieden. Daarom beveelt MARIN ook aan om te overwegen het veer op termijn uit de vaart te nemen. Zoals eerder aangegeven is er nog geen definitief besluit over de toekomst van de veerverbinding genomen.
Hoe beoordeelt u het standpunt van de gemeente Stichtse Vecht dat de pont moet blijven totdat er een structureel en veilig alternatief is?
Ik begrijp dat de gebruikers het vervelend vinden dat de omfietsroute 3,4 kilometer langer is. Een enkele reis duurt daarmee tussen de 6 en 10,5 minuten langer. Gezien het groeiende aanvaarriscio acht ik het handhaven van het veer echter te gevaarlijk.
Zoals aangegeven in antwoord 3 is er een structureel en verkeersveilig alternatief beschikbaar, maar zijn we wel in gesprek met de gemeente over de sociale veiligheid van de alternatieve fietsroute.
Onderkent u dat aan de door Rijkswaterstaat voorgestelde omrijroute langs de westelijke oever van het kanaal grote bezwaren kleven? Klopt het dat die route twintig minuten omrijtijd oplevert voor onder andere scholieren in het primair en voortgezet onderwijs, thuiszorgmedewerkers, recreanten en inwoners die boodschappen moeten doen? Klopt het dat het budget niet toereikend is om de route veilig te maken met plaatsing van drie extra lantaarnpalen?
SWECO heeft in opdracht van Rijkswaterstaat onderzoek (2021) gedaan naar de bestaande alternatieve routes. Daaruit blijkt dat de fietsroutes verkeersveilig zijn, maar inderdaad langer zijn. De reisafstand tussen Nieuwer ter Aa en Breukelen Noord (waar een basis- en middelbare school liggen) is via de Breukelerbrug 3,4 kilometer langer en duurt conform het SWECO rapport tussen de 6 en 10,5 minuten langer per enkele reis.
Zoals aangegeven bij antwoord 9 is Rijkswaterstaat over de aandachtspunten bij de sociale veiligheid in gesprek met de gemeente. Ik zal dat punt ook meewegen bij de definitieve besluitvorming over de toekomst van de veerverbinding.
Is er gesproken over een fietsbrug als alternatief en bent u bereid daar financieel aan bij te dragen?
De gemeente Stichtse Vecht en provincie Utrecht hebben deze wens kenbaar gemaakt. De betreffende fietsroute valt onder de verantwoordelijkheid van de gemeente. Het ligt daarmee in de rede dat het initiatief tot een eventuele fietsbrug ook door hen wordt genomen.
Klopt het dat ook de provincie Utrecht zich achter het standpunt van de gemeente Stichtse Vecht en haar inwoners schaart dat een fietsbrug het enige juiste en veiligste alternatief is?
De provincie heeft laten weten de lijn van de gemeente te ondersteunen.
Houdt u er rekening mee dat de pont, of als alternatief een fietsbrug, is opgenomen in het regionaal fietsroutenetwerk van de provincie Utrecht?
Ja, dat de veerpont en alternatieve routes deel uitmaken van het regionale fietsnetwerk, weeg ik mee in de definitieve besluitvorming.
Bent u ervan op de hoogte dat er een convenant bestaat tussen Rijkswaterstaat en het waterschap dat er tussen Nieuwer Ter Aa en Breukelen altijd een vaste of varende oeververbinding over het Amsterdam-Rijnkanaal moet blijven bestaan en dat Rijkswaterstaat het waterschap heeft verzocht om ontbinding van dat convenant?
De overeenkomst tussen Rijkswaterstaat en het waterschap bevat geen bepaling dat er tussen Nieuwer Ter Aa en Breukelen altijd een vaste of varende oeververbinding over het Amsterdam-Rijnkanaal moet blijven bestaan. De overeenkomst stelt alleen dat passagiers gratis gebruik kunnen maken van de oeververbinding zolang die beschikbaar is. Rijkswaterstaat heeft inderdaad bij het waterschap aangegeven deze overeenkomst te gaan opzeggen.
Het artikel 'Zorgwekkende’ cijfers uit achterstandswijken: ‘Schrok van armoede onder de Syriërs’' |
|
Hülya Kat (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Zorgwekkende» cijfers uit achterstandswijken: «Schrok van armoede onder de Syriërs»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Bent u bekend met het gegeven dat bij Syrische statushouders de schuld als gevolg van een lening bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) voor de taallessen een belemmering vormt om deel te nemen aan de maatschappij? Is er op dit moment voldoende coulance in de terugbetaling van DUO-leningen om te voorkomen dat mensen die net of buiten eigen schuld de inburgeringstermijn overschrijden direct diep in de schulden zitten?
Voor asielstatushouders geldt dat de lening die kan worden afgesloten voor het volgen van inburgeringslessen wordt kwijtgescholden als binnen de wettelijke termijn aan de inburgeringsplicht wordt voldaan. Indien er sprake is van een verwijtbare termijn overschrijding van de inburgeringstermijn dan moet deze lening worden terugbetaald. Hier geldt wel bij dat voor de terugbetaling er een inkomenstoets plaats vindt om te bepalen hoe hoog het maandelijks aflosbedrag is. Daarnaast wordt de restschuld na 10 jaar kwijtgescholden. Wanneer binnen 6 maanden na overschrijding van de termijn alsnog wordt voldaan aan de inburgeringsplicht, kan de lening op verzoek gedeeltelijk worden kwijtgescholden. Dit gebeurt volgens een staffel die op 13-12-2021 is gepubliceerd (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2021-49155.html).
Hoe verklaart u het lage aantal Syriërs (1 op de 1000, zelfs onder het gemiddelde van Nederland (2 op de 1000)) dat gebruik maakt van schuldsanering terwijl het aantal Syriërs dat werk zoekt (55%) en een laag inkomen heeft (61%) schrikbarend hoog is?
Het is lastig een antwoord te geven op deze vraag, omdat wij hier geen specifieke informatie over hebben. In algemene zin zie ik een mogelijke verklaring. De groep Syriërs weet de weg naar de schuldhulpverlening niet te vinden. Op het moment dat mensen in beeld zijn bij de gemeente voor hulp bij hun inkomen of zorg, dan verwacht ik dat de gemeente het ook signaleert als er problemen zijn op andere leefgebieden. Zoals problemen met schulden. Ik bespreek graag met de VNG of we hier gezamenlijk meer in kunnen en moeten doen. Daarnaast zal het kabinet zich inzetten om vroeg ondersteuning te bieden bij het ontstaan van geldzorgen, zeker bij kwetsbare groepen. We willen schulden voorkomen of snel oplossen. Het streven is om een gezamenlijke uitwerking van de schuldenaanpak in het tweede kwartaal van 2022 gereed te hebben. Het kabinet zal hierbij mede prioriteit geven aan preventie en vroegsignalering. Zoals ik u schreef in de Planningsbrief2 van SZW, streef ik ernaar om voor de zomer een brief over de hoofdlijnen van de invulling van het programma schuldenaanpak aan de Tweede Kamer te versturen.
Kan er aan statushouders ook een saneringskrediet worden aangeboden als er sprake is van een hoge schuld als gevolg van de kosten van inburgering? Zo nee, waarom niet?
Ja aan statushouders kan ook een saneringskrediet worden aangeboden als er sprake is van een hoge schuld die onder meer ontstaan is als gevolg van de kosten van inburgering. Een saneringskrediet is een effectief instrument om schuldenrust te creëren voor mensen met meerdere schuldeisers.
Worden statushouders voldoende bereikt via reguliere vormen van schuldhulpverlening en financiële educatie? Zijn hier cijfers over? Zo nee, bent u bereid dit de komende tijd actief te monitoren?
Wij hebben geen specifieke cijfers over schuldhulpverlening en financiële educatie voor statushouders. Wel heeft SZW bijvoorbeeld de ontwikkeling door het Nibud van een geldplan voor statushouders mede gefinancierd.3 Divosa heeft daarnaast diverse benchmarks waarmee gemeenten over elkaar kunnen leren. Bijvoorbeeld op het gebied van armoede en schulden, en op het gebied van statushouders.4
Zijn er voorbeelden van gemeenten die specifieke ondersteuning bieden aan statushouders gericht op het voorkomen, beheersen en verminderen van schulden (bijvoorbeeld in de eigen taal, via sleutelpersonen, met communicatie gericht op de specifieke doelgroep, met uitleg over het Nederlandse financiële systeem)? Is er voldoende aanbod van dit soort ondersteuning om financieel vaardig te worden? Worden goede voorbeelden gedeeld?
Zeker zijn er goede voorbeelden. Deze wordt door gemeenten onderling gedeeld, bijvoorbeeld via de eerder genoemde benchmark van Divosa. Specifiek voor schuldhulpverlening subsidieert SZW het programma Schouders Eronder (Schouders Eronder is een samenwerkingsverband tussen Divosa, Landelijke Cliëntenraad, NVVK, Sociaal Werk Nederland en VNG). In dit programma is ook specifieke aandacht voor statushouders en door het programma is een kennisbank
ontwikkeld waar relevante inzichten worden gedeeld.5 SZW heeft daarnaast het programma Vakkundig aan het werk van ZonMw mede gefinancierd. Diverse projecten richten zich op onderzoek naar effectieve hulp aan statushouders.6
Het bericht dat Rusland BUK-luchtafweersystemen bij de grens met Oekraïne plaatst. |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Raoul Boucke (D66) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht op Defence-blog dat Rusland Buk-luchtafweersystemen plaatst bij de Oekraïense grens?1
Ja.
Bent u bekend met het surface-to-air materieel, zoals S-300 en S-400 systemen, dat Rusland op de Oekraïense grens en in Belarus heeft geplaatst?2 3
Ja.
Hoe oordeelt u over deze feiten en de dreiging die daaruit voortvloeit voor de burgerluchtvaart?
Vanwege de destijds aanhoudende gespannen situatie werden de ontwikkelingen ten aanzien van de dreiging voor de burgerluchtvaart rondom Oekraïne nauwlettend in de gaten gehouden door de Nederlandse, Europese en overige buitenlandse overheidsinstanties, die elkaar op de hoogte houden. In de huidige situatie wordt deze monitoring nauwlettend voortgezet.
Zoals gemeld in de brief aan uw Kamer d.d. 16 februari 2022 met betrekking tot de ontwikkelingen Oekraïne, heeft KLM op zaterdag 12 februari besloten voorlopig niet meer op Oekraïne (Kiev) te vliegen. Hiermee was KLM de eerste grote Europese luchtvaartmaatschappij die deze beslissing nam. Later besloten meerdere Europese luchtvaartmaatschappijen niet langer op Oekraïne te vliegen, dan wel hun vluchtschema’s te beperken.
Sinds 24 februari jl. heeft Oekraïne zijn luchtruim gesloten voor de burgerluchtvaart en heeft Rusland dat ook gedaan voor aangrenzend Russisch luchtruim. Ook is een EASA Conflict Zone Information Bulletin (CZIB) van kracht waarin luchtvaartmaatschappijen wordt opgeroepen het luchtruim van Oekraïne, inmiddels inclusief een bufferzone van circa 370 kilometer (200 zeemijlen) omvattende het luchtruim van Belarus, Moldavië en grote delen van het aangrenzende Russisch luchtruim, te mijden.
Door de thans geldende sluiting van het Europese luchtruim voor Russische luchtvaartmaatschappijen en de tegenreactie van Rusland het luchtruim voor alle EU-luchtvaartmaatschappijen te sluiten, is er behoudens mogelijke noodvluchten of vluchten voor humanitaire doeleinden en uitgaande repatriëringsvluchten geen direct vliegverkeer tussen Europa en Russische steden.
Klopt het dat burgerluchtvaart nog steeds vliegt aan Russische zijde van de grens bij Oekraïne, ook boven gebieden waar Russische troepen en wapentuig samengebald is? Zo ja, is dat veilig in uw oordeel?
Tot en met 23 februari jl. golden in delen van het Russische luchtruim ten oosten van de Oekraïense-Russische grens enkele door Rusland ingestelde restricties. In dat luchtruim werd op kruishoogte voornamelijk gevlogen door Russisch (gelieerde) luchtvaartmaatschappijen en diverse luchtvaartmaatschappijen uit het Midden-Oosten. Nederlandse luchtvaartmaatschappijen vlogen daar niet.
Zie verder het antwoord op vraag 3.
Bent u bekend met het feit dat de «Internationale Organisatie van Piloten (de International Federation of Air Line Pilots» Associations, IFALPA) en de Europese Cockpit Associatie (ECA) zeer bezorgd zijn over de verhoogde spanningen in de hele regio Oost-Europa?4
Ja.
Wat vindt u van de oproep en waarschuwing van IFALPA en ECA aan staten en luchtvaartmaatschappijen om de lessen van de MH17 ter harte te nemen en de veiligheid van passagiers te allen tijde de prioriteit te geven, en daarom bij twijfel over veiligheid de benodigde maatregelen te nemen? Gebeurt dat in de huidige situatie voldoende?
Sinds het neerhalen van vlucht MH17 in 2014 delen nationale en internationale overheden sneller en beter informatie met elkaar ten aanzien van risicobeheersing met betrekking tot vliegen over en nabij conflictgebieden. Op nationaal niveau is hiertoe het convenant deling dreigingsinformatie burgerluchtvaart afgesloten.
Op Europees niveau heeft de Europese Unie het Integrated Risk Assessment systeem ingesteld. Daarnaast zijn diverse internationale expertgroepen inzake risicobeheersing met betrekking tot vliegen over en nabij conflictgebieden opgericht. De maatregelen die zijn genomen voor de luchtruimen boven Oost- en Zuid-Oekraïne zijn op basis van deze informatie-uitwisseling tot stand gekomen.
Thans is het Europese luchtruim gesloten voor Russische luchtvaartmaatschappijen en het Russische luchtruim gesloten voor alle EU-luchtvaartmaatschappijen.
Heeft het kabinet conform de uit het OVV-rapport «Veilige Vliegroutes» overgenomen aanbeveling 2 «Internationaal: vernieuwing van de risicobeoordelingsmethoden» initiatief genomen om risicobeoordelingsmethoden verder te ontwikkelen? Zo ja, zijn de risicobeoordelingsmethoden reeds verbeterd? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?5
In internationaal verband zet Nederland zich intensief in en heeft het ontwikkelen van criteria voor toepassing van voorzorgsbeginselen bij onzekerheid van snel escalerende conflicten met mogelijk catastrofale gevolgen op de agenda gezet.
Nationaal wordt in de expertgroep van het convenant deling dreigingsinformatie burgerluchtvaart samen met de luchtvaartmaatschappijen gewerkt aan het uitwerken en toepassen van het voorzorgsbeginsel in de besluitvorming om wel of niet over een bepaald gebied te vliegen.
Uw Kamer is op 26 november 2021 geïnformeerd over bovenstaande acties in de uitgebreide Kabinetsreactie op het OVV-rapport «Veilige vliegroutes» (Kst 24 804, nr. 186).
Is het, conform de overgenomen aanbeveling 3 «Internationaal: criteria voor het sluiten van het luchtruim», van het OVV-rapport «Veilige Vliegroutes: reageren op escalerende conflicten» inmiddels mogelijk voor het Nederlandse kabinet om het luchtruim voor burgerluchtvaart te sluiten? Zo nee, waarom niet?6
In de Kabinetsreactie van 26 november 2021 is uw Kamer geïnformeerd dat het Kabinet na zorgvuldige afweging heeft geconcludeerd dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat ons nationale systeem verder zal verbeteren als de overheid de mogelijkheid heeft tot het geven van een advies of het opleggen van een verbod aan Nederlandse luchtvaartmaatschappijen.
Het creëren van de mogelijkheid om op nationaal niveau een advies of verbod af te geven aan de Nederlandse luchtvaartmaatschappijen stuit bovendien op zowel juridische, als praktische bezwaren.
In internationaal verband zet Nederland zich intensief in bij het ontwikkelen van criteria voor het sluiten van het luchtruim bij gevaar voor de burgerluchtvaart. Dit staat los van ons nationaal systeem.
Bent u het ermee eens dat het kabinet alles op alles moet zetten om een vliegramp als met de MH17 te voorkomen?
Het Kabinet voelt een grote verantwoordelijkheid hiervoor. Uw Kamer heeft op 26 november 2021 een uitgebreide reactie gekregen op het OVV-rapport «Veilige vliegroutes» (Kamerstuk 24 804, nr. 186). Het Kabinet is daarbij geen bevoegdheden uit de weg gegaan als die zouden kunnen bijdragen aan de verdere vermindering van de veiligheidsrisico’s.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en met spoed beantwoorden?
De vragen zijn afzonderlijk en zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het bericht 'Huisartsentekort is doorn in ’t oog voor Gemertse politiek maar die kan het zelf niet oplossen; honderd mensen nu zonder arts' |
|
Inge van Dijk (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Kuipers |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Huisartsentekort is doorn in ’t oog voor Gemertse politiek maar die kan het zelf niet oplossen; honderd mensen nu zonder arts»? Wat vindt u hiervan? Kent u het Actieplan Huisartsen van het CDA uit december 2020?1 2
Ja, ik ken het artikel en het actieplan. Ik vind het belangrijk dat huisartsenzorg voor elke Nederlander beschikbaar is. De toegankelijkheid van de huisartsenzorg – en de eerstelijnszorg in den brede – staat onder druk. Dit vraagt om actie op meerdere vlakken: zowel aan de kant van de capaciteit als aan de kant van een slimme organisatie van zorg.
Kunt u een geactualiseerde versie van de infographics maken die in dit huisartsenplan aan de orde komen, nader gespecifieerd voor deze regio (reistijd naar dichtstbijzijnde huisartsenpost, percentage huisartsen ouder dan zestig jaar, afstand tot dichtstbijzijnde huisartsenpraktijk, huisartsendichtheid)?
Op de websites https://vzinfo.nl/eerstelijnszorg/aanbod/huisartsenzorg en https://vzinfo.nl/eerstelijnszorg/regionaal/huisartsenzorg kunt u de meest recente versies van deze infographics vinden. Deze geven reeds een beeld per regio.
Bent u het eens dat het belangrijk is dat eerstelijnszorg dichtbij (wijk, kleine stad of dorpskern) georganiseerd blijft?
Ja. Basiszorg, waar de huisartsenzorg onderdeel van is, moet voor iedere Nederlander goed toegankelijk zijn. Voor de huisartsenzorg bestaan bereikbaarheidsnormen die gericht zijn op huisartsenzorg bij spoed. In de uitvoeringsregeling van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) is opgenomen:
In de Beleidsregel toezichtkader zorgplicht zorgverzekeraars Zvw 3 van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) is de norm opgenomen dat op huisartsen bij spoed de inspanningsverplichting rust om binnen 15 minuten bij de patiënt te zijn.
Kunt u een overzicht geven van de huidige stand van het aantal opleidingsplaatsen per regio met betrekking tot huisartsen, praktijkondersteuners en verpleegkundig specialisten?
Deze informatie heb ik niet voorhanden. Voor de huisartsenopleiding zijn voor 2022 landelijk in totaal 850 opleidingsplaatsen beschikbaar. Het is aan de Huisartsopleiding Nederland (HON) om de opleidingsplaatsen te verdelen over Nederland. Via de subsidieregeling opleiding tot advanced nurse practitioner en opleiding tot physician assistant zijn voor deze twee opleidingen in totaal 700 plaatsen beschikbaar. De subsidieregeling kent geen regionale component voor de verdeling van de plaatsen. VWS is in gesprek met de verschillende partijen over hoe de regionale spreiding van opleidingsplekken verder versterkt kan worden.
Hoe ziet u in dit verband de opnamestop door huisartsen in de gemeente Gemert, dat ertoe heeft geleid dat in Gemert 500 mensen op de wachtlijst staan en daar inmiddels 100 patiënten zijn zonder huisarts?
Hoewel ik het getal van 500 mensen op de wachtlijst niet heb kunnen verifiëren, staat buiten kijf dat iedere Nederlander een beroep moet kunnen doen op huisartsenzorg. Met de toenemende druk op de huisartsenzorg kan het in regio’s voorkomen dat mensen niet (direct) bij een huisartsenpraktijk terecht kunnen. Als dat het geval is, kunnen zij zich wenden tot hun zorgverzekeraar die via zorgbemiddeling naar een oplossing kan zoeken. Zorgverzekeraar CZ heeft mij gemeld dat zij in deze specifieke casus voor de gevallen waarin zorgbemiddeling (nog) geen uitkomst biedt een tijdelijke noodoplossing beschikbaar stellen, in de vorm van digitale zorg met een fysieke achterwacht. Huisartsen, zorgverzekeraar CZ en de gemeente zijn in gesprek over een oplossing voor de groep mensen die zich nu niet bij een praktijk kan inschrijven. Hierin heeft elke partij een eigen rol en verantwoordelijkheid. Er wordt verkend of een nieuwe (extra) praktijk openen mogelijk is.
In bredere zin is de casus in Gemert een voorbeeld van de toenemende druk op de huisartsenzorg. Dat zal in de komende jaren niet minder worden en het openen van extra praktijken en opleiden van extra huisartsen is slechts beperkt mogelijk vanwege de krapte op de arbeidsmarkt. Er lopen al verschillende activiteiten om de druk op de huisartsenzorg te verminderen en ik wil daar nog sterker op inzetten.
In het coalitieakkoord is geld beschikbaar gesteld voor het opleiden van extra huisartsen. Om aan de zorgvraag te kunnen blijven voldoen is naast extra capaciteit ook een sterk georganiseerde basiszorg noodzakelijk. Ook hiervoor zijn middelen opgenomen in het coalitieakkoord en ik ga hier snel mee aan de slag. Ik vind het van groot belang dat de basiszorg in de regio zo wordt vormgegeven dat de spaarzame menskracht optimaal wordt benut. Dat betekent dat goede samenwerking tussen onder meer de huisarts, de wijkverpleging en paramedici de standaard moet worden. Een sterk georganiseerde basiszorg helpt ook om innovaties – zoals digitale zorg – te implementeren en op te schalen. Tot slot helpt een hogere organisatiegraad om in de regio goede afspraken te maken tussen de basiszorg, de zorgverzekeraar, gemeenten en andere zorgaanbieders om zo de zorg toekomstbestendig in te richten.
Hoe ziet u de zorgplicht van de zorgverzekeraar in het algemeen, maar ook specifiek voor deze situatie?
In artikel 11 van de zorgverzekeringswet is de zorgplicht geregeld. In lid 1 is het volgende opgenomen:
Een zorgverzekeraar moet dus in geval van een naturaverzekering zorgen dat een verzekerde de zorg krijgt waar hij of zij recht op heeft. Dat geldt dus ook voor huisartsenzorg.
In de Beleidsregel toezichtkader zorgplicht zorgverzekeraars Zvw van de NZa is een verdere uitwerking opgenomen. Hierin staat dat een zorgverzekeraar zorg moet (laten) leveren aan zijn verzekerden. En dat als een zorgverzekeraar ondanks maximale inspanning zijn zorgplicht niet kan nakomen en hij zich beroept op overmacht, hij de aanwezigheid van overmacht moet aantonen. Ook moet een zorgverzekeraar proactief de beschikbaarheid van voldoende zorg voor zijn verzekerden organiseren. In dit toezichtkader zijn ook specifieke eisen voor huisartsen opgenomen, die hebben betrekking op de bereikbaarheid voor spoedgevallen.
De NZa heeft daarnaast nog nadere handvatten over de invulling van de zorgplicht gepubliceerd (Kamerstuk 29 689, nr. 1088). Hierin is onder andere opgenomen dat een zorgverzekeraar mogelijke knelpunten oplost of voorkomt in de aansluiting tussen de zorgbehoefte en het zorgaanbod op de (middel)lange termijn.
Ook in deze specifieke casus is de zorgverzekeraar dus gehouden aan wat ik hierboven beschrijf.
Welke rol ziet u voor de gemeente Gemert in deze situatie?
Daar waar huisvestingsproblematiek een rol speelt bij huisartsen(praktijken) is het belangrijk dat de gemeente een gesprekspartner is van de huisartsen en zorgverzekeraars om te bezien of knelpunten kunnen worden opgelost.
Bent u het eens dat zorgverzekeraars moeten borgen dat er voldoende zorg wordt ingekocht, dat dit breed moet worden gezien en het dus ook gaat om praktijkondersteuners en verpleegkundig specialisten om de capaciteit van de praktijk te verhogen? Zo ja, waarom wel? Zo nee waarom niet?
Ja, een zorgverzekeraar moet voldoende zorg inkopen. Het gaat dan om zorg die onder het verzekerde pakket valt, daarvoor geldt de zorgplicht. Zorgverzekeraars moeten dus huisartsenzorg inkopen. De aanspraak huisartsenzorg hoeft echter niet altijd door een huisarts zelf geleverd te worden, de aanspraak is immers functioneel omschreven. De bekostiging biedt ook alle ruimte om dit in te vullen met verschillende professionals, zoals praktijkondersteuners of verpleegkundig specialisten. Het is aan de verzekeraar en aanbieders van huisartsenzorg samen om dit in de inkoop goed te organiseren, zodat er voldoende zorgaanbod beschikbaar is.
De verplichte MY2022 app bij de Olympische Spelen |
|
Ruben Brekelmans (VVD), Queeny Rajkowski (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Kuipers , Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Kunt u verzekeren dat de verzamelde data van gebruikers van de MY2022 app niet worden gebruikt voor sociale en politieke surveillance? Zo niet, waarom niet?
De risico’s van het gebruik van deze app passen in een breder beeld. De AIVD geeft in het jaarverslag 2020 aan dat China op grote schaal persoonsgegevens vergaart, zoals reis-, visa-, paspoort-, vlucht-, telefoon- en medische informatie.
Daarnaast waarschuwen de diensten er in algemene zin voor dat in China de wettelijke verplichting bestaat dat Chinese bedrijven medewerking verlenen aan de Chinese Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten.
Tegen deze achtergrond is in aanloop naar de Olympische Spelen door de AIVD, het Ministerie van Buitenlandse Zaken, en de NCTV een briefing verzorgd voor NOC*NSF. Daar is het dreigingsbeeld aan de orde gekomen en is besproken welke maatregelen genomen kunnen worden om veiligheids- en privacyrisico’s te beperken.
Bent u zich ervan bewust dat de webadressen van de MY2022 app niet SSL-gecertificeerd zijn, waardoor de data van gebruikers mogelijk bereikbaar zijn voor hackers of andere malafide gebruikers?
CitizenLab1, een gerenommeerde onderzoeksinstelling, heeft de app doorgelicht en stelt dat de communicatie SSL-versleuteld is, maar dat er niet op authenticiteit wordt gecontroleerd. Dat betekent dat een eventuele aanvaller zich eenvoudig kan voordoen als het betreffende domein en dus inzicht krijgt in de communicatie tussen app-gebruiker en server. Een deel van de communicatie wordt überhaupt niet versleuteld.
Kunt u garanderen dat de gebruikersinformatie over de MY22 app niet wordt gedeeld met derde partijen? Zo nee, kunt u aangeven met wie de data gedeeld wordt?
CitizenLab heeft een lijst gepubliceerd met Chinese bedrijven waarmee data wordt gedeeld. Dit zijn onder andere een aantal Chinese telecombedrijven, sociale media platformen, een navigatieservice en iFlytek.
Kunt u verzekeren dat de veiligheid van Nederlandse gebruikers is gegarandeerd, indien zij zich uitlaten over de informatie die binnen de app als «politiek gevoelig» bestempeld is?
De app beschikt over een chatfunctie om contact te maken met andere My2022-gebruikers. De app bevat daarbij een lijst van politiek gevoelige termen in een bestand genaamd «illegalwords.txt». De onderzoekers van CitizenLab kunnen niet bevestigen of de lijst actief gebruikt wordt om te censureren. Hoe dan ook is de indruk dat sporters slechts weinig gebruik maken van deze chatfunctie.
Kunt u erop aandringen bij het Internationaal Olympisch Comité (IOC) en Chinese autoriteiten dat de app voor de start van de Olympische Spelen voldoet aan de veiligheid- en privacy standaarden zoals omschreven in de AVG? Indien dit niet mogelijk blijkt, kunt u er dan op aandringen bij het IOC en de Chinese autoriteiten dat de app niet verplicht wordt gesteld en er alternatieven worden geboden om de noodzakelijke informatie aan te leveren? Zo nee, waarom niet?
De MY2022 app wordt gebruikt binnen China en is daarmee niet gehouden aan de veiligheid- en privacystandaarden zoals omschreven in de AVG. In het zogenaamde Playbook, waarin de regels zijn beschreven die bij de Olympische Spelen in Beijing gelden voor onder meer de atleten, officials en journalisten, staat vermeld dat Nederlandse Olympiërs niet verplicht zijn deze app te gebruiken. Wat in elk geval wel verplicht is, is het gebruik van de Health Monitoring System (HMS)-functionaliteit. Dit systeem is onderdeel van de MY2022-app, maar is ook te gebruiken zonder de app te installeren via https://hms.beijing2022.cn. Er is technisch gezien dan ook een mogelijkheid om via de online omgeving aan deze verplichting te voldoen zonder gebruik van de app.
Wat is uw oordeel over het feit dat onze topsporters en hun begeleiding door de keuze voor Beijing als organisator van de Olympische Spelen een extreem hoog risico lopen om persoonlijke informatie zoals trainingsschema’s, informatie over fysiek gestel en mentale aspecten kwijt te raken aan de gastheer? Op welke wijze gaat u dit op internationaal niveau aankaarten bij het IOC?
De informatie die gedeeld moet worden, betreft de gezondheidsstatus (temperatuur en een aantal vragen over algehele gezondheid, bijvoorbeeld hoesten, hoofdpijn etc.), vaccinatiestatus, de PCR-test van twee dagen voor vertrek en het reisschema. Dit betreft dus niet persoonlijke informatie als trainingsschema’s, informatie over fysiek gestel of mentale aspecten.
Het IOC en NOC*NSF zijn op de hoogte van de zorgen rond de app en hebben hierin ook een eigenstandige rol te spelen.
Kunt u bij het IOC erop aandringen om de beperkte veiligheid- en privacy problemen van de MY2022 app te communiceren aan de gebruikers hiervan?
Het IOC heeft vooraf aan alle gebruikers van de app via de eigen mediakanalen duidelijk gemaakt waar en hoe de app wordt gebruikt. Na het ontstaan van zorgen over de My2022 app heeft het IOC een onafhankelijke externe beoordeling van de applicatie uit laten voeren door twee organisaties op het gebied van cyberbeveiliging. Deze rapporten concludeerden dat de oorspronkelijke kwetsbaarheid is opgelost.
Het NOC*NSF heeft daarnaast alle Nederlandse deelnemers bewust gemaakt van de digitale risico’s die met het reizen naar Beijing 2022 gepaard gaan en hoe de risico’s beperkt kunnen worden.
Kunt u aangeven welke maatregelen Nederland gaat nemen om te zorgen dat dit soort onveilige verplichte apps in de toekomst niet meer gebruikt worden bij (sport-)evenementen in China en elders?
Het gaat hierbij eerst en vooral om een verantwoordelijkheid van de betreffende organisatie in de contacten met het land waar het evenement wordt gehouden.
De Nederlandse overheid heeft daarbij een rol in het informeren van de Nederlanders die hiervoor afreizen. Zo is in aanloop naar de Olympische Spelen door de AIVD, het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de NCTV een briefing verzorgd voor NOC*NSF. Daar is het dreigingsbeeld aan de orde gekomen en is besproken welke maatregelen genomen kunnen worden om veiligheids- en privacyrisico’s tegen te gaan. Dergelijke briefings zullen herhaald worden in aanloop naar (sport-)evenementen waar relevant en nuttig.
Bent u het ermee eens dat de veiligheid, en dus ook de privacy, van onze topsporters, waaronder ook de data van hun eventuele familie, vrienden en andere contacten, gegarandeerd moeten worden, zodat de topsporters zich kunnen concentreren op hun sportprestaties? Zo ja, hoe gaat u dit garanderen? Welke andere risico’s lopen de topsporters op dit gebied?
Schending van de privacy van Nederlandse sporters is uiteraard onwenselijk. Onze zorgen over deze app zijn dan ook voorafgaand aan de Spelen overgebracht aan de Chinese ambassadeur in Den Haag. Dat neemt niet weg dat sporters tijdens hun verblijf rekening hebben te houden met Chinese wet- en regelgeving. De sporters en staf zijn over deze aspecten geïnformeerd in de aanloop naar de Spelen om hier op verstandige wijze mee om te kunnen gaan.
Zoals genoemd, hebben het IOC en NOC*NSF hierin echter ook een eigenstandige rol te spelen, zowel in de voorbereiding als in de keuze voor in welke landen de Olympische Spelen worden gehouden.
Toegankelijkheid in het openbaar vervoer (ov) |
|
Stieneke van der Graaf (CU), Lisa van Ginneken (D66), Habtamu de Hoop (PvdA), Bouchallikh , Harry van der Molen (CDA) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u de met algemene stemmen aangenomen motie van het lid Van der Graaf c.s. over een bestuursakkoord over de toegankelijkheid sluiten?1
Ja.
Klopt het dat het Bestuursakkoord toegankelijkheid openbaar vervoer, ondanks de beloofde «stevige inspanning» voor een akkoord in het voorjaar 20212, nog steeds niet is gesloten?
Ja. Zoals mijn voorganger in zijn reactie op het schriftelijk overleg Spoor3, spoorveiligheid, ERTMS en internationaal spoor van d.d. 12 januari jl. heeft aangegeven, verlopen de gesprekken over het Bestuursakkoord toegankelijkheid OV in een constructieve sfeer, maar was het vanwege de demissionaire status van het kabinet niet mogelijk om tot afronding van een akkoord te komen.
Wat zijn momenteel de grootste knelpunten waardoor het bestuursakkoord nog niet gereed is? En wat is er volgens u nodig om deze knelpunten op te lossen?
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, is de vertraging bij het afsluiten van een bestuursakkoord met name veroorzaakt doordat er tijdens de demissionaire periode van het vorige kabinet geen akkoord kon worden gesloten. Een bestuursakkoord toegankelijkheid heeft immers juridische en financiële consequenties voor de betrokken partijen, waaronder de rijksoverheid. Ik vind het daarnaast wenselijk dat de maatregelen tot stand komen via een zorgvuldig proces. Om deze reden loop ik – zo lang de gesprekken nog gaande zijn – niet vooruit op de uitkomst op specifieke onderdelen van het bestuursakkoord.
Bent u bereid het bestuursakkoord voor 1 mei te presenteren?
Via de gewijzigde motie van de leden De Hoop en Van der Graaf4 heeft uw Kamer inmiddels verzocht om het akkoord af te ronden voor de zomer. Ik zeg uw Kamer toe dat ik mij zal inspannen om het bestuursakkoord vóór de zomer af te ronden en aan uw Kamer toe te zenden. Het kunnen komen tot een presentatie van het bestuursakkoord vóór de zomer vereist uiteraard ook bestuurlijk commitment bij de andere betrokken partijen zoals provincies en vervoerders. Ik hecht daarbij ook sterk aan de betrokkenheid van de doelgroep zelf; mensen die een beperking ervaren bij het gebruik van het openbaar vervoer.
Wat is de laatste stand van zaken betreffende de bestuurlijke afspraken over reisassistentie voor mensen met een lichamelijke en visuele beperking op decentrale lijnen? En wat betekenen die afspraken voor de voorgenomen sluitingen van serviceloketten op stations (zoals Tilburg)?
De beschikbaarheid van reisassistentie en toiletten in regionale treinen is onderdeel van de nog lopende gesprekken over het Bestuursakkoord toegankelijkheid OV. Ik vind het belangrijk om een zorgvuldig proces met alle betrokken partijen (NS, ProRail, regionale vervoerders, decentrale overheden en belangenorganisaties) te doorlopen. Daarom wil ik nu niet vooruitlopen op de concrete inhoud van het bestuursakkoord.
Voor wat betreft de sluiting van servicebalies geldt dat dit het gevolg is van de aanpassing van het serviceaanbod door NS. Deze wijziging volgt naar aanleiding van de wens van NS om de inzet van het personeel beter te laten aansluiten op de veranderende behoefte van de reiziger, die steeds meer digitaal zaken doet en steeds minder aan de balie om begeleiding vraagt. Uw Kamer is, mede namens de Minister van Financiën, eerder geïnformeerd over de sluiting van servicebalies door NS. Daarbij is toegelicht dat de sluiting van servicebalies geen effect heeft op de kwaliteit van de reisassistentie.5
Wat is de laatste stand van zaken betreffende de bestuurlijke afspraken over toiletten in treinstellen van regionale vervoerders?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat een aanpassing van het Besluit toegankelijkheid van het openbaar vervoer nodig is om de toegankelijkheid in het openbaar vervoer te vergroten?
Op dit moment richt ik mij op het maken van afspraken in een bestuursakkoord. Een deel van de maatregelen uit een bestuursakkoord kan na het sluiten van een bestuursakkoord in het Besluit toegankelijkheid OV worden opgenomen als extra basiseis, in aanvulling op de bestaande basiseisen die al zijn neergelegd in het genoemde besluit en de Europese verordeningen. Op het moment dat een bestuursakkoord wordt afgesloten zal ik uw Kamer informeren over de wenselijke wijzigingen in het Besluit toegankelijkheid OV.
Als belangrijke voorwaarden voor een toegankelijk ov, zoals reisassistentie en toiletten, niet geregeld worden in het bestuursakkoord, bent u dan bereid dit alsnog af te dwingen via het Besluit toegankelijkheid van het openbaar vervoer?
Zie mijn antwoorden op de vragen 4, 5, 6 en 7.
Bent u bereid om voor de zomer met aanpassingen te komen aan wet- en regelgeving, aanvullend aan het bestuursakkoord?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7 richt ik mij nu eerst op het sluiten van een bestuursakkoord. Voor zover de afspraken uit een bestuursakkoord aanpassingen in wet- en regelgeving vereisen, zal ik daarvoor met voorstellen voor wijziging van de regelgeving komen. Aangezien wijzigingen van wet- en regelgeving een langere doorlooptijd hebben, kunnen de wijzigingen zelf niet tegelijkertijd met het bestuursakkoord worden doorgevoerd. Wel zal ik daarbij aangeven in hoeverre dergelijke wijzigingen wenselijk zijn.
Kent u het nieuwsbericht «Stadsbus verdwijnt ’s avonds in Gouda en Alphen: dit is het alternatief (en het is nog sneller ook)» (AD, 16-12-21)?
Ja.
Bent u zich ervan bewust dat normaal toegankelijke lijnbussen regelmatig worden vervangen door buurtbusconcepten, kleine busjes die vaak niet toegankelijk zijn voor mensen in een rolstoel?
Standaard lijnbussen vormen de basis voor het reguliere stads- en streekvervoer, naast de regionale trein, tram en metro. In regionale concessies, beheerd door de decentrale OV-autoriteiten, wordt vastgelegd op welke verbindingen er regulier openbaar vervoer geboden moet worden en/of gewenst is. Wanneer er onvoldoende vraag is naar een verbinding, leidt de inzet van een standaard lijnbus, tot een minder effectieve inzet van OV-capaciteit. Meer flexibele diensten met kleinschalig materieel kunnen in die gevallen recht doen aan een beperkte vraag naar vervoer.6 De buurtbus is een specifiek concept dat veelal is benoemd in het programma van eisen van decentrale OV-concessies. Het gaat hierbij in principe om vrijwillige chauffeurs die een vaste route met dienstregeling rijden op plaatsen waar geen reguliere OV-verbinding (mogelijk) is. De dienst is ontstaan uit lokale behoeftes. Naar de toegankelijkheid van buurtbussen voor reizigers met een beperking wordt momenteel onderzoek gedaan in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (zie het antwoord op vraag 15).
Bent u het eens met de stelling dat dit in het kader van het VN-verdrag Handicap onacceptabel is omdat dit een achteruitgang in toegankelijkheid betreft?
Hoe de toegankelijkheid van het specifieke concept buurtbus in Nederland is en uit welke aspecten die toegankelijkheid bestaat wordt momenteel onderzocht (zie het antwoord op vraag 15). Zoals ook blijkt uit «de Staat van het regionaal OV 2020»7 is er een grote variatie aan flexibele (OV-)concepten waar regionale en lokale overheden mee experimenteren. De impact daarvan op de toegankelijkheid voor reizigers met een beperking is niet op voorhand vast te stellen.
Bent u zich ervan bewust dat er voor mensen die gebruik maken van een rolstoel vaak een taxisysteem wordt uitgerold?
Ik ben mij ervan bewust dat in bepaalde gevallen flexibele vormen van vervoer worden ingezet om aan de vraag naar vervoer van rolstoelgebruikers te voldoen. Rolstoelgebruikers kunnen in bepaalde gevallen met buurbussen reizen. In andere gevallen wordt door gemeenten gekozen voor taxivervoer met de benodigde expertise en opleiding om dergelijk gespecialiseerd vervoer aan te kunnen bieden.
Bent u het eens met de stelling dat een taxisysteem, waarbij (ruim) van tevoren moet worden gereserveerd, niet gelijkwaardig is aan een toegankelijke bus voorziening en daarom ook niet acceptabel is?
Bij een vergelijking van beide vervoerssoorten valt op dat de functie en aard van de twee vormen van vervoer anders is. Waar lijnbussen en buurtbussen een halte-tot-halte dienstverlening verlenen, is er bij taxivervoer sprake van een deur-tot-deur dienstverlening. De verschillen in functie en aard maken naar mijn mening dat deze vormen van vervoer zowel een acceptabel alternatief voor als een aanvulling op elkaar kunnen zijn.
Klopt het dat het ministerie momenteel een onderzoek laat uitvoeren naar de toegankelijkheid van de buurtbus?
Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat laat momenteel een onderzoek uitvoeren om in kaart te brengen welke buurtbusconcepten er in Nederland zijn, welke barrières er zijn voor reizigers met een rolstoel en welke mogelijkheden er zijn om die op te lossen. Bij het onderzoek worden verschillende stakeholders betrokken zoals (belangenbehartigers van) mensen met een beperking, OV-autoriteiten, gemeenten, buurtbusverenigingen en concessiehouders. De verwachting is dat het onderzoek in november 2022 afgerond zal worden. De resultaten zullen met uw Kamer worden gedeeld.
Vindt u het ook onwenselijk dat er gedurende het (door IenW ingestelde) onderzoek naar de toegankelijkheid van de buurtbus, er andere ontoegankelijke buurtbussen en gelijkaardige ov-concepten worden geïntroduceerd?
De buurtbus is een initiatief dat een rol speelt op trajecten die zich niet lenen voor de inzet van lijnbussen. Daarmee is de buurtbus een lokaal aanbod dat beantwoordt aan een vraag naar vervoer op routes met weinig vervoervraag. In de regel zijn het vrijwilligers die zich inspannen om de exploitatie van een buurtbus mogelijk te maken. Dit neemt niet weg dat ik samen met decentrale overheden en vervoerders in gesprek zal blijven om gezamenlijk te zoeken naar oplossingen om ook deze vormen van flexibel vervoer toegankelijker te maken voor reizigers met een beperking.
Het verspreiden van schadelijke desinformatie over de wolf |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Hond in kudde, meerdere schapen vermist»?1
Ja.
Zijn er officiële cijfers bekend van de aantallen kleinvee die gedood worden door loslopende honden? Zo nee, waarom niet en bent u bereid daar nader onderzoek naar te (laten) verrichten? Zo ja, kunt u de cijfers over de afgelopen vijf jaar met ons delen?
Cijfers van landbouwhuisdieren die gedood worden door honden zijn niet beschikbaar, omdat hier geen centrale registratie van plaatsvindt. BIJ12 komt alleen in actie bij vermoedelijke wolvenschade. Na DNA-analyse kan blijken dat het een aanval van een hond betrof. Dit zijn echter toevalligheden en geeft geen representatief beeld. Als al direct na de aanval duidelijk is dat het om een hond gaat dan wordt BIJ12 hier niet bij betrokken. Ik zie op dit moment geen aanleiding tot nader onderzoek.
Is het waar dat gevestigde wolven een voorkeur hebben voor natuurlijke prooien anders dan voor kleinvee? Zo nee, waarop baseert u uw antwoord? Zo ja, bent u bereid de natuurlijke prooidieren van de wolf meer te beschermen tegen menselijk ingrijpen?
Uit de Factfinding studie2 die vorig jaar is uitgevoerd door Wageningen Environmental Research (Kamerstuk 33 576, nr. 251) komt naar voren dat het dieet van wolven in hoofdzaak wordt bepaald door de combinatie van prooibeschikbaarheid (= welke soorten zijn in welke aantallen aanwezig) en prooikwetsbaarheid (= zijn de prooien gemakkelijk te vangen of niet). Daarnaast kunnen individuele voorkeuren, leerprocessen en de rangordepositie van de wolf binnen de groep, de samenstelling verder beïnvloeden. Voor het gematigd klimaatgebied van Europa worden ree, edelhert en zwijn aangeduid als de belangrijkste prooisoorten, maar ook andere regionaal aanwezige hoefdieren, bijvoorbeeld damhert en moeflon, kunnen een belangrijke voedselbron vormen. Daarnaast staan haasachtigen op het menu, hoewel het belang van deze prooicategorie in het Europese gematigde klimaatgebied klein is. Ook de doodgereden wolvin op de Zuid-Veluwe, GW1729f, had resten van haas in haar maag. Wanneer de beschikbaarheid van wilde prooien ontoereikend blijkt, al dan niet tijdelijk, kan predatie van vee plaatsvinden. Vee en wilde hoefdieren zijn vanuit het perspectief van wolven beide gewoon hoefdieren.
De Wet natuurbescherming biedt voldoende basis voor het beschermen van prooisoorten tegen menselijk handelen. Op dit moment is geen reden voor aanvullende bescherming.
Kent u de Duitse verslagen van analyses van de fecaliën van wolven waaruit blijkt dat de wolf een sterke voorkeur heeft voor natuurlijke prooien? Zo ja, heeft u redenen om aan te nemen dat de situatie in Nederland substantieel zal afwijken van deze waarnemingen en waarom?2
Ja, deze zijn mij bekend.
Het is de verwachting dat de situatie in Nederland voor wat betreft het natuurlijke voedselpatroon van de wolf vergelijkbaar is met die in Duitsland.
Bent u bereid ook in Nederland een dergelijke analyse te laten verrichten? Zo ja, op welke termijn?
Het dieet van de wolf wordt meestal afgeleid door identificatie van prooiresten in uitwerpselen. Traditioneel gebeurt dit mechanisch, namelijk micro- en macroscopische determinatie van haren en verificatie van tand- en botfragmenten. Recentelijk kan hier ook de genetische analyse aan toegevoegd worden. De Zoogdiervereniging heeft onlangs, in samenwerking met de Universiteit Antwerpen, Universiteit Leiden en de stichting Leo, een eerste onderzoek uitgevoerd naar het dieet van wolven in Nederland, gebruikmakend van fecaliën analyse4. De resultaten van het dieetonderzoek via eDNA-analyse zijn waarschijnlijk eind april beschikbaar.
Is het waar dat Vlaanderen een aanzienlijk hogere straf kent voor het doden van een wolf dan Nederland? Zo ja, bent u bereid de strafmaat in Nederland voor het doden van de wolf te verhogen?3
Ik ben van mening dat de strafmaat in Nederland voldoende is. Ook ligt het strafmaximum hoger dan in België. Het verhogen van de strafmaat is op dit moment niet aan de orde.
Zoals bij de beantwoording van eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 837) is aangegeven, is het doden van een wolf in Nederland een overtreding van artikel 3.5, eerste lid, van de Wet natuurbescherming. Artikel 1a, onder 1°, van de Wet op de economische delicten stelt dat overtreding van dit artikel een economisch delict vormt. Artikel 2 van deze wet geeft aan dat het opzettelijk doden van een wolf een misdrijf is. De strafmaat die hierop is gesteld is een gevangenisstraf van maximaal 6 jaar, een taakstraf of een geldboete van de vijfde categorie (maximaal € 90.000,-). Hierbij kunnen tevens bijkomende straffen en maatregelen worden opgelegd. Het is aan de rechter om de hoogte van de straf te bepalen. In Vlaanderen is het doden van wolven strafbaar met een gevangenisstraf van een maand tot vijf jaar en/of een geldboete van 100 tot 500.000 euro, voor zover dit opzettelijk gebeurt.
Deelt u de mening dat het demoniseren van beschermde dieren als de wolf kan leiden tot eigenrichting en het uitlokken van illegale jacht?
Burgers dienen zich te houden aan de wettelijke grenzen en eigenrichting dient te worden voorkomen. Ik zie echter geen verband tussen de diverse uitingen over de wolf en illegaal gedrag.
Op welke manier kan de huidige wetgeving rondom haatzaaien, bedrog en misleiding ingezet worden om desinformatie over de wolf te bestrijden, zeker als dit kan leiden tot strafbare handelingen die gericht zijn tegen een beschermde diersoort?
Desinformatie valt in principe onder de bescherming van de vrijheid van meningsuiting. Uitspraken over de wolf vallen ook onder de vrijheid van meningsuiting en deze mogen worden geuit en verspreid, ook door belangenorganisaties. Toch kunnen zich situaties voordoen dat een uiting strafbaar is, bijvoorbeeld wanneer dit aanzet tot haat (artikel 137d Sr). Dit is echter gericht op haat tegen mensen, en niet tegen dieren. Wel kunnen in sommige gevallen de gevolgen van het verspreiden van onwaarheden leiden tot strafbare feiten. Bijvoorbeeld wanneer een persoon op basis van onjuiste informatie over de wolf het besluit neemt een wolf te doden, wat in strijd is met artikel 3.5, eerste lid, van de Wet natuurbescherming. Hierbij kan iemand niet vervolgd worden voor het verspreiden van desinformatie of onwaarheden, maar voor het plegen van een strafbaar of onrechtmatig feit.
Op welke manier gaat u techbedrijven verantwoordelijk houden voor het verspreiden van desinformatie over de wolf, bijvoorbeeld in de vorm van een meldplicht?
Online platformen zoals Facebook en Twitter hebben in hun gebruiksvoorwaarden opgenomen wat toegestaan is op hun platform en wat niet. Berichten die tegen het beleid ingaan kunnen worden gerapporteerd. Het online platform zal dan oordelen of het bericht bijvoorbeeld verwijderd wordt of niet. In de eerdere brief van de voormalige Minister van BZK wordt verder ingegaan op de mogelijkheid van platformen om online content te reguleren, het toepasselijke juridische kader en de rol van de overheid (Kamerstuk 26 643, nr. 782).
Op welke manier gaat u belangenorganisaties verantwoordelijk houden voor het verspreiden van desinformatie over de wolf?
Zoals bij de beantwoording van vraag 8 is aangegeven, valt desinformatie in principe onder de bescherming van de vrijheid van meningsuiting. Het staat organisaties vrij hun mening te uiten.
Bent u bereid om een bewustwordingscampagne te starten met feitelijke informatie over de wolf om de stortvloed aan schadelijke desinformatie van weerwoord te voorzien?
Verschillende provincies6 en maatschappelijke organisaties7 8 geven momenteel al informatie en voorlichting over het samenleven met de wolf. Ik bekijk of en op welke manier vanuit mijn ministerie aanvullende voorlichting nodig is. Deze voorlichting koppel ik aan de informatie uit het nieuwe wolvenplan dat na de zomer gereed is.
De berichten ‘Ik ben ziek geworden van mijn huis’ en ‘Trees woonde 1,5 jaar in hotel vanwege huurhuis vol schimmel, nu moet ze 11.000 euro betalen’ |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht in het AD «Legionellabesmetting werd Patricia (50) bijna fataal: «Ik ben ziek geworden van mijn huis»» d.d. 24 januari jongstleden?1
Ja.
Bent u bekend met het bericht in het AD «Trees woonde 1,5 jaar in hotel vanwege huurhuis vol schimmel, nu moet ze 11.000 euro betalen» d.d. 3 januari jongstleden?2
Ja.
Kunt u zich voorstellen dat ik hier een zeer lange lijst met krantenberichten kan benoemen van huurders uit het hele land die enorm veel last van vocht en schimmel hebben?
Ja.
Wat vindt u ervan dat huurders van woningcorporatie Woonbron in de wooncomplexen Oostblok, Waterblok en Stille Putten te Delft in de afgelopen tien jaar steeds vaker in de winter zonder verwarming zitten?
Voorop staat dat een verhuurder, dus ook een woningcorporatie, zich als goed verhuurder dient te gedragen en dat een huurder recht heeft op een technisch goede en veilige woning. Op verzoek van uw Kamer heb ik u geïnformeerd over zorgen die er bestaan over de onderhoudsstaat van complexen van woningcorporatie Woonbron heb ik op 28 februari jl. (uw kenmerk: file:///O:/Downloads/kamerbrief-reactie-op-brief-over-toestanden-bij-woningcorporatie-woonbron.pdf).
Wat vindt u ervan dat huurders van woningcorporatie Woonbron in de wooncomplexen Oostblok, Waterblok en Stille Putten te Delft al jaren enorm veel last van vocht- schimmel hebben?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u ervan dat bewoners van eerdergenoemde wooncomplexen ernstig ziek worden van hun eigen woning?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u ervan dat huurders van Vestia in Den Haag en andere steden ook soortgelijke problemen hebben waarbij zij jaren op herstel moeten wachten terwijl de gezondheid aangetast wordt?
Zoals hiervoor al aangegeven staat voorop dat een verhuurder, dus ook een woningcorporatie, zich als goed verhuurder dient te gedragen en dat een huurder recht heeft op een technisch goede en veilige woning.
Wat vindt u ervan dat huurders niet durven terug te keren naar hun eigen woning?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u zich voorstellen dat vele huurders niet gehoord worden die niet de media weten te vinden of minder assertief zijn waarbij zij dus al jaren in een vocht- en schimmelwoning wonen omdat de problemen niet verholpen worden?
Vocht- en schimmel hoort niet in een huis. Ik ben het volstrekt eens met de noodzaak om vocht en schimmel aan te pakken. Zoals aangegeven in de beantwoording op schriftelijke vragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 611) vraagt het wegnemen en voorkomen van vocht en schimmel om een brede aanpak die zich zowel richt op huiseigenaren en verhuurders, als op bewoners zelf. De aanpak is laagdrempelig, mede in het belang van mogelijk minder assertieve huurders. De brede aanpak bestaat uit de volgende onderdelen:
Het aanpakken van vocht- en schimmel vraagt blijvend om aandacht. In het WoON2021 zijn uitgebreide vragen opgenomen over vocht- en schimmel in woningen. Uit de antwoorden kunnen wellicht nieuwe inzichten volgen die helpen bij de succesvolle aanpak.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat deze en vele andere tienduizenden huurders in een gezonde en veilige woning kunnen wonen?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat vocht en schimmel in een woning de gezondheid van huurders ernstig kan aantasten?
Ja, dat is in individuele gevallen mogelijk, afhankelijk van de specifieke omstandigheden.
Bent u ook van mening dat het uitermate schrijnend is dat ook vele kinderen en baby’s door de aanwezigheid van vocht en schimmel in een woning getroffen worden?
Ook voor kinderen en baby’s is het van belang dat ze wonen in een huis zonder vocht en schimmel. In hoeverre de aanwezigheid van schimmel en vocht in een woning gevaarlijk is voor de gezondheid van een kind of een baby, zodanig dat sprake zou zijn van een gevaarlijke woonomgeving is niet in algemene zin aan te geven.
Deelt u de mening dat kinderen en baby’s die in een vocht- of schimmelwoning opgroeien blootgesteld worden aan een gevaarlijke woonomgeving?
Zie antwoord vraag 12.
Is de blootstelling van kinderen en baby’s aan vocht en/of schimmel in een woning een schending van het Kinderrechtenverdrag? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Artikel 24 van het Kinderrechtenverdrag bevestigt het recht van het kind op het genot van de grootst mogelijke mate van gezondheid. Het VN-Kinderrechtcomité, dat toezicht houdt op de naleving van het Kinderrechtenverdrag, geeft in haar commentaar bij dit artikel (General comment No. 15) aan dat onder andere de afwezigheid van schimmel in de woning een vereiste is voor een gezonde opvoeding en ontwikkeling. Staten die partij zijn bij het Kinderrechtenverdrag dienen alle passende wettelijke, bestuurlijke en andere maatregelen te nemen om het recht op gezondheid voor kinderen te verwezenlijken, in de ruimste mate waarin de hun ter beschikking staande middelen dit toelaten. In de context van de onderhavige vraag voldoet Nederland aan deze verplichting, doordat wij regelgeving hebben die verhuurders verplicht tot het verhelpen van vocht en schimmel, en we mogelijkheden bieden aan huurders om juridische stappen te ondernemen als de verhuurder in gebreke blijft.
Is de kwaliteit van een woning onderdeel van het internationale recht op en van een nationale zorgplicht van het Rijk voor behoorlijke huisvesting?
Ja.
Deelt u de mening dat vocht- en schimmelwoningen een schending zijn van het recht op behoorlijke huisvesting? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Het recht op huisvesting zoals dat is neergelegd in artikel 22, tweede lid, van de Grondwet, behelst met name een opdracht aan de overheid om te zorgen voor voldoende huisvesting die ook van voldoende kwaliteit is. Ook in het internationale recht is het recht op behoorlijke huisvesting in de eerste plaats een opdracht aan de overheid. Er kan in beginsel geen individueel recht aan worden ontleend jegens de overheid op een kwalitatief goede of gezonde woning. De overheid moet zorgen voor regelgeving die verhuurders verplicht tot het verhelpen van vocht en schimmel en voor mogelijkheden voor huurders om juridische stappen te ondernemen als de verhuurder in gebreke blijft. Deze regelgeving is er.
Deelt u de mening dat de ondermaatse kwaliteit van vele woningen een (belangrijk) onderdeel is van de huidige wooncrisis? Zo ja, welke crisismaatregelen hebt u tot dusver genomen? Zo nee, waarom niet?
Het overgrote deel van de (sociale) woningen in Nederland is van goede kwaliteit. Bij een deel van de woningvoorraad is renovatie en verbetering nodig. Dit is de verantwoordelijkheid van verhuurders. Gemeenten zien toe op de kwaliteit van woningen. Zoals ik in mijn eerdere antwoorden heb toegelicht voer ik een brede aanpak voor het oplossen van vocht- en schimmelproblematiek.
Bent u ook van mening dat de aanpak vocht- en schimmelwoningen tot topprioriteit benoemd moet worden gezien de (enorme) gezondheidsschade die het kan toebrengen?
Zoals uit mijn eerdere antwoorden blijkt worden er verschillende inspanningen verricht in het kader van de aanpak van vocht en schimmel, waarbij sprake is van een brede aanpak.
Kan de aanwezigheid van vocht en/of schimmel in een woning van invloed zijn op de levensverwachting van mensen?
Of en in hoeverre schimmel de levensverwachting van een persoon beïnvloed is niet in algemeenheid aan te geven. Ook kan niet in zijn algemeenheid gesteld worden dat in geval van gezondheidsschade een recht zou bestaan op compensatie voor huurders. Mocht in een specifiek geval een huurder bij de verhuurder verzoeken om compensatie voor opgelopen gezondheidsschade, dan zullen daarvoor alle omstandigheden van het geval moeten worden beoordeeld.
Moeten huurders ook gecompenseerd worden voor de gezondheidsschade die zij oplopen als gevolg van vocht en/of schimmel in de woning? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 19.
Deelt u de mening dat woningcorporaties een ultimatum moeten krijgen wanneer zij de vocht- en schimmelproblematiek opgelost dienen te hebben, aangezien de volksgezondheid in het geding is? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Het stellen van een ultimatum aan woningcorporaties vind ik geen verstandige route. De aanpak van vocht- en schimmelproblematiek is complex en vraagt om een brede waaier aan maatregelen. Zoals ik in mijn eerdere antwoorden heb toegelicht voer ik actief beleid om verhuurder en gemeenten te stimuleren om maatregelen te nemen om vocht- en schimmelproblematiek aan te pakken. Ook bestaan er mogelijkheden voor huurders om onderhoudsproblemen aan de orde te stellen.
Bent u bekend met het cijfer dat bijna één op de vijf huishoudens last heeft van vocht of schimmel en dat wij dus praten over ruim 1,5 miljoen huishoudens?3
Ja.
Heeft u een zorgplicht voor de honderdduizenden huurders die in meer of mindere mate last van vocht en/of schimmel hebben? Zo ja, welke maatregelen hebt u reeds genomen om dit te voorkomen en op te lossen en wat gaat u verder ondernemen om deze problemen te voorkomen en op te lossen en wanneer?
Verhuurders zijn primair verantwoordelijk voor de staat en het onderhoud van hun woningen. Laat het onderhoud van woningen (zeer) te wensen over, dan hebben gemeenten de bevoegdheid om hierop te handhaven. Als Minister heb ik een stelselverantwoordelijkheid voor de corporatiesector. Mijn brede aanpak om vocht- en schimmelproblemen aan te pakken heb ik in mijn eerdere antwoorden toegelicht.
Begrijpt u de omvang en importantie van het vocht- en schimmelprobleem? Kunt u dit nader toelichten?
Ja, ik begrijp de omvang en de urgentie van deze problematiek en voer daarom een brede aanpak om dit op te lossen.
Ervaart u urgentie bij dit belangrijke en zeer omvangrijke probleem? Zo ja, waaruit blijkt dat?
Zie antwoord vraag 24.
Deelt u de mening dat een landelijk meldpunt voor vocht en schimmel ervoor kan zorgen dat de problematiek beter in kaart gebracht kan worden en ervoor kan zorgen dat er meer expertise in huis is om huurders verder te begeleiden? Zo ja, wanneer kunnen wij een voorstel voor een dergelijk landelijk meldpunt verwachten? Zo nee, waarom niet?
Verhuurders zijn primair verantwoordelijk voor de staat en het onderhoud van hun woningen. Laat het onderhoud van woningen (zeer) te wensen over, dan hebben gemeenten de bevoegdheid om hierop te handhaven. Ook hebben huurders de mogelijkheid via de Huurcommissie of desnoods de rechter een slechte onderhoudssituatie te laten oplossen. Ik voer met alle betrokken partijen een brede aanpak om vocht- en schimmelproblemen op te lossen. Tegen deze achtergrond zie ik geen toegevoegde waarde in een landelijk meldpunt.
Waarom hebben huurders veel meer last van vocht en schimmel dan eigenaar-bewoners en zou dit verschil mogen bestaan?4
Zie antwoord vraag 26.
Wat vindt u ervan dat verhuurders soms jarenlang niets aan de aanpak van vocht- en schimmelwoningen doen?
Zie antwoord vraag 26.
Deelt u de mening dat in een tijd van een enorme toename van longklachten als gevolg van astma de aanwezigheid van vocht en/of schimmel in een woning de leefsituatie nog gevaarlijker maakt?
Vanuit gezondheidsoogpunt is de aanwezigheid van vocht en schimmel in een woning niet bevorderlijk.
Bent u het ermee eens dat er een versnelde procedure moet komen om huurders in staat te stellen de vocht- en schimmelproblematiek te verhelpen, aangezien hun gezondheid in het geding is? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Huurders hebben al verschillende manieren om een oplossing af te dwingen voor deze problematiek. Zo kunnen zij naar de Huurcommissie, de rechter of de gemeente te stappen. Een nieuwe, versnelde procedure is in dit geval niet de oplossing, maar het is wel van groot belang dat de bestaande procedures goed werken. Daarom draag ik er zorg voor dat de Huurcommissie deze huurders snel kan helpen door snel uitspraak te doen. Zoals ik uw Kamer eerder heb laten weten, werkt de Huurcommissie aan het terugdringen van haar achterstanden, zodat partijen snel geholpen worden.5 Ik zal uw Kamer binnenkort informeren over de resultaten van het actieplan over 2021 en de stand van zaken van de Huurcommissie.
Kan het zo zijn dat een (tijdelijke) huurverlaging, nadat de verhuurder daartoe door de Huurcommissie gedwongen wordt, voor de verhuurder goedkoper is om deze situatie aan te houden dan daadwerkelijk de gebreken te verhelpen? Zo ja, wat gaat u doen om deze situaties te voorkomen?
Als de Huurcommissie in haar uitspraak de huur verlaagt, dan blijft deze verlaging gelden totdat het gebrek wordt verholpen. Het is daarom in het belang van verhuurder om het gebrek zo snel mogelijk op te lossen, omdat de gederfde huuropbrengsten blijven stijgen. Alleen bij een contract dat zeer snel zal aflopen kan het – afhankelijk van de huurprijs en de kosten van het verhelpen van het gebrek – in theorie mogelijk zijn dat de verhuurder goedkoper uit is door de gebreken niet te verhelpen. Mij zijn geen signalen bekend dat dit in de praktijk voorkomt. Ook in dat geval heeft de huurder alsnog de mogelijkheid om via de kantonrechter of de gemeente onderhoud af te dwingen.
Waarom geeft u steevast het antwoord dat een gang naar de Huurcommissie de oplossing voor huurders is die last van vocht en schimmel hebben?
De Huurcommissie is niet de enige oplossing voor huurders die met deze problematiek kampen, maar vormt wel een laagdrempelige en efficiënte manier om een oplossing af te dwingen. Zoals ik in mijn eerdere antwoorden heb toegelicht voer ik een brede aanpak die ook verhuurders aanspreekt op hun verantwoordelijkheden.
Deelt u de mening dat een gang naar de Huurcommissie een vorm van symptoombestrijding is?
Zie antwoord vraag 32.
Wat kunt u via wet- en regelgeving, bijvoorbeeld via het Bouwbesluit, doen om het probleem zoveel mogelijk te voorkomen?
Alle gebouweigenaren dienen aan de geldende bouwvoorschriften te voldoen. In artikel 204, tweede lid artikel en 206 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is daarnaast geregeld dat de huurder recht heeft op huurgenot en dat de verhuurder op een verzoek van de huurder gebreken dient te verhelpen, tenzij dit redelijkerwijs niet van de verhuurder kan worden verwacht. Daarmee is gewaarborgd dat huurders recht hebben op een woning van goede kwaliteit.
Stelt u nog steeds voor dat honderdduizenden door vocht en schimmel getroffen huurders een gang naar de Huurcommissie moeten maken? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zoals ik in mijn eerdere antwoorden heb toegelicht voer ik voor het oplossen van vocht- en schimmelproblemen een brede aanpak die ook verhuurders aanspreekt op hun verantwoordelijkheden. De Huurcommissie is niet de enige oplossing voor deze problematiek, maar vormt wel een laagdrempelige en efficiënte manier voor een individuele huurder om een oplossing af te dwingen. Het klopt dat niet iedereen de gang naar de Huurcommissie weet te vinden. In sommige gevallen geldt bijvoorbeeld dat sprake is van een gebrek aan kennis over de mogelijkheden of dat een taalbarrière een rol speelt. Om alle huurders te kunnen bereiken, is het belangrijk dat de Huurcommissie de toegankelijkheid van haar informatiebronnen, zoals de website en het telefonisch contact, vergroot. Zo zijn eerder al de website van de Huurcommissie herschreven in taalniveau B1 en ook toegankelijk gemaakt voor Engelssprekenden. In 2022 werkt de Huurcommissie verder aan het ontsluiten van haar informatie. Over deze maatregelen zal ik uw Kamer binnenkort nader informeren.
Deelt u de mening dat niet iedereen de gang naar de Huurcommissie weet te vinden?
Zie antwoord vraag 35.
Bent u het ermee eens dat een gang naar de Huurcommissie geen oplossing is voor dit structurele en zeer omvangrijke probleem? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 35.
Deelt u de mening dat de Huurcommissie de verhuurder moet kunnen opleggen dat het gebrek of de gebreken binnen een afzienbare tijd opgelost moeten zijn, aangezien de gezondheid van huurders in het geding is? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
De Huurcommissie is een onafhankelijke geschillenbeslechter. Indien sprake is van een gebrek, kan zij per uitspraak de huur verlagen tot het gebrek is verholpen. De Huurcommissie is echter geen handhavende partij en ziet niet toe op naleving van de uitspraak. Hiervoor kan de huurder naar de kantonrechter of gemeente stappen.
Deelt u de mening dat huurders de mogelijkheid moeten krijgen om tijdelijk elders te wonen op kosten van de verhuurder als deze niet op tijd het gebrek of de gebreken oplost? Zo ja, wat gaat u doen om dit te bewerkstelligen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Als een huurder wordt geconfronteerd met (zeer) ernstige gebreken in of aan de woning, dan kan de huurder de verhuurder civielrechtelijk aansprakelijk stellen als die de gebreken niet verhelpt en schadevergoeding vorderen, omdat de gehuurde woonruimte niet voldoet aan de eisen die daaraan redelijkerwijs mogen worden gesteld. Met de schadevergoeding kan de huurder zo nodig vervangend verblijf bekostigen.
Welke aanpassingen in wet- en regelgeving kunt u maken om de verhuurder te dwingen om het gebrek of de gebreken te verhelpen zodat huurders (weer snel) in een gezonde en veilige woning kunnen wonen zonder o.a. vocht en schimmel?
Ik zie op dit moment geen aanknopingspunten om wet- en regelgeving aan te passen om verhuurders te dwingen problemen met vocht en schimmel sneller aan te pakken.
Ziet u nu het belang in voor een APK voor woningen gezien het enorme aantal van ruim 1,5 miljoen huishoudens en de mogelijke grote gezondheidsschade voor volwassenen, kinderen en baby’s? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Ik ben geen voorstander van een verplichte algemene periodieke keuring voor huurwoningen. Dit zou een enorme operatie zijn en het zou ook leiden tot een groot aantal keuringen van woningen waar helemaal geen problemen zijn. Ik zet daarom in op maatwerk, zoals toegelicht in mijn eerdere antwoorden.
Deelt u de mening dat de mogelijkheid van een gang naar de Huurcommissie het aantal vocht- en schimmelwoningen niet omlaag gebracht heeft? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
De Huurcommissie helpt huurders om hun recht te halen in het geval van een vocht- of schimmelwoning. Zoals ik in mijn eerdere antwoorden heb aangegeven is een brede aanpak nodig voor het oplossen van deze complexe problematiek.
Wat is de status van de motie leden Beckerman en Koerhuis5 die uitspreekt om de vocht- en schimmelwoningproblematiek standaard onderdeel van de prestatieafspraken tussen gemeente, corporaties en huurdersorganisaties te laten worden?
De motie Beckerman en Koerhuis is uitgevoerd door middel van het opnemen van de aanpak van vocht- en schimmelproblemen in de volkshuisvestelijke prioriteiten. Op grond van de Woningwet moet een corporatie de volkshuisvestelijke prioriteiten betrekken bij het bod aan de gemeente en huurdersorganisatie(s) om te komen tot prestatieafspraken. Daarnaast is zoals gezegd met Aedes afgesproken dat corporaties de komende vijf jaar 100 mln. extra investeren in onderhoud en verbetering met specifieke focus op schimmelproblematiek als gevolg van gebrekkige kwaliteit van de woning, brandveiligheid en loden leidingen. Ook deze afspraak zal worden opgenomen in de volkshuisvestelijke prioriteiten en zijn beslag krijgen in de lokale prestatieafspraken.
Mag ervan worden uitgegaan dat de in de vorige vraag genoemde motie vanaf 2023 standaard een onderdeel van de prestatieafspraken wordt?
Zie antwoord vraag 43.
Hoe is de motie van de leden Beckerman en Koerhuis6, die verzoekt om de aanpak van vocht- en schimmelproblematiek in het helde land te laten gelden, uitgevoerd?
Deze motie heb ik uitgevoerd door middel van de brede aanpak die ik voer.
Hoeveel woningen zijn er sinds de in de vorige vraag genoemde motie d.d. 15 januari 2020 in het kader van de vocht- en schimmelproblematiek aangepakt?
Deze aantallen worden niet specifiek bijgehouden. Wel zal in het onderzoek «Woon2021» beter inzicht worden gegeven in deze problematiek.
Hoeveel woningen dienen er nog in het kader van de vocht- en schimmelproblematiek aangepakt te worden?
Zie antwoord vraag 46.
Hoe is motie van het lid Beckerman c.s.7, die uitspreekt om in het kader van de volksgezondheid een integrale, landelijke aanpak te bewerkstelligen om schimmel- en vochtproblematiek te voorkomen en te verhelpen, uitgevoerd?
Deze motie heb ik uitgevoerd door middel van de brede aanpak die ik voer.
Kunt u deze vragen alstublieft ieder afzonderlijk behandelen en niet clusteren?
Dat heb ik zoveel mogelijk gedaan. Daar waar het voor de helderheid van de beantwoording van de gestelde vragen dienstig is, heb ik vragen samengenomen in de beantwoording.
Het bericht ‘Hoofddoek boa moet kunnen’ |
|
Lilian Helder (PVV), Machiel de Graaf (PVV), Gidi Markuszower (PVV) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Hoofddoek boa moet kunnen»?1
Ja
Bent u het eens dat een besluit van de gemeenteraad, in casu Arnhem, in strijd is met twee in december 2021 aangenomen moties van de Tweede Kamer?
Het staat de gemeenteraden vrij moties aan te nemen inzake materie waarover tevens moties zijn aangenomen in de Tweede Kamer. Zowel de gemeenteraden als de Tweede Kamer hebben een eigen verantwoordelijkheid over hun eigen moties.
Zo ja, wat gaat u hieraan doen dit tegen te gaan dat in strijd met deze moties, die oproepen tot een verbod, dan wel het tegengaan van een hoofddoek bij het uniform van de boa’s, wordt gehandeld?
Ik vind de neutraliteit van opsporingsambtenaren bij hun taakuitvoering en in contact met het publiek een belangrijk uitgangspunt en zal de door de Tweede Kamer aangenomen moties dan ook uitvoeren om de neutraliteit van het boa uniform te borgen. Hiertoe zal ik, in dialoog met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het lokaal bestuur, een richtlijn opstellen waarin de neutraliteit en landelijke uniformiteit en herkenbaarheid van het boa-uniform worden geborgd. Ik acht het van belang dat de richtlijn qua vorm en inhoud aansluit bij het uitgangspunt voor het politie-uniform, waarbij de neutraliteit voorop staat. Over het meest passende instrument om de landelijke richtlijn in te vatten zal ik uw Kamer in het voorjaar informeren.
Gaat u gevolg geven aan uw belofte, gedaan in de brief van 21 december 2021 als antwoord op de beide aangenomen moties die als volgt luidt: «Gezien het feit dat hier sprake is van lokaal werkgeverschap zal ik komende tijd verkennen hoe op adequate wijze opvolging kan worden gegeven aan de moties»?
Ervan uitgaande dat u refereert aan de Kamerbrief d.d. 16 december 2021 (Kamerstuk 29 614, nr. 161) verwijs ik u gaarne naar het antwoord bij vraag 3.
Bent u het voorts eens dat in Arnhem een voorbeeld moet worden genomen aan de burgemeester van Utrecht die zegt «het nu niet opportuun te vinden» een hoofddoek bij het uniform van de boa’s toe te staan vanwege de aangenomen moties?
Boa’s behoren tot de verantwoordelijkheid van de gemeenten. Zoals ik in mijn brief van 11 maart 2022 stel kom ik met een richtlijn met betrekking tot de neutraliteit van het uniform van de boa’s.
Bent u bekend met het standpunt van de Nederlandse BOA Bond die het onwenselijk noemt dat handhavers en toezichthouders voortaan een hoofddoek of keppeltje mogen dragen, omdat het de neutraliteit van de boa’s aantasten?
Ja, dit standpunt deel ik.
Bent u bereid deze schriftelijke vragen op de kortst mogelijke termijn te beantwoorden gezien het spoedeisende karakter aangezien de gemeenteraad in Arnhem mogelijk heden een besluit zal nemen over de hoofddoek bij het uniform van de boa?
Ja.
Het kabinetsbesluit UAWC niet langer te financieren en Israëls criminalisering van Palestijnse maatschappelijke organisaties |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Herinnert u zich het besluit van het vorige kabinet, zoals op 5 januari 2022 aangekondigd, om de financiering van de Union of Agricultural Work Committees (UAWC) te beëindigen?1
Ja.
Betwist het kabinet, anders dan onderzoeksbureau Proximities heeft vastgesteld, «dat UAWC gebonden is aan het principe van non-discriminatie betreffende politieke meningsuiting en niet bevoegd is om stafleden dan wel bestuursleden te vragen naar politieke activiteiten»?2 Zo ja, op welke (rechts)gronden en feiten berust dit standpunt? Zo nee, hoe zijn de juridische beperkingen waaraan UAWC is onderworpen, ook onder Palestijnse wetgeving, gewogen en betrokken in het kabinetsbesluit?
Het kabinet verwacht niet van organisaties waarmee wordt samengewerkt dat medewerkers worden gescreend op politieke opvattingen of affiliaties met politieke organisaties. Het kabinet is zich bewust dat de PFLP in de lokale context een erkende politieke partij is. Voor het kabinet is in de besluitvorming echter leidend dat de PFLP een door de EU en VS geregistreerde terroristische organisatie is. De regering is van oordeel dat van UAWC mocht worden verwacht op de hoogte te zijn van deze kwalificatie door de EU, en de relevantie daarvan voor donoren zoals Nederland. Dit is ook meerdere malen benadrukt door Nederland in het contact met UAWC. Het kabinet heeft geconstateerd dat de individuele banden – zeker ook binnen het bestuur van UAWC en de daar geconstateerde dubbelmandaten met de PFLP – wijdverbreid waren en de gehele onderzoeksperiode 2007–2021 bestreken, en derhalve van dien aard en orde van grootte waren dat deze redelijkerwijs niet onopgemerkt kunnen zijn gebleven. UAWC had Nederland daarvan op de hoogte moeten brengen maar heeft dit niet gedaan, ook niet ten tijde van het onderzoek. Zie ook de antwoorden op de Kamervragen gesteld door de leden Simons en Van Dijk (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1945)
Hoeveel van de 34 personen die, volgens de bevindingen van Proximities, «individuele banden» met de Popular Front for the Liberation of Palestine (PFLP) zouden hebben onderhouden: Hoeveel personen vermeld onder vraag 3b zijn meegeteld op basis van vermeende banden met maatschappelijke organisaties, zoals bedoeld onder vraag 3a?
Zoals aangegeven in de kamerbrief van 5 januari jl. zijn er volgens het externe onderzoek 34 personen met individuele banden geïdentificeerd over de periode van 2007 tot en met 2021. In 11 gevallen was sprake van individuen die, op het moment dat zij actief waren voor UAWC, een band hadden met een maatschappelijke organisatie die door de externe onderzoeker werd geïdentificeerd als onderdeel van de PFLP.
Aangezien het onderzoek in 2021 is afgerond is niet bekend of er op dit moment nog medewerkers of bestuursleden van UAWC betrokken zijn bij de PFLP.
Kunt u bevestigen dat het onderzoek van Proximities de Israëlische propaganda weerlegt en ontkracht dat UAWC [a] betrokken is bij terrorisme en [b] een integraal onderdeel is van de PFLP? Kunt u bevestigen dat de uitkomsten van het Proximities onderzoek haaks staan op Israëls besluit en grondslag om UAWC als «terroristische organisatie» aan te merken?
Zoals verwoord in de Kamerbrief uitkomsten en kabinetsreactie extern onderzoek naar UAWC d.d. 5 januari 2022 (Kamerstuk 23 432, nr. 486), zijn er geen aanwijzingen gevonden dat er financiële stromen zijn tussen UAWC en de PFLP, en evenmin kan worden geconstateerd dat er sprake is van een organisatorische eenheid of aansturing van UAWC door de PFLP. Daarnaast is er geen bewijs gevonden dat suggereert dat stafleden van UAWC of bestuursleden hun positie bij UAWC gebruikt hebben voor terroristische activiteiten of om terroristische activiteiten te steunen. Het kabinet heeft op basis van het externe onderzoek geen reden om UAWC te kwalificeren als een terroristische organisatie.
Herinnert u zich de volgende uitspraak in de Kamerbrief van 5 januari jl. inzake UAWC: «Hiermee is een extra controle ingebouwd om risico’s met betrekking tot mogelijke «banden met» vroegtijdig in beeld te krijgen en wordt naar uitvoerende organisaties duidelijk aangegeven dat dergelijke banden voor Nederland niet acceptabel zijn»? Kunt u toelichten welke handelingen en contacten u schaart onder «dergelijke banden», die het kabinet «niet acceptabel» acht?
Daarmee doelt het kabinet op banden van individuele medewerkers of bestuursleden met organisaties die door de EU of VN zijn aangemerkt als terroristische organisaties.
Heeft u kennisgenomen van de fundamentele bezwaren van het Palestijnse Ministerie van Buitenlandse Zaken3, PNGO4 en 60 internationale maatschappelijke organisaties5 tegen het kabinetsbesluit de financiering van UAWC te beëindigen? Deelt u de zorg dat het besluit de geloofwaardigheid van Nederland in Palestina ernstige schade heeft toegebracht? Wat gaat u doen om het vertrouwen van de Palestijnse civiele samenleving in het OS-beleid en de rol en inzet van Nederland te herstellen?
Het kabinet heeft kennis genomen van deze bezwaren en is het gesprek aangegaan met vertegenwoordigers van het Palestijns maatschappelijk middenveld en de Palestijnse autoriteit om het Nederlandse besluit nader toe te lichten en te luisteren naar hun zorgen. In deze gesprekken is het belang benadrukt dat het kabinet hecht aan een sterk maatschappelijk middenveld in de Palestijnse Gebieden. Het kabinet heeft op basis daarvan geen reden om te veronderstellen dat de Nederlandse geloofwaardigheid ernstige schade heeft opgelopen. De relatie met de Palestijnse Autoriteit is goed, zoals ook blijkt uit een recent gesprek tussen de beide Ministers van Buitenlandse Zaken, en Nederland blijft Palestijnse ngo’s actief steunen zoals ook is toegelicht in de Kamerbrief van 5 januari jl.
Herinnert u zich de brandbrief die u heeft ontvangen van zeven VN-Mensenrechtenrapporteurs6 , waarin zij op grond van drie redenen hun diepe zorgen uiten over het kabinetsbesluit de financiering van UAWC te beëindigen? Wat is uw inhoudelijke reactie op elk van deze redenen, te weten: inconsistentie met het EU-beleid ten aanzien van politieke gezindheid, strijdigheid met de vrijheden van vereniging, meningsuiting en privacy en facilitatie van Israëls onrechtmatige en schadelijke pogingen de Palestijnse civiele samenleving te ontwrichten?
Voor de inhoudelijke reactie van het kabinet op deze brief verwijs ik u naar de website van OHCHR, specifiek de pagina van de speciaal rapporteur voor «the situation of human rights in the Palestinian territory occupied since 1967»7.
Wat is uw politieke appreciatie en weging van het feit dat Nederland door zeven gezaghebbende VN-Mensenrechtenrapporteurs met klem wordt verzocht het besluit de financiering van UAWC te beëindigen «te herzien en te heroverwegen»? Waarom heeft u in uw antwoordbrief aan de VN-rapporteurs niet op deze dringende oproep gereageerd7?
Nederland hecht grote waarde aan de VN-inspanningen voor mensenrechten en steunt de mandaten van de VN-rapporteurs. In die geest heeft Nederland ook een zorgvuldig antwoord geformuleerd op de brief waarin wordt aangegeven de zorgen van de rapporteurs serieus te nemen, en altijd open te staan voor een dialoog en verdere uitleg. Dit leidt echter niet tot een herziening van de besluitvorming. Voor de volledige reactie van het kabinet op de brief van de zeven rapporteurs verwijs ik u naar de website van OHCHR, specifiek de pagina van de speciaal rapporteur voor «the situation of human rights in the Palestinian territory occupied since 1967»9.
Heeft het kabinet tijdens haar opschorting van UAWC’s de lopende financiering, de onderzoeksfase en de besluitvorming over toekomstige financiering het «do no harm» principe ook ten aanzien van UAWC toegepast, om disproportionele en onnodige schade aan deze vitale landbouworganisatie te voorkomen? Zo ja, op welke wijze heeft het kabinet dat gedaan? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft in alle fasen van het proces geprobeerd om proportioneel en zorgvuldig te handelen en UAWC geen onnodige schade te berokkenen. Allereerst is dat gebeurd door geen vroegtijdige conclusies te trekken, maar juist door een zorgvuldig afgewogen traject vorm te geven waarin een onafhankelijke partij is gevraagd om op basis van openbare en te verifiëren bronnen onderzoek te doen naar mogelijke banden tussen UAWC en de PFLP. In dit onderzoek heeft UAWC de mogelijkheid tot hoor- en wederhoor gekregen. Op basis van de uitkomsten van het externe onderzoek heeft het kabinet vervolgens een zorgvuldige afweging gemaakt, waarbij in de brief aan uw Kamer van 5 januari duidelijk is aangegeven hoe de bevindingen van Proximities zijn gewogen in de besluitvorming.
Wat zijn de concrete gevolgen van de «aangescherpte due dilligence» voor Palestijnse ngo’s die Nederland financiert en de eisen die het kabinet aan hen stelt ten aanzien van de monitoring, registratie en signalering van eventuele politieke gezindheid en/of activiteit van medewerkers en bestuursleden? Graag een toelichting.
Palestijnse ngo’s waarmee Nederland samenwerkt of overweegt te gaan samenwerken, dienen aan te geven of er sprake is van banden tussen individuele medewerkers of bestuursleden met organisaties die door de EU of VN als terroristisch zijn geregistreerd. Daarbij wordt duidelijk door NRO Ramallah aangegeven dat dergelijke banden niet acceptabel zijn en ingaan tegen het Nederlandse buitenlandse beleid. Tijdens de monitoringfase zal NRO hier aandacht voor houden.
Heeft u kennisgenomen van het bericht van Al-Haq over een financiering die de Europese Commissie al in mei 2021 heeft opgeschort8 ? Bent u bereid om de Commissie om opheldering te vragen over de juridische en feitelijke grondslag van deze opschorting en de onzorgvuldige, zo niet onrechtmatige, behandeling die Al-Haq ten deel is gevallen? Zo ja, wilt u de uitleg van de Commissie met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Ja. De EU heeft destijds uit voorzorg het anti-fraudebureau OLAF gevraagd te bezien of het van Israël ontvangen materiaal in mei 2021 aanleiding gaf om nader onderzoek te doen naar eventuele financiële relaties. Op basis hiervan heeft de Europese Commissie de financiën opgeschort. Het kabinet is in contact met de Europese Commissie hierover, ook om zoals gemeld aan uw Kamer in de brief van 5 januari jl., met andere donoren afstemming te zoeken om zoveel mogelijk tot een gezamenlijke appreciatie van de Israëlische informatie te komen en daarbij de motie van het lid Kuzu (Kamerstuk 35 925 V, nr. 46) te betrekken. Uitgangspunt blijft daarbij dat de Israëlische informatie voldoende overtuigend dient te zijn om de listings te rechtvaardigen en daar gevolgen aan te verbinden.
Deelt u de zorg dat een totale ontwrichting van de Palestijnse civiele samenleving dreigt – en daarom geboden is dat Nederland, de EU en andere landen zo snel mogelijk hun standpunt bepalen en kenbaar maken ten aanzien van verdere financiering en ondersteuning van de Palestijnse ngo’s die Israël in oktober 2021 heeft aangemerkt als «terroristische organisaties»? Bent u bereid daar op EU-niveau op aan te dringen? Kunt u, in het licht van de acute kwetsbaarheid van deze ngo’s, een tijdsindicatie geven van wanneer Nederland dat gaat doen?
Nederland deelt de zorgen over de druk op het Palestijns maatschappelijk middenveld. Het kabinet heeft tot op heden geen bewijs gezien voor de Israëlische kwalificatie van de zes ngo’s als «terroristisch» en ziet dan ook geen aanleiding om het beleid ten aanzien van deze ngo’s op basis van dit Israëlische besluit te herzien. Nederland zet zich er voor in om met andere donoren op korte termijn tot een gezamenlijke appreciatie te komen en dringt hier op EU-niveau ook op aan. Het uitgangspunt blijft dat de Israëlische informatie voldoende overtuigend dient te zijn om de listings te rechtvaardigen en daar gevolgen aan te verbinden. De regering draagt dit standpunt uit in de reguliere contacten met het Palestijns (en internationale) maatschappelijk middenveld. Dit wordt tevens te kennen gegeven richting andere internationale donoren, alsook de Israëlische en Palestijnse autoriteiten. Het kabinet kan geen indicatie geven wanneer de coördinatie met andere donoren is afgerond.
Wilt u deze vragen afzonderlijk en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
In aanvulling op eerdere vragen over hetzelfde onderwerp van het lid Simons (BIJ1) en Jasper van Dijk (SP) d.d. 21 januari 2022 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1945)
Gokken door minderjarigen |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Minderjarigen kunnen storten bij online aanbieders»?1
Ja.
Kent u nog andere signalen waaruit blijkt dat spelers, waaronder minderjarige spelers, geld via een andere bankrekening dan die van zichzelf kunnen storten bij legale aanbieders van online kansspelen? Zo ja, waar bestaan die signalen uit? Zo nee, weet u of de Kansspelautoriteit daar onderzoek naar verricht?
De Kansspelautoriteit heeft gesignaleerd dat spelers geld via een andere bankrekening dan die van zichzelf konden storten bij een legale aanbieder van online kansspelen. De Kansspelautoriteit heeft hierop de aanbieder aangesproken, waarop de vergunninghouder heeft aangegeven het probleem te verhelpen zodat een dergelijke betaling niet meer mogelijk is. Vast is komen te staan dat in deze situatie geen minderjarigen waren betrokken.
Bij eventuele nieuwe signalen is de Kansspelautoriteit de aangewezen instantie om daar onderzoek naar te verrichten.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de uitvoering van de genoemde motie Kathmann om er voor te zorgen dat het storten van geld op een online gokaccount via de bankrekening van een derde onmogelijk wordt?2
Op basis van de huidige wet- en regelgeving mag een speler enkel geld storten met een betaalrekening die ondubbelzinnig tot de persoon van de speler te herleiden is. Het is zodoende nu al verboden om via een rekening van een derde geld te storten op een online gokaccount.
De Kansspelautoriteit houdt toezicht op deze vergunningsvoorwaarden.
Deelt u de mening dat aangezien in de praktijk de wet op dit punt blijkbaar niet altijd wordt nageleefd door aanbieders van kansspelen, handhaving nodig blijkt te zijn? Zo ja, weet u of de Kansspelautoriteit tegen overtreders van de wet heeft of gaat optreden?
Het staat buiten kijf dat het geschetste onwenselijk is en niet mag. De Kansspelautoriteit houdt toezicht op deze wet- en regelgeving. Mocht een aanbieder de wet overtreden zal de Kansspelautoriteit daartegen actie ondernemen. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Omdat de vraag met name voort lijkt te komen uit de zorg om gokkende minderjarigen wil ik kort schetsen welke stappen, cumulatief, gezet moeten worden voordat een minderjarige geld op een online account van iemand anders kan storten en kan gaan spelen: bij het aanmaken van een spelersaccount wordt de identiteit vastgesteld en geverifieerd, onder andere door middel van een check op het Burger Service Nummer. Daarnaast moet een speler zich identificeren iedere keer dat hij of zij toegang wil tot zijn spelersaccount, bijvoorbeeld door middel van gebruikersnaam en wachtwoord. Bovendien mag enkel geld gestort worden met een betaalrekening die ondubbelzinnig tot de persoon van de speler te herleiden is. Daarmee wordt de kans dat een minderjarige bij een vergunde aanbieder daadwerkelijk kan spelen geminimaliseerd.
Deelt u de mening dat zeker bij een staatsbedrijf zoals Holland Casino genoemde praktijken onmogelijk moeten zijn? Zo ja, is inmiddels het storten via een andere bankrekening daar onmogelijk geworden? Zo nee, waarom niet?
Deze wettelijke bepaling geldt voor alle vergunninghouders dus ook voor Holland Casino.
Holland Casino heeft mij met betrekking tot de geschetste casus laten weten dat na de publicatie van casinonieuws direct aanpassingen zijn doorgevoerd. Onbedoeld was de situatie ontstaan dat in uitzonderlijke gevallen personen die ingelogd waren in het account van een andere speler met exact dezelfde achternaam, hun eigen rekening op basis van die achternaam konden koppelen aan dat account. Dit is inmiddels niet meer mogelijk en structureel opgelost.
Zijn er op dit moment nog online aanbieders van kansspelen waar het mogelijk is via een andere bankrekening dan die van zichzelf te kunnen storten bij legale aanbieders van online kansspelen? Zo ja, hoe kan dat en hoeveel zijn dat er? Zo nee, waaruit blijkt dat?
Naast het benoemde in het antwoord op vraag twee zijn er op dit moment geen signalen bekend bij de Kansspelautoriteit. Dit soort signalen hebben de aandacht van de Kansspelautoriteit. Bij overtredingen zal de Kansspelautoriteit gepaste stappen nemen.
Nevenactiviteiten |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met uw nevenactiviteitenpagina op parlement.com?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat deze nevenactiviteiten niet dezelfde zijn als die eerder op de website van de Tweede Kamer te vinden waren?2
Nee.
Klopt het dat er nevenactiviteiten vermeld zijn op de hiervoor genoemde website, waaronder die van «Lid van de Trilateral Commission van de David Rockefeller Fellows (10-04-2020 tot en met 10-04-2023)», die op dit moment niet zijn opgegeven op uw nevenactiviteitenpagina op parlement.com? Waarom staan (eventueel) beëindigde activiteiten niet bij de sectie «vorige» op de pagina op parlement.com?
Nee, dit klopt niet. Op de website parlement.com staan in de uitgebreide versie dezelfde nevenactiviteiten als eerder op de website van de Tweede Kamer te vinden waren. Het lidmaatschap van de Trilateral Commission van de David Rockefeller Fellows kunt u op de website parlement.com vinden in de sectie «Wetenswaardigheden».
Overigens is de website parlement.com een onafhankelijke website, die niet verbonden is aan en niet gefinancierd wordt door politieke partijen of overheidsinstellingen. Voor vragen over de inhoud van de website moet ik u daarom verwijzen naar de onafhankelijke redactie van deze website.
Kunt u een toelichting geven over uw werkzaamheden en/of activiteiten als lid van de Trilateral Commission van de David Rockefeller Fellows?
De Trilateral Commission is een internationaal platform voor een open dialoog tussen mensen uit het bedrijfsleven, de overheid, de academische wereld, media en maatschappelijk middenveld. De leden delen een sterk geloof in de rechtsstaat, democratie, mensenrechten, vrijheid van meningsuiting en vrij ondernemerschap die ten grondslag liggen aan menselijke vooruitgang. Als fellow van de Trilateral Commission heb ik deelgenomen aan enkele online bijeenkomsten en lezingen.
Kunt u een toelichting geven over de reden van uw toetreding als lid van deze commissie en waarom dit in april 2020 gebeurde?
Ik ben in april 2020 gevraagd om fellow te worden van de Trilateral Commission. Ik ben op deze uitnodiging ingegaan, omdat ik mij herken in de waarden van de Trilateral Commission en het beschouwde als een mogelijkheid om open van gedachten te kunnen wisselen met interessante leden van deze commissie, verspreid over de wereld.
In hoeverre verhoudt uw (eventueel) lidmaatschap van de Trilateral Commission zich tot het «Handboek voor bewindspersonen» waarin op p.11 staat geschreven: «Een kandidaat-bewindspersoon dient alle betaalde en onbetaalde functies, nevenfuncties, en andere nevenactiviteiten neer te leggen voorafgaand aan de beëdiging van het kabinet»?
Voor de beëdiging van het kabinet heb ik mijn functies, nevenfuncties en nevenactiviteiten beëindigd. Ik ben geen lid meer van de Trilateral Commission van de David Rockefeller Fellows.
Medische rijbewijskeuringen. |
|
Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het fragment van het programma Radar «Medische rijbewijskeuringen: als je niet oplet betaal je te veel»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het onderzoek van Radar waaruit blijkt dat keuringsinstituten vaak onterecht meer geld in rekening brengen bij mensen met een medische aandoening?
Voor zorg in den brede mogen zorgaanbieders tarieven in rekening brengen. Dat geldt ook voor delen van de zorg die niet onder de basisverzekering van de Zorgverzekeringswet vallen. Voor rijbewijskeuringen stelt de Nederlandse zorgautoriteit (NZa) op grond van de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) de tarieven vast. Zorgaanbieders dienen zich aan deze wet- en regelgeving over tariefregulering te houden. De aanbieder van rijbewijskeuringen is op grond van de Wmg tevens verplicht om voorafgaand aan de keuring de consument te informeren over de verwachte kosten en achteraf een correcte rekening te sturen.
Dat mensen zelf hun zorgrekening controleren, is niet ongebruikelijk. Het is juist goed dat consumenten dit doen en hun eventuele vragen over de juistheid van de rekening stellen aan de betreffende zorgaanbieder. Dit neemt niet weg dat het de verantwoordelijkheid is van de aanbieder om vooraf te informeren over de verwachte kosten en achteraf een correcte rekening te sturen.
De NZa heeft een factsheet opgenomen op haar website2 met de meest gestelde vragen en klachten rond rijbewijskeuringen, voorzien van een antwoord. De NZa heeft een standaardbrief op haar website opgenomen, die mensen kunnen versturen aan hun arts of instelling die de keuring heeft verricht, als er naar hun mening te veel in rekening is gebracht voor een rijbewijskeuring. Het is voor mensen tevens mogelijk om via het meldpunt van de NZa een klacht in te dienen als er een te hoog bedrag in rekening is gebracht. De NZa neemt deze meldingen mee in haar risicogestuurde toezicht.
Bent u het ermee eens dat het nooit de bedoeling kan zijn dat mensen die gekeurd worden zelf na moeten gaan of er te veel in rekening is gebracht en hier zelf achter aan moeten gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het feit dat een keuringsinstantie die in 2019 al door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) op de vingers is getikt, nog altijd standaard hoge te bedragen vraagt?
De NZa heeft een meldpunt waar mensen een melding kunnen doen indien naar hun mening een te hoog bedrag voor de rijbewijskeuring in rekening is gebracht. Van 2019 tot nu ontving de NZa in totaal 66 meldingen. Deze gingen onder andere over declaraties, kwaliteit van de keuringen of het CBR. Voor de laatste twee categorieën verwijst de NZa consumenten door naar het juiste loket. De meldingen over betaalbaarheid gebruikt de NZa als input voor haar risicogestuurde toezicht. Een groot deel van de meldingen vormde de aanleiding voor nader onderzoek, wat resulteerde in vier maatregelen voor instellingen die rijbewijskeuringen aanbieden. Ook heeft de NZa in 2019 een signaalanalyse uitgebracht3.
De NZa is dus op de hoogte van de knelpunten waar consumenten tegenaan lopen. Naast het risicogestuurde toezicht bekijkt de NZa hoe met aanpassingen van de prestatie- en tariefregulering beter recht kan worden gedaan aan het consumentenbelang. Dit doet de NZa in nauw overleg met het CBR en daarbij zullen ook partijen uit het veld worden betrokken.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat dit soort praktijken niet meer voorkomt?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat het inzichtelijk wordt welke instanties wel en welke niet te hoge bedragen in rekening brengen?
De NZa maakt, binnen de ruimte die de Wmg en de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) bieden, op haar website bekend welke zorgaanbieders een maatregel is opgelegd voor het overtreden van de regels die gelden voor het in rekening brengen van rijbewijskeuringen. Daarnaast werken het CBR en de NZa aan afspraken over onderlinge informatie-uitwisseling, onder andere op dit vlak.
Vindt u ook dat het CBR alleen zou mogen doorverwijzen naar instanties die niet te hoge bedragen in rekening brengen?
De gevallen die in de uitzending aan de orde kwamen dateren uit de periode van vóór 2021. Sinds 2021 wijst het CBR in brieven aan cliënten op de mogelijkheid om zelf een specialist te kiezen via bijvoorbeeld de specialistenzoeker op de website van het CBR. Er is in principe sprake van een vrije markt waar, net als bij alle andere zorg, cliënten zelf een keuze maken voor een zorgaanbieder.
In de praktijk wordt de rijbewijskeuring niet vaak door de eigen arts uitgevoerd, want de artsenfederatie KNMG heeft het uitgangspunt dat de eigen arts geen oordeel mag geven over de rijgeschiktheid van een eigen patiënt. Dat is in strijd met het uitgangspunt van de KNMG dat behandelend artsen geen geneeskundige verklaringen afgeven over hun eigen patiënten. Na uitdrukkelijke toestemming van de patiënt mag volgens de KNMG de eigen arts wel feitelijke informatie verstrekken aan het CBR. Dit moet gaan om een gerichte vraag van het CBR.4
In sommige gevallen wordt door het CBR wel op naam verwezen. Het gaat dan bijvoorbeeld om een herkeuring of bij zeer complexe zaken waarbij bijvoorbeeld de specialist zich van tevoren moet kunnen inlezen in het dossier. Als het CBR meerdere negatieve signalen binnenkrijgt over de diensten die een keuringsarts waarnaar is doorverwezen heeft geleverd, dan kan het CBR deze keuringsarts verwijderen uit de eigen specialistenzoeker op de website.
Bent u bereid om het CBR te verzoeken om hier meer duidelijkheid over te geven op hun website?
Zoals bij vraag 7 aangegeven is de communicatie van het CBR hier in 2021 op aangepast.
Vind u het rechtvaardig dat mensen met een medische aandoening, afhankelijk van de duur van de keuring, steeds in totaal een bedrag van rond de 200 euro moeten betalen om hun rijbewijs te verlengen? Vindt u niet dat een rijbewijs al duur genoeg is?
Voor rijbewijskeuringen heeft de NZa verschillende prestatiebeschrijvingen en maximumtarieven vastgesteld. Deze maximumtarieven dienen ten minste redelijkerwijs kostendekkend te zijn. Dit volgt ook uit jurisprudentie van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBb). Op dit moment onderzoekt de NZa, zoals eerder aangegeven, hoe beter recht kan worden gedaan aan het consumentenbelang in de prestatie- en tariefregulering. Uitgangspunt hierbij is dat de consument een eerlijke rekening ontvangt, die tevens passend is voor de inspanningen die door de keurend arts zijn geleverd.
Hoe beoordeelt u de uitkomst van de enquête dat veel mensen de keuring inhoudelijk vinden tegenvallen, bijvoorbeeld doordat de arts zich duidelijk niet heeft voorbereid, maar vervolgens wel voorbereidingstijd in rekening brengt?
Signalen als deze worden serieus genomen en worden besproken met de verantwoordelijke partijen. Eerder kwamen al signalen over de kwaliteit van de rijbewijskeuring aan het licht, onder meer in een brief van de Nationale ombudsman d.d. 22 juli 2021.5 Zoals al gemeld aan uw Kamer in de brief d.d. 28 september 2021 neem ik de signalen over de kwaliteit en kosten van de rijbewijskeuring serieus.6 Er vinden nu gesprekken plaats over deze signalen met het Ministerie van VWS, het CBR, de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de NZa. In aanloop naar het commissiedebat Verkeersveiligheid van 20 april 2022 bericht ik uw Kamer over de voortgang van deze gesprekken.
Als de keuringsprocedure die wordt vereist van het CBR standaard is en niet aansluit bij de medische situatie van de patiënt, draagt die keuring dan bij aan de verkeersveiligheid?
De keuringsprocedure is niet standaard of voor iedere rijbewijshouder hetzelfde. Per aandoening richt de keuringsarts zich op de risico’s van die specifieke aandoening voor de verkeersveiligheid, dit is opgenomen in de Regeling Eisen Geschiktheid 2000 (REG2000).
Zou de huisarts in sommige gevallen de keuring kunnen uitvoeren, om onnodig hoge kosten te voorkomen?
Op dit moment is het voor de 75+ leeftijdskeuring al wettelijk mogelijk om de keuring door de huisarts te laten doen, maar bieden huisartsen deze mogelijkheid in het algemeen niet aan omdat een uitgangspunt van de artsenfederatie KNMG is dat de eigen arts geen oordeel mag geven over de rijgeschiktheid van een eigen patiënt. Zoals aangegeven in antwoord 7 zou de huisarts wel feitelijke informatie mogen delen met het CBR na uitdrukkelijke toestemming van de patiënt. Het moet hierbij om een gerichte vraag gaan van het CBR.
In 2021 is een optimalisatietraject gestart over de medische keuringen. Binnen dit traject wordt ook gekeken naar de mogelijkheden om de huisarts een grotere rol te geven binnen de medische keuring. Dit traject is nu in een afrondende fase. Ik informeer uw Kamer uiterlijk in het derde kwartaal van dit jaar over de uitkomsten van dit traject.
De mogelijkheden van 112 bellen als iemand niet kan spreken |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kunt u aangeven wat het protocol is als iemand meerdere malen belt met het alarmnummer maar niet spreekt?1
De Landelijke 112-centrale in Driebergen is het aanname-loket waar alle 112-oproepen binnenkomen. Als een 112-oproep binnenkomt, vragen de centralisten conform een vastgesteld protocol waar de beller is en wie de beller wil spreken: politie, brandweer of ambulance. Daarna wordt de beller direct doorverbonden met de juiste regionale meldkamer. De eventuele hulpverlening wordt vervolgens door de regionale meldkamer in gang gezet.
Ongeveer 40 procent van de oproepen betreft verkeerd gebruik of misbruik van het alarmnummer 112. Deze oproepen worden in de Landelijke 112-centrale niet doorverbonden naar de regionale meldkamers.
Ook als de beller geen antwoord geeft op de twee vragen van de 112-centralist, wordt de verbinding -volgens protocol- verbroken en de lijn weer vrijgemaakt. Dat kan ook voorkomen als de beller niet kan spreken en de centralist niks hoort aan de kant van de beller. Alle centralisten worden professioneel opgeleid, en getraind om dit soort situaties te beoordelen. Intuïtie en ervaring spelen daarnaast ook een belangrijke rol. Alle 112-bellers die niet worden doorverbonden in verband met verkeerd gebruik of misbruik van het alarmnummer 112 ontvangen een SMS met waarschuwing dat zij 112 verkeerd hebben gebruikt.
Vindt u de alternatieve opties om 112 te bereiken voor mensen die niet kunnen spreken of horen gebruiksvriendelijk voor bijvoorbeeld mensen die digitaal niet vaardig zijn? Zo ja, waarom?2
De alternatieve opties voor mensen met een communicatieve beperking om 112 te bereiken3 hebben als uitgangspunt dat deze snel en eenvoudig gebruikt moeten kunnen worden door mensen die niet of niet goed kunnen horen en/of spreken. De relevante belangengroepen zijn steeds betrokken bij de werking van de verschillende opties en wanneer blijkt dat daartoe de noodzaak bestaat, wordt de werking ervan aangepast door bijvoorbeeld het aanpassen van een aanmeldprocedure, of het wijzigen van de visuele interface teneinde deze beter leesbaar te maken. Hierbij wordt ook zoveel mogelijk rekening gehouden met hen die digitaal minder vaardig zijn. De oplossingen vereisen echter wel, in tegenstelling tot regulier bellen met de hulpdiensten, een zekere mate van digitale basisvaardigheden, zoals het kunnen installeren en bedienen van apps of het kunnen versturen van een SMS. Met inachtneming daarvan worden de oplossingen zo gebruiksvriendelijk mogelijk gepresenteerd.
Wat vindt u van de optie een code in te voeren zodat mensen die niet kunnen spreken en bijvoorbeeld bellen met een huistelefoon duidelijk kunnen maken dat zij hulp nodig hebben?
Deze optie kan inderdaad van grote waarde zijn in situaties waarin het niet veilig is om te spreken, bijvoorbeeld bij een overval of huiselijk geweld. In een toekomstige update van de 112NL-app wordt deze mogelijkheid geïntroduceerd middels een «ik-kan-nu-niet-spreken-knop». Samen met de politie onderzoek ik de mogelijkheden om dit ook buiten de 112NL-app toe te passen. Een dergelijke optie moet evenwel betrouwbaar, uitvoerbaar en technisch realiseerbaar zijn.
Kunt u aangeven waarom voor e-sms eerst aangemeld moet worden? Hoeveel mensen hebben dat tot op heden gedaan?
Uw Kamer is eerder geïnformeerd over het gereedkomen van emergency-SMS4. Mensen moeten zich inderdaad eenmalig aanmelden om gebruik te kunnen maken van emergency-SMS. Dit is gedaan om misbruik te voorkomen. Per begin februari 2022 zijn er 1.361 aanmeldingen geregistreerd. In overleg met mijn departement zijn de beoogde gebruikers van emergency-SMS via de relevante belangengroepen geïnformeerd over het aanmelden en de werking van de oplossing5.
Kunt u aangeven hoe vaak (ongeveer) het noodnummer per ongeluk of voor de grap gebeld wordt en welk percentage van het totaal aantal contactmomenten dat is?
In 2021 heeft de Landelijke 112-centrale ruim 3,2 mln. oproepen ontvangen. Daarvan is ongeveer 60 procent doorverbonden naar de regionale meldkamers in het kader van noodhulp. Bijna 1,4 mln. 112-oproepen zijn geclassificeerd als «geen 112-oproep» (broekzaktelefoontjes, plaagbellers of misbruik van het alarmnummer). Dit komt neer op ongeveer 40 procent.
Een probleem bij beslag op minimumuitkeringen. |
|
Michiel van Nispen (SP), Bart van Kent (SP) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat wijst op een structureel probleem bij het innen van schulden bij mensen die een minimumuitkering krijgen?1
Ja.
Klopt het dat de beslagvrije voet in beginsel één keer per twaalf maanden wordt vastgesteld, maar het sociaal minimum doorgaans per 1 januari en 1 juli wijzigt, waardoor het kan gebeuren dat op een bepaald moment de minimumuitkering van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekering (UWV) net iets hoger kan zijn dan de beslagvrije voet die eerder is vastgesteld, en het verschil tussen die twee bedragen (vaak slechts enkele euro’s) moet worden geïnd door de deurwaarder?
Het klopt dat deurwaarders en andere beslagleggende partijen verplicht zijn de beslagvrije voet van lopende beslagen elke twaalf maanden opnieuw vast te stellen. Bij het bepalen van deze termijn is een afweging gemaakt tussen een zo actueel mogelijke beslagvrije voet en het beperken van de administratieve lasten voor de uitvoering.2
Door de halfjaarlijkse indexering van de bijstandsnorm en andere aan het minimumloon gekoppelde uitkeringen kan het voorkomen dat een deurwaarder of andere beslagleggende partij een hoger bedrag kan innen dan vóór de indexering. In bepaalde situaties kan het gaan om enkele euro’s.
Naast de jaarlijkse herberekeningsplicht van de beslagleggende partij, verplicht de wet de beslagleggende partij ook om de beslagvrije voet opnieuw te berekenen als hij met redenen omkleed wordt geïnformeerd over een structurele wijziging van omstandigheden.3 Dit vergt een actieve handeling van de burger voordat de beslagleggende partij tot herberekening is gehouden. Indexatie leidt tot een structurele wijziging van het inkomen. Dit betekent dat als de beslagleggende partij door (of namens) de burger wordt geïnformeerd over de indexatie, hij verplicht is de beslagvrije voet opnieuw te berekenen. Op deze manier kan de situatie, zoals in de vraag beschreven, ongedaan worden gemaakt.
Zoals bij de totstandkoming van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet reeds is aangekondigd zal de herberekening bijzondere aandacht krijgen bij de evaluatie van de wet. De eerste evaluatie is voorzien voor 2022/2023. Daarbij zal ook de mogelijkheid worden betrokken die is opgenomen in artikel 475d, tweede lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering om bij algemene maatregel van bestuur een kortere herberekeningstermijn te bepalen bij beslag op bepaalde categorieën periodieke betalingen.
Zijn deurwaarders verplicht om het positieve verschil tussen de minimumuitkering en de beslagvrije voet te allen tijde te innen of hebben zij hier enige discretionaire ruimte in? Indien dit laatste het geval is, in hoeveel procent van de gevallen maken deurwaarders hier dan ook gebruik van?
De wetgever heeft deurwaarders aangewezen als uitvoerder van gerechtelijke uitspraken en zij hebben de wettelijke taak om beslag te leggen in opdracht van schuldeisers. Deurwaarders adviseren hun opdrachtgevers vooraf over de opportuniteit van een beslag. Daarbij maken zij een afweging of de kosten van het beslag opwegen tegen de baten ervan. De discretionaire ruimte voor deurwaarders is beperkt. Een deurwaarder is gehouden de opdracht van een schuldeiser uit te voeren. Het is mij niet bekend in hoeveel procent van de gevallen deurwaarders afzien van inning van zeer geringe bedragen.
Klopt het dat de maandelijkse kosten van inning en verdeling voor de deurwaarde bij beslag op een minimumuitkering van het UWV of Sociale Verzekeringsbank (SVB) vaak hoger zijn dan het bedrag dat daadwerkelijk maandelijks geïnd kan worden bij de schuldenaar en dat daardoor de kosten voor de deurwaarder hoger zijn dan de opbrengst?
De Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) geeft op basis van cijfers van de Stichting Netwerk Gerechtsdeurwaarders aan dat in circa 7% (3.893 van de 55.550) van de actieve beslagen die door deurwaarders bij het UWV zijn gelegd en in 1,7% (150 van de 8.820) van de actieve beslagen bij de SVB minder dan € 13,34 is ontvangen. Het UWV en de SVB baseren hun cijfers niet op het aantal beslagen, maar gaan uit van het aantal betalingen in het kader van een beslag. Uit cijfers van het UWV over 2021 blijkt dat bij 5,9% van de betalingen (14.823 gevallen) die zij vanwege een beslag aan deurwaarders heeft verricht minder dan € 13,34 is afgedragen. Het UWV tekent daarbij aan dat het zowel maandelijkse als wekelijkse betalingen betreft. De SVB geeft op basis van cijfers over januari 2022 aan dat het in 10,7% van de gevallen minder dan € 13,34 is afgedragen aan de deurwaarder (780 gevallen).
Hierbij merk ik op dat de KBvG aangeeft dat voor zover de kosten van de deurwaarder de maandelijkse opbrengst overstijgen, deze niet ten laste van de schuldenaar mogen worden gebracht. De KBvG wijst hierbij op haar bestuursregel «Beslag op vorderingen», waarin is bepaald dat er geen sprake kan zijn van een negatieve executie-opbrengst. Alle deurwaarders zijn aan deze bestuursregel gebonden.
Ziet u ook in dat als een deurwaarder een eventueel positief verschil tussen de geïndexeerde minimumuitkering en de ongewijzigde beslagvrije voet int, dit er in de praktijk op neerkomt dat de schuldenaar, met het geld wat hij overhoudt, onder het bestaansminimum zakt, maar er feitelijk geen schulden worden afgelost? Is dit niet dubbel onwenselijk? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet hecht grote waarde aan het borgen van een bestaansminimum voor iedere burger. De wet biedt een betrekkelijk eenvoudige manier om de situatie uit de vraag ongedaan te maken. Een burger, maar ook diens schuldhulpverlener of beschermingsbewindvoerder, kan bij een structurele wijziging van zijn omstandigheden de beslagleggende partijen vragen om de beslagvrije voet opnieuw vast te stellen (zie het antwoord op vraag 2). De burger komt daardoor niet onder het bestaansminimum. Daardoor worden ook geen bedragen meer geïnd die niet opwegen tegen de kosten van de deurwaarder.
Bij hoeveel beslagen onder het UWV en de SVB wordt er minder afgedragen dan € 13,34 per maand (de minimale maandelijkse kosten van een deurwaarder voor inning van een enkelvoudig beslag)?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u reageren op de drie suggesties die gedaan worden door schrijver van aangehaald artikel om de hierboven genoemde problemen op te lossen? Kunt u daarbij ook aangeven welke suggestie daarbij uw voorkeur heeft?
Ik hecht grote waarde aan signalen uit de maatschappij en ben de schrijver van het artikel erkentelijk voor het actief meedenken aan mogelijke oplossingsrichtingen. De suggesties bieden alleen geen afdoende oplossing voor het geschetste probleem. De voorgestelde vereiste wijziging van wetgeving, hoge uitvoeringslasten en onwenselijke overheveling van verantwoordelijkheden van beslagleggende partijen naar werkgevers en uitkeringsinstanties vormen hiervoor de obstakels.
Ik zie de oplossing in de eerste plaats binnen de mogelijkheden die de huidige wetgeving biedt: de burger kan de beslagleggende partij vragen de beslagvrije voet opnieuw te berekenen (zie het antwoord op vraag 2). Die mogelijkheid breng ik onder de aandacht bij stakeholders die te maken hebben met mensen die geconfronteerd worden met beslag op hun inkomen, door de beantwoording van deze Kamervragen onder hun aandacht te brengen. Daarnaast kijk ik ook in breder verband naar het vraagstuk en alternatieve oplossingen. De wet biedt bijvoorbeeld de bevoegdheid een kortere herberekeningstermijn te bepalen bij beslag op bepaalde categorieën periodieke betalingen. Dat perspectief neem ik tezamen met alle overige aspecten rondom herberekening van de beslagvrije voet nadrukkelijk mee bij de eerste evaluatie van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet in 2022/2023.
Een verdwenen onderzoek van de Inspectie Justitie en Veiligheid. |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport van de Algemene Rekenkamer over de effectiviteit van inspectierapporten en de daaruit voortvloeiende berichten over een inspectierapport dat nooit de Minister en de Kamer heeft bereikt?1 2
Ja.
Herinnert u zich de ophef van een aantal jaren terug nog over onderzoeken bij het Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatiecentrum (WODC) die werden aangepast onder druk van ambtenaren van uw ministerie én de ophef over een wegmoffelcultuur bij de Inspectie Justitie en Veiligheid (hierna: de Inspectie)? Wat zegt het nou over uw ministerie dat er nu weer een geval boven tafel komt waarin de waarheid als een optie wordt gezien en er vanuit uw ministerie kritiek wordt geleverd op een onafhankelijk onderzoek van de Inspectie, waarna het onderzoek nooit gepubliceerd wordt en de Kamer dus geen kennis kan nemen van zaken die, naar nu blijkt, niet goed gaan bij het team dat toeziet op de verlening van wapenvergunningen?
Uw vraag ziet op een rapport van de Inspectie Justitie en Veiligheid (hierna: de Inspectie) over de wijze waarop de politie het toezicht op vergunningverlening onder de Wet wapens en munitie uitvoert. Dit rapport is door de Inspectie ingetrokken omdat tijdens de wederhoorfase bleek dat de focus van dit onderzoek te veel op een beheersaangelegenheid (capaciteit) is komen te liggen. Het verschil tussen taakuitvoering en beheer wordt hieronder nader geduid. De Inspectie nam het rapport op grond van een eigenstandig besluit terug en gaf aan dat de resultaten behouden zouden blijven en zouden worden uitgebreid met een verdiepend onderzoek naar de kwaliteit van de taakuitvoering. Mijn ambtsvoorganger is hierover door de Inspectie geïnformeerd. De Inspectie heeft deze wijziging ook gepubliceerd op haar website.3 Het inspectierapport naar de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr) wordt binnenkort aan uw Kamer gezonden.
Bij elk onderzoek van de Inspectie is hoor en wederhoor een belangrijk onderdeel van het schrijfproces van een conceptrapport. Dat is ook bij dit conceptrapport gebeurd. In de fase van hoor en wederhoor heeft mijn departement met de Inspectie gesproken. Dat ging onder meer over de inrichting van het politiebestel. In dat gesprek kwam de wijze waarop de middelen binnen de politieorganisatie worden verdeeld en de reikwijdte van de taak van de Inspectie in relatie tot de politie aan de orde. Ook de focus van het voorliggende conceptrapport is besproken. Het conceptrapport was gericht op beheersaspecten, zoals de financiering en de verdeling van sterkte en middelen. In artikel 65 Politiewet 2012 en de bijbehorende memorie van toelichting op deze wet is echter bepaald dat de Inspectie toezicht houdt op de kwaliteit van de taakuitvoering van de politie, en niet op puur beheersaspecten. Een onderzoek op sec het beheer ligt in die zin niet geheel in de rede.4 De Inspectie kan beheersaspecten wel in het toezicht meenemen als deze de kwaliteit van de taakuitvoering raken. Het toezicht op het beheer van politie wordt uitgevoerd door mijn departement, zoals ook op 5 december 2018 bericht aan uw Kamer5, waarbij ook de concerncontroller Financieel- Economische Zaken (FEZ) van mijn departement een rol heeft, evenals de Inspectie Rijksfinanciën en de Algemene Rekenkamer.
De Inspectie heeft mij gemeld dat, na de hoor en wederhoorfase, de Inspectie eigenstandig heeft besloten het conceptrapport zoals het toen voorlag in te trekken. De Inspectie wilde het onderzoek voortzetten met een bredere scope en meer focus op de kwaliteit van de taakuitvoering, waar de Inspectie wel toezicht op houdt. De Algemene Rekenkamer was inmiddels echter gestart met het onderzoek naar het effect van drie inspectierapporten: waaronder het eerdere rapport over korpscheftaken uit 2016 en het vervolg hierop. Dit onderzoek zou op dezelfde thema’s zien als het onderzoek door de Inspectie. Het werd door zowel de Inspectie als door de Algemene Rekenkamer niet opportuun geacht om twee verschillende onderzoeken over hetzelfde onderwerp in hetzelfde tijdsframe uit te voeren. De Inspectie heeft, om de betrokkenen bij de uitvoering niet dubbel te belasten, zelfstandig besloten om de richting van haar onderzoek te veranderen. De Inspectie heeft hierna besloten onderzoek te doen naar een van de andere korpscheftaken: de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr).
Het beeld dat uw Kamer geen kennis heeft kunnen nemen van zaken die niet goed blijken te gaan bij het team dat toeziet op de verlening van wapenvergunningen herken ik niet. In 2016 heeft de Inspectie al een rapport uitgebracht waarin dit werd gesignaleerd6 7. Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer bovendien bij brief over de vrijgevallen middelen Arrestantenzorg Amsterdam geïnformeerd over het capaciteitstekort bij korpscheftaken8. Ook in antwoorden op uw Kamervragen is zowel gesproken over het capaciteitstekort als over een businesscase om te onderzoeken of taken met betrekking tot vergunningverlening konden worden overgeheveld naar een andere instantie9. Hierover heb ik u uitsluitsel gegeven in de verzamelbrief politie10. Tot slot is het recente rapport van de Algemene Rekenkamer ook gepubliceerd en besproken door uw Vaste Kamercommissie, tevens geagendeerd voor het hoofdlijnendebat van maart 2022, waardoor u ook over de meest actuele stand van zaken bent geïnformeerd.
Ik wil u melden dat de korpscheftaken onverminderd mijn aandacht hebben. De afgelopen jaren zijn de leges verhoogd waardoor er extra middelen beschikbaar zijn gekomen. Bij het vorige regeerakkoord zijn meerjarig incidentele middelen vrijgemaakt, en van de vrijgevallen middelen arrestantenzorg Amsterdam is 5,1 miljoen euro structureel vrijgemaakt en bij de huidige middelen Coalitieakkoord ben ik ook voornemens om geld vrij te maken voor de korpscheftaken. Ook benoem ik het onderwerp korpscheftaken tot een prioritair thema in de gesprekken tussen de Korpsleiding en mijn departement. Ik ben voornemens op korte termijn concrete stappen te zetten om tot een betere taakuitvoering door de politie op dit onderwerp te komen. Ik zal uw Kamer hierover nader informeren in mijn beleidsreactie op het binnenkort te verschijnen Inspectierapport met betrekking tot de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus.
Wat vindt u ervan dat de Kamer nu van de Algemene Rekenkamer moet vernemen dat de Inspectie al in 2020 concludeerde dat er een tekort aan capaciteit is bij het team dat gaat over de verlening van wapenvergunningen?
Hoewel deze bevindingen niet in een rapport zijn geland, is het niet zo dat die bevindingen niet zijn meegenomen in gesprekken die mijn departement met de politie heeft: integendeel. Deze bevindingen hebben er mede voor gezorgd dat mijn departement is gesterkt in het idee om van de nu beschikbaar gekomen Coalitieakkoordmiddelen voor het verstevigen van het fundament van de politieorganisatie ook een deel vrij te maken voor de korpscheftaken. Hierbij moet wel gezegd worden dat de observatie al bekend was bij mijn departement. Het was reeds een onderwerp van gesprek tussen mijn departement en de politie. Zoals ik in vraag twee heb gezegd is de Kamer ook eerder geïnformeerd over het capaciteitstekort.
Had uw ministerie op zijn minst de Kamer niet gewoon kunnen informeren over de tekorten bij het team dat gaat over de verlening van wapenvergunningen, ongeacht of de Inspectie wel of niet bevoegd was om hier onderzoek naar te doen? Betreurt u het dat de Kamer niet over deze tekorten is ingelicht?
De Kamer is geïnformeerd. Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 2, waarin is beschreven op welke momenten uw Kamer over deze materie is geïnformeerd.
Wanneer is op uw ministerie voor het eerst gesproken over het onderzoek dat de Inspectie wilde doen naar de vraag welke stappen de politie én de verantwoordelijke organisatieonderdelen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid genomen hadden om de personele capaciteit voor de teams korpscheftaken op orde te krijgen?
In aanloop naar het algemeen overleg Politie van 20 februari 2020 is er contact geweest tussen de Inspectie en het departement over een vervolgonderzoek van aanbevelingen van het rapport van 2016 alsook een onderzoek naar de e-screener. Dit omdat er in het commissiedebat gesproken zou worden over de e-screener. Een onderzoek naar de e-screener alsook korpscheftaken in den brede is ook aan de orde gekomen in het Algemeen Overleg met uw Kamer en mijn ambtsvoorganger op 20 februari 2020. Uit de stukken met betrekking tot de reguliere bilaterale gesprekken tussen ambtenaren van mijn departement en de Inspectie op 5 februari 2020 en 10 maart 2020 blijkt niet dat er is gesproken over het onderwerp korpscheftaken. Op 3 maart 2020 kreeg mijn departement de schriftelijke aankondiging van het vervolgonderzoek Korpscheftaken aan de politie en het plan van aanpak.
Kan uiteen worden gezet wat precies (en wanneer) is gewisseld tussen ambtenaren van uw ministerie en de Inspectie in de periode van het eerste moment waarop over dit onderzoek werd gesproken en het moment waarop de Inspectie besloot om het onderzoek niet te publiceren? Zo nee, waarom niet?
Al in de beleidsreactie op het inspectierapport over korpscheftaken uit 2016 «Op weg naar Balans» geeft mijn ambtsvoorganger aan eraan te hechten dat voortgang wordt geboekt en wordt de Inspectie gevraagd om na vier jaar vervolgonderzoek te doen. Dit onderzoek stond daarmee binnen de Inspectie op de lijst van follow-up van aanbevelingen uit eerdere onderzoeken voor 2020. Hierover is ook nog contact geweest tussen mijn departement en de Inspectie in december 2019, omdat er een commissiedebat Politie was ingepland en het departement waarde hechtte aan een onderzoek naar de e-screener. Op 3 maart 2020 is door de Inspectie het plan van aanpak aan de korpschef van de politie gestuurd met een afschrift aan de directeur-generaal Politie en Veiligheidsregio’s (DGPenV). Dat plan van aanpak is tevens gepubliceerd op de website van de Inspectie11.
In mei en juni 2020 hebben in het kader van het onderzoek verschillende gesprekken plaatsgevonden tussen het projectteam van de Inspectie met de politie en met enkele beleidsmedewerkers van mijn departement. In deze gesprekken is door de inspecteurs informatie verzameld ten behoeve van het onderzoek. Vervolgens is door het team van de Inspectie een conceptrapport opgesteld met als titel «Capaciteitsonderzoek Korpscheftaken». Dit conceptrapport is door de interne review bij de Inspectie van een advies voorzien en na aanpassingen door het managementteam van de Inspectie akkoord bevonden voor verzending voor wederhoor aan zowel de politie als DGPenV vanwege hun betrokkenheid bij het onderzoek. Dat is op 1 september 2020 gebeurd.
In een ambtelijk gesprek in september 2020 in het kader van hoor en wederhoor is tussen een hoofdinspecteur van de Inspectie en de plaatsvervangend DGPenV gesproken over de reikwijdte van het toezicht dat de Inspectie houdt op de politie, meer uitgebreid toegelicht in het antwoord op vraag 2.
Daarop besloot het managementteam van de Inspectie in september 2020 haar conceptrapport (voorlopig) in te trekken en het onderzoek te verbreden tot de taakuitvoering op het gebied van korpscheftaken waarin ze ook de personeelscapaciteit/het beheer zouden meenemen. Zoals in het antwoord op vraag 2 is toegelicht kan de Inspectie wél onderzoek doen als blijkt dat het beheer gevolgen heeft voor de taakuitvoering. Een dergelijk plan voor verbreding van een onderzoek in dit stadium (na vaststelling voor wederhoor), en intrekking van het onderhavige rapport, heeft niet eerder plaatsgevonden. In september en oktober zijn de korpschef van de politie, de DGPenV en de Minister van JenV op de hoogte gesteld van de intrekking van het conceptrapport «Capaciteitsonderzoek KC-taken» en het besluit een breder onderzoek uit te voeren.
Uit contact van de Inspectie met de Algemene Rekenkamer, die het onderzoek naar drie Inspectierapporten was begonnen, bleek dat ook de Algemene Rekenkamer al keek naar de korpscheftaken op het gebied van de Wet wapens en munitie. De Algemene Rekenkamer gaf aan dat het stoppen van hun onderzoek geen optie was. Omdat Inspectie noch de Algemene Rekenkamer dubbel werk wilde doen en vooral de uitvoering niet dubbel wilde belasten, heeft de Inspectie besloten haar onderzoek naar de uitvoering van de korpscheftaken vervolgens te richten op particuliere beveiligingsbedrijven en recherchebureaus. Bij de aankondiging van het nieuwe onderzoek op de website van de Inspectie is aangegeven dat dit onderzoek het eerdere onderzoek vervangt. Het nieuwe inspectierapport komt binnenkort naar buiten. Ik verwijs u ook naar mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u uitleggen waarom de Inspectie in 2016 en 2019 wel kon concluderen dat voor correcte en zorgvuldige controle van de wapenvergunningen respectievelijk zeker 100 en 50 voltijdbanen extra nodig waren, maar in 2020 klaarblijkelijk geen bevoegdheid meer had om onderzoek te doen naar de personeelscapaciteit van de politie? Wat is er na 2019 precies veranderd?
Ja. Het onderzoek in 2016 had een andere insteek. Dat onderzoek zag voornamelijk op de kwaliteit van de taakuitvoering, waarbij de beheersaspecten die geraakt werden zijn meegenomen. Zoals hierboven gesteld, is de Inspectie niet bevoegd sec te kijken naar beheersaspecten van de politie zoals capaciteit. Ze kan die wel meewegen als het gaat om de taakuitvoering door de politie. Dat is in 2016 ook zo gebeurd.
Het onderzoek dat leidde tot het conceptrapport in 2020 zag alleen op capaciteit, waarbij aspecten van de kwaliteit van de taakuitvoering zeer summier werden meegenomen. Capaciteit is een beheersaangelegenheid. Door de focus op capaciteit lag het zwaartepunt van het onderzoek bij beheersaspecten. Zie verder ook het antwoord op vraag 2.
Hoe gebruikelijk is het dat een onderzoek, nadat de interne review van de Inspectie al uitgevoerd is, alsnog wordt ingetrokken? Kunt u aangeven hoe vaak dit in het verleden gebeurd is?
Dit is niet vaker op deze manier gebeurd. Zie verder het antwoord bij vraag 6.
Wat is gedaan met de bevindingen uit het nooit gepubliceerde onderzoek? Is de capaciteit bij de teams korpschefzaken inmiddels op orde? Zo nee, wat gaat u doen om de capaciteit alsnog zo snel als mogelijk op orde te brengen?
Uit het rapport van de Inspectie in 2016 bleek dat de politie de meeste capaciteit op korpscheftaken inzette voor het administratieve proces van vergunningverlening onder de Wet wapens en munitie, en dat daardoor beperkt capaciteit overbleef voor uitvoering van de toezichtstaken. Naar aanleiding van onder meer dit rapport zijn extra middelen vrijgemaakt voor de uitvoering van de korpscheftaken. De extra middelen hebben verlichting gebracht, maar vooral op het proces van de behandeling van aanvragen.
Er is tijd nodig om de extra structurele capaciteit op korpscheftaken doelmatig en efficiënt in te zetten. Aandachtspunt blijft de wijze waarop de politie invulling geeft aan de toezichthoudende taken. De gevolgen van het capaciteitstekort zijn daar het grootst. Dan gaat het niet alleen om toezicht met betrekking tot de Wet wapens en munitie, maar ook voor de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus. Zoals ik in het antwoord op vraag 2 al schreef verschijnt over dat laatste onderwerp binnenkort een rapport van de Inspectie, waarover ik uw Kamer vanzelfsprekend zal informeren. U wordt daarbij ook geïnformeerd over welke aanvullende interventies er naar mijn mening nodig zijn om structureel noodzakelijke verbeteringen te realiseren in de uitvoering van de korpscheftaken.
Wat zijn de gevolgen geweest van het feit dat de capaciteit bij de teams korpschefzaken al die jaren niet op orde is geweest?
Als gevolg van de onderbezetting binnen de korpscheftaken waren capacitaire keuzes noodzakelijk. Resultaat hiervan was dat niet alle taken – denk aan toezichtstaken, vergunningverlening en de innovatieve doorontwikkeling van korpscheftaken – voldoende konden worden uitgevoerd. Uiteindelijk heeft dit geleid tot langere wachttijden voor aanvragers en een tekort aan toezicht op de particuliere beveiligingsbranche. Hier zal ik op terugkomen in mijn beleidsreactie op het hierboven aangehaalde inspectieonderzoek naar de Wpbr.
Hoe staat het met de uitvoering van de voorstellen uit de motie van de leden Van Nispen en Groothuizen om de rapporten van de Inspectie ongecensureerd aan de Kamer te sturen, de Inspectie zélf over de communicatie en de timing te laten gaan, en de Inspectie juridisch zelfstandig te maken, met een eigen begroting, en eigen gebouw?3
De Inspectie voert een eigen intern en extern communicatiebeleid en heeft daarbij de beschikking over een eigen woordvoerder. De Inspectie is zelfstandig verantwoordelijk voor de inhoud van haar berichtgeving.
De voorstellen met betrekking tot juridische en financiële onafhankelijkheid van de Inspectie kunnen niet los worden gezien van de positie van andere inspecties. Bovendien bieden de uitkomsten van de evaluatie van de Aanwijzingen inzake de rijksinspecties en de brede evaluatie van de organisatiekaders voor rijksorganisaties op afstand belangrijke aanknopingspunten om de onafhankelijkheid van Inspecties nog beter te waarborgen. Het kabinet gaat hier mee aan de slag de komende periode door een voorstel voor de Wet voor de Rijksinspecties te maken, als één van doelstellingen van het Coalitieakkoord van 15 december jl.
De voorbereidingen voor het uithuizen van de Inspectie zijn in volle gang. De Inspectie gaat verhuizen naar een pand aan de Lange Voorhout. Aan het pand wordt nu gewerkt om dat gebruiksklaar te maken.
Is de Inspectie volgens u op dit moment voldoende onafhankelijk van het Ministerie van Justitie en Veiligheid? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, bent u bereid de Inspectie alsnog zo snel als mogelijk op afstand te plaatsten van het ministerie?
In de tweede helft van 2021 heeft Paul ‘t Hart (hoogleraar Bestuurskunde aan de Universiteit van Utrecht) extern onafhankelijk onderzoek gedaan naar de wijze waarop de Inspectie de aanbevelingen van het onderzoek van de Auditdienst Rijk van 18 maart 202113 heeft opgepakt. Op 23 november 2021 heeft mijn ambtsvoorganger het rapport van de heer ’t Hart naar uw Kamer gestuurd.14
De heer ’t Hart stelt in zijn onderzoek onder meer dat hij geen aanleiding ziet tot ongerustheid over de borging van onafhankelijkheid van de Inspectie. Hij was op de hoogte van het ingetrokken Inspectierapport en heeft ook kennis kunnen nemen van de relevante stukken. Hij geeft aan dat de (bijgestelde) regelkaders afdoende zijn en dat voor zover hij kan overzien de mindset en cultuur binnen de organisatie op dit punt robuust is. In zijn onderzoek heeft hij ook kennis genomen van de nota van bevindingen van de Algemene Rekenkamer van het onderzoek Kijk op Inspectierapporten. Ik zie dan ook geen aanleiding om op dit punt verdere actie te ondernemen.
De ontwikkeling van een digitale identiteit |
|
Frederik Jansen (FVD) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht van Follow the Money, waarin het volgende wordt gemeld: «Het ontwerp van de Europese corona-app was slechts een «eerste versie van wat zich kan ontwikkelen tot een volmaakte digital wallet,» zo laat de Europese Commissie aan Follow the Money weten. Die ontwikkeling gaat snel, meldt de woordvoerder. «De komende maanden werken we met lidstaten hieraan verder»»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Wat is de rol van Nederland in de genoemde samenwerking met de Europese Commissie inzake de ontwikkeling van de Europese digital identity?
De Europese Commissie heeft op 3 juni 2021 een wetsvoorstel ingediend voor een «raamwerk voor een Europese Digitale Identiteit», dat de huidige eIDAS-verordening herziet.2 Dat voorstel wordt momenteel besproken met de lidstaten. Parallel aan de onderhandelingen over de verordening heeft de Commissie een aanbeveling gedaan voor een te ontwikkelen «Toolbox» om de implementatie van het raamwerk te ondersteunen.3 Daarin worden de technische architectuur, het referentieraamwerk, gemeenschappelijke standaarden, technische specificaties, gemeenschappelijke richtlijnen en «best practices» opgenomen. Deze Toolbox wordt ontwikkelt door de lidstaten in diverse informele technische werkgroepen. Deze werkgroepen zijn noodzakelijk en nuttig voor met name de bevordering van de grensoverschrijdende werking en de interoperabiliteit van «wallets» binnen het raamwerk voor een Europese Digitale Identiteit. Ze zijn nadrukkelijk in technische zin ondersteunend aan en aanvullend op de onderhandelingen over de verordening.
Onder regie van de Staatssecretaris van BZK nemen diverse experts van departementen en uitvoeringsorganisaties in nauwe samenwerking met experts van andere lidstaten, actief deel in deze technische werkgroepen voor de inrichting van de Toolbox. De ene week besteden één of meer experts hieraan enkele uren, de andere week zijn er meer experts meer uren bij betrokken. De inzet hangt af van het aantal door de Commissie te organiseren werkgroepen. Gemiddeld gaat het de afgelopen periode om 1 à 2 werkgroepen per week van ongeveer 3 uur waaraan, afhankelijk van het onderwerp, 2 tot 5 experts deelnemen.
Wat is de mate van betrokkenheid van de Nederland regering bij de ontwikkeling van de Europese digital identity?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel fulltime-equivalent (fte) is er vanuit de Nederlandse regering betrokken bij dit project (gelieve uit te splitsen per ministerie)?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier wil het kabinet het voortouw nemen in de ontwikkeling van de digital identity – zoals te lezen op pagina 30 van het regeerakkoord?
Zoals uiteen gezet in het antwoord op vragen 2–4, neemt het kabinet om de nodige invloed uit te kunnen oefenen vanzelfsprekend actief deel in de onderhandelingen over het voorstel en in de technische werkgroepen voor de in te richten Toolbox. De Minister van Buitenlandse Zaken informeerde Uw Kamer op 9 juli 2021 over de positie en inzet van het kabinet op het voorstel van de Commissie in het BNC-fiche.4 Voor mijn visie op digitale identiteit verwijs ik u naar de visiebrief digitale identiteit die in februari 2021 naar uw Kamer is verstuurd.5 Voor nadere toelichting op de voortgang op het gebied van het raamwerk voor de Europese Digitale Identiteit verwijs ik u verder naar de Kamerbrief voortgangsrapportage domein toegang van oktober jl.6
Wanneer is de Nederlandse regering voor het eerst benaderd over de ontwikkeling van de Europese digital identity?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer is Nederland voor het eerst medewerking gaan verlenen aan de ontwikkeling van de Europese digital identity?
Zie antwoord vraag 5.
Welke stappen zijn er door Nederland al gezet in de ontwikkeling van de Europese digital identity?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven wat de concrete doelstellingen zijn van de ontwikkeling van de Europese digital identity?
Het voorstel vermeldt dat de Commissie wil komen tot herziening van de eIDAS-verordening om een raamwerk te ontwikkelen voor één in lidstaten te ontwikkelen Europese Digitale Identiteit. Met het oog op grensoverschrijdend gebruik wil de Commissie daarmee de toegang bieden tot sterk beveiligde en betrouwbare elektronische identiteitsoplossingen die verbonden zijn met een reeks attributen. Daarmee kunnen identiteits- en andere gegevens gericht worden gedeeld, binnen de grenzen van hetgeen voor de gevraagde specifieke dienst nodig is, die openbare en particuliere diensten kunnen gebruiken. Dit zal op nationaal niveau ontwikkeld en gecertificeerd kunnen worden. Het zal altijd aan de burger zelf zijn in hoeverre ze aan de Europese Digitale Identiteit willen deelnemen. Zoals ik in de Kamerbrief hoofdlijnen beleid voor digitalisering7 heb benoemd zal er altijd een analoog alternatief aangeboden worden.
Waarom werkt de Nederlandse regering mee aan de ontwikkeling van de Europese digital identity?
Zie mijn antwoord op vragen 2–4 en 5–8.
Welke lidstaten zijn nog meer betrokken bij de ontwikkeling van de Europese digital identity?
Alle lidstaten van de Europese Unie zijn betrokken bij de ontwikkeling van het Europese Digitale Identiteit raamwerk.
Welke sociaal-maatschappelijke partners en non-gouvernementele organisaties zijn betrokken bij de ontwikkeling van de Europese digital identity? En op welke manier?
Voor een goede ontwikkeling van de Europese digitale identiteit is betrokkenheid van sociaal-maatschappelijke partners en non-gouvernementele organisaties en van marktpartijen op het gebied van digitale identiteit noodzakelijk. Zoals gebruikelijk bij nieuwe voorstellen, heeft de Commissie voorzieningen voor een open consultatie ter beschikking gesteld waar alle partijen hun positie ten opzichte van dit voorstel en de uitwerking in de Toolbox, kunnen uiten.
Welke bedrijven zijn betrokken bij de ontwikkeling van de Europese digital identity? En op welke manier?
Zie antwoord vraag 12.
Hoe zal de Europese digital identity functioneren?
Het voorstel voor herziening van de eIDAS-verordening van de Commissie dat in juni 2021 is gepubliceerd, regelt het gebruik van Europees erkende, nationale wallets binnen de interne markt. Het voorstel beoogt dat alle lidstaten één of meer wallets uitgeven, waarin digitale bronidentiteiten en diverse attributen opgenomen kunnen worden en onder regie van burgers en bedrijven gedeeld kunnen worden op een hoog betrouwbaarheidsniveau op mobiele apparaten. Voor een verdere toelichting verwijs ik u graag naar het eerder genoemde BNC-fiche dat een uitgebreide beschrijving bevat van het voorstel.
Wordt er gewerkt aan een app ten behoeve van de Europese digital identity? Zo ja, zal die app een vorm van autorisatie mogelijk naar voorbeeld van de CoronaCheck app? Wordt er dan ook gewerkt aan een scanapplicatie zoals de Scanner voor CoronaCheck app?
Op het moment verken ik de mogelijkheden en werk ik niet aan een app, centrale website of API voor de Europese Digitale Identiteit. Dit zal pas in een later stadium aan de orde komen.
Wordt er gewerkt aan een centrale website ten behoeve van de Europese digital identity?
Zie antwoord vraag 15.
Wordt er gewerkt aan een application programming interface (API) ten behoeve van de Europese digital identity? Zo ja, voor wie wordt die toegankelijk?
Zie antwoord vraag 15.
Welke persoonsgegevens zullen worden bijgehouden in de Europese digital identity?
Centraal in de Europese Digitale Identiteit staat de Digitale Bron Identiteit (DBI), of zoals in de verordening genoemd de Person Identification Data.8 Dit is een door de overheid uitgegeven, erkende en in de wet en regelgeving verankerde, digitale identiteit voor gebruik in de publieke en private sector. Deze Digitale Bron Identiteit bevat een minimale set van identiteitsgegevens die nodig zijn in het maatschappelijk verkeer.9
Wat is de voortgang van de ontwikkeling van de Europese digital identity? In welk stadium bevindt het project zich?
Zoals hiervoor genoemd wordt op het moment met andere lidstaten gewerkt aan een Toolbox. Er is op het moment geen prototype van de Europese Digitale Identiteit. De Europese Commissie heeft een aanvraag uitgezet voor een viertal pilots met Digitale Identiteit Wallets; deze zullen belangrijke lessen opleveren voor wanneer de verordening in werking treedt.
Is er al een prototype van de Europese digital identity? Zo ja, is die ergens inzichtelijk?
Zie antwoord vraag 19.
Wat zijn de komende maanden de vervolgstappen in de ontwikkeling van de Europese digital identity?
Zoals hiervoor vermeld, zal de komende maanden in Europees verband gewerkt worden aan een Toolbox voor de ontwikkeling van de Europese Digitale Identiteit. Deze zal naar verwachting eind 2022 gepubliceerd worden.
Wanneer is de verwachte ingebruikname van de Europese digital identity?
Het voorstel van de Commissie tot herziening van de eIDAS-verordening wordt momenteel besproken met de lidstaten. Er is nog geen zicht op posities van de Raad en het Europese Parlement. Daarmee is er nu onvoldoende zicht op de uiteindelijke inhoud van de verordening en de daarin op te nemen termijn voor inwerkingtreding en kan nu geen realistische planning voor de implementatie afgegeven worden. Zodra daar beter zicht op is, bijvoorbeeld als de trilogie is aangevangen, zal een planning afgegeven kunnen worden.
Kunt u uitleggen waarom de gegevens van Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en Sociale Verzekeringsbank (SVB) geïntegreerd worden in de Europese digital identity, zoals wordt vermeld in het artikel van Follow the Money? Hoe zijn deze instellingen gekozen? Welke criteria worden hiervoor gehanteerd? Zijn er nog meer Nederlandse instellingen waarvan gegevens worden geïntegreerd in de Europese digital identity?
In het voorstel heeft de Commissie in Bijlage VI opgenomen een minimale lijst van attributen die lidstaten uit authentieke bronnen ter beschikking zouden moeten stellen voor gebruik in wallets. Dit betreffen adres, leeftijd, geslacht, burgerlijke staat, gezinssamenstelling, nationaliteit, onderwijskwalificaties, -titels en -diploma’s, beroepskwalificaties, -titels en -licenties, openbare vergunningen en licenties en financiële en bedrijfsgegevens. Het kabinet zal zich dienen te beraden welke van deze attributen in welke volgorde in de Nederlandse wallet(s) dienen te worden opgenomen en op welke wijze. Voor het overige kan ik beoordelen, hoe en op basis van welke criteria «instellingen zouden zijn gekozen» en of er nog meer «Nederlandse instellingen zijn waarvan gegevens worden geïntegreerd».