Het bericht 'Jeugdzorg faalt: jong kind soms niet meer terug naar ouders door onthechting' |
|
René Peters (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat jonge kinderen die tijdelijk uit huis geplaatst zijn, soms niet meer terugkeren naar de biologische ouders, omdat sprake zou zijn van hechting in het pleeggezin?1
Ja.
Kunt u bij benadering aangeven hoeveel kinderen na (tijdelijke) uithuisplaatsing niet meer terugkeren naar hun biologische ouders vanwege hechtingsproblemen? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Er zijn op dit moment geen cijfers beschikbaar over hoe vaak het voorkomt dat kinderen (niet) kunnen worden teruggeplaatst bij hun ouders vanwege hechtingsproblemen. De cijfers over het aantal uithuisplaatsingen worden sinds 2015 gereconstrueerd door te kijken naar de samenloop van een ondertoezichtstelling met jeugdhulp met verblijf (een jeugdige die op een enig moment in een jaar naast een ondertoezichtstelling ook jeugdhulp met verblijf ontvangt, bijvoorbeeld pleegzorg). Om nog beter zicht te krijgen op het aantal uithuisplaatsingen, alsmede de duur van een uithuisplaatsing, worden vanaf 2022 door het CBS bij Gecertificeerde Instellingen gegevens uitgevraagd met betrekking tot de machtigingen uithuisplaatsingen (aantal afgegeven machtigingen, duur afgegeven machtigingen en aantal machtigingen dat is beëindigd). Het aantal machtigingen dat is beëindigd vormt vervolgens een indicatie voor het aantal kinderen dat weer is teruggeplaatst en het aantal kinderen voor wie dat niet mogelijk was. Maar ook met deze cijfers krijgen we geen zicht op het aantal kinderen dat niet terug kan keren naar hun ouders wegens hechtingsproblemen.
Kunt u bij benadering aangeven wanneer sprake is van een zodanige hechting in het pleeggezin, dat een kind niet meer terug zou kunnen naar de biologische ouders? Staan hier termijnen en/of richtlijnen voor? Waarop zijn deze termijnen/richtlijnen gebaseerd?
Het besluit om een kind uit huis te plaatsen of terug te plaatsen wordt steeds per kind en per situatie gemaakt. De mogelijkheden voor terugplaatsen worden zorgvuldig afgewogen en op basis daarvan wordt bepaald wat het beste is voor een kind.
De richtlijn «Uithuisplaatsing voor jeugdhulp en jeugdbescherming»2 geeft professionals een kader voor het nemen van dergelijke ingrijpende besluiten. Ook de richtlijnen «Pleegzorg voor jeugdhulp en jeugdbescherming»3 moeten door professionals, betrokken bij uitvoering van pleegzorg, gehanteerd worden. Deze richtlijnen hebben altijd de insteek dat het kind indien mogelijk weer bij zijn of haar ouders gaat wonen.
Belangrijk uitgangspunt is steeds het ontwikkelingsperspectief van het kind. Met de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen (2015) heeft dit ontwikkelingsperspectief van het kind een centrale positie gekregen in de rechtsgronden voor de ondertoezichtstelling en gezagsbeëindigende maatregel met het «aanvaardbare termijn-criterium». De aanvaardbare termijn verwijst naar de periode van onzekerheid die een kind kan overbruggen met betrekking tot de vraag in welk gezin hij verder zal opgroeien (het perspectief van het kind) zonder schade op te lopen in zijn ontwikkeling.
Hechting van een kind aan een pleeggezin of gezinshuisouders is niet de enige factor die meespeelt bij een besluit een kind al dan niet te laten terugkeren naar de ouders. De leeftijd van het kind speelt bijvoorbeeld een rol. Maar ook de persoonskenmerken van het kind en de ouders, de ontwikkelingsbehoefte van het kind, de opvoedingscapaciteiten van de ouders en een veilige opvoedsituatie zijn factoren die steeds gewogen worden door professionals.
Herkent u het beeld dat het ontbreken van goed contact en daadwerkelijke hulp aan het gezin, de terugkeer van uit huis geplaatste kinderen vertraagt en ernstig bemoeilijkt? Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Ja, dit beeld herkennen wij. De inzet van hulp bij een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing moet gericht zijn op dat ouders zelf weer de verantwoordelijkheid over de verzorging en opvoeding van hun kind kunnen dragen. Actuele knelpunten, zoals wachtlijsten voor onderzoek en jeugdhulp en voor jeugd en volwassen GGZ, staan effectieve hulp en bescherming soms in de weg. Dat kinderen en ouders hiervan de dupe kunnen zijn is niet goed. Dat kan en moet beter. In de WGO-brief van 22 november 20214 is uw Kamer geïnformeerd over de aanpak van deze knelpunten. Ik verwijs u ook naar het antwoord op vraag 7.
Herkent u het beeld dat tevens het gebrek aan waarheidsvinding en aan een onafhankelijke toetsing van wat medewerkers van jeugdzorg in gezinnen constateren, leidt tot onnodige uithuisplaatsingen van (jonge) kinderen? Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Een uithuisplaatsing van een kind is een zeer ingrijpende beslissing voor het kind, de ouders en andere betrokkenen. Dergelijke beslissingen dienen uiterst zorgvuldig tot stand te komen. Daarbij hoort goed feitenonderzoek. Er zijn regelmatig berichten waarin zorgen worden geuit over de kwaliteit van het feitenonderzoek. Deze signalen nemen wij zeer serieus.
Dat het doen van feitenonderzoek in de praktijk beter kan, wordt ook door de betrokken organisaties onderkend. Daarom investeren zij voortdurend in het doen van zorgvuldig en navolgbaar onderzoek en in een goede samenwerking met kinderen en ouders. Daarmee moeten onterechte uithuisplaatsingen voorkomen worden. Steeds moet worden afgewogen of een uithuisplaatsing nodig is en of dit de beste optie is voor een kind. Dat geldt ook voor de beslissing een uithuisplaatsing te beëindigen en het kind weer terug te laten keren naar zijn of haar ouders.
In aanvulling op het staande beleid binnen de betrokken organisaties is er het Actieplan Verbetering Feitenonderzoek in de jeugdbeschermingsketen. Veilig Thuis, Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) en Gecertificeerde Instellingen (GI) zijn gezamenlijk opdrachtgever van het Actieplan. Dit Actieplan loopt nog tot eind 2021. In 2022 wordt het Actieplan geëvalueerd. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: Inspectie) gaat daarnaast starten met toezicht naar de kwaliteit van het feitenonderzoek.
Deelt u de mening dat het uitgangspunt bij het (tijdelijk) uithuisplaatsen van jonge kinderen in beginsel altijd moet zijn, dat zij terugkeren naar de biologische ouders?
Ja, die mening deel ik. Het is ook nadrukkelijk het doel van de jeugdhulp om hulp zo kleinschalig en zo thuis mogelijk in te richten.
Het doel van een ondertoezichtstelling, maar ook van een uithuisplaatsing is om ouders zelf weer de verantwoordelijkheid over het kind te geven. De aanpak is gericht op het verbeteren van de situatie in het gezin, zodat een kind weer veilig thuis kan opgroeien en zich daar verder kan ontwikkelen. Want het is het beste voor een kind om in een veilige thuissituatie op te groeien.
Wat is uw reactie op de stelling van Jeugdzorg Nederland dat «het niet goed gaat in de jeugdzorg en gezinnen en kinderen vaak niet de hulp en begeleiding krijgen die ze nodig hebben. Ook wij vinden dat het te vaak niet goed gaat»?
Alle kinderen, jongeren en gezinnen verdienen het om tijdig passende hulp te krijgen wanneer zij die nodig hebben. Daarom zijn diverse acties in gang gezet binnen het programma Zorg voor de Jeugd (waar Jeugdzorg Nederland in deelneemt) om kinderen en gezinnen die zorg nodig hebben beter te kunnen helpen. Daarnaast investeren we in de aanpak van complexe casuïstiek met behulp van de inzet van regionale expertteams en de bovenregionale expertisecentra. Wanneer de benodigde zorg lokaal niet van de grond komt of zorg vastloopt, kunnen regionale expertteams jeugd helpen om passende hulp te organiseren. De betreffende gemeente kan het regionale expertteams jeugd inschakelen, maar ouders en jongeren mogen zich ook zelf tot het expertteam wenden. Expertteams kunnen zich laten bijstaan door de bovenregionale expertisecentra.
Helaas ontvangen nog niet alle kinderen goede zorg. Samen met Jeugdzorg Nederland en vele andere partners werken we daarom aan de Hervormingsagenda Jeugd om betere en tijdige zorg en ondersteuning te bieden aan kinderen en gezinnen die dit nodig hebben en het jeugdhulpstelsel houdbaar en betaalbaar te houden.
Deelt u de mening dat jeugdzorg vanaf het eerste moment waarop een kind uit huis wordt geplaatst, moet werken aan een zo spoedig mogelijke terugkeer naar de biologische ouders?
Ja, die mening deel ik. Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 6.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat voortaan de hoogste prioriteit gegeven gaat worden aan een spoedige terugkeer van uit huis geplaatste kinderen naar hun biologische ouders?
Het streven is altijd een kind weer thuis te laten wonen en het onderzoek is erop gericht om na te gaan of en hoe dit het beste kan. De vraag of een uithuisgeplaatst kind weer terug kan naar de ouders, wordt steeds per kind en per situatie zorgvuldig gewogen.
De ambitie is daarnaast steeds gericht op het verminderen van het aantal uithuisplaatsingen. De mate waarin een kind met een ondertoezichtstelling uit huis wordt geplaatst, is gedaald van 40% in 2016 naar 32% in 2020. Er wordt in Nederland dus minder uithuisgeplaatst dan voorheen. Dat is een positieve ontwikkeling.
Zoals toegezegd5, heeft op 8 november 2021 een ronde tafel in het kader van het voorkomen van uithuisplaatsingen plaatsgevonden. De uitkomsten hiervan treft u aan in bovengenoemde WGO-brief van 22 november 2021. Ze zullen worden meegenomen in de opstelling van de Hervormingsagenda.
Daarnaast richt de Hervormingsagenda zich ook op het voorkomen van uithuisplaatsingen en het verkorten van jeugdhulptrajecten. Het doel hiervan is dat kinderen en ouders sneller passende hulp ontvangen en uithuisplaatsingen zo kort mogelijk duren.
Een gemeente die gesprekken over uitkeringen filmt |
|
Renske Leijten (SP), Bart van Kent (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u het ermee eens dat het per definitie filmen van gesprekken tussen ambtenaren en inwoners over de vaststelling van de hoogte van een uitkering volstrekt onacceptabel is? Zo nee, waarom niet?1
Ik ben van mening dat gesprekken tussen de overheid en haar burgers over privacygevoelige onderwerpen in beginsel in beslotenheid moeten plaatsvinden. Het filmen en opnemen van zulke gesprekken vormt een inbreuk op de privacy van de betrokken personen en er kan dus niet lichtzinnig toe worden besloten. Toch zijn er bijzondere omstandigheden denkbaar die het filmen en opnemen van zulke gesprekken kunnen rechtvaardigen. Daar moet natuurlijk terughoudend mee worden omgegaan. De Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) biedt daarvoor het toetsingskader. Zo moet er een grondslag zijn en moet het filmen voldoen aan de eisen van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit. Binnen dit kader zal het per definitie filmen van zulke privacygevoelige gesprekken niet snel acceptabel zijn.
Bent u het ermee eens dat de overheid zo mensen die een uitkering aanvragen bij voorbaat tot verdachte maakt? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht eraan dat de mensen die een publieke taak vervullen dit veilig kunnen doen. Fysiek en verbaal geweld tegen deze mensen is onacceptabel. Werkgevers, zoals de gemeente Dronten, zijn zelf verantwoordelijk voor de veiligheid van hun werknemers. Door het treffen van maatregelen kunnen zij hun werknemers beschermen. Het is natuurlijk van belang dat zij daarbij binnen de kaders van de wet blijven. Naar wij begrijpen is de insteek van de gemeente Dronten nooit geweest om specifiek uitkeringsgerechtigden te filmen. Wegens geweldsincidenten heeft de gemeente Dronten besloten om, ter bescherming van de werknemers, in gespreksruimten filmopnames te maken. Hierbij werd geen onderscheid gemaakt naar de aard van het gesprek of de doelgroep. Er was daarom volgens de gemeente ook geen sprake van een «verdachte», maar van een middel om voor een veilige werkomgeving te zorgen.
Begrijpt u dat dit in het licht van het harde fraudebeleid van de overheid voor mensen die een uitkering of toeslagen ontvangen bijdraagt aan de afbreuk van vertrouwen van mensen in de overheid? Zo nee, waarom niet?2
In algemene zin zijn wij het ermee eens dat onevenwichtige handhaving leidt tot een afbreuk van vertrouwen van mensen in de overheid. Het gaat dan zowel om te harde als te zachte handhaving. Hier werkt het kabinet aan, zoals ook blijkt uit de brief van 23 november 2021.3
Dat gezegd hebbende, in het onderhavige geval is dit middel niet specifiek van toepassing op de uitkeringsgerechtigden. Het gaat niet om een handhavingsmiddel dat wordt ingezet, maar om een middel om de veiligheid in de publieke ruimte en van de werknemers te waarborgen.
Hoeveel gesprekken heeft de gemeente Dronten gevoerd met mensen over de hoogte van hun uitkering en in hoeveel van deze gevallen is er een geweldsincident gerapporteerd?
De gemeente Dronten heeft ons laten weten dat zij in de afgelopen zeven jaar vijf keer aangifte heeft gedaan naar aanleiding van incidenten die te maken hadden met de Participatiewet. Het totaal aantal gesprekken dat in deze periode is gevoerd, kan de gemeente Dronten niet achterhalen.
Hoe staat de gemeente ambtenaren bij die slachtoffer worden van geweld of geweldsdreiging?
De gemeente Dronten heeft een intern protocol waarin handelingswijzen worden beschreven voor managers al naar gelang de ernst van het incident. De manager vangt de medewerker zo spoedig mogelijk op na het incident en voert opvanggesprekken met de medewerker. Dit geldt ook voor medewerkers die getuige zijn geweest van het incident. De manager beslist of professionele hulp moet worden ingeschakeld (bijvoorbeeld slachtofferhulp en bedrijfsmaatschappelijk werk).
In hoeverre houdt deze gemeente zich volgens u aan geldende wet- en regelgeving, zoals privacywetgeving?
De gemeente Dronten is zelf verantwoordelijk voor de naleving van privacywetgeving. De gemeentelijke functionaris gegevensbescherming houdt hier toezicht op en deelt jaarlijks diens bevindingen met de gemeenteraad. Op dit moment is het filmen geheel stil gelegd en voert de gemeente een onderzoek uit waarin gekeken wordt welke middelen kunnen worden ingezet en wat per middel de voor- en nadelen zijn. Daarbij moet worden getoetst of het filmen in overeenstemming is met de thans geldende privacywetgeving, waaronder de AVG. Bij deze toets is van belang dat er een grondslag is en moet het filmen noodzakelijk en proportioneel zijn. Verder moet worden gekeken of er geen minder ingrijpende maatregelen kunnen worden toegepast. Indien uit het onderzoek blijkt dat het filmen zoals door de gemeente Dronten uitgevoerd niet mogelijk is onder de geldende wetgeving, zal de gemeente dit niet kunnen hervatten.
Naast het eigen onderzoek van de gemeente is er ook een klacht ingediend door de FNV Uitkeringsgerechtigden bij de Autoriteit Persoonsgegevens. De vragen van de Autoriteit Persoonsgegevens zijn door de functionaris gegevensbescherming van de gemeente Dronten beantwoord. Het is uiteindelijk aan de Autoriteit Persoonsgegevens en eventueel de rechter om een oordeel te geven over de aanvaardbaarheid van het filmen onder de omstandigheden zoals in de gemeente Dronten.
Bent u het ermee eens dat het niet toegestaan kan worden dat mensen een uitkering geweigerd wordt als ze bezwaar maken tegen de aanwezigheid van camera’s, zeker als er geen sprake is van eerdere incidenten? Zo ja, bent u bereid dat onder de aandacht van deze gemeente te brengen?
De gemeente Dronten heeft laten weten dat de uitkeringsgerechtigden altijd op de hoogte werden gesteld van de aanwezigheid van een camera door dit in de uitnodigingsbrief op te nemen. De camera had geen invloed op het gesprek of de strekking van het gesprek en het al dan niet verstrekken van de uitkering.
Zijn er meer gemeenten bij u bekend die gesprekken over uitkeringen of aanvragen van voorzieningen filmen, zonder dat er eerder sprake is geweest van geweldsincidenten of dreigingen daarvan? Zo ja, welke zijn dit? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Wij houden geen overzicht bij van gemeenten die mogelijk gesprekken over uitkeringen of aanvragen van voorzieningen filmen. Wij zien thans geen aanleiding om hier onderzoek naar te (laten) doen.
De handhaving van het coronatoegangsbewijs en zwemles |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Deelt u de opvatting dat zwemles een essentieel onderdeel is van de ontwikkeling van een kind? En dat in een waterrijk land als Nederland, het een essentiële zaak is dat 45.000 kinderen tussen 11–16 jaar en een onbekend aantal kinderen tot 11 jaar nog geen zwemdiploma heeft?
Ja, ieder kind moet in Nederland (goed) kunnen zwemmen.
Zo ja, kunt u uitleggen waarom er voor zwemles een coronatoegangsbewijs wordt gevraagd, en dus een ander regime geldt dan voor onderwijs op school?
Voor de publieke binnenruimte van een locatie voor de beoefening van sport (waaronder ook de kleedkamers) geldt vanaf 18 jaar een CTB-plicht voor het publiek. En omdat zwemles in een dergelijke locatie gegeven wordt, geldt ook voor deze activiteit en haar bezoekers de CTB-plicht. Dit heb ik op 15 november ook aangegeven in antwoord op vragen van de leden Van Nispen en Hijink (2021Z19607 ingezonden 5 november 2021).
Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 2.
Bent u bekend met berichtgeving vanuit de sector en in diverse media waarin wordt gevreesd dat kinderen van zwemles worden gehaald omdat ouders of begeleiders geen coronatoegangsbewijs hebben?
Ja daar ben ik mee bekend.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat wachtlijsten voor zwemlessen weer oplopen, net zoals tijdens de lockdown?
De kinderen die zelf kunnen omkleden, kinderen van gevaccineerde ouders en kinderen van ouders die op andere wijze een CTB kunnen tonen, kunnen gewoon de zwemles blijven volgen. Hoewel dit voor de overige kinderen natuurlijk zeer onwenselijk is, voorzie ik hier geen grote gevolgen voor de wachtlijsten voor zwemles als geheel omdat deze groep beperkt is.
Bent u bereid om zwemles als essentieel te bestempelen, zodat zwemles voor alle kinderen beschikbaar blijft, ongeacht of ouders/vrijwilligers/zwemleraren zijn gevaccineerd?
Het blijft voor ieder kind en iedere volwassene ontegenzeggelijk van groot belang om zwemvaardig te zijn. Wanneer kinderen hulp nodig hebben bij het omkleden voorafgaand aan de zwemles is voor de ouders een CTB vereist. Dat betekent dat ouders die niet gevaccineerd zijn een negatieve test of een herstelbewijs moeten hebben.
Bent u bereid om met de verschillende partijen uit de sector om tafel te gaan om te bezien hoe zwemles wel veilig kan worden gegeven zonder coronatoegangsbewijs?
Ik ben in regelmatig contact met de Nationale Raad Zwemveiligheid die het overgrote deel van de zwembaden, zwemlesaanbieders en werknemers in de zwembadbranche vertegenwoordigd over de veilige invulling van zwemlessen. Daarin is zwemles zonder CTB geen onderwerp, maar het protocol veilig zwemmen wordt continu geüpdate op basis van de geldende maatregelen.
Hoe wordt zicht gehouden op sportdeelname van volwassenen en kinderen? Deelt u de zorgen dat dit weleens kan dalen als gevolg van de maatregelen?
Sinds maart 2020 rapporteert het Mulier Instituut ieder half jaar de gevolgen van de coronacrisis voor de sportwereld. Daarbij kijken ze ook naar de gevolgen van de maatregelen voor de sportdeelname. Aanvullend voert het RIVM iedere zes weken een onderzoek uit naar gedragsveranderingen in tijden van corona waaronder ook sport- en beweeggedrag valt. En tenslotte peilt NOC*NSF iedere maand de sportdeelname onder de Nederlandse bevolking.
Bent u het eens dat juist voor mensen met een handicap sporten en sociale activiteiten van essentieel belang zijn en uitsluiting van het sociale leven voor hen vaak enorme negatieve gevolgen heeft? Welk beleid is er voor sporters en bezoekers met een handicap, die om welke reden dan ook geen coronatoegangsbewijs hebben? Zijn er specifieke afspraken gemaakt over G-teams? Wat gaat u doen om te zorgen dat juist mensen met een handicap als sporter en als bezoeker bij clubs kunnen komen?
Voor iedereen ligt het risico op uitsluiting van het sociale leven op de loer bij maatregelen ter bestrijding van de verspreiding van het coronavirus, maar bij de groep die u benoemt in het bijzonder. In het geval dat sporters met een handicap begeleiding nodig hebben bij de beoefening van hun sportactiviteit dan zijn deze begeleiders toegestaan op het sportpark, ook als ze zelf geen sport beoefenen. Dit geldt ook voor G-teams, wanneer begeleiders nodig zijn, dan zijn deze (ook zonder CTB) toegestaan. Verder geldt op dit moment dat supporters, al dan niet met een beperking, bij sportwedstrijden niet zijn toegestaan.
Hoe verwacht u dat zwembaden en sportverenigingen het coronatoegangsbewijs goed kunnen handhaven? Zijn daar voldoende vrijwilligers voor? Krijgen ze hulp van gemeenten of de landelijke overheid? Hoe ziet dit eruit?
Het uitgangspunt van de CTB-plicht is dat bezoekers primair zelf verantwoordelijk zijn voor de naleving van de gestelde maatregelen. Daarbij zijn ter ondersteuning voor de aanbieders door NOC*NSF en NRZ protocollen opgesteld. Hoewel dat op veel plaatsen goed lukt, ontvang ik ook signalen dat verenigingen het lastig vinden dit met vrijwilligers te organiseren. Als het niet lukt om met eigen vrijwilligers, in samenwerking met de exploitant van de accommodatie, andere verenigingen of met behulp van externe krachten dit te organiseren, dan kan in overleg met de gemeente nagedacht worden over een doelmatige inzet van derden. Dit kan worden gefinancierd uit het budget van 45 miljoen euro dat het kabinet in september beschikbaar stelde aan de gemeenten om handhavingskosten te dekken.
Verwacht u dat het coronatoegangsbewijs genoeg gehandhaafd gaat worden bij verenigingen om van toegevoegde waarde te zijn in de bestrijding van het coronavirus? Zo ja, kunt u dit uitgebreid toelichten? Zo nee, wat is dan de reden van invoering van het coronatoegangsbewijs bij verenigingen?
Ik verwacht dat dit gehandhaafd wordt. De toepassing van het CTB zorgt er namelijk voor dat sectoren, waaronder sport, op een veiligere wijze georganiseerd kunnen worden en open kunnen blijven. Zo probeert het kabinet op advies van het OMT te voorkomen dat extra maatregelen genomen moeten worden of bepaalde sectoren weer volledig gesloten moeten worden. Dat is ook voor de mensen die sport beoefenen uiterst onwenselijk en het kabinet wil dat met maatregelen, zoals het CTB, voorkomen. Handhaving is dus in het belang van de sportwereld en sporters in het bijzonder.
Wat zijn de gevolgen voor sportverenigingen wanneer zij de controle onvoldoende voor elkaar krijgen? Krijgen zij dan een boete? Bent u ermee bekend dat sportverenigingen vaak óók een boete moeten betalen als een team (noodgedwongen) uit de competitie moet stappen? Wie draait op voor deze kosten?
In een rondgang langs enkele sportbonden hebben de onderzoekers van de Hogeschool Arnhem Nijmegen (HAN) geconcludeerd dat in de eerste twee weekenden waarin sporters CTB-plichtig waren, het meeviel met het aantal uitgevallen wedstrijden. Ook het aantal noodgedwongen terugtrekkingen uit de competitie viel op basis van deze rondgang zeer mee.
In zijn algemeenheid is afgesproken dat bij het overtreden van de regels in eerste instantie een waarschuwing wordt gegeven. Bij herhaaldelijke overtredingen kan een dwangsom worden opgelegd. Deze situaties proberen we uiteraard te voorkomen en we roepen op gezamenlijk (zie antwoord op vraag 10) tot een oplossing te komen als het verenigingen niet lukt het CTB te controleren.
De blijvende problemen van het ophalen van de QR-code voor het coronatoegangsbewijs |
|
Jan Paternotte (D66), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van Radar waarin bijna 2000 mensen problemen melden met de app CoronaCheck?1
Ja.
Hoeveel mensen hebben dagelijks contact met de helpdesk voor CoronaCheck en hoeveel met de GGD over problemen met het digitaal aanmaken van een QR-code of het opsturen op papier? In hoeveel procent van de gevallen was het probleem direct opgelost en bij hoeveel procent zijn er blijvende problemen?
In de week van 1 november ontving de CoronaCheck helpdesk in totaal rond de 70.000 telefoontjes. Ongeveer 7% van deze mensen had een vraag met betrekking tot problemen bij het aanmaken van een QR-code. Het is in gevallen waar het problemen met de registratie van vaccinaties betreft meestal aan de organisatie die de vaccins heeft gezet om ervoor te zorgen dat deze goed geregistreerd staan, zodat een bewijs in de app kan worden aangemaakt. Het kan daarnaast echter ook zo zijn dat er geen toestemming is gegeven om gegevens te delen met het RIVM, waardoor het aanmaken van een bewijs in de app niet mogelijk is. Of gegevens staan wel goed geregistreerd, maar worden door technische fouten niet goed aangeleverd aan CoronaCheck. Waar nodig wordt daarom doorverwezen naar de verantwoordelijke partij die daarbij verder kan helpen. Waar burgers problemen ervaren met de CoronaCheck-app of het aanmaken van een papieren QR-code (via coronacheck.nl/print), worden deze ook zorgvuldig door de helpdesk geholpen en indien noodzakelijk worden de app als ook de processen daartoe verbeterd. Deze meldingen worden nagenoeg allemaal opgelost.
Gemiddeld handelt de Backoffice van de GGD zo'n 3.000 gesprekken per dag af die gaan over registratie van vaccinaties. Voor een deel van de mensen met een vraag kan direct een Coronabewijs aangemaakt worden. Een ander deel van de vragen gaat niet over de registratie zelf, maar bijvoorbeeld om vragen als «hoe print ik een bewijs uit».
Kunt u een opsomming maken van de problemen waar mensen over bellen naar de helpdesk van CoronaCheck en kunt u per probleem een percentage geven hoe vaak dit voorkomt ten opzichte van het totaal aantal contacten bij de helpdesk?
Mensen bellen met diverse redenen naar de CoronaCheck helpdesk. Over het algemeen betreft het vragen rondom het beleid van de inzet van de CoronaCheck-app en de werking ervan, vragen rondom privacy bij gebruik, en tijdens een meting in de week van 1 november jl. betrof het in 7% van de gevallen problemen die worden ervaren bij het aanmaken van een QR-code. In deze laatste categorie gaat het voornamelijk om registratieproblemen waarbij data niet of niet correct in de app kunnen worden opgehaald, waardoor geen bewijs kan worden aangemaakt. Precieze aantallen en percentages van de soorten voorkomende problemen worden niet bijgehouden.
Kunt u een inschatting maken hoeveel mensen in Nederland momenteel volledig gevaccineerd of hersteld zijn van het coronavirus maar het niet lukt om een QR-code te verkrijgen?
Hier kan ik geen precieze inschatting van maken. De meeste problemen die voorkwamen met het aanvragen van een QR-code zijn inmiddels opgelost, maar in een klein aantal gevallen kan het nog voorkomen dat mensen problemen ondervinden. Uiteraard wordt ernaar gestreefd om de bekende problemen zo snel als mogelijk te verhelpen. Op rijksoverheid.nl worden burgers over oplossingen en handelingsperspectieven geïnformeerd.2
Is er genoeg capaciteit bij de helpdesk van CoronaCheck? Zo ja, waar baseert u dat op?
Op dit moment is er voldoende capaciteit bij de helpdesk van CoronaCheck. Eerder was sprake van een toegenomen vraag, onder andere rondom de aankondiging van nieuwe maatregelen vanaf 25 september dit jaar. In die periode is de helpdesk opgeschaald en is ook het keuzemenu dat mensen bij bellen krijgen geoptimaliseerd, waardoor nu automatisch doorverbonden wordt naar andere verantwoordelijke partijen zonder tussenkomst van een helpdeskmedewerker. Drukte wordt continu gemonitord en als er signalen zijn dat dit nodig is kan de capaciteit opgeschaald worden.
Kunt u antwoord geven op hoe deze casus wordt opgelost: iemand is volledig gevaccineerd (ofwel met twee prikken, dan wel met 1 prik én hersteld), degene die de prik heeft gezet (huisarts of GGD) en het RIVM geven aan dat het goed in het systeem staat, maar desondanks lukt het door een technische storing toch niet om een QR-code op te halen?
Soms komt het voor dat door een technische reden de gegevens niet kunnen worden opgehaald in de CoronaCheck-app, ondanks dat deze correct geregistreerd zijn in het betreffende bronsysteem van bijvoorbeeld de huisarts of de GGD. In deze gevallen kan de vaccinatiezetter wel een papieren vaccinatiebewijs maken via het daarvoor ontwikkelde webportaal. De GGD werkt ook aan een duurzame oplossing voor dit specifieke technische probleem welke op korte termijn gereed zal zijn. Tot die tijd is er een noodprocedure in werking bij de Data Mutatie Helpdesk (0800-5090) waarmee via het genoemde webportaal alsnog een coronatoegangsbewijs kan worden aangemaakt.
Is het ook mogelijk voor mensen om zich te melden bij een fysieke helpdesk of loket als het niet lukt om een QR-code op te vragen?
De meeste mensen kunnen zelf via CoronaCheck een QR-code aanmaken of eventueel printen via de website www.coronacheck.nl/print. Dit zo nodig met behulp van personen uit hun omgeving.Naast deze digitale weg zijn ook alternatieven beschikbaar waarbij zonder smartphone en/of internet een bewijs kan worden aangemaakt; bijvoorbeeld telefonisch via het publieksinformatienummer coronavirus (0800-1351) of de CoronaCheck Helpdesk (0800-1421), en sinds 28 september jl. is het ook mogelijk om via een papieren antwoordformulier een bewijs aan te vragen. Gebruikers die hulp nodig hebben bij de aanvraag van een CTB kunnen voor ondersteuning terecht in bibliotheken bij het Informatiepunt Digitale Overheid.
Voor mensen die buiten de EU gevaccineerd zijn en een Nederlandse nationaliteit hebben of in Nederland woonachtig zijn, is bij de GGD in Utrecht, Groningen en Rotterdam-Rijnmond een fysiek loket geopend waar zij terecht kunnen om hun buitenlandse vaccinatiebewijs om te zetten in een Nederlands DCC en CTB. Sinds 30 november jl. kunnen ook personen die woonachtig zijn in Nederland maar elders in de Europese Unie zijn gevaccineerd en daar geen DCC kunnen krijgen, een CTB aanvragen bij deze drie GGD’en.
Bent u bereid de helpdesk voor het ophalen van een QR-code uit te breiden, ook gegeven de mogelijkheid dat het coronatoegangsbewijs breder wordt ingezet? Zo nee, waarom niet?
Ik zie hier momenteel geen reden voor. Zoals in het antwoord op vraag 5 aangegeven, is er op dit moment voldoende capaciteit bij de CoronaCheck helpdesk, welke indien noodzakelijk kan worden opgeschaald.
Wat is de oorzaak dat het pas vanaf half november mogelijk is voor mensen die hun 1e prik elders maar hun 2e prik in Nederland hebben gekregen om een coronatoegangsbewijs te krijgen? En wat is de reden dat in de loop van de tweede helft van november er een oplossing is voor mensen die woonachtig zijn in Nederland maar elders in Europa zijn gevaccineerd?
Voor de mensen die hun eerste prik elders, en hun tweede prik in Nederland bij de GGD hebben gekregen, wordt hard gewerkt om een technische oplossing in te voeren waarmee het voor hen ook mogelijk wordt om via CoronaCheck een volledig vaccinatiebewijs te ontvangen. Hiervoor was een oplossing gereed die helaas nog niet naar behoren werkte. Verder mogen, zoals toegelicht in mijn Kamerbrief3 van 2 november jl., mensen die woonachtig zijn in Nederland, maar elders in Europa zijn gevaccineerd, binnen de juridische kaders die de EU-verordening over het DCC biedt enkel een CTB krijgen op basis van de vaccinaties die zijn gezet elders in de EU. Zoals ook in de beantwoording van vraag 7 aangegeven is het sinds 30 november jl. voor deze mensen mogelijk om bij het fysieke loket bij de GGD in Utrecht, Groningen en Rotterdam-Rijnmond een CTB aan te vragen.
Wat zijn momenteel de wachttijden bij de locaties in Utrecht en Groningen voor mensen die in het buitenland gevaccineerd zijn en woonachtig zijn in Nederland (of Nederlander zijn)? Bent u bereid meer locaties te openen verspreid over het land?
Als personen die buiten de EU zijn gevaccineerd maar in Nederland woonachtig zijn of de Nederlandse nationaliteit hebben, nu bellen voor een afspraak, kunnen zij vaak binnen een dag nog terecht bij alle GGD locaties waar deze service momenteel wordt aangeboden. Dat zijn op dit moment de GGD regio’s Utrecht, Groningen en Rotterdam-Rijnmond. Ik blijf met GGD GHOR Nederland en de regio’s in gesprek om, waar nodig, deze service uit te breiden.
Is het mogelijk om ook andere GGD-vaccinatielocaties toegang te geven tot het systeem om handmatig buitenlandse vaccinatiebewijzen te registreren, en dat slechts een enkele medewerker ter plaatse hier toegang tot heeft? Zo nee, waarom niet? Waarom is hier specifieke ict-kennis voor nodig?
Zoals in mijn antwoord op vraag 10 aangegeven wordt deze service momenteel al aangeboden in de GGD regio’s Utrecht, Groningen en Rotterdam-Rijnmond. Het openen van eventueel meer locaties zal voorbereidingen op onder meer het gebied van organisatie en ook ICT vereisen. Ik blijf met GGD GHOR Nederland en de GGD’en in gesprek om, waar nodig, deze service uit te breiden.
Vanaf wanneer kunnen ook mensen die buiten de EU volledig gevaccineerd zijn, maar geen Nederlander zijn of niet in Nederland wonen, ook een QR-code opvragen voor het coronatoegangsbewijs, zoals bezoekers aan conferenties? Waarom is het wenselijk als zij zich iedere keer moeten testen?
Voor volledig gevaccineerde reizigers uit een derde land is aansluiting van hun land op het EU DCC de meeste effectieve en efficiënte oplossing om zich in EU-landen en in andere bij het DCC-systeem aangesloten landen vrij te kunnen bewegen. Aansluiting op het EU-DCC is echter niet altijd mogelijk, bijvoorbeeld wanneer een land geen digitale certificaten verstrekt.
Reizigers uit derde landen die wel volledig gevaccineerd zijn, maar die geen gebruik kunnen maken van het coronatoegangsbewijs, een DCC of een DCC-equivalent certificaat, kunnen via een test een 24-uurs CTB ontvangen waarmee zij toegang krijgen tot voorzieningen waar een CTB voor vereist is. Het gaat hier bijvoorbeeld inderdaad om toeristen en zakelijke reizigers. De mate waarin deze reizigers hinder ondervinden doordat zij frequent een test moeten ondergaan zal mede afhangen van hun verblijfsduur en de aard van het bezoek. Ik werk aan een oplossing waarmee deze reizigers zich mogelijkerwijs niet meer dagelijks hoeven te laten testen.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk, en ieder afzonderlijk beantwoorden, gegeven de bredere inzet van het coronatoegangsbewijs?
Dat heb ik geprobeerd.
Turkije dat een onderzoek naar de Nederlandse terroristensteun in Syrië hindert |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Ben Knapen (minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat Turkije inzage heeft geëist in het onderzoek naar de Nederlandse miljoenensteun aan moslimextremisten en terroristen in Syrië?1
Het kabinet heeft kennisgenomen van het artikel in de NRC. Het kabinet kan niet namens of over de werkzaamheden van de Commissie van onderzoek spreken, die haar onderzoek onafhankelijk en naar eigen inzicht doet.
Op 26 maart jl. is n.a.v. het verzoek van uw Kamer de Commissie onder leiding van de heer Cammaert opgericht om onafhankelijk onderzoek te doen naar het Non Lethal Assistance (NLA) programma dat de Nederlandse regering van 2015 tot 2018 in Syrië heeft uitgevoerd.
De Commissie is nog bezig met haar onderzoek. Het rapport wordt in de herfst van volgend jaar verwacht.
Is het inderdaad zo dat de gesprekken met Syrische commandanten zijn afgeblazen, waardoor de onderzoekscommissie cruciale informatie misloopt?
Zie antwoord vraag 1.
Betekent de Turkse inmenging dat het geplande onderzoek c.q. veldwerk in Noordwest-Syrië én Turkije nu definitief van de baan is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u volledig en puntsgewijs aangeven welke eisen Turkije heeft gesteld aan het onderzoek? Is de Turkse eisenlijst onderdeel geweest van diplomatiek overleg?
Zie antwoord vraag 1.
Is er vanuit Nederland een poging gedaan om het onderzoek weer vlot te trekken? Bent u – of is de Minister-President – daarbij betrokken geweest? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat Turkije pas een week van tevoren werd geïnformeerd over het onderzoek? Zo ja, waarom werd voor deze opmerkelijke strategie gekozen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid Turkije publiekelijk te veroordelen als ze het onderzoek naar de Nederlandse terroristensteun blijven frustreren met onacceptabele eisen?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u eindelijk dat Turkije geen bondgenoot is maar een islamitische poppenspeler die moslimextremisten en terroristen nog steeds naar hartenlust inzet?
Het kabinet hecht belang aan de bilaterale relatie met NAVO-Bondgenoot Turkije. Met Turkije wordt samengewerkt op voor Nederland belangrijk terreinen als migratie, economie en veiligheid, waaronder terrorismebestrijding. In algemene zin geldt dat er in de relatie tussen Nederland en Turkije ruimte is voor constructieve samenwerking, maar ook voor het benoemen van zaken waar we het niet over eens zijn of waarover zorgen bestaan. Hierbij wordt altijd meegewogen hoe Nederlandse belangen zo effectief mogelijk kunnen worden behartigd.
Wilt u deze vragen uiterlijk 48 uur voor de begrotingsbehandeling van Buitenlandse zaken beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
De beantwoording is binnen het gevraagde termijn opgesteld.
De benoeming van het Nederlandse lid van de Europese Rekenkamer |
|
Joost Sneller (D66), Olaf Ephraim (FVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het ontslag van de heer Brenninkmeijer als lid van de Europese Rekenkamer?1
Ja.
Kunt u nader uiteenzetten waarom de heer Brenninkmeijer voor afloop van zijn zesjarige termijn ontslag heeft genomen?
De heer Brenninkmeijer heeft op 3 juni 2021 in een brief aan de voorzitter van de Europese Raad zijn ontslag aangeboden per 1 januari 2022 wegens het bereiken van de leeftijd van 70 jaar. Hij is evenwel bereid aan te blijven tot zijn opvolger begint.
Wat zijn de criteria op basis waarvan het nieuwe Nederlandse lid van de Europese Rekenkamer zal worden benoemd?
De criteria waaraan alle leden van de Europese Rekenkamer (ERK) bij hun benoeming moeten voldoen zijn vastgelegd in artikel 286, lid 1 tot 4 van het Verdrag Betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU):
[...]
Deelt u de mening dat de Europese Rekenkamer een belangrijke democratische institutie is, zoals vermeld in de aangenomen motie-Sneller/Den Boer?2 Zo nee, waarom niet?
De Europese Rekenkamer is een belangrijke instelling van de Europese Unie. Benoeming van leden van de ERK vindt plaats door de Raad van de Europese Unie, op basis van een voordracht van de betrokken lidstaat, na raadpleging van het Europees parlement. In de procedure is aldus de betrokkenheid van democratisch gekozen volksvertegenwoordiging bij de benoeming van de leden van de ERK gewaarborgd.
Hoe bent u van plan het benoemingsproces in lijn te brengen met deze motie, die uitspreekt dat de Kamer hier een sterkere rol in dient te hebben?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van plan de benoemingsprocedure in lijn te brengen met de praktijk zoals in Oostenrijk, waarbij een parlementaire commissie – de «Hauptausschuss» – inspraak heeft en akkoord moet geven op de voorstellen van de regering?3
In het verleden heeft de benoeming van het Nederlandse lid van de Europese Rekenkamer plaatsgevonden door middel van een voordracht door de Minister van Buitenlandse Zaken in samenspraak met de Minister van Financiën. In recente jaren is voor enkele internationale functies reeds gekozen voor een openbare procedure. In het licht daarvan zal ook in dit geval worden gekozen voor een openbare procedure met hulp van het zogeheten wervings- en selectieproces van de Algemene Bestuursdienst, die ook doorgaans toegepast wordt bij het werven van (top)managers bij het Rijk. Op basis van dit proces wordt een advies uitgebracht aan de Ministers van Buitenlandse Zaken en Financiën, die vervolgens een kandidaat zullen voordragen aan de ministerraad. Het handelen van een kabinet in dezen is aan de normale parlementaire controle onderworpen. Voor de betrokkenheid van het Europees parlement in de procedure verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Bent u van plan om ten behoeve van deze benoemingsprocedure lessen te trekken uit de ervaringen uit Ierland waarbij het huidige lid van de Europese Rekenkamer is gekozen na een competitieve en deels openbare procedure?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het bij gewichtige benoemingen, zoals benoemingen voor de Europese Rekenkamer, belangrijk is om de Tweede Kamer te horen? Zo ja, op welke manier gaat u dat vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke manier worden andere relevante partijen, zoals de Algemene Rekenkamer, betrokken bij de benoeming van het nieuwe lid van de Europese Rekenkamer?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u toezeggen dat de Kamer actief wordt betrokken bij de benoeming van een nieuw lid, gezien het feit dat u zelf al aangaf dat er een wezenlijk verschil zit tussen een benoeming en herbenoeming? Zo nee, waarom niet?4
Zie antwoord vraag 6.
De uitzending van Undercover in Nederland over de misstanden bij zorginstelling Zuster Norma |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de schokkende misstanden die worden getoond in de uitzending van Undercover in Nederland over de zorginstelling Zuster Norma?1
De beelden die in de uitzending te zien waren, zijn voor de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) aanleiding geweest om op hele korte termijn aanvullend onderzoek te doen bij deze instelling. Ik kan mij daarin vinden.
Bent u het ermee eens dat het onacceptabel is dat deze zorginstelling dementerende ouderen soms een groot deel van de dag in hun bed laat liggen, zonder eten of verschoning?
Alle ouderen in zorginstellingen moeten kunnen rekenen op goede en veilige zorg. Het aankleden, gezonde voeding en persoonlijke hygiëne maken hier een belangrijk onderdeel van uit. Wanneer dit niet gebeurt, leidt dit tot risico’s voor bewoners. De raad van bestuur is er verantwoordelijk voor dat dit zo snel mogelijk wordt opgelost.
Wat is uw reactie op het feit dat niet-bevoegd personeel werd gedwongen om medische handelingen uit te voeren?
Ik ken de situatie ter plaatse niet anders dan via de beelden die ik in de uitzending heb gezien. Om die reden vind ik het niet passend om specifiek op deze casus in te gaan. De IGJ heeft aangegeven vervolgonderzoek te doen in deze casus en hoor en wederhoor toe te passen.
Wel moet wat mij betreft duidelijk zijn dat voorbehouden handelingen alleen door gekwalificeerd personeel uitgevoerd mogen worden, zoals de wet ook voorschrijft.
Hoe kan het dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) vorig jaar stelde dat er «voldoende maatregelen genomen om de risico’s voor de kwaliteit en veiligheid van de zorg weg te nemen»2, terwijl de misstanden momenteel weer enorm zijn?
Het bieden van goede en veilige zorg is de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder. Ons stelsel is gericht op vertrouwen en toezicht om dit vertrouwen kracht bij te zetten. Het blijft echter altijd mogelijk dat op het moment van beoordeling door IGJ de zorg voldeed aan de kwaliteitseisen en dat dit op een later moment niet meer (voldoende) het geval is. Dat kan allerlei oorzaken hebben. Om die reden doet de inspectie altijd vervolgonderzoek bij instellingen waar zij een maatregel heeft opgelegd.
Hoe kan het dat de IGJ na de vaststelling dat de situatie was verbeterd de misstanden onvoldoende in het vizier had?
Zie mijn antwoord bij vragen drie en vier.
Wat gaat u doen om deze misstanden zo snel mogelijk aan te pakken? Is de IGJ op dit moment bezig om de situatie voor deze ouderen te verbeteren?
De inspectie heeft inmiddels vervolgonderzoek op locatie gedaan en hoor en wederhoor toegepast. De beelden uit de uitzending zijn bij dit onderzoek betrokken. Over de uitkomsten van een lopend onderzoek doet IGJ geen uitspraken. IGJ zal het onderzoeksrapport op haar website publiceren, zodra dit is vastgesteld. Ik heb er vertrouwen in dat IGJ op basis van haar bevindingen passend zal reageren.
Wat kunt u zeggen over de financiële positie van Zuster Norma? Als geld niet besteed is aan genoeg en gekwalificeerd personeel en goede voeding, waar is het geld dan wel aan besteed?
Ik heb op dit moment geen toegang tot de actuele financiële situatie van Zuster Norma. In haar jaarverslag zal zij zich hierover moeten verantwoorden.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de bewoners zo snel mogelijk een veilige en prettige plek krijgen om te wonen?
De inspectie kan geen uitspraken doen over lopend onderzoek. Ondertussen vertrouw ik erop dat haar aanwezigheid op locatie en gesprek met de bestuurder bijdraagt aan goede en veilige zorg, indien nodig na het opleggen van maatregelen.
De Kamerbrief 'Financiële compensatie voor het tekortschieten in de informatievoorziening bij wijziging van de SBF-regeling' |
|
Hilde Palland (CDA), Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de brief van de belangengroep «SBF moet eerlijk» met kenmerk JHV/GJG/11102021/01 van 11 oktober 2021?
De kern van het bezwaar uit de brief van de belangengroep «SBF moet eerlijk» (hierna SBF-groep) van 11 oktober 2021 gaat over de vormgeving van de SBF-regeling. Deze regeling is in 2008 tot stand gekomen in overleg tussen de toenmalige Minister voor Wonen en Rijksdienst en de vakbonden. Deze regeling is door de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie uitgevoerd.
De belangengroep SBF-groep merkt in de brief van 11 oktober 2021 op dat er sprake is van «een technisch verhaal» dat «slechts de loop der dingen, die heeft geleid tot het ontstaan van de SBF-regeling, weergeeft». Het klopt dat er sprake is van een technisch verhaal. Dat heeft te maken met de vormgeving en de aard van de SBF-regeling en de aanpassingen na invoering van de regeling waardoor er niet ontkomen wordt aan een technische uitleg.
Ook stelt de SBF-groep in de brief dat de Minister de motie Palland/Van Nispen niet wil uitvoeren. Bij deze motie gaat het echter eerst over de vraag of er daadwerkelijk sprake is geweest van pensioenschade door de wijziging van de SBF-regeling of bij het ontwerp van de SBF-regeling ten opzichte van de eerdere regelingen. Ik heb om deze vraag te beantwoorden navraag gedaan bij de deskundigen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Zij hebben duidelijk aangegeven dat er geen sprake is van pensioenschade. Die conclusie neem ik over. Hoe tot deze conclusie is gekomen heb ik u in mijn brief van 8 oktober 2021 aan de hand van een technische uitleg aangegeven.
De SBF-groep merkt ook op dat er wel compensatie is toegekend voor het gebrek aan informatie bij de wetswijziging van 1 januari 2013, maar niet voor de invoering van de SBF-regeling op 1 januari 2010. Dat is niet juist, de compensatie is conform de aanbevelingen van de hoogleraren. Daarbij merk ik op dat de SBF-groep in verband met de nieuwe SBF-regeling in 2010 al eerder een compensatie heeft ontvangen van twee maanden SBF-uitkering. Dit op grond van een akkoord dat het toenmalige Ministerie van Veiligheid en Justitie met de vakbonden op 26 juni 2014 heeft gesloten. De vakbonden hebben voor «het tekortschieten van de zijde van de werkgever op het gebied van voorlichting» een voorstel Inzet Samenwerkende Centrales voor het Overheidspersoneel (SCO) sector Rijk (d.d. 19 december 2013) ingediend en deze compensatie is in het overleg tussen het Ministerie van Veiligheid en Justitie en de vakbonden tot stand gekomen met een ondertekend akkoord van 26 juni 2014. De Tweede Kamer is hierover geïnformeerd bij brief van 26 mei 2014. En ik ben daar ook op ingegaan in mijn brief van 8 oktober 2021.
Kent u de motie van het lid Gesthuizen (SP) van 6 juli 2012, die met vrijwel algemene stemmen is aangenomen, waarin melding wordt gemaakt van pensioenschade voor SBF-ers als gevolg van de SBF-verlofregeling, aangezien u in uw Kamerbrief van 8 oktober 2021 concludeert dat er in financieel-technische/inhoudelijke zin geen sprake is van pensioenschade voor SBF-ers als gevolg van de invoering van de SBF-verlofregeling?1, 2
Ja, ik ken de motie.
Is het u bekend dat, mede vanwege bovengenoemde motie van het lid Gesthuizen, de toenmalige Minister van Wonen en Rijksdienst in een voorstel van 17 april 2014 aan de vakbonden onder andere heeft aangegeven de gevolgen van de SBF-verlofregeling voor de pensioenen van de SBF-ers ongewenst te vinden? Is het u bekend dat hij mede daarom een nieuwe SBF-regeling wilde invoeren? Is daarmee niet toen al vastgesteld en erkend dat er inderdaad sprake was van pensioenschade?
De toenmalige Minister voor Wonen en Rijksdienst heeft op 17 april 2014 een voorstel aan de vakbonden gestuurd voor een nieuwe SBF-regeling. Daarin doet hij – mede indachtig de motie Gesthuizen – een voorstel, waarin de SBF-medewerker zelf kon bepalen vanaf welke leeftijd hij gebruik wilde maken van de SBF-regeling. Dit kan sindsdien vanaf de leeftijd van 60 jaar. Hiermee kwam de Minister van Wonen en Rijksdienst tegemoet aan de wens van de vakbonden om medewerkers zelf te laten bepalen wanneer iemand kon stoppen met werken, gebruik kon maken van de SBF-uitkering en dus zelf te bepalen wanneer de medewerker het pensioen wilde laten ingaan. Die keuzemogelijkheid was voordien niet opgenomen in de SBF-regeling; niet in de SBF-ontslagregeling (voor 1 januari 2010) en ook niet in de SBF-verlofregeling (na 1 januari 2010). Daarmee is niet vastgesteld en erkend dat er sprake is van pensioenschade.
Klopt het dat u heeft aangegeven de conclusies over te nemen uit het rapport van de hoogleraren Boot en Lubbers, waarin wordt gesteld: «Ter beantwoording van deze vraag hebben wij onderzocht of DJI in het dossier van de SBF-ers in strijd met het goed werkgeverschap heeft gehandeld. Wij zijn tot de conclusie gekomen dat zowel de informatievoorziening door DJI rondom de invoering van de SBF-regeling per 1 januari 2010 als de handelwijze van DJI rondom de naleving van de wetswijziging per 1 januari 2013 kan worden aangemerkt als strijdig met het goed werkgeverschap.»? Erkent u dat de hoogleraren Boot en Lubbers in hun rapport over de invoering van de SBF-verlofregeling tevens het volgende aangeven: «SBF-ers zijn daarover door hun werkgever volstrekt onvoldoende geïnformeerd. Zij hebben daardoor niet de kans gehad andere keuzes te maken dan is gebeurd, zoals het niet of op een later moment laten ingaan van het verlof.»? Is daarmee niet impliciet vastgesteld door de hoogleraren dat er pensioenschade is geleden?3
Met mijn brief van 25 juni 2021 (Kamerstuk 31 066, nr. 853) heb ik uw Kamer geïnformeerd over de inhoud van het rapport van de hoogleraren Boot en Lubbers. De conclusie van de onderzoekers komt erop neer dat de overheid vanuit de fiscale kant niets te verwijten valt maar dat op grond van de arbeidsrechtelijke invalshoek (goed werkgeverschap) de overheid als werkgever qua informatievoorziening tekort is geschoten. Dit had beter gekund en daarvoor hebben de hoogleraren een compensatie voorgesteld. Ik heb deze conclusies van de hoogleraren overgenomen en deze compensatie uitgekeerd. Dit betekent niet dat er aangetoond is dat er sprake is van pensioenschade.
Kunt u aangeven of de volgende bewering van de belangengroep «SBF moet eerlijk» correct is: «De SBF-regeling = circa 36 maanden 70% van het laatstverdiende netto-salaris. Ouderdomspensioen met ingang van het 63ste jaar (met daarbij een gigantisch pensioen- en AOW-gat). De noodzaak om ouderdomspensioen naar voren te halen teneinde gedurende de overbruggingsperiode het hoofd boven water te houden, hetgeen betekent, dat de SBF-er tot aan zijn dood honderden euro’s pensioen netto per maand minder ontvangt.»?
De bewering van de SBF-groep dat er minder pensioen wordt ontvangen is niet juist. De SBF-verlofuitkering duurde gemiddeld 36 maanden ofwel 3 jaar. Daarna kon de SBF-verlofmedewerker met zijn FPU-overgangsrecht tot zijn AOW-leeftijd (65 jaar) een vroegpensioenuitkering financieren van 80% van zijn laatst verdiende bezoldiging. De SBF-verlofmedewerker heeft dan twee jaar zijn pensioen naar voren gehaald. De SBF-ontslagmedewerker ontving maandelijks een FPU-uitkering aangevuld met een SBF-ontslaguitkering. De twee jaar vervroeging van het pensioen van de SBF-verlofmedewerker komt in pensioen technische zin overeen met de vijf jaar die de SBF-ontslagmedewerker aan SBF-uitkering ontving. Deze nieuwe uitwerking vanaf 2010 is niet ten koste gegaan van zijn ouderdomspensioenuitkering na de AOW-leeftijd. De pensioenuitkering na AOW-leeftijd van de SBF-verlofmedewerker kwam hiermee op hetzelfde niveau als de pensioenuitkering van de SBF-ontslagmedewerker.
Erkent u dat er in dit dossier dus niet alleen sprake is van inhoudelijke problemen met de toenmalige SBF-verlofregeling die tot pensioenschade hebben geleid, maar dat de DJI daarnaast door in procedurele/arbeidsrechtelijke zin nalatig te zijn geweest heeft bijgedragen aan het ontstaan van de pensioenschade, omdat zij door haar nalatigheid de SBF-ers de mogelijkheden heeft ontnomen om tegen die regeling op te komen?
Ik erken niet dat er sprake is van pensioenschade. Ik erken wel zoals ook al eerder gemeld dat op grond van de arbeidsrechtelijke invalshoek (goed werkgeverschap) de overheid als werkgever qua informatievoorziening tekort is geschoten bij de wijziging van de SBF-regeling. Dit had beter gekund en daarvoor is een compensatie uitgekeerd. De SBF-medewerkers hebben vanzelfsprekend conform de Algemene wet bestuursrecht de mogelijkheid gehad bezwaar- en beroepsprocedures te voeren en zij hebben daar ook gebruik van gemaakt. Er zijn diverse uitspraken van rechtbanken en de Centrale Raad van Beroep heeft op 28 februari 2014 een uitspraak gedaan over de SBF-regeling en de gevolgen hiervan voor het pensioen. Die hebben niet tot een andere zienswijze geleid.
Hoe kan het, dat u naar aanleiding van het rapport van de hoogleraren Boot en Lubbers slechts voor één aspect tot compensatie komt (namelijk de wetswijziging per 1 januari 2013) en niet voor het andere aspect (invoering SBF-regeling per 1 januari 2010)? Bent u van mening dat u met deze gedeeltelijke compensatie recht doet aan de – door u overgenomen – conclusies van het rapport van hoogleraren Boot en Lubbers? Erkent u, dat u hiermee de motie van het lid Omtzigt van 2 juli 2020 slechts zeer ten dele en dus onvolledig heeft uitgevoerd?4
Zie antwoord bij vraag 1.
Wat zijn de door u voorgenomen vervolgstappen richting de SBF-gedupeerden? Is er overleg met hen gepland? Zo nee, bent u alsnog bereid tot overleg?
Ik heb voor de beantwoording van deze vragen navraag gedaan bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Hieruit blijkt dat er met de invoering van de nieuwe regeling in 2010 geen nadelige gevolgen van de SBF-regeling op het pensioen zijn.
Ik heb geen overleg of vervolgstappen gepland met de SBF-medewerkers die gebruik hebben gemaakt van de SBF-verlofregeling of van de belangengroep «SBF moet eerlijk» gepland staan. Dit lijkt me gelet op bovenstaande beantwoording niet opportuun.
Het bericht ‘Rechtbank Arnhem fluit uitkeringsinstantie terug om te strikte toepassing wet’ |
|
Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rechtbank Arnhem fluit uitkeringsinstantie terug om te strikte toepassing wet»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van zowel het bericht als de uitspraak waarnaar wordt verwezen.
Klopt het dat de mevrouw die het betreft door één extra dag werk niet in aanmerking kwam voor een hogere Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)-uitkering?
In de casus waar de uitspraak van de Rechtbank Gelderland op ziet, ging het om de volgende situatie. De betrokkene heeft een WIA-uitkering toegekend gekregen per 18 april 2019. De referteperiode voor vaststelling van het dagloon is vastgesteld van 1 april 2016 tot en met 31 maart 2017. De betrokkene heeft in de referteperiode werkzaamheden verricht op 5 april 2016 en van 6 februari 2017 tot aan haar ziekmelding op 11 april 2017. In de periode tussen april 2016 en februari 2017 heeft de betrokkene geen werkzaamheden verricht en geen inkomsten ontvangen uit arbeid of werknemersverzekering. Betrokkene studeerde in deze periode.
In het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (hierna: Dagloonbesluit) is bepaald dat het dagloon voor de WIA-uitkering wordt vastgesteld door het inkomen uit arbeid of werknemersuitkering dat is verdiend in de referteperiode te delen door 261 dagloondagen. Voor de betrokkene in deze uitspraak betekent dit dat het totale inkomen uit het refertejaar gedeeld wordt door het normale aantal dagloondagen (261). Het dagloon, en daardoor de uitkering, is lager, dan wanneer de betrokkene niet die ene dag (5 april 2016) zou hebben gewerkt.
Een uitzondering op de hierboven beschreven gang van zaken, is de startersregeling. Die is van toepassing als een werknemer vanaf de aanvang van de referteperiode ten minste één aangiftetijdvak geen loon heeft ontvangen. In dat geval wordt het aantal dagloondagen vastgesteld op het aantal dagen vanaf de start van de dienstbetrekking tot en met de laatste dag van de referteperiode. Als voorbeeld, als een referteperiode van 1 januari tot en met 31 december loopt, de betrokkene in augustus is gestart met werken en van januari tot augustus niet heeft gewerkt en ook geen uitkering heeft ontvangen, dan wordt het aantal dagloondagen vastgesteld op de dagloondagen gelegen in de periode van 1 augustus tot en met 31 december.
De betrokkene in de uitspraak van de Rechtbank Gelderland heeft in het eerste aangiftetijdvak van de referteperiode wel gewerkt en inkomen ontvangen, waardoor de startersregeling niet toepasbaar is.
Klopt het dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) via de startersregeling kan kiezen om maar een deel van het tijdvak mee te nemen voor het berekenen van het verzekerde dagloon?
Artikel 18 van het Dagloonbesluit bepaalt dat indien een verzekerde in het eerste aangiftetijdvak vanaf de aanvang van de referteperiode geen inkomen heeft genoten, er een lager aantal dagloondagen wordt vastgesteld. Zie ook het antwoord op vraag 2. De formulering in het Dagloonbesluit laat geen ruimte voor maatwerk bij de toepassing van deze regels. Het betreft een dwingende bepaling om de startersregeling alleen toe te passen, indien aan de gestelde voorwaarden is voldaan.
Wanneer als voorbeeld wederom een referteperiode van 1 januari tot en met 31 december wordt genomen, mag er in de maand januari geen inkomen zijn ontvangen. Het gaat dan zowel om inkomen uit arbeid als inkomen uit een werknemersverzekering. Als er in de maand januari inkomen is ontvangen, is de startersregeling niet van toepassing en wordt het aantal dagloondagen vastgesteld op 261. Is in februari gestart met werk, dan wordt het aantal dagloondagen vastgesteld op de dagloondagen gelegen in de periode van 1 februari tot en met 31 december. Is in november gestart met werk, dan wordt het aantal dagloondagen vastgesteld op de dagloondagen gelegen in de periode van 1 november tot en met 31 december.
Wat zijn precies de voorwaarden voor het toepassen van de startersregeling?
Zie antwoord vraag 3.
Had het UWV volgens de huidige wet- en regelgeving hier zelf kunnen kiezen voor een andere interpretatie van de wet?
De bepalingen van het Dagloonbesluit zijn dwingendrechtelijk van aard. Dat betekent dat UWV geen ruimte heeft anders dan toepassing van de regels die door de besluitgever zijn vastgesteld. Indien niet aan de voorwaarde van artikel 18 Dagloonbesluit is voldaan, namelijk als er wel enige vorm van inkomen in het eerste aangiftetijdvak is genoten, kan de startersregeling niet worden toegepast. Dit is ook herhaaldelijk in jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep bevestigd.2
Dit laat onverlet dat er sprake kan zijn van strijd met een hogere regeling, strijd met de algemene rechtsbeginselen of strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waardoor UWV een bepaling uit het Dagloonbesluit buiten toepassing kan en moet laten. Hier wijst de rechtbank in casu ook op.
In het specifieke geval vindt de rechter dat strikte toepassing van artikel 16 van het Dagloonbesluit – het artikel dat regelt dat in deze situatie de totale inkomsten in de referteperiode door 261 dagloondagen moet worden gedeeld – dermate onevenredig uitpakt, dat zij geen toepassing mag vinden. Hierbij verwijst de rechtbank naar het in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde evenredigheidsbeginsel. Dat bepaalt dat de nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
Hierbij merk ik op dat de rechtbank in de betrokken uitspraak een oordeel geeft over een uitzonderlijke situatie en niet stelt dat de regel als zodanig wordt aangepast. De hoofdregel in het Dagloonbesluit is dat de bepaling geen ruimte biedt aan het UWV voor een andere invulling. Zo wordt ook recht gedaan aan de positie van de besluitgever.
Had het UWV gebruik kunnen maken van enige discretionaire bevoegdheid om hier een andere afweging te maken?
Zie antwoord vraag 5.
Weet u hoeveel mensen last hebben van dergelijke wisselende inkomsten voor een WIA-aanvraag en het toch niet in aanmerking komen voor de startersregeling?
Het is niet bekend hoeveel uitkeringsgerechtigden niet in aanmerking komen voor de startersregeling, doordat zij aan het begin van de referteperiode een enkele dag hebben gewerkt. Als de startersregeling niet wordt toegepast bij de dagloonvaststelling, wordt dat niet apart geregistreerd door UWV.
Om in aanmerking te komen, hoeft geen sprake te zijn van wisselende inkomsten. De startersregeling is bedoeld om werknemers die starten of herintreden op de arbeidsmarkt, en daardoor voorafgaand aan hun dienstverband loonloze tijdvakken hebben, tegemoet te komen door deze periodes niet mee te nemen in de dagloonvaststelling. Werknemers met wisselende inkomsten, veroorzaakt door het type dienstverband of door wisseling van werkgever, worden niet aangemerkt als starter of herintreder en komen daarom ook niet in aanmerking voor de startersregeling.
Is het UWV van plan om in beroep te gaan tegen deze uitspraak?
UWV heeft aangegeven niet in beroep te gaan tegen deze uitspraak. De reden daarvoor is gelegen in de specifieke medische situatie van de betrokkene, die ook in de uitspraak wordt aangegeven.
Kunt u precies uitleggen waarom de rechtbank de uitspraak uitzonderlijk noemt?
De uitspraak is uitzonderlijk, omdat van de bevoegdheid om wetgeving buiten toepassing te verklaren niet vaak gebruik wordt gemaakt. De reden daarvoor is dat de rechter expliciete keuzes van de wetgever moet respecteren. In dit specifieke geval heeft de rechtbank gemeend dat daar toch aanleiding voor bestaat en het besluit van UWV vernietigd.
Heeft de rechtbank hier geoordeeld dat het UWV onjuist heeft gehandeld of dat de wetgeving te strikt uitpakt als naar de geest van de wet wordt gekeken?
De rechtbank heeft in deze casus geoordeeld dat UWV in dit specifieke geval, hoewel UWV de regel op juiste wijze heeft toegepast, niet had mogen vasthouden aan de strikte toepassing van de betrokken wetgeving. Het besluit dat op basis van de wetgeving is genomen, had onevenredig nadelige gevolgen voor de betrokkene.
De rechtbank geeft aan tot deze afweging te zijn gekomen vanwege ontwikkelingen in de rechtspraak, de bijzondere omstandigheden van de betrokkene en ontwikkelingen bij UWV. Met dit laatste wordt gewezen op de constatering van UWV dat het WIA-dagloon in bepaalde situaties een knelpunt op kan leveren.
In hoeveel zaken heeft de Centrale Raad van Beroep eerder geoordeeld dat hier de keuze van de wetgever gevolgd moest worden, en is er niet afgeweken?2
Het vraagstuk rondom de (strikte) toepassing van de regelgeving bij de vaststelling van daglonen van werknemersregelingen is de afgelopen decennia regelmatig aan de Centrale Raad van Beroep voorgelegd. Exacte aantallen zijn niet bekend.
Voorbeelden van uitspraken waarin de Centrale Raad de (strikte) toepassing van het Dagloonbesluit heeft gevolgd, zijn onder andere de uitspraken van 17 januari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:170), van 22 juni 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2338), van 4 december 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2736), en van 15 april 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:956). Recentelijk heeft de Centrale Raad deze bestendige lijn eveneens bevestigd in de uitspraak van 7 oktober 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:2482). In deze uitspraken bevestigt de Centrale Raad van Beroep dat het Dagloonbesluit geen ruimte biedt om af te wijken van de voorgeschreven berekeningswijze.
In enkele zaken wordt wel afgeweken van de voorgeschreven berekeningswijze, maar dan is veelal sprake van bijzondere omstandigheden. Als voorbeeld verwijzen wij naar de uitspraak van 23 november 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY4335). Door het bestuursorgaan was een fout gemaakt bij de betaling van een WW-uitkering, waardoor het WIA-dagloon geen redelijke afspiegeling meer vormde van het welvaartsniveau van de betrokkene. Ook in de uitspraak van 26 april 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1476) werd afwijkend beslist door de Centrale Raad van Beroep naar aanleiding van de op dat moment gaande ontwikkelingen in het Dagloonbesluit rondom het WW-dagloon.
Welke aanpassingen zijn er nodig in de startersregeling of in de vorm van een hardheidsclausule om deze fout in de wet- en regelgeving op te lossen?
De rekenregels van het Dagloonbesluit voldoen aan een aantal uitgangspunten. Allereerst dient de uitkomst van de dagloonberekening een representatieve weergave te geven van het inkomen dat in het voorliggende (referte-)jaar is ontvangen. Daarnaast dient het een simpele en heldere manier van berekening te bieden, die duidelijkheid over de uitkomst biedt voor zowel de uitkeringsgerechtigde als de uitvoerder. Door het totaalinkomen in het refertejaar standaard te delen door het totaal aantal dagloondagen in een refertejaar, ontstaat er een uitkomst die, in het algemeen, leidt tot een representatieve weergave van hetgeen in dat jaar is verdiend.
In de Knelpuntenbrief van UWV van juli 2021 heeft UWV aangegeven de afwijkende WIA-dagloonberekening ten opzichte van de WW-dagloonberekening als knelpunt te ervaren, die uitkeringsgerechtigden in sommige gevallen zwaar kan raken in hun individuele inkomenssituatie. Hierbij wordt verwezen naar de situatie van loonloze tijdvakken in de referteperiode, die een dagloonverlagend effect hebben.
Momenteel vinden er met UWV gesprekken plaats over knelpunten in de dagloonsystematiek en over of er bij deze systematiek aanpassingen nodig zijn. De oplossingen voor dergelijke knelpunten dienen begrijpelijk, doelmatig, uitvoerbaar en betaalbaar te zijn. Vanwege het eerdergenoemde doel om een simpele en heldere berekeningswijze vast te stellen, dienen uitzonderingen op de hoofdregel in principe beperkt te worden. Bij het onderzoek naar oplossingen dienen ook de gevolgen goed in kaart gebracht te worden, zoals de financiële consequenties, zowel voor werkgevers (eigenrisicodragers) als de overheid, en of de aanpassing geen ongewenste effecten heeft op andere groepen van verzekerden.
In de procedurevergadering van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 2 november 2021 heeft de commissie mij verzocht om een brief over de uitkomsten van deze verdiepende gesprekken over de dagloonsystematiek, de mogelijkheden tot vereenvoudiging, en over de implicaties van mogelijke wijzigingen. Deze brief zal binnenkort aan uw Kamer worden toegezonden.
Op dit moment lopen er diverse onderzoeken naar hardheden in socialezekerheidswetgeving. De mogelijkheid van hardheidsclausules in wet- en regelgeving wordt daarin betrokken. De uitkomsten van deze onderzoeken zullen betrokken worden in de afweging of een hardheidsclausule in het Dagloonbesluit wenselijk is. Daarnaast wordt gekeken naar uniformiteit binnen het dagloonsysteem ten opzichte van andere werknemersregelingen, budgettaire gevolgen, beleidsmatige wenselijkheid in verhouding tot het doel van de dagloonvaststelling, de uitvoerbaarheid voor UWV en mogelijk andere gevolgen voor werkgevers, werknemers en de overheid. Samen met UWV en sociale partners worden deze aspecten afgewogen bij het vaststellen van oplossingen voor bestaande problemen in het Dagloonbesluit. De uitkomsten hiervan zullen te zijner tijd met uw Kamer worden gedeeld.
Beantwoording vragen 'Litouwen adviseert consument geen Xiaomi-telefoons meer te kopen' |
|
Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Raymond Knops (CDA), Ferdinand Grapperhaus (CDA), Stef Blok (VVD) |
|
![]() |
Hoe weet u zeker dat op de smartphones geen censuur wordt toegepast en dat deze software constant uit staat, aangezien u in de beantwoording aangeeft dat er op de in de Europese Unie verkochte smartphones geen censuur wordt toegepast, er voor Nederland op dit moment geen aanleiding is om een dergelijk zwaarwegend advies af te geven en dat u ziet dat het daadwerkelijk toepassen van dergelijke software inbreuk kan maken op de grondrechten van gebruikers?
Het Ministerie van Defensie van Litouwen heeft onderzoek gedaan naar telefoons van het merk Xiaomi. Daarbij is ook gekeken naar de functionaliteit die in deze vragen wordt aangeduid als censuursoftware. Uit het onderzoek blijkt dat deze functionaliteit is uitgeschakeld in de Europese Unie. Naar aanleiding van het Litouwse onderzoek heeft ook het Duitse Bundesambt für Sicherheit in der Informationstechnik (BSI) een eigen onderzoek ingesteld. Daarbij zijn geen bijzonderheden aangetroffen.1 In beide onderzoeken is vastgesteld dat de software in de praktijk niet wordt toegepast. Ik hecht eraan dat dit ook in de toekomst niet zal gebeuren.
Gebruikers van telefoons moeten immers met elkaar kunnen communiceren zonder dat er, zoals zou gebeuren als de bedoelde functionaliteit wordt geactiveerd, door derden inbreuk wordt gemaakt op de communicatie. Dit zogenoemde communicatiegeheim is onder meer vastgelegd in artikel 5 van richtlijn 2002/58/EG (de e-privacyrichtlijn) en ook in het voorstel voor een Europese e-privacyverordening die in de toekomst de e-privacyrichtlijn zal vervangen.
Zolang de e-privacyverordening nog niet van kracht is, is een complicerende factor dat artikel 11.2a van de Telecommunicatiewet waarin artikel 5 van de e-privacyrichtlijn is omgezet, zich alleen richt tot aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken en diensten en dus niet tot derden zoals de leverancier van de telefoon. Omdat de totstandkoming van de e-privacyverordening nog op zich laat wachten, zal ik nader bezien of het doelmatig is om de Telecommunicatiewet op dit punt aan te passen.
Naast de Telecommunicatiewet wordt het communicatiegeheim ook beschermd in het Wetboek van Strafrecht. Zo stelt artikel 139c het met een technisch hulpmiddel aftappen of opnemen van het telecommunicatieverkeer strafbaar. Betoogd zou kunnen worden dat het met software bekijken (aftappen) en vervolgens aanpassen (het er uit filteren van «ongewenste» zoekresultaten) van het telecommunicatieverkeer onder de werking van deze strafbepaling valt (vgl. Hoge Raad, 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1973). In dat geval zou het activeren van dergelijke software ertoe kunnen leiden dat sprake is van een strafbaar feit.
Waar apparaten bijvoorbeeld de zoekresultaten filteren, dan kan dit voorts een inbreuk vormen op de vrijheid van nieuwsgaring. Het is uiteindelijk aan de rechter om in voorkomende gevallen een uitspraak te doen over de rechtmatigheid van zo’n filter.
In hoeverre worden er, in het kader van «Bring-Your-Own-Device», privé Xiaomi-telefoons gebruikt, waarvan in de beantwoording is aangegeven dat er sinds 2018 60 van zijn aangeschaft, en is dit wenselijk?
Voor «Bring-Your-Own-Device» binnen de rijksoverheid geldt als uitgangspunt dat ieder rijksonderdeel moet aangeven of en in welke gevallen het gebruik van eigen apparatuur is toegestaan op basis van een eigen risicoafweging.
De (on)wenselijkheid hiervan verschilt dus per rijksonderdeel. Mocht het gebruik van eigen toestellen toegestaan zijn dan geldt, net zoals voor overheidstoestellen, dat op basis van de risicoafweging de juiste maatregelen worden getroffen om de overheidsinformatie voldoende te beschermen, bijvoorbeeld door toepassing van cryptografische oplossingen die op het eigen apparaat gebruikt kunnen worden.
In antwoord op eerdere vragen is aangegeven dat er zover bekend bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken sinds 2018 60 Xiaomi telefoons zijn aangeschaft binnen de rijksoverheid. Deze zijn aangeschaft om te worden gebruikt als onderwerp van technisch, forensisch of opsporingsonderzoek. Er is geen relatie tussen deze 60 telefoons en «Bring-Your-Own-Device»-beleid.
In hoeverre biedt de Baseline Informatiebeveiliging Overheid voldoende handvatten om nieuwe informatie en potentiële risico’s zoals censuursoftware zoveel als mogelijk te voorkomen?
De Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO) is een informatiebeveiligingskader voor de hele overheid en is gebaseerd op de internationale standaarden ISO27001 en ISO27002. De BIO kent een risicogebaseerde aanpak. Dat betekent dat overheidsorganisaties op basis van risicoafweging (nieuwe) dreigingen onderkennen en daarop passende en proportionele beveiligingsmaatregelen treffen. Zo ook deze casus.
De BIO kent (nog) geen specifieke maatregelen tegen dergelijke software. Dit jaar wordt de BIO geëvalueerd. Onderdeel van die evaluatie is de herijking van de dreigingen die richting geven aan de concrete overheidsmaatregelen in de BIO. Dit vraagstuk zal daarbij worden meegenomen.
In algemene zin geldt dat eind 2018 ten aanzien van nationale veiligheidsrisico’s een verscherpt inkoop- en aanbestedingsbeleid is geïmplementeerd voor de rijksoverheid. Hierin is opgenomen dat bij inkoop en aanbesteding mogelijke risico’s voor de nationale veiligheid per inkoopopdracht worden meegewogen. Bij de aanschaf en implementatie van gevoelige apparatuur of programmatuur wordt volgens dit beleid rekening gehouden met zowel risico’s in relatie tot een leverancier, als met het concrete gebruik van de systemen, bijvoorbeeld als het gaat om de toegang tot systemen door derden.
Ter ondersteuning van dit beleid is aanvullend instrumentarium ontwikkeld door de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) dat organisaties handvatten biedt bij het maken van een risicoanalyse en het nemen van mitigerende maatregelen. Behoeftestellende partijen zijn zelf verantwoordelijk voor de toepassing van dit instrumentarium en het meewegen van nationale veiligheidsrisico’s. Het instrumentarium is ter beschikking gesteld binnen de rijksoverheid en medeoverheden, alsmede aan organisaties die onderdeel zijn van de vitale processen.
In het Commissiedebat Digitale overheid, datagebruik en algoritmen, en digitale identiteit van 22 maart jl. heeft de Staatssecretaris voor Koninkrijksrelaties en Digitalisering verder toegezegd een onderzoek te gaan doen naar inkoopeisen en -richtlijnen over cyberveiligheid in het overheidsapparaat, dat voornamelijk zal gaan over landen met een offensief cyberprogramma. In het daaropvolgende tweeminutendebat van 29 maart is in aanvulling op de toezegging een motie ingediend door Kamerleden Rajkowski en Van Weerdenburg, om in dit onderzoek ook te kijken naar de vitale sector.2 De motie is op 5 april aangenomen; de Kamer zal over het vervolg geïnformeerd worden.
Wat zou u ervan vinden als Rijksambtenaren Chinese censuursoftware zouden downloaden op hun apparaten?
In algemene zin is het onwenselijk als rijksambtenaren software zouden downloaden op hun werkapparaten als die een conflict zou opleveren met hun werkzaamheden.
Verder wil ik opmerken dat de werkomgeving van rijksambtenaren op mobiele apparaten zich bevindt op een afgeschermd deel dat niet toegankelijk is voor overige geïnstalleerde software.
Onderkent u dat Xiaomi telefoons, in tegenstelling tot wat er in de beantwoording te lezen is, niet alleen via verschillende webwinkels verkocht worden, maar dat er sinds 2020 ook een fysieke «Mi-store» is geopend in Rotterdam, de eerste fysieke Xiaomi winkel in de Benelux?
In de eerdere beantwoording is aangegeven dat Xiaomi-toestellen in Nederland breed verkrijgbaar zijn. Het klopt dat er een fysieke Xiaomi-winkel in Rotterdam is.
Hoe beoordeelt u het feit dat aanbieders van apparaten waar censuursoftware op staat winkels openen in Nederland en hun marktaandeel in Nederland groeiend is?
Het is belangrijk dat producten die hier op de markt worden gebracht voldoen aan de relevante regelgeving. Dat wordt des te belangrijker als het een wijdverspreid product is. Tegelijkertijd is het iedereen die zich aan de relevante Nederlandse en Europese wetgeving houdt toegestaan producten op de Nederlandse en Europese markt te brengen.
Klopt het dat de censuursoftware op afstand kan worden geactiveerd vanuit China, zonder dat gebruikers dit doorhebben? Deelt u de mening dat deze functionaliteit een potentiële bedreiging vormt voor de vrijheid van meningsuiting en de vrije toegang tot informatie van Nederlandse gebruikers van Xiaomi-toestellen? Zo ja, hoe beoordeelt u dit? Zo nee, waarom niet?
Een fabrikant kan op afstand wijzigingen doorvoeren aan producten en diensten door software-updates uit te brengen. Op basis van artikel 11.7a van de Telecommunicatiewet moet de fabrikant daarover de eindgebruiker informeren en bovendien diens toestemming verkrijgen voor de wijziging.
De vrije nieuwsgaring wordt onder meer beschermd door artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Hiervoor is het van belang dat mensen degelijke toegang hebben tot informatie zonder hierin te worden gehinderd. De gigantische hoeveelheid informatie die in de moderne wereld voorhanden is maakt het echter noodzakelijk dat technische hulpmiddelen zoals zoekmachines deze informatie filteren voordat het aan gebruikers wordt voorgelegd. Voor vrije nieuwsgaring is het van belang dat deze filtering waardenvrij plaatsvindt.
Het is onwenselijk voor gebruikers om heimelijk af te worden gehouden van specifieke onderwerpen. Uit zowel het Litouwse als Duitse onderzoek blijkt echter dat dit in de Europese Unie op Xiaomi telefoons ook niet wordt gedaan. Het is in het algemeen belangrijk dat gebruikers de beperkingen van hun apparatuur kennen en begrijpen en indien zij dat wensen kunnen kiezen uit alternatieve browsers en zoekmachines om te voorzien in hun informatiebehoefte.
Hoe beoordeelt u het feit dat ook de data van Nederlandse gebruikers die Xiaomi-toestellen gebruiken wordt doorgestuurd naar Xiaomi-servers in China, waar conform de geldende Chinese cyberveiligheidswet, ook de Chinese overheid toegang heeft tot de data van Nederlandse gebruikers?
Nederland en de EU spreken in verschillende verbanden, waaronder binnen de VN, met China over dataveiligheid. Centraal hierbij staat de bescherming van privacy, zoals de naleving van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG), bescherming van mensenrechten en het tegengaan van ongepaste toegang van overheden tot datagegevens. Zoals aangegeven in de Notitie «Nederland-China: Een nieuwe balans» (Kamerstuk 35 207, nr. 1) staat het kabinet achter striktere handhaving en sterker uitdragen van bestaande standaarden en normen, zoals de Europese regelgeving op het gebied van data, bescherming van persoonsgegevens en privacy en productveiligheid.
Partijen moeten, wanneer zij in de EU producten of diensten aanbieden, voldoen aan de vereisten die conform het gegevensbeschermingsrecht op hen rusten. In dit geval zijn deze vereisten primair neergelegd in het algemene kader dat de AVG biedt voor de verwerking van persoonsgegevens en de speciale regels uit de Telecommunicatiewet. De AVG kent een ruim toepassingsbereik. Artikel 3, tweede lid, onder a AVG bepaalt dat verwerkingsverantwoordelijken die goederen of diensten aanbieden aan betrokkenen in de EU binnen het toepassingsbereik vallen. De AVG bepaalt onder meer dat er een «rechtsgrondslag» moet zijn om persoonsgegevens te verwerken (bijvoorbeeld toestemming), dat betrokkenen geïnformeerd moeten worden over de verwerking van hun gegevens en dat zij in staat worden gesteld om de rechten uit te oefenen die zij over hun gegevens hebben.
Voor zover het gaat om gegevens die worden afgelezen van het randapparaat van de eindgebruiker (ook als dit geen persoonsgegevens zijn) is artikel 11.7a van de Telecommunicatiewet van toepassing. Dit ook bij vraag 7 genoemde artikel bepaalt dat voor het plaatsen en aflezen van informatie op een randapparaat de toestemming van de eindgebruiker noodzakelijk is. Voor een rechtsgeldige toestemming is van belang dat de eindgebruiker adequaat is geïnformeerd over de doeleinden van de gegevensverzameling en verwerking. Op deze bepaling wordt toezicht gehouden door Autoriteit Consument en Markt (ACM).
In algemene zin geldt dat, wanneer persoonsgegevens naar een land buiten de Europese Unie worden doorgegeven, er additionele voorwaarden gelden. Doorgifte is namelijk slechts toegestaan op grond van een van de wettelijke bepalingen uit hoofdstuk V van de AVG. Aangezien voor China geen door de Europese Commissie genomen adequaatheidsbesluit bestaat, waarin wordt besloten dat dit land een passend beschermingsniveau waarborgt, kan structurele doorgifte van persoonsgegevens alleen plaatsvinden voor zover er door de verwerkingsverantwoordelijke «passende waarborgen» worden geboden.
Het is aan de Autoriteit Persoonsgegevens (AP), de toezichthouder op de AVG, om erop toe te zien dat er passende waarborgen zijn getroffen. Als dit niet het geval is heeft de AP onder meer de bevoegdheid om boetes op te leggen, maar ook om de verwerking te verbieden.
Klopt het dat de Belgische Staatsveiligheidsdienst al eerder publiekelijk heeft gewaarschuwd voor spionage via Chinese spionage, waaronder die van Xiaomi? Zo ja, hoe beoordeelt u dit en deelt u de mening dat deze waarschuwing zeer zorgelijk is?
Het klopt dat de Belgische Staatsveiligheid heeft gewaarschuwd voor potentiële Chinese spionagedreiging. Zoals ook staat beschreven in het Dreigingsbeeld Statelijke Actoren (DBSA)3 en de jaarverslagen van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten is toenemende afhankelijkheid van buitenlandse technologie een gegeven. Hierdoor bestaat het risico dat met technologische toeleveringen de digitale spionage- en sabotagemogelijkheden toenemen. Waar dit de nationale veiligheid raakt, wordt per geval afgewogen welke maatregelen proportioneel zijn om dit risico te beheersen. Risico’s voor de nationale veiligheid kunnen met name ontstaan wanneer technologie de Nederlandse vitale infrastructuur of gevoelige kennis en informatie raakt.
In hoeverre is de huidige aangewezen toezichthouder in staat om te controleren of er censuursoftware op mobiele telefoons aanwezig is en of deze software daadwerkelijk actief is?
De toekomstige e-privacy verordening bevat regels over (de verwerking van persoonsgegevens bij) elektronische communicatie om te zorgen dat de persoonlijke levenssfeer wordt beschermd. Daarin wordt het controleren van de communicatie, ook door leveranciers van telefoons, verboden. Als de verordening van kracht wordt of voorafgaand daaraan de Telecommunicatiewet wordt aangepast conform het gestelde onder vraag 1, is er pas een aangewezen toezichthouder op dit punt.
Voor zover de vraag gaat over het in staat zijn om te controleren of er een betreffende functionaliteit op mobiele telefoons aanwezig is en of deze actief is, komt uit de genoemde onderzoeken bij vraag 1 naar voren dat dit het geval is. Uit die onderzoeken bleek dat de functionaliteit in de praktijk niet wordt toegepast.
Hoe beoordeelt u de aanwezigheid van censuursoftware op Xiaomi-toestellen in het kader van een eerdere uitspraak, gedaan door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, dat er sprake is van een «wereldwijde grootschalige vergaring van persoonsgegevens door Chinese actoren om profielen te maken van medewerkers van bedrijven en instellingen waar het land digitaal wil inbreken»?
De betreffende functionaliteit ziet op het detecteren en blokkeren van bepaalde termen. Deze functionaliteit heeft geen verband met grootschalige vergaring van persoonsgegevens. Zie het antwoord op vraag 1 ten aanzien van deze functionaliteit en het antwoord op vraag 8 ten aanzien van dataveiligheid.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat ook de telefoons van Nederlandse gebruikers deze software kunnen bevatten en dat er een mogelijkheid is dat de censuursoftware wordt geactiveerd? Zo ja, bent u bereid een onafhankelijk onderzoek te laten uitvoeren door bijvoorbeeld het Agentschap Telecom en de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid naar de mogelijke aanwezigheid van deze censuursoftware op Xiaomi-toestellen die in Nederland worden verkocht? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen noodzaak tot het doen van een aanvullend onderzoek naar de in het artikel genoemde software op Xiaomi-toestellen. Wel zal ik nader bezien of het doelmatig is om de Telecommunicatiewet op dit punt aan te passen. Zie hiervoor het antwoord op vraag 1.
Daarnaast is, zoals ook in de hoofdlijnenbrief digitalisering van 8 maart jl. aangegeven, digitaal bewustzijn noodzakelijk. We investeren samen met de ministeries van Justitie en Veiligheid en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in het vergroten van kennis onder burgers over digitale veiligheid en over technologische ontwikkelingen, zodat zij zich bewust zijn van de mogelijkheden, beperkingen, kansen en risico’s van technologie. Op de website veiliginternetten.nl wordt voorlichting en handelingsperspectief gegeven over het veilig gebruik van een apparaat.
Het basispakket van Pro Life |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de basispolis van Pro Life en het feit dat zij zeggen geen abortus, euthanasie, kunstmatige inseminatie met donorsperma (KID) en in vitro fertilisatie (IVF) voor homoparen te vergoeden?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Hoe beoordeelt u een verzekeraar die zegt een aantal zaken niet te vergoeden die sowieso niet via de basisverzekering gaan (abortus, KID etc)?
Het artikel op basis waarvan een zorgverzekeraar controversiële prestaties buiten de dekking van de zorgverzekering houdt (artikel 11 lid 5 Zorgverzekeringswet (Zvw)), heeft betrekking op verzekerde prestaties. Dit gaat dus om zaken die op basis van de Zvw onderdeel uitmaken van het basispakket. Wanneer een behandeling gericht op het afbreken van een zwangerschap plaatsvindt in een abortuskliniek, vindt de vergoeding plaats via de Subsidieregeling abortusklinieken. In 2019 ging dit om 90% van alle zwangerschapsafbrekingen, de overige 10% van de zwangerschapsafbrekingen vond plaats in een ziekenhuis.2 Vindt de behandeling gericht op het afbreken van een zwangerschap in een ziekenhuis plaats, bijvoorbeeld omdat er sprake is van een medische indicatie, dan valt de behandeling onder medisch-specialistische zorg en is die onderdeel van het basispakket.
Een KID-behandeling (kunstmatige inseminatie met donorzaad) wordt vergoed vanuit de basisverzekering, indien er sprake is van een medische indicatie. Er is echter ook een Subsidieregeling kunstmatige inseminatie met donorzaad, bedoeld voor vrouwen zonder mannelijke partner. Bij hen is er, door het ontbreken van een mannelijke partner, geen sprake van een medische indicatie.
Als Pro Life aangeeft in bepaalde gevallen geen abortus en geen KID-behandeling te vergoeden, is er dus sprake van correcte informatie, omdat beide behandelingen in bepaalde gevallen via de basisverzekering vergoed kunnen worden.
Erkent u dat het niet vergoeden van bepaalde behandelingen die in Nederland voor iedereen in het basispakket zouden moeten zitten, stigmatiserend kan werken op thema’s als abortus, euthanasie, IVF en transgenderzorg?
Iedere verzekerde heeft de mogelijkheid om een zorgverzekeraar en zorgverzekering te kiezen die het beste aansluit bij zijn of haar voorkeuren. Artikel 11 lid 5 Zvw biedt Pro Life de mogelijkheid om op grond van een bepaalde ethische of levensbeschouwelijke redenen controversiële prestaties buiten de basisverzekering te laten. Daarmee kan een verzekeraar met een aangepaste basisverzekering keuzevrijheid bieden voor mensen die bepaalde behandelingen in strijd vinden met hun levensovertuiging.
Ziet u ook het risico dat informatie vanuit de polis dat verzekerden sommige zorg niet vergoed krijgen, misleidend kan werken omdat verzekerden (of kinderen die zijn meeverzekerd) denken dat ze deze zorg nu niet kunnen krijgen? Zo nee, hoe worden deze verzekerden dan wel juist geïnformeerd?
Zorgverzekeraars moeten bij hun informatieverstrekking de «Regeling informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars aan consumenten» (TH/NR-017) naleven. De NZa ziet hierop toe. Van onjuiste informatie lijkt hier geen sprake te zijn, omdat Pro Life op haar website en in de polisvoorwaarden toelicht welke keuzes zij op basis van een bepaalde levensovertuiging gemaakt heeft ten aanzien van de vergoeding van zorg. Per vergoeding wordt hierbij aangegeven wat dit betekent voor de verzekerde.
Pro Life heeft mij laten weten dat zij haar website zal aanpassen, zodat het voor verzekerden duidelijker wordt dat wanneer een behandeling gericht op het afbreken van een zwangerschap plaatsvindt in een abortuskliniek de vergoeding – ook voor verzekerden van Pro Life – via de Subsidieregeling abortusklinieken loopt.
Waar ligt de grens van wat door een verzekeraar via een modelovereenkomst wel en niet mag worden uitgesloten van de basisverzekering?
Het staat zorgverzekeraars vrij om bepaalde prestaties buiten de dekking van de polis te houden. Deze mogelijkheid is – naar aanleiding van een amendement van de leden Van der Vlies en Rouvoet (zie Kamerstuk 29 763 nr. 57) – opgenomen in artikel 11 lid 5 Zvw. Zorgverzekeraars mogen modelovereenkomsten aanbieden waarin, in geringe afwijking van het bepaalde bij of krachtens het eerste en derde lid, bepaalde om ethische of levensbeschouwelijke redenen controversiële prestaties buiten de dekking van de zorgverzekering blijven. In de toelichting bij het amendement zijn hierbij onder ander genoemd: abortus provocatus, uitgezonderd vitale indicatie, opzettelijk levensbeëindigend handelen en kunstmatige voortplantingstechnieken, waarbij embryo's in vitro tot stand worden gebracht en/of waarbij geslachtscellen van anderen dan de partner worden gebruikt. Het was dus de bedoeling van de indieners van het amendement om deze en nog enkele handelingen buiten de dekking van de polis te kunnen houden. Of er in een concreet geval sprake is van «geringe aanpassingen» en hiermee wordt gehandeld binnen de grenzen van de Zvw, is ter beoordeling aan de NZa. De NZa bepaalt dus in concrete gevallen of met bepaalde polissen die uitsluitingen bevatten wordt voldaan aan de Zvw.
Valt uitsluiten van abortus, euthanasie, IVF waarbij geslachtscellen worden gebruikt die niet van de wettelijke partner zijn, IVF met restembryo’s, KID, hormoonbehandeling, genetisch onderzoek bij foetussen en anticonceptie nog wel onder «geringe aanpassingen» zoals is beschreven en bedoeld in artikel 11, lid 5 van de Zorgverzekeringswet?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn er andere basispolissen waarbij een van bovenstaande behandelingen ook niet worden vergoed (voor zover deze onder het basispakket vallen)? Zo ja, welke?
Sinds de introductie van de Zvw zijn er jaarlijks enkele (2 à 3) polissen op de markt die gebruik maken van de mogelijkheid die artikel 11 lid 5 Zvw biedt. Zo biedt bijvoorbeeld EUCARE ook een basispolis aan die geen medische handelingen vergoedt die het leven beëindigen of ingrijpend veranderen.
Zijn er sinds de Zorgverzekeringswet is ingevoerd eerder basispolissen geweest waarbinnen geen vergoeding was voor euthanasie, IVF, abortus, transgenderzorg? Zo ja, in welke jaren en bij welke polissen?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat IVF waarbij geslachtscellen worden gebruikt die niet van de wettelijke partner zijn, in feite betekent dat homoparen geen IVF-behandeling vergoed krijgen? Deelt u de mening dat dit discriminatie is, omdat homostellen en heterostellen nu niet in dezelfde gevallen hetzelfde worden behandeld? Zo nee, waarom niet?
IVF-behandelingen worden alleen vergoed vanuit de Zvw, als er sprake is van een medische indicatie. Bij homoparen is er geen sprake van een medische indicatie, aangezien zij afhankelijk zijn van een draagmoeder en eventueel een eiceldonor voor een IVF-behandeling. Bij lesbische stellen kan wel sprake zijn van een medische indicatie, maar zij zijn afhankelijk van een zaaddonor.
De bepaling dat Pro Life geen IVF-behandelingen vergoedt waarbij geslachtscellen worden gebruikt die niet van de wettelijke partner zijn, is ingegeven door het feit dat voor sommige mensen het gebruik van zaad- (of eicel)donoren in strijd is met hun levensovertuiging. Dit heeft dus niets te maken met discriminatie van homostellen. Ook heterostellen die (vanwege een medische indicatie) gebruik willen maken van geslachtscellen van derden krijgen hun behandeling niet vergoed bij Pro Life.
Kan hormoonbehandeling bij transseksualiteit wel worden uitgesloten, aangezien dit niet wordt benoemd in het amendement Van der Vlies-Rouvoet?2
In de toelichting bij het amendement van de leden Van der Vlies en Rouvoet (zie Kamerstuk 29 763, nr. 57) worden enkele voorbeelden genoemd van zaken die, volgens de opstellers van het amendement, zouden moeten vallen onder de uitzondering die is opgenomen onder artikel 11 lid 5 Zvw. In deze toelichting zijn geslachtsveranderende ingrepen als één van de prestaties die buiten de dekking van de zorgverzekering mogen blijven, genoemd. Of een polis in een concreet geval voldoet aan artikel 11 lid 5 Zvw, is ter beoordeling aan de NZa.
Hoeveel volwassenen en kinderen zijn er verzekerd bij Pro Life? Hoeveel pubers hebben daardoor nu geen toegang tot transzorg?
In totaal zijn er circa 115.000 mensen verzekerd bij Pro Life, van wie circa 11.000 verzekerden in de leeftijd van 12 t/m 17 jaar. Indien transgenderzorg aan de orde is die niet vanuit de verzekering van Pro Life wordt vergoed, biedt Zilveren Kruis de mogelijkheid om tussentijds over te stappen naar één van haar verzekeringen die deze zorg wel vergoed. Daarnaast hebben verzekerden aan het einde van het jaar de mogelijkheid om over te stappen naar een andere zorgverzekeraar.
Wat zijn de effecten van het niet vergoeden van euthanasie voor mensen die ondraaglijk en uitzichtloos lijden? Wat gebeurt er als het lijden dusdanig is dat palliatieve sedatie niet voldoende is?
In de palliatieve fase is de zorg gericht op het voorkomen en verlichten van lijden, door middel van vroegtijdige signalering en zorgvuldige beoordeling en behandeling van problemen van fysieke, psychische, sociale en spirituele aard, zoveel mogelijk aangesloten bij de wensen van de patiënt. Het is aannemelijk dat patiënten die kiezen voor een polis bij Pro Life überhaupt geen euthanasie zouden willen. Desalniettemin blijft euthanasie voor hen een mogelijkheid, mits voldaan is aan de eisen van de euthanasiewetgeving. Als euthanasie is uitgesloten uit een zorgpolis, wordt deze alleen niet vergoed. In dat geval zullen de zorgkosten in rekening worden gebracht bij de (nalatenschap van de) patiënt.
Ander handelen door een arts met als doel het leven te beëindigen is niet toegestaan. Voor patiënten die ondraaglijk en uitzichtloos lijden is diepe, continue palliatieve sedatie soms een mogelijkheid om het lijden te verlichten tot het moment van overlijden. Dit mag echter alleen als wordt verwacht dat de patiënt binnen twee weken overlijdt. Als hier geen sprake van is, kan een patiënt zelf besluiten om te stoppen met eten en drinken. Dit kan worden vergeleken met het weigeren van een behandeling waardoor het overlijden volgt. De arts heeft de professionele plicht om het gesprek hierover aan te gaan, wanneer de patiënt het stoppen met eten en drinken ter sprake brengt. Als de patiënt eenmaal hiervoor heeft gekozen, heeft de arts ook de professionele plicht om zorg te verlenen om het lijden te verlichten.
Bij gewetensbezwaren dient de arts de patiënt over te dragen aan een andere arts en zorg te verlenen tot het moment van overdracht.
Welke stappen gaat u zetten Pro Life te dwingen om juist te informeren over de vergoedingen van abortus, KID en andere zaken die helemaal niet via de basisverzekering worden betaald en Pro Life te bewegen tot een volledig basispakket?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, is er geen sprake van onjuiste informatie. Daarnaast heeft Pro Life aangegeven haar informatieverstrekking op de website rondom de vergoeding van behandelingen gericht op het afbreken van een zwangerschap te verduidelijken (zie ook het antwoord op vraag 4). Verdere stappen acht ik daarom niet nodig.
Ik ben niet van plan een wetswijziging voor te bereiden. Iedere verzekerde heeft in Nederland de mogelijkheid om de basispolis te kiezen die het beste aansluit bij zijn of haar voorkeuren. De Pro Life polis biedt mensen de keuze voor een polis die aansluit op een bepaalde levensovertuiging. In het geval dat een verzekerde van Pro Life toch kiest voor een specifieke behandeling die is uitgesloten van vergoeding, biedt de verzekeraar op basis van coulance de mogelijkheid om tussentijds over te stappen naar een verzekering van Zilveren Kruis die die specifieke behandeling wel vergoedt. Zo een overstap is in de afgelopen 3 jaar 1 keer gebeurd. Daarnaast hebben verzekerden de mogelijkheid om aan het einde van het jaar over te stappen naar een andere zorgverzekeraar.
Bent u bereid om een wetswijziging voor te bereiden zodat iedereen in Nederland hetzelfde basispakket krijgt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
De afschaffing van het directe klachtrecht van consumenten bij de Tuchtraad financiële dienstverlening |
|
Michiel van Nispen |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Herinnert u zich uw eerdere antwoorden op mijn vragen over wettelijk tuchtrecht voor verzekeraars en heeft u kennis genomen van de blog «Had Hoekstra wel de juiste documenten toen hij antwoord gaf aan Van Nispen». Zo ja, bent u na het lezen van het blog nog steeds van mening dat verzekeraars de mogelijkheid tot het indienen van (directe) tuchtklachten niet hebben willen beperken?1, 2
Ja, ik heb kennis genomen van het genoemde blog en blijf van oordeel dat er geen sprake is van beperking door verzekeraars van de mogelijkheid tot het indienen van tuchtklachten. Het recht van consumenten om een tuchtklacht over hun verzekeraar in te dienen geldt onverkort. Bij de oprichting van het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) is alleen de wijze waarop verzekerde consumenten een tuchtklacht over hun verzekeraar kunnen indienen gewijzigd.
Voor de oprichting van het Kifid in 2007 konden verzekerden zowel klachten die gaan over een geschil met hun verzekeraar (de materiële klachten) als klachten van tuchtrechtelijke aard over hun verzekeraar indienen bij de Raad van Toezicht Verzekeringen. Bij de oprichting van het Kifid is de beoordeling van materiële klachten van consumenten naar het Kifid gegaan, zodat de beoordeling van materiële geschillen met alle financiële dienstverleners aan één geschilleninstantie is. De leden van het Verbond van Verzekeraars wilden aanvankelijk het tuchtrecht voor verzekeraars ook onderbrengen in het Kifid maar dit verhield zich niet goed met de taak van het Kifid van beslechting van materiële geschillen met alle financiële dienstverleners. Het Verbond van Verzekeraars hechtte er evenwel aan het tuchtrecht in stand te laten en heeft dit vervolgens ondergebracht in de daartoe in 2008 opgerichte Tuchtraad. Omdat klachten over verzekeraars veelal materieel van aard zijn en een extra loket belastend kan zijn voor consumenten, is gekozen voor één centrale klachtenplaats voor klachten over de eigen verzekeraar. Dit betekent dat sinds de oprichting van het Kifid alle klachten van consumenten3 over hun verzekeraar, waaronder tuchtklachten – vanuit de één-loketgedachte – kunnen worden ingediend bij het Kifid.4 Het Kifid filtert hierop de klachten. Klachten die gaan over het materiële geschil zal het in behandeling nemen, tuchtklachten zal het Kifid doorgeleiden naar de Tuchtraad. Dit laat het recht van verzekerde consumenten om een tuchtklacht over hun verzekeraar in te dienen onverlet.
Bent u het, na het lezen van bovengenoemd blog, met mij eens dat afschaffing van het directe klachtrecht van consumenten door het Verbond van Verzekeraars tegen de zin van de Tuchtraad heeft plaatsgevonden? Zo nee, waarom niet?
De huidige wijze waarop verzekerde consumenten een tuchtklacht over hun verzekeraar kunnen indienen is niet tegen de zin van de Tuchtraad (of voorgaande raden) doorgevoerd. Zoals ik in mijn beantwoording van eerdere schriftelijke vragen5 noemde, was de Tuchtraad er aanvankelijk voorstander van dat tuchtklachten rechtstreeks bij de Tuchtraad zouden kunnen worden ingediend. Dit is ook vermeld in de in het blog genoemde jaarverslagen van de Tuchtraad uit 2008 en 2009. Na overleg hierover had de (voorloper van de) Tuchtraad destijds – nog voor de oprichting van de Tuchtraad – begrip voor de wens van één loket om te borgen dat een consument met een klacht over diens verzekeraar bij het juiste adres terechtkomt en niet zelf moet gaan zoeken met welke klacht hij waar naartoe moet. Dat is naar ik van de Tuchtraad begrijp thans nog steeds het geval.
Hoe verklaart u dat in de periode 1 januari 2008 tot 1 april 2009 geen enkele klacht van verzekerde consumenten direct bij de Tuchtraad is binnengekomen, terwijl dat in die periode nog wel tot de mogelijkheden behoorde en de Tuchtraad in eerdere jaren, aldus vóór die periode, ook daadwerkelijk regelmatig klachten binnenkreeg? Heeft het Verbond van Verzekeraars wellicht in feite het klachtrecht per 1 januari 2008 afgeschaft, echter zonder het reglement per die datum aan te passen?
Het Kifid is opgericht in 2007; de Tuchtraad op 1 januari 2008. Vanaf dat moment konden consumenten6 zich tot het Kifid wenden voor alle klachten over hun verzekeraar waarbij de interne klachtenprocedure van de verzekeraar geen uitkomst heeft geboden7. Het Kifid filtert hierop de klachten. Klachten over het materiële geschil zal het in behandeling nemen, tuchtklachten zal het Kifid doorgeleiden naar de Tuchtraad.
In de periode van 1 januari 2008 tot 1 april 2009 zijn er – via het Kifid – geen tuchtrechtklachten van consumenten over hun verzekeraar bij de Tuchtraad binnengekomen. Mij is de reden hiervan niet bekend. Het Verbond van Verzekeraars en de Tuchtraad hebben me verzekerd dat er geen sprake is van tussentijdse aanpassingen van het reglement van de Tuchtraad gericht op afschaffing of beperking van het klachtrecht. Een mogelijke verklaring voor het uitblijven van door het Kifid doorgezonden klachten kan zijn dat het Kifid in die tijd nog een tweefasenprocedure had, met eerst beoordeling door de ombudsman en als de consument dat wilde dan de geschillencommissie van het Kifid. Met dit proces was enige tijd gemoeid alvorens klachten werden doorgezonden naar de Tuchtraad. Ook is denkbaar dat destijds – ook bij consumenten – bovenal veel aandacht is uitgegaan naar het Kifid als (nieuw) geschilleninstituut voor alle financiële dienstverleners, waaronder verzekeraars. Ik constateer dat klachten na die periode wel bij de Tuchtraad zijn doorgekomen c.q. doorkomen en de uitspraken van de Tuchtraad openbaar worden gemaakt onder meer om bij te dragen aan de normontwikkeling binnen de sector en kenbaarheid van de gedragsnormen waaraan verzekeraars zich committeren.
Erkent u dat, net als de Tuchtraad zelf constateerde, het Verbond van Verzekeraars met de afschaffing van het directe klachtrecht de onafhankelijkheid van de Tuchtraad heeft aangetast? Zo nee, waarom niet?
Bij de toegang tot het tuchtrecht voor verzekeraars is een afweging gemaakt tussen het belang van rechtstreekse toegang tot de Tuchtraad enerzijds en het belang van één loket voor consumenten anderzijds. Bij het tuchtrecht voor verzekeraars is gekozen voor één centrale klachtenplaats voor klachten over de eigen verzekeraar, net zoals voor de oprichting van het Kifid het geval was. Consumenten8 kunnen zich tot het Kifid (of de burgerlijke rechter) wenden in geval van een geschil met hun verzekeraar waarbij de interne klachtenprocedure van de verzekeraar geen uitkomst heeft geboden. Het Kifid zorgt voor doorgeleiding van tuchtklachten naar de Tuchtraad. De filterfunctie voor het tuchtrecht, die ook andere tuchtrechtelijke stelsels kennen, is daarmee belegd bij een andere onafhankelijke instantie, het Kifid. Deze centrale loketfunctie doet geen afbreuk aan de onafhankelijkheid van de Tuchtraad: de inhoudelijke beoordeling van de tuchtklacht is en blijft exclusief aan de tuchtraad voorbehouden.
Zoals ik in de beantwoording van vraag 2 schreef, was de Tuchtraad er aanvankelijk voorstander van dat tuchtklachten rechtstreeks bij de Tuchtraad zouden kunnen worden ingediend, maar had zij destijds begrip voor de wens van één loket voor consumenten. Dat is naar ik van de Tuchtraad begrijp thans nog steeds het geval.
Hoe kan het dat de Autoriteit Financiële Markten (AFM) als toezichthouder de afschaffing van het directe klachtrecht bij de Tuchtraad heeft laten gebeuren, terwijl de Tuchtraad haar bezwaren over de nieuwe regeling kenbaar had gemaakt?
Het bestuursrechtelijk toezicht van de Autoriteit Financiële Markten (de AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB) is gericht op de naleving van wet- en regelgeving op het terrein van de financiële markten, zoals de Wet op het financieel toezicht. Dit omvat wat de AFM betreft onder meer toezicht op de naleving van het provisieverbod voor complexe financiële producten, de eisen die aan het productontwikkelingsproces worden gesteld, een integere en beheerste bedrijfsvoering gericht op een zorgvuldige behandeling van klanten, en verschillende transparantieverplichtingen. Als er sprake is van schending van deze wet- en regelgeving, kan de toezichthouder handhavend optreden en een sanctie opleggen.
Het tuchtrecht voor verzekeraars heeft betrekking op de gedragsnormen die de verzekeringssector c.q. verzekeraars zelf – al dan niet tezamen met andere organisaties – ontwikkelen en waaraan ze zich committeren, zoals de Gedragscode Verzekeraars. Dit vormt geen onderdeel van de wet- en regelgeving waar de toezichthouder (risicogeoriënteerd) op toeziet.
Zoals aangekondigd wordt wel ingezet op wettelijke verankering van het tuchtrecht voor verzekeraars. Hierdoor worden alle verzekeraars met zetel in Nederland onderworpen aan tuchtrecht en worden hieraan wettelijke waarborgen verbonden. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om adequate waarborgen voor een behoorlijke procesgang en het opdragen van de toepassing en uitvoering van de tuchtrechtelijke regeling aan een onafhankelijke en deskundige externe instantie. DNB zal er (risicogeoriënteerd) op toezien dat verzekeraars zijn onderworpen aan een tuchtrechtelijke regeling die voldoet aan de wettelijke voorwaarden en kan handhavend optreden indien daartoe aanleiding is. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen.9
Voor de positie van de Tuchtraad verwijs ik naar de beantwoording van de vragen 2 en 4.
Kunt u bevestigen dat het tuchtrecht bij verzekeraars het enige tuchtrecht in Nederland is waarbij voor consumenten geen directe klachtenprocedure openstaat? Wat vindt u daar van?
Bij het tuchtrecht voor verzekeraars is gekozen voor één centrale klachtenplaats bij het Kifid voor klachten van consumenten over de eigen verzekeraar, net zoals voor de oprichting van het Kifid het geval was. Achtergrond hiervan is dat klachten over verzekeraars veelal materieel van aard zijn en een extra loket belastend kan zijn voor consumenten doordat ze niet weten met welke klacht ze waar naartoe moeten. Deze zogenaamde loketfunctie, waarbij er een soort voorportaal is, komt ook in andere tuchtrechtstelsels voor. Ook daar bleek dat er veel klachten bij de tuchtrechter terecht komen die zich meer lenen voor behandeling door een geschillencommissie, zoals bij het tuchtrecht voor advocaten en het tuchtrecht voor banken.10 Mede om die reden is bijvoorbeeld in de advocatuur gekozen voor één loket voor degenen die zich onjuist behandeld voelen door – in dat stelsel – een advocaat: een tuchtklacht over een advocaat moet ingediend worden bij de lokale deken. In de parlementaire geschiedenis is toegelicht dat voor de cliënt niet altijd duidelijk is waar hij zich in geval van een klacht of geschil dient te melden en dat door zich te kunnen melden bij één loket, een adequate informatievoorziening en doorverwijzing kan plaatsvinden11.
Kunt u aangeven hoe en waar consumenten en anderen op eenvoudige wijze kennis kunnen nemen van het geldende tuchtrecht in de verzekeringsbranche en hoe zij een klacht in kunnen dienen? Is dit volgens u voldoende duidelijk? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
Het is van belang dat consumenten op de hoogte zijn van het tuchtrecht van verzekeraars en de wijze waarop zij een tuchtklacht kunnen indienen. Op de website van het Verbond van Verzekeraars12 en op de website van de Tuchtraad13 staat wat het tuchtrecht omvat en op welke wijze consumenten klachten over verzekeraars, waaronder tuchtklachten, kunnen indienen. Bij een Google-zoekopdracht verschijnt (vrijwel) meteen de betreffende webpagina van het Verbond van Verzekeraars (gevolgd door de webpagina van de Tuchtraad) bij het intoetsen van zoekopdrachten als «tucht en verzekeraars» en «klachten en verzekeraars». Ik hecht er echter voor de kenbaarheid van het tuchtrecht bij consumenten aan dat verzekeraars dit zelf ook kenbaar maken. Ik heb hiervoor dan ook aandacht gevraagd bij het Verbond van Verzekeraars en verzekeraars opgeroepen om de mogelijkheid tot het indienen van tuchtklachten voldoende kenbaar te maken in hun interne klachtenprocedure en op hun website.14 Ik zal dit nauwgezet volgen.
Bent u van mening dat de grote mate van zelfregulering in de verzekeringsbranche heeft bijgedragen aan een betere bescherming voor consumenten tegen misstanden van verzekeraars? Zo ja, kunt u dat nader onderbouwen? Zo nee, wat gaat u doen om consumenten alsnog betere bescherming te bieden?
Tuchtrecht heeft bij uitstek betrekking op gedragsnormen die binnen een groep (behoren te) gelden. Gedrag, een goede governance en gezonde cultuur kunnen niet met regelgeving alleen worden bevorderd. Integendeel, een gezonde cultuur moet juist komen vanuit de sector zelf. Uit de evaluatie van de algemene zorgplicht15 volgt dat er binnen de (verzekerings)sector meer bewustwording is over c.q. meer bewustzijn is van het borgen van het klantbelang en het belang van cultuurverandering binnen de onderneming. Ook in de beleidsdoorlichting financiële markten16 is opgemerkt dat er veranderingen in gedrag en cultuur hebben plaatsgevonden. Er is bewustwording, transparantie en verantwoordelijkheid bij beleidsbepalers van financiële ondernemingen waargenomen.
Verzekeraars hebben zelf belangrijke stappen gezet, initiatieven ontplooid en lessen getrokken uit het verleden. Zo heeft de verzekeringssector via het Verbond van Verzekeraars een integraal programma ontwikkeld ter versterking van de positie van de klant. Dit omvat onder meer het direct opzegbaar maken van verzekeringen, de verbetering van de interne klachtenprocedures en klantcommunicatie alsmede het actief bijdragen aan financiële educatie. Daarnaast hebben verzekeraars via zelfregulering onder meer de transparantie verbeterd. Ook is de Gedragscode Verzekeraars aangescherpt en uitgebreid en houdt de onafhankelijke Stichting toetsing verzekeraars toezicht op de naleving van deze gedragscode (evenals op andere codes). Daarnaast hebben verzekeraars via het Verbond van Verzekeraars een tuchtrechtstelsel ingevoerd, en dit recentelijk aangescherpt, met als doel dat de aangesloten verzekeraars de goede naam van of het aanzien van en het vertrouwen in de bedrijfstak in stand houden. Ik sta positief tegenover deze initiatieven vanuit de sector die – in aanvulling op wet- en regelgeving – gericht zijn op verbetering van de positie van de klant danwel het vertrouwen in verzekeraars.
Om het belang van de consument beter te beschermen is de afgelopen decennia een groot aantal (Europese en nationale) wettelijke maatregelen getroffen in de financiële sector. Deze maatregelen waren er voor wat betreft de verzekeringssector onder meer op gericht om de klant en het belang van de klant meer centraal te laten staan, zoals de invoering van het provisieverbod, regels voor een betere informatievoorziening en meer transparantie voor verzekeringen met een beleggingscomponent alsmede de introductie van de algemene zorgplicht in de Wft. Consumentenbescherming heeft doorlopend mijn aandacht en waar nodig heb ik ook de afgelopen periode maatregelen genomen en zal ik dat blijven doen.
Bent u het met de schrijver van het blog eens dat het Verbond van Verzekeraars bij de afschaffing en het verbergen van het klachtrecht, misbruik heeft gemaakt van de ruimte die zij had in het kader van zelfregulering? Zo nee, kunt u nader onderbouwen waarom niet?
Zoals hiervoor is toegelicht, herken ik het beeld niet dat verzekeraars de mogelijkheid tot het indienen van tuchtrechtklachten zouden hebben afgeschaft of beperkt. Ik verwijs hierbij in het bijzonder naar de beantwoording van de vragen 1 en 7.
Bent u bereid een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de wijze waarop het Verbond van Verzekeraars de zelfregulering uitvoert, en ook in het verleden heeft uitgevoerd, en tevens naar de wijze waarop de AFM het toezicht op deze zelfregulering uitoefent?
In aanvulling op wet- en regelgeving heeft de verzekeringssector via het Verbond van Verzekeraars zelfregulering ontwikkeld bestaande uit circa 80 codes, regelingen en convenanten.17 De AFM is niet aangewezen als toezichthouder op de zelfregulering. Zelfregulering is primair van en voor de sector. Het toezicht op de naleving hiervan is op verschillende manieren georganiseerd. De Stichting toetsing verzekeraars toetst periodiek de naleving van 55 bindende regelingen.18 Daarnaast kunnen klachten over verzekeraars worden ingediend bij het Kifid waarbij het Kifid de materiële klachten beoordeelt en de Tuchtraad (na doorgeleiding) oordeelt over tuchtrechtelijke klachten. Ook kan een geschil met een verzekeraar ter beoordeling worden voorgelegd aan de civiele rechter en kunnen klachten over verzekeraars onder de aandacht worden gebracht bij de toezichthouder. Deze signalen kunnen aanleiding zijn voor de toezichthouder tot het starten van een onderzoek naar de naleving van wet- en regelgeving. De verzekeringssector heeft laten zien dat zij haar zelfregulering actualiseert en aanscherpt19, waaronder op het terrein van tuchtrecht.20 Gelet op het voorgaande zie ik geen aanleiding voor nader onderzoek.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het tijdspad van boostervaccinaties |
|
Maarten Hijink , Pieter Omtzigt , Liane den Haan (Fractie Den Haan), Lisa Westerveld (GL), Nilüfer Gündoğan (Volt), Nicki Pouw-Verweij (JA21) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennis genomen van de recente relatieve stijging van het aantal gevaccineerde patiënten in de ziekenhuis (ten opzichte van de ongevaccineerden), die erop duiden dat de kans van ziekenhuisopnames bij ongevaccineerden nog steeds vele malen hoger ligt, maar dat de effectiviteit van vaccins enigszins afneemt over tijd?
Ja. Op 3 november jl. heb ik een nieuwe RIVM rapportage ontvangen over het actuele beeld van de vaccinatiestatus van opgenomen COVID-19-patiënten. Het beeld is dat de vaccin-effectiviteit (VE) in Nederland nog steeds hoog is, namelijk 94% tegen ziekenhuisopname en 97% tegen IC-opname over de hele periode juli-oktober. Over de afgelopen acht weken was de vaccineffectiviteit respectievelijk 93% en 96%. De vaccineffectiviteit is iets minder hoog bij de leeftijdsgroep vanaf 70 jaar dan bij jongere leeftijdsgroepen (89% tegen ziekenhuisopname, 95% tegen IC-opname). De kans voor volledig gevaccineerden om met COVID-19 in het ziekenhuis opgenomen te worden is nog steeds 17 keer kleiner is dan voor niet-gevaccineerden. De kans om op de IC opgenomen te worden is 33 keer kleiner.
Heeft u kennis genomen van het feit dat Denemarken, dat relatief weinig restricties heeft in het openbare leven, al op 15 oktober jl. besloten heeft om ouderen boven de 65 uit te nodigen voor de booster prik?1
Ja.
Heeft u kennis genomen van het feit dat ook Zweden al in oktober begonnen is met het aanbieden van booster vaccinaties aan de bevolking van 65+?2
Ja.
Heeft u kennis genomen van het feit dat het Verenigd Koninkrijk – dat relatief vroeg met vaccineren begon en het AstraZeneca vaccin gebruikte voor de eerste twee prikken, dat niet het meest effectieve lijkt te zijn – 48 uur na het advies van de gezondheidsraad begon met vaccineren en in oktober al miljoenen 50+ers gevaccineerd had?3
Ja.
Kunt u aangeven welke EU-landen nog niet begonnen zijn met het aanbieden van een vrijwillige booster prik aan alle verpleeghuisbewoners?
Onder andere Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Italië, Denemarken, Duitsland, België, Luxemburg, Spanje en Oostenrijk hebben aangekondigd te starten met een boostercampagne of zijn reeds gestart met een dergelijk campagne. In de meeste landen wordt in de campagnes gestart met het boosteren van de personen boven de leeftijd van 65, waaronder verpleeghuisbewoners.
Heeft u kennis genomen van het positieve effect op de epidemie van booster vaccinaties via reductie van zowel stijging in besmettingen als ziekenhuis- en IC-opnames in Denemarken, Zweden en het Verenigd Koninkrijk?
Het is nog te vroeg om causale verbanden te leggen tussen boostercampagnes en reducties in besmettingen en ziekenhuis- en IC-opnames. De Gezondheidsraad en RIVM houden de actuele inzichten en resultaten uit studies nationaal en internationaal nauwkeurig in de gaten en adviseren het kabinet daarover als er aanleiding voor is.
Heeft u kennis genomen van studies uit onder andere Israel waaruit blijkt dat grote extra bescherming tegen besmettingen en ziekenhuis- en IC-opnames al binnen twee weken optreedt, en dus ook bij de huidige stijging in besmettingen en opnames van belang kan zijn?4
Ja. De Gezondheidsraad benoemt in zijn advies van 2 november jl. dat de eerste praktijkstudies onder gevaccineerden in Israël laten zien dat boostervaccinatie een toename van bescherming biedt tegen ernstige ziekte en sterfte.
Acht u dit door de top van de WHO al vaak onderstreepte positieve effect van booster vaccinaties voor ouderen van waarde in Nederland gezien de toenemende druk op de zorg zoals beschreven in vraag 1? Zo nee, waarom niet?
In oktober adviseerde de Strategic Advisory Group of Experts (SAGE) van de WHO een extra vaccinatie voor mensen met een ernstig gecompromitteerd immuunsysteem. Dat is een belangrijke aanbeveling die het kabinet ook onderschrijft. Niet voor niets heb ik op 14 september jl., op basis van de adviezen van het RIVM en de Gezondheidsraad, al aangekondigd dat deze groep vanaf oktober in aanmerking zou komen voor een extra prik. Ten aanzien van een boostercampagne voor andere doelgroepen heeft de WHO verschillende afwegingen benoemd. Aan de ene kant benoemt de WHO dat het belangrijk is om te kijken naar waning immunity en de vaccineffectiviteit. Op basis van de meest recente gegevens heeft de Gezondheidsraad daarom een boostervaccinatie voor de oudste leeftijdsgroepen en de bewoners van instellingen geadviseerd. Daarnaast benoemen zowel de WHO als de Gezondheidsraad dat bij de overwegingen met betrekking tot een boostercampagne ook rekening gehouden moet worden met vaccinschaarste elders in de wereld.
Hoe kijkt u naar het effect van wachten met boostervaccinaties, ook in acht nemend het KPMG rapport over het Corona beleid waarin specifiek staat beschreven dat snelheid eerder vaak onterecht ten koste van zorgvuldigheid ging, terwijl «snelheid als zodanig in werkelijkheid juist een onderdeel is van zorgvuldigheid»?
We doen er alles aan om zo snel mogelijk van start te kunnen gaan met de boostercampagne. In september zagen de Gezondheidsraad en het RIVM op basis van de gegevens over de vaccineffectiviteit nog geen aanleiding voor een boostervaccinatie. In oktober heb ik op basis van signalen vanuit internationale studies de Gezondheidsraad gevraagd met spoed een aanvullend advies uit te brengen over de boostervaccinatie. Dit advies heb ik op 2 november jl. ontvangen. Bij de uitvoering dienen we rekening te houden met een aantal zaken, zoals het uitnodigingenproces, de prikcapaciteit bij de GGD’en, de registratie, de samenloop met de griepvaccinatie. Ik heb uw Kamer vandaag geïnformeerd dat met ingang van 19 november het vaccineren van de booster start.
Klopt het dat er eind oktober meer dan 4,5 miljoen Pfizer-vaccins op voorraad waren, zodat het aantal vaccins onder geen beding de beperkende factor is voor een eventuele onmiddellijke uitrol van een vrijwillige booster campagne voor bijvoorbeeld 65+ers, mensen in een WLZ-instelling en zorgmedewerkers?5
We hebben er voor gezorgd dat we over voldoende vaccins beschikken om te kunnen starten met de boostercampagne voor de genoemde categorieën.
De beschikbaarheid van vaccins is geen factor bij die afweging.
Kunt u, net al het Verenigd Koninkrijk, binnen 48 uur beginnen met een vrijwillige boostercampangne? Zo nee, waarom niet?
Nee, er is tijd nodig om dit proces voor te bereiden en in te regelen. Er wordt heel hard gewerkt door alle betrokken partijen om zo snel mogelijk en veilig met de boostervaccinatie te kunnen starten. Het is van belang dat dit goed georganiseerd wordt, voor zowel de uitvoeringsorganisaties als de mensen die een boostervaccinatie ontvangen. Het proces moet duidelijk en uitvoerbaar zijn. Het werven en opleiden van personeel vraagt enige tijd. De GGD’en besteden nog steeds veel menskracht aan het vaccineren van mensen voor een eerste en/of tweede vaccinatie op de vaccinatielocaties. Daarnaast richten zij zich ook op het fijnmazig vaccineren, waar de GGD’en in samenwerking met gemeenten en lokale organisaties specifieke doelgroepen benadert om zo de vaccinatiegraad te verhogen. Dit kost veel capaciteit, maar het is van groot belang dat dit door blijft gaan. Met ingang van 19 november start het vaccineren met de booster.
Wilt u deze vragen afzonderlijk en uiterlijk binnen 48 uur beantwoorden?
De vragen zijn afzonderlijk beantwoord.
Het bericht dat de toename van coronabesmettingen in Goes veroorzaakt is door een uitbraak in de noodopvang |
|
Jan Paternotte (D66), Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat een toename van coronabesmettingen in Goes veroorzaakt is door een uitbraak in de noodopvang?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de gezondheidssituatie voor asielzoekers in Ter Apel en de verschillende locaties voor noodopvang?
De actuele situatie in Ter Apel en in de noodopvang is niet ideaal en vergroot het risico op gezondheidsklachten in zijn algemeenheid, en verspreiding van het coronavirus specifiek, omdat er relatief veel mensen in ruimtes bij elkaar zijn. De toegang tot zorg is ook voor deze bewoners geregeld.
Op alle COA-locaties gelden verschillende voorzorgsmaatregelen om verspreiding van het coronavirus te voorkomen. Zo informeren COA-medewerkers de bewoners over het coronavirus, de maatregelen die het COA treft en wat bewoners zelf kunnen doen om besmetting te voorkomen. Via MyCOA, de website speciaal voor asielzoekers, worden bewoners in alle talen geïnformeerd over het coronavirus. Bij vermoedens van besmetting wordt bewoners gevraagd zich te laten testen en worden zij, samen met hun huisgenoten, in quarantaine geplaatst tot de testuitslag bekend is. Verder is vanaf zaterdag 6 november het dragen van een mondkapje weer verplicht in de publieke ruimtes binnen, zoals bij de receptie, in wachtkamers en op gangen. Dit geldt voor bewoners, medewerkers en bezoekers.
Wanneer nieuwe asielzoekers zich in Nederland melden zal Gezondheidszorg Asielzoekers (GZA) hen bevragen op eventuele coronaklachten en zullen zij worden gecheckt op zichtbare coronaklachten. Asielzoekers bij wie sprake is van klachten die kunnen wijzen op een corona-besmetting worden getest en in afwachting van de uitkomst van de test niet in de noodopvang geplaatst. Sinds 16 februari neemt de GGD bij alle nieuwe binnenkomers ook een sneltest af. Asielzoekers die bij binnenkomst in Nederland positief zijn (en hun huisgenoten), worden niet geplaatst in de noodopvang.
Kunt u aangeven hoeveel asielzoekers in procedure sinds afgelopen voorjaar gevaccineerd zijn?
Sinds de start van het vaccineren tegen COVID-19 hebben 18.648 unieke asielzoekers 1 of 2 vaccinaties gekregen (peildatum 29 november). Dit getal zal in de praktijk nog iets hoger liggen omdat niet alle vaccinaties in het huisartsendossier zijn geregistreerd. Vaccinaties die bijvoorbeeld in het buitenland zijn gegeven staan hier niet in.
Onderschrijft u de stelling dat het zoveel mogelijk vaccineren van asielzoekers niet alleen voor hun eigen gezondheid het beste is, maar ook het risico beperkt dat zij bijdragen aan overbelasting op de gezondheidszorg?
Ik ben zeker van mening dat het wenselijk is om asielzoekers zoveel mogelijk te vaccineren. Dit is belangrijk voor hun eigen gezondheid, maar ook om clusters in bijvoorbeeld asielzoekerscentra te voorkomen. Dat vaccineren belangrijk is geldt overigens voor iedere inwoner van Nederland. Vaccineren en het respecteren van de basisregels dragen eraan bij dat de zorg niet nog meer wordt belast. Bij aankomst op de eerste opvanglocaties wordt asielzoekers daarom een COVID-19-vaccin aangeboden. Hiervoor is een samenwerking opgericht tussen COA, GGD-regio en de GZA, die gezamenlijk zorgdragen voor het informeren, vaccineren en registreren van de vaccinaties van asielzoekers. Daarnaast worden op alle asielzoekerscentra vaccinatiemogelijkheden aangeboden. Dit kan zijn op de locatie zelf, of op een GGD-vaccinatielocatie waar bewoners van het COA naartoe worden gebracht. Iedereen wordt op deze manier zoveel mogelijk in de gelegenheid gesteld zich te laten vaccineren.
Deelt u de mening dat het wenselijk is asielzoekers die in Nederland verblijven zoveel mogelijk gevaccineerd te hebben tegen het coronavirus? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat alle asielzoekers die zich melden in Ter Apel ter plaatse hun eerste (of tweede) prik kunnen ontvangen, en in ieder geval deze kans hebben gehad voordat zij naar een andere locatie over worden gebracht? Zo nee, waarom niet?
Ja, dit is al de standaardwerkwijze. De GGD is dagelijks aanwezig in Ter Apel om bewoners een vaccinatie aan te bieden.
Alle asielzoekers die in Ter Apel binnenkomen, wordt een COVID-19-vaccinatie aangeboden. De GGD-regio zorgt in Ter Apel voor het vaccineren van de asielzoekers. Dit gebeurt in goede samenwerking met het COA en de GZA. Het COA informeert de asielzoekers en zorgt voor uitnodigingen en gezondheidsverklaringen. Deze worden in diverse talen aangeboden. De GZA zorgt voor de registratie in het HIS-systeem.
Kunt u aangeven in welke mate het verspreidingsrisico vergroot wordt door de vele verplaatsingen van asielzoekers tussen (nood)opvanglocaties?
Bij verplaatsingen worden de geldende maatregelen zoals het dragen van een masker over mond en neus in acht genomen. Net als bij elke reis die wordt afgelegd en bij vervoer van personen bestaat het risico op verspreiding. Voor het vervoer per touringcar bestaat daarom een speciaal coronaprotocol. Mensen met klachten die wijzen op corona worden niet vervoerd.
Wat er wordt gedaan bij corona-uitbraken en het voorkomen daarvan? Zijn er voldoende quarantainevoorzieningen, en zo nee, hoe gaan die alsnog gerealiseerd worden?
Op COA-locaties wordt gewerkt met het protocol «Het voorkomen van en handelen bij Coronavirus besmetting bij bewoners op een COA-locatie». Dit Coronaprotocol is op basis van RIVM/LCI richtlijnen en adviezen van de rijksoverheid op maat gemaakt voor de COA-opvang. Het protocol is in samenwerking met GGD GHOR Nederland, GezondheidsZorg Asielzoekers (GZA) en het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) tot stand gekomen. Wanneer nodig vindt een update plaats.
In het geval van coronabesmettingen zal, samen met de GGD, worden gekeken naar de beste manier waarop de betrokken bewoners in isolatie dan wel quarantaine kunnen gaan. Dit kan op de locatie zelf, of op een (externe) uitwijklocatie. Vooralsnog zijn er voldoende quarantainevoorzieningen.
Kan de voorlichting over het coronavirus en de coronamaatregelen nog steeds voldoende doorgaan in noodopvanglocaties?
Ja, ook op COA noodopvang locaties worden medewerkers en bewoners goed geïnformeerd over het coronavirus en coronamaatregelen. Dit gebeurt op verschillende manieren onder andere met informatiemateriaal in verschillende talen.
Hoe wordt ervoor gezorgd dat ook in noodvoorzieningen (die soms haastig zijn opgezet) voldoende afstand gehouden kan worden?
Asielzoekers en medewerkers moeten zich ook in de noodvoorzieningen houden aan de geldende RIVM-richtlijnen. Er wordt goed gekeken naar het maximale aantal mensen dat kan worden opgevangen. Dat hangt af van het aantal vierkante meters maar ook van de faciliteiten en mogelijkheden ter plekke die per locatie moeten worden bekeken. Medewerkers informeren asielzoekers over de basisregels, waaronder het afstand houden en het gebruik van mond- en neusmaskers.
In hoeverre hebben de meest recente coronamaatregelen invloed op de organisatie in de (nood)opvanglocaties en op het aantal beschikbare plekken? Op welke manier wordt hierop geanticipeerd?
Bij het gebruik van (nood)opvanglocaties wordt er rekening gehouden met RIVM-richtlijnen. Er wordt goed gekeken naar het maximale aantal mensen dat kan worden opgevangen op een locatie. Dat hangt af van de vierkante meters maar ook van de faciliteiten en mogelijkheden ter plekke en wordt per locatie bekeken. De meest recente maatregelen hebben vooralsnog geen invloed op het aantal beschikbare plekken. Zoals u weet probeert het COA al enige tijd extra opvangplekken te verwerven en uitstroom van statushouders te bevorderen.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden voor het eerstvolgende plenaire debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus?
Dat is vanwege drukte helaas niet gelukt.
Het rapport 'Ecosystem effects of large upscaling of offshore wind on the North Sea' |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Ecosystem effects of large upscaling of offshore wind on the North Sea»?1
Ja. Het rapport komt voort uit het Wind op zee ecologisch programma (Wozep), waarin het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) (opdrachtgever Wozep), het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV), het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) en Rijkswaterstaat participeren.
Erkent u dat, ondanks de gegeven disclaimers met betrekking tot onvoldoende ontwikkelde modellen en bestaande kennisgaten, de grootschalige uitrol van windparken op zee op (eco)systeemniveau gaat ingrijpen in de Noordzee? Kunt u dit antwoord onderbouwen?
Naast veel onzekerheden in de diverse bevindingen van het rapport, laat een modelresultaat op basis van relatief betrouwbare gegevens effecten zien van grootschalige realisatie van windparken op de stratificatie (gelaagdheid) van het water. Eerder Wozep-onderzoek (2018) gaf op basis van literatuur en expert-inschattingen al aan dat zulke effecten zouden kunnen leiden tot ecosysteem-veranderingen. Het is nu van belang om tijdig nog meer inzicht te krijgen in deze effecten. Daarom is al vervolgonderzoek voorzien in het kader van het Wozep en het Programma Monitoring en Onderzoek Natuurherstel en Soortenbescherming (MONS).
Deelt u de mening dat de effecten van een windpark onvoldoende in beeld gebracht worden met een individuele milieueffectrapportage per project, omdat juist de samenhang van alle projecten tezamen een (onomkeerbare) reactie in het Noordzeegebied kan uitlokken?
Ik deel uw mening dat effecten in samenhang (cumulatie) met andere projecten moeten worden beschouwd. Dit is dan ook precies wat plaatsvindt. Het gebeurt zowel voorafgaand aan de aanwijzing van windenergiegebieden in structuurvisies (in plan-milieueffectrapportages en passende beoordelingen) als ten behoeve van kavelbesluiten (in project-milieueffectrapportages en passende beoordelingen). Hierbij worden, onder meer in het Kader Ecologie en Cumulatie (KEC), steeds de best beschikbare gegevens benut, waaronder uit het Wozep en inclusief uit omliggende landen. Uitgangspunt is dat planning en realisatie van windparken passen binnen de ecologische draagkracht van de Noordzee. Ter voorkoming van onomkeerbare ecologische effecten, wordt al bij de aanwijzing van windenergie-gebieden het voorzorgsprincipe gehanteerd. Kavelbesluitvoorschriften, vergunningen en handhaving vormen het sluitstuk dat borgt dat aanleg en exploitatie van windparken binnen ecologische grenzen blijven. In de verschillende fasen van besluitvorming en uitvoering wordt dus rekening gehouden met cumulatieve effecten en niet alleen met effecten van een individueel windpark.
Bent u op dit moment in gesprek met andere landen die ook windprojecten (in het kader van de energietransitie) ontwikkelen in het Noordzeegebied, om de integrale aanpak te waarborgen en collectieve gevolgen van alle projecten tezamen in kaart te brengen? Zo ja, waar vinden die gesprekken plaats en wie nemen daaraan deel?
Ja. Er zijn diverse samenwerkingsverbanden tussen Noordzeelanden op allerlei deelgebieden van maritieme ruimtelijke planning (zie §9.6 van het aanvullend ontwerp Programma Noordzee 2022–20272). Op het terrein van windenergie werkt Nederland onder meer samen in de North Seas Energy Cooperation (NSEC; 9 landen en de Europese Commissie). Rijkswaterstaat laat voor de NSEC in 2022 een scenariostudie uitvoeren die alle nationale Noordzee-plannen van landen inzichtelijk maakt, onder meer conclusies trekt over samenwerkings-mogelijkheden, en ook ingaat op (cumulatieve) ecologische effecten. Ook zijn Nederland en andere partijen in het OSPAR-verdrag overeengekomen methoden te ontwikkelen voor analyse van cumulatieve effecten in mariene ecosystemen van het verdragsgebied (doel S7.01 van The North-East Atlantic Environment Strategy (NEAES) 20303).
Verder wordt ter invulling van artikel 11 van de EU-richtlijn over maritieme ruimtelijke planning het structureel vastleggen van samenwerking tussen Noordzeelanden voorbereid. Ook is een ambtelijke dialoog gestart met de overige Noordzeelanden, de Nederlandse kustprovincies en de North Sea Commission over een integrale aanpak voor het behalen van gezamenlijke en nationale doelen, mogelijk in een EU-zeebekkenstrategie (Kamerstukken 22 112, nr. 3147).
Wie is er verantwoordelijk voor de (ecologische) gevolgen die veroorzaakt worden door de grootschalige uitrol van windparken op de Noordzee?
Het in beeld brengen en begrenzen van ecologische effecten door de realisatie van windenergie op zee vindt plaats in verschillende besluitvormings- en uitvoeringsstadia (zie ook het antwoord op vraag 3).
De Minister van IenW is verantwoordelijk voor de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid en uitvoering ervan in de rijkswateren. Daaronder valt ook het periodiek uitbrengen van een Programma Noordzee – als onderdeel van een Nationaal Waterprogramma – met structuurvisie(s) waarmee windenergiegebieden worden aangewezen en het opstellen van bijbehorende plan-milieueffect-rapportages en passende beoordelingen. Daarbij stemt de Minister van IenW af met de Minister voor Natuur en Stikstof, de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de Minister voor Klimaat en Energie en de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening.
De Minister voor Klimaat en Energie stelt in overeenstemming met de Minister van IenW en de Minister voor Natuur en Stikstof kavelbesluiten vast met onder meer natuurvoorschriften en stelt bijbehorende projectmilieueffectrapportages en passende beoordelingen op.
De Minister voor Klimaat en Energie verleent de vergunning voor de aanleg en exploitatie van een windpark en windparkexploitanten zijn verantwoordelijk voor naleving daarvan. Rijkswaterstaat is hierbij verantwoordelijk voor handhaving.
Tot toetsingskaders hiervoor behoren de goede milieutoestand van de Noordzee (ter implementatie van de EU-Kaderrichtlijn Mariene Strategie vastgesteld door de Minister van IenW in samenspraak met de Minister voor Natuur en Stikstof) en de gunstige staat van instandhouding van soorten en habitattypen (ter implementatie van de EU-Vogelrichtlijn en -Habitatrichtlijn vastgesteld door de Minister voor Natuur en Stikstof). Het initiëren van benodigd onderzoek en monitoring vindt onder meer plaats in Wozep (in opdracht van de Minister voor Energie en Klimaat) en MONS (als onderdeel van het Programma Noordzee).
Bent u bekend met de onderzoeken van de Portugese onderzoeker Mariana Alves Pereira en de invloed van laagfrequent en infrageluid op de gezondheid van mens en dier en kunt u uitsluiten dat dit gevolgen heeft voor het leven in de zee?
Ja, ik ben bekend met de onderzoeken. Infrageluid is geluid met lagere frequenties dan mensen kunnen horen. Sommige diersoorten zijn hier gevoelig voor, zoals grote walvissoorten. Er is nu geen aanleiding infrageluid als een potentieel belangrijke drukfactor voor de Noordzeenatuur te zien, omdat de Noordzee relatief ondiep is, waardoor infrageluid wordt gedempt en niet ver reikt.
Bent u bekend met de geluiden van ecologen dat de elektriciteitskabels die de opgewekte stroom naar het platteland afvoeren magnetische velden creëren die een natuurlijk barrière vormen voor vissen en zo trekroutes verstoren en complete soorten in gevaar kunnen brengen? Hoe kunt u garanderen dat dit geen issue is?
Ja, dit onderwerp heeft mijn aandacht. Er is nog weinig bekend over effecten van elektromagnetische velden rond windparkkabels op zeeorganismen, waaronder op vissen, zoals haaien en roggen (elasmobranchen). Daarom is dit onderwerp onder meer opgenomen in de kennisagenda van de Mariene Strategie, deel 3. Ook is gestart met «ElasmoPower», een onderzoeksproject van Wageningen University & Research, in samenwerking met TenneT, Naturalis, Witteveen+Bos, Rijkswaterstaat en Stichting De Noordzee en mede gefinancierd door NWO. Het project onderzoekt effecten op haaien en roggen van met bestaande en geplande windenergiekabels geassocieerde elektromagnetische velden. Daarbij wordt onder meer de invloed van de ingraafdiepte van kabels onderzocht.
Mochten er in de toekomst (ecologische) problemen ontstaan ten gevolge van de realisatie van windparken op de Noordzee, is er dan een plan hoe daarmee om te gaan of hoe deze gevolgen terug te draaien? Zo ja, hoe ziet dat plan eruit? Zo nee, waarom is dat er niet?
De besluitvormingscyclus voor planning en realisatie van windparken kent verschillende onderdelen om te voorkomen dat ecologische problemen ontstaan (zie het antwoord op vraag 3). Aanvullend kan worden opgemerkt dat daarbij sprake is van adaptieve planning. Dit kan er bijvoorbeeld ook toe leiden dat aangewezen windenergiegebieden uiteindelijk niet of gedeeltelijk in gebruik worden genomen.
Kunt u aangeven welke terreinen uw specifieke aandacht hebben met betrekking tot mogelijke neveneffecten van windparken op zee, om deze te beschermen. Maakt voedselvoorziening daar deel van uit? Zo nee: waarom niet?
Mogelijke ecologische effecten van windenergie op zee zelf worden beschouwd in samenhang (cumulatief) met ecologische effecten van andere relevante activiteiten (zoals scheepvaart, sleepnetvisserij en olie- en gaswinning) (zie ook het antwoord op vraag 3). In relatie tot voedselvoorziening, worden bij de planning van windenergie ook negatieve effecten voor sleepnetvisserij in beeld gebracht. Tegelijk geven onder meer het ontwerp van het Programma Noordzee 2022–2027 en het Noordzeeakkoord aan dat windparken kansen bieden voor voedselvoorziening in de vorm van passieve visserij en aquacultuur en zijn er daarover voornemens opgenomen mede in het kader van een transitie naar een duurzame voedselvoorziening.
De recente misstanden bij gehandicaptenzorginstelling De Trans |
|
Maarten Hijink |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op de recente misstanden bij gehandicaptenzorginstelling De Trans, waarbij begeleiders regelmatig alleen op een woning of groep met acht cliënten met zware zorgindicaties (bijvoorbeeld LVB/MVG) staan, wat onder andere leidde tot «spanningen en meer escalaties met letsel, bij zowel medewerkers als cliënten»?1
Ik vind het zeer zorgelijk om te horen.
Wat is uw reactie op het harde rapport van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), die stelt weinig vertrouwen te hebben «in de wijze waarop de organisatie in staat is te sturen op de kwaliteit en veiligheid van zorg en de noodzakelijke verbeteringen door te voeren»?2
Ik vind het goed dat de IGJ dit soort toezichtbezoeken aflegt en kwaliteit in beeld brengt. Het is nu in eerste instantie aan de zorginstelling zelf om met de aanbevelingen uit dit rapport voortvarend aan de slag te gaan.
Wat is uw oordeel over het feit dat bij deze instelling het aantal beschikbare zorguren berekend wordt met een rekentool, waarbij eerst een bepaald percentage van het budget wordt toebedeeld aan overheadkosten en de rendementsdoelstelling, waardoor er vaak te weinig overblijft voor een fatsoenlijke bezetting van groepen?3
Het is aan de zorginstelling zelf hoe zij de tarieven die horen bij de zorgprofielen verdeelt. Er zijn geen voorschriften hoe de instelling de tarieven die horen bij de zorgprofielen toerekent aan de diverse bedrijfsonderdelen. Dat vormt onderdeel van de bedrijfsvoering van de instelling. De instelling moet hierbij uiteraard rekening houden met de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van zorg en voorzien in een inzet van zorg die past bij de zwaarte van de doelgroep.
Deelt u de analyse dat de recente misstanden bij De Trans (deels) veroorzaakt zijn door het gebruik van deze rekentool?
Deze analyse vormt geen onderdeel van de bevindingen van de IGJ. De IGJ heeft een zorgvuldig rapport opgesteld naar aanleiding van het inspectiebezoek. Dit rapport biedt voldoende aanknopingspunten voor de zorginstelling om te werken aan kwaliteitsverbetering.
Is het toegestaan om een vast percentage van zorggeld voor een cliënt aan overhead en rendement toe te delen met een eigen rekentool?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er meer zorginstellingen die werken met een rekentool, waarbij een vast percentage van zorggeld voor een cliënt aan overhead en rendement toebedeeld wordt? Zo ja, om hoeveel zorginstellingen gaat het hier en in welke sectoren van de zorg zijn zij actief? Bent u bereid om hier onderzoek naar te doen?
Mij is niet bekend of er meer instellingen zijn die werken met een rekentool. Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 3 behoort dit tot de keuzes die instellingen zelf maken in hun bedrijfsvoering. De kwaliteit dient daarbij te voldoen aan de kaders die daarvoor gelden en de IGJ toetst daar op. Om die reden zal ik ook geen onderzoek hiernaar (laten) doen.
Leidt het gebruik van rekentools vaker tot te hoge werkdruk en onverantwoorde situaties bij zorginstellingen?
De inspectie richt zich met haar toezicht op de kwaliteit en veiligheid van zorg, waarvan voldoende deskundig personeel onderdeel uitmaakt. De inspectie kijkt niet naar rekentools, maar naar of de zorginstelling in de praktijk zorgdraagt voor voldoende en goed opgeleide zorgverleners, passend bij de groep cliënten.
Vindt u het wenselijk dat in het Kwaliteitskader Gehandicaptenzorg 2017–2022 geen personele bezettingsnormen zijn opgenomen?
Het Kwaliteitskader Gehandicaptenzorg is door de sector zelf opgesteld en gaat uit van «leren en verbeteren». Dit betekent dat in samenwerking tussen verschillende zorgverleners, en in dialoog met cliënten en verwanten, gezocht wordt naar een aanpak en methoden om daar waar zaken minder goed lopen, te werken aan kwaliteitsverbetering. Het aantal zorgverleners is niet standaard voor de hele sector of een deel van de sector vast te leggen. Dat is maatwerk. De groepssamenstelling van bewoners en de zwaarte van de zorgvraag bepalen hoeveel en welk type zorgverleners nodig zijn. Dat varieert per woongroep en per instelling en per cliënt. Daarom is het onmogelijk om voor de hele sector of voor een deel van de sector, zoals de zorg voor cliënten met een bepaald zorgzwaartepakket, een bezettingsnorm vast te stellen. Wel is het heel belangrijk om – passend bij wat de groep cliënten nodig heeft – voldoende en goed opgeleide zorgverleners te hebben. Het is belangrijk dat er een mix aan disciplines beschikbaar is; zorgverleners die goed opgeleid zijn, zich verantwoordelijk voelen, elkaar vertrouwen en goed met elkaar samenwerken. Dat biedt een stevige basis voor goede kwaliteit van zorg en ondersteuning.
Vindt u het wenselijk dat werkgevers door het ontbreken van personele bezettingsnormen in het Kwaliteitskader Gehandicaptenzorg kunnen bezuinigen op de inzet van personeel ten koste van de kwaliteit van de zorg en de veiligheid van cliënten en medewerkers?
Het gebruik van personele bezettingsnormen en de inzet van meer personeel leidt niet automatisch tot betere kwaliteit van zorg en ondersteuning. Goede kwaliteit van zorg is een samenspel van goed werkgeverschap, een heldere visie op persoonsgerichte zorg die is doorvertaald en doorleefd in de hele organisatie, een cultuur waarin ruimte is voor leren en reflecteren, goed toegerust personeel met expertise, goede arbeidsomstandigheden en voldoende ondersteuning vanuit het management. Er is goede samenwerking nodig tussen disciplines zoals tussen AVG-artsen, gedragsdeskundigen, verpleegkundigen en begeleiders. Samenwerking waarbij sprake is van openheid, onderling vertrouwen en respect voor elkaars verantwoordelijkheid is de beste basis voor goede kwaliteit van zorg en ondersteuning en veiligheid voor bewoners en medewerkers.
Wat bent u van plan te doen om ervoor te zorgen dat situaties waarbij zorgverleners in de gehandicaptenzorg alleen op een groep met een hoge zorgzwaarte staan niet meer voorkomen?
Het is primair aan de zorginstelling zelf om te zorgen voor een personele invulling die passend is bij zorgvraag van bewoners op die groep.
Vanuit mijn rol wil ik op korte termijn wel met de sector in gesprek gaan over het formuleren van een visie op goede zorg voor mensen met een VG7-indicatie. Op de locatie waar het IGJ-rapport betrekking heeft wonen tien mensen met een VG7 indicatie. Over de vervolgstappen die ik wil nemen voor de knelpunten die in brede zin in de sector worden ervaren in het organiseren van de VG7-zorg heb ik u ook geïnformeerd in de verzamelbrief gehandicaptenzorg Wlz die 19 november 2021 naar uw Kamer is gestuurd4. Het rapport van de IGJ zie ik als onderschrijving van de urgentie om aan kwaliteitsverbetering te werken in de hogere zorgzwaarte groepen, waaronder VG7. Uit recente onderzoeken en aanvullende signalen blijkt dat er knelpunten liggen op verschillende terreinen, zoals het ontbreken van een duidelijke visie op goede zorg voor deze groep, financiering, arbeidsmarkt en goed werkgeverschap. Bij VG7 lijken al deze thema’s samen te komen, wat zorgt voor een complex geheel aan knelpunten. Het creëren van een passende context voor cliënten en daarmee de kwaliteit van zorg kan niet altijd gewaarborgd worden. Het is daarom nodig om aan kwaliteitsverbetering te werken vanuit verschillende perspectieven. Het is belangrijk om richting de toekomst te werken aan een sectorbrede visie op goede zorg, een verbeterslag te maken naar evidence-based werken, goed werkgeverschap en te leren van elkaar. Ik wil met de sector concrete afspraken maken over de wijze waarop en op welke termijn zij de visie op goede zorg tot stand brengt. In deze visie op goede zorg is aandacht voor een goede personeelssamenstelling ook een onderwerp waarbij ik de sector zal vragen wat hierin eventueel aanvullend op het kwaliteitskader nodig is.
Heeft u kennis genomen van het feit dat de klanten van Welkom Energie van hun nieuwe energiemaatschappij Eneco een verplicht aanbod gekregen hebben waarmee zij met terugwerkende kracht vanaf 1 november de volgende prijzen voor energie gaan betalen: 46 cent/kWh en 180 cent/m3 gas?
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel het maandbedrag van een gemiddelde klant van Welkom energie stijgt door het faillissement?
Laat ik vooropstellen dat ik het uitermate vervelend vind wanneer consumenten worden geconfronteerd met het faillissement van hun huidige energieleverancier waardoor zij te maken krijgen met hoge(re) voorschotbedragen. De huidige ontwikkelingen op de energiemarkt uiten zich helaas in stijgende energietarieven. Ook voor (nieuwe) klanten bij Eneco is het maandbedrag hoger, aangezien Eneco in oktober tegen de hogere prijzen energie voor de nieuwe klanten heeft moeten inkopen. Zoals in mijn brief naar aanleiding van motie-Omtzigt c.s. bij de derde termijn van de Algemene Financiële Beschouwingen inzake energieleveranciers (Kamerstuk 29 023, nr. 275) is aangegeven, is het ingewikkeld om te weten wat de exacte financiële gevolgen zijn voor klanten van Welkom Energie die nu door Eneco zijn overgenomen. Dit geldt ook voor de stijging van het gemiddelde maandbedrag. Dit is niet precies aan te geven, aangezien het verschil in maandbedrag afhankelijk is van onder andere het specifieke contract dat de klanten bij Welkom Energie hadden en het specifieke energieverbruik van deze klanten. Ik heb hier geen inzage in.
Een andere reden die de berekening van de stijging van de kosten door het faillissement moeilijk maakt is dat (een groot deel van) de klanten van Welkom Energie zeer waarschijnlijk op termijn ook met een hogere energierekening geconfronteerd zouden worden, op het moment dat hun contract met vaste prijzen af zou lopen. Wanneer de contracten met Welkom Energie zouden aflopen verschilt per consument en is mij niet bekend.
Daarnaast zullen sommige klanten wellicht na 1 december a.s. Eneco weer verlaten en voor een andere leverancier met andere voorwaarden kiezen, hetgeen de vergelijking met het oorspronkelijke contract bij Welkom Energie nog ingewikkelder maakt.
Een vergelijking tussen het maandelijkse voorschotbedrag dat de klanten bij Welkom Energie betaalden en het maandelijkse voorschotbedrag bij Eneco is ook moeilijk te maken, omdat het maandelijkse voorschotbedrag bij Eneco na 1 maart 2022 wellicht zal veranderen. Het contract dat Eneco de overgenomen klanten heeft aangeboden kent een vast tarief voor de eerste vier maanden, met een vast voorschotbedrag dat uitgaat van het gemiddeld verbruik over 12 maanden door deze klanten. Hierdoor werden zij nu niet meteen geconfronteerd met een voorschot dat louter op het verbruik in de wintermaanden zou zijn gebaseerd. Het maandelijkse voorschotbedrag kan na 1 maart veranderen omdat Eneco de klanten heeft aangeboden om het contract vanaf 1 maart 2022 aan te passen en een beter aanbod te kunnen doen als de inkoopprijzen van elektriciteit en gas gunstiger zijn. Eneco informeert de klanten vóór 1 maart 2022 over de nieuwe energietarieven.
Is de 400 euro energiecompensatie die het kabinet biedt dan ook maar in enige mate toereikend voor de voormalige klanten van Welkom Energie?
Zoals in de brief over de hoge gasprijzen van 1 oktober jl. (Kamerstuk 29 023, nr. 272) is aangegeven, heeft het kabinet bekeken hoe de compensatie voor de stijgende energieprijzen het beste kan worden vormgegeven. Idealiter wordt de compensatie zo specifiek mogelijk vormgegeven, zodat het enkel terecht komt bij diegenen die daadwerkelijk de compensatie nodig hebben. Dit is echter mede vanwege de grote verschillen in de gevolgen voor specifieke huishoudens niet mogelijk. Het kabinet heeft er daarom voor gekozen om op korte termijn alle huishoudens te compenseren door een incidentele aanpassing in de energiebelastingen. De verlaging van de belastingen op de energierekening die het kabinet in voornoemde brief heeft aangekondigd, helpt de gedupeerden van Welkom Energie op korte termijn, net als de vele andere huishoudens in Nederland die te maken hebben of krijgen met een verhoging van de energierekening.
Hoewel ik de cijfers van de individuele klanten niet ken, zoals toegelicht bij vraag 2, kan ik mij voorstellen dat de compensatie van het kabinet in veel gevallen niet toereikend zal zijn om de voormalige klanten van Welkom Energie precies te compenseren voor de hogere kosten die zij hebben, vanwege de verplichte overstap naar Eneco. Een compensatie die precies toereikend is, niet meer en niet minder is dan de hogere kosten van de consument in kwestie, zou een individuele beoordeling vragen van elk contract van elk van de 90.000 consumenten in kwestie. Deze beoordeling zou veel tijd kosten en zou kosten voor het beoordelen met zich meebrengen met als gevolg dat de klanten van Welkom Energie maanden of jaren zouden moeten wachten op enige compensatie. Ook zou dit betekenen dat de consumenten in kwestie hun energieverbruik en contract zouden moeten delen met de overheid. Deze privégegevens van huishouden zijn bij de overheid niet bekend. Indien het kabinet er voor zou kiezen om iedere klant van Welkom Energie extra te compenseren, roept dat tevens de vraag op of niet alle huishoudens in Nederland een individuele, op maat gesneden compensatie zouden moeten kunnen krijgen. Daar heeft het kabinet niet voor gekozen, omdat een dergelijke maatvoering – in ieder geval op korte termijn – niet uitvoerbaar en haalbaar is. Het kabinet achtte het van belang om snel een verlaging van de energierekening te realiseren.
Ook heeft het kabinet 150 miljoen euro gereserveerd om kwetsbare huishoudens met een hoge energierekening en/of een slechte energetische staat van hun woning te ondersteunen via gemeenten (Kamerstuk 29 023, nr. 272). Daarnaast is het kabinet in gesprek gegaan met VNG en gemeenten over of en hoe huishoudens met een laag inkomen een extra tegemoetkoming kunnen ontvangen voor de stijgende energieprijzen (Kamerstuk 35 927, nr. 29). De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft u recent over de uitkomsten geïnformeerd. In overleg met de betrokken partijen is besloten tot een generieke oplossing om huishoudens met de laagste inkomens een eenmalige tegemoetkoming als compensatie voor de gestegen energierekening te geven. Het kabinet en gemeenten willen de gekozen oplossing zo praktisch mogelijk vormgeven opdat gemeenten alvast hiermee aan de slag kunnen.
Begrijpt u dat veel klanten hoge voorschotten kwijt zijn (bedoeld voor de relatief dure stookmaanden november en december), hun welkomsbonus verliezen en daardoor vaak vele honderden euro’s en in sommige gevallen zelfs meer dan duizend euro tegoed kunnen hebben van Welkom Energie?
Ja, ik vind het erg vervelend dat de klanten van Welkom Energie financiële gevolgen ondervinden van het faillissement.
De financiële gevolgen vloeien voort uit het wettelijk systeem van faillissementen, want bij een faillissement van een energiebedrijf gelden dezelfde regels als bij een faillissement van elk ander bedrijf, zoals bepaald in het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet. De volgorde van uitbetaling van vorderingen aan schuldeisers is wettelijk bepaald. Het uitgangspunt in het Burgerlijk Wetboek (BW) is de «paritas creditorum». Dat betekent dat alle schuldeisers in beginsel hetzelfde recht hebben op een gelijke vergoeding uit de netto opbrengst van de boedel, naar evenredigheid van hun vordering, tenzij de wet iets anders heeft geregeld, bijvoorbeeld door een bepaalde schuld voorrang te geven.
Een consument is volgens de wet een «concurrent schuldeiser». Concurrente schuldeisers worden uitbetaald nadat onder meer de boedelvorderingen (bv. salariskosten van curator, taxatiekosten), zekerheidsgerechtigde schuldeisers (pand- en hypotheekhouders) en vorderingen van schuldeisers met preferente vorderingen zoals de Belastingdienst zijn betaald. Consumenten krijgen betaald naar verhouding van de omvang van hun openstaande vordering bij hun failliete leverancier.
Als de energieleverancier die failliet is gegaan, de consument nog gelden schuldig is, bijvoorbeeld te veel betaalde voorschotbedragen, een eventuele waarborgsom of een cash-back bonus, dan zijn deze gelden onderdeel van de failliete boedel.
Afhankelijk van de hoogte van betaalde termijnbedragen, een eventuele waarborgsom, de hoogte van het verbruik, het moment van de jaarafrekening en het moment van het faillissement is het mogelijk dat de consument meer heeft betaald dan voor het verbruik benodigd zou zijn geweest. Meerdere variabelen hebben hier invloed op en daarom zullen er bij faillissementen altijd consumenten zijn die meer financieel verlies lijden en er zullen altijd consumenten zijn die minder financieel verlies lijden.
Uiteindelijk is het de curator die bepaalt hoe de financiële afhandeling wordt gedaan op basis van de Faillissementswet. Uit het eerste verslag van de curator blijkt dat hij bezig is met het in kaart brengen van de verschillende schulden en baten.1 Op basis daarvan en aan de hand van de in de wet bepaalde volgorde zal worden bepaald of consumenten nog gelden terugkrijgen, en zo ja hoeveel. Hier kan ik geen uitspraken over doen.
De beschreven systematiek geldt niet alleen bij het faillissement van een energieleverancier, deze systematiek geldt breed voor alle faillissementen in Nederland. Dit veranderen zou een forse wijziging van het systeem en een aantal wetten eisen, onder andere de Faillissementswet, het Burgerlijk Wetboek en de Invorderingswet.
Om op de korte termijn een verschil te maken voor consumenten, zie ik meer mogelijkheden bij het specifieke wettelijke kader voor toezicht op energieleveranciers. Naar aanleiding van de ontwikkelingen op de markt ben ik in gesprek met ACM en leveranciers om te kijken of het wettelijk kader voor toezicht van ACM robuust genoeg is. Het is een gezamenlijke opdracht om te zorgen dat de energieleveranciers voldoende kwaliteit, klantgerichtheid en risicomanagement hebben om de verwachtingen van consumenten te kunnen waarmaken. Klanten moeten er vanuit kunnen gaan dat hun leverancier voldoende financiële middelen heeft om de inkoop voor energie ook bij hogere marktprijzen te kunnen garanderen.
Ik wil onderzoeken of het wenselijk en mogelijk is om hier nadere eisen aan te stellen en zo ja, welke eisen het doel het beste bereiken en goed uitvoerbaar zijn voor zowel energieleveranciers als de ACM. Daarbij moet ook onderzocht worden wat de gevolgen zouden kunnen zijn op de prijsvorming en op de mogelijkheid voor nieuwe leveranciers om tot de markt toe te treden. Bij dit onderzoek wil ik tevens de mogelijkheden onderzoeken om de positie van consumenten bij faillissementen van energieleveranciers te verbeteren. Ik zal dit door een externe partij laten onderzoeken, in goed overleg met de ACM en de leveranciers. Indien dit leidt tot wijzigingen in de wetgeving, zal ik uw Kamer informeren. Zie hierover ook het antwoord op vraag 17.
Heeft u kennis genomen van de aankondiging op 15 oktober dat Eneco Welkom Energie wil overnemen?1
Ja.
Heeft u kennis genomen van het feit dat de Autoriteit Consument en Markt de overname op 25 oktober heeft goedgekeurd?2
Ja.
Heeft u kennis genomen van het feit dat de rechtbank-Midden Nederland Welkom Energie op 27 oktober failliet heeft verklaard op verzoek van Welkom Energie zelf?3
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat de Autoriteit Consument en Markt op 27 oktober de leveringsvergunning van Welkom Energie heeft ingetrokken, omdat Welkom energie zelf aangegeven heeft leveringsproblemen te hebben?4
Ja.
Kunt u aangeven of hier sprake is van een vooropgezette koers, waarbij de Autoriteit Consument en Markt, Eneco en Welkom Energie samen besloten om deze volgorde zo af te lopen?
ACM heeft mij desgevraagd de volgende informatie gegeven. Eind september heeft Welkom Energie melding gemaakt bij de Autoriteit Consument en Markt (ACM) dat zij voorzag niet langer in staat te zijn om haar plicht tot levering van elektriciteit en gas aan haar kleinverbruikers na te komen per 1 november 2021.
Welkom Energie en Eneco zijn toen in onderhandeling gegaan over een overname met een pre-pack, een voorbereid faillissement.6 Beide partijen hebben een koopovereenkomst gesloten op 15 oktober 2021 onder de opschortende voorwaarden dat (1) de in het faillissement van Welkom Energie te benoemen curator met toestemming van de rechter-commissaris uiterlijk op 1 november 2021 schriftelijk zou laten weten in te stemmen met de overeenkomst en (2) uiterlijk op die datum ook zou aangeven de overeenkomst te bestendigen.7 Op 15 oktober 2021 hebben de bedrijven conform de Mededingingswet ACM toestemming gevraagd voor de overname door middel van melding van de voorgenomen concentratie.8
Op 25 oktober 2021 heeft Welkom Energie een verzoek tot intrekking van de leveringsvergunning ingediend bij de ACM, omdat zij zichzelf niet meer in staat achtte te voldoen aan haar (wettelijke) verplichtingen. De ACM heeft dit verzoek bestudeerd en beoordeeld samen met informatie waar zij zelf over beschikte en geoordeeld dat Welkom Energie inderdaad niet meer kon voldoen aan haar (wettelijke) verplichtingen. Op 26 oktober 2021 heeft de ACM het besluit tot intrekking van de vergunning genomen.9 De ACM heeft de overname op grond van de Mededingingswet goedgekeurd op 27 oktober 2021.10 Het faillissement is officieel uitgesproken op 29 oktober 2021 en de benoemde curator heeft de overname overeenkomst goedgekeurd.11 De klanten zijn met ingang van 1 november 2021 overgenomen door Eneco.
De ACM heeft geen rol gehad bij de overname van Welkom Energie door Eneco, anders dan de wettelijk verplichte mededingingsrechtelijke toetsing ervan. Ook bij de faillissementsaanvraag heeft de ACM geen rol gehad. De ACM heeft in dit proces enkel de rol gehad om te beoordelen of de leveringszekerheid niet in het gevaar zou komen, dat was niet het geval. Van een vooropgezette koers tussen ACM, Eneco en Welkom Energie was dan ook geen sprake.
Kunt u aan de Autoriteit Consument en Markt vragen om inzicht te geven in alle correspondentie die over deze zaak gevoerd is door Autoriteit Consument en Markt met anderen vanaf 1 september, als ware het een Wob-verzoek van een willekeurige burger aan de Autoriteit Consument en Markt? Wilt u daarbij in aanmerking nemen dat de Autoriteit Consument en Markt een bestuursorgaan is in de zin van de Wet openbaarheid bestuur?
In Kamerbrieven en mijn beantwoording van Kamervragen heb ik informatie verstrekt over het toezicht van de ACM. Het is aan de ACM om informatie over haar taakuitoefening openbaar te maken voor zover zij dat kan. In haar nieuwsberichten en haar communicatie via consumentenloket ACM ConsuWijzer heeft ACM alle informatie over haar toezicht en overwegingen heeft zij zoveel kan openbaar gemaakt.
Indien Eneco Welkom Energie had overgenomen, conform de concentratiemelding van 15 oktober, hadden de klanten van Welkom Energie dan hun originele contract behouden?
In een gesprek over deze vraag heeft ACM mij als volgt geïnformeerd. De concentratiemelding was onderdeel van de onderhandelingen tussen Eneco en Welkom Energie bij de door partijen gekozen pre-pack procedure en betreft daarmee een overname in faillissement.
Is de overname van Welkom Energie door Eneco geëffectueerd? Zo ja, op welke datum is dat dan gebeurd en op welke voorwaarden?
De overname van het klantenbestand van Welkom Energie door Eneco is geëffectueerd, zo heeft ACM mij aangegeven. Daarbij heeft ACM, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 9, geen rol gehad anders dan de wettelijk verplichte mededingingsrechtelijke toets ervan.
Deze overname is goedgekeurd door een rechter-commissaris en vervolgens uitgevoerd in het faillissement zoals beschreven in het antwoord op vraag 9. De rechter-commissaris heeft de curator instemming gegeven aan de verkoopovereenkomst en aangegeven deze in faillissement gestand te doen. Dit staat ook beschreven in het faillissementsverslag.12 De voorwaarden van deze overeenkomst zijn opgesteld door Eneco en Welkom Energie en zijn derhalve vertrouwelijk.
Indien Eneco Welkom Energie overgenomen heeft voor het faillissement, is Eneco dan gehouden om de originele contracten gestand te doen?
ACM heeft mij gemeld dat Eneco het klantenbestand van Welkom heeft overgenomen tijdens faillissement, als onderdeel van de door partijen gekozen pre-pack procedure. Zie ook het antwoord op vraag 11.
Hoe kan getoetst worden of de Autoriteit Consument en Markt in deze casus adequaat toezicht gehouden heeft, nu Welkom Energie niet eens in staat is om de eindafrekeningen te betalen en dus over een zwaar negatief eigen vermogen beschikte op het moment van het faillissement? Klopt het dat de toekomstige gascontracten bestemd waren voor het nakomen van aangegane verplichtingen?
Leveranciers die de bedrijfsvoering als zelfstandig bedrijf op termijn in gevaar zien komen zullen eerst naar oplossingen zoeken zoals samenwerking, fusie of overname. Mede om de kans op faillissementen van leveranciers aan kleinverbruikers te verkleinen, worden van overheidswege eisen gesteld door middel van een leveranciersvergunning.
ACM controleert of energiebedrijven kunnen voldoen aan de eisen voor leveringszekerheid en monitort in dat kader de financiële positie van energieleveranciers. Zij doet dit jaarlijks in oktober en vanwege de huidige marktomstandigheden dit jaar al in september, en kijkt daarbij een jaar vooruit. Door het gehele jaar heen voert ACM risico georiënteerd toezicht. Zo kijkt de ACM bijvoorbeeld met de coronacrisis en nu de hoge gasprijzen in hoeverre dergelijke crises invloed hebben op de betrouwbaarheid van de levering door de bedrijven. Daarnaast monitort de ACM de organisatorische, technische en financiële vereisten voor energieleveranciers blijvend, hetgeen ook dient ter bescherming van consumenten. Als ACM problemen signaleert, zal ze in nauwer contact met de onderneming te treden en zich in het uiterste geval voor te bereiden op de procedures rond eventuele faillissementen of intrekking van de leveringsvergunning voor het leveren aan huishoudens en klein-zakelijke afnemers. Het behoort niet tot de taak van ACM om faillissementen te voorkomen en dit ligt ook niet binnen de mogelijkheden van ACM. De taak van ACM is om de leveringszekerheid te borgen, met andere woorden om te zorgen dat consumenten niet zonder elektriciteit en gas komen te zitten.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 9, heeft Welkom Energie zich eind september bij de ACM gemeld omdat zij voorzag niet meer aan haar wettelijke plichten te kunnen voldoen. De ACM heeft beoordeeld dat dit inderdaad het geval was, en per 1 november de vergunning ingetrokken conform het verzoek hiertoe van Welkom Energie
Ten aanzien van de vraag over «de toekomstige gascontracten»; indien hier geduid wordt op het contracten van Welkom Energie met GasTerra, gaat het om een privaatrechtelijke overeenkomst tussen twee partijen. Ik ken dit specifieke contract niet en de vraag wat Welkom Energie van plan was met «de toekomstige gascontracten» is een vraag die ik niet kan beantwoorden.
Vanaf welk moment had Welkom Energie een negatief eigen vermogen?
Volgens het «Besluit vergunning levering gas» moet een energieleverancier de termijn tussen en verschil in uitgaven voor inkoop van gas en transportcapaciteit en inkomsten van kleinverbruikers overbruggen. Een logische termijn voor deze overbrugging is een jaar, vanwege het verbruiksprofiel van kleinverbruikers dat over een geheel jaar wordt vastgesteld. ACM kijkt daarom naar de beschikbare liquiditeit. Liquiditeit kan worden aangewend om alle maandelijkse kosten te betalen. ACM beoordeelt daarom of er voldoende liquiditeit in kas is om alle verplichtingen te kunnen voldoen. Het monitoren van het eigen vermogen is geen onderdeel van de financiële monitoring, ook omdat dit weinig zegt over de mate waarin een energieleverancier aan de wettelijke vereisten kan voldoen. Als ACM problemen signaleert, zal ze in nauwer contact met de onderneming treden en zich in het uiterste geval voorbereiden op de procedures rond eventuele faillissementen of intrekking van de leveringsvergunning voor het leveren aan huishoudens en kleinzakelijke afnemers.
Vanaf welk moment wist de Autoriteit Consument en Markt dat Welkom Energie failliet zou gaan? En welke stappen heeft zij genomen om de belangen van de consumenten te beschermen?
Zoals eerder aangegeven heeft Welkom Energie zich eind september van dit jaar bij de ACM gemeld, omdat zij voorzag niet meer te kunnen voldoen in de leveringszekerheid. Zij gaf hiermee invulling aan de meldplicht die in haar vergunning is opgenomen. ACM is toen in nauw contact getreden met Welkom Energie om te beoordelen per wanneer Welkom Energie niet meer aan haar verplichtingen kon voldoen. De ACM heeft vervolgens conform haar bevoegdheden alle nodige voorbereidingen getroffen om ervoor te zorgen dat de leveringszekerheid voor consumenten geborgd bleef.
Vindt u het toezicht op de energiemarkt adequaat en dan vooral op het feit of de energiemaatschappijen hun contracten met afnemers wel voldoende hebben afgedekt door middel van langlopende leveringscontracten? Zo nee, welke aanvullende maatregelen wilt u dan nemen?
In mijn brief naar aanleiding van de motie van het lid Omtzigt c.s. bij de derde termijn van de Algemene Financiële Beschouwingen inzake energieleveranciers (Kamerstuk 29 023, nr. 275) ben ik uitgebreid ingegaan op de onafhankelijke rol van toezichthouder ACM op de energiemarkt en de wijze waarop zij deze rol met verve vervult, ook specifiek ten aanzien van het financiële toezicht. Zo heeft ACM dit jaar in het jaarlijkse informatieverzoek leveranciers gevraagd te beschrijven welke inkoopstrategie ze hanteren. Hiermee verkrijgt ACM inzicht in de inkoopstrategie van energieleveranciers die kan worden gebruikt om extra duiding te geven aan de financiële cijfers. Zo zou een partij met beperkte liquide middelen extra risico lopen als zij een risicovolle inkoopstrategie hanteert, waardoor ACM gerichter en uitgebreider kan doorvragen.
Deze periode van hoge prijzen voor gas en elektriciteit vormt een grote opgave voor alle leveranciers en voor het systeem van Nederland. We zien dat meerdere energieleveranciers failliet zijn gegaan en dat dit grote nadelige gevolgen voor consumenten heeft. Zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 4, vind ik het dan ook belangrijk, – gezien de faillissementen dit jaar en de nadelige financiële gevolgen voor consumenten-, om nader te onderzoeken of het wenselijk en mogelijk is nadere eisen te stellen aan de financiële positie van de energieleveranciers om zo de kans te verkleinen dat faillissementen zich voordoen. Bij dit onderzoek wil ik tevens de mogelijkheden onderzoeken om de positie van consumenten bij faillissementen van energieleveranciers te verbeteren, in aanvulling op de uitkomsten van het bovenstaande onderzoek. Als aangekondigd, zal ik dit door een externe partij laten onderzoeken, in goed overleg met de ACM en de leveranciers. Indien dit leidt tot wijzigingen in de wetgeving, zal ik uw Kamer informeren.
Zijn er nog energiemaatschappijen met een negatief eigen vermogen? Zo ja, in hoeverre en op welke wijze worden de belangen van hun afnemers beschermd?
Zoals eerder aangegeven betrekt de ACM het eigen vermogen van energieleveranciers niet bij de financiële monitoring, omdat dit weinig zegt over de mate waarin een energieleverancier aan de wettelijke vereisten kan voldoen. De ACM monitort wel de liquiditeit van energieleveranciers.
De belangen van afnemers worden altijd beschermd, omdat de ACM toeziet op de leveringszekerheid. Daarnaast monitort de ACM de organisatorische, technische en financiële vereisten voor energieleveranciers blijvend, hetgeen ook dient ter bescherming van consumenten. Overigens kan de ACM, gezien het bedrijfsvertrouwelijke karakter, geen informatie delen die zij ontvangt in het kader van haar toezicht op de financiële positie van energieleveranciers.
Deelt u de mening dat Consuwijzer (onderdeel van Autoriteit Consument en Markt) niet bepaald onafhankelijk is om de voormalige klanten van Welkom Energie bij te staan, nu ook het toezicht van de Autoriteit Consument en Markt en de rol van de Autoriteit Consument en Markt zelf ter discussie staat?
ACM ConsuWijzer geeft consumenten voorlichting over de rechten en plichten van consumenten en doet dit onafhankelijk en in het belang van de consument.
Bij wie kunnen de klanten van Welkom Energie dan terecht voor advies en hulp om geld terug te krijgen uit de boedel en om een lagere energieprijs te krijgen?
Voor voorlichting over hun rechten kunnen consumenten terecht bij ACM ConsuWijzer. Dit is een onafhankelijk voorlichtingskanaal. Als klanten van Welkom Energie een vordering hebben op Welkom Energie, dan kunnen zij zich wenden tot de curator van Welkom Energie. Voor eventueel juridisch advies kunnen zij zich richten tot hun rechtsbijstandverzekering of het Juridisch Loket.
Profiteert de staat indirect van het faillissement omdat GasTerra niet hoeft te leveren tegen termijncontracten, die nu veel geld waard zouden zijn voor Welkom Energie? Zo ja, is er een manier om dat voordeel neer te laten slaan bij de gedupeerde klanten van Welkom Energie?5
Het betreft hier een privaatrechtelijke overeenkomst tussen twee partijen, te weten Welkom Energie en GasTerra. De Staat houdt 10% van de aandelen in GasTerra en 100% in Energie Beheer Nederland die op zijn beurt 40% van de aandelen in GasTerra houdt. Of, en zo ja voor welk bedrag, de Staat, via het (indirecte) aandeelhouderschap in GasTerra een financieel voordeel ondervindt of heeft ondervonden van het faillissement van Welkom Energie is niet aan te geven. Dit zou verschillende aannames vergen over de bedrijfsvoering van GasTerra, de toekomstige gasprijsontwikkelingen en de gasvraagontwikkeling bij de (ex)klanten van Welkom Energie. De Staat is aandeelhouder van GasTerra en kan en mag zich in deze rol niet bemoeien met individuele privaatrechtelijke contracten, zoals volgt uit de nota Deelnemingenbeleid. Ik kan me vanuit deze rol dus niet bemoeien met het contract en de afwikkeling van het contract.
Wilt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
Dit is helaas niet mogelijk gebleken. Ik heb uw Kamer hier op 9 november jl. over geïnformeerd.
Een nieuw azc |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat de evenementenhal Expo Assen gebruikt gaat worden als asielopvanglocatie? Zo ja, welk bedrag is hiermee gemoeid?
Ja, Expo Assen is per 25 november j.l. tijdelijk in gebruik genomen als noodopvanglocatie en zal vooralsnog tot eind maart 2022 onderdak bieden aan ongeveer 300 personen teneinde met name het aanmeldcentrum Ter Apel te ontlasten. Expo Assen is een private organisatie en ik beschik derhalve niet over de door u gevraagde bedrijfsinformatie.
Hoeveel schade wordt geleden door organiserende bedrijven en toeleveranciers doordat alle evenementen zijn gecanceld omdat de Expo Assen gebruikt gaat worden voor de opvang van asielzoekers?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat de eigenaar van de Expo Assen ook de eigenaar is van de Zeelandhallen die op dit moment ook gebruikt wordt voor de opvang van asielzoekers? Erkent u dat het financieel aantrekkelijk is panden ter beschikking van asielzoekers te stellen omdat u, als het moet, belastinggeld over de balk smijt om asielopvang te regelen?
Ja, het klopt dat de eigenaar van Expo Assen ook de eigenaar is van de Zeelandhallen. Alhoewel de voorkeur van het kabinet is om vluchtelingen bescherming in de regio te bieden, respecteert het kabinet de internationale verdragen en afspraken waaraan Nederland zich heeft verbonden. Mensen die vluchten voor vervolging en geweld hebben recht op bescherming in Nederland. Dat betekent dat personen die in Nederland om asielbescherming verzoeken in dat licht worden opgevangen en de asielaanvragen in behandeling worden genomen. Asielzoekers die een verblijfsvergunning hebben gekregen gaan deel uitmaken van de Nederlandse samenleving. Gemeenten hebben daarom de taak om vergunninghouders passende woonruimte te bieden.
De opvangcapaciteit van het COA staat momenteel om verschillende redenen onder druk. Het COA is daarom overgegaan tot het organiseren van zogeheten noodopvang omdat de reguliere opvangcapaciteit onvoldoende toereikend is. Het gaat daarbij om opvang in bijvoorbeeld evenementenhallen, zoals nu op verschillende locaties in Nederland is georganiseerd. Expo Assen en de Zeelandhallen worden in dit kader ook ingezet als noodopvanglocatie. De noodopvanglocaties zijn bedoeld om tijdelijke opvang te bieden en voorzien in de basisbehoeften van de bewoners. Het heeft echter de voorkeur om gebruik te maken van opvanglocaties met een regulier kwaliteitsniveau. Het kabinet blijft om die reden een beroep doen op gemeenten en provincies om nieuwe opvangplekken te realiseren en met spoed vergunninghouders te huisvesten. Ik ben alle betrokken partijen zeer erkentelijk die helpen of hebben geholpen om iedereen met recht op opvang van een bed te kunnen voorzien.
Waarom kiest u keer op keer ervoor asielzoekers van alle gemakken te voorzien terwijl dit ten koste gaat van Nederlanders en Nederlandse bedrijven?
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer gaat u nu eindelijk eens een einde maken aan deze asielwaanzin en de Nederlandse grenzen sluiten voor asielzoekers?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht 'Een miljoen “ongebruikelijke” transacties maar weinig aanhoudingen' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het genoemde artikel?1
Ja.
Herkent u de spanning die in het artikel wordt beschreven tussen de grote hoeveelheid bankmedewerkers (ca. 12.000 fte) die transacties controleren en melden na diverse malen op de vingers getikt te zijn omdat ze niet genoeg deden tegen witwassen, versus de beperkte capaciteit van bij de Financial Intelligence Unit (FIU – ca. 90 fte) en politie om hier vervolgens iets mee te doen?
Graag benadruk ik dat de inspanningen die Wwft-instellingen, zoals banken, plegen om hun wettelijke poortwachtersfunctie goed te vervullen, van groot belang zijn. Deze inspanningen leveren een belangrijke bijdrage aan het voorkomen dat het financiële stelsel wordt gebruikt voor witwassen, de onderliggende delicten en terrorismefinanciering. Banken en andere poortwachters zijn verplicht om cliëntenonderzoek te verrichten en ongebruikelijke transacties te melden bij de FIU-Nederland. Als ongebruikelijke transacties bij de FIU-Nederland worden gemeld dan is het aan de FIU-Nederland om deze na nadere analyse al dan niet verdacht te verklaren. De verdacht-verklaarde transacties worden door de FIU-Nederland aan diverse (bijzondere) opsporingsdiensten en inlichtingen- en veiligheidsdiensten verstrekt.
De verplichting om cliëntenonderzoek te verrichten en om ongebruikelijke transacties te melden vloeien voort uit de internationale standaarden van de Financial Action Task Force (FATF) en de Europese anti-witwasrichtlijn. Hiermee wordt een integer financieel stelsel gewaarborgd en integriteitsrisico’s van de dienstverlening beheerst. Het werk dat de medewerkers in dit kader bij banken verrichten, is dus niet enkel gericht op het melden van ongebruikelijke transacties, het heeft een bredere, preventieve werking. Bovendien wijs ik op de brief van De Nederlandsche Bank (DNB) naar aanleiding van de transactie van ABN AMRO met het Openbaar Ministerie (OM), waarin DNB aangeeft dat bij 28 banken (ongeveer een derde van alle banken die onder Wwft-toezicht van DNB vallen) herstel- en verbetertrajecten lopen.2 Een structureel herstel van gebreken uit het verleden vraagt op dit moment extra inzet in deze sector.
De afgelopen jaren zijn voor de aanpak van witwassen en ondermijning extra (veelal structurele) middelen beschikbaar gesteld aan publieke partners3, waaronder de FIU-Nederland, de opsporingsdiensten en het OM. Dit, in combinatie met landelijk geïntensiveerde beleid vanaf 2017 waaruit volgt dat criminele geldstromen beter in kaart worden gebracht en meer is geïnvesteerd in het uitdragen van kennis over witwassen, heeft onder meer geleid tot een hogere instroom van aangeleverde witwaszaken bij het OM. Deze instroom steeg van 2.250 zaken in 2017 naar 4.060 zaken in 2020.
Bij de FIU-Nederland vindt op dit moment een wervingsproces plaats, waarmee een capaciteitsuitbreiding naar 90 fte zijn beslag zal krijgen. Met deze capaciteitsuitbreiding wordt de FIU-Nederland in omvang versterkt om tegemoet te kunnen komen aan het groeiend aantal meldingen van ongebruikelijke transacties. Naast de reeds ingezette capaciteitsuitbreidingen heeft de FIU-Nederland in 2020 ingezet op de versterking van de effectiviteit en efficiëntie van haar analysemogelijkheden door middel van het verbeteren van de technologie. Hierdoor kan de operationele capaciteit optimaal worden ingezet, waardoor de FIU-Nederland blijvend in staat is te werken aan arbeidsintensieve dossiers waarbij omvangrijke criminele samenwerkingsverbanden en/of complexe structuren kunnen worden blootgelegd.
Recent heeft dit kabinet aangegeven structureel te investeren in de brede aanpak van ondermijnende criminaliteit. Binnen deze structurele investering zijn ook middelen gereserveerd voor de FIU-Nederland en de (bijzondere) opsporingsdiensten.4 Een deel van deze investeringen ziet op de technologische intensivering bij de FIU-Nederland, zodat nog efficiënter gewerkt kan worden bij de analyse van ongebruikelijke transacties. Ook voor de verdere versterking in capaciteit van onder andere de FIU-Nederland wordt structureel geld beschikbaar gesteld. Ook is bij deze investeringen rekening gehouden met de keteneffecten voor het OM en de rechtspraak.
Hoe vaak leiden volgens u meldingen van verdachte transacties uiteindelijk tot veroordelingen?
Zoals in antwoord op de vorige vraag is aangegeven, worden de verdacht-verklaarde transacties door de FIU-Nederland aan diverse (bijzondere) opsporingsdiensten en inlichtingen- en veiligheidsdiensten verstrekt. Door de instanties die betrokken zijn bij de strafrechtelijke opsporing en vervolging van misdrijven, wordt vervolgens op uiteenlopende wijze gebruik gemaakt van de verdachte transacties. Onder meer als sturingsinformatie, als (onderdeel van) startinformatie voor een strafzaak of als onderdeel van bewijs in een strafzaak.
Daar waar verdachte transacties als sturingsinformatie worden gebruikt voor de inrichting van een strafrechtelijk onderzoek, zijn deze niet geoormerkt in eventuele verdere opsporings- en vervolgingsonderzoeken. Hierbij merk ik op dat een groot deel van de subjecten dat is opgenomen in (een) verdachte transactie(s) reeds in strafrechtelijke onderzoeken is opgenomen. Hierbij gaat het om de ongebruikelijke transacties die verdacht zijn verklaard op grond van een match met opsporingsdata, dan wel naar aanleiding van een zogenoemd LOvJ-verzoek. Dit laatste betreft een verzoek waarbij de opsporingsdiensten en/of het OM zelf actief de FIU-Nederland bevraagt, omdat er aanwijzingen zijn dat een (rechts)persoon een misdrijf heeft begaan. In deze gevallen zal de verdachte transactie meestal niet tot de start van een strafrechtelijk onderzoek leiden, omdat de zaak al bij de opsporing in behandeling is (geweest). De verdachte transactie kan dan nog wel bijdragen aan de voortgang van het strafrechtelijk onderzoek of bijvoorbeeld van belang zijn voor de hoogte van de straf, boete of executie.
Van belang is ook dat een verdachte transactie nog geen verdenking in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering is. Een verdachte transactie wordt in de praktijk doorgaans opgewerkt met andere informatiebronnen, voordat deze in de opsporing wordt gebracht. Noch de opsporingsdiensten, noch het OM registreren hierbij op grond van welke combinatie van informatie een strafzaak is gestart. Dit komt omdat diverse feiten en omstandigheden bij elkaar maken dat een strafrechtelijk onderzoek kan worden gestart, en er hiervoor meestal niet uit slechts één informatiebron kan worden geput. De verdachte transactie wordt lang niet altijd expliciet genoemd in het bewijsmiddelenoverzicht in het strafdossier.
Om bovenstaande redenen kan niet worden aangegeven hoe vaak een melding van een ongebruikelijke transactie die door de FIU-Nederland verdacht is verklaard, uiteindelijk leidt tot een concreet opsporingsonderzoek of veroordeling. De opsporingsdiensten kunnen wel steeds beter duiden, door middel van analyses van hun data, hoe de verdachte transacties worden gebruikt in opsporingsonderzoeken. Op basis van een recente analyse van het Anti Money Laundering Centre (AMLC) is gebleken dat de afgelopen vijf jaar in gemiddeld 60% van de FIOD-onderzoeken een verband is met verdachte transacties. Ook uit een recente steekproef van het OM blijkt dat van alle signalen die zijn aangebracht in het signalenoverleg witwassen – een landelijk overleg waarbij signalen worden gewogen voor de opsporing – in een periode van drie maanden in 2021 57% van deze signalen verdachte transacties van de FIU-Nederland betroffen. Hieruit blijkt dat verdachte transacties een belangrijke bijdrage leveren aan de opsporing en vervolging van verdachten van misdrijven.
Gezien bovenstaande spanning, in hoeverre zou u de wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme als effectief willen bestempelen?
Zoals hierboven reeds aangegeven, volgt het systeem van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) de internationale standaarden van de FATF en de Europese anti-witwasrichtlijn. Het systeem wordt wereldwijd gezien als het meest effectief om te voorkomen dat criminelen het financiële stelsel gebruiken voor witwassen, de onderliggende delicten en het financieren van terrorisme. Het zijn immers Wwft-instellingen die het directe zakelijke contact hebben met criminelen die hun illegaal verkregen inkomsten proberen wit te wassen.
Het Nederlandse systeem wijkt op één punt af van de meeste andere landen. In Nederland moeten de instellingen ongebruikelijke transacties melden in plaats van verdachte transacties. Dit leidt tot een relatief hoog aantal meldingen van Wwft-instellingen omdat de grens om te melden lager ligt. Dit is een bewuste keuze. Het zorgt aan de ene kant ervoor dat Wwft-instellingen minder onderzoek hoeven te doen. Als een transactie aanleiding geeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of terrorismefinanciering, moet de transactie gemeld worden. Aan de andere kant komen daarmee meer transacties in beeld bij specialisten van publieke autoriteiten. De ongebruikelijke transacties komen vervolgens in aanmerking voor, onder andere, het semi-geautomatiseerd matchen met opsporingsdata en data van het CJIB door de FIU-Nederland. Hierdoor kan een substantieel percentage van de meldingen van ongebruikelijke transacties op een efficiënte wijze worden geanalyseerd en verdacht worden verklaard. Deze mogelijkheden hebben Wwft-instellingen niet. Tegelijkertijd kunnen de analisten van de FIU-Nederland optimaal worden ingezet voor de analyse van meldingen van ongebruikelijke transacties via eigen onderzoek.
Onverminderd het bovenstaande, beziet het kabinet doorlopend hoe het anti-witwasbeleid effectiever kan worden ingericht. Met het plan van aanpak witwassen van juni 20195 is een groot aantal maatregelen in gang gezet om de aanpak te verbeteren op basis van drie pijlers: 1. verhogen van barrières voor criminelen om wit te wassen; 2. vergroten van de effectiviteit van de poortwachtersfunctie en het toezicht; en 3. versterken van de opsporing en vervolging. De meeste maatregelen uit dit plan zijn inmiddels afgerond. Daarnaast vinden op dit moment meerdere onderzoeken plaats naar de effectiviteit van het anti-witwasbeleid. Allereerst wordt Nederland op dit moment geëvalueerd door de FATF. De FATF beoordeelt of Nederland in technische zin en in effectiviteit voldoet aan de internationale standaarden om witwassen, de onderliggende delicten en financieren van terrorisme te voorkomen en bestrijden. Het rapport over Nederland zal medio 2022 worden vastgesteld. Daarnaast verricht de Algemene Rekenkamer een onderzoek naar de opbrengsten van de meldketen. Dit gaat specifiek over de opvolging van meldingen van ongebruikelijke transacties. Dit rapport wordt in het voorjaar van 2022 verwacht. Aan de hand van de uitkomsten van deze onderzoeken zal het kabinet waar nodig het anti-witwasbeleid verder versterken en de effectiviteit van de aanpak vergroten.
Welke stappen worden er op korte termijn gezet om de effectiviteit van deze wet te vergroten?
Zoals bij het antwoord op vraag 4 aangegeven, is met het plan van aanpak witassen uit 2019 een groot aantal maatregelen aangekondigd om gezamenlijk, op integrale wijze, de aanpak effectiever te maken. Belangrijke stappen hierin zijn de intensivering van de samenwerking tussen publieke partijen, publieke en private partijen en private partijen onderling. Een aparte pijler in het plan richt zich op de effectiviteit van de poortwachtersfunctie en het toezicht daarop. Ook wijs ik op de hiervoor genoemde onderzoeken die verder moeten gaan uitwijzen op welke punten de aanpak van witwassen kan worden verbeterd.
Tegelijkertijd, zoals bij het antwoord op vraag 2 aangegeven, vindt het kabinet het van belang om de FIU-Nederland en de opsporingsdiensten structureel te versterken. Het reduceren van criminele geldstromen, waaronder het voorkomen van witwassen, is voor dit kabinet een belangrijk onderdeel van de brede aanpak van ondermijning. Binnen de structurele middelen die bij Prinsjesdag ter beschikking zijn gesteld voor het breed offensief tegen ondermijnende criminaliteit is daarom ook geld gereserveerd voor versterking van de (bijzondere) opsporingsdiensten, de FIU-Nederland, het OM en de rechtspraak en het terugdringen van criminele geldstromen.
Indien u niet van plan bent hierin stappen te ondernemen, kunt u dan toelichten waarom u deze keuze maakt en waarom u dat een verantwoorde keuze vindt? Wat denkt u dat daarvan het effect zal zijn op de bereidheid van banken om de wet met zoveel capaciteit te blijven uitvoeren?
Zoals hierboven aangegeven, wordt al een groot aantal stappen gezet om de effectiviteit van het systeem te vergroten en wordt voortdurend bezien waar verbeteringen mogelijk zijn. Overigens vind ik het ook van belang om te benadrukken dat ik samen met de Minister van Financiën periodiek met alle ketenpartners, waaronder de grootbanken, gezamenlijk spreek om verbeterpunten te inventariseren en de voortgang van maatregelen uit het plan van aanpak witwassen te monitoren. Aan het begin van volgend jaar zal een vierde voortgangsrapportage over het plan van aanpak witwassen aan uw Kamer worden gestuurd.
Het artikel dat Amsterdam een opkoopbescherming wil invoeren voor de hele stad. |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent het bericht «Huis goedkoper dan 512.000 euro? Amsterdam komt met opkoopbescherming»?1
Ja.
Heeft het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties contact gehad met de gemeente voordat het college dit bericht bekend heeft gemaakt? Welke adviezen heeft het ministerie de gemeente gegeven over de opkoopbescherming? Wilt u die adviezen naar de Kamer sturen?
Het ministerie heeft de afgelopen maanden contact gehad met verschillende gemeenten, waaronder de gemeente Amsterdam, over de algemene werking en reikwijdte van de opkoopbescherming. Zo heeft het ministerie een presentatie gegeven over de werking van de opkoopbescherming aan de G4 + G44 en de Metropool Regio Amsterdam. Tevens heeft het ministerie verschillende vragen van gemeenten, ook van de gemeente Amsterdam, beantwoord via de email of digitale overleggen. De gegeven presentaties en een document waarin een aantal vragen van de G5 geclusterd zijn beantwoord zijn bijgevoegd2. Ook bij de beantwoording van vraag 5 wordt gerefereerd aan gesprekken die het ministerie over de werking in algemene zin heeft gehad met gemeenten.
Het beleidsvoorstel voor de regeling Opkoopbescherming van de gemeente Amsterdam3 is niet met het ministerie gedeeld voordat deze gepubliceerd is. Het is ook niet gebruikelijk dat een gemeente een dergelijk beleidsvoorstel ter advies voorlegt aan het ministerie. De opkoopbescherming is onderdeel van de Huisvestingswet 2014. De Huisvestingswet 2014 is zo vormgegeven dat de gemeente op verschillende onderdelen zelf de reikwijdte van het instrumentarium kan bepalen, mits zij dit onderbouwt. Op die manier kan de gemeente het instrumentarium aan laten sluiten op de lokale situatie. De gemeente Amsterdam is dus zelf verantwoordelijk voor de reikwijdte die zij heeft gekozen in haar beleidsvoorstel voor de regeling Opkoopbescherming. Dit beleidsvoorstel moet nog worden behandeld in de gemeenteraad. De gemeenteraad besluit uiteindelijk over het voorstel.
Wanneer gaat Amsterdam de opkoopbescherming invoeren? Heeft de gemeente tot die tijd ook contact met het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties?
De gemeente Amsterdam is voornemens om het beleidsvoorstel in februari in de gemeenteraad te behandelen. Hierna moet het voorstel zo snel mogelijk in werking treden.
Er is geen vast overleg tussen het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de gemeente Amsterdam over de opkoopbescherming. Wel weten deze partijen elkaar goed te vinden als daar aanleiding voor is, bijvoorbeeld als één van beide vragen heeft. Gezien de gemeente Amsterdam vooroploopt met de invoering van de opkoopbescherming, volgt het ministerie dit proces met interesse.
Is het waar dat Amsterdam huizen tot ruim boven de NHG-grens wil aanwijzen voor de opkoopbescherming? Hoe rijmt u dit met de wettelijke bepaling dat de opkoopbescherming kan worden ingevoerd om goedkope en middeldure koopwoningen te beschermen?
De wet schrijft voor dat er enkel goedkope en middeldure woningen kunnen worden aangewezen onder de opkoopbescherming. In de toelichting op de wet staat dat gemeenten op basis van hun lokale situatie zelf moeten onderbouwen tot welke WOZ-waarde in hun gemeente koopwoningen in het goedkope en middeldure segment vallen, omdat gemeenten zelf goed zicht hebben op hun lokale situatie. De NHG-grens is berekend op basis van de gemiddelde verkoopprijs in heel Nederland. De NHG-grens kan voor bepaalde gemeenten een passende maatstaf zijn. Tegelijkertijd zijn er ook gemeenten waar de gemiddelde verkoopprijs een stuk hoger of lager ligt dan het landelijk gemiddelde, waardoor een andere maatstaf mogelijk beter aansluit bij de lokale situatie. De keuze voor welke maatstaf wordt gebruikt is aan de gemeente zelf.
Amsterdam is voornemens om een woningwaarde grens van 512.000 euro aan te houden. Dit betekent dat koopwoningen met een WOZ-waarde lager dan 512.000 euro in het aangewezen gebied onder de opkoopbescherming komen te vallen. De gemeente Amsterdam heeft de woningen in bezit van eigenaar-bewoners verdeeld in prijssegmenten van elk 20 procent van het totaal (zie tabel 1). Amsterdam is voornemens om de prijssegmenten goedkoop, middelduur laag en middelduur onder de opkoopbescherming te laten vallen. Dit komt overeen met de woningwaarde grens van 512.000 euro. De gemeente Amsterdam kiest niet voor de NHG-grens omdat de gemiddelde verkoopprijs in Amsterdam een stuk hoger ligt dan in de rest van Nederland, en daarmee ook hoger ligt dan de NHG-grens.
Goedkoop
Middelduur (laag)
Middelduur
Duur
Zeer duur
€ 326.000
€ 406.000
€ 512.000
€ 713.000
€ 9.829.000
20
40
60
80
100
24.883
50.196
75.153
100.345
128.951
Bron: gemeente Amsterdam, Beleidsvoorstel Opkoopbescherming, 2 november 2021
Klopt het dat Amsterdam alle wijken wil aanwijzen voor de opkoopbescherming? Hoe rijmt u dit met de wettelijke bepaling dat de opkoopbescherming kan worden ingevoerd om wijken te beschermen waar schaarste is van goedkope en middeldure koopwoningen?
De wet geeft gemeenten de bevoegdheid om in de huisvestingsverordening bepaalde gebieden of buurten aan te wijzen waarin de in de verordening aangewezen categorieën van woonruimte na aankoop niet mogen worden verhuurd zonder vergunning. Een gemeente kan enkel gebieden of buurten aanwijzen waarin zij heeft vastgesteld dat er sprake is van schaarste aan goedkope en middeldure woningen of waar dit noodzakelijk is voor het behoud van de leefbaarheid. Er is gekozen voor een gebiedsgerichte aanpak om de problematiek daar waar nodig is aan te pakken.
Amsterdam is voornemens om de hele stad onder het aangewezen gebied te laten vallen. Feitelijk gezien kan dit binnen de wet. Dit betekent dat de gemeente moet aantonen dat er in de gehele stad sprake is van schaarste en/of leefbaarheidsproblematiek door de opkoop van de woningen. In algemene zin geldt dat een dergelijke brede toepassing ingrijpender en daarmee lastiger te onderbouwen is dan een smallere toepassing. Een sterke onderbouwing is dan ook een vereiste. Wanneer deze onderbouwing ontbreekt lopen gemeenten het risico dat de rechter de verordening (gedeeltelijk) onverbindend verklaart. Het belang van een sterke onderbouwing heeft het ministerie ook in verschillende overleggen richting gemeenten gecommuniceerd. Het is de verantwoordelijkheid van de gemeente zelf om het instrument voldoende te onderbouwen.
De gemeente Amsterdam is bekend met het invoeren van huisvestingsverordeningen. Zij weet dat er een goede onderbouwing nodig is voor de afbakening die zij kiest. Amsterdam is ervan overtuigd dat zij een sterke onderbouwing heeft om het instrument stadsbreed in te kunnen voeren. Een dergelijke beslissing is aan de gemeente zelf.
Hoe verhoudt zich het beleid dat Amsterdam huizen tot ruim boven de NHG-grens wil aanwijzen voor de opkoopbescherming tot het eigendomsrecht van zowel kopers als verkopers? Welke juridische analyses hebben het ministerie en eventueel de landsadvocaat gedaan over het eigendomsrecht inzake de opkoopbescherming? Wilt u die juridische analyses naar de Kamer sturen?
Het ministerie heeft in het kader van de motie Dik-Faber4 die vraagt naar de juridische mogelijkheden om koopwoningen te beschermen een interne notitie gemaakt waarin de algemene aandachtspunten bij een dergelijke maatregel staan opgesomd. Deze notitie is bijgevoegd5. Bij de uitwerking van de opkoopbescherming zijn al deze aandachtspunten behandeld. Zo is een analyse gemaakt van hoe de opkoopbescherming zich verhoudt tot het hogere recht, waaronder het eigendomsrecht. Deze analyse gaat ervan uit dat gemeenten zelf op basis van hun lokale situatie een woningwaarde grens bepalen, waarbij het uitgangspunt is dat de gemeente hier een goede onderbouwing voor heeft. De analyse is reeds openbaar gemaakt als onderdeel van de «Concept memorie van toelichting Wetsvoorstel Opkoopbescherming en verruiming mogelijkheden voor tijdelijke verhuur»6. Het ministerie heeft geen analyses uit laten voeren door een externe partij. Het is gebruikelijk dat de Raad van State adviseert over een wetsvoorstel voordat deze in de Tweede Kamer wordt behandeld. De opkoopbescherming is via een amendement ingevoegd in het wetsvoorstel tot wijziging van de Woningwet naar aanleiding van de evaluatie van de herziene Woningwet. Hierdoor is het wetsvoorstel niet ter advisering aan de Raad van State voorgelegd.