De gaswinning in Groningen |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «gasproductie ruim boven afspraak»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het productievolume van 54 tot 55 miljard kuub in 2013 in relatie tot het productieplafond van gemiddeld 42,5 miljard kuub per jaar dat in januari 2011 door u werd vastgesteld?
Het productieplafond voor de productie van gas uit het Groningenveld is geregeld in artikel 55 van de Gaswet. Dit artikel is op 1 juli 2004 in werking getreden en kwam in de plaats van het tot die tijd jaarlijks door de Minister van Economische Zaken vast te stellen nationale productieniveau2.
Het productieplafond geeft aan van welke hoeveelheid Groningengas GasTerra mag uitgaan bij de taken die aan haar zijn opgedragen in de Gaswet, artikel 54, eerste lid, onderdelen a. en b. Het gaat hier om de op GasTerra rustende innameplicht voor aardgas afkomstig uit andere Nederlandse gasvelden dan het Groningenveld. Het doel en de grondslag van het productieplafond is dus het kleine velden beleid dat erop is gericht de gaswinning uit de Nederlandse kleine velden zoveel mogelijk te bevorderen. Dit onder meer door enerzijds te voorkomen dat dit gas wordt «verdrongen» door het gas uit het Groningenveld en anderzijds de balansrol van het Groningenveld te waarborgen.
Het eerste productieplafond is eind 2005 vastgesteld voor de periode 2006 t/m 2015 en houdt in dat GasTerra in die periode in totaal 425 miljard m3 mag afnemen uit het Groningenveld, hetgeen neerkomt op een gemiddelde afname van 42,5 miljard m3 per jaar.
Conform artikel 55 van de Gaswet is in januari 2011 een tweede productieplafond vastgesteld, nu voor de periode 2011 t/m 2020, waarbij het volgende is geconstateerd:
Voor het vaststellen van het productieplafond voor de periode 2011 t/m 2020 is wederom 425 miljard m3 als uitgangspunt genomen. Deze hoeveelheid is vermeerderd met de 23,5 miljard m3 die GasTerra in de periode 2006 t/m 2010 minder heeft afgenomen uit het Groningenveld dan de hoeveelheid waarvan zij in die periode op basis van het gemiddelde per jaar mocht uitgaan. Daarmee komt het plafond over deze periode uit op 448,5 miljard m3, oftewel jaarlijks gemiddeld bijna 45 miljard m3. Hierdoor zal over de gehele periode 2006–2020 de gemiddelde productie niet meer bedragen dan 42,5 miljard m3 per jaar.
Met inbegrip van de productie in 2013 is sinds de instelling van het eerste plafond 334 miljard m3 gas onttrokken aan het Groningenveld, oftewel gemiddeld 41,8 miljard m3 per jaar. Daarmee blijft de afname onder de hoeveelheid die met het productieplafond is vastgesteld.
Voor de tweede plafondperiode (2011 t/m 2020) geldt dat de gemiddelde afname in de periode 2011 t/m 2013 weliswaar op 48,4 miljard m3 per jaar ligt, maar dat in deze plafondperiode de totale hoeveelheid niet meer mag bedragen dan 448,5 miljard m3, waardoor voor de jaren 2014 t/m 2020 de gemiddelde productie ongeveer 43 miljard m3 mag bedragen.
Overigens is in deze cijfers geen rekening gehouden met de in te stellen productiebeperking als gevolg van de aardbevingen.
Uit het voorgaande volgt tevens dat het productieplafond op Groningen geen instrument is om sturing te geven aan de productie van Groningengas, anders dan noodzakelijk is voor een goede uitvoering van het kleine velden beleid. Voor het eventueel gevolg geven aan het advies van Staatstoezicht op de Mijnen om de productie te verminderen in verband met te verwachten zwaardere bevingen, biedt het productieplafond dan ook geen grond.
Voor wat betreft de relatie met de energietransitie merk ik op dat het huidige productieplafond er voor zorgt dat er minder gas uit het veld wordt geproduceerd dan technisch en economisch mogelijk is. Verder geldt ook hier dat het productieplafond alleen kan worden ingezet ten behoeve van een goede uitvoering van het kleine velden beleid.
Hoe beoordeelt u deze productieomvang in het licht van het advies van het Staatstoezicht op de Mijnen uit 2013 om de productie te verminderen vanwege te verwachte zwaardere bevingen in het gebied?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de volumegroei in het licht van de noodzakelijke energietransitie? Deelt u de mening dat het snel leeghalen van het Groningenveld op gespannen voet staat met de inzet van gas als back-up in de periode van energietransitie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven waarom de exportcijfers geheim zijn? Bent u bereid deze gegevens openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Deze cijfers zijn niet geheim. In het Jaarverslag van GasTerra over 2012 staan de volgende gegevens over de afzet en de export van Nederlands gas door GasTerra (hoeveelheden in miljard m3):
Nederland
34,8
38,1
België
4,7
4,7
Duitsland
19,3
18,8
Frankrijk
6,1
6,7
Italië
8,2
7,1
Verenigd Koninkrijk
9,6
10,6
Zwitserland
0,7
0,7
Deze hoeveelheden omvatten zowel laagcalorisch als hoogcalorisch gas en daarmee ook al het Groningengas dat door NAM wordt geproduceerd en door GasTerra wordt verkocht. Cijfers over de export van Groningengas zijn niet te geven aangezien er geen export van specifiek Groningengas plaatsvindt. Dit gas wordt in het transportnet eerst vermengd tot laagcalorisch gas en aangevuld met geconverteerd hoogcalorisch gas alvorens het uiteindelijk wordt verbruikt.
Overigens is GasTerra niet de enige onderneming die Nederlands gas exporteert. Ook anderen exporteren dit gas. In de jaren 2011 en 2012 ging het daarbij om respectievelijk 4,3 en 8,6 miljard m3.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het debat over het volume van de gasproductie?
Ja.
Het bericht “Europese accountantsregels wijken af van de Nederlandse wet” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Europese accountantsregels wijken af van de Nederlandse wet»?1
Ja
Op 17 december 2013 sloten het Europees Parlement en de Europese Raad een akkoord over nieuwe wetgeving voor accountants. Wat is de exacte inhoud van het akkoord c.q. welke afspraken zijn er precies gemaakt? Welke ruimte laat de verordening voor lidstaten om zelf aanvullende eisen te stellen?
De voorstellen van de Europese Commissie voor de hervorming van de accountantsmarkt omvatten een nieuwe verordening en een herziening van Richtlijn 2006/43/EG2. Afgelopen december hebben de Raad, het Europees Parlement en de Europese Commissie een akkoord bereikt over de teksten van de verordening en de herziene richtlijn in het kader van de zogenaamde triloog onderhandelingen. De formele besluitvorming voor definitieve vaststelling van deze regelgeving in het Europees Parlement en de Raad moet nog plaatsvinden. Tijdens de onderhandelingen over de voorstellen ging vooral veel aandacht uit naar de bepalingen over een verplichte kantoorroulatie, de scheiding van controle en advies en de mogelijke rol van de European Securities and Markets Authority(ESMA) bij het toezicht op de accountancysector. De genoemde aspecten zijn neergelegd in de verordening die uiteindelijk rechtstreeks van toepassing zal zijn in de nationale rechtsorde. Hieronder schetsen we de belangrijkste afspraken die hierover in het kader van het akkoord zijn gemaakt.
Wat betreft de verplichte kantoorroulatie houdt het afgelopen december bereikte akkoord in dat organisaties van openbaar belang (OOB’s) de wettelijke controleopdracht maximaal tien jaar door dezelfde accountantsorganisatie mogen laten uitvoeren. Daarbij biedt het akkoord lidstaten de mogelijkheid om te bepalen dat deze maximale duur van de initiële opdracht voor de wettelijke controle mag worden verlengd tot maximaal twintig jaar in het geval er na het verlopen van de initiële duur van de opdracht een aanbesteding van de wettelijke controleopdracht plaatsvindt. Wanneer er sprake is van een zogenaamde joint audit door twee of meer accountants(organisaties) kan een lidstaat bepalen dat de maximale duur van de initiële opdracht mag worden verlengd tot maximaal vierentwintig jaar. De feitelijke verlenging van de maximale duur van de initiële controleopdracht vindt volgens het akkoord overigens onder bepaalde voorwaarden plaats.
Na afloop van de toepasselijke maximale roulatietermijn geldt voor de betreffende accountantsorganisatie een afkoelingsperiode van vier jaar gedurende welke de betreffende wettelijke controle niet mag worden uitgevoerd bij dezelfde controlecliënt. Voor het overige is in het akkoord neergelegd dat na het verstrijken van de toepasselijke maximale roulatietermijnen een OOB bij wijze van uitzondering bij de bevoegde autoriteit het verzoek mag indienen om een verlenging van de opdracht met nog eens maximaal twee jaar toe te staan.
Wat betreft de scheiding van advies en controle bevat het akkoord een uitgebreide «zwarte» lijst met diensten die niet in combinatie met de wettelijke controle bij dezelfde controlecliënt mogen worden verricht als die controlecliënt een OOB betreft. Het verbod op het verlenen van de op deze lijst genoemde diensten geldt vanaf het begin van de periode waarop de wettelijke controle ziet tot aan het afgeven van de accountantsverklaring. Daarnaast geldt het verbod ook gedurende het financiële jaar dat voorafgaat aan de hiervoor bedoelde periode met betrekking tot het ontwikkelen en ten uitvoer leggen van de interne beheersings- of risicobeheerprocedures die verband houden met de opstelling en/of controle van financiële informatie of financiële informatietechnologiesystemen. Verder mogen niet verboden aan de controle gerelateerde diensten worden verricht tot een maximumplafond van zeventig procent van de gemiddelde kosten die in de voorafgaande drie opeenvolgende jaren voor de wettelijke controle in rekening werden gebracht bij de gecontroleerde entiteit en, waar van toepassing, bij haar moederonderneming, de door haar gecontroleerde ondernemingen en voor de geconsolideerde jaarrekening van de betreffende groep van ondernemingen. In nationale of Europese wetgeving verplicht gestelde aan de controle gerelateerde diensten zijn uitgesloten van het genoemde maximumplafond. Hierbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan de waarmerking van staten ten behoeve van de toezichthouder zoals bedoeld in de Pensioenwet en de Wet op het financieel toezicht.
Wat betreft de mogelijke rol van ESMA was Nederland samen met vier andere lidstatenvoorstander van het bij ESMA beleggen van de samenwerking tussen de nationale toezichthouders op het terrein van audit. Op aandringen van een grote meerderheid van lidstaten is evenwel gekozen voor het opzetten van een nieuw comité, de Committee of European Auditing Oversight Bodies(CEAOB). ESMA mag wel iemand aanwijzen als lid van de CEAOB. Dit lid wordt tevens voorzitter van een subgroep waarvan de bedoeling is dat de CEAOB deze in het leven roept met het oog op internationale samenwerking tussen de lidstaten en derde landen. Daarnaast is een review clauseopgenomen op grond waarvan het opereren van de CEAOB over enkele jaren wordt heroverwogen.
De teksten van de verordening en de herziening van Richtlijn 2006/43/EG3 waarover een akkoord is bereikt bevatten nog de nodige mogelijkheden voor lidstaten om zelf aanvullende eisen te stellen. Zo is wat betreft de verplichte kantoorroulatie in de verordening voor lidstaten de mogelijkheid neergelegd om de maximale duur van de initiële opdracht voor de wettelijke controle op minder dan tien jaar vast te stellen. Wat betreft de scheiding van controle en advies biedt de verordening lidstaten de mogelijkheid om naast de diensten genoemd op de zwarte lijst ook andere diensten te verbieden die een bedreiging kunnen vormen voor de onafhankelijkheid van degene die de controle uitvoert. Daarnaast wordt lidstaten de mogelijkheid geboden om onder bepaalde voorwaarden enkele op de zwarte lijst genoemde verboden diensten wel toe te staan.
Hoe wijken de Nederlandse regels af van de nu in afgesproken EU-regels? In hoeverre zijn de Nederlandse regels strenger dan de EU-regels?
Uit het in de Wet op het accountantsberoep opgenomen door uw Kamer aangenomen amendement Van Vliet vloeit voort dat met ingang van 1 januari 2016 OOB’s verplicht worden elke acht jaar van accountantsorganisatie te wisselen4. In de Nederlandse wet is neergelegd dat na een periode van acht aaneengesloten jaren een afkoelingsperiode van twee jaar geldt gedurende welke de betreffende wettelijke controle niet mag worden uitgevoerd door dezelfde accountantsorganisatie. De tekst van de Europese verordening waarover een akkoord is bereikt biedt voldoende ruimte om de maximale roulatieperiode van acht jaar in Nederland aan te houden. Wel wijkt de in de Nederlandse wet neergelegde afkoelingsperiode van twee jaar af van de in de verordening neergelegde afkoelingsperiode van vier jaar. Op dit punt behoeft de Nederlandse wetgeving aanpassing om niet in strijd te komen met de Europese regels.
In het in de Wet op het accountantsberoep opgenomen door uw Kamer aangenomen amendement Plasterk c.s. is de regel dat een accountantsorganisatie die wettelijke controles verricht bij een OOB, naast de in de toelichting bij het amendement genoemde controlediensten geen andere werkzaamheden voor die organisatie verricht5. Dit uitgangspunt is in zekere mate strenger dan het in de tekst van de Europese verordening neergelegde principe van een zwarte lijst met diensten die in ieder geval niet naast de wettelijke controle mogen worden verricht. Tegelijkertijd biedt het akkoord lidstaten de mogelijkheid om naast de diensten genoemd op de zwarte lijst ook andere diensten te verbieden die een bedreiging kunnen vormen voor de onafhankelijkheid van degene die de controle uitvoert. Hierbij is als enige voorwaarde gesteld dat lidstaten de Europese Commissie van voorkomende aanvullingen op de hoogte stellen. De tekst van de verordening waarover een akkoord is bereikt biedt aldus ook voldoende ruimte om de in de Nederlandse wetgeving neergelegde scheiding van controle en advies te handhaven. Tegelijkertijd moet wel rekening worden gehouden met een tweetal uit het akkoord voortvloeiende extra eisen. Zo mag een accountantsorganisatie die de wettelijke controle uitvoert gedurende het financiële jaar dat voorafgaat aan de periode waarop de wettelijk controle betrekking heeft bij dezelfde OOB geen diensten verrichten met betrekking tot het ontwikkelen en ten uitvoer leggen van de interne beheersings- of risicobeheerprocedures die verband houden met de opstelling en/of controle van financiële informatie of financiële informatietechnologiesystemen. Verder mogen niet verboden aan de controle gerelateerde diensten worden verricht tot een maximumplafond van zeventig procent van de gemiddelde kosten die in de voorafgaande drie opeenvolgende jaren voor de wettelijke controle in rekening werden gebracht.
Welke nadelen ondervindt de accountantsbranche van de niet gelijkluidende regels in Nederland en Europa? Hoeveel administratieve lasten brengt dit met zich mee?
In het afgelopen december bereikte akkoord over de Europese voorstellen zijn in ieder geval de kaders vastgelegd waarbinnen in alle lidstaten de verplichte kantoorroulatie en de scheiding van controle en advies van toepassing gaan zijn. Tegelijkertijd moet worden vastgesteld dat lidstaten binnen deze kaders nog de nodige mogelijkheden hebben om aanvullende eisen te stellen. Op dit moment is nog niet bekend in hoeverre de diverse lidstaten van deze optionele bepalingen gebruik gaan maken. Wel staat op basis van het akkoord vast dat in alle lidstaten de duur van de initiële opdracht voor de wettelijke controle bij een OOB maximaal tien jaar kan zijn en dat na afloop van die termijn in principe een aanbesteding van de controleopdracht moet plaatsvinden, tenzij er sprake is van een joint audit. Ook zal op basis van het akkoord in alle lidstaten het uitgangspunt zijn dat in ieder geval de diensten genoemd op de in het akkoord opgenomen zwarte lijst niet in combinatie met de wettelijke controle bij een OOB mogen worden verricht.
De diverse in het akkoord opgenomen maatregelen (zoals de verplichte aanbesteding en kantoorroulatie) zullen in alle Europese lidstaten extra kosten met zich meebrengen. Deze extra kosten zullen volgens de Europese Commissie worden gecompenseerd door de positieve effecten, zoals een grotere onafhankelijkheid van accountants die de kwaliteit van de controle ten goede moet komen6. Daar komt bij dat in Nederland de door het amendement Plasterk c.s. geïntroduceerde scheiding van controle en advies al sinds 1 januari 2013 van toepassing is en dat Nederlandse OOB’s vooruitlopend op de feitelijke invoering van de verplichte kantoorroulatie per 1 januari 2016 al de nodige aanbestedingen van de wettelijke controles hebben uitgevoerd of nog uitvoeren7. In die zin zijn de uit het akkoord voortvloeiende maatregelen in Nederland al voor een groot deel geïmplementeerd. Hiermee zouden ondernemingen in Nederland mogelijk een voorsprong kunnen hebben op ondernemingen in andere lidstaten waar betreffende maatregelen op dit moment nog niet van kracht zijn.
Vastgesteld kan worden dat in ieder geval de in de Nederlandse wetgeving opgenomen maximale roulatieperiode van acht jaar en de in de Nederlandse wetgeving neergelegde scheiding van controle en advies passen binnen het afgelopen december bereikte akkoord. Nu nog niet bekend is in hoeverre de diverse lidstaten invulling gaan geven aan de in het akkoord opgenomen optionele bevoegdheden, kan moeilijk wordt ingeschat welke nadelen de accountantsbranche ondervindt van niet gelijkluidende regels in Nederland en de rest van Europa.
Bent u bereid om de evaluatie van de voorstellen van verplichte roulatie en scheiding van advies en control in 2015 naar voren te halen gelet op alle ontwikkelingen in Europa en de praktijk van dit moment in Nederland? Zo nee, waarom niet?
De in de Wet op het accountantsberoep door het amendement Plasterk c.s. geïntroduceerde scheiding van controle en advies is al sinds 1 januari 2013 van toepassing. Tijdens het debat met de Eerste Kamer over de Wet op het accountantsberoep op 27 november 2012 heb ik de intentie uitgesproken om de verplichte roulatie echt op 1 januari 2016 van kracht te laten worden. In dit verband heb ik aangegeven een halfjaar van tevoren in een brief aan de Kamer te rapporteren over de stand van zaken in Brussel en de voortgang op weg naar 1 januari 2016 in Nederland8. Zodra de Europese regels definitief vaststaan, zullen we nationale regelgeving moeten vaststellen om deze te implementeren. In dat kader moet hoe dan ook worden bezien in hoeverre de nationale regelgeving aanpassing behoeft om in ieder geval niet in strijd te komen met de Europese regelgeving. Op basis van het afgelopen december gesloten akkoord tussen de Raad, het Europees Parlement en de Europese Commissie kan in ieder geval worden vastgesteld dat de in de Nederlandse wetgeving opgenomen maximale roulatieperiode van acht jaar en de in de Nederlandse wetgeving neergelegde scheiding van controle en advies passen binnen de Europese regels. Om definitief te worden zullen de Europese regels in ieder geval nog officieel door het Europees Parlement en door de Raad moeten worden aangenomen. Met het oog op de aanstaande verkiezingen voor het Europees Parlement is de verwachting dat dit binnen nu en een paar maanden gaat plaatsvinden.
Deelt u de mening dat de Nederlandse wetgeving in lijn gebracht moet worden met de Europese wetgeving om te zorgen voor eerlijke concurrentiepositie en een gelijk speelveld in de Europese Unie? Is het kabinet voornemens om de Nederlandse regels aan te passen aan de Europese verordening wanneer deze in werking treed? Zo nee, waarom niet?
In antwoord op eerder gestelde vragen door uw Kamer heb ik aangegeven, dat wanneer er strijdigheid zou ontstaan tussen de Nederlandse en de Europese regelgeving we de betreffende wetgeving uiteraard zullen moeten aanpassen9. Op dat moment kan ook worden overwogen in hoeverre aanpassingen nodig zijn met het oog op een eerlijke concurrentiepositie en een gelijk speelveld in de Europese Unie. Zodra de Europese verordening en de herziening van Richtlijn 2006/43/EG10 definitief zijn vastgesteld, zullen we zeker moeten stellen dat onze nationale regelgeving hiermee in overeenstemming is en waar nodig de nationale wetgeving hierop moeten aanpassen. Op basis van het afgelopen december gesloten akkoord tussen de Raad, het Europees Parlement en de Europese Commissie kan in ieder geval worden vastgesteld dat de in de Nederlandse wetgeving opgenomen maximale roulatieperiode van acht jaar en de in de Nederlandse wetgeving neergelegde scheiding van controle en advies passen binnen de nieuwe Europese regels. Op andere punten zal onze wetgeving in ieder geval wel aanpassing behoeven, bijvoorbeeld waar het gaat om de in het antwoord op vraag 3 genoemde afwijkende afkoelingsperiode.
Het EU-visserijakkoord met Marokko |
|
Han ten Broeke (VVD), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Klopt het dat de Europese Unie deze week een visserijakkoord heeft gesloten met Marokko? Klopt het dat de gemaakte afspraken zowel betrekking hebben op Marokkaans territorium als op door Marokko bezet gebied in de Westelijke Sahara?
Nee. In december 2013 hebben zowel het Europees Parlement als de Raad van Ministers ingestemd met een nieuw protocol in het kader van het bestaande visserijakkoord tussen de Europese Unie (EU) en Marokko. Dit betekent dat, zodra ook aan Marokkaanse zijde de instemmingsprocedure is afgerond, de visserijactiviteiten kunnen starten. Het protocol bevat geen rechtstreekse verwijzing naar de Westelijke Sahara, maar sluit toepassing op de Westelijke Sahara in de praktijk niet uit.
Erkent de EU de soevereiniteit van de Westelijke Sahara? Is de Marokkaanse bezetting van de Westelijke Sahara en haar territoriale wateren volgens de EU illegaal, of erkent de EU de Marokkaanse jurisdictie over de gebieden in kwestie?
De voormalige Spaanse kolonie Westelijke Sahara is het enige gebied in Afrika dat nog wordt bestuurd onder toezicht van de Verenigde Naties in afwachting van de uitoefening van het recht op zelfbeschikking door de (oorspronkelijke) bevolking van het gebied. Het gebied van de Westelijke Sahara wordt door de Verenigde Naties beschouwd als niet-zichzelf besturend gebied («non-self-governing territory») in de zin van het Handvest van de VN. Dit is zo sinds 1963 toen de Algemene Vergadering de Westelijke Sahara op de lijst van niet-zichzelf besturende gebieden plaatste. Ook Nederland en de EU beschouwen het als zodanig.
In navolging van het advies van het Internationaal Gerechtshof (1975) erkent de EU de Marokkaanse claims over het gebied niet. Marokko wordt door de EU beschouwd als de facto beherende macht («de facto administering power»). Vanwege de status van de Westelijke Sahara als een niet-zichzelf besturend gebied als bedoeld in het Handvest van de VN kunnen de beginselen voor de uitoefening van bevoegdheden en verantwoordelijkheden door de beherende macht analoog worden toegepast op Marokko als de facto beherende macht. Dit is de lijn die gevolgd is door de juridisch adviseur van de VN in zijn brief aan de President van de Veiligheidsraad van 29 januari 2002 en die, in navolging daarvan, ook is overgenomen door de EU.
Klopt het dat EU-richtlijnen verbieden Europees belastinggeld uit te geven in bezette gebieden? Gelden die EU-richtlijnen ook voor Europese betrokkenheid bij de exploitatie van grondstoffen in bezet gebied? Hoe verhoudt het deze week gesloten akkoord zich tot EU-regelgeving en internationaal recht?
Er is geen algemene Europese richtlijn inzake de besteding van Europese middelen in bezette gebieden.
Ten aanzien van niet-zichzelf besturende gebieden hanteren de Europese Commissie en de Hoge Vertegenwoordiger het uitgangspunt dat economische activiteiten rechtmatig zijn, zolang deze de behoeften, belangen en voordelen ervan voor de bevolking niet veronachtzamen. Dit betekent dat economische activiteiten in de Westelijke Sahara, dus ook de activiteiten die voortvloeien uit het visserijprotocol tussen de EU en Marokko, niet per definitie in strijd zijn met het internationaal recht. Belangrijke voorwaarde is dat de opbrengsten ten goede komen aan de oorspronkelijke bevolking van het gebied. De rechtmatigheid van de activiteiten hangt af van de wijze waarop die internationaalrechtelijke verplichting door Marokko wordt geïmplementeerd.
Klopt het dat de door Marokko bezette Westelijke Sahara uitgesloten is van het EU-vrijhandelsverdrag met Marokko?
Nee. Het beoogde diepgaand en veelomvattend vrijhandelsakkoord, waarover de onderhandelingen nog niet zijn afgerond, zal betrekking hebben op het grondgebied van Marokko. Dat staat niet in de weg dat Marokko – als de facto beherende macht – afspraken uit het akkoord kan toepassen op de Westelijke Sahara, mits de in het antwoord op vraag 3 genoemde voorwaarde in acht wordt genomen.
Indien de EU-richtlijnen consequent worden toegepast, zou dat er dan toe moeten leiden dat de Marokkaanse bezetting van de Westelijke Sahara niet dient te worden ontzien?
Zie de antwoorden op vraag 2,3 en 4.
Hoe beoordeelt u het EU-beleid inzake de Westelijke Sahara in het licht van het beleid aangaande bezette gebieden elders en in het algemeen?
Als de facto beherende macht is het Marokko in beginsel toegestaan afspraken te maken met derde staten met betrekking tot economische activiteiten in de Westelijke Sahara, bijvoorbeeld op het gebied van handel of visserij. Die afspraken dienen dan wel in overeenstemming met eerdergenoemde voorwaarde ten aanzien van de behoeften, belangen en voordelen van de oorspronkelijke bevolking te worden uitgevoerd. Het huldigen van dit principe is van belang om het recht op zelfbeschikking van oorspronkelijke bewoners te kunnen respecteren. In dit kader zet het kabinet bij overeenkomsten tussen de EU en Marokko in op concrete afspraken die verzekeren dat de activiteiten in overeenstemming met het internationaal recht zullen worden uitgevoerd.
De gevolgen van het onderzoek dat de curatoren van het failliete Econcern hebben uitgevoerd voor de directie van Typhoon |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het onderzoeksverslag van de curatoren van het failliete Econcern dat op woensdag 11 december 2013 werd gepubliceerd en de berichtgeving hierover?1
Ja.
Deelt u de mening dat de uitkomst van dit onderzoeksverslag en de in dit verslag door beide curatoren van Econcern aangekondigde vervolgonderzoeken mogelijk schadelijk kunnen zijn voor het huidige management van Typhoon, dat bijna geheel uit ex-managers van Econcern bestaat? Zo nee, waarom niet?
Over het onderzoeksverslag van curatoren heb ik geen mening. Het behoort tot de zorgplicht van curatoren om de boedel van Econcern te vereffenen. Over hun bevindingen gaan zij zelf. Op hun handelen is toezicht van de zijde van de rechter-commissaris. Curatoren zullen zich ongetwijfeld bij betrokkenen melden indien zij van mening zijn dat voormalig bestuurders of commissarissen aansprakelijk gesteld moeten worden.
Wat is uw reactie op het door beide curatoren ingestelde diepgaand onderzoek naar de gangen van de toenmalige directeur van Econcern, waaruit is gebleken dat deze een gedeputeerde van de Provincie Noord Holland heeft omgekocht in een poging geld van de provincie los te krijgen om het bedrijf Darwind gunstig bij de Provincie te stemmen?
Zie antwoord vraag 2.
De ex-directeur van Econcern is nu directeur van het door hem opgerichte bedrijf Typhoon, dat bouwplannen heeft om ten noorden van Schiermonnikoog twee windmolenparken te bouwen; bent u bereid door het Openbaar Ministerie of de FIOD bij Typhoon een uitvoerig forensisch financieel onderzoek te laten verrichten naar mogelijk vergelijkbare omkopingsgevallen door leden van het managementteam van Typhoon? Zo nee, waarom niet?
Nee. Er is geen reden voor een bijzonder onderzoek.
Overigens blijkt uit mediaberichten2 dat het belang dat Typhoon Offshore B.V. heeft in de vennoten van Buitengaats CV en ZeeEnergie CV naar verwachting binnenkort zal worden afgestoten bij het bereiken van de zogenaamde financial closure.
In hoeverre komt de toegezegde subsidie van 4,5 miljard euro in gevaar indien blijkt dat één of meerdere managers van Typhoon, die voorheen de directie voerden bij Econcern, zich mogelijk te buiten zijn gegaan aan het plegen van strafbare feiten en daarmee hun integriteit te grabbel hebben gegooid?
De toegezegde subsidie komt niet in gevaar.
In de periode van 4 januari 2010 tot 1 maart 2010 konden partijen die over een Wbr-vergunning (vergunning in het kader van de Wet beheer Rijkswaterstaatwerken) beschikten voor de realisatie van een windpark op zee een aanvraag indienen voor de SDE tender Windenergie op Zee 2009. In totaal zijn er voor twaalf locaties vergunningen afgegeven aan Nederlandse ondernemingen en ondernemingen gevestigd in andere EU-landen. Op 1 maart zijn er 16 aanvragen voor SDE-subsidie ontvangen voor 10 locaties. Na rangschikking van de aanvragen is bij datum van 12 mei 2010 ten behoeve van twee windparken een subsidiebeschikking afgegeven aan Buitengaats CV en ZeeEnergie CV. De subsidiebeschikkingen maken het mogelijk dat Buitengaats CV over een periode van maximaal 15 jaar nadat de productie van duurzame elektriciteit is gestart een subsidie ontvangt tot maximaal € 2.188.926.689 en dat ZeeEnergie CV een subsidie ontvangt van maximaal € 2.206.852.320.
Uiteraard is mij bekend dat de aandelen in de vennoten van de beide CV’s door Bard, een Duitse ondernemer, in augustus 2011 zijn overgedragen aan Typhoon Offshore BV en N.V.HVC, beide Nederlandse vennootschappen. Deze aandelentransactie heeft echter geen enkel gevolg voor de SDE-subsidie; de subsidiegerechtigden blijven derhalve ongewijzigd Buitengaats CV en ZeeEnergie CV.
De subsidie wordt alleen verstrekt bij productie en levering van duurzaam geproduceerde elektriciteit. De subsidiestroom komt zoals het er nu naar uit ziet voor het eerst op gang in 2016. Mocht de installatie niet worden voltooid en er geen stroom geleverd worden dan zal er geen subsidie naar de betrokken CV’s vloeien.
Bent u bereid, hangende de uitkomst van een onderzoek naar mogelijke malversaties door leden van het management van Typhoon, alle subsidieverlening aan het bedrijf op te schorten totdat onomstotelijk is vastgesteld dat zich geen strafbare feiten hebben voorgedaan? Zo nee, waarom niet?
De subsidiebeschikkingen zijn verstrekt op 12 mei 2010 aan ZeeEnergie CV en Buitengaats CV. Er is op dit moment geen reden om deze subsidiebeschikkingen aan te passen. Zoals hierboven aangegeven vindt daadwerkelijke uitkering van subsidiegeld waarschijnlijk vanaf 2016 plaats.
Deelt u de mening, gezien het belang van het recht voor de samenleving, dat het recht in dit geval moet prevaleren boven dwingend opgelegde klimaatregels uit Brussel? Zo nee, waarom niet?
Indien er voor Nederland dwingend regels voortvloeien uit het Europees recht maken deze deel uit het Nederlands recht.
Het teleurstellende bericht dat Oostenrijk en Luxemburg het bankgeheim willen behouden |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Oostenrijk en Luxemburg willen bankgeheim behouden»?1
Ja.
Deelt u de mening dat behoud van het bankgeheim door Oostenrijk en Luxemburg zeer onwenselijk is omdat het de strijd tegen belastingontduiking en witwassen ernstig belemmert? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Wat is uw oordeel over de opstelling van deze landen ten aanzien van het bankgeheim?
De vraag is niet meer of het bankgeheim zal worden afgeschaft maar wanneer. Voor Luxemburg en Oostenrijk is het belangrijk dat zij een gelijk speelveld hebben met hun concurrent Zwitserland. Als Zwitserland het bankgeheim opgeeft dan zal het voor deze landen ook gemakkelijker zijn om dat ook te doen. Gezien de internationale ontwikkelingen die ik hierna uiteen zal zetten, lijkt het bankgeheim in Europa overigens zijn langste tijd te hebben gehad.
Kunt u een overzicht en taxatie geven van alternatieve maatregelen tegen belastingontduiking en witwassen die zwartspaarders en witwassers treffen in Oostenrijk en Luxemburg, ondanks het bankgeheim? Zo nee, waarom niet?
In internationaal verband is er momenteel veel gaande op het gebied van automatische uitwisseling van informatie. Zo werkt de OESO, op verzoek van de G20, aan een «Common reporting Standard» (CRS) over het automatisch uitwisselen van informatie. Zowel Luxemburg als Oostenrijk hebben zich aangesloten bij de discussie over de opzet van de CRS. Deze CRS is grotendeels gebaseerd op de FATCA verdragen en ziet onder meer toe op het automatisch uitwisselen van rente-inkomsten. Ook Nederland zal op korte termijn met de VS een FATCA-verdrag sluiten. Voorzien wordt dat de CRS medio 2014 door de G20 zal worden aangenomen en dat de eerste landen in 2016 of 2017 effectief informatie zullen gaan uitwisselen.
Verder is Luxemburg met de VS in onderhandeling over een FATCA-verdrag waarin Luxemburg het bankgeheim in relatie met de VS gaat opgeven. FATCA zal wereldwijd per 1 juli 2014 ingaan. Via de «most favoured nation» clausule in de administratieve samenwerkingsrichtlijn gelden verdergaande afspraken over informatie-uitwisseling met derde landen ook in relatie tot EU lidstaten. In de EU wordt hard gewerkt aan een modernisering van de administratieve samenwerkingsrichtlijn om de verdergaande automatische uitwisseling van informatie ook binnen de EU vorm te geven.
Ongeacht het bovenstaande heeft Luxemburg al aangegeven per 1 januari 2015 over te stappen op automatische verstrekking van informatie over spaartegoeden.
Op basis van de hierboven genoemde feiten is het een kwestie van tijd voordat het bankgeheim zal worden afgeschaft. Beide landen lijken eerder bezig met een geordende «exit-strategie» dan dat er nog echt fundamentele weerstand plaatsvindt. Dit blijkt ook uit de zwartspaarderwerende maatregelen die banken in Luxemburg en Zwitserland treffen om te voorkomen dat er zwartspaarders opduiken op het moment dat de banken informatie gaan uitwisselen. De zwartspaarders worden dus verder beperkt in hun mogelijkheden.
Wat zijn in internationaal verband de mogelijkheden genoemde landen te bewegen het bankgeheim met de grootste spoed op te heffen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat wordt de inzet van Nederland bij de Europese top in Brussel van 19 en 20 december a.s. ten aanzien van de strijd tegen belastingontduiking en witwassen in het algemeen en het bankgeheim van voornoemde landen in het bijzonder? Wat zijn uw verwachtingen van deze bijeenkomst? Denkt u dat nog voor het einde van het jaar een overeenkomst kan worden gesloten, in lijn met eerdere verwachtingen?2 Zo nee, waarom niet?
De inzet van Nederland (en de andere EU lidstaten) is dat Luxemburg en Oostenrijk akkoord moeten gaan met de aanscherping van de spaartegoedenrichtlijn zoals is overeengekomen tijdens de ER op 22 mei. Naast dit onderwerp zal het bankgeheim ongetwijfeld ter sprake komen. Zoals aangegeven is de vraag niet zozeer óf de lidstaten het bankgeheim gaan opheffen maar wanneer. Hierbij moet wel worden toegevoegd dat de keuze van het hebben van een bankgeheim aan de lidstaten zelf is. Wel zullen de overige lidstaten (waaronder Nederland) en de Commissie bij beide landen blijven aandringen op opheffing van hun bankgeheim.
Wat is de inzet van de Nederlandse regering ten aanzien van een mogelijke bronheffing in Oostenrijk en Luxemburg als uitruil tegen automatische informatie-uitwisseling?3 Hoe moet dit worden gezien in het licht van de landen die zich wel aan automatische informatie-uitwisseling conformeren zonder de mogelijkheid van dit alternatief? In welke situaties vervalt met een bronheffing elk voordeel van zwartsparen voor Nederlandse belastingplichtigen?
Op basis van de huidige spaartegoedenrichtlijn zijn Luxemburg en Oostenrijk al gehouden aan een inhouding van een 35% bronheffing op rente-inkomsten van rekeninghouders die elders in de EU wonen. Jaarlijks maken beide lidstaten de inkomsten van deze bronheffing geaggregeerd over aan de relevante lidstaten. Op deze manier wordt verzekerd dat de inkomsten van de anonieme bankrekeninghouder in Oostenrijk en Luxemburg wel onderworpen worden aan een belasting. Echter, door de introductie van de FATCA-verdragen en CRS wordt het (automatisch) uitwisselen van informatie over o.a. rente-inkomsten de norm. Vandaar ook dat de tijd is gekomen het bankgeheim op te heffen. Op het moment dat Luxemburg en Oostenrijk overgaan tot het automatisch uitwisselen van informatie over rente-inkomsten van banktegoeden zal de bronheffing komen te vervallen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het debat in de Kamer ter voorbereiding op de Europese top in Brussel van 19 en 20 december a.s.?
Ja.
De uniforme veiligheidsregels voor online bankieren |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de «Uniforme Veiligheidsregels Particulieren» voor online betalingsverkeer van de Nederlandse Vereniging van Banken?1
Ja.
Hoe staat u tegenover de uniforme regels zoals geformuleerd door de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) en de Consumentenbond?
Het is een goed initiatief van de NVB en de Consumentenbond om gezamenlijk tot uniforme regels te komen zodat alle banken op dezelfde wijze omgaan met het afhandelen van fraude met internetbankieren. Als consumenten schade lijden, maar deze de veiligheidsregels hebben nageleefd, dan kunnen zij er in ieder geval op rekenen dat zij het bedrag dat zonder toestemming van de rekening is gehaald, vergoed krijgen.
Wat is de juridische status van de door de NVB en de Consumentenbond overeengekomen voorwaarden? Deelt u de mening dat het wenselijk is dat banken eenduidige, uniforme voorwaarden overeen zijn gekomen? Op welke wijze worden deze uniforme voorwaarden onder de aandacht gebracht?
De Uniforme Veiligheidsregels Particulieren betreffen onderlinge afspraken tussen de NVB en de Consumentenbond.
Ik deel de mening dat het wenselijk is dat banken eenduidige, uniforme regels overeen zijn gekomen. De uniforme regels dragen bij aan duidelijkheid voor consumenten.
De uniforme veiligheidsregels zijn op 21 november jongstleden in de najaarsvergadering van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer gepresenteerd en op 23 november jongstleden publiekelijk geïntroduceerd in het consumenten Tv-programma Kassa! Ook hebben de banken de uniforme veiligheidsregels op hun websites gepubliceerd en zijn de regels te raadplegen op de website www.veiligbankieren.nl . Deze laatste website wordt door Nederlandse banken gebruikt om klanten voor te lichten op het gebied van fraude en veiligheid.
Vindt u dat er bij het niet naleven van de uniforme regels per definitie sprake is van «grove nalatigheid» van de klant? Deelt u de mening dat een bank op basis van het niet naleven van een beperkt onderdeel van deze regels niet kan besluiten de klant aansprakelijk te stellen voor de volledige schade?
De rechter gaat over wat uiteindelijk moet worden begrepen onder «grof nalatig handelen» van de consument in de zin van artikel 7:529 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Het niet naleven van een beperkt onderdeel van de uniforme regels betekent daarom niet per definitie dat de consument aansprakelijk kan worden gesteld voor de schade.
Hoe beoordeelt u de overeengekomen regels in het licht van de artikelen 7:524 en 7:529 BW waarbij een bank de consument altijd moet vergoeden bij schade tenzij er sprake is van opzet of grove nalatigheid? Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen Aanhangsels Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 672 en 984? Deelt u de mening dat het niet naleven van de uniforme regels de bank niet ontslaat van de bewijslast om aan te tonen dat de consument opzettelijk of grof nalatig handelde?
Uit de artikelen 7:524 en 7:529 BW volgt dat de bewijslast voor opzettelijk handelen of grove nalatigheid van de consument op de bank rust. Onderlinge afspraken tussen de Consumentenbond en de NVB zijn niet van invloed op deze wettelijke bewijslastverdeling.
Zoals hierboven vermeld heeft de rechter het laatste woord over de uitleg van de wet- en regelgeving. Als de bank het standpunt van de consument – volgens deze ten onrechte – afwijst, kan de consument het geschil voorleggen aan Kifid (Klachtinstituut Financiële Dienstverlening) of de rechter om zijn gelijk te halen.
In de motie Nijboer-Merkies (Kamerstuk 27 863, nr. 47) wordt de regering verzocht «in overleg met de sector er zorg voor te dragen dat er eenduidige en transparante vergoedingsnormen worden ontwikkeld waarbij de verantwoordelijkheid voor vergoeding bij schade door online fraude niet verder wordt verschoven in de richting van de consument»; deelt u de mening dat deze motie nog niet volledig is uitgevoerd? Bent u bereid het gesprek met de sector en de Consumentenbond verder te voeren om te komen tot eenduidige en transparante vergoedingsnormen?
Mede op mijn aandringen is in het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB) onderzocht in welke mate de verschillende veiligheidsnormen, waaraan de klant zich bij internet- (en mobiel) bankieren dient te houden, qua inhoud en formulering beter op elkaar konden worden afgestemd. Dit heeft geresulteerd in de uniforme veiligheidsregels voor particulieren. Als consumenten de veiligheidsregels naleven dan kunnen zij er, zo heb ik van de NVB begrepen, op rekenen dat het bedrag dat zonder hun toestemming van hun rekening is gehaald vergoed wordt.
Zoals hierboven vermeld zijn dergelijke afspraken niet van invloed op de wettelijke bewijslastverdeling. Het is mogelijk dat de banken de uniforme veiligheidsregels opnemen in hun contractsvoorwaarden. Blijkens artikel 7:529, tweede lid, BW draagt de consument alle verliezen die uit niet-toegestane betalingstransacties voortvloeien, indien deze zich hebben voorgedaan doordat de consument opzettelijk of met grove nalatigheid een of meer van de veiligheidsregels niet is nagekomen. Ook in dit geval rust de bewijslast voor opzettelijk handelen of grove nalatigheid van de consument nog steeds op de bank.
De Veiligheidsregels zullen jaarlijks worden geëvalueerd door de NVB en Consumentenbond en waar nodig aangepast. Andere partijen van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer kunnen ook de vinger aan de pols houden of het door de banken bij fraudegevallen hanteren van de vijf Veiligheidsregels ordentelijk verloopt.
Deelt u de zorgen dat vele vormen van fraude bij online bankieren zoals phishing buiten deze nieuwe regels lijken te vallen? Is het aannemelijk dat klanten daardoor in veel gevallen van fraude alsnog zijn aangewezen op het «coulancebeleid» van de afzonderlijke banken, zodat er geen duidelijkheid is over de vergoedingen voor opgelopen schade? Deelt u de mening dat deze onzekerheid onwenselijk is en het vertrouwen in het online betalingsverkeer kan ondermijnen?
In de Uniforme veiligheidsregels die door NVB en Consumentenbond zijn gepresenteerd is opgenomen dat een klant zijn of haar eigen beveiligingscodes geheim moet houden. In de toelichting op dit punt is door NVB en Consumentenbond ondermeer opgenomen dat klanten hun codes niet per email of telefonisch moeten verstrekken aan een persoon die beweert een medewerker van een bank te zijn. Dit punt refereert mijns inziens aan het voorkomen van schade door phishing.
Indien klanten door phishing gedupeerd raken, is het aan de rechter om uit te maken of die klanten daarvoor zelf aansprakelijk gehouden kunnen worden of niet. Daarbij neemt een rechter telkens alle omstandigheden van het specifieke geval in acht. De rechter toetst daarbij aan de algemeen geldende norm dat een gedupeerde niet opzettelijk gefraudeerd mag hebben of grof nalatig mag zijn geweest met betrekking tot de voorwaarden die verbonden waren aan de uitgifte of het gebruik van het betaalinstrument. Ik ben niet van mening dat hierdoor het vertrouwen in het online betalingsverkeer wordt ondermijnd; het is nu eenmaal niet mogelijk om in regelgeving tot in detail te voorzien in alle mogelijke situaties.
Overigens trachten banken schade als gevolg van phishing te voorkomen door regelmatig voorlichtingscampagnes te voeren en hun klanten over vormen van phishing actief te informeren.
Deelt u de mening dat het verschuiven van verantwoordelijkheid van bank naar klant kan leiden tot het ondermijnen van het vertrouwen in het betalingsverkeer? In hoeverre kunnen de uniforme regels tot een dergelijke onwenselijke verschuiving van verantwoordelijkheid leiden?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u bevestigen dat banken niet voornemens zijn een eigen risico te vragen van 150 euro bij fraude met internetbankieren, zoals onlangs in de media werd gesuggereerd?
Van de NVB heb ik begrepen dat de banken in Nederland in de praktijk bij fraude met internetbankieren geen eigen risico van 150 euro hanteren. Er zijn mij momenteel geen signalen bekend dat banken dit beleid van plan zijn te wijzigen.
Er is een aantal gevallen bekend (zie bijvoorbeeld een aantal uitzendingen van het VARA-programma Kassa) van gedupeerden van phishing en malware door criminelen die door banken niet worden gecompenseerd; bent u bereid om u ervoor in te zetten dat de gedupeerden van phishing en malware die nog niet door banken zijn gecompenseerd alsnog door banken tegemoet worden gekomen voor de geleden schade?
Op Europees niveau is besloten om, indien een klant opzettelijk heeft gefraudeerd of grof nalatig is geweest, de schade die daaruit ontstaan is door de klant zelf te laten dragen. Deze regel komt mij niet onredelijk voor. Of in een concrete situatie sprake is van grove nalatigheid of grove schuld aan de zijde van de gedupeerde, is niet aan mij om te bepalen maar aan de rechter. Indien sprake is van grove schuld aan de zijde van de gedupeerde zijn banken niet wettelijk verplicht om de schade van een gedupeerde te vergoeden. Vergoedt een bank desalniettemin (een deel van) de schade uit coulance, dan is dit een eigen en vrijwillige keuze van die bank.
Visserij Partnerschapsakkoorden |
|
André Bosman (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kunt u aangeven hoeveel Visserij Partnerschapsakkoorden (ook wel Fisheries Partnerships Agreements, FPA’s genaamd) zijn afgesloten de afgelopen tien jaar en wat het belang voor Nederland is ten aanzien van deze akkoorden en kunt u kort aangeven wat uw inzet ten aanzien van deze akkoorden is geweest en hoe u het belang van de Nederlandse visser heeft vertegenwoordigd?
Op dit moment heeft de EU 20 partnerschapsovereenkomsten met derde landen in de Atlantische Oceaan (Kaapverdië, Ivoorkust, Gabon, Marokko, Mauritanië, Sao Tomé en Principe, Groenland, Senegal, Equatoriaal Guinea, Gambia, Angola, Guinee Bissau) de Indische Oceaan (Mauritius, de Seychellen, Mozambique, Madagascar, de Comoren) en de Stille Oceaan (Kiribati, de Salomonseilanden, Micronesië). Met uitzondering van de akkoorden in de Stille Oceaan zijn al deze akkoorden ouder dan tien jaar. Ze stammen uit de jaren tachtig of negentig van de vorige eeuw. De Europese Commissie heeft daarnaast in juli van dit jaar van de Raad een onderhandelingsmandaat gekregen voor het afsluiten van een partnerschapovereenkomst met de Cook Eilanden. Hierover bent u in mijn brief van 4 juli (TK 21 501-32, nr. 723) geïnformeerd.
Een partnerschapsovereenkomst is een kaderovereenkomst die invulling krijgt met een protocol. De looptijd van deze protocollen verschilt per overeenkomst van twee tot zes jaar. Uw Kamer wordt standaard geïnformeerd wanneer de Europese Commissie een mandaat vraagt voor de onderhandelingen over een nieuwe protocol Nederland neemt deel aan de discussie over de overeenkomsten in de Landbouw- en Visserijraad. Bij de overeenkomsten met Marokko en Mauritanië, waar de Nederlandse sector een direct belang heeft, volgt Nederland ook de onderhandelingen zelf en levert daarbij in de nodige input aan de Europese Commissie.
Kunt u aangeven welk toetsingskader u hanteert bij het afsluiten van een Visserij Partnerschapsakkoorden en kunt u kort schetsen hoe het belang van de Nederlandse visser is verwerkt in dit toetsingskader?
Nederland toetst de inzet van de Europese Commissie aan de afspraken die zijn gemaakt in het kader van de externe dimensie van het nieuwe Gemeenschappelijke Visserijbeleid. Over deze externe dimensie bent u geïnformeerd in mijn brief van 1 juni 2012 (TK 32 201, nr. 45). Daarbij is afgesproken dat de EU voor haar externe beleid dezelfde standaarden nastreeft als bij haar interne beleid. Uw Kamer is in de brief van 26 oktober 2011 (TK 21 501-32, nr. 529) geïnformeerd over de inzet van de Nederlandse regering bij de partnerschapsovereenkomsten.
Gewaarborgd moet zijn dat de Europese vloot vist op het beschikbare surplus, dat deel van het visbestand dat niet door de lokale bevolking kan worden opgevist. De vangstmogelijkheden moeten zijn bepaald op basis van de best beschikbare wetenschappelijke informatie en in lijn zijn met de beheerplannen van de regionale managementorganisatie. In de bijeenkomst moet een mensenrechtenclausule zijn opgenomen zodat er een handvat is om de overeenkomst op te zeggen in geval van schendingen van de mensenrechten en democratische principes.
Daarnaast moet er een goede scheiding zijn tussen het geld dat wordt betaald voor toegang tot de wateren van het partnerland en de middelen die de EU-geoormerkt beschikbaar stelt voor ondersteuning van het visserijbeleid van het partnerland. Daarbij is het de bedoeling dat de visserijsector een groter deel van de toegang betaalt dan in het verleden. Een protocol moet bijdragen aan de werkgelegenheid van de lokale bevolking.
Een nieuw protocol moet voor de EU-vloot uiteraard economisch aantrekkelijk zijn. De bijdrage die de EU en de sector betalen moeten in verhouding staan met de te verwachten visserijopbrengsten.
Bij de overeenkomsten met Mauritanië en Marokko zet ik me in voor goede technische voorwaarden voor de Nederlandse sector, binnen de randvoorwaarden van duurzaamheid. De wijze waarop afwegingen worden gemaakt verschilt niet van de manier waarop een standpunt over visserijbeleid binnen de EU wordt ingenomen. Zo kan een vraag van de sector naar meer vangstmogelijkheden, zowel in de EU-wateren als daarbuiten, op mijn steun rekenen wanneer dit kan worden onderbouwd vanuit het oogpunt van duurzaamheid. Bij de externe overeenkomsten let ik er daarbij op dat de vangsten van de EU-vloot niet ten koste mogen gaan van de vangsten van de lokale bevolking.
Kunt u toelichten hoe de Nederlandse inzet wordt bepaald op basis van dit toetsingskader ten aanzien van (nieuw af te sluiten) Visserij Partnerschapsakkoorden? Kunt u aangeven welke elementen uit dit kader het zwaarst wegen bij de standpuntbepaling van Nederland? Deelt u de opvatting dat het belang van de Nederlandse visser zwaarwegend moet zijn om te komen tot een oordeel ten aanzien van deze akkoorden? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven hoe u zich opstelt bij de onderhandelingen van Visserij Partnerschapsakkoorden, waar Nederland geen belang heeft, en kunt u aangeven of uw opstelling gevolgen heeft voor andere dossiers waar Nederland wel een belang heeft?
Het toetsingskader blijft hetzelfde, ongeacht de vraag of Nederland een direct visserijbelang heeft. Het is niet aan te geven of onze opstelling gevolgen heeft voor andere dossiers. Nederland streeft bij haar inzet naar een consistente lijn. Niet alleen waar het gaat om partnerschapsovereenkomsten waar wel of geen direct visserijbelang is, maar ook waar het gaat om het interne visserijbeleid met een duurzame en economische rendabele visserij als uitgangspunten.
Nederland tekent bij de bespreking van een nieuw protocol of een nieuw onderhandelingsmandaat standaard een parlementair voorbehoud aan. Dit wordt pas opgeheven nadat uw Kamer de gelegenheid heeft gehad haar mening te geven over mijn voorgenomen standpunt.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het Algemeen overleg Landbouw- en Visserijraad op 12 december 2013? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Postbezorging in Caribisch Nederland |
|
Mei Li Vos (PvdA), Roelof van Laar (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Welke rol ziet u voor uzelf weggelegd om het Caribisch deel van Nederland ook met e-commerce te verbinden met Europees Nederland en de rest van de wereld? Deelt u de mening dat het voor inwoners van Caribisch Nederland mogelijk moet zijn om via een Nederlandse webwinkel producten te kopen? Zo nee, waarom niet?
Voor de inwoners in Caribisch Nederland is het al mogelijk om via webwinkels producten te kopen. Bestellen kan bij een aantal webwinkels in Nederland en bij webwinkels in andere delen van de wereld. Daarnaast is er vanuit de markt een initiatief tot stand gekomen (een website) waarmee producten uit de Verenigde Staten kunnen worden vervoerd naar Caribisch Nederland. Indien de behoefte naar producten uit andere delen van de wereld zal toenemen in Caribisch Nederland verwacht ik dat er meer van dergelijke initiatieven tot stand kunnen komen vanuit de markt. Ook Flamingo, de nieuwe concessiehouder voor de postdienstverlening in Caribisch Nederland, heeft aangegeven activiteiten op het gebied van e-commerce in Caribisch Nederland verder te willen ontwikkelen in samenwerking met Nederlandse bedrijven, hetgeen overigens los staat van de postconcessie. Diensten op het gebied van e-commerce maken geen deel uit van de postconcessie. Ik zie hierbij dan ook geen rol weggelegd voor de overheid.
Kunt u de Kamer een inschatting geven van de benodigde financiële investeringen die nodig zijn om een systeem van postcodes in te voeren? Kunt u eveneens een inschatting geven van de benodigde tijd die het zal kosten voordat een systeem van postcodes is gerealiseerd?
Zoals aangegeven in antwoorden op eerdere vragen van uw Kamer heeft een systeem van postcodes vooral betekenis voor de bezorgkwaliteit van brieven als er sprake is van een fijnmazig en uitgebreid netwerk van bezorgpunten. Dit is in Caribisch Nederland niet het geval (zie Kamerstukken II 2011/2012 aanhangsel 2891 en Kamerstukken II 2013/2014 aanhangsel 596). Naar het oordeel van Flamingo zou een systeem van postcodes op het gebied op e-commerce daarentegen wel van waarde kunnen zijn. Diensten op het gebied van e-commerce maken geen onderdeel uit van de postconcessie. Flamingo is in de fase dat deze optie, buiten haar verplichtingen op grond van de concessie, wordt verkend en heeft nog geen zicht op de precieze tijds- en financiële investeringen die nodig zijn voor de invoering van een systeem van postcodes. Indien Flamingo eventueel op termijn besluit om een systeem van postcodes in Caribisch Nederland in te voeren, zal Flamingo dit in Caribisch Nederland bekend maken. Mij zijn naast Flamingo geen andere geïnteresseerden bekend.
Zijn er behalve Flamingo Communications andere geïnteresseerden om uitvoering te geven aan een systeem van postcodes? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 2.
Is de stelling van de Consumentenbond Bonaire juist dat het algemeen toezichthouderschap van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) niet geldt voor de BES-eilanden?1
De taken van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) zijn wettelijk vastgelegd en zijn voor wat betreft Caribisch Nederland toegesneden op de lokale situatie. Voor de postmarkt in Caribisch Nederland zijn de taken van de ACM gebaseerd op de Wet post BES. De ACM ziet er op toe dat marktpartijen zich houden aan de wettelijke regels en dat de concessiehouder zich houdt aan de voorwaarden van de postconcessie. In Caribisch Nederland heeft de ACM geen taken in het kader van generiek mededingingstoezicht, zoals dat in Europees Nederland is neergelegd in de Mededingingswet. In Caribisch Nederland is geen sprake van een marktsituatie die zich leent voor toepassing van het Europese mededingingsbeleid. Vanwege de kleine economische schaal en het insulaire karakter is het perspectief voor effectieve concurrentie in veel sectoren zeer beperkt. Om de betaalbaarheid van goederen en diensten te kunnen borgen, beschikken de bestuurscolleges van de eilanden op grond van de Prijzenwet BES over de bevoegdheid om de prijzen van goederen en diensten te reguleren en om inzage te vereisen in de manier waarop prijzen tot stand komen.
Is het waar dat Flamingo Communications onlangs van eigenaar is gewisseld?2 Zo ja, is dat van invloed op de wijze waarop u het bedrijf beoordeelt?
Het klopt dat Flamingo begin vorig jaar van eigenaar is gewisseld. Deze wisseling van eigenaren heeft plaatsgevonden voordat Flamingo zich heeft ingeschreven voor de postconcessie. Dit is dan ook niet van invloed geweest op de wijze waarop het bedrijf beoordeeld is. Zoals aangegeven in antwoorden op eerdere vragen van uw Kamer (Kamerstukken II 2013/2014 aanhangsel 596) is bij de beoordeling van het bedrijf gekeken of het voldoet aan de eisen die gesteld zijn gedurende het offertetraject. Op basis van gesprekken tussen het Ministerie van Economische Zaken en Flamingo is inzicht in hun businesscase gekregen. Op basis van deze twee aspecten is Flamingo beoordeeld.
De stevige kritiek van de ESMA op kredietbeoordelaars |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het rapport van de European Securities and Markets Authority (ESMA) over tekortkomingen in de werkwijze van kredietbeoordelaars?1
Ja.
In hoeverre onderschrijft u de kritiek van de ESMA op kredietbeoordelaars ten aanzien van de beperkte onafhankelijkheid, het te weinig vermijden van tegenstrijdige belangen, het lekken van informatie over de rating van staatsleningen, de vertraging in de publicatie van ratings en de soms tekortschietende middelen die voor (staats)ratings worden ingezet?
Gezien de mogelijke effecten die wijzigingen in landenratings kunnen hebben op de financiële markten, maar ook op de landen zelf en entiteiten binnen deze landen, vind ik het zorgwekkend dat ESMA moet constateren dat er tekortkomingen zijn in het proces van landenratings bij de drie grote kredietbeoordelaars (Fitch, Moody’s, S&P). ESMA geeft ook aan dat dit gevolgen kan hebben voor de kwaliteit, onafhankelijkheid en integriteit van de ratings en de ratingprocessen. Dit zijn ernstige constateringen, mede gezien het feit dat het fundamentele interne processen raakt die het hart vormen van de werkzaamheden van deze bedrijven. De rapportage van ESMA maakt ook duidelijk dat het goed is geweest dat in Europa in relatief korte tijd de regels voor kredietbeoordelaars zijn verscherpt en versterkt. Deze regels zien over de gehele linie op de onderwerpen waar ESMA tekortkomingen heeft geconstateerd. Het is daarom van belang dat ESMA de voortgang blijft volgen om er zeker van te zijn dat kredietbeoordelaars de gesignaleerde punten oppakken. Soms blijkt dit al te zijn gedaan, maar in andere gevallen is dit een proces dat nog loopt. Mocht blijken dat de problematiek niet structureel verholpen wordt of kan worden door interventies van ESMA, dan zal op termijn gekeken moeten worden in hoeverre de Europese Commissie de regels verder dient aan te scherpen.
Wat zijn volgens u de gevolgen van deze tekortkomingen voor de kwaliteit en onafhankelijkheid van ratings door kredietbeoordelaars? Deelt u de mening dat de waarde van ratings door deze tekortkomingen aan kracht inboet? Zo ja, hoe beziet u de grote rol die ratings nog altijd vervullen bijvoorbeeld bij de onderpandvereisten van centrale banken, waaronder de ECB?
ESMA doet geen uitspraak over de directe gevolgen voor de kwaliteit en onafhankelijkheid van de ratings. Omdat er drie kredietbeoordelaars zijn onderzocht (Fitch, Moody’s en S&P) waarbij tekortkomingen niet publiekelijk aan specifieke partijen worden toegeschreven, is het moeilijk om hier een oordeel over te vormen. Daarnaast geeft ESMA aan dat deze bevindingen niet alleen relevant zijn voor de onderzochte partijen, maar ook voor de overige 22 geregistreerde kredietbeoordelaars en andere ratingprocessen die niet zijn meegenomen in dit onderzoek. Bij andere ratingprocessen kan bijvoorbeeld worden gedacht aan processen rondom het beoordelen van (gestructureerde) financiële producten. Dit onderstreept eens temeer het belang van stevige Europese regelgeving in combinatie met een sterke toezichthouder. Overigens ben ik van mening dat beleggers hun beleggingsbeslissingen niet alleen op ratings moeten baseren, maar ook op andere informatiebronnen. Daarnaast benadrukt dit rapport voor mij het belang van het wereldwijde streven om de afhankelijkheid van ratings in regelgeving te verminderen. Op Europees niveau is dit streven vastgelegd in de CRA3 Verordening waarbij de streefdatum het jaar 2020 is.
Hoe rijmt u voornoemd rapport met zowel de letter als geest van de in augustus van dit jaar gepubliceerde CRA3-regulation van de ESMA, die onder andere beoogt de timing van ratings te synchroniseren en aanbevelingen doet op het gebied van bedrijfsmodellen, concurrentie en het voorkomen van belangenverstrengeling?
Het is aan ESMA om te beoordelen in hoeverre er in strijd is gehandeld met de Verordening inzake kredietbeoordelaars. Hierbij dient wel te worden vermeld dat de tekortkomingen die ESMA constateert (mogelijk) in de periode liggen voorafgaand aan de inwerkingtreding van het nieuwe pakket aan maatregelen.
Ratings spelen een grote rol in het risicobeleid en de kapitaalvereisten bij banken; in hoeverre hebben geconstateerde gebreken in de werkwijze van kredietbeoordelaars een effect op de toepassing van de gewogen kapitaalstandaarden door banken?
De directe rol van externe ratings bij het berekenen van de kapitaaleisen is, in elk geval voor Nederlandse banken, op dit moment relatief beperkt en zal in de toekomst waarschijnlijk nog verder worden teruggebracht.2 Voor minder dan 10% van de bankactiva wordt de kapitaaleis direct bepaald door externe ratings. Dit komt omdat de grootste Nederlandse banken voor het grootste deel van hun balans gebruik maken van interne modellen voor het berekenen van de risicogewogen kapitaaleisen en externe ratings spelen geen formele rol bij het gebruik van deze interne modellen. Wel kunnen banken externe ratings vergelijken met de uitkomsten van de eigen berekeningen, en kunnen externe ratings een belangrijke indirecte rol spelen in het handelsboek van banken. Inschattingen van risico’s in het handelsboek zijn namelijk doorgaans gebaseerd op zichtbare prijzen voor financiële producten. Deze prijzen zijn op hun beurt weer (deels) gebaseerd op externe ratings.
De door ESMA geconstateerde tekortkomingen kunnen de kwaliteit en de onafhankelijkheid van (overheids)ratings afgegeven door kredietbeoordelaars beïnvloeden. Ondanks de relatief beperkte rol van externe ratings bij het berekenen van de kapitaaleisen bij banken, zou dit een goede risicoinschatting door banken van de blootstelling aan overheden kunnen beïnvloeden. Het is daarom van groot belang dat de betreffende kredietbeoordelaars, daar waar dat nog niet is gebeurd, aan de slag gaan met de aanwijzingen die ze van ESMA hebben gekregen om de geconstateerde tekortkomingen te verbeteren.
Wat is ten aanzien van CRA3 de inzet van de Nederlandse vertegenwoordiger geweest en wat zal bij toekomstige richtlijnen de inzet van de Nederlandse vertegenwoordiger zijn in het zogenoemde «CRA technical committee» van de ESMA?
De inzet bij de onderhandelingen over CRA3 is door mijn ambtsvoorganger met uw Kamer gedeeld in het BNC-fiche over de Verordening Kredietbeoordelaars (Kamerstukken II, Vergaderjaar 2011–2012, 22 112, nr. 1298) en is besproken tijdens een algemeen overleg op 16 februari 2012.
Nederland is via de AFM vertegenwoordigd in het CRA technisch comité van ESMA. Het technisch comité houdt zich op dit moment onder meer bezig met het schrijven van de technische reguleringsnormen uit CRA3 en met het advies voor equivalentieverklaringen van derde landen. Het CRA technisch comité is voor de uitwerking van de technische reguleringsnormen gebonden aan de in Europees verband gemaakte afspraken hierover binnen de CRA Verordeningen. Daarnaast worden er in het technisch comité ervaringen tussen toezichthouders gedeeld en krijgen de leden updates van de verschillende Europese gremia die zich met kredietbeoordelingen en -beoordelaars bezighouden.
Hoe beoordeelt u het gebrek aan concurrentie op de markt voor kredietbeoordelingen? Deelt u de zorgen over de kredietbeoordelaars, die een belangrijke publieke functie vervullen zonder dat daar een navenante borging van publieke belangen (bijvoorbeeld via regelgeving, toezicht en handhaving) tegenover staat? Welke stappen wilt u nemen om dit te verbeteren?
Ik constateer dat deze markt wordt gedomineerd door een beperkt aantal marktpartijen. De afspraken die ik in Europa heb gemaakt via het nieuwe CRA3-pakket hebben onder andere tot doel om concurrentie op de markt van kredietbeoordelingen te vergroten. CRA3 zou de toetreding van nieuwe spelers tot de markt moeten vergemakkelijken en faciliteren. Gezien het belang hiervan heeft de Europese Commissie zich via CRA3 eraan verbonden om deze maand een rapportage op te leveren waarin de haalbaarheid van een netwerk van kleine kredietbeoordelaars wordt besproken. Als de komende jaren blijkt dat de huidige maatregelen om de concurrentie te bevorderen onvoldoende effect hebben gehad, dan kan de Europese Commissie met nieuwe regelgeving komen om dit proces verder te bevorderen.
Ik kan me overigens niet vinden in de stelling dat het publieke belang van kredietbeoordelaars momenteel onvoldoende geborgd wordt. Dit rapport toont juist aan dat er sprake is van daadkrachtig toezicht op deze partijen. Kredietbeoordelaars die actief zijn in de EU staan sinds 2011 onder toezicht van ESMA. Zij moeten een vergunning bij ESMA aanvragen, worden daarvoor getoetst en staan vervolgens onder permanent toezicht. Ook voor de handhaving zijn in de CRA2 Verordening effectieve maatregelen getroffen. Om hier uitvoering aan te geven heeft ESMA een aparte CRA-toezichtafdeling opgezet. Bovendien heeft CRA3 het aantal vergrijpen waarvoor boetes uitgedeeld kunnen worden uitgebreid. Overigens kon al in het uiterste geval de vergunning worden ingetrokken. Het voorgaande laat zien dat er belangrijke stappen gezet zijn om de regels verder te versterken en het publieke belang te borgen.
Tot slot zijn kredietbeoordelaars gehouden aan de IOSCO Code of Conduct voor kredietbeoordelaars. Dit is een wereldwijde gedragscode voor kredietbeoordelaars op basis waarvan per jurisdictie regels zijn opgesteld. De Code of Conduct wordt op dit moment herzien. Vanuit Nederland draagt de AFM bij aan dit proces.
Welke instantie treedt Europees dan wel (inter)nationaal op tegen het lekken van informatie, belangenverstrengeling, het niet tijdig openbaar maken van oordelen en tekortschietende kwaliteit? Op welke wijze kan de ESMA optreden tegen kredietbeoordelaars die op genoemde punten tekortschieten? Wie heeft de bevoegdheid om misstanden te verhelpen, boetes uit te delen en indien nodig strafrechtelijk op te treden? Hoe wordt geborgd dat bij eventuele misstanden tijdig wordt opgetreden? Wordt dit internationaal gecoördineerd?
Reeds in de CRA1-Verordening zijn operationele vereisten en regels opgenomen voor rating analisten en andere personen die werkzaam zijn bij een kredietbeoordelaar. Het is hun verboden informatie over ratings of mogelijke toekomstige ratings van het ratingbureau openbaar te maken, behalve aan de beoordeelde entiteit of de aan haar gelieerde derde. Ook mag een analist niet meewerken aan een rating wanneer er sprake is van tegenstrijdige belangen. De tijdigheid en juistheid van het proces om tot de rating te komen zijn eveneens gereguleerd in de CRA-Verordening. ESMA houdt hier toezicht op en kan waar nodig handhaven. Zij heeft daarvoor de benodigde instrumenten, waaronder boetes, tot haar beschikking gekregen in CRA2. Tot slot is het verbod op marktmisbruik en het verspreiden van koersgevoelige informatie onverkort op kredietbeoordelaars van toepassing.
De financiële fragmentatie van het bankenlandschap in Europa |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «You break it, you own it»?1
Ja.
In hoeverre klopt het bericht dat de Duitse toezichthouder Nederlandse banken verbiedt om «Duitse» deposito’s te gebruiken ter financiering van «Nederlandse» leningen?
Ik ben niet bekend met een algeheel verbod voor Nederlandse banken van de Duitse toezichthouder om Duitse deposito’s te gebruiken voor het uitzetten van leningen in Nederland. Binnen de afspraken van het Europese kapitaaleisenraamwerk CRD-IV (bestaande uit een verordening en een richtlijn) is een verbod ook niet mogelijk. Wel kunnen nationale toezichthouders uit hoofde van de kapitaaleisenverordening beperkingen stellen aan de (grensoverschrijdende) overdracht van liquiditeit binnen bankengroepen, inclusief het stellen van beperkingen aan de overheveling van via deposito's aangetrokken financiering.
De gebeurtenissen tijdens de financiële crisis en de toenemende aandacht voor de afwikkelbaarheid van banken hebben in heel Europa tot een scherpere blik op de risico's van grensoverschrijdende liquiditeitsverhoudingen binnen bankengroepen geleid. Hierdoor zijn in Europa binnen de kaders van CRD-IV door diverse toezichthouders nieuwe of aanvullende eisen gesteld aan dochters en bijkantoren van grensoverschrijdende banken. Dit heeft in verschillende gevallen geleid tot beperkingen aan de overdracht van liquiditeit tussen groepsentiteiten in verschillende landen. Ook Nederlandse banken met dochters en/of bijkantoren in andere EU-lidstaten hebben hier mee te maken.
Zijn er in Europa meer toezichthouders die zich op een dergelijke wijze opstellen en zijn hier algemene voorschriften voor? Zo ja, welke? Hoe beziet u deze ontwikkelingen, ook in het licht van de gang naar een Europese bankenunie?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u er voorstander van dat banken hun kredieten (activa) in het ene land tot op zekere hoogte met deposito’s (passiva) uit andere landen kunnen financieren? Zo ja, wat wilt u doen om dit te bevorderen en om beperkingen van het vrije verkeer van kapitaal, zoals opgelegd door de Duitse toezichthouder, zoveel mogelijk tegen te gaan?
Ik onderschrijf het belang van het waarborgen van een gepast evenwicht tussen de vrije overdracht van liquiditeit tussen groepsentiteiten uit verschillende (EU-)landen en het adequaat kunnen adresseren van de risico’s die met deze overdrachten gepaard kunnen gaan. Dit is ook één van de doelstellingen van de bankenunie. Mij is overigens niet bekend dat de Duitse toezichthouder eisen zou stellen die niet in lijn zijn met de afspraken uit CRD IV.
Kunt u een overzicht geven van de verhoudingen tussen binnenlandse kredieten en leningen (de loan-to-depositratio) in Duitsland, België, Frankrijk, Spanje, Italië, Nederland en de Eurozone als geheel en de rentes die banken in die landen rekenen aan niet-financiële bedrijven op leningen tot 1 miljoen euro?
De onderstaande tabel geeft een overzicht van de loan-to-deposit ratio’s en gemiddelde rentes op leningen aan niet-financiële bedrijven in Duitsland, België, Frankrijk, Spanje, Italië, Nederland en de eurozone.2
135,2
4,49
126,5
2,88
183,0
3,61
166,3
5,08
81,2
2,22
101,4
2,99
140,4
3,83
Bron: DNB en ECB
DNB, Overzicht Financiële Stabiliteit voorjaar 2013, cijferreeksen, grafiek 13.
ECB, Statistical Data Warehouse.
Kunnen de beperkingen om buitenlandse deposito’s te gebruiken voor kredietverlening in Nederland een negatief effect hebben op de rentes die Nederlandse banken aan Nederlandse bedrijven en consumenten vragen, temeer daar Nederland te maken heeft met een funding gap? Kunt u een inschatting geven van dit mogelijke negatieve effect?
Een negatief effect van dergelijke beperkingen, op de hoogte van de rente op nieuwe leningen aan niet-financiële bedrijven in Nederland kan niet worden uitgesloten. Het is niet goed mogelijk om een inschatting te maken van de omvang hiervan. Wel is het aannemelijk dat de hoogte van deze rente, die overigens onder het eurozone gemiddelde ligt, in sterke mate samenhangt met het huidige economische klimaat in Nederland en daarmee samenhangend het toegenomen kredietrisico, en de sterke afhankelijkheid van Nederlandse banken van marktfinanciering. Dit laatste leidt tot hogere herfinancieringkosten en -risico’s voor leningen met een lange looptijd, waaronder leningen aan het midden- en kleinbedrijf.
Kan de eis van toezichthouders om deposito’s in het eigen land te houden ook leiden tot overkreditering in dat land? Zijn hier in Europa voorbeelden van?
Of een dergelijke eis tot meer (en/of goedkopere) kredietverlening leidt is eveneens zeer moeilijk in te schatten. Dit zou afhankelijk zijn van verschillende factoren, waaronder de economische situatie en daarmee samenhangend het kredietrisico in een land. Op dit moment is als gevolg van de conjuncturele ontwikkeling in vrijwel de gehele eurozone een terugloop van de (groei van de) kredietverlening zichtbaar. Bovendien zijn er in de eurozone, op België na, geen landen waar de hoogte van de deposito’s boven die van de uitstaande leningen uitkomt. In al deze landen is voor het verlenen van krediet dus ook marktfinanciering nodig.
Zal de Nederlandse regering zich ervoor inzetten om de financiële fragmentatie van het Europese bankenlandschap, waarbij deposito’s in het ene land van de nationale toezichthouder niet langer mogen worden ingezet voor kredietverlening in een ander land, tegen te gaan? Bent u bereid om dit probleem bij uw Europese collega’s aan te kaarten? Welke stappen wilt u in dit kader nemen?
Voor het functioneren van de monetaire unie is het essentieel dat het vrij verkeer van kapitaal wordt gewaarborgd. Het is zaak dat financiële fragmentatie, zoals deze in verschillende verschijningsvormen sinds de eurocrisis zichtbaar is geworden, ook wordt teruggedrongen. Nieuwe verplichtingen die voortvloeien uit het Europese kapitaaleisenraamwerk CRDIV ten aanzien van Colleges of Supervisors dragen bij aan tegengaan van financiële fragmentatie, omdat de betreffende nationale toezichthouders hierbinnen het toezicht op grensoverschrijdende banken in de EU moeten coördineren. Ook liquiditeitsvraagstukken kunnen hierbij aan bod komen.
Daarnaast wordt op dit moment gewerkt aan de oprichting van een bankenunie, wat ook zal bijdragen aan het tegengaan van financiële fragmentatie. Met de komst van het Europese toezichtmechanisme, dat in november 2014 gepland staat in werking te treden, is het aannemelijk dat de beslissing ten aanzien van het opleggen van liquiditeitseisen op geconsolideerd en individueel niveau verder geharmoniseerd zal worden binnen de eurozone. In den brede is de verwachting dat de ECB, in haar nieuwe rol als toezichthouder op grote en grensoverschrijdende Europese banken, meer nadruk zal willen leggen op uniformiteit bij het toepassen van het kapitaaleisenraamwerk. Deze ontwikkeling ondersteun ik van harte. Ook wordt dit jaar een Asset Quality Review uitgevoerd die onder meer moet resulteren in een verbetering van het algemene financieringsklimaat in Europa, waarvan ook Nederlandse banken zullen kunnen profiteren door goedkopere marktfinanciering en lagere herfinancieringsrisico’s.
Het opstellen van nota’s en meterstanden voor energie en water |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Welk aandeel van de jaarnota’s leidt doorgaans tot een geschil tussen afnemer en energieleverancier? Hoeveel neemt dit af door de invoering van het marktmodel en de uitrol van de slimme meter?
Het aandeel jaarnota’s dat leidt tot een geschil tussen afnemer en energieleverancier is erg gering: er zijn ongeveer 7,6 miljoen huishoudens die energie geleverd krijgen en in 2012 werden 567 geschillen over energie aanhangig gemaakt bij de geschillencommissie Energie en Water. Het aantal geschillen bij de Geschillencommissie Energie en Water die gerelateerd waren aan energie zijn in de periode 2010–2012 gehalveerd, van 1.237 geschillen in 2010 naar 567 in 20121. Exacte cijfers over het aandeel jaarnota’s dat tot een geschil leidt, zijn niet bekend, noch bij Energie Nederland, noch bij de Geschillencommissie Energie en Water.
Sinds de invoering van het nieuwe marktmodel per 1 augustus 2013 is de leverancier verantwoordelijk voor het vaststellen van het verbruik en wordt er nog maar één energierekening naar de klant gestuurd, waarop zowel de kosten voor de levering van energie als de kosten voor het transport staan. De leverancier stelt sinds 1 augustus de meterstanden vast. Door de optimalisatie van de administratieve processen met de invoering van het nieuwe marktmodel en de komst van de slimme meter is het goed denkbaar dat het aantal geschillen nog verder daalt. Omdat het nieuwe marktmodel pas recent in werking is getreden, zijn hier nog geen concrete cijfers over bekend.
Klopt het dat, als een energieleverancier door eigen schuld (bijvoorbeeld een interne technische of administratieve fout) niet in staat is om tijdig de werkelijke meterstanden op te nemen terwijl dat wel de intentie was, de leverancier desondanks een jaarrekening mag opstellen op basis van eigen schattingen van de meterstanden? Hoe vaak komt dat voor?
De energieleverancier is verplicht om tijdig jaarrekeningen op te stellen. Deze worden opgesteld op basis van een door de consument opgegeven meterstand (middels een kaartje, e-mail of internet). Als de meterstand ontbreekt maakt de leverancier een schatting op basis van historisch verbruik, ongeacht wat de reden is dat de meterstanden ontbreken.
Brancheorganisatie Energie-Nederland geeft aan dat het afgelopen jaar circa 10–20% van de jaarrekeningen werd geschat. De belangrijkste reden voor energieleveranciers om gebruik te maken van een geschatte stand is als consumenten de meterstand niet op tijd doorgeven. Een consument kan bij geschatte meterstanden de actuele meterstand aan de leverancier doorgeven en verzoeken om een gecorrigeerde jaarnota op te stellen. Als de consument en de leverancier er op deze manier niet uitkomen, kan de consument bij de leverancier een klacht indienen, die middels een interne klachtenprocedure wordt afgehandeld. Als dit niet tot een bevredigend resultaat leidt, kan de consument een geschil voorleggen aan de Geschillencommissie Energie en Water.
Is bekend hoeveel consumenten jaarlijks een jaarrekening op basis van een schatting krijgen? Kan een consument dan eisen dat de meterstanden wel daadwerkelijk opgenomen worden voordat een jaarrekening wordt vastgesteld?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er standaardregels voor de wijze waarop energieleveranciers, als ze een jaarrekening opstellen op basis van een schatting in plaats van de werkelijke meterstanden, te werk gaan? Is bekend wat hierbij de ordegrootte van de omvang van de relatieve foutmarge is?
In de Informatiecode Elektriciteit en Gas is geregeld hoe energieleveranciers meterstanden moeten schatten. Hierbij wordt gebruik gemaakt van het voor elke klant individueel vastgestelde standaard jaarverbruik. De mate van onjuistheid van de schatting (de foutmarge) heeft voornamelijk te maken met veranderd gedrag van de consument of een veranderde woonsituatie ten opzichte van het voorafgaande jaar (zoals verbouwing, gezinsuitbreiding of als de woning maandenlang leeg heeft gestaan). Dit is door de leverancier niet in te schatten als hij niet door de consument op de hoogte is gebracht van een veranderde situatie. De komst van de slimme meter heeft naar verwachting een positief effect op dit proces, omdat jaarrekeningen op basis van geschatte meterstanden steeds meer tot het verleden gaan behoren en voorschotten nauwkeuriger kunnen worden bepaald.
Zijn er standaardregels voor de wijze waarop bij prijsvergelijkingssites een schatting gemaakt wordt van het jaargebruik van de consument? Zo nee, hoe verhouden de verschillen tussen de schattingsmethodes voor een eenpersoonshuishouden of gezin zich tot de prijsverschillen tussen leveranciers?
Er zijn geen standaardregels voor de wijze waarop bij prijsvergelijkingssites een schatting gemaakt wordt van het jaargebruik van de consument. De klant geeft zelf het verbruik op, op basis waarvan een aanbieding wordt gedaan. Ook is het vaak mogelijk om via deze websites een aantal kenmerken mee te geven voor de berekening, zoals type woning en gezinssamenstelling, op basis waarvan de prijsvergelijker met een suggestie voor mogelijk verbruik komt.
Is een overschatting van het gebruik en het daaruit volgende voorschot in principe financieel ongunstig voor de consument? Heeft u reden om te vermoeden dat bij schattingen van het verbruik, de energieleveranciers vaker op een te hoge dan op een te lage schatting uitkomen?
Als de leverancier de meterstanden overschat en de consument hier niet tegen in het geweer komt, dan kan dit ertoe leiden dat de leverancier een hoger voorschotbedrag vaststelt dan noodzakelijk is. De consument betaalt dan een hoger voorschot dan nodig is. In beginsel wordt dit het jaar daarop verrekend. Hoewel de consument uiteindelijk altijd betaalt voor zijn daadwerkelijke verbruik, is het gevolg van een te ruim geschatte meterstand dat de consument een beperkt rentenadeel heeft.
Ten aanzien van de vraag of leveranciers vaker op een te hoge dan op een te lage schatting uitkomen wijs ik op het volgende. In 2008 is naar aanleiding van Kamervragen een onderzoek uitgevoerd door de Autoriteit Consument en Markt (ACM) over voorschotnota’s. Onderzocht werd of sprake was van structureel te hoge voorschotbedragen waardoor energiebedrijven rentevoordelen zouden kunnen behalen2. Uit dat onderzoek kwam dat het beleid van de energieleveranciers erop gericht was om de jaarrekeningen zo nauwkeurig mogelijk op te stellen en dat er van structureel te hoge voorschotten geen sprake was. Ook meer recent zijn geen signalen binnengekomen bij het Ministerie van Economische Zaken of ACM dat leveranciers het gebruik structureel te hoog inschatten. Bovendien kunnen consumenten die het niet eens zijn met de hoogte van hun voorschotbedrag dit over het algemeen zonder probleem laten wijzigen.
Blijft de (wettelijke) verplichting om eens in de 3 jaar de meterstand op te nemen van kracht, voor die consumenten bij wie sprake is van een slimme meter die op afstand kan worden uitgelezen?
De wettelijke verplichting (Informatiecode Elektriciteit en Gas) om eens per 36 maanden de meterstand op te nemen geldt niet voor op afstand uitleesbare meetinrichtingen, omdat de energieleveranciers de op afstand uitgelezen data gebruiken om de jaarafrekening op te stellen. Als een consument een slimme meter wel accepteert maar administratief uit laat zetten, is er geen communicatie tussen meter en netbeheerder mogelijk. De consument moet dan zelf jaarlijks de meterstanden doorgeven en de regionale netbeheerder neemt dan eens per 36 maanden de meterstand op.
Klopt het dat, als gevolg van de bestaande regelgeving, een consument in een jaar te maken kan krijgen met verzoeken tot afzonderlijke meteropnames door twee afzonderlijke leveranciers van energie en gas, een (andere) netbeheerder en een waterbedrijf? Is dat niet nodeloos ingewikkeld?
Consumenten van elektriciteit, gas en water geven jaarlijks (middels een kaartje, e-mail of internet) hun meterstanden door aan de betreffende leverancier, zodat deze een jaarrekening kan maken. Daarnaast komt de netbeheerder eens in de drie jaar bij de consument langs om de meterstanden van elektriciteit en gas te controleren, tenzij er een slimme meter hangt. Voor water is dit niet gereguleerd. Op basis van de bestaande regelgeving wordt een consument dus jaarlijks verzocht zijn meterstanden door te geven voor elektriciteit, gas en water, maar een verzoek voor het fysiek opnemen van de meterstand komt alleen van de netbeheerder en slechts eens in de drie jaar.
Worden slimme meters voor gebruik van energie ook standaard gekoppeld aan de watermeter, of gebeurt dit alleen bij een actieve keuze daartoe door de desbetreffende consument? Vervalt als dit gebeurt de noodzaak voor de consument om zijn of haar waterstanden jaarlijks aan het waterbedrijf door te geven?
Anders dan bij elektriciteit en gas is er voor water geen wettelijke verplichting om slimme meters ter beschikking te stellen. Het Besluit op afstand uitleesbare meetinrichtingen biedt wel de mogelijkheid dat andere slimme meters gebruik maken van de communicatiemodule van de slimme elektriciteitsmeter, waardoor een slimme watermeter langs deze weg op afstand kan worden uitgelezen. Ondanks dat daartoe geen verplichting bestaat, kan door sommige drinkwaterbedrijven op aanvraag tegen betaling een slimme watermeter worden geïnstalleerd. In dat geval hoeft de consument dus niet de waterstanden door te geven.
In hoeverre is het mogelijk om als consument via een slimme meter inzicht te krijgen in bijvoorbeeld de mate waarin je gasrekening volgt uit je warmwatergebruik?
In theorie is het mogelijk om het gasverbruik te koppelen aan het gebruik van warm (tap)water, maar consumenten hebben op dit moment niet standaard een slimme meter voor water hangen, waardoor dit in de praktijk weinig voorkomt. Er is op dit moment één pilot bekend, uitgevoerd door DELTA, die dit concept onderzoekt.
Wordt het straks mogelijk voor een consument met een slimme meter om zijn of haar gebruiksgegevens te laten inlezen door een prijsvergelijkingssite?
De enige partijen die gebruiksgegevens via de slimme meter kunnen uitlezen zijn netbeheerders, energieleveranciers en onafhankelijke dienstaanbieders (ODA’s). De consument moet expliciete toestemming geven voor het uitlezen van frequente meetgegevens. Leveranciers en ODA’s mogen alleen met deze expliciete toestemming de data inlezen en verwerken. Ook prijsvergelijkers kunnen zich op deze dienstenmarkt begeven als ze daar kansen zien. Zij moeten hiervoor wel worden gecertificeerd als ODA door Energie Data Services Nederland (EDSN).
Het verlenen van een vergunning aan Cuadrilla |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het rapport «Cuadrilla Resources Ltd – Quick Scan» van onderzoeksbureau SOMO?
Ja.
Deelt u de mening dat de financiële positie van Cuadrilla niet voldoende robuust is om aansprakelijkheid bij een ongeval met schaliegasboringen te garanderen?
Een vergunning die uit hoofde van de Mijnbouwwet is aangevraagd voor het opsporen of winnen van delfstoffen kan onder meer worden geweigerd op grond van de financiële mogelijkheden van de aanvrager. De beoordeling van de financiële capaciteit van Cuadrilla Resources Ltd gaf mij geen aanleiding om uit dien hoofde de aangevraagde vergunning te weigeren. Ook de overdracht van de vergunning door Cuadrilla Resources Ltd aan haar dochteronderneming Cuadrilla Brabant B.V. geeft mij, mede gezien de relatie met het moederbedrijf Cuadrilla Resources Ltd, geen reden om te twijfelen aan de financiële capaciteit van de vergunninghouder.
De houder van een vergunning uit hoofde van de Mijnbouwwet voor de opsporing of winning van delfstoffen heeft een zorgplicht ten aanzien van een goede uitvoering van de activiteiten waarvoor de vergunning is verleend. Zo moet de vergunninghouder alle maatregelen nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om te voorkomen dat de met gebruikmaking van de vergunning verrichte activiteiten schade veroorzaken. Indien desondanks toch schade zou ontstaan waarvoor de vergunninghouder aansprakelijk is, dan dient hij deze te vergoeden. Er is vooralsnog geen reden om te veronderstellen dat de financiële positie van Cuadrilla Brabant B.V. niet voldoende robuust zou zijn om eventuele schade als gevolg van een ongeval bij schaliegasboringen te kunnen vergoeden.
Indien een wijziging in de financiële mogelijkheden van de vergunninghouder daartoe aanleiding zou geven, dan bestaat uiteindelijk op grond van de Mijnbouwwet de mogelijkheid de vergunning in te trekken. Ik zie op dit moment geen reden voor intrekking van de vergunning. Bedrijfsvertrouwelijke, financiële gegevens over Cuadrilla kan en wil ik niet openbaar maken.
Zo ja, waarom bent u dan toch overgegaan tot het verlenen van een vergunning aan Cuadrilla?
Zie antwoord vraag 2.
Zo nee, op welke informatie baseert u deze conclusie? Bent u bereid deze informatie te delen met de Kamer en hoe gaat u deze informatie openbaar maken?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u Cuadrilla om een extra financiële garantstelling gevraagd bij afgifte van de vergunning, zoals bedoeld in artikel 46 van de Mijnbouwwet?
Artikel 46 van de Mijnbouwwet biedt de mogelijkheid om te bepalen dat zekerheid dient te worden gesteld ter dekking van de aansprakelijkheid voor de schade die naar redelijke schatting ontstaat door beweging van de aardbodem als gevolg van het winnen van delfstoffen. Nu de Mijnbouwwet deze financiële garantstelling heeft geclausuleerd en heeft verbonden aan een winningsvergunning is deze niet gevraagd bij de verlening van de opsporingsvergunning.
Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid een kopie van deze garantstelling te sturen aan de Kamer?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bekend met de opsomming van controverses waarbij Cuadrilla betrokken is uit het eerder genoemde rapport van SOMO? Bent u van mening dat bewezen is dat Cuadrilla voldoende «maatschappelijke verantwoordelijkheidszin» heeft getoond zoals gesteld in artikel 9 van de Mijnbouwwet, zowel in haar activiteiten in het Verenigd Koninkrijk als in Nederland? Zo nee, waarom heeft u dan toch een opsporingsvergunning verleend aan Cuadrilla? Zo ja, waarop baseert u deze conclusie?
Een reden om een uit hoofde van de Mijnbouwwet aangevraagde opsporingsvergunning te weigeren, kan zijn dat de aanvrager van de vergunning bij opsporings- of winningsactiviteiten onder een eerdere onder de Mijnbouwwet vallende vergunning blijk heeft gegeven van gebrek aan maatschappelijke verantwoordelijkheidszin. Van een dergelijk gebrek is ten tijde van de verlening van de opsporingsvergunning aan Cuadrilla niet gebleken. Het rapport van SOMO geeft mij geen reden om te veronderstellen dat Cuadrilla in dit verband onjuiste of onvolledige gegevens of bescheiden zou hebben verstrekt, die grond zouden kunnen opleveren om op grond van artikel 21, eerste lid, van de Mijnbouwwet de aan Cuadrilla verleende opsporingsvergunning in te trekken.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voor dat het volgende debat over schaliegas gehouden wordt?
Ja.
Het bericht dat incassobureaus zich nog steeds niet aan de regels houden |
|
Jan de Wit , Tjitske Siderius (SP) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Helft incassobureaus licht schuldenaren op»? Hoe kan het dat bijna de helft van de incassobureaus nog steeds veel te hoge incassokosten vraagt aan mensen met schulden?1
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op de vragen 6, 7 en 8 van de leden Kuzu en Recourt over dit onderwerp.2
Hoe beoordeelt u het effect van de Wet normering buitengerechtelijke incassokosten2 die beoogt een einde te maken aan dergelijke malafide incassopraktijken door duidelijke regels te stellen over welke kosten maximaal in rekening mogen worden gebracht?
De wet incassokosten biedt de consument een eenvoudige mogelijkheid om de incassokosten die bij hem in rekening zijn gebracht te controleren. De wet draagt daarmee bij aan de rechtszekerheid en voorkomt onredelijk hoge incassokosten. Voor een oordeel over de vraag of deze mogelijkheid goed wordt gebruikt en het gewenste effect sorteert is het nu, een jaar na de invoering, nog te vroeg.
Herinnert u zich dat er in deze discussie over de wet reeds op is gewezen dat het ontbreken van een sanctie er toe kan leiden dat de wet niet het beoogde effect zal hebben omdat er geen afschrikwekkende werking van uit zal gaan en malafide incassokantoren gewoon zullen blijven proberen te hoge kosten in rekening te brengen?3 Bent u bereid alsnog de mogelijkheden te bekijken op enige manier een sanctie in te stellen op het niet naleven van deze wet? Zo niet, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de Kamer hierover te berichten?
Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel zijn vragen gesteld over de handhaving van de nieuwe regels. Het civiele recht biedt verschillende mogelijkheden om op te treden wanneer te hoge incassokosten in rekening worden gebracht. In de brief van de Minister van Veiligheid en Justitie van 24 april 20135 is uiteengezet welke mogelijkheden een consument heeft om op te treden. Zoals toegezegd tijdens het Algemeen Overleg van 3 juli 2013 inzake civielrechtelijke onderwerpen zal ik uw Kamer – voor het Kerstreces – een brief sturen over de handhaving van de wet incassokosten.
Beleggingen in tabaksaandelen door pensioenfondsen en banken |
|
Henk van Gerven |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Onderschrijft u de conclusie in het artikel «Pensioenfondsen investeren miljarden in tabaksaandelen» dat Nederlandse pensioenfondsen 3 tot 4 miljard euro beleggen in de tabaksindustrie? Zo neen, waarom niet?1
Het is niet de taak van het kabinet specifieke beleggingen van individuele fondsen te monitoren en te beoordelen. De wijze waarop pensioenfondsen hun beleggingsbeleid vormgeven, is een verantwoordelijkheid van de pensioenfondsen zelf en van de daarin participerende werkgevers en werknemers. De Nederlandsche Bank (DNB) houdt toezicht op pensioeninstellingen. Ik kan geen uitspraken doen over de omvang van de beleggingen van de Nederlandse pensioenfondsen in de tabaksindustrie.
Is de staatssecretaris bekend met de navolgende bepaling uit de Framework Conventionon Tobacco Control (verder: het FCTC-verdrag) en de navolgende twee Recommendations voor de desbetreffende bepaling? «5.3. In setting and implementing their public health policies with respect to tobacco control, Parties shall act to protect these policies from commercial and other vested interests of the tobacco industry in accordance with national law.» Recommendation 4.7. «Government institutions and their bodies should not have any financial interest in the tobacco industry, unless they are responsible for managing a Party’s ownership interest in a State-owned tobacco industry.» Recommendation 7.2 «Parties that do not have a State-owned tobacco industry should not invest in the tobacco industry and related ventures (...).»
Ja.
Bent u het ermee eens dat het ABP zonder de bij wet van 21 december 1995 (Stb. 639, 1995) gerealiseerde privatisering, gelet op het bepaalde in artikel 5.3. van het FCTC-verdrag gehouden zou zijn de door het pensioenfonds beheerde gelden niet te beleggen in de tabaksindustrie? Zo niet, waarom niet?
De FCTC aanbevelingen zelf zijn geen onderdeel van het verdrag en zijn, ook in de geschetste fictieve situatie niet juridisch bindend. Deze zijn bedoeld als een hulpmiddel voor de verdragssluitende staten bij het implementeren van het verdrag. Artikel 5.3 is bedoeld te voorkomen dat de tabaksindustrie invloed kan uitoefenen op het tabaksbeleid van landen. Tegen die achtergrond roepen de aanbevelingen 4.7 en 7.2 op geen financiële belangen te hebben in de tabaksindustrie. Die aanbevelingen zijn dus bedoeld om te voorkomen dat de overheid zijn onafhankelijke positie verliest ten opzichte van de tabaksindustrie, met consequenties voor het tabaksbeleid van de Nederlandse staat. Van een dergelijke situatie is hier geen sprake.
In welke mate dient het bepaalde in artikel 5.3. van het FCTC-verdrag en de zojuist aangehaalde Recommendations ook nu nog medebepalend te zijn voor het beleggingsbeleid van het ABP?
Pensioenfondsen zijn zelf verantwoordelijk voor hun beleggingsbeleid. Het ABP belegt volgens de ESG-criteria. ESG staat voor Environment (milieu), Social (sociale omstandigheden) en Governance (ondernemingsbestuur). ABP geeft in haar verantwoording over haar beleggingsbeleid aan, dat zij vooraf toetst of een bedrijf aan de ESG-criteria voldoet. Daarnaast investeert ABP in beleggingen met een uitgesproken duurzaam karakter. ABP belegt niet in ondernemingen die betrokken zijn bij producten of diensten die onder de Nederlandse wetgeving of het internationale recht verboden zijn. Daarom belegt ABP niet in bedrijven die zijn betrokken bij de productie van landmijnen, clustermunitie of chemische en biologische wapens. Beleggingen in de tabaksindustrie behoren daar niet toe.
Het ABP is een zelfstandige pensioenuitvoerder en geen onderdeel van de staat. Het beleggen in bedrijven die tabak produceren is in Nederland legaal. Het FCTC verdrag is niet van toepassing op zelfstandige ondernemingen en, zoals beschreven in het antwoord op vraag drie, zijn de recommendations niet juridisch bindend. Het bestuur van ABP legt over het beleggingsbeleid verantwoording af aan de achterban en de stakeholders, waaronder de overheidswerkgevers. Het beleggingsbeleid wordt regelmatig besproken. Het kabinet ziet er gezien bovenstaande en het antwoord op vraag drie geen reden toe een oproep te doen aan het ABP.
Bent u bereid het ABP-bestuur op te roepen zich te gedragen naar de inhoud van het bepaalde in artikel 5.3. van het FCTC-verdrag, met inbegrip van de zojuist aangehaalde Recommendations?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven wat het beleid is van de SNS Bank inzake beleggingen in de tabaksindustrie? In welke mate belegt zij daarin?
De verantwoordelijkheid voor het opstellen van een beleggingsbeleid en het beheren van een beleggingsportefeuille is bij een staatsdeelneming, net als bij iedere andere onderneming, belegd bij de raad van bestuur van de onderneming. De raad van commissarissen houdt hierop toezicht. Het vennootschapsrecht biedt geen rechtstreekse aanknopingspunten voor een aandeelhouder om invloed uit te oefenen op de keuzes die de raad van bestuur maakt ten aanzien van het beleggingsbeleid van de onderneming.
Desgevraagd meldt SNS Reaal dat SNS Asset Management N.V, de institutionele vermogensbeheerder die onderdeel uitmaakt van SNS Reaal, als belegger beleid heeft ontwikkeld voor investeringen in ondernemingen, overheden en instellingen betreffende hun omgang met het milieu, maatschappelijke kwesties en ondernemingsbestuur. Meer specifiek gaat het om rechten van de mens, fundamentele arbeidsrechten, corruptie, milieu, wapens, en klant- en productintegriteit. Dat beleid komt voort uit internationale verdragen, conventies en «best practices», waaronder het Global Compact van de Verenigde Naties. Het beleid wordt door SNS Asset Management toegepast op al haar beleggingen. Beleggingen in tabak zijn op basis van dit beleid niet uitgesloten bij SNS Asset Management, mits deze passen binnen het voornoemde beleid. ASN Bank, ook onderdeel van SNS REAAL, heeft een ander beleggingsbeleid geformuleerd. ASN Bank investeert niet in de productie van tabak of daaraan gerelateerde nevenproducten en sluit beleggingen in tabak ten principale uit.
Op haar website maakt ABN AMRO melding van het beleid voor haar activiteiten in de tabaksindustrie, waarbij duurzaamheid voorop staat. Beleggingen in de tabaksindustrie worden hiermee niet per definitie uitgesloten. ABN AMRO financiert echter geen tabaksondernemingen die zich in hun marketing rechtstreeks op minderjarigen richten, de verkoop van hun producten via de zwarte markt bevorderen, zich bij hun productie schuldig maken aan ernstige schendingen van de mensenrechten of de rechten van inheemse volkeren of in strijd handelen met internationale milieu- of arbeidsregels waaraan de betrokken lidstaat zich heeft verbonden of die sociale of milieuwetten overtreden.
In welke mate belegt ABN AMRO in de tabaksindustrie? Wat is het beleid van ABN AMRO in deze?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het ermee eens dat de Staat der Nederlanden als eigenaar van ABN AMRO, respectievelijk SNS Bank invloed kan uitoefenen op de keuze die elk van beide banken maken in hun financierings- en beleggingsbeleid? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Indien u het eens bent met het eerste deel van de voorgaande vraag, bent u het er dan ook mee eens dat beide banken, mede gelet op het bepaalde in de hiervóór aangehaalde Recommendation 4.7. (... should not have any financial interest in the tobacco industry ...), niet dienen te investeren in de tabaksindustrie? Zo neen, waarom niet? Zo ja, welke stappen heeft u tot nu toe ter zake genomen, ten einde een en ander te bewerkstelligen?
Staatsdeelnemingen zijn zelfstandige, private ondernemingen en maken geen deel uit van de (semi-)publieke sector. Het FCTC verdrag is niet van toepassing op zelfstandige ondernemingen. Zoals bij antwoord vier is gemeld, is het in Nederland legaal te beleggen in bedrijven die tabak produceren; er bestaat geen wet- of regelgeving die dergelijke investeringen verbiedt. Onder één van mijn voorgangers is in 2009 beleid van de staat als aandeelhouder geïntroduceerd ten aanzien van maatschappelijk verantwoord ondernemen2. Met dit beleid wordt ingezet op transparantie van staatsdeelnemingen in hun verslaggeving over maatschappelijk verantwoord ondernemen. Om die reden is door de staat als aandeelhouder aan alle staatsdeelnemingen gevraagd om te rapporteren conform de standaarden van het Global Reporting Initiative en mee te doen aan de jaarlijkse Transparantiebenchmark die door het ministerie van Economische Zaken is geïnitieerd.
Als u tot nu toe ter zake nog geen stappen in de richting van het bestuur van beide banken hebt genomen, wat gaat u in dit verband dan ondernemen ten einde te bewerkstelligen dat Nederland op het punt van zijn uit het eigenaarschap in beide banken voortvloeiende positie op de kortst denkbare termijn aan de hier in het geding zijnde verplichtingen uit het FCTC-verdrag voldoet?
Zie antwoord vraag 9.
Het gebrekkige monitoren van transacties door trustkantoren |
|
Arnold Merkies (SP) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «DNB: trustkantoren houden ongebruikelijke transacties zorgelijk slecht bij»?1
Het bovengenoemde artikel is gebaseerd op een nieuwsbrief van De Nederlandsche Bank (DNB) en geeft inzicht op het toezicht trustkantoren. Dit heeft wellicht geleid tot een gestage toename van het aantal meldingen (zie vraag 8). Aan de andere kant volgt uit de bevindingen van DNB dat naleving door trustkantoren van wettelijke regels, met name inzake transactiemonitoring, beter kan.
Onderschrijft u de mening dat het aantal meldingen van ongebruikelijke transacties door trustkantoren laag is omdat zij niet goed opletten?
Volgens DNB sluit de wijze en diepgang van de transactiemonitoring niet altijd aan bij het risicoprofiel van de cliënt en dat dit ook zijn weerslag heeft op het aantal meldingen van ongebruikelijke transacties.
Bent u het eens met branchevereniging Holland Questor, die stelt dat het lage aantal meldingen van ongebruikelijke transacties onder meer wordt veroorzaakt door de dubbele belangen die trustbestuurders dikwijls hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
Van trustkantoren wordt verwacht dat zij zich vergewissen van de identiteit en de intenties van hun cliënten alvorens het trustkantoor hen toegang verleent tot de Nederlandse financiële markten. Dit wordt de poortwachtersfunctie genoemd. Trustkantoren moeten deze poortwachtersfunctie naar behoren uitvoeren en kunnen dus niet uitsluitend in het belang van de cliënt handelen. Tegelijkertijd moet er ook aan wettelijke verplichtingen zoals transactiemonitoring en melden van ongebruikelijke transacties worden voldaan.
Volgens DNB (De Nederlandsche Bank) werkt de transactiemonitoring vaak onvoldoende omdat «de wijze en diepgang van de monitoring niet altijd goed aansluiten bij het risicoprofiel van de cliënt»; kunt u dit toelichten?2
Een trustkantoor moet een risicoprofiel van elke cliënt maken en haar procedures en maatregelen daarop inrichten. Dit is van belang voor het monitoren van transacties: controleren of transacties passen binnen het (risico)profiel van de betrokken cliënt. Voor het kunnen melden van ongebruikelijke transacties is het namelijk belangrijk dat het ongebruikelijke karakter van de transactie als zodanig door het trustkantoor wordt herkend. Voor het kunnen voldoen aan de meldplicht is het dus essentieel dat het trustkantoor het risicoprofiel adequaat opstelt en dat de transactiemonitoring daar goed op aansluit. Volgens het onderzoek van DNB slaagt een aantal trustkantoren daar op dit moment onvoldoende in.
Welke formele maatregelen heeft DNB genomen ten aanzien van drie van de twaalf onderzochte trustkantoren?
Zie vraag 6.
Zijn er reeds boetes uitgedeeld aan trustkantoren bij wie tekortkomingen in het naleven van regelgeving zijn geconstateerd?
DNB kan geen uitspraken doen over acties bij individuele instellingen, maar in algemene zin geeft de Wet toezicht trustkantoren DNB de mogelijkheid tot het geven van een aanwijzing, het opleggen van een last onder dwangsom of het opleggen van een bestuurlijke boete. DNB publiceert in de ZBO-verantwoording jaarlijks hoeveel formele maatregelen zijn genomen per sector. In de periode 2010 tot en met 2012 zijn 23 formele maatregelen richting trustkantoren genomen: zes keer een aanwijzing, zestien keer een last onder dwangsom en één keer een bestuurlijke boete.
Op welke wijze voorziet de ter consultatie aangeboden Regeling integere bedrijfsvoering Wet toezicht trustkantoren 2013in het beter monitoren van transacties en het beter scheiden van uitvoerende en controlerende functies bij trustkantoren?
Een nieuw onderdeel in de geconsulteerde Regeling integere bedrijfsvoering Wet toezicht trustkantoren 2013 (hierna: RibWtt) betreft het onderscheid tussen de uitoefening van de compliancefunctie en de auditfunctie. De compliancefunctie richt zich op naleving van wettelijke verplichtingen en de eigen interne procedures van het trustkantoor. De auditfunctie controleert of de uitoefening van de compliancefunctie overeenstemt met wettelijke verplichtingen en interne procedures. Naar gelang de compliancefunctie meer op afstand staat van de uitvoering van de commerciële praktijk, zal de auditfunctie minder intensief kunnen zijn. Andersom geldt uiteraard het zelfde. Op deze wijze beoogt de RibWtt een duidelijke scheiding tussen de uitvoerende en controlerende functies bij trustkantoren te borgen. Door de functiescheiding bij trustkantoren scherper neer te zetten ontstaan er meerdere waarborgen op het goed functioneren van een trustkantoor. Door die extra controles is het te verwachten dat een gebrek in de transactiemonitoring eerder wordt opgemerkt en door het trustkantoor zelf wordt geadresseerd.
Kunt u een overzicht geven van het aantal meldingen van ongebruikelijke transacties door trustkantoren in de afgelopen tien jaren?
2003: 2
2004: 2
2005: 71
2006: 52
2007: 33
2008: 44
2009: 55
2010: 126
2011: 267
2012: 388
Kunt u bevestigen dat de politie onderzoek doet naar het mogelijk witwassen van 1,7 miljard euro via een Nederlands trustkantoor? Kunt u een inschatting geven van de omvang van witwaspraktijken via trustkantoren in Nederland?3
Over mogelijk lopende opsporingsonderzoeken kunnen geen mededelingen worden gedaan.
Er is geen inschatting van de omvang van witwaspraktijken via trustkantoren in Nederland.
Het provisieverbod en kosten voor preventief advies bij dreigende betalingsachterstanden |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Wouter Koolmees (D66) |
|
Wat vindt u van de conclusie uit het onderzoek «Hypotheekklanten uit de crisis!»?1 dat het klantbelang niet optimaal gediend wordt, mede doordat de toezichthouder onduidelijk is over wat klanten moeten betalen voor het gegeven advies en aan wie?
Voor het antwoord op vraag 1 verwijs ik u naar het antwoord op de vragen 3 tot en met 9.
Bent u bekend met de berichten «AFM informeert banken en verzekeraars over naleving kostprijsmodel?2 en «AFM: benadert de klant proactief bij oplossen problemen restschuld en het voorkomen van betalingsproblemen»?3
Ja.
Klopt het dat volgens de Autoriteit Financiële Markten (AFM) bij bestaande klanten advieskosten rechtstreeks in rekening gebracht moeten worden? Wat is de wettelijke basis voor een advieskostenverplichting in de beheerfase?
Wat vindt u ervan dat banken of intermediairs klanten met dreigende betalingsachterstanden moeten benaderen en hen vervolgens moeten laten betalen voor het gegeven advies?
Deelt u de mening dat, als er een basis is voor het in rekening brengen van advieskosten bij (preventief) beheersituaties, dit een onwenselijke situatie is en toegang tot beheergesprekken zo laagdrempelig als mogelijk moeten zijn?
Vindt u dat een klant die in de problemen dreigt te komen met de betaalbaarheid van zijn hypotheek en in gesprek wil gaan met zijn bank, dit kosteloos moet kunnen doen? Vindt u dat advieskosten geen belemmering mogen vormen om preventief een oplossing te vinden voor een dreigende betalingsachterstand?
Deelt u de mening dat klanten die door de bank, op aandrang van de AFM, worden benaderd voor een beheergesprek (bijvoorbeeld bij achterblijvende waardeopbouw) niet geconfronteerd mogen worden met een rekening voor advieskosten?
Deelt u de mening dat het mogelijk moet zijn dat intermediairs voor beheergesprekken die vanuit (dreigende) betalingsachterstanden worden gevoerd een vergoeding moeten kunnen krijgen van de geldverstrekker voor het voeren van dat beheergesprek?
Bent u bereid om in overleg met de AFM en de financiële sector ervoor te zorgen dat er op korte termijn duidelijke richtlijnen komen voor aanbieders en adviseurs voor het preventief adviseren van klanten met een dreigende betalingsachterstand?
Investeringsfonds BlackRock |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Is het waar dat u de hulp van investeringsfonds BlackRock heeft ingeroepen voor de verkoop van Alt-A hypotheken van ING?1
De staat heeft BlackRock Solutions (BRS) in december 2012 aangesteld als adviseur voor de Alt-A portfeuille. BRS is onderdeel van de Financial Markets Advisory Group binnen Blackrock.
Is het waar dat BlackRock eveneens de hertaxatie uitvoert van de vastgoedportefeuilles van Nederlandse banken in opdracht van DNB, terwijl het bedrijf als belegger en fondsenaanbieder ook actief is op de Nederlandse vastgoedmarkt?
Ja. BRS is tevens als adviseur betrokken bij de commercieel vastgoeddoorlichting bij banken (Asset Quality Review) door DNB. Ik verwijs u hiervoor naar de recente beantwoording van schriftelijke vragen van het lid Merkies (SP) over dit onderwerp. 2 Bij de beantwoording van vraag 4 en 5 ga ik nader in op de Chinese Walls binnen BlackRock.
Klopt de bewering in het artikel dat BlackRock 1,8 miljard euro bezit van de aandelen ING en een belang heeft van 400 euro miljoen in SNS? Welke andere financiële belangen heeft BlackRock nog in Nederland?
Conform Nederlandse regelgeving heeft BlackRock laatstelijk op 15 november 2013 aan de Autoriteit Financiële Markten een melding gedaan inzake substantiële deelnemingen en bruto shortposities. BlackRock heeft toen gemeld dat kapitaalbelang en stemrechten in ING Groep 4,84% respectievelijk 5,76% bedroegen. Relevant is dat deze belangen niet voor eigen rekening zijn, maar namens klanten worden ingenomen. BlackRock heeft derhalve geen direct financieel belang bij deze beleggingen en profiteert niet rechtstreeks van prijsmutaties. Zo is het belang van 5% in ING verdeeld over 20 verschillende fondsen. Beleggingen door BlackRock worden ingenomen op grond van specifieke voorschriften, mandaten en strategieën die voortvloeien uit de klantrelaties. Het overgrote deel van de beleggingen door BlackRock in ING worden gehouden in passieve (index) fondsen. In die gevallen is de keuze van beleggingen volledig gericht op het repliceren van benchmark portefeuilles. Ter illustratie, BlackRock heeft vergelijkbare belangen zoals deze in ING, in ruim tien andere AEX-fondsen.
BlackRock had per 31 december 2012 in totaal USD 3.792 miljard onder beheer, wereldwijd verdeeld over aandelen, obligaties, liquiditeiten en andere investeringscategorieën. BlackRock doet dan ook regelmatig meldingen zoals in het onderhavige geval. Sinds 1 juli 2013 gaat het om 45 van soortgelijke meldingen.
Na de nationalisatie van SNS Reaal door de staat is SNS REAAL volledig in handen van de Nederlandse Staat. BlackRock heeft hierin geen direct of indirect belang.
Hoe heeft u zich er van verzekerd dat BlackRock zijn belangrijke taken onafhankelijk, onpartijdig en onbevooroordeeld uitvoert en het belang en doel van de overheid als opdrachtgever centraal stelt? Welke overwegingen hebben bij de keuze voor BlackRock een rol gespeeld? Ziet u risico's als gevolg van een mogelijke «conflict of interest»?
BRS is op 11 december 2012 aangesteld als financieel adviseur van de staat ten aanzien van de Alt-A portefeuille. Om een goede afweging te kunnen maken welke adviseur het meeste geschikt is om de werkzaamheden uit de voeren die de staat wenste heeft de staat een selectieprocedure geïnitieerd. In deze procedure is middels een «request for proposal» uiteengezet welke dienstverlening de staat wenste. BlackRock was een van de partijen die hierop een voorstel heeft ingediend. In de selectie van deze inzendingen kwam naar voren dat BlackRock de beste kwaliteit voor de beste prijs kon leveren.
De staat heeft een contract gesloten met BRS, de adviestak van BlackRock, die gescheiden is van de beleggingstak van BlackRock. Tussen deze takken van een onderneming als BlackRock staan zogenaamde Chinese Walls om te voorkomen dat belangenverstrengeling kan plaatsvinden of bedrijfsgevoelige informatie misbruikt kan worden. Een dergelijke interne scheiding – waarbij bedrijfsgevoelige informatie alleen binnen een bepaald team of onderdeel van een bedrijf gebruikt mag worden – is gebruikelijk in de financiële wereld, maar bijvoorbeeld ook bij advocaten, accountants of adviseurs.
Welke procedurele waarborgen zijn er van toepassing op de selectie van adviseurs en taxateurs met het oog op de integriteit en onafhankelijkheid? Waarom gelden hier andere standaarden dan bijvoorbeeld ten aanzien van de accountancy, waar «dubbele petten» niet acceptabel gevonden worden?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u bevestigen dat u aan het bedrijf Transmark Renewables b.v. vergunningen verleend heeft1 voor proefboringen gericht op het winnen van aardwarmte in de provincies Friesland, Groningen, Overijssel en Noord Brabant, waarbij er sprake kan zijn van boren door middel van fracken?
Op 10 september 2013 zijn door mij de opsporingsvergunning aardwarmte Friesland en de opsporingsvergunning aardwarmte Utrecht – Noord-Brabant verleend. De opsporingsvergunning Friesland is gelegen in de provincies Friesland, Drenthe, Groningen, Flevoland en Overijssel. De opsporingsvergunning Utrecht – Noord-Brabant is gelegen in de provincies Utrecht, Noord-Brabant, Gelderland, Noord-Holland, Zuid-Holland en Limburg.
Een opsporingsvergunning is een marktordeningsvergunning die een partij, in dit geval Transmark Renewables B.V., het alleenrecht geeft om binnen een bepaald gebied activiteiten te verrichten met betrekking tot de opsporing van aardwarmte. Met alleen een opsporingsvergunning mogen geen proefboringen geplaatst worden. Alvorens er daadwerkelijk geboord kan worden zijn er meer vergunningen en instemmingen nodig. Zo is een omgevingsvergunning nodig, waarmee onder andere een wijziging van het bestemmingplan moet worden aangevraagd – de gemeente is hiervoor het aanspreekpunt. Daarnaast moet volgens het Besluit algemene regels milieu mijnbouw (Barmm) een melding ingediend worden bij mijn ministerie met betrekking tot de milieu-impact van de proefboring en moet een boorplan ingediend worden bij het Staatstoezicht op de mijnen (Sodm).
Pas nadat aan Transmark Renewables B.V. alle benodigde vergunningen zijn verleend, kan de locatie van de proefboring worden ingericht en de proefboring worden uitgevoerd. Sodm houdt toezicht en zorgt – indien nodig – voor handhaving.
In hun aanvraag heeft Transmark Renewables B.V. aangegeven in principe aardwarmte te willen winnen door gebruik te maken van reeds van nature aanwezige breukstelsels in de ondergrond. Mocht echter tijdens het boren blijken dat deze natuurlijke breukenstelsels niet aanwezig zijn in de ondergrond, dan is fracken een reële optie.
Is er sprake van een overlap tussen de gebieden waarvoor de vergunning geldt met gebieden waar er sprake is van drinkwaterwinning?
Ja.
Hoe verhoudt deze vergunningverlening zich tot uw voorgenomen beleid ten aanzien van vergelijkbare boringen bedoeld om schaliegas te winnen?
In de Mijnbouwwet is vastgelegd aan welke eisen een boring moet voldoen en welke veiligheidseisen daarbij in acht genomen moeten worden. Deze eisen zijn hetzelfde voor boringen ten behoeve van geothermie en boringen naar olie en/of gas. Overigens mag Transmark Renewables B.V. met de aan haar verleende opsporingsvergunning geen proefboring plaatsen. Zoals aangegeven bij vraag 1, zijn er meer vergunningen en instemmingen nodig alvorens er daadwerkelijk geboord kan worden.
Kan Transmark Renewables b.v. met deze vergunning boringen uitvoeren waarbij op 4 km diepte gefracked wordt? Zo ja, welke chemicaliën kunnen daarbij worden ingebracht in de ondergrond?
Nee, zoals aangegeven bij vraag 1 zijn er meer vergunningen en instemmingen nodig voordat daadwerkelijk geboord kan worden.
Omdat Transmark Renewables B.V. nog geen aanvraag voor een proefboring heeft ingediend, is mij niet bekend of zij van plan zijn te fracken en welke chemicaliën zij daarbij eventueel willen gebruiken.
Hebben de betrokken provincies of gemeenten bezwaar geuit tegen het verlenen van deze vergunning, en heeft u dat bezwaar betrokken bij uw oordeel erover?
Tegen de opsporingsvergunning aardwarmte Friesland is bezwaar ingediend door de provincie Overijssel. De provincies Utrecht en Noord-Brabant hebben bezwaar ingediend tegen de opsporingsvergunning aardwarmte Utrecht – Noord-Brabant.
De bezwaarprocedure loopt momenteel nog.
Is de winning van aardwarmte op deze diepte en in deze regio door Transmark Renewables MER-plichtig (Milieu Effect Rapportage)?
Nee, de winning van aardwarmte is niet m.e.r.-plichtig. Wel geldt er een m.e.r.-beoordelingsplicht op grond van D17.3 van het Besluit m.e.r. voor geothermische boringen. Dit betekent dat er op grond van artikel 7.2, vierde lid van de Wet milieubeheer een beslissing moet worden genomen of een milieueffectrapport moet worden gemaakt bij een geothermische boring.
Vindt u het wenselijk dat er boringen plaatsvinden in nationaal park Weerribben-Wieden, dat nationale en internationale bescherming kent vanwege de aanwezige natuurwaarden? Hoe wordt met de bijzondere status van het gebied rekening gehouden?
Ik ben van mening dat met grote zorgvuldigheid om moet worden gegaan met gebieden die een nationale en internationale bescherming kennen vanwege de aanwezige natuurwaarden. Een opsporingsvergunning, zoals door mij verleend aan Transmark Renewables B.V., biedt mij echter niet de mogelijkheid voorschriften op te nemen ten aanzien van het milieu. Daarbij merk ik nogmaals op dat een opsporingsvergunning niet inhoudt dat er geboord mag worden. De aan een opsporingsvergunning te verbinden voorwaarden zijn beperkt door artikel 13 van de Mijnbouwwet in samenhang met de artikelen 11 en 12 van de Mijnbouwwet. Dit betekent dat er slechts voorschriften kunnen worden opgenomen met betrekking tot het tijdvak, de veiligheid, landsverdediging of een planmatig beheer van voorkomens. Voor voorschriften ten aanzien van het milieu bieden deze artikelen van de Mijnbouwwet geen ruimte. Bescherming van het milieu is gewaarborgd door het Besluit algemene regels milieu mijnbouw, de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage 1994. Tevens zijn de bepalingen van de Natuurbeschermingswet van toepassing omdat nationaal park de Weerribben-Wieden is aangewezen als Natura 2000-gebied.
Bent u van mening dat er sprake moet zijn van een consistente behandeling van voorgenomen activiteiten onder de Mijnbouwwet waarbij fracken wordt ingezet, of het nou gaat om boringen naar aardgas, andere delfstoffen of aardwarmte?
Ja.
Onder de Mijnbouwwet worden activiteiten, ongeacht de toepassing, gelijk behandeld.
Wordt de winning van aardwarmte op grote diepte meegewogen bij het opstellen van de voorgenomen nieuwe structuurvisie gericht op gebruik van de ondergrond?
De Structuurvisie Ondergrond is momenteel in de maak en zal naar verwachting in 2015 in werking kunnen treden. In het kader van deze structuurvisie wordt gekeken naar alle gebruiksfuncties in de ondergrond en dus ook naar de winning van aardwarmte op grote diepte.
Malafide incassobureaus |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Tunahan Kuzu (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het onderzoek van het Verbond van Credit Management Bedrijven (VCMB), waaruit blijkt dat de vele schimmige incassobureaus die ons land telt vaak willens en wetens te hoge en onnodige kosten in rekening brengen?1
Ja.
Bent u bekend met de mogelijke miljoenenfraude van incassobureau Beekman en partners uit Apeldoorn?2
Ja.
Bent u nog steeds van mening dat de incassobranche geen wettelijk keurmerk behoeft en dat vrijwillige aansluiting bij de branchevereniging voldoende waarborgen biedt? Zo ja, waarom?
Afgelopen voorjaar heeft de Minister van Veiligheid en Justitie uw Kamer een brief gestuurd waarin uitvoerig wordt ingegaan op de handhaving van de normering van de buitengerechtelijke incassokosten, waaronder de voor- en nadelen van een wettelijk keurmerk.3 De argumenten en overwegingen in deze brief gelden ook nu nog onverkort. Ik verwijs daarom kortheidshalve naar deze brief.
Wat is de uitkomst van het gesprek dat u afgelopen zomer met de branche zou voeren over de manier waarop de kwaliteit van de incassobranche kan worden verbeterd, anders dan via een wettelijk keurmerk?
Het bedoelde gesprek is gevoerd. Zoals toegezegd tijdens het Algemeen Overleg van 19 juni 2013 inzake armoede en schuldenbeleid en het Algemeen Overleg van 3 juli 2013 inzake civielrechtelijke onderwerpen, zal ik uw Kamer hierover bij brief informeren. Ik doe dat nog voor het kerstreces.
Bent u bereid om gedupeerden van het incassobureau Beekman en partners juridische bijstand te verlenen? Zo nee, waarom niet?
Voor zover gedupeerden onder de reikwijdte van de Wet op de rechtsbijstand vallen, bestaat voor hen de mogelijkheid een toevoeging voor gesubsidieerde rechtsbijstand aan te vragen.
Deelt u de verontwaardiging over het feit dat bijna één op de vijf bedrijven heeft toegegeven nog steeds meer kosten in rekening te brengen bij consumenten dan volgens de wet toegestaan is? Zo nee, waarom niet?
Het VCMB-onderzoek stelt dat slechts zes op de tien incasso-organisaties betalingsvoorwaarden heeft conform de wet incassokosten. De wet incassokosten schrijft dwingend de maximale incassokosten voor als de schuldenaar een consument is. Wanneer het transacties tussen bedrijven betreft, kunnen de bedrijven met elkaar andere incassokosten overeenkomen. Maken zij geen afspraken, dan geldt de wet incassokosten. Het onderzoek betreft 120 credit managers. Hiervan houdt 93% zich bezig met business to business, oftewel transacties tussen bedrijven onderling. Zij mogen op grond van de wet zelf bepalen welke incassokosten in rekening worden gebracht bij een ander bedrijf. Dit sluit aan bij de conclusie in het onderzoek dat 75% van de credit managers verwacht dat hun betalingsvoorwaarden stand houden bij een gerechtelijke procedure. Uit het onderzoek leid ik af dat een klein percentage teveel kosten in rekening brengt bij consumenten. Vanzelfsprekend zou ik het betreuren als aan consumenten meer incassokosten in rekening worden gebracht dan wettelijk is toegestaan. De wet incassokosten heeft verduidelijkt hoeveel incassokosten maximaal in rekening mogen worden gebracht bij consumenten. De wet is relatief nieuw: er is net een jaar ervaring mee opgedaan. Van belang is dat consumenten op de hoogte zijn van de incassotarieven. Er wordt nu bekeken of de bekendheid van de maximale incassokosten kan worden verbeterd. Zoals toegezegd tijdens het Algemeen Overleg van 3 juli inzake civielrechtelijke onderwerpen zal ik uw Kamer over de handhaving van de wet incassokosten per brief informeren. Ook dat zal voor het kerstreces geschieden.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat zestig procent van de ondervraagde bedrijven heeft toegegeven dat de werkwijze anderhalf jaar na de wetswijziging nog niet is aangepast? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om de wetswijziging te handhaven?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke manier gaat u bedrijven beschermen tegen malafide incassobureaus? Bent u bereid na te denken over beschermende wetgeving?
Zie antwoord vraag 6.
Welke instantie houdt toezicht op naleving van de Wet Incassokosten en welke sancties kunnen incassobedrijven worden opgelegd als zij deze wet niet naleven?
Voor een uitvoerige beschrijving van de wijze waarop de normering van de buitengerechtelijke incassokosten kan worden gehandhaafd verwijs ik naar de in antwoord op vraag 3 genoemde brief aan uw Kamer. Er is geen overheidsinstantie specifiek met het toezicht op de naleving van deze wet belast. Wel kan, zoals toegelicht in voornoemde brief, in bepaalde gevallen de Autoriteit Consument en Markt optreden.
Postbezorging in Caribisch Nederland |
|
Roelof van Laar (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u de berichten «Bonaire, Sint Eustatius, Saba krijgen een nieuwe postbode»1 en «Postbezorging BES in overleg met inwoners en ondernemers»?2 Herinnert u zich eveneens uw antwoorden op eerdere vragen?3
Ja.
Kunt u de Kamer zo spoedig mogelijk informeren over het gunningsproces en de uitkomsten daarvan?4
Met het oog op de verlening van een nieuwe concessie is een zogenaamde offerteaanvraag openbaar gemaakt om aan geïnteresseerde partijen de gelegenheid te bieden een inschrijving te doen. De offerteaanvraag is op 27 juni 2013 gepubliceerd op de website van TenderNed. Ingevolge de offerteaanvraag moet bij een inschrijving worden voldaan aan de in de wet en in de concessiebeschikking bepaalde verplichtingen en voorwaarden. Tot 26 augustus 2013 konden partijen een inschrijving doen met gebruikmaking van het bij de offerteaanvraag gevoegde inschrijvingsmodel.
Er is tot deze datum één inschrijving ontvangen die aan de voorwaarden voldeed. Op 17 oktober jongstleden is de betreffende onderneming, Flamingo Communications, aangewezen als concessiehouder voor de postdienstverlening in Caribisch Nederland vanaf 1 januari 2014 (Staatscourant 2013, nummer 30604).
Wat gaat er voor de burgers van Caribisch Nederland verbeteren nu een nieuw bedrijf per 1 januari 2014 de post gaat bezorgen?
Flamingo Communications is een lokaal bedrijf op Bonaire dat Caribisch Nederland goed kent. Op basis van gesprekken tussen het Ministerie van Economische Zaken en Flamingo Communications is inzicht in hun businesscase gekregen. Op basis daarvan verwacht ik dat Flamingo Communications in staat zal zijn de postdienstverlening volgens de concessievoorwaarden uit te voeren. Door het aanvaarden van de concessievoorwaarden heeft Flamingo Communications zich hiertoe ook verplicht. Daarnaast heeft Flamingo Communications afspraken gemaakt met Nieuwe Post Nederlandse Antillen, de huidige concessiehouder, opdat de overgang van de concessie soepel kan verlopen. Met het oog op de nieuwe concessieverlening is een nieuwe afweging met betrekking tot die concessievoorwaarden gemaakt. Voor de betaalbaarheid en de toegankelijkheid van de postdienstverlening zijn zowel de schaal van de postdienstverlening als bepaalde kenmerken van het verzorgingsgebied van belang. Hoe groter het volume aan poststukken en hoe kleiner de afstand binnen het verzorgingsgebied, hoe lager de kosten per postzending. In Caribisch Nederland is sprake van een relatief klein volume aan poststukken en een verspreid gelegen verzorgingsgebied, gezien de afstand tussen Bonaire enerzijds en Saba en Sint Eustatius anderzijds. Daarnaast is er vanwege toenemende elektronische substitutie sprake van teruglopende volumes. Tegen deze achtergrond zijn de voorwaarden van de bestaande concessie op verschillende punten aangepast. Het belangrijkste is dat de frequentie van het ophalen en bezorgen van de post is teruggebracht van vijf dagen naar drie dagen per week. Mede in verband hiermee is de norm voor de maximale overkomstduur versoepeld. Met deze aanpassingen wordt bijgedragen aan de mogelijkheid van een rendabele exploitatie van de postdienstverlening gedurende de looptijd van de concessie zonder de actuele behoeften van gebruikers uit het oog te verliezen. Voor het overige blijven voor de postdiensten goeddeels dezelfde concessievoorwaarden gelden als die in de vorige concessie zijn opgenomen.
Waarom is gekozen voor een bedrijf dat geen ervaring heeft met postbezorging? Welke garanties zijn er afgegeven, die maken dat er dit keer wel vanuit kan worden gegaan dat afspraken worden nagekomen? Op welke punten wijken de nu gehanteerde concessievoorwaarden af van de oude?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom is gekozen voor een overeenkomst van tien jaar, waar voorheen een overeenkomst van drie jaar gebruikelijk was? Welke instrumenten heeft de concessieverlener in handen, als blijkt dat het bedrijf zich niet aan de voorwaarden houdt?
De bestaande concessie tot postdienstverlening is in 2003 voor 20 jaar verleend. Bij de staatkundige hervorming is de Wet post BES ingevoerd waarin is bepaald dat de bestaande postconcessie afloopt per 31 december 2012, met de mogelijkheid van een eenmalige verlenging van maximaal 3 jaar. De huidige concessie is met een jaar verlengd, tot 1 januari 2014. Verder wordt in de Wet post BES bepaald dat de postconcessie voor ten minste 10 jaar wordt verleend. Een termijn korter dan 10 jaar is niet aantrekkelijk voor een concessiehouder, aangezien er dan onvoldoende tijd is om de benodigde investeringen te kunnen terugverdienen.
Gedurende de looptijd heeft de overheid diverse instrumenten in handen om ervoor te zorgen dat de concessiehouder zich aan de voorwaarden houdt.
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) ziet er op toe dat de concessiehouder zijn verplichtingen naleeft. In dat kader kan de ACM zo nodig een aanwijzing geven. Bij het niet naleven van de aanwijzing kan de ACM vervolgens een boete opleggen. Tenslotte kan de concessie ingetrokken worden indien de concessiehouder zich niet aan de wettelijke regels of aan de voorwaarden van de concessiebeschikking houdt. Intrekking is een ingrijpend middel en zal dan ook alleen in het uiterste geval gebruikt worden.
Waar doelt de directeur van het nieuwe postbedrijf op als hij zegt dat het «postconcept drastisch wordt veranderd en vernieuwd»? Zijn de andere services waar hij over spreekt (drukwerk, webwinkels en pakketvervoer) ook onderdeel van de overeenkomst?
Flamingo Communications wil de kwaliteit van de postdienstverlening verbeteren. Hiertoe wordt begin 2014 gekeken hoe de klanten de huidige postdienstverlening ervaren en welke zaken prioriteit genieten. Op basis hiervan zal Flamingo Communications verbeteringen doorvoeren. Overigens blijven de voorwaarden die gelden op grond van de wet en de concessiebeschikking daarbij vanzelfsprekend van toepassing. Flamingo Communications heeft als concessiehouder het alleenrecht op het vervoer van brieven tot 2 kilogram. Zoals in het interview aangegeven, is Flamingo Communications daarnaast voornemens andere diensten aan te bieden, bijvoorbeeld op het gebied van e-commerce. Deze diensten vormen geen onderdeel van de concessie.
Wat zijn de redenen voor de prijsstijging naar 88 dollarcent? Hoe groot is deze prijsstijging? Acht u deze stijging acceptabel? Zo ja, wat krijgt de bevolking van Caribisch Nederland ervoor terug?
Flamingo Communications heeft aangegeven een verhoging van de postzegelprijs noodzakelijk te achten voor een rendabele exploitatie van de concessie. Flamingo Communications zal vanaf 1 januari 2014 een postzegelprijs van $ 0,88 hanteren (omgerekend ongeveer € 0,66) voor lokale brievenpost. De huidige postzegelprijs in Caribisch Nederland is $ 0,66. Ik acht deze verhoging acceptabel. Ter vergelijking, de reguliere postzegelprijs in Nederland zal per 1 januari 2014 € 0,64 bedragen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 en 4 is naast dalende postvolumes in Caribisch Nederland sprake van een relatief klein volume aan poststukken en een verspreid gelegen verzorgingsgebied.
Kunt u de Kamer informeren over de voortgang rondom «het voornemen van de Bestuurscolleges van Bonaire, Sint Eustatius en Saba om straatnamen en huisnummers op bestuurlijk niveau vast te stellen, kenbaar te maken aan bewoners en eigenaren en deze zichtbaar te maken in de openbare ruimte»?5
De openbare lichamen hebben ieder een eigen traject voor straatnamen en huisnummers gestart. De voortgang verschilt dan ook per eiland. De eilanden beogen alle drie hun traject rondom vaststelling in 2014 af te ronden. In Saba is de bestuurlijke vaststelling dit najaar afgerond, de benodigde communicatiestappen worden komend voorjaar gezet en medio 2014 zullen de straatnaamborden zijn geplaatst en de nummerborden zijn uitgereikt. Ook Sint Eustatius rondt de bestuurlijke vaststelling nog in 2013 af en zet de benodigde communicatiestappen komend voorjaar. Plaatsing van de straatnaamborden en uitreiking van de nummerborden zijn voorzien voor medio 2014. Bonaire beoogt de bestuurlijke vaststelling komend voorjaar af te ronden en de overige acties in de zomer van 2014 uit te voeren. Alle drie de eilanden beogen de vastgestelde adressen uiterlijk in de zomer van 2014 in de bevolkingsadministraties «PIVA» te verwerken en sluiten hun traject af met een controle op de plaatsing van de nummerborden.
Kunt u de Kamer eveneens informeren of binnenkort postcodes worden ingevoerd op de eilanden, dit mede gezien het feit dat inwoners van de eilanden problemen ondervinden bij het online bestellen van producten bij (Nederlandse) webwinkels? Is het invoeren van één postcode per eiland een oplossing voor dit probleem?
Zoals aangegeven in antwoorden op eerdere vragen van uw Kamer heeft een systeem van postcodes vooral betekenis voor de bezorgkwaliteit van brieven als er sprake is van een fijnmazig en uitgebreid netwerk van bezorgpunten. Dit is in Caribisch Nederland niet het geval (zie Kamerstukken II 2011/2012, aanhangsel 2891). Ik verwacht dat de vaststelling van straatnamen en huisnummers door de Bestuurscolleges in Caribisch Nederland en de doorvoering van deze straatnamen en huisnummers in de bevolkingsadministraties «PIVA» en in de openbare ruimte zullen bijdragen aan een betere bezorgkwaliteit. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 is Flamingo Communications voornemens om naast de bezorging van brieven ook andere diensten aan te bieden, bijvoorbeeld op het gebied van e-commerce. Flamingo Communications is van oordeel dat op het gebied van e-commerce een systeem van postcodes van waarde zou kunnen zijn. In dit kader verkent Flamingo Communications de optie van invoering van een systeem van postcodes per wijk in Caribisch Nederland. Een (gefaseerde) invoering van een dergelijk systeem vergt echter de benodigde financiële investeringen en de benodigde tijd. Het is aan Flamingo Communications of andere geïnteresseerden om, indien gewenst, uitvoering te geven aan een dergelijk systeem.