EHerkenning |
|
Don Ceder (CU), Pieter Grinwis (CU), Pieter Omtzigt |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennis genomen van de uitspraak van de rechtbank Gelderland (ECLI:NL:RBGEL:2022:394) die de rechtsvraag of eiseres verplicht kon worden eHerkenning te gebruiken en derhalve deze bij een commerciële partij aan te schaffen teneinde aan haar aangifteplicht voor de loonheffing te kunnen voldoen, met een zeer duidelijk «nee» beantwoordt?
Ja.
Herinnert u zich dat uw ambtsvoorgangers meerdere keren stellig verklaard hebben dat er een wettelijke grondslag is om ondernemingen te verplichten aangifte te doen met eHerkenning (dat in tegenstelling tot DigiD niet gratis is en alleen commercieel verkrijgbaar is), bijvoorbeeld in de antwoorden op schriftelijke Kamervragen met Kamerstuknummer 2019/2020, 1120?
Ja.
Hebben de bewindspersonen op het Ministerie van Financiën of het Ministerie van Binnenlandse Zaken ooit het advies gehad dat de wettelijke grondslag voor het verplichte gebruik van eHerkenning bij de Belastingdienst voor de inwerkingtreding van de wet digitale overheid twijfelachtig is of niet klopt? Zo ja, wanneer was dat en kunt u dat advies met de Kamer delen?
Nee.
Hoe verklaart u het feit dat bijna alle politieke partijen, inclusief de coalitiefracties, grote twijfels hadden over de wettelijke grondslag en het kabinet toch gewoon doorging, zelfs zonder de Kamer tijdig en volledig te informeren?
De Belastingdienst is doorgegaan met eHerkenning zodat belastingplichtigen, inhoudingsplichtigen en ondernemers, die zelf digitaal aangifte willen doen via Mijn Belastingdienst Zakelijk (MBD-Z) een inlogmiddel gebruiken dat voldoet aan de Europese eisen. Het kabinet is verder van mening dat voor het gebruik van eHerkenning een wettelijke basis bestaat in art. 2:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en specifiek voor het fiscale domein in art. 3a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en de Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst.1 Als het aan het kabinet ligt, wordt de wettelijke basis van eHerkenning verder verankerd in de wet Digitale Overheid (Wdo). Ik licht dit verder toe.
Voor zakelijke belastingen, zoals de vennootschapsbelasting, de loonbelasting en de omzetbelasting is het al enige jaren verplicht om digitaal aangifte te doen. Voor de vennootschapsbelasting en de loonbelasting kunnen belastingplichtigen en inhoudingsplichtigen dit sinds 1 januari 2020 doen via MBD-Z. Voor de omzetbelasting geldt voor ondernemers sinds 1 januari 2022 hetzelfde. Aan de toegangsbeveiliging van informatiesystemen die persoonsgegevens verwerken zoals MBD-Z stellen de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en meer specifiek Verordening (EU) nr. 910/2014 (de zogeheten eIDAS-verordening) eisen. Zo moet het inlogmiddel voldoen aan het beveiligingsniveau «substantieel». eHerkenning (niveau 3) is het enige inlogmiddel dat dit beveiligingsniveau heeft. Ter uitvoering van de genoemde verordeningen moet daarom voor het verkrijgen van toegang tot MBD-Z eHerkenning gebruikt worden.
Het gebruik van eHerkenning als authenticatiemiddel is een overheidsbrede lijn. De Belastingdienst heeft het gebruik van eHerkenning verplicht gesteld voor het inloggen op MBD-Z. Hiermee beschikken belastingplichtigen, inhoudingsplichtigen en ondernemers, die zelf via dit portaal digitaal aangifte willen doen over een inlogmiddel dat voldoet aan de Europese eisen.
Om tegemoet te komen aan de wens van de Tweede Kamer, dat het inlogmiddel waarmee belastingaangifte moet worden gedaan kosteloos moet zijn, heeft de Belastingdienst samen met het Ministerie van BZK en de eHerkenningsleveranciers een compensatieregeling opgesteld (Beleidsregel compensatie inloggen belastingaangifte). Op aanvraag wordt maximaal één keer per kalenderjaar een compensatie verstrekt aan een aanvrager die 1) eHerkenning uitsluitend gebruikt voor het doen van belastingaangifte, 2) hiertoe eHerkenning heeft aangeschaft, en 3) niet op andere wijze belastingaangifte kan doen. Deze compensatie bedraagt € 24,20 per kalenderjaar, hetgeen gelijk is aan het bedrag waartegen eHerkenning bij de goedkoopste aanbieder aangeschaft kan worden. Daarnaast heeft de Tweede Kamer tijdens de behandeling van de Wdo de Staatssecretaris van BZK middels de motie Van der Molen opgeroepen om de mogelijkheden voor een publiek middel te onderzoeken als alternatief naast eHerkenning.2 De Staatssecretaris van BZK heeft de uitvoering van deze motie ter hand genomen. De compensatieregeling loopt totdat er een publiek middel beschikbaar is als alternatief naast eHerkenning.
Wat gebeurt er met naheffingsaanslagen en boetes van partijen die tot nu toe te laat of geen aangifte gedaan hebben met eHerkenning in 2020, 2021 en 2022? Wat is het budgettaire belang van de Staat daarbij?
Ik heb de uitspraak van de rechtbank bestudeerd en gewogen. De beslissing in deze zaak respecteer ik. Tegelijkertijd neem ik de overwegingen over eHerkenning niet tot richtsnoer. Deze hebben daarmee geen gevolgen voor andere belastingaanslagen, waarvoor al dan niet met het gebruik van eHerkenning aangifte gedaan is, alsmede voor opgelegde boeten wegens het niet of niet tijdig doen van aangifte. Van een budgettair effect is daarom ook geen sprake.
Ter toelichting: het geschil voor de rechtbank Gelderland betreft de vraag of aan belanghebbende terecht een naheffingsaanslag loonbelasting opgelegd is. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit niet het geval is. Inmiddels is ook het vaktechnische oordeel dat belanghebbende over het in geschil zijnde tijdvak geen loonheffing verschuldigd was. De rechtbank heeft daarom toch een juiste beslissing genomen. De overwegingen waarop de rechtbank haar uitspraak baseert deel ik echter niet, omdat ik van mening ben dat er wel een toereikende wettelijke basis is voor het gebruik van eHerkenning bij de Belastingdienst. Tegen enkel de overwegingen van de rechtbank kan ik niet in hoger beroep gaan.
Het niet kunnen instellen van hoger beroep heeft tot gevolg dat de beslissing van de rechter in deze concrete zaak vast komt te staan. Het houdt echter niet in dat de gronden waarop de beslissing berust – dat een wettelijke basis voor eHerkenning zou ontbreken – automatisch «recht» worden in andere zaken. Om dit toe te lichten zal ik een naschrift laten publiceren op de website van de Belastingdienst.
Waarom bent u doorgegaan met het invoeren van eHerkenning, bijvoorbeeld de verplichtstelling voor de btw-aangifte in 2022, terwijl dit probleem nog bestond?
De Belastingdienst is doorgegaan met het invoeren van eHerkenning zodat belastingplichtigen, inhoudingsplichtigen en ondernemers, die zelf digitaal aangifte willen doen via MBD-Z een inlogmiddel gebruiken dat voldoet aan de Europese eisen. Het kabinet is verder van mening dat voor het gebruik van eHerkenning een afdoende wettelijke basis bestaat. Zie verder hiervoor het antwoord op vraag 4.
Klopt het dat eHerkenning nu verplicht is (behalve voor eenmanszaken) voor aangiften loonheffing, btw en VPB, dus voor alle belangrijke belastingen en premiemiddelen bij de Belastingdienst en overigens ook bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)?
Aangiften vennootschapsbelasting, loonbelasting en omzetbelasting moeten verplicht digitaal gedaan worden. Als de belastingplichtige, inhoudingsplichtige of ondernemer deze via MBD-Z wil doen, moet hij voor het inloggen op het portaal gebruik maken van eHerkenning. Ook voor de digitale communicatie met het UWV geldt dat eHerkenning het enige veilige en betrouwbare inlogmiddel is dat voldoet aan de eisen vanuit de AVG, de eIDAS-verordening en dat voldoende bescherming van persoonsgegevens voor ondernemers biedt. Het UWV biedt daarnaast de mogelijkheid voor een alternatieve wijze van communicatie, namelijk op papier of telefonisch.
Wat gebeurt er wanneer iemand geen aangifte doet met eHerkenning? Klopt het dat u deze rechtspersonen op dit moment geen dwangmiddel kunt opleggen, omdat er geen manier is dat zij zonder eHerkenning aangifte kunnen doen?
Ik hecht eraan te benadrukken dat als men niet beschikt over eHerkenning er ook andere manieren zijn om aangifte te doen. Alleen voor het zelf doen van aangifte via MBD-Z is eHerkenning vereist. Een belastingplichtige, inhoudingsplichtige of ondernemer kan echter ook gebruik maken van een fiscaal dienstverlener of commerciële software voor het doen van aangifte.
De inspecteur kan degenen die niet of niet tijdig aangifte doen een verzuimboete opleggen (artt. 67a en 67b AWR). Als niet, niet tijdig of niet volledig betaald wordt binnen de wettelijke voorgeschreven termijn kan onder meer voor de omzetbelasting en de loonbelasting ook daarvoor een verzuimboete opgelegd worden (art. 67c AWR). Er zijn dus wel degelijk dwangmiddelen.
Klopt het dat er nu feitelijk de mogelijkheid bestaat voor ondernemers om uitstel van aangifte (en daarmee van betaling) af te dwingen, omdat zij simpel kunnen stellen dat zij op dit moment geen aangifte kunnen doen zonder eHerkenning?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 5 en 8.
Bent u bereid om zo spoedig mogelijk gratis een publiek middel ter vervanging van eHerkenning beschikbaar te stellen? Zo nee, waarom niet?
Er is op dit moment geen kosteloos, publiek inlogmiddel beschikbaar dat voldoet aan de eisen die de AVG en eIDAS-verordening stellen voor het inloggen op een portaal als MBD-Z. Dat neemt niet weg dat ter uitvoering van de motie Van der Molen wordt gekeken naar een publiek middel voor het bedrijvendomein waarmee aanvankelijk in elk geval (op MBD-Z) belastingaangifte kan worden gedaan. Over de voortgang hiervan houdt mijn ambtsgenoot van BZK u op de hoogte via de «Voortgangsrapportage Toegang». Hieraan voeg ik toe dat het eigenstandig door de Belastingdienst ontwikkelen van een kosteloos, publiek inlogmiddel niet past bij de overheidsbrede lijn van generieke inlogmiddelen. Daarnaast is het ontwikkelen van een dergelijk middel complex en zou dit veel van de toch al schaarse capaciteit vragen. Het kabinet kan daarom niet op korte termijn een kosteloos, en volledig doorontwikkeld publiek inlogmiddel ter beschikking stellen.
Bent u bereid om het per onmiddellijk weer mogelijk te maken om aangifte te doen bij de Belastingdienst zonder eHerkenning?
Gelet op de persoonsgegevens die worden verwerkt en getoond in MBD-Z moet op grond van de AVG en de eIDAS-verordening een toegangsmiddel worden gebruikt dat voldoet aan het beveiligingsniveau «substantieel». eHerkenning is op dit moment in Nederland het enige middel dat aan dit niveau voldoet. Gelet op de Europese regels, de huidige stand der techniek en de noodzaak dat organisaties en ondernemers veilig online hun verplichtingen kunnen nakomen, is het niet mogelijk om een portaal in te richten waartoe zonder eHerkenning toegang verkregen kan worden. Zoals ik in het antwoord op vraag 10 aangegeven heb, wordt ter uitvoering van motie Van der Molen gekeken naar aan een ander, publiek, inlogmiddel. Dit is echter op dit moment niet beschikbaar. Het enige alternatief zou daarom zijn om het weer mogelijk te maken om ook voor de vennootschapsbelasting, loonbelasting en omzetbelasting op papier aangifte te doen. Dit alternatief is niet uitvoerbaar en vindt het kabinet onwenselijk.
Hoe groot is het financiële en organisatorische risico voor de Staat van de uitspraak genoemd in vraag 1?
De beslissing van de rechtbank Gelderland over de in geschil zijnde naheffingsaanslag loonbelasting heeft geen gevolgen voor andere belastingaanslagen, waarvoor al dan niet met het gebruik van eHerkenning aangifte is gedaan. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 5 en 8.
Hoeveel verhogingen, boetes, naheffingen en andere zaken zijn tussen maart 2020 en de uitspraak opgelegd aan de (rechts)persoon in de voorliggende zaak? Kunt u daarin heel precies zijn (ook wanneer zij later verminderd zijn)?
De fiscale geheimhoudingsplicht staat mij niet toe in te gaan op vragen over één individuele zaak.
Heeft de Belastingdienst zich op een correcte wijze gedragen in de procesgang of is er sprake geweest van iets dat lijkt op knevelarij en/of detournement de pouvoir?
De uitspraak biedt geen aanleiding om te veronderstellen dat de inspecteur zich in de procesgang niet correct gedragen heeft.
Heeft de Belastingdienst vaker deze houding bij de rechter in zaken die zij zeker niet wil verliezen, maar waarvan de dienst weet dat de kern van de zaak voor de Belastingdienst zwak is? Kunt u op deze vraag een transparant en direct antwoord geven?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 5.
Beseft u dat het Ministerie van Financiën door wederom (vergelijkbaar met box3) ten onrechte te volharden in een eigen gelijk, de Belastingdienst als uitvoerende organisatie onterecht en onnodig met extra hersteloperaties opzadelt?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 5. Zoals daar toegelicht is, geeft de uitspraak van de rechtbank Gelderland geen aanleiding tot een hersteloperatie.
Kunt u in plaats van loze beloftes, heel concreet aangeven hoe processueel geborgd gaat worden dat uw ministerie voortaan uitsluitend regelingen invoert die een onbetwiste toereikende wettelijke basis hebben EN door de Belastingdienst vooraf uitdrukkelijk als voldoende goed uitvoerbaar zijn aangemerkt?
Gedelegeerde regelgeving wordt intern getoetst door ervaren wetgevingsjuristen. Wanneer er interdepartementale aspecten spelen, dan worden ook de betreffende andere ministeries gevraagd om mee te kijken. Spelen er privacyaspecten dan wordt de Autoriteit Persoonsgegevens om advies gevraagd. Gaat het om een algemene maatregel van bestuur dan wordt bovendien de Afdeling advisering van de Raad van State om advies gevraagd. Naast deze kwaliteitstoetsen worden intern ook bepaalde andere aspecten zorgvuldig in kaart gebracht, zoals effecten op de administratieve lasten. Zijn deze effecten van enige omvang dan wordt het Adviescollege toetsing regeldruk om advies gevraagd. Andere aspecten zijn bijvoorbeeld verenigbaarheid met Unierecht (verkeersvrijheden en staatssteun), budgettaire effecten en – relatief nieuw en mede op instigatie van uw Kamer – een doenvermogen- en invoeringstoets. Tot slot doet de Belastingdienst een grondige uitvoeringstoets. Al deze toetsen dragen er aan bij dat gedelegeerde regelgeving zorgvuldig tot stand komt en een wettelijke basis heeft.
Bent u het ermee eens dat hier sprake is van een situatie waarin u de Kamer «hierover uiteraard steeds informeren» zal, nu de Belastingdienst niet in overeenstemming met de wet handelt of heeft gehandeld (toezeggingen gedaan aan het lid Omtzigt tijdens het wetgevingsoverleg van 10 november 2021 en uw brief van 31 januari 2022, kenmerk 2022–0000026621)?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 5.
Wilt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
In verband met de zorgvuldigheid van de beantwoording, waarvoor nadere afstemming met het Ministerie van BZK noodzakelijk was, is het niet haalbaar gebleken de vragen binnen de door de leden gestelde termijn te beantwoorden.
De stand van zaken rondom het Midden-Oosten Vredesproces |
|
Agnes Mulder (CDA), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Kunt u een update verschaffen over de uitgestelde verkiezingen in de Palestijnse gebieden? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de situatie in Oost-Jeruzalem?
Op 29 april 2021 werden zowel de beoogde parlements- als presidentsverkiezingen door de Palestijnse Autoriteit (PA) uitgesteld. De parlementsverkiezingen hadden op 22 mei 2021 moeten plaatsvinden, en de presidentsverkiezingen op 31 juli 2022. Volgens de PA zou Israël verkiezingen in Oost-Jeruzalem niet toestaan. Dit was voor de PA reden om de verkiezingen niet door te laten gaan. Nederland en de EU hebben indertijd Israel opgeroepen om verkiezingen ook mogelijk te maken in Oost-Jeruzalem. Israël heeft nooit publiekelijk te kennen gegeven dat het verkiezingen in Oost-Jeruzalem niet zou toestaan.
Welke belemmeringen in het verkiezingsproces vinden hierbij plaats? Wat gebeurt er om deze belemmeringen te verhelpen? Wat is de precieze rol van de Palestijnse Autoriteit in dit proces?
Het is nu eerst aan de PA om een nieuwe datum vast te stellen voor de nationale verkiezingen. Nederland blijft de PA hiertoe oproepen, zowel bilateraal als in Europees verband.
Wanneer zijn de vorig jaar uitgestelde landelijke verkiezingen gepland? Zullen Fatah en Hamas daar aan deelnemen?
Er zijn nog geen nieuwe data vastgesteld door de PA, en het is nog niet bekend welke partijen aan die verkiezingen zullen deelnemen.
Kunt u een update verschaffen over het proces rondom de eerste ronde van de lokale verkiezingen op de Westelijke Jordaanoever?1
De eerste ronde van de lokale verkiezingen op de Westelijke Jordaanoever vond plaats op 11 december 2021. De eerste ronde betrof dorpen en steden met minder dan 11.000 inwoners. In deze eerste fase van de lokale verkiezingen konden 405.687 van de 1.473.346 geregistreerde stemgerechtigden stemmen. De verkiezingen zijn rustig verlopen zonder noemenswaardige incidenten. Kandidaten op onafhankelijke kieslijsten ontvingen de meerderheid van de stemmen (ca. 70%). Op 26 maart 2022 is de tweede ronde van deze lokale verkiezingen geweest, die deze keer plaatsvonden in de 27 belangrijkste dorpen en steden op de Westoever – met een officiële opkomst van 53,3%. Ook de tweede ronde is zonder grote incidenten verlopen.
Hoe oordeelt u over de grote mate van corruptie, het gebrek aan transparantie en integriteit binnen de Palestijnse autoriteit? In hoeverre vormt dit een belemmering voor het verbeteren van diplomatieke betrekkingen?2
Het tegengaan van corruptie en bevorderen van transparantie binnen de Palestijnse Autoriteit blijven belangrijke aandachtspunten in de bilaterale samenwerking. Nederland steunt lokale organisaties om meer transparantie te bewerkstelligen en aandacht te vragen bij de Palestijnse overheid voor misstanden op dit gebied. De Nederlandse inzet op dit gebied vormt geen belemmering voor de betrekkingen met de PA. Die zijn goed.
Kunt u een update verschaffen over de positieve maatregelen en de effectieve drukmiddelen die door de regering en de Europese Unie worden ingezet om Israëli’s en Palestijnen weer aan de onderhandelingstafel te krijgen?3
Nederland en de EU blijven beide partijen oproepen om de politieke dialoog te hervatten. Het momentum hiervoor ontbreekt echter. De huidige Israëlische regering heeft verklaard niet bereid te zijn tot onderhandelingen over een vredesakkoord. Het kabinet ziet op dit moment geen concrete mogelijkheden om bilateraal of in multilateraal verband via maatregelen beide partijen weer aan de onderhandelingstafel te krijgen. Het kabinet steunt de inspanningen van de EU Speciaal Vertegenwoordiger voor het MOVP, dhr. Koopmans, om actief in kaart te brengen wat hiervoor nodig zou zijn.
Intussen vinden er wel contacten over en weer plaats tussen Israël en de Palestijnse Autoriteit om samenwerking op het terrein van sociaaleconomische ontwikkeling te verbeteren. Nederland speelt hierbij een rol in het nader tot elkaar brengen van beide partijen middels de trilaterale werkgroepen op het gebied van handel, water en energie.
Hoe hoog schat u het risico in dat het conflict binnen afzienbare tijd escaleert?
De spanningen blijven hoog, waardoor een nieuwe escalatie niet kan worden uitgesloten. Dat is ook binnen afzienbare tijd reeds mogelijk, bijvoorbeeld wanneer islamitische en joodse feestdagen samenvallen zoals in april. De recente aanslagen en incidenten tonen deze gespannen situatie. De internationale inzet, inclusief die van Nederland, is er dan ook op gericht om de autoriteiten aan alle zijden te bewegen een houding aan te nemen die gericht is op de-escalatie.
Kunt u een update verschaffen over de situatie in Gaza? Wat zijn de machtsverhoudingen tussen de verschillende politieke organisaties? Wat is op dit moment de status van de Verenigde Naties in deze gebieden? Is er voldoende toegang tot schoon voedsel, water en medische zorg?
De situatie in Gaza lijkt op dit moment relatief kalm. Tegelijkertijd is de humanitaire toestand nog steeds zorgelijk. De wederopbouw van Gaza is sinds de geweldsescalatie van mei 2021 slechts moeizaam op gang gekomen. Er is een staakt-het-vuren, maar deze heeft nog geen structureel karakter. Bemiddelingen hierover, en ook tussen Hamas en Fatah, worden voortgezet, gefaciliteerd door onder andere Egypte. Toegang tot schoon water, voedsel en medische zorg is beperkt (zie ook antwoorden op vraag 9 en 10). De toegang tot Gaza voor personen en goederen wordt gecontroleerd door Israël. In Gaza zelf heeft Hamas het dagelijkse bestuur in handen. De VN heeft toegang tot Gaza en biedt via UNRWA verschillende vormen van (humanitaire) ondersteuning, op het gebied van zorg, onderwijs, sociale voorzieningen en voedselveiligheid.
Bent u bekend met het feit dat de inwoners van Gaza nauwelijks toegang hebben tot schoon drinkwater, zoals ngo’s hebben aangegeven in de 48ste sessie van de UNHRC?
Ja, dit thema krijgt consistent Nederlandse aandacht. Het grondwater in Gaza is volgens de VN voor meer dan 90% ondrinkbaar, en WHO-standaarden voor schoon drinkwater worden niet gehaald. De drinkwatervoorziening is na de geweldsescalatie van mei 2021 verder onder druk komen te staan. Nederland en de EU dragen bij aan het Wereld Bank Trust Fund, dat o.a. gericht is op het versterken van waterdistributienetwerken in Gaza. Nederland speelt ook een actieve rol op het gebied van water middels de trilaterale Israëlisch-Palestijns-Nederlandse water-werkgroep, waarbij recent voortgang is geboekt met het vergroten van drinkwaterimport, en toegang van materialen voor waterprojecten van Israël naar Gaza.
Hoe verhoudt dit zich tot de Nederlandse sleutelrol bij het Gaza Reconstruction Mechanism (GRM) en de Nederlandse inzet voor het opheffen en versoepelen van de blokkade voor het verbeteren van de leefomstandigheden in Gaza?
Het Gaza Reconstruction Mechanism (GRM) is een systeem dat toeziet op de invoer van zogenaamde dual-use materialen naar Gaza via de Kerem Shalom/Karm Abu Salem grensovergang. Via de GRM worden onder meer bouwmaterialen voor grote waterprojecten Gaza binnengebracht, maar ook talloze andere dual-use items die van belang zijn voor de bouw van de (water)infrastructuur in Gaza. Nederland zet zich samen met andere Europese partners in voor een aanpassing van de dual-use lijsten en verdere versoepelingen in Gaza ten behoeve van betere leefomstandigheden. Naast de betrokkenheid in de watersector, zet Nederland zich in het bijzonder in voor betere toegang van materialen voor de ontwikkeling van de private sector, waaronder landbouw en de creatie van werkgelegenheid. Bovendien speelt Nederland, middels de eerder genoemde trilaterale overleggen, een sleutelrol bij het upgraden van de Karm Abusalem crossing – het Gazaanse deel van de Kerem Shalom-crossing tussen Israël en Gaza – waarmee wordt beoogd om de transactiekosten te verlagen voor Gazaanse handelaren, bij het transporteren van hun goederen naar de Westoever en andere markten.
Hoe verhoudt dit zich tot het feit dat Nederland zich gecommitteerd heeft aan het verbeteren van de drinkwatervoorziening in Gaza en tot SDG 6 (duurzaam ontwikkelingsdoel 6), de toegang tot schoon drinkwater?
Zie antwoord op vraag 9 en 10.
Zijn er mogelijkheden om verbeteringen te realiseren aan de drinkwatervoorziening in Gaza en deze te presenteren op Wereldwaterdag 2022 en 2023, waarbij Nederland co-host is?
Nederland ziet daar inderdaad kansen, en onderzoekt actief de mogelijkheid om Palestijnse waterorganisaties een platform te bieden op evenementen zoals Wereldwaterdag, de VN waterconferentie in 2023 maar ook COP27 in Sharm-al-Sheikh, om de vooruitgang te tonen die met behulp van donoren is bereikt. Vooral op het gebied van drinkwater en afvalwater is er in de afgelopen jaren solide resultaat geboekt, ondanks de zeer complexe context.
Hoe oordeelt u over het feit dat Israël zes Palestijnse mensenrechtenorganisaties heeft bestempeld als terroristische organisaties, waarvan sommigen gefinancierd worden door de Europese Unie?4
Voor het kabinet blijft het uitgangspunt dat de Israëlische informatie voldoende overtuigend dient te zijn om de listings te rechtvaardigen en daar gevolgen aan te verbinden. Het kabinet heeft tot op heden geen bewijs voor de Israëlische kwalificaties van de zes ngo’s ontvangen en heeft dan ook geen reden om het beleid ten aanzien van deze ngo’s, op basis van dit Israëlische besluit, te herzien. Nederland zet zich er voor in om met andere donoren, waaronder de EU tot een gezamenlijke appreciatie te komen, zodat alle beschikbare informatie meegewogen kan worden. Het kabinet streeft ernaar om voor het zomerreces deze gezamenlijke appreciatie af te ronden en uw Kamer te informeren.
Welke feitenanalyse legt Israël volgens u ten grondslag aan de veroordelingen en wat is het kabinetstandpunt ten aanzien van deze beleidsverandering?
Zie het antwoord op vraag 13.
Hoe oordeelt u over de recente rapporten van B’Tselem, Amnesty en Human Rights Watch die Israël van apartheid beschuldigen?5 6 7 Welke acties verbindt u aan dat oordeel?
Een appreciatie van het meest recente rapport over dit onderwerp, dat van Amnesty International, komt de Kamer spoedig toe.
Welke stappen onderneemt u bilateraal, in Europees verband en internationaal tegen het groeiende aantal illegale nederzettingen op de Westelijke Jordaanoever, gezien het kabinetsstandpunt dat er een stop moet komen op verdere uitbreiding van nederzettingen en er moet worden afgezien van het legaliseren vanoutposts?8
Het kabinet blijft Israël consistent aanspreken over de uitbreiding van nederzettingen, zowel bilateraal als in EU en overig gelijkgestemd internationaal verband. Nederzettingen zijn strijdig met het internationaal recht, ondermijnen de kansen op een twee-statenoplossing en doen spanningen op de grond toenemen. Nederland blijft zich uitspreken tegen illegale nederzettingen, of unilaterale acties die een duurzame oplossing verder op afstand plaatsten. De ontwikkelingen op de grond worden nauwgezet gevolgd, en het kabinet aarzelt niet om zich duidelijk daarover uit te spreken als daar aanleiding toe is. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Hoe oordeelt u over het bericht dat Israël Palestijns belastinggeld inhoudt en als drukmiddel gebruikt, waardoor salarissen in de Palestijnse gebieden niet kunnen worden overgemaakt?9
Door het uitblijven van genoemde betalingen door Israël aan de PA wordt de al zorgwekkende financiële situatie van de PA nog nijpender. Deze inhouding van Palestijns belastinggeld door Israël – ingegeven door de uitkeringen door de PA aan voor terrorisme veroordeelde Palestijnse gevangenen – is strijdig met internationale afspraken tussen Israël en de PLO (Parijs Protocol), en past niet bij de Israëlische intentie om «de PA te versterken». Nederland is wel van mening dat de PA de systematiek van betalingen aan gevangenen moet herzien. Betalingen aan gevangenen moeten gebaseerd zijn op basis van sociale behoeften en niet op basis van de lengte van de opgelegde straf.
Wat is uw positie ten aanzien van het onderzoeken van «safe passage» tussen Gaza en de Westelijke Jordaanoever, zoals voorzien in de Oslo-akkoorden?
Nederland heeft de inhoud van de Oslo-akkoorden altijd ondersteund, en de afspraken die daar zijn gemaakt – inclusief de genoemde «safe passage» – verwelkomd.
Is er reeds onderzocht of delen van Area C aangemerkt kunnen worden als delen van Area B als Area A worden aangemerkt, zoals voorzien in de Oslo-akkoorden? Is er draagvlak onder de Israëlische en Palestijnse bevolking voor deze oplossing, waarbij de angst is dat het weinig perspectief biedt op het verbeteren van de leefomstandigheden?
De afspraken die zijn gemaakt in de Oslo-akkoorden zijn niet alle verwezenlijkt. Er zijn momenteel geen gesprekken gaande, of discussies over het opnieuw categoriseren van Area’s A, B of C. Het is het kabinet niet bekend of hier draagvlak voor is onder de Israëlische of Palestijnse bevolking. Er is op dit moment geen zicht op een herstart van onderhandelingen tussen Israël en de PLO, waar dergelijke «finale status» thema’s besproken zouden kunnen worden.
Wat vindt u van het goedgekeurde plan om nederzettingen in de Westelijke Jordaanoever te verbinden met West-Jeruzalem?10
Het kabinet spreekt afkeuring uit over infrastructuur die Israëlische nederzettingen in de Westelijke Jordaanoever zou verbinden met West-Jeruzalem. Dergelijke plannen staan op gespannen voet met de twee-statenoplossing inclusief de notie van Oost-Jeruzalem als hoofdstad van een toekomstige Palestijnse staat. Nederland blijft zich uitspreken tegen beslissingen die de kans op een twee-statenoplossing ondermijnen.
Bent u van mening dat de bouw van illegale nederzettingen de gewenste tweestatenoplossing bemoeilijkt? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zie het antwoord op vragen 16 en 20.
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving dat Nederlandse banken, pensioenfondsen en verzekeraars investeren in bedrijven die opereren in illegale nederzettingen op outposts?11
Het kabinet is bekend met die berichtgeving. Ik verwijs u in dit kader tevens naar de Kamerbrief over het SER advies inzake bouwstenen IMVO-wetgeving, d.d. 1 oktober 2021 (Kamerstuk 26 485, nr. 376). Daarin wordt de kabinetsreactie gegeven op de motie Van Dijk (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2379), waarin het kabinet wordt gevraagd om in gesprek te gaan met Nederlandse pensioenfondsen die beleggen in bedrijven die op hun beurt actief zijn in bezet Palestijns gebied om erop aan te dringen deze investeringen terug te trekken.
Welke stappen zijn er ondernomen om bedrijven te ontmoedigen om activiteiten te ontplooien in illegale nederzettingen of outposts?12
Zoals uw Kamer bekend, ontmoedigt de Nederlandse overheid al jaren economische relaties met bedrijven in Israëlische nederzettingen in bezet gebied. Indien Nederlandse bedrijven hier vragen over hebben en aankloppen bij de overheid, worden zij over dit beleid geïnformeerd. De Nederlandse overheid verleent geen diensten aan Nederlandse bedrijven waar het gaat om activiteiten die zij ontplooien in of ten behoeve van Israëlische nederzettingen in bezet gebied. Daarnaast informeert de overheid Nederlandse bedrijven actief als zij gebruikmaken van ondersteuning van het handelsinstrumentarium van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, zoals tijdens handelsmissies die (mede) georganiseerd zijn door de Nederlandse ambassade. Het ontmoedigingsbeleid is van toepassing op activiteiten van Nederlandse bedrijven, als die direct bijdragen aan de aanleg en instandhouding van nederzettingen of als die de aanleg of instandhouding ervan direct faciliteren. Het gaat hierbij om activiteiten in nederzettingen, activiteiten met bedrijven gevestigd in nederzettingen en activiteiten buiten nederzettingen die ten gunste komen aan nederzettingen. In gevallen waarin op voorhand niet duidelijk is of een activiteit ten gunste komt van nederzettingen raadt het kabinet desgevraagd Nederlandse bedrijven aan het gesprek aan te gaan met het desbetreffende Israëlische bedrijf.
Bovenstaande laat onverlet dat het kabinet van Nederlandse bedrijven verwacht dat zij in het buitenland de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen naleven, waarin de verantwoordelijkheid van bedrijven om mensenrechten te respecteren is opgenomen. Ook worden bedrijven die steun krijgen (in de vorm van financiering/subsidies, exportkredietverzekering of deelname aan handelsmissies) getoetst aan de hand van een set van IMVO-criteria, gebaseerd op de OESO-richtlijnen. Bedrijven bepalen zelf welke activiteiten zij ontplooien en met welke partners zij samenwerken, maar in het kader van internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (iMVO) wordt van Nederlandse bedrijven verwacht dat zij op basis van deze eigen verantwoordelijkheid, met inachtneming van de OESO Richtlijnen, tot afgewogen besluiten komen waarover zij bereid zijn publiekelijk verantwoording af te leggen.
Hoe oordeelt u over de Israëlische wetgeving die uithuiszettingen mogelijk maakt?
Uithuiszettingen doen de spanningen op de grond ernstig toenemen, kunnen leiden tot verdere escalatie en ondermijnen daarmee de kansen op een twee-statenoplossing. Nederland dringt er daarom bij Israël consequent op aan om af te zien van uithuiszettingen, sloop en confiscatie van Palestijnse bezittingen, en om het internationaal recht te respecteren.
Wat is de reden dat Israël en de Palestijnse gebieden als apart agendapunt wordt besproken tijdens de mensenrechtenraad in de Verenigde Naties?
Item 7 van de Mensenrechtenraad bestaat sinds de oprichting van de raad in 2006. De voorganger van de Mensenrechtenraad, de Mensenrechtencommissie (1946–2006), bevatte al een vast agendapunt over Israël en de Palestijnse gebieden. Nederland is van mening dat item 7 bijdraagt aan de disproportionele aandacht voor Israël bij de VN, en is daarom voorstander van het geleidelijk afbouwen en uiteindelijk verdwijnen van het agenda-item 7. Er moet wel ruimte zijn voor gefundeerde kritiek op alle individuele VN-lidstaten, maar hiervoor is genoeg gelegenheid onder de andere agendapunten van de Mensenrechtenraad.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De verblijfsprocedure van de Haarlemse Amine |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht dat de tweeëntwintigjarige, in Nederland geboren Amine nog steeds geen verblijfsrecht in Nederland heeft gekregen? Zo ja, klopt dit bericht?1
Ja. Het bericht is echter gedateerd. De verblijfsaanvraag van Amine is inmiddels ingewilligd.
Kunt u uiteenzetten voor wie het jongvolwassenenbeleid precies van toepassing is? Klopt het, dat Amine voldoet aan het speciale beleid voor jongvolwassenen die in een afhankelijkheidsrelatie staan tot hun ouder(s) in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning? Zo ja, waarom is dan nog geen verblijfsvergunning aan Amine verleend?
Zoals met uw Kamer is afgesproken ga ik niet inhoudelijk in op individuele gevallen. Er is in het toelatingsbeleid geen specifiek beleidskader voor jongvolwassenen. Wel zijn er, in het kader van artikel 8 EVRM, een aantal criteria vastgelegd waaraan getoetst wordt om te beoordelen of er sprake is van gezinsleven tussen de jongvolwassene en zijn ouder(s). Naast het beoordelen van het gezinsleven vindt, in het kader van artikel 8 EVRM, altijd een belangenafweging plaats tussen het belang van de individuele vreemdeling en dat van de Staat. Dit kunt u nalezen in de openbare werkinstructie 2020/16, p. 11 en 122.
Klopt het dat de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND) in deze zaak heeft erkend dat Amine onder de werkingssfeer van het jongvolwassenenbeleid valt, maar een beslissing voor zich uitschuift? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat zo snel mogelijk helderheid moet komen in deze verblijfsprocedure? Zo ja, bent u bereid de IND te informeren over uw opvatting en dat wat u betreft door de IND gekozen moet worden voor het verlenen van een verblijfsvergunning of het mogelijk maken van een onafhankelijk oordeel van de vreemdelingenrechter? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Een vergewisplicht voor websites met naaktbeelden en pornografisch materiaal |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het artikel «Naakt alleen online met toestemming»?1
Het artikel in Trouw refereert aan een uitspraak van de rechtbank Amsterdam over mensen die figureren in pornografisch of anderszins seksueel getint materiaal, terwijl onbekend is of zij toestemming hebben gegeven om dat materiaal openbaar te maken. Volgens het artikel heeft de rechter geoordeeld dat de verantwoordelijkheid om te controleren op de aanwezigheid van toestemming bij de website zelf ligt, en deze websites zich niet kunnen beroepen op gebruikersvoorwaarden die de verantwoordelijkheid daarvoor leggen bij degene die die het materiaal online plaatst.
Uit de uitspraak in de zaak van de stichting Stop Online Shaming (SOS) en het Expertisebureau Online Kindermisbruik (EOKM) tegen Evolve Media (ECLI:NL:RBAMS:2022:557) komt – zakelijk weergegeven – naar voren dat de rechtbank in dit specifieke geval constateert dat het internetplatform van de gedaagde zich actief bemoeit met de content die via zijn dienstenaanbod wordt gehost en zich daarom niet kan beroepen op de uitzondering van aansprakelijkheid van service hosting providers op basis van artikel 6:196c BW. De rechtbank oordeelt verder dat het plaatsen van beeldmateriaal zonder voorafgaande expliciete toestemming van de personen die hierop zichtbaar zijn niet per definitie onrechtmatig is. De rechtbank formuleert daarbij een norm: De vraag of onrechtmatig is gehandeld, vergt een afweging van fundamentele rechten (bijvoorbeeld het recht op privacy tegenover de vrijheid van meningsuiting) in de betreffende omstandigheden. Om dat vast te stellen is onder meer relevant of een internetforum een rol speelt in het publieke debat of dat daarop journalistieke activiteiten plaatsvinden. Mede in het licht van hetgeen hierover in de uitspraak is overwogen, oordeelt de rechtbank in dit specifieke geval dat het zonder toestemming openbaar maken van beelden van Nederlandse personen die figureren in pornografisch of anderszins seksueel getint materiaal onrechtmatig is. De rechtbank komt tot dat oordeel met betrekking tot beeldmateriaal dat (suggereert dat er) heimelijk is gefilmd en bij beeldmateriaal dat doet vóórkomen dat het in de privésfeer is gefilmd. In dezelfde categorie vallen heimelijk gefilmde beelden van mensen die geheel of gedeeltelijk bloot zijn en zich onbespied wanen. Maar ook bij amateurbeelden die met medeweten van de vermeende slachtoffers zijn vervaardigd, kan er niet van worden uitgegaan dat daarbij tegelijkertijd toestemming is gegeven voor het openbaar maken van die beelden.
De rechtbank oordeelt dat in een bepaalde context een online adult platform zich ervan dient te vergewissen dat personen expliciet toestemming hebben gegeven om materiaal waarop zij figureren op hun platform te plaatsen, omdat het platform anders onrechtmatig handelt. Die context betreft onder meer dat het platform zich actief bemoeit met de content die via zijn dienstenaanbod wordt gehost, en dat het gaat om materiaal dat (a) heimelijk is gefilmd waarbij personen herkenbaar en (geheel of gedeeltelijk) ontkleed zijn te zien op plekken waar zij zich onbespied wanen, òf (b) amateurbeelden betreft waarbij personen die in de privésfeer seksuele handelingen verrichten herkenbaar in beeld worden gebracht. Een platform dat als content provider handelt, doet dat alleen rechtmatig indien het zich ervan vergewist dat deze personen toestemmen in de openbaarmaking van dergelijke beelden.
De uitleg van de rechtbank over de aansprakelijkheid van platformen en de manier waarop daaraan in dit specifieke geval invulling wordt gegeven is in lijn met hetgeen uiteengezet is in recente Kamerbrieven over online content en in de beantwoording van eerdere Kamervragen over dit thema.2
Herinnert u zich uw eerdere antwoorden op Kamervragen over een vergewisplicht van erotische websites en de aansprakelijkheid van social media platforms? Heeft u aan uw eerdere antwoorden, naar aanleiding van dit vonnis, iets toe te voegen? Wat betekent dit vonnis voor andere websites?2 3 4
Ja, dat herinner ik me. Ik zie de uitspraak van de rechtbank Amsterdam zoals beschreven in mijn antwoord op vraag 1 als een bevestiging van de eerdere beantwoording van de door u aangehaalde Kamervragen. Het vonnis laat zien dat internet service providers die zich actief bemoeien met de content die via hun dienstenaanbod wordt gehost als content provider beschouwd dienen te worden. Daarmee zijn zij geen service provider in de zin van de richtlijn elektronische handel en de daarop gebaseerde nationale wet- en regelgeving en kunnen zij zich bijgevolg niet beroepen op de beperkingen van aansprakelijkheid die gelden voor service providers. Dit impliceert onder meer dat content providers zich ervan dienen te vergewissen dat personen die figureren op mogelijk onrechtmatige beelden expliciet toestemming hebben gegeven voor het openbaar maken daarvan, alvorens deze beelden op het online platform mogen worden geplaatst.
Deelt u de mening dat er een vergewisplicht moet komen waardoor niet alleen de gebruikers/uploaders verantwoordelijk zijn voor het vergewissen van toestemming en meerderjarigheid van de personen die in het erotisch of naakt videomateriaal verschijnen, maar dat ook de platforms/websites waarop het materiaal verschijnt zich van die toestemming moeten vergewissen? Zo nee, waarom niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, die mening deel ik niet. Zoals ik uiteen heb gezet in mijn antwoord op vraag 2, heeft de rechter in de door u aangehaalde uitspraak geoordeeld dat op basis van de huidige wetgeving in een bepaalde context reeds van platformen en websites vereist kan worden dat zij zich vergewissen van de expliciete toestemming van personen voordat beelden waarop zij figureren online worden geplaatst of opgeslagen. Een algemene vergewisplicht staat op gespannen voet met de uitsluiting van aansprakelijkheid zoals die geldt voor service hosting providers en het verbod op algemene monitoring uit de richtlijn elektronische handel en de daarop gebaseerde nationale wet- en regelgeving. Maar ook in het laatstgenoemde geval staat een slachtoffer niet met lege handen: indien hosting providers ervan op de hoogte worden gesteld dat bepaalde content strafbaar of onrechtmatig is, dan dienen zij alsnog op te treden.
Kunt u in ieder geval toezeggen om met de branche in gesprek te gaan over de gevolgen van dit vonnis en de verplichting die aan aanbieders van erotisch videomateriaal? Zo nee, waarom niet?
In het kader van de PPS-werkgroep «Children Safe on the Internet», waarin ook de branche is vertegenwoordigd, zijn wettelijke verplichtingen voor internet tussenpersonen een vast en terugkerend punt op de agenda. Daarnaast zet ik in op het maken van afspraken op Europees niveau inzake de algemene en gebruikersvoorwaarden van internetplatformen in relatie tot onrechtmatige content. Tenslotte tracht ik te bewerkstelligen dat mensen beter worden geïnformeerd over hun rechten in relatie tot het gebruik van afbeeldingen.
Het UBO-register |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ondernemers worstelen met privacy en complexiteit: »Stel UBO-register uit»?1
Ja.
Hoeveel rechtspersonen zijn op dit moment ingeschreven in het Ultimate Beneficial Owner (UBO)-register, en kunt u dit zo veel mogelijk per type rechtspersoon aangeven?
Per 1 maart 2022 zijn van 607.956 juridische entiteiten de UBO’s ingeschreven. Dit betreft circa 34% van het totale aantal juridische entiteiten dat in het Handelsregister geregistreerd staat en de plicht tot opgave van de UBO’s heeft. Daarbij is het van belang te benadrukken dat er nog steeds opgaven worden gedaan en er daarnaast ook een werkvoorraad is met te beoordelen opgaven. Alle juridische entiteiten die na 27 september 2020 zijn opgericht moeten bij inschrijving direct hun UBO’s opgeven. Voor de juridische entiteiten die voor 27 september 2020 al bestonden, geldt dat zij op grond van de Implementatiewet een overgangstermijn van 18 maanden hebben, tot 27 maart 2022. Van de entiteiten die onder dit overgangsregime vallen had circa 26% op 1 maart 2022 de UBO’s geregistreerd. Het globale beeld is nu dat BV’s, veruit de grootste groep juridische entiteiten, relatief de meeste opgaven doen. Bij bijvoorbeeld stichtingen blijven de opgaven meer achter. Na de deadline van 27 maart ben ik voornemens uw Kamer een brief te sturen met de stand van zaken na de wettelijke overgangstermijn. In deze brief zal ik een uitsplitsing opnemen per categorie juridische entiteit. Op dit moment heeft een nauwkeurige uitwerking per type entiteit een beperkte waarde, omdat er nog veel opgaven binnenkomen. Aan de hand van die nauwkeurige uitwerking na de deadline wordt ook nader gekeken naar eventuele specifieke maatregelen per categorie om registratie in het register ook na de deadline te blijven bevorderen. In de afgelopen periode bleek dat, ondanks brieven en communicatie, de meeste juridische entiteiten de inschrijving leken uit te stellen tot de deadline. Sinds een aantal weken neemt het aantal opgaven bij de Kamer van Koophandel aanzienlijk toe.
Kunt u aangeven hoeveel procent van het totaal aan rechtspersonen per categorie inmiddels is ingeschreven in het UBO-register?
Zie antwoord vraag 2.
Onderschrijft u de opvatting dat de registratie achterloopt, en deelt u de verwachting dat veel potentiële UBO’s zich niet op tijd zullen inschrijven, en wat zijn daarvan de gevolgen voor ondernemers, kerken, goede doelen, et cetera?
Het klopt dat het aantal registraties achterloopt bij de verwachting. Ik vermoed dat een groot aantal juridische entiteiten tot het laatste moment wacht met inschrijven. De afgelopen weken is er sprake van een flinke stijging in het aantal opgaven en ik hoop dat deze stijging zich doorzet. De verwachting is evenwel dat er nog een aanzienlijk aandeel juridische entiteiten zal zijn dat geen opgave heeft gedaan op 27 maart. Met definitieve conclusies wacht ik graag tot na die datum. Ik zal uw Kamer na 27 maart ook informeren over de maatregelen die ik ga nemen. Alle juridische entiteiten die geen opgave hebben gedaan, zijn in overtreding. Na het verstrijken van de deadline zal de handhaving beginnen. Deze zal risicogebaseerd zijn en zich hoofdzakelijk richten op juridische entiteiten met verhoogde witwasrisico’s. In de eerste periode zal het beleid ook zeker gericht zijn op het blijven communiceren om te zorgen dat zoveel mogelijk juridische entiteiten alsnog hun UBO’s registreren.
Bent u bereid de deadline van 27 maart 2022, de datum waarop de registratie voltooid moet zijn, uit te stellen? Zo nee, waarom niet?
De overgangsperiode voor het doen van opgave door bestaande juridische entiteiten is bij wet geregeld. Dit is met 18 maanden een ruime periode. Het tot op heden achterblijven van het aantal opgaves zie ik derhalve niet als reden voor uitstel. Bovendien zou dit een wetswijziging vereisen. Voorts is van belang dat juridische entiteiten al sinds juli 2020 verplicht zijn hun UBO’s in hun eigen administratie bij te houden. Juridische entiteiten zouden dus reeds over de benodigde informatie moeten beschikken om een opgave te doen.
Bent u bekend met de rechtszaken (in Europees verband) die aanhangig zijn of zijn geweest met betrekking tot het UBO-register, en welke gevolgen hebben deze zaken voor het Nederlandse UBO-register?
Ik ben bekend met drie Luxemburgse zaken. Twee daarvan zijn gevoegd en in deze gevoegde zaken zijn prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie. Ik heb kennis genomen van de conclusie van de Advocaat-Generaal (A-G) in deze zaak.2 Daarbij is het in algemene zin van belang te benadrukken dat een conclusie van de A-G, anders dan het uiteindelijke arrest van het Hof, niet bindend is en niet zonder meer door het Hof gevolgd hoeft te worden.
In zijn conclusie geeft de A-G aan dat een openbaar UBO-register verenigbaar is met de Algemene verordening gegevensbescherming. Er zijn daarnaast twee punten waar de conclusie van de A-G afwijkt van de huidige richtlijn. Ten eerste concludeert de A-G dat raadplegers door de beheerder van het register geregistreerd moeten worden. Daarbij overweegt de A-G dat in noodzakelijke gevallen de identiteitsgegevens van de raadpleger aan de UBO verstrekt kunnen worden. De richtlijn verplicht nu niet tot de registratie van de raadplegers. Ten tweede concludeert de A-G dat er altijd een mogelijkheid moet zijn om in uitzonderlijke omstandigheden de gegevens van een UBO af te schermen. In de richtlijn is dit nu enkel een optie voor lidstaten om op te nemen in hun register.
De punten die de A-G aanstipt, liggen in het verlengde van wat Nederland al doet ter borging van de privacy. Ten aanzien van het eerste punt is in het Nederlandse UBO-register reeds voorzien in het bijhouden van de identiteit van raadplegers. Daarbij is geregeld dat informatie over raadplegingen op verzoek verstrekt kan worden aan UBO’s. Onder dit laatste vallen nu niet de identiteitsgegevens van de raadplegers zelf, maar enkel de aantallen raadplegingen, gecategoriseerd naar type raadpleger. Mocht het Hof dit punt van de A-G over het registreren van raadplegers en het verstrekken van die gegevens overnemen, dan ligt dit dus in het verlengde van bestaande processen in Nederland. Het verstrekken van identiteitsgegevens over raadplegers is in de overwegingen van de A-G wel verbonden aan voorwaarden. Het is van groot belang of en op welke wijze het Hof dit punt overneemt alvorens hierop te handelen. Het gaat immers over het verstrekken van persoonsgegevens waarin de richtlijn op dit moment niet voorziet.
Wat betreft het tweede punt stelt de A-G in zijn conclusie dat het bieden van afscherming van UBO’s in uitzonderlijke gevallen waar toegang tot de gegevens een buitenproportionele inbreuk op hun fundamentele rechten zou betekenen, niet slechts een bevoegdheid maar verplichting van lidstaten zou moeten zijn. Thans is een afschermingsregime onder de richtlijn niet verplicht gesteld, maar betreft het een lidstaatoptie. Nederland heeft hiervan volledig gebruik gemaakt door afscherming van de openbare persoonsgegevens bij minderjarigheid, handelingsonbekwaamheid of politiebescherming mogelijk te maken. Ik benadruk daarbij dat gedurende de parlementaire behandeling van de wetgeving is aangegeven dat personen zich ook op voorhand kunnen melden bij de politie als zij verwachten dat inschrijving in het register tot een dreiging kan leiden. De politie zal vervolgens een beoordeling maken van de dreiging. Dit beleid geldt nog steeds. Uiteraard zal gevolg worden gegeven aan het uiteindelijke arrest van het Hof, mocht dit tot andere inzichten leiden omtrent de invulling van het afschermingsregime.
Klopt het dat UBO’s volgens de Advocaat-Generaal (AG) bij het Hof van Justitie van de Europese Unie recht hebben om te weten wie gegevens over hen heeft opgevraagd, en bent u bereid de juridische kaders aan te passen om dit alsnog mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Welke aanpassingen in het UBO-register voorziet u op dit moment, indien het Hof van Justitie het advies van de AG overneemt?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe wordt geborgd dat het UBO-register weliswaar witwassen tegengaat, maar dat tegelijk de gegevens van UBO’s zo veel als mogelijk worden beschermd?
Het UBO-register is een belangrijk middel in de strijd tegen witwassen en terrorismefinanciering. Tegelijk is bij de behandeling van het wetsvoorstel in beide Kamers ook uitgebreid stilgestaan bij de privacy-aspecten. Relevant is in dit kader dat Nederland gebruik heeft gemaakt van alle aan privacy gerelateerde lidstaatopties onder de richtlijn. Zo is het in Nederland mogelijk om onder bepaalde voorwaarden afscherming van de openbare gegevens te verzoeken en is registratie en betaling vereist alvorens de gegevens te kunnen raadplegen. Daarnaast heeft Nederland aanvullende maatregelen genomen. Zo kan het UBO-register niet door het publiek doorzocht worden op persoonsgegevens. Enkel zijn een-op-een bevragingen mogelijk op naam van juridische entiteiten. Daarnaast kan aan UBO’s desgevraagd inzicht worden geboden in het aantal raadplegingen van hun gegevens, gecategoriseerd naar raadpleger, en zal op de voet van de Wet Digitale Overheid voorzien worden in verbeterde identificatie van raadplegers. Ten slotte zal respectievelijk één en vier jaar na de vulling de privacy-impact van het UBO-register worden geëvalueerd. Bij gelegenheid van deze evaluatie wordt mede uitvoering gegeven aan de motie Van Haga c.s. over de bescherming van de privacy van aandeelhouders in het UBO-register (Kamerstuk 35 724, nr. 7).
Hoe interpreteert u de «uitzonderlijke omstandigheden» waarin kan worden voorzien in een uitzondering tot de toegang tot informatie over UBO’s (op basis van artikel 30, negende lid, van de onderliggende Richtlijn), en welke ruimte ziet u, ook op basis van het advies van de AG, om deze interpretatie te verruimen?
In Nederland kan een UBO een verzoek tot afscherming van zijn UBO-informatie indienen bij de Kamer van Koophandel bij minderjarigheid, handelingsonbekwaamheid of politiebescherming. UBO’s die een reële dreiging lopen kunnen zich wenden tot de politie om te beoordelen of bescherming nodig is. Het besluit van de Kamer van Koophandel op een verzoek tot afscherming van de UBO-informatie is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, waar bezwaar en beroep tegen open staat.
Voor nu zie ik geen redenen om op basis van de conclusie van de A-G anders te handelen dan op grond van de door de wetgever gemaakte implementatiekeuze. Nogmaals benadruk ik dat indien daartoe aanleiding bestaat uiteraard gevolg zal worden gegeven aan het uiteindelijke arrest van het Hof. Ik verwijs hiervoor ook naar mijn antwoord op de vragen 6, 7 en 8.
Bent u bereid te inventariseren welke aanvullende mogelijkheden er zijn om de gegevens van UBO’s beter te beschermen dan wel de positie van UBO’s meer te versterken, en deze inventarisatie met de Kamer te delen?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe rijmt u het feit dat het Handelsregister weliswaar sinds 1 januari 2022 geen woonadressen meer toont, om de privacy van ondernemers en bestuurders te beschermen, met de omstandigheid dat via het UBO-register nog wel veel gegevens, die eenvoudig leiden tot het woonadres, kunnen worden opgevraagd, zoals naam en woonplaats? Bent u bereid om ook in het UBO-register meer waarborgen in te bouwen die de privacy van UBO’s beschermen?
Adresgegevens, waaronder de woonplaats, zijn niet openbaar te raadplegen in het UBO-register. De openbare gegevens over de UBO zijn de voor- en achternaam, geboortemaand en -jaar, nationaliteit, woonstaat (het land waar de UBO woonachtig is), en de aard en omvang van het gehouden economische belang. Overige geregistreerde gegevens zijn enkel te raadplegen door bevoegde autoriteiten. Bovendien kan het publiek het register niet doorzoeken op persoonsgegevens.
Is de oplossing die is bedacht voor ANBI’s, om aan te geven dat het om een ANBI-bestuurder gaat en niet om bijvoorbeeld een eigenaar, geheel doorgevoerd en verwerkt in de IT-systemen, en is dit voldoende duidelijk en kenbaar in de opgevraagde informatie?
Allereerst is van belang om op te merken dat op een uittreksel van het UBO-register staat aangegeven op welke grond een persoon als UBO is ingeschreven. In het geval geen persoon kwalificeert als UBO op grond van eigendomsbelang of zeggenschap, worden bij een rechtspersoon de statutair bestuurders ingeschreven onder de noemer «hoger leidinggevend personeel». Dit zal in de regel aan de orde zijn bij ANBI’s. De oplossing om bij ANBI’s duidelijk te maken waarom bepaalde personen staan ingeschreven als UBO’s is inmiddels ingevoerd. Deze houdt in dat bij UBO-uittreksels een met de Samenwerkende Brancheorganisaties Filantropie (SBF) afgestemde toelichting wordt verstrekt waarin onder meer wordt uitgelegd wat het betekent als personen als UBO’s zijn geregistreerd vanwege de aard «hoger leidinggevend personeel», alsmede een nadere toelichting op de specifieke situatie bij ANBI’s. In deze toelichting wordt tot uitdrukking gebracht dat bestuurders enkel vanuit hun functie worden ingeschreven en niet vanwege een eigendomsbelang of zeggenschap in de juridische entiteit. Onderdeel daarvan is ook dat raadplegers worden verwezen naar het openbare ANBI-register, waarbij zij kunnen zien of de betreffende juridische entiteit een ANBI is. Daarnaast wordt informatie over de situatie bij ANBI’s ook op verschillende plekken op de website van de Kamer van Koophandel verstrekt. Dit zie ik als een passende oplossing die recht doet aan de situatie bij ANBI’s. Daarnaast blijf ik met SBF in gesprek over de ervaringen met het register en impact op bestuurders.
Welke ruimte ziet u nog om het onderscheid tussen UBO’s van ANBI’s en overige UBO’s verder te verduidelijken, zeker in uittreksels die de KvK verstrekt?
Zie antwoord vraag 13.
Het bericht 'FIOD-speurders thuis na vergoedingenruzie' |
|
Raymond Knops (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van bovenstaand bericht?1
Ja.
Was u op de hoogte van het geschil tussen de FIOD en het Team Specialistische Operaties (TSO), als gevolg waarvan het TSO al zo’n vier maanden geleden naar huis is gestuurd en hun werkzaamheden dus sindsdien stilliggen?
Ik ben op de dag voor het verschijnen van het artikel in de Telegraaf over dit geschil binnen de FIOD geïnformeerd.
Waarom heeft u het niet nodig gevonden de Kamer hierover te informeren?
Er is hier sprake van een arbeidsrechtelijk geschil tussen werknemers en hun werkgever. Ik kan hierover in het openbaar geen mededelingen doen.
Klopt het dat de toelagen voor het TSO voor het werken op onregelmatige tijden, dat wil zeggen over- en nachtelijke uren, door de FIOD zijn stopgezet? Zo ja, waarom zijn deze toelagen stopgezet?
De zaak is onder de rechter en om die reden worden over de specifieke inhoud geen mededelingen gedaan. In zijn algemeenheid geldt voor het toekennen van toelagen de CAO Rijk.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van het TSO dat de schorsing het gevolg is van de binnen de FIOD heersende angst- en afrekencultuur en dat in hun ogen een sociaal onveilige werksfeer bestaat, waarbij kritische vragen (over arbeidsvoorwaarden) niet op prijs worden gesteld en dreigementen worden geuit?
Door de raadsman wordt in het artikel aangegeven dat de schorsing wordt ervaren als een gevolg van de binnen de FIOD heersende angst- en afrekencultuur. Daarnaast wordt door de raadsman aangegeven dat cliënten zich zorgen maken over de in hun ogen sociaal onveilige werksfeer.
Over de specifieke inhoud wordt geen mededeling gedaan. De zaak is onder de rechter.
Bent u op de hoogte van het bestaan van zo’n cultuur? Zo nee, hoe wilt u dit verder gaan onderzoeken? Zo ja, wat wilt u hiermee gaan doen?
Tweejaarlijks vindt er een medewerkersonderzoek plaats. Er hebben mij geen signalen bereikt dat er binnen de FIOD sprake is van zo’n cultuur. Ik ben daarom niet voornemens een onderzoek uit te laten voeren. Er is binnen de organisatie aandacht voor cultuur en leiderschap via het Belastingdienst brede programma dat op dit moment in uitvoering is.
Kunt u aangeven waarom er maanden tijd overheen moeten gaan om een dergelijk geschil op te lossen?
De medewerkers van het TSO zijn op non-actief gesteld. De werkzaamheden zijn doorgegaan en tijdelijk door ketenpartners overgenomen.
Vindt u het verantwoord dat de werkzaamheden van het team al maanden stilliggen en wat zijn daarvan de gevolgen voor lopende zaken met betrekking tot het opsporen van financiële en belastingfraude?
Vanuit het directieteam FIOD wordt gezocht naar een spoedige oplossing.
Hoe wilt u deze situatie zo snel mogelijk oplossen?
Het UBO-register |
|
Eelco Heinen (VVD), Hawre Rahimi |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Ondernemers worstelen met privacy en complexiteit: «Stel UBO-register uit»?1
Ja.
Erkent u de zorgen van ondernemers en andere uiteindelijk belanghebbenden (UBO’s) met betrekking tot hun veiligheid, met name van zelfstandigen van wie hun bedrijfsadres geregistreerd staat op hun woonadres?
Ik begrijp de zorgen van ondernemers en andere UBO’s. Het UBO-register is een belangrijk middel in de strijd tegen witwassen en terrorismefinanciering. Tegelijkertijd is bij de implementatie en in het parlementaire traject veel aandacht uitgegaan naar de privacyaspecten van het UBO-register. Hierbij is een balans nagestreefd tussen voldoende bescherming van UBO’s, binnen de strikte kaders van de richtlijn die waar mogelijk eenduidigheid van beleid tussen lidstaten bevorderd. Nederland heeft in dit kader gebruik gemaakt van alle lidstaatopties om de privacy-impact te beperken en daarnaast ook nog aanvullende maatregelen genomen. Zo is het in Nederland mogelijk om onder bepaalde voorwaarden afscherming van de openbare gegevens te verzoeken en is registratie vereist alvorens de gegevens te kunnen raadplegen. Voorts kan het UBO-register niet door het publiek doorzocht worden op persoonsgegevens en kan het register enkel een-op-een bevraagd worden op basis van een specifieke juridische entiteit. Daarbij wordt UBO’s inzicht geboden in het aantal raadplegingen van hun gegevens, gecategoriseerd naar raadpleger, en zal op de voet van de Wet Digitale Overheid voorzien worden in verbeterde identificatie van raadplegers. Daarnaast zal respectievelijk één en vier jaar na de vulling de privacy-impact van het UBO-register worden geëvalueerd.
Specifiek ten aanzien van de adresgegevens geldt dat in het UBO-register geen adresgegevens openbaar worden gemaakt van UBO’s. De openbare gegevens over de UBO zijn de voor- en achternaam, geboortemaand en -jaar, nationaliteit, woonstaat (het land waar de UBO woonachtig is), en de aard en omvang van het gehouden economische belang. Overige geregistreerde gegevens zijn enkel te raadplegen door bevoegde autoriteiten. Daarbij kan het publiek het register niet doorzoeken op persoonsgegevens.
Hoe beoordeelt u de balans in het UBO-register tussen de aanpak van witwassen en fraude enerzijds en de privacy van UBO’s anderzijds?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u op de hoogte van de prejudiciële vragen die een Luxemburgse rechter aan het Europees Hof van Justitie over het UBO-register heeft gesteld?2 En bent u tevens bekend met het advies van Pitruzella, de Advocaat-Generaal aan het Europees Hof van Justitie?3
Ik ben bekend met drie Luxemburgse zaken. Twee daarvan zijn gevoegd en in deze gevoegde zaken zijn prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie. Ik heb kennis genomen van de conclusie van de Advocaat-Generaal (A-G) in deze zaak.4 Daarbij is het in algemene zin van belang te benadrukken dat een conclusie van de A-G, anders dan het uiteindelijke arrest van het Hof, niet bindend is en niet zonder meer door het Hof gevolgd hoeft te worden.
In zijn conclusie geeft de A-G aan dat een openbaar UBO-register verenigbaar is met de Algemene verordening gegevensbescherming. Er zijn daarnaast twee punten waar de conclusie van de A-G afwijkt van de huidige richtlijn. Ten eerste concludeert de A-G dat raadplegers door de beheerder van het register geregistreerd moeten worden. Daarbij overweegt de A-G dat in noodzakelijke gevallen de identiteitsgegevens van de raadpleger aan de UBO verstrekt kunnen worden. De richtlijn verplicht nu niet tot de registratie van de raadplegers. Ten tweede concludeert de A-G dat er altijd een mogelijkheid moet zijn om in uitzonderlijke omstandigheden de gegevens van een UBO af te schermen. In de richtlijn is dit nu enkel een optie voor lidstaten om op te nemen in hun register.
De punten die de A-G aanstipt, liggen in het verlengde van wat Nederland al doet ter borging van de privacy. Ten aanzien van het eerste punt is in het Nederlandse UBO-register reeds voorzien in het bijhouden van de identiteit van raadplegers. Daarbij is geregeld dat informatie over raadplegingen op verzoek verstrekt kan worden aan UBO’s. Onder dit laatste vallen nu niet de identiteitsgegevens van de raadplegers zelf, maar enkel de aantallen raadplegingen, gecategoriseerd naar type raadpleger. Mocht het Hof dit punt van de A-G over het registreren van raadplegers en het verstrekken van die gegevens overnemen, dan ligt dit dus in het verlengde van bestaande processen in Nederland. Het verstrekken van identiteitsgegevens over raadplegers is in de overwegingen van de A-G wel verbonden aan voorwaarden. Het is van groot belang of en op welke wijze het Hof dit punt overneemt alvorens hierop te handelen. Het gaat immers over het verstrekken van persoonsgegevens waarin de richtlijn op dit moment niet voorziet.
Wat betreft het tweede punt stelt de A-G in zijn conclusie dat het bieden van afscherming van UBO’s in uitzonderlijke gevallen waar toegang tot de gegevens een buitenproportionele inbreuk op hun fundamentele rechten zou betekenen, niet slechts een bevoegdheid maar verplichting van lidstaten zou moeten zijn. Thans is een afschermingsregime onder de richtlijn niet verplicht gesteld, maar betreft het een lidstaatoptie. Nederland heeft hiervan volledig gebruik gemaakt door afscherming van de openbare persoonsgegevens bij minderjarigheid, handelingsonbekwaamheid of politiebescherming mogelijk te maken. Ik benadruk daarbij dat gedurende de parlementaire behandeling van de wetgeving is aangegeven dat personen zich ook op voorhand kunnen melden bij de politie als zij verwachten dat inschrijving in het register tot een dreiging kan leiden. De politie zal vervolgens een beoordeling maken van de dreiging. Dit beleid geldt nog steeds. Uiteraard zal gevolg worden gegeven aan het uiteindelijke arrest van het Hof, mocht dit tot andere inzichten leiden omtrent de invulling van het afschermingsregime.
Hoe beoordeelt u het advies van de Advocaat-Generaal? Erkent u dat het Nederlandse UBO-register in zijn huidige vorm niet in lijn is met zijn advies?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt de constatering van de Advocaat-Generaal dat volgens Europese regelgeving afscherming van gegevens niet onnodig mag worden bemoeilijkt? Welke mogelijkheden ziet u in het verlengde hiervan om afscherming van gegevens te vereenvoudigen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid, mede gezien het huidige aantal registraties en de moeilijke periode waaruit ondernemers komen, de deadline voor het verplichte UBO-register te verschuiven tot na de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie? Zo nee, waarom niet?
Gelet op de conclusie van de A-G, welke in belangrijke mate in lijn ligt met de Nederlandse implementatie, zie ik geen aanleiding tot uitstel van de deadline tot registratie. Ook de achterblijvende opgaven geven hier geen aanleiding toe. Juridische entiteiten hebben een ruime periode van 18 maanden gekregen voor registratie. Deze termijn is wettelijk geregeld en uitstel zou dan ook een wetswijziging vereisen. Indien het uiteindelijke arrest van het Hof tot nieuwe inzichten leidt, zullen die uiteraard worden overgenomen.
Bent u bereid voorbereidingen te treffen om kwetsbare elementen van het UBO-register direct buiten werking te stellen als de uitspraak van het Hof van Justitie is dat elementen van het UBO-register in strijd zijn met de Europese waarborgen rondom privacy?
Zie antwoord vraag 7.
Het verschijnen van de Annual Review of the Human Rights Situation of Lesbian, Gay, Bisexual, Trans and Intersex People covering events that occurred in Europe and Central Asia between January-December 2021 van ILGA Europe |
|
Marieke Koekkoek (D66) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Kuipers , Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de inhoud van deAnnual Review of the Human Rights Situation of Lesbian, Gay, Bisexual, Trans and Intersex People covering events that occurred in Europe and Central Asia between January–December 2021 van ILGA Europe?
Ja
Bent u op de hoogte van de inhoud van de specifieke passages over de Nederlandse situatie voor LHBTI-personen uit het rapport?
Ja
Kunt u zich herkennen in de algemene conclusies van het rapport? Zo nee, op welke punten niet en waarom?
Het kabinet vindt het belangrijk dat iedereen kan houden van wie hij, zij of hen wil. Zoals in het coalitieakkoord is afgesproken blijft het kabinet werken aan de acceptatie, veiligheid en emancipatie van de lhbti+ gemeenschap. Het Regenboogakkoord is hiervoor de basis. Daarbij kan het rapport, dat de voor lhbti+ personen relevante ontwikkelingen beschrijft die zich in 2021 op diverse terreinen hebben voorgedaan, in sommige gevallen aanknopingspunten bieden voor de verbetering van de positie van lhbti+ personen. Het kabinet herkent zich in de beschrijving die het rapport geeft van de ontwikkelingen in Nederland. Voor wat betreft specifieke onderwerpen wordt verwezen naar het antwoord op vraag 5.
Kunt u zich vinden in de conclusie uit het rapport dat LHBTI-asielzoekers in meerdere EU-landen te maken hebben met discriminatie en onveiligheid in verschillende vormen in en/of rond de asielprocedure, zoals het over onvoldoende toegang beschikken tot (transgender specifieke) zorg (zoals in Denemarken), asielprocedures die de onveiligheid van LHBTI-asielzoekers vergroten (zoals in Duitsland) en het toevoegen van zogenaamd veilige landen waarnaar afgewezen LHBTI-asielzoekers teruggestuurd kunnen worden (zoals in Frankrijk, Malta en Griekenland)? Bent u bereid deze onderwerpen te bespreken met uw Europese collega’s in de Raad van Ministers?
Het rapport is breed opgezet en kan voor verschillende landen verschillende aanknopingspunten bieden om ervoor te zorgen dat de mensenrechten van lhbti+ personen gewaarborgd zijn. Daarbij past terughoudendheid bij het reageren op geuite kritieken die een ander land betreffen. Het is primair aan die andere landen om te reageren op kritieken betreffende hun nationale (asiel)procedure. Daarbij kan iemand die zich in zijn rechten geschaad ziet, zich wenden tot de nationale (rechterlijke) autoriteiten om zijn rechten te effectueren. Ook kan de Europese Commissie in haar rol van «hoedster van de verdragen» actie ondernemen als een EU-land de EU-wetgeving waaraan deze gebonden is niet correct toepast.
Ik vind het dan ook niet aan mij om nu een appreciatie te geven over de wijze waarop andere lidstaten voldoen aan EU-regelgeving en zie geen aanleiding om deze onderwerpen te bespreken binnen de Raad van Ministers.
Kunt u zich herkennen in de schets van de specifiek op Nederland gerichte situatie voor LHBTI-personen? Zo nee, op welke punten niet en waarom?
Het rapport beschrijft de voor LHBTI personen relevante ontwikkelingen die zich in 2021 op diverse terreinen hebben voorgedaan. Ik herken mij in de beschrijving die het rapport geeft van de ontwikkelingen in Nederland.
Ten aanzien van de sociale veiligheid en sociale bescherming van lhbti+ personen wordt in het rapport opgemerkt dat een shelter voor jonge lhbti+ personen is geopend in Utrecht, maar dat er behoefte is aan meer van dit soort opvangplaatsen. Het is belangrijk om in dit verband te weten dat in Nederland het uitgangspunt geldt dat mensen zoveel mogelijk direct een eigen woonplek (al dan niet met begeleiding) krijgen en als dat niet mogelijk is, opvang krijgen in één of tweepersoonskamers die maximaal drie maanden duurt.1 Grootschalige opvang draagt niet bij aan veiligheid en wordt daarom in alle regio’s om- en afgebouwd. De beweging naar kleinschalige opvang en realiseren van woonunits zal deze sociale veiligheid sterk verbeteren, samen met het toerusten van professionals om gender- en lhbti+ sensitief te werken. In het Actieprogramma dak- en thuisloze jongeren (2019–2021) zijn acties ondernomen om beter inzicht te krijgen in de extra kwetsbare groep lhbti+ jongeren. Movisie heeft in opdracht van het Ministerie van VWS een verkenning gedaan naar de situatie van dak- en thuisloze lhbti+ jongeren in Nederland.2 Naar aanleiding hiervan is geïnvesteerd in het vergroten van het handelingsperspectief van professionals, zodat deze jongeren beter geholpen worden. Dit moet ervoor zorgen dat lhbti+ jongeren overal in Nederland terecht kunnen en zo direct de juiste ondersteuning en hulp ontvangen.
De fractie van Volt heeft, samen met de fractie van BIJ1, het vorige kabinet gevraagd om een reflectie op het rapportTranscript of the margins aangaande de behandeling van trans personen uit Latijns-Amerika en de Cariben. Welke beleidsacties heeft het kabinet sinds het verschijnen van dit rapport ondernomen ter verbetering van de positie van transgender asielzoekers uit bovengenoemde gebieden? Welke beleidsacties staan op de planning ter verbetering van hun positie?
Het belang van een zorgvuldige behandeling van de aanvragen van lhbti+ asielzoekers in zijn algemeenheid en transgender personen specifiek is van groot belang voor de personen die het betreft. Het kabinet vindt het belangrijk te werken aan de emancipatie van o.a. transgenderpersonen. In het regenboogstembusakkoord, dat als basis dient voor het werk aan de emancipatie van de lhbti+ gemeenschap in Nederland, is benadrukt dat de mensenrechten van lhbti+ personen prioriteit is in het Nederlandse mensenrechtenbeleid. Een specifieke benadering, afhankelijk van het land van herkomst, draagt daaraan bij.
Zoals mijn voorganger ook heeft aangegeven in de reactie op de vragen van BIJ1 en Volt3 gebeurt er al veel ten aanzien van het beleid voor lhbti+ asielzoekers in zijn algemeenheid maar ook voor transgender personen specifiek. In het landgebonden asielbeleid kunnen transgender personen worden aangemerkt als risicogroep of als kwetsbare personen die geen bescherming van de autoriteiten en/of internationale organisatie kunnen krijgen. Wanneer uit het algemeen ambtsbericht blijkt dat specifiek transgender personen worden gediscrimineerd door de autoriteiten en door medeburgers, waardoor de bestaansmogelijkheden dusdanig worden beperkt dat zij niet op maatschappelijk en sociaal gebied kunnen functioneren, zal in het landgebonden asielbeleid worden opgenomen dat transgender personen uit dat land een specifieke benadering horen te krijgen. Zo zijn transgender personen na het laatste algemeen ambtsbericht over Venezuela aangemerkt als risicogroep. Maar ook wanneer transgender personen niet zijn opgenomen in het landgebonden asielbeleid of er geen landgebonden asielbeleid is, moet de IND bij de behandeling van de aanvraag zich vergewissen van beschikbare landeninformatie over deze specifieke groep. Dit houdt in dat de IND-medewerker landeninformatie kan opvragen over de specifieke positie van transgender personen in het land van herkomst van de vreemdeling, bij de eigen landenexperts van de IND. Deze informatie wordt betrokken bij de beoordeling van de asielaanvraag.
Daarnaast vindt het kabinet het belangrijk om meer bewustwording over transgender-gerelateerde zaken te creëren en de deskundigheid over de ervaringen en behoeften van transgender asielzoekers verder te bevorderen. Bij de IND is met het aanstellen van lhbti+ coördinatoren al meer aandacht voor het verspreiden van kennis en kunde over lhbti+ onderwerpen, waaronder ook transgender gerelateerde zaken. De coördinatoren gaan specifieke uitleg geven over deze doelgroep en zullen dat ook blijven doen. Naar aanleiding van dit rapport hebben de IND en het Ministerie van Justitie en Veiligheid op ambtelijk niveau contact gehad met het Transgender Netwerk Nederland en zijn de medewerkers uitgenodigd om in gesprek te treden met de lhbti+ coördinatoren om de specificiteit van de situatie van transgenderasielzoekers te belichten. Verder wordt als onderdeel van de uitwerking van het coalitieakkoord momenteel gekeken hoe er opvolging gegeven kan worden aan de passage over het betrekken van externe expertise bij het versterken van de expertise van de IND bij de beoordelingen van lhbti+ asielzoekers. De genoemde acties zijn daar al mee in lijn.
Kunt u aangeven of u, in tegenstelling tot uw voorganger1, bereid bent om de veiligheidssituatie van transgender personen in Latijns-Amerikaanse en Caribische landen waar specifieke transgender-beschermende wetgeving ontbreekt, nogmaals te analyseren? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Voor veel landen in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied zijn geen recente ambtsberichten beschikbaar omdat de situatie in deze landen niet vraagt om specifiek landgebonden asielbeleid. Dit betekent echter niet dat in de behandeling van de asielaanvragen van transgender personen afkomstig uit deze landen geen aandacht bestaat voor hun unieke situatie en de algemene situatie voor transgender personen in hun land van herkomst. Zoals uitvoerig aangegeven door mijn ambtsvoorganger in de beantwoording van de vragen van BIJ1 en Volt wordt alle relevante informatie betrokken bij de beoordeling van de asielaanvraag en vindt dit altijd op individuele basis plaats. Hierbij zal, op basis van de mensenrechten die over vluchtelingenstatus gaan, vooral de vraag relevant zijn of een transgender persoon in geval van dreigende vervolging in het land van herkomst voldoende beschermd kan worden tegen deze vervolging. De aanwezigheid anti-transgenderwetgeving of juist het ontbreken van beschermende transgenderwetgeving kan onderdeel uitmaken bij het beantwoorden van deze vraag. Dit hoeft echter niet per definitie te betekenen dat dit tot gevolg heeft dat alle transgender personen in een dergelijk land onveilig zijn. Ik zie dus geen aanleiding om de veiligheidssituatie buiten de individuele gevallen in deze landen nogmaals te analyseren.
Vooruitlopend op de media-monitor van Transgender Netwerk Nederland; signaleert het kabinet (uit eigen ervaring) een toename van het aantal mediaberichten, zowel nationaal als Europees, waarin de emancipatie van trans vrouwen (ten onrechte) gekoppeld wordt aan mogelijke toename van onveiligheid tegen vrouwen in het algemeen door (cisgender) mannen die zich voordoen als vrouw? Wat is de visie van het kabinet op de toename van dit soort berichten? Is het kabinet bereid hier stelling tegen te nemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
Het uitgangspunt van het emancipatiebeleid van het kabinet is dat iedereen in Nederland gelijkwaardig is en de vrijheid heeft om te houden van wie je wilt en om zichtbaar jezelf te kunnen zijn. Wat betreft het kabinet gaat de emancipatie van de ene groep niet ten koste van de andere groep. Daar is in het emancipatiebeleid veel aandacht voor. Het gaat om gelijkheid en vrijheid voor iedereen. Vrouwenemancipatie en de emancipatie van transgender personen staan elkaar dus niet in de weg. Eerder gaan ze hand in hand. Bij beide zijn stereotiepe opvattingen over mannelijkheid en vrouwelijkheid van invloed.
Het kabinet is bekend met de zorg die er bij sommigen in de samenleving bestaat dat de emancipatie van trans vrouwen gevolgen zou hebben voor de veiligheid van vrouwen in het algemeen door (cisgender) mannen die zich voordoen als vrouw. Het kabinet ziet dit onder meer terug in de reacties op en berichtgeving rondom het wetsvoorstel Wijziging vermelding geslacht in geboorteakte (Kamerstuk 35 825). Zoals aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag bij dit wetsvoorstel, ziet het kabinet geen enkel verband tussen het – kort gezegd – oneigenlijk gebruik maken van vrouwenfaciliteiten of zelfs het lastig vallen van een andere persoon en het formeel wijzigen van de geslachtsregistratie op de geboorteakte (Kamerstuk 35 825, nr. 7, p. 12, 13). Een dergelijk verband blijkt ook niet uit de evaluatie van de Transgenderwet5 of enige ander bij het kabinet bekend wetenschappelijk onderzoek.
Hoe beziet het kabinet de risico’s voor (de veiligheid van) trans personen als gevolg van een dergelijke toename in kritische berichten over de emancipatie van transgender vrouwen (of transgender personen in het algemeen)?
Het kabinet blijft werken aan de acceptatie, veiligheid en emancipatie van de lhbti+ gemeenschap. Het kabinet streeft ernaar dat iedereen zichzelf kan zijn in de maatschappij, ongeacht iemands geslachtskenmerken, genderidentiteit of genderexpressie. Helaas krijgen transgender personen in Nederland vaker te maken met geweld dan gemiddeld, voelen ze zich twee keer zo vaak onveilig en worden zeven keer zo vaak mishandeld of met mishandeling bedreigd. Deze gegevens laten zien dat er nog een wereld te winnen valt wat betreft de sociale veiligheid van deze groep. Daarom is het kabinet bezorgd over de gevolgen die de kritische berichtgeving over de emancipatie van transgender personen kan hebben voor de veiligheid van transgender personen zelf. Er is in de afgelopen jaren gezocht naar verschillende manieren om de veiligheid van transgender personen te bevorderen. Zo vond op 13 en 14 mei 2022 een internationaal congres plaats over transfobie. Het kabinet zal het aantal meldingen geregistreerd bij antidiscriminatievoorzieningen (ADV’s), het aantal incidenten (zowel meldingen als aangiften) bij de politie, het aantal specifieke discriminatiefeiten en codis-feiten6 waarbij de discriminatiegrond «transgender» is geregistreerd door het OM en meldingen die binnenkwamen bij Transgender Netwerk Nederland (TNN) nauwlettend blijven monitoren.
In navolging van het voornemen uit het coalitieakkoord om het COC Regenboogakkoord ten uitvoer te brengen; door middel van welke concrete beleidsmaatregelen zal het kabinet het toenemende geweld jegens LHBTI-personen bestrijden? Kunt u een tijdlijn schetsen met betrekking tot deze aankomende beleidsmaatregelen? Zo nee, wanneer verwacht u een dergelijke tijdlijn wel te kunnen schetsen?
Het kabinet blijft werken aan de acceptatie, veiligheid en emancipatie van de lhbti+ gemeenschap. Het kabinet streeft ernaar dat iedereen zichzelf kan zijn in de maatschappij, ongeacht iemands geslachtskenmerken, genderidentiteit of genderexpressie of welke grond dan ook. Helaas is dit niet altijd het geval. Transgender personen krijgen in Nederland vaker dan gemiddeld te maken met geweld, voelen zich twee keer zo vaak onveilig en worden zeven keer zo vaak mishandeld of met mishandeling bedreigd. Het kabinet ondersteunt daarom onder andere de alliantie «Gedeelde trots, gedeeld geluk» van het COC, TNN en NNID7. Deze alliantie richt zich op de sociale acceptatie en veiligheid van lhbti+ personen. Er worden binnen deze alliantie verschillende preventieve activiteiten uitgevoerd om de veiligheid van transgender personen te vergroten, bijvoorbeeld door in te zetten op voorlichting en bewustwording op scholen. Een ander voorbeeld is de jaarlijkse aandacht voor de slachtoffers van transfobie en geweld rondom de Transgender gedenkdag. Daarnaast heeft de Minister van OCW TNN ondersteund bij het organiseren van een internationaal congres over transfobie en geweld tegen transgender personen dat onlangs plaats heeft gevonden. Ook werkt de Minister van OCW samen met Regenboogsteden aan meer veiligheid van lhbti+ personen. Hierbij werken gemeenten met een maatwerk aanpak aan de veiligheid in de wijk van lhbti+ personen. Bovenop de preventieve maatregelen bevat het Actieplan Veiligheid LHBTI 2019–2022 verschillende initiatieven die zich richten op de vergroting van de veiligheid van lhbti+ personen. Zo worden in het samenwerkingsverband aanpak discriminatie tussen OM, politie, en anti-discriminatievoorzieningen (ADV’s) de politiesystemen continu landelijk gescreend om zicht te krijgen op de aard en omvang van discriminatie-incidenten, waaronder de incidenten die lhbti+ gerelateerd zijn. Alle eenheden ontvangen tweewekelijks een overzicht hiervan en de politie neemt deze informatie mee naar het reguliere regionaal discriminatieoverleg met het OM en de ADV’s.
Daarnaast werkt de Minister van Justitie en Veiligheid aan een onderzoeksvoorstel dat zich richt op daderprofielen van daders van geweld tegen lhbti+ personen. Hierbij wordt de Minister van OCW betrokken. De resultaten van dit onderzoek worden later dit jaar verwacht. Deze kennis kan bijdragen aan verder beleid en initiatieven gericht op het tegengaan van geweld tegen transgender personen.
Het kabinet zal, gelijktijdig met het versturen van de Emancipatienota, een planning voor aankomende beleidsmaatregelen op het gebied van veiligheid schetsen.
De leden van de Volt-fractie zijn verheugd over het feit dat de overheid excuses heeft gemaakt voor de voormalige transgender wet, maar vraagt zich af of de compensatie voor slachtoffers als gevolg van deze wet voldoende is. Hoe weegt het kabinet de bezwaren tegen de (ontoereikendheid) van de compensatie? Hoe weegt het kabinet het bedrag van 5.000 euro ten opzichte van het viervoudige bedrag dat in Zweden werd geboden aan slachtoffers van een soortgelijke wet?
De tussen 1985–2014 geldende Transgenderwet bevatte zeer ingrijpende wettelijke voorschriften voor het wijzigen van de geslachtsregistratie, die een ingrijpende factor zijn geweest in de levensloop van vele transgender personen. Het kabinet is ervan overtuigd dat het stellen van deze voorwaarden veel verdriet heeft veroorzaakt bij transgender- en intersekse personen. Daarom zijn er excuses gemaakt en is er een onverplichte tegemoetkoming beschikbaar gesteld. Daarbij realiseert het kabinet zich dat de hoogte van een onverplichte tegemoetkoming nooit in verhouding kan staan tot het aangedane leed. Datzelfde geldt voor het maken van excuses.
Als uitwerking van de erkenning voor het leed dat transgender personen is aangedaan door toepassing van die wet, is op 18 oktober 2021 de tegemoetkomingsregeling in werking getreden. Bij het vormgeven van de regeling is gekeken naar vergelijkbare regelingen in Nederland en daarbuiten, waaronder de Zweedse regeling. Voor het bepalen van de hoogte van de tegemoetkoming is specifiek de aansluiting gezocht bij een eerder toegekende onverplichte tegemoetkoming in Nederland, de tegemoetkoming naar aanleiding van de commissie De Winter. Ook voor de onverplichte tegemoetkoming aan Dutchbat III-veteranen is gekozen voor het bedrag van € 5.000,–. Daarmee sluit de regeling aan bij eerdere Nederlandse regelingen.
In het COC Regenboogakkoord, dat volgens het coalitieakkoord «zorgvuldig» uitgevoerd zal worden, staat de maatregel om tot een wettelijk verbod te komen op non-consensuele, niet-noodzakelijke medische interventies bij intersekse kinderen te komen. In welke mate hangt het voornemen van het kabinet inzake deze maatregel af van de uitkomsten van het onderzoek dat hiernaar plaatsvindt? In het geval dat de onderzoeksresultaten overwegend negatief uitvallen, hoe verhoudt dit zich dan tot de positieve ervaringen in landen waar een dergelijk wettelijk verbod reeds in werking is getreden?
Kinderen hebben een bijzondere en kwetsbare positie: zij zijn afhankelijk van (het oordeel van) hun ouders of degene onder wiens gezag zij vallen. Kinderen zijn bovendien lichamelijk en geestelijk volop in ontwikkeling. Een behandeling kan onomkeerbare lichamelijke en psychische effecten hebben die de rest van het leven persisteren. Dit betekent dat op ouders én zorgverleners bij het nemen van dergelijke beslissingen een belangrijke verantwoordelijkheid rust. Als het om op genezing gerichte zorg gaat, zijn niet noodzakelijke medische interventies reeds verboden op grond van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). Als het gaat om uitstelbare medisch noodzakelijke behandelingen moet niet alleen voorkomen worden dat een vroegtijdige ingreep tot vermijdbare schade leidt, maar moet ook voorkomen worden dat uitstel op zichzelf tot schade leidt.
De Minister van VWS hanteert het uitgangspunt dat een medisch oordeel over ingrepen bij DSD8-kinderen altijd aan de medische professionals is. Beslissingen over operatief ingrijpen worden binnen een multidisciplinair team individueel zorgvuldig afgewogen en zijn soms medisch noodzakelijk. Er bestaat een multidisciplinaire professionele richtlijn Diagnostiek bij Disorders/Differences of Sex Development (DSD). Deze is ontwikkeld op initiatief van de Vereniging Klinische Genetica Nederland (VKGN) in samenwerking met o.a. kinderendocrinologen, kinderurologen, laboratoriumspecialisten, klinische genetica en klinisch genetici. Doel van de richtlijn is het optimaliseren van verantwoorde diagnostiek bij DSD. Op dit moment is de Minister van VWS in gesprek over de totstandkoming van een multidisciplinaire kwaliteitsstandaard met zowel generieke als ook conditie-specifieke modules voor de behandeling van personen met een DSD/intersekse conditie. Zie ook het antwoord op een eerdere commissiebrief (Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019 3110, Aanhangsel) en Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nrs. 2281 en 2217, Kamerstuk 33 826, nr. 28). Het onderzoek waarnaar de vraag verwijst, richt zich op het verkrijgen van een genuanceerd inzicht in het aantal genitale operaties bij kinderen met DSD/Intersekse in Nederland. Met het oog op duiding van deze cijfers wordt beoogd trends in de cijfers te ontdekken en te verklaren door kwalitatief onderzoek. Aanvullend heeft het onderzoek tot doel door casuïstiekbeschrijvingen inzicht te geven in factoren die hebben geleid tot het besluit tot een operatie, of tot het uitstellen of afzien ervan. De uitkomsten van het onderzoek en de werkzaamheden m.b.t. de kwaliteitsstandaard Intersekse betrekt het kabinet bij de afspraken die opgenomen zijn in het Coalitieakkoord (en Regenboogakkoord). Het kabinet vindt het te vroeg om op de uitkomsten van deze trajecten vooruit te lopen. Het is van belang om bij de besluitvorming over een eventueel wettelijk verbod zorgvuldige afwegingen te maken.
Wanneer verwacht het kabinet de resultaten van het onderzoek naar medische noodzakelijkheid van geslachts-correctieve, non-consensuele operaties bij intersekse personen?
ZonMw faciliteert (in opdracht van het Ministerie van OCW) een onderzoek naar de prevalentie van (onnodige) medische ingrepen bij kinderen met DSD/Intersekse. Dit ter uitvoering van de motie Bergkamp/Van den Hul (Kamerstuk 35 300 VIII, nr. 131). Het onderzoek dat door het NIVEL wordt uitgevoerd is gestart in september 2021 en zal naar verwachting in het najaar 2022 gereed zijn. Ook patiëntenverenigingen en NNID zullen hierbij betroken worden. Ik zal uw Kamer t.z.t. informeren over de resultaten van het onderzoek. Het inzicht in aard en omvang van medisch ingrijpen is ook van belang voor het opstellen van de multidisciplinaire kwaliteitsstandaard DSD/Intersekse die momenteel ontwikkeld wordt met ondersteuning van het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.
Is het kabinet het eens met de leden van de Volt-fractie dat, indien het onderzoek wijst op grote schade onder slachtoffers door gaten in de wetgeving, er zo snel mogelijk beleidsmatig op gehandeld dient te worden vanuit het kabinet ter voorkoming en/of beperking van additionele schade onder intersekse personen? Op welke manier wordt er (beleidsmatig) voorgesorteerd op de mogelijke (te verwachten) uitkomsten van dit onderzoek? Heeft het kabinet daarbij in kaart laten brengen hoe vaak dergelijke operaties momenteel – of over de afgelopen jaren genomen – plaats hebben gevonden?
Het kabinet betracht zorgvuldigheid en sorteert op dit moment niet voor op enige uitkomst van het onderzoek. Het doel van het onderzoek is juist om voor de Nederlandse situatie in kaart te brengen hoe vaak dergelijke operaties momenteel – en over de afgelopen jaren genomen – plaats hebben gevonden én tot een beschrijving van de casuïstiek te komen (incl. inzicht in factoren die hebben geleid tot wel opereren/uitstel/afzien van operatie). Zie ook mijn antwoord op vraag 12.
In navolging van het voornemen uit het coalitieakkoord om het COC Regenboogakkoord ten uitvoer te brengen; kunt u een tijdlijn schetsen met betrekking tot het voornemen om te komen tot een wettelijk transitieverlof van transgender personen? Kunt u de eerste contouren schetsen van dergelijke wetgeving? Zo nee, wanneer verwacht u een dergelijke tijdlijn en contouren wel te kunnen schetsen?
Het kabinet is een voorstel voor het transitieverlof aan het uitwerken en is hiervoor in gesprek met de betrokken organisaties. Voor het eind van het jaar zal er een schets voor de invoering van het transitieverlof met de Kamer gedeeld worden.
Is het kabinet voornemens excuses te maken voor de systemische discriminatie van homoseksuelen tussen 1945–1971, in navolging van het rapport van het Verwey-Jonker Instituut aangaande dit onderwerp?
Het kabinet heeft met zorg kennis genomen van de uitkomsten van het rapport, waaruit blijkt dat het Rijk niet systematisch discrimineerde, maar wel bijdroeg aan het systeem in de maatschappij waarbij discriminatie kon plaatsvinden. Zoals de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties bij de in ontvangst name van het rapport van het Verwey-Jonker Instituut aangaf wil het kabinet vooral vooruit kijken. Het huidige kabinet zal de conclusies van het rapport bespreken met belangenorganisaties van LHBTI-personen. Hierover zal u later nader worden geïnformeerd.
Op welke manier zal het nieuwe kabinet (aanvullend) gehoor geven aan de roep om een vergroting van de zichtbaarheid van biseksuele personen?
Het kabinet ondersteunt Stichting Bi+ Nederland die zich inzet voor een bi+ inclusievere samenleving. Het komende jaar werken zij voor wat betreft het vergroten van de zichtbaarheid van bi+ personen o.a. met een netwerk van bi+ ambassadeurs en het organiseren van sociale events als meet-ups. Op social media voeren zij de campagne «1 van 1 miljoen» die ook gericht is op het laten zien van de diversiteit van bi+ personen.
Verder zet het kabinet zich vooral in op het zichtbaar maken van de problematiek van bi+ personen, omdat die vaak nog onzichtbaar is. We weten dat bi+ personen kampen met een slechtere gezondheid, veiligheid en arbeidspositie dan heteroseksuele, lesbische en homoseksuele personen. Er is meer onderzoek nodig om zicht te krijgen op mogelijke oplossingsrichtingen voor deze problematiek.
De afgelopen jaren heeft Stichting Bi+ Nederland kwantitatief en kwalitatief onderzoek laten uitvoeren door 6 universiteiten en kenniscentra naar de ervaringen en gevoelens van bi+ personen en een kennissynthese uitgevoerd. Onderzoeken die nu lopen en dit voorjaar verwacht worden zijn het onderzoek naar wat werkt om bi+ discriminatie te verminderen en het onderzoek vanuit VWS naar de ervaringen, risicofactoren, hulpverlening en preventie van lhbti+ personen en huiselijk en seksueel geweld.
In navolging van het voornemen uit het coalitieakkoord om het COC Regenboogakkoord ten uitvoer te brengen; welke concrete acties zal het nieuwe kabinet ondernemen ter verkorting van de wachtlijsten in de transzorg? Kunt u een tijdlijn schetsen met betrekking tot het voornemen om dergelijke beleidsmaatregelen te nemen? Zo nee, wanneer verwacht u een dergelijke tijdlijn wel te kunnen schetsen?
Het kabinet vindt het belangrijk dat iedereen in Nederland de ruimte krijgt om zichzelf te zijn. Daarbij hoort ook passende medische zorg om het eigen lichaam in overeenstemming te brengen met de eigen genderidentiteit en psychische zorg en begeleiding waar dat nodig is. De gevolgen van de wachtlijsten voor transgender personen zijn groot en het kabinet vindt het aanpakken van de wachtlijsten en het toekomstbestendig maken van deze zorg dan ook van groot belang. Mede daarom hebben de Minister van VWS en Zorgverzekeraars Nederland hun opdracht aan de kwartiermaker transgenderzorg verlengd tot eind 2022; deze zomer zal de kwartiermaker advies uitbrengen voor de periode na 2022. De kwartiermaker stimuleert onder meer de uitbreiding van het zorgaanbod door zorgverzekeraars en zorgaanbieders en de vorming van zorgnetwerken. Ook organiseert de kwartiermaker transgenderzorg in 2022 en 2023 in opdracht van de Minister van VWS enkele webinars voor het nascholen van huisartsen op het gebied van de transgenderzorg. Maar de aanpak van de wachttijden in de transgenderzorg is een meersporenbeleid. Zo worden er stappen gezet gericht op het terugdringen van de wachttijden in de volwassenen ggz. Ook heeft de Staatssecretaris van VWS, samen met de kwartiermaker, contact met de VNG en bovenregionale expertisenetwerken over de psychologische transgenderzorg voor jongeren. (Mede) gelet op het feit dat met name de wachttijden voor psychologische zorg lang zijn, en een indicatie van een psycholoog, psychiater of orthopedagoog een voorwaarde is voor toegang tot somatische transgenderzorg, is er momenteel veel aandacht voor de psychische evaluatie die nodig is voor een indicatiestelling voor somatische transgenderzorg. Omdat de veldpartijen zelf gaan over de vraag wat kwalitatief goede transgenderzorg is, heeft VWS hen gevraagd om de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch te evalueren. Daarbij kijken de betrokken veldpartijen onder meer naar de rol van de psycholoog/psychiater in de transgenderzorg. Het is de verwachting dat het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten dit evaluatietraject in de zomer van 2023 zal afronden. Verder onderhoudt de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) vanuit haar verantwoordelijkheid op de zorgplicht intensief contact met de zorgverzekeraars voor wat betreft de transgenderzorg. Ook heeft VWS subsidie verstrekt aan ZonMw ten behoeve van extra wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de transgenderzorg, met betrekking tot 1) de sterke toename van de behandelvragen in de afgelopen jaren, en 2) de omvang van de vraag naar transgenderzorg nu en in de komende jaren. Het streven is dat deze onderzoeken eind 2022 worden afgerond.
Zo lang de wachttijd voor een intake voor transgenderzorg bij de psycholoog zo lang is, vindt de Minister van VWS het extra van belang dat transgender personen tijdens hun wachttijd op verzoek ondersteuning kunnen krijgen en/of dat er een luisterend oor wordt geboden. Vanuit de gemeenten kunnen cliënten in het kader van diverse initiatieven ondersteuning krijgen bij hun zelfredzaamheid en participatie. Denk daarbij aan herstelwerkplaatsen, inloophuizen en de inzet van ervaringsdeskundigen. Ook kunnen cliënten een onafhankelijke cliëntondersteuner benaderen wanneer zij hulp nodig hebben bij het regelen van zorg en ondersteuning mocht dit nodig zijn. Verder heeft het Ministerie van VWS een opdracht aan Transvisie en TNN verstrekt voor onderzoek naar de inzet van ervaringsdeskundigen binnen de transgenderzorg. Daarnaast financiert het Ministerie van VWS «Genderpraatjes», een chatservice van Transvisie en TNN voor jongeren en jongvolwassenen die vragen hebben rondom gender en genderidentiteit. Tenslotte zet het kabinet in op betere acceptatie van, en daarmee het verhogen van het welzijn van lhbti+ personen. De Minister van OCW ondersteunt daarom de alliantie «Gedeelde trots, gedeeld geluk» van het COC, TNN en NNID om samen te werken aan de sociale veiligheid en acceptatie van lhbti+ personen. Gezien het belang van het onderwerp is en blijft het kabinet graag in gesprek met de betrokken partijen en belangenorganisaties over de transgenderzorg.
Voor meer informatie verwijs ik graag naar de voortgangsbrief transgenderzorg die de Minister van VWS recent aan uw Kamer heeft toegezonden (Kamerstuk 31 016, nr. 349).
Wat zijn de voornemens van het kabinet om de geslachtswijziging in het paspoort naar een «X» mogelijk te maken? Kunt u, in lijn met het voornemen van de coalitie om dit specifieke punt uit het COC Regenboogakkoord uit te voeren, de termijn schetsen waarop dit mogelijk zal worden?
Het kabinet vindt het belangrijk dat Regenboogakkoord 2021 zorgvuldig wordt uitgevoerd. Bij het wetsvoorstel tot Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het veranderen van de voorwaarden voor wijziging van de vermelding van het geslacht in de akte van geboorte (Kamerstuk 35 825) is door het Lid Van Ginneken (D66) een amendement ingediend, dat strekt tot het regelen van een non-binaire geslachtregistratie, de zogenoemde «X», in de geboorteakte in plaats van een «M» of «V» (Kamerstuk 35 825, nr. 10).
Zoals meegedeeld aan uw Kamer op 17 december 2021 (Kamerstuk 35 825, nr. 11) betekent het amendement een substantiële wijziging van het wetsvoorstel en heeft het kabinet eind vorig jaar de VNG, de NVVB, de Staatscie. Internationaal Privaatrecht en de Commissie van advies voor de zaken betreffende de burgerlijke staat en de nationaliteit gevraagd hun zienswijze uit te brengen om een zo voortvarend mogelijke behandeling van het wetsvoorstel te waarborgen. Daarnaast is een interdepartementale inventarisatie gaande om de gevolgen voor wet- en regelgeving en de consequenties voor uitvoeringsorganisaties incl. kosten in beeld te brengen. Recent is de Raad van State gevraagd advies uit te brengen over het amendement. Na ontvangst van het advies van de Raad van State zal een nader rapport worden opgesteld. Op basis van de zienswijzen, de uitkomsten van de interdepartementale inventarisatie en het advies van de Raad van State zal het kabinet een oordeel geven over het amendement. Wat betreft de termijn waarop het mogelijk zal zijn een «X» in de geboorteakte te laten opnemen kan op dit moment nog niets worden gezegd. Dit hangt enerzijds af van de behandeling van het wetsvoorstel Wijziging Transgenderwet en anderzijds van de kabinetsappreciatie van het amendement.
Het vernietigen van de exportvergunning van een dolfijn aan een Chinees pretpark. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, waarin het besluit om een Amerikaanse dolfijn te verkopen aan een Chinees pretpark wordt vernietigd?1
Ja.
Vindt u het verantwoord dat de overige dolfijnen en andere zeezoogdieren wel worden verkocht aan Hainan Ocean Paradise, nu de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam heeft geoordeeld dat Hainan Ocean Paradise een attractiepark is en dat het hier om commerciële transacties gaat? Zo ja, waarom vindt u het verantwoord om deze dieren aan een pretpark te verkopen? Zo nee, gaat u dan geen nieuwe exportvergunning verlenen aan het Dolfinarium?
De uitspraak van de rechtbank geeft geen aanleiding om ten aanzien van de andere negen dieren niet opnieuw een CITES-exportvergunning te verlenen, nu de vorige verlopen zijn. De aanvragen hiervoor van het Dolfinarium liggen momenteel ter beoordeling. Ten aanzien van die dieren is in het kader van de CITES-beoordeling de aanduiding «attractiepark» en in welke mate wel/geen sprake is van commercieel gebruik niet van belang. De rechtbank laat zich overigens niet uit over de vraag in hoeverre Hainan Ocean Paradise voldoet aan de definitie van een dierentuin, omdat die vraag in dit geding buiten het bestek van de beoordeling viel. De rechtbank heeft evenmin geoordeeld dat sprake is van een commerciële transactie.
Bovenstaande betreft de CITES-exportvergunningen, maar laat onverlet dat ten aanzien van de voorgenomen verhuizing eveneens veterinaire eisen en dierenwelzijnseisen gelden. Daaromtrent verwijs ik naar de antwoorden op de eerder gestelde schriftelijke vragen van 15 december 2021 (Aanhangsel van de Handelingen Vergaderjaar 2021–2022, nr. 1125). De dierenwelzijnsbeoordeling op grond van artikel 4.11 van het Besluit houders van dieren loopt momenteel. De rechtbank heeft in genoemde uitspraak bevestigd dat elementen van dierenwelzijn geen onderdeel uitmaken van de betreffende CITES-beoordeling.
Deelt u de mening dat de uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam aantoont dat het Hainan Ocean Paradise pretpark en het Dolfinarium in beginsel op winst gerichte bedrijven zijn? Zo nee, waarom niet?
Deze vaststelling doet de rechtbank in het kader van het wegen van relevante feiten voor de beoordeling of ten aanzien van de genoemde Amerikaanse tuimelaar voldoende zekerheid is verkregen dat dit dier in Hainan Ocean Paradise niet voor overwegend commerciële doeleinden wordt gebruikt. Daarnaast stelt de rechtbank dat uit de resolutie 5.10 van de Conferentie van partijen bij het CITES-verdrag niet volgt dat een dierentuin altijd een niet-commerciële partij is. Tevens stelt de rechtbank dat het vallen onder de definitie van een dierentuin als bedoeld in de Dierentuinrichtlijn (richtlijn199/22/EG), commercieel gebruik niet uitsluit. Over de mate waarin beide dierentuinen in zijn algemeenheid commerciële doeleinden nastreven en daarnaast (primair) andere doelen nastreven, op het terrein van educatie, wetenschap en conservatie, doet de rechtbank geen uitspraak.
Commerciële activiteiten kunnen derhalve samengaan met het realiseren van de primaire doelen van dierentuinen zoals educatie en conservatie. Deze commerciële activiteiten om inkomsten te genereren staan voor dierentuinen primair ten dienste van het kunnen realiseren van die doelen.
Bovenstaande doet hoe dan ook niet af aan de voorwaarden die gelden voor de voorgenomen verplaatsing van de dieren van de ene dierentuin naar de andere in het kader van de dierenwelzijnsbeoordeling volgens 4.11 van het Besluit houders van dieren. Hiervoor geldt dat het Dolfinarium zich onverminderd moet verzekeren dat de normen op het gebied van het houden, huisvesten en verzorgen van de dieren op het moment van verhuizing naar China zijn geborgd. Deze beoordeling vindt momenteel plaats.
Onderschrijft u de uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, gebaseerd op resolutie 5.10 (Definition of primarily commercial purposes), dat een dierentuin niet per definitie een niet-commerciële instelling is?2 Zo nee, op basis waarvan bestrijdt u deze opvatting? Zo ja, gaat u dierentuinen dan voortaan benoemen als commerciële instellingen?
Ja, ik onderschrijf dat een dierentuin niet per definitie een niet-commerciële instelling is, maar ook dat een dierentuin niet per definitie een commerciële instelling is. Commerciële activiteiten van dierentuinen kunnen samengaan met het realiseren van de primaire doelen van dierentuinen, zie ook mijn antwoord bij vraag 3.
Voor de beoordeling van een CITES (weder)uitvoervergunning dient bij bepaalde specimen – zoals bij de Amerikaanse tuimelaar waarvan niet duidelijk is of de ouderdieren gefokt zijn – zekerheid te worden verkregen dat het dier niet voor overwegend commerciële doeleinden gebruikt zal worden.
Het bericht ‘Bijlesbedrijven schieten als paddenstoelen uit de grond’ |
|
René Peters (CDA), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «bijlesbedrijven schieten als paddenstoelen uit de grond»?1
Ja.
Uw ambtsvoorganger schreef dat er geen trendbreuk lijkt ten opzichte van de stijging van het aantal commerciële bedrijven sinds 20072; bent u daar, na het zien van de nieuwste cijfers ook van overtuigd?
Nee. De cijfers waarin naar dit artikel wordt verwezen laten een forse groei zien van het aantal bedrijven dat huiswerkbegeleiding en bijles aanbiedt.
Vindt u het wenselijk dat er een continue toename is in aanbieders van schaduwonderwijs, ook wanneer er geen sprake is van een trendbreuk?
Nee, dat vind ik geen wenselijke ontwikkeling. Onderwijs in Nederland moet voor alle leerlingen kosteloos toegankelijk zijn en op scholen moet het onderwijs van goede kwaliteit zijn. Het zou niet nodig moeten zijn dat kinderen gebruik maken van betaald extra aanbod.
Welke risico’s voor het vergroten van kansenongelijkheid ziet u door de groei van schaduwonderwijs? Vindt u deze risico’s aanvaardbaar en waarom?
Uit eerder onderzoek, waarnaar u reeds verwijst, weten we dat ouders met een hogere sociaaleconomische status vaker huiswerkbegeleiding, bijles en examentraining inkopen. Als het aanbod van commerciële bedrijven alleen beschikbaar is voor leerlingen wiens ouders hiervoor kiezen en die dat kunnen betalen, en op grote schaal door hen worden gebruikt, worden ongelijke kansen vergroot en dat vind ik onwenselijk.
Een genoemde oorzaak van de explosieve stijging is de toename van beschikbare subsidies; heeft u in beeld hoeveel onderwijsgeld er naar dergelijk schaduwonderwijs gaat? Signaleert u hierin een stijgende trend en vindt u dat wenselijk?
In het artikel wordt gesteld dat scholen de afgelopen jaren meer subsidie hebben gekregen «voor het inhuren van bijles» [sic]. Ik kan dit niet plaatsen, vanuit mijn ministerie worden dergelijke subsidies niet verstrekt. Mogelijk wordt hier gedoeld op de middelen voor het Nationaal Programma Onderwijs.
Zoals u weet zijn deze bedoeld voor het inlopen van vertragingen door corona. Scholen kunnen deze middelen inzetten voor bijles en mogen kiezen voor de inzet van commerciële partijen. Ik zie verschil tussen structurele verstrengeling van publiek en privaat in het onderwijs en de huidige situatie. Het inhalen van de effecten van de pandemie vraagt op korte termijn veel van scholen. Een keuze voor aanvullende inzet van private partijen kan onder voorwaarden dan een goede keuze zijn, bijvoorbeeld als dat nodig is vanwege de grenzen aan de eigen personele capaciteit of omdat het een expertise vraagt die binnen de school minder aanwezig is. Dit voorjaar zal ik in de voortgangsrapportage van het NP Onderwijs aandacht besteden aan dit onderwerp, op basis van de resultaten van de implementatiemonitor, waarin schoolleiders ook aangeven of en hoe zij gebruik maken van externe partijen voor de uitvoering van het programma.
Wanneer bent u van plan de Kamer te informeren over de stappen die u met de VO-raad zet om betaald aanvullend onderwijs te ontmoedigen, nu het onderzoek over aanvullend onderwijs wordt samengevoegd met de voortgangsrapportage Nationaal Programma Onderwijs?
Dit doe ik in mijn reactie op het advies van de Onderwijsraad «Publiek karakter voorop», dat recent aan uw Kamer is verzonden.3
De Onderwijsraad schreef in haar rapport van december 2021 dat groei en verstrengeling reden tot zorg geven over toegankelijkheid, kwaliteit en professionele zeggenschap; bent u in het licht van die constatering, samen met het bericht dat het aantal bijlesbedrijven toeneemt, bereid om het geplande onderzoek over aanvullend onderwijs wel weer volledig uit te voeren? Waarom wel of niet?
Mijn voornemen is om een herhaling van dit onderzoek niet eerder te doen dan na het afronden van het Nationaal Programma Onderwijs, vanwege de mogelijke vertekening van de cijfers die hierdoor op kan treden. Wel wil ik onverkort aan de slag met maatregelen: door te investeren in de kwaliteit van het publiek bekostigde onderwijs, de kansengelijkheid in het onderwijs te bevorderen en door maatregelen te nemen die de normalisering van het private aanbod in het publieke onderwijs beteugelen. Ik heb u hierover geïnformeerd in voornoemde reactie op het advies van de Onderwijsraad.
Het artikel ‘Invallen in grensregio: politie stuit op ‘Roemeense slaven’ die in Nederlandse slachthuizen werken’ |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Invallen in grensregio: politie stuit op «Roemeense slaven» die in Nederlandse slachthuizen werken»?1
Het artikel in de Gelderlander en in de Neue Rhein Zeitung2 zijn mij bekend.
Vindt het ook schokkend hoe deze Nederlandse werkgevers met deze werknemers omgaan?
Situaties zoals deze zijn onacceptabel en iedere misstand is er één te veel.
Het is goed dat de handhavende instanties hier hun werk hebben gedaan en uit het nadere onderzoek zal moeten blijken welke wet- en regelgeving hier mogelijk is overtreden. In het bijzonder ben ik blij dat door de samenwerking van de Nederlandse Arbeidsinspectie met de Duitse instanties de misstanden aan het licht zijn gekomen, omdat we specifiek voor deze situaties de samenwerking met Noordrijn-Westfalen zijn aangegaan. Mijn voorganger heeft hierover concrete afspraken gemaakt en die werpen nu vruchten af.
Vindt u het ook stuitend dat opnieuw naar buiten komt, na vele eerdere misstanden, dat Nederlandse slachthuizen werknemers uitbuiten? Zijn dit ook dezelfde slachthuizen die eerder negatief in het nieuws rondom uitbuiting van werknemers zijn gekomen?
Situaties zoals deze zijn onacceptabel en iedere misstand is er één te veel.
Het is goed dat de handhavende instanties hun werk hebben gedaan en uit het nadere onderzoek zal moeten blijken welke wet- en regelgeving hier mogelijk overtreden is.
Ik kan verder niet ingaan op lopende onderzoeken.
Bent u nu, na opnieuw een misstand bij een slachthuis, wel bereid om, zoals in Duitsland, te verplichten dat werknemers in slachthuizen alleen op basis van een vast contact mogen werken? Bent u het eens dat door werknemers een vast contract bij een slachthuis aan te bieden kan worden voorkomen dat werknemers worden uitgebuit door uitzendbureaus?
Eerder meldde mijn voorganger uw Kamer dat hij het eens is met de richting dat er meer vaste dienstverbanden zouden moeten komen en dat er meer geïnvesteerd zou moeten worden in de aard van de arbeidsrelatie in de sector.3 Hierover zijn ook gesprekken gevoerd met de vakbonden en de werkgevers.4 De uitdaging om te komen tot meer vaste dienstverbanden acht ik overigens niet beperkt tot enkel de vleessector. Ook in andere sectoren waarin veel uitzendkrachten worden ingezet, kan dit aan de orde zijn. Te denken valt hierbij aan de transportsector, distributiecentra (inclusief pakketbezorging) en de land- en tuinbouw. Het aanbieden van een vast contract is voor werkenden evenwel geen voorwaarde om gevrijwaard te kunnen blijven van uitbuiting door malafide werkgevers.
Kunt u aangeven via welke uitzendbureaus deze Roemeense werknemers aan het werk waren? Hebben deze uitzendbureaus een Stichting Normering Arbeid (SNA)-keurmerk en/of een Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU)- of Nederlandse Bond van Bemiddelings- en Uitzendondernemingen (NBBU)-keurmerk?
Op lopende onderzoeken kan ik niet ingaan.
Bent u bereid om de uitzendbranche en branchevereniging voor slachthuizen vanwege deze misstand op het matje te roepen, hen hierop aan te spreken en er voor te laten zorg dragen dat deze misstanden niet meer plaatsvinden?
Zie het antwoord op vraag 4.
Klopt het dat Nederlandse werkgevers eenvoudig de wet met betrekking tot inhouding huur op het loon kunnen ontlopen door werknemers in het buitenland te laten wonen?
De Nederlandse regels aangaande inhoudingen op het minimumloon zijn onverkort van kracht. Wanneer iemand werkt op Nederlands grondgebied, dan gelden ook de regels omtrent de Wet Minimumloon en de regels omtrent inhoudingen. De plaats van huisvesting is daarin niet bepalend.
Heeft u zicht op hoe vaak het gebeurt dat werknemers net over grens worden gehuisvest om zodoende Nederlandse wetgeving te ontlopen? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken en hier ook met de uitzendbranche over in gesprek te gaan?
Er zijn -zover ik weet- geen precieze aantallen bekend. Dit heeft te maken met het feit dat Duitsland op andere manier registreert. De regels omtrent de Wet Minimumloon en de regels omtrent inhoudingen gelden wanneer iemand werkt op Nederlands grondgebied. De Nederlandse regels aangaande inhoudingen op het minimumloon zijn dan ook onverkort van kracht. Om goede huisvestingsomstandigheden te realiseren is daarom deze samenwerking met Noordrijn-Westfalen gestart, juist om misstanden die voorkomen direct aan te kunnen pakken.
Het zicht op de woonplek van arbeidsmigranten is in Nederland lastig te verkrijgen. Wanneer zij immers kort komen werken (korter dan vier maanden) kunnen zij zich in de BRP als niet-ingezetene inschrijven, waarbij zij geen verblijfsadres hoeven op te geven in Nederland. Dat gaat de komende periode veranderen. Wanneer het zicht op de in Nederland wonende arbeidsmigranten verbetert, is ook een mismatch in de aantallen ten opzichte van de huisvesting beter op te sporen. Door de recente intensievere contacten tussen Nederland en de Duitse grensregio’s verwachten we meer signalen te ontvangen over misstanden in Duitsland met huisvesting van arbeidsmigranten.
Bent u tevens bereid om in overleg te gaan met Duitsland en België om intensiever te gaan samenwerken om zodoende te voorkomen dat werkgevers de Nederlandse wet omzeilen door werknemers in het buitenland te huisvesten?
De inspectieacties waarover uw Kamervragen gaan, zijn geïnitieerd vanuit geïntensiveerd overleg met Duitsland. Deze gecoördineerde grensoverschrijdende inspectie is een uiting van nauwe internationale samenwerking om goede arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden te bevorderen. Over deze samenwerking heb ik ook gesproken met mijn collega’s uit België, Duitsland en Luxemburg tijdens de Informele Raad over Werkgelegenheid en Sociaal Beleid die in Bordeaux werd gehouden.
Deze casus illustreert dat grensoverschrijdende misstanden via grensoverschrijdende samenwerking gedetecteerd en aangepakt kunnen worden Hierbij kan nauw aangesloten worden bij de ontwikkelingen bij de European Labour Authority. De ELA kan onder andere gezamenlijke of gecoördineerde inspecties faciliteren. De NLA is goed aangesloten bij de ELA en Nederland heeft een National Liaison Officer gestationeerd bij de ELA.
Luxe vervoer voor asielzoekers. |
|
Gidi Markuszower (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Klopt het dat kinderen van asielzoekers in Utrecht dagelijks met een luxe touringcar naar school gebracht en weer opgehaald worden ondanks dat zij allemaal een gratis fiets hebben gekregen?
Er is tijdelijk een touringcar voor ongeveer 75 leerplichtige kinderen van Afghaanse evacuées ingezet, die zijn gehuisvest op de noodopvanglocatie Huis Ter Heide in de gemeente Zeist. Deze kinderen gaan naar een school voor voortgezet onderwijs in Utrecht. Bij aanvang van de opvang waren er voor deze kinderen onvoldoende fietsen om allemaal naar school te fietsen. Ook bleek dat deze kinderen aanvankelijk amper konden fietsen. Omdat de Afghaanse evacués op dat moment nog geen verstrekkingen kregen waarmee zij zelf openbaar vervoer konden regelen, is besloten hen tijdelijk per touringcar naar en van school te vervoeren. Inmiddels krijgen de evacuées verstrekkingen, zijn er voldoende fietsen beschikbaar en krijgen de kinderen fietsles met hulp van Veilig Verkeer Nederland. Sinds de afloop van de voorjaarsvakantie worden zij in staat geacht om op eigen gelegenheid naar hun school in Utrecht te gaan. De inzet van een touringcar is daarmee geëindigd.
Wat voor signaal wordt hier afgegeven aan Nederlandse kinderen die wel iedere dag door weer en wind op hun fiets naar school moeten?
In algemene zin geldt dat leerplichtige asielzoekerskinderen in het voortgezet onderwijs gebruik maken van de fiets of het openbaar vervoer om naar school te gaan. Er kunnen echter specifieke omstandigheden zijn waarom daarvan tijdelijk wordt afgeweken, zoals uiteengezet in de beantwoording op vraag 1.
Waarom gaan deze asielzoekers ook niet gewoon, net als Nederlanders, met de fiets naar school?
Ik heb in de antwoorden op vraag 1 en 2 toegelicht waarom er tijdelijk een touringcar werd ingezet.
Vindt u het niet belachelijk dat voor asielzoekers niets te gek is terwijl Nederlanders amper nog rond kunnen komen?
Ik deel niet dat voor asielzoekers niets te gek is. Asielzoekers hebben recht op opvang. Naast onderdak bestaat die opvang uit begeleiding, noodzakelijke middelen voor levensonderhoud en toegang tot medische zorg. Dit is wettelijk vastgelegd. Verder acht ik het van belang hier op te merken dat asielzoekerskinderen onder de leerplichtwet vallen.
Kunt u een overzicht geven met alles wat asielzoekers gratis krijgen en Nederlanders niet? Zo neen, waarom niet?
Nee, dit is niet generiek in een overzicht te vatten. De voorzieningen die het COA verstrekt zijn vastgelegd in de Regeling verstrekkingen en andere categorieën vreemdelingen. Het gaat dan om zaken als onderdak, maaltijden of eetgeld, leefgeld voor kleding en verzorgingsproducten en een WA-verzekering. Daarnaast komt het voor dat asielzoekers dankzij giften en lokale samenwerkingen andere zaken ontvangen, te denken valt bijvoorbeeld aan een fiets en meespelen bij een lokale voetbalclub.
Het beëindigen van de Begeleidingscommissie Digitale Ondersteuning Bestrijding COVID-19 |
|
Pieter Omtzigt , Nicki Pouw-Verweij (JA21), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Kuipers |
|
|
|
|
Kunt u nader toelichten waarom u bij de doorontwikkeling, borging en het in beheer nemen van de corona-applicaties geen behoefte meer heeft aan (on)gevraagd advies van de Begeleidingscommissie Digitale Ondersteuning Bestrijding COVID-19, zoals aangekondigd in de stand van zakenbrief van 15 februari 2022?1
Zoals in de beantwoording op eerder door u gestelde vragen geschreven, is de Begeleidingscommissie Digitale Ondersteuning Bestrijding COVID-19 (DOBC) ten tijde van de realisatie van CoronaMelder ingesteld om de toenmalig Minister van VWS te adviseren over de technische ontwikkeling van de destijds nieuwe applicaties CoronaMelder, CoronaCheck en GGD Contact. Op dit moment kijken wij uit naar de volgende fase van de gehele pandemiebestrijding; de focus van digitale ondersteuningsmiddelen is hierin verschoven naar het doorontwikkelen, borgen en in beheer nemen van deze instrumenten. In deze fase acht ik de Begeleidingscommissie DOBC niet meer noodzakelijk voor de bestrijding van COVID-19. Voor zover nog multidisciplinair advies nodig zou blijken zal ik me hiervoor wenden tot andere reeds bestaande gremia, zoals de Taskforce DOBC en Gedragswetenschappen.
Waarom wilt u in 2022 wel bijna 30 miljoen investeren in de doorontwikkeling van de corona-apps, maar wilt u hierover geen onafhankelijk advies meer van de experts van de begeleidingscommissie?2
Mijn eventuele nog volgende behoefte aan onafhankelijk advies over de doorontwikkeling van corona-apps staat los van het aanvullend aangevraagde budget van 29,4 miljoen euro. In afwachting van de ontwikkeling van de pandemie zijn door mijn ambtsvoorganger in 2021 bewust minder te verwachten kosten voor digitale ondersteuning bij COVID-19 in de begroting opgenomen. Het aanvullende budget is niet alleen bestemd voor beheer en doorontwikkeling, maar ook voor security en inhuur van personeel en expertise voor alle tot nu toe gerealiseerde digitale ondersteuningsmiddelen in het kader van de pandemie. Het gaat hier om onder andere CoronaMelder, CoronaCheck, GGD Contact en de daarbij behorende portalen en helpdesks, maar daarnaast ook om de systemen voor bijvoorbeeld de uitgifte van papieren bewijzen bij de zorgverlener of verzending hiervan per post en de vaccinatieregistratie door ziekenhuizen.
Hoe verhoudt uw besluit zich tot de wens van de Kamer en uzelf dat het gebruik van de corona-apps zorgvuldig verloopt en grondig getoetst moet worden aan harde eisen op het gebied van informatieveiligheid, privacy, grondrechten, nationale veiligheid en toegankelijkheid?3
Zoals eerder toegezegd aan en mede op wens van uw Kamer4 zijn de digitale ondersteuningsmiddelen voor COVID-19 samen met een bredere community van deskundigen ontwikkeld in volledige transparantie, volgens de principes van open source en met de hoogste kwaliteitseisen aan toegankelijkheid, privacy en security. Al vanaf de ontwerpfase wordt daarbij nagedacht over gegevensbescherming en informatiebeveiliging gericht op het veilig toepassen van de digitale hulpmiddelen, alsook het minimaliseren van de risico’s voor misbruik en fraude5; privacy en security by designdus. Dit wordt continu gemonitord en getoetst bijvoorbeeld middels evaluatieonderzoek. Niet alleen ten tijde van de ontwikkeling, maar ook nu zijn hier nog steeds (externe) experts van binnen en buiten de overheid op genoemde gebieden bij betrokken. Bovendien kan ik – zoals gezegd – mocht het alsnog nodig blijken nog altijd een beroep doen op multidisciplinair advies van andere adviesgremia.
Hoe verhoudt uw besluit om de begeleidingscommissie op te heffen zich tot de analyse van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) ten aanzien van het belang van controlemechanismen en checks and balances bij besluitvorming in de coronacrisis: «Dergelijke procedures zien erop toe dat de besluitvorming ordentelijk en op basis van een breed afgewogen advisering plaatsvindt. De controlemechanismen in het systeem behoeden crisisteams voor valkuilen zoals eenzijdige of disproportionele besluitvorming en zijn behulpzaam om te reflecteren op de vraag of de crisisorganisatie als geheel nog de juiste besluiten neemt»?4
Ik hecht – zoals ook in het OVV rapport geadviseerd – waarde aan breed afgewogen advisering bij de (door)ontwikkeling, borging en het in beheer nemen van de digitale ondersteuningsmiddelen bij COVID-19. Ook na het beëindigen van de Begeleidingscommissie DOBC, kan ik voor onafhankelijk en multidisciplinair advies nog een beroep doen op andere gremia, zoals de Taskforce DOBC en -Gedragswetenschappen. Mocht zich alsnog een adviesvraag voordoen, dan zal ik van deze gremia gebruikmaken.
Heeft u dit besluit in overleg met de begeleidingscommissie genomen? Was de begeleidingscommissie het eens met dit besluit?
Mijn ambtsvoorganger heeft de Begeleidingscommissie, als ook uw Kamer7, in juni 2021 al geïnformeerd dat het overgaan in een nieuwe fase van de pandemie zou kunnen leiden tot een aanpassing van de inzet van de Begeleidingscommissie. In december 2021 zijn zij nogmaals op de hoogte gesteld over het voornemen om de opdrachtomschrijving te wijzigen naar het bieden van gevraagd advies over de technische ontwikkeling en inzet van CoronaMelder, CoronaCheck en GGD Contact. Hierover is het gesprek gevoerd waarbij de Begeleidingscommissie te kennen heeft gegeven niet akkoord te zullen gaan met dit voornemen. Ik heb vervolgens de inzet van alle bestaande adviesgremia heroverwogen en afgezet tegen de fase waar de pandemie zich momenteel in bevindt. Hierop heb ik geconstateerd dat de Begeleidingscommissie DOBC niet meer noodzakelijk is in deze fase van de bestrijding van COVID-19, waarop ik heb besloten deze te beëindigen.
Kunt u de mailwisselingen en briefwisseling met de commissie van de afgelopen maand openbaar maken? Was er sprake van constructief overleg?
Ik ben bereid de door mijn ambtsvoorganger aan de Begeleidingscommissie DOBC gestuurde brieven van juni en december 2021, alsmede de door mij verstuurde brief van 8 februari jl. met uw Kamer te delen. Deze zijn als bijlage8 bij deze beantwoording toegevoegd. Aan deze brieven zijn verschillende gesprekken met een afvaardiging van de Begeleidingscommissie DOBC voorafgegaan.
Heeft uw besluit te maken met kritiek van leden van de begeleidingscommissie, dat door hen uitgebrachte adviezen die politiek gevoelig liggen (te) laat naar de Kamer werden gestuurd, waardoor de Kamer een mogelijkheid wordt ontnomen om zich volledig te kunnen informeren?
Ik herken mij niet in het bericht dat adviezen pas na afloop van het debat aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Het is gebruikelijk om adviezen van de Begeleidingscommissie DOBC – voorzien van een beleidsreactie – met de eerstvolgende Stand van zakenbrief COVID-19 te versturen. Vanwege de timing van een advies of omdat meer tijd noodzakelijk was om inhoudelijk zorgvuldig te kunnen reageren, is het enkele keren voorgekomen dat het advies met een latere brief is meegestuurd. Politieke overwegingen spelen geen rol bij het moment van verzenden van de adviezen en ook het besluit de Begeleidingscommissie te beëindigen staat hier los van.
Kunt u een overzicht geven van alle adviezen die de commissie heeft opgesteld en de reacties die u daarop gegeven heeft?
Ja, dat kan ik. De Begeleidingscommissie heeft in totaal 33 adviezen gegeven. Deze zijn, inclusief een reactie hierop, respectievelijk met de volgende brieven aan uw Kamer toegezonden: Kamerbrief 24 juni 2020, Kamerbrief 16 juli 2020, Kamerbrief 17 augustus 2020, Kamerbrief 28 augustus 2020, Kamerbrief 8 oktober 2020, Kamerbrief 17 november 2020, Kamerbrief 2 februari 2021, Kamerbrief 23 februari 2021, Kamerbrief 23 maart 2021, Kamerbrief 28 mei 2021, Kamerbrief 18 juni 2021, Kamerbrief 13 augustus 2021, Kamerbrief 2 november 2021, Kamerbrief 14 december 2021 en Kamerbrief 21 december 2021 (reactie op motie Den Haan c.s.).9
Adviezen 12 en 14 van de Begeleidingscommissie zijn, in tegenstelling tot alle andere adviezen, enkel online gepubliceerd op rijksoverheid.nl10. Dit omdat de betreffende adviezen buiten de bedoelde scope van de opdracht als ook mijn ministerie lagen. De pas ontvangen adviezen 31, 32 en 33 zal ik met een volgende stand van zaken COVID-19 brief aan uw Kamer toezenden, alsmede ook mijn reactie hierop.
Bent u bereid om uw besluit om de commissie op te heffen, terug te draaien?
Ik sta – zoals toegelicht in eerdere vragen – achter mijn besluit om de Begeleidingscommissie DOBC te beëindigen en ben niet bereid dit terug te draaien.
Bent u bereid om de begeleidingscommissie om advies te vragen over de uitfasering van de corona-apps CoronaMelder en CoronaCheck?
Mijn ambtsvoorganger heeft de Begeleidingscommissie DOBC in een eerder stadium al gevraagd hierover te adviseren, waarop de commissie heeft aangegeven hier nog niet op in te willen gaan. De commissie heeft mij ter afsluiting wel nog enkele adviezen doen toekomen waarin diverse thema’s onder de aandacht worden gebracht, ook in het kader van pandemische paraatheid in de toekomst. Dit advies zal ik u Kamer spoedig doen toekomen. Indien aan de orde zal ik mij voor advies over de afbouw en mogelijk toekomstige uitfasering van de corona-apps wenden tot de genoemde Taskforces.
Welke andere gremia kunnen op dit moment gevraagd of ongevraagd advies uitbrengen over de (door)ontwikkeling en het gebruik van de corona-apps?
Zoals ook in een eerdere kamerbrief geschreven zal ik mij in het vervolg voor multidisciplinair advies over de doorontwikkeling en het in beheer nemen van de tot nu toe gerealiseerde digitale ondersteuningsmiddelen wenden tot de reeds bestaande Taskforce DOBC en Taskforce Gedragswetenschappen.11 Deze gremia zijn in mei 2020 op verzoek van mijn ambtsvoorganger ingesteld tevens met als opdracht vanuit wetenschappelijk perspectief en expertise te adviseren over de digitale ondersteuningsmiddelen.
Uitgangspunt bij de bouw van onder andere CoronaMelder en CoronaCheck was bovendien een zo groot mogelijke transparantie via open source ontwikkeling. Geïnteresseerden zijn en worden nog steeds via bijvoorbeeld de online community uitgenodigd mee te kijken en denken tijdens het proces van doorontwikkeling. Dit heeft in de praktijk meermaals tot nadere gesprekken en aanpassingen geleid in de corona-apps. Dit is een werkwijze die momenteel wordt gehanteerd en waarop ik ook in de komende periode wil blijven inzetten.
Het bericht ‘Schapenhouders Drenthe zijn klaar met de wolf’ |
|
Derk Jan Eppink (JA21) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Schapenhouders Drenthe zijn klaar met de wolf»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel schade-uitkering er per jaar tussen 2015 en 2021 is uitgekeerd, gelet op uw eerdere antwoord dat er in de periode 2015–2021 «ongeveer 164.000 euro» voor wolvenschade is uitgekeerd door provincies als tegemoetkoming?2
De provincies zijn verantwoordelijk voor de uitbetaling van een tegemoetkoming in de schade. BIJ12 is de interprovinciale uitvoeringsorganisatie die dit namens de provincies uitvoert. Hieronder treft u het door BIJ12 aangeleverde overzicht van de per kalenderjaar uitbetaalde bedragen voor schade door wolven aan.
2015
1.515,00
2016
0,00
2017
10.777,00
2018
32.683,00
2019
28.590,16
2020
73.168,29
2021 (voorlopig)
17.520,55
Is er volgens u sprake van een groeiende trend tussen 2015 en nu wat betreft wolvenschade en de kosten daarvan?
Het aantal wolven dat zich in Nederland heeft gevestigd sinds 2015 is toegenomen. De schade-uitkeringen door de provincies zijn hiermee in lijn.
Bent u van mening dat de schade door wolven in 2022 en komende jaren hoger zal zijn dan in 2021? Kunt u uitleggen waarom wel of niet?
De omvang van de schade is niet te voorspellen. Deze hangt niet alleen af van het te verwachten aantal wolven, maar ook van de beschermingsmaatregelen die dierhouders treffen om predatie op gehouden landbouwhuisdieren te voorkomen.
Bent u van mening dat het eerlijk is dat, zoals een burger aangeeft, «20.000 euro voor een hek» niet genoeg blijkt om de kosten te drukken omdat arbeidsuren niet vergoed worden, ook gelet op uw eerdere antwoord dat er in de periode 2015–2021 «ongeveer 533.000 euro voor wolfwerende materialen in bruikleen is uitgegeven»?3
Primair is de dierhouder zelf verantwoordelijk voor het voorkomen van wolvenaanvallen op zijn dieren. Verschillende provincies kennen een subsidieregeling voor de aanschaf van wolfwerende rasters. Het is de bevoegdheid van de provincies om subsidie te verlenen, de hoogte van het subsidiebedrag vast te stellen en de voorwaarden die zijn verbonden aan de subsidie te bepalen.
Ik ben van mening dat deze hulp bij de preventie van predatie op landbouwhuisdieren voldoende is.
Bent u van mening dat ook arbeidsuren hetzij installatiekosten door een extern bedrijf vergoed moeten worden?
De subsidies van de provincies gaan uit van redelijkheid en billijkheid. De basis wordt daarbij gevormd door een vergoeding van de directe kosten. Zoals bij het antwoord op vraag 5 is aangegeven, ben ik van mening dat de door provincies aangeboden hulp bij de preventie voldoende is.
Bent u van mening dat wachten op een schadevergoeding sinds oktober 2021, zoals bij sommige gedupeerden het geval is, correct is, waarbij gedupeerden van wolvenschade ook aangeven dat zij vaak langer dan de zes weken wachttermijn moeten wachten?
In de meeste gevallen kan een uitbetaling binnen 16 weken worden gedaan. BIJ12 handelt een melding af binnen 10 weken na ontvangst van het taxatierapport. Het taxatiebureau levert na een melding het taxatierapport binnen 6 weken op aan BIJ12. Soms duurt dit langer, bijvoorbeeld omdat het taxatiebureau lang(er) moet wachten op eventuele facturen van een dierenarts of het destructiebedrijf. De facturen zijn nodig om een taxatierapport af te ronden en een tegemoetkoming te verlenen. In andere gevallen is er sprake van gewonde of vermiste dieren, waardoor het taxatiebureau een wachttijd moet inbouwen om alle informatie compleet te krijgen.
Bent u voornemens om met Bij12 in gesprek te gaan over het sneller oplossen van de lopende schadeclaims?
Mijn ambtenaren hebben regelmatig constructief overleg met BIJ12. Het is daardoor bekend dat BIJ12 er alles aan doet om de aanvragen voor schadevergoeding zo snel en zorgvuldig mogelijk af te wikkelen.
Bent u van mening dat er in de provincie Drenthe, die een wolvenconsulent heeft aangenomen, en in Nederland sprake is van een wolvenprobleem?
Er is in Nederland geen sprake van een wolvenprobleem. Tot op heden kunnen we enkel spreken van probleemsituaties waarbij wolven schade toebrengen aan landbouwhuisdieren. De wolvenconsulent in Drenthe adviseert daarom in deze situaties schapen- en geitenhouders over goede preventieve maatregelen.
Bent u van mening dat wolven thuishoren in de Nederlandse natuur?
Ja, wolven zijn van grote waarde voor een natuurlijk evenwicht en de biodiversiteit in Nederland.
Bent u van mening dat wolven actief geweerd moeten worden uit Nederland?
Nee, zie mijn antwoord op vraag 10.
Bent u van mening dat wolven de biodiversiteit in Nederland aan kunnen tasten, bijvoorbeeld door het doodbijten van wilde dieren zoals zwijnen, zwijnen, reeën, edelherten, ganzen, eenden, fazanten, korhoenders en andere vogels?
Wat is er volgens u mogelijk binnen de huidige wetgeving om wolven actief buiten Nederland te houden?
Het zal niet mogelijk zijn om wolven buiten Nederland te houden. De wolf is een strikt beschermde diersoort die zich op eigen kracht weer in Nederland heeft gevestigd en die, zoals bij vraag 12 aangegeven, zorgt voor een verrijking van de biodiversiteit.
Is het volgens u aannemelijk dat wolven in de toekomst overlast zullen veroorzaken in dorpen en stedelijke gebieden in Nederland?
Ervaren overlast door de aanwezigheid van de wolf valt ook in de toekomst niet uit te sluiten. De Factfinding studie,4 die vorig jaar is uitgevoerd door Wageningen Environmental Research (Kamerstuk 33 576, nr. 251), geeft aan dat zo lang wolven mensen zien als een potentiële bedreiging of toppredator, wolven de confrontatie met mensen zullen blijven mijden. Het risico zit in het afleggen van schuwheid naar mensen toe, veelal veroorzaakt door menselijk handelen. Met name indien wolven mensen gaan associëren met voedsel kan overlast ontstaan. Daarnaast kunnen wolven leren dat onvoldoende beschermd vee een geschikte voedselbron is, ook al komt vee meestal in de buurt van mensen voor.
Kan Nederland volgens u leren van Duitsland, waar wolven jaarlijks circa drieduizend boerderijdieren doden, in het bijzonder van de milieuminister van Noordrijn-Westfalen, die wolven wil afschieten die te dicht bij mensen zijn geweest?4 5
In de beantwoording van eerdere vragen (kenmerk 2021D49842) is aangegeven dat vanwege grote verschillen in aantallen wolven, beleid op landelijk of regionaal niveau, aard en omvang van de natuur, veedichtheid, historische ervaring met grote roofdieren en maatschappelijk draagvlak de situatie in de verschillende lidstaten moeilijk met elkaar te vergelijken is.
Het afschieten van de wolf kan alleen worden toegestaan met inachtneming van de betreffende regels onder het Verdrag van Bern en de Habitatrichtlijn. Hierbij moet aan drie cumulatieve criteria voldaan worden:
Vooral deze laatste twee eisen maken afschot van een gezonde wolf al snel problematisch. Het is regelmatig voorgekomen dat lidstaten in dit verband op de vingers getikt zijn door de Europese Commissie voor afschot van wolven of andere grote roofdieren dat niet in overeenstemming was met de internationale regels.
Kunt u aangeven of en hoe Nederlandse burgers zich fysiek mogen verdedigen op het moment dat een wolf/meerdere wolven een mens bedreigt/bedreigen, bijvoorbeeld op een moment wanneer «voorzichtig zijn» of wegrennen niet meer mogelijk is, gelet op uw eerdere antwoord dat «extra bescherming van mensen [tegen wolven] niet nodig is» vanwege «het kleine risico om als mens gebeten te worden door een wolf»?6
Ik begrijp dat sommige burgers het gevoel kunnen hebben zich te moeten verdedigen tegen de wolf. Uit de Factfinding studie komt echter naar voren dat het aantal incidenten in onze westerse leefomgeving gering is en het risico om als mens gebeten te worden door een wolf heel klein, vanwege hun natuurlijke schuwheid voor mensen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1632). De juridische analyse8 geeft aan dat op grond van art. 172, derde lid van de Gemeentewet de burgemeester bevoegd is bij verstoring van de openbare orde of bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, de bevelen te geven die noodzakelijk te achten zijn voor de handhaving van de openbare orde. Dit kan ook betrekking hebben op het ingrijpen in een situatie waarin een wolf een mens dreigt aan te vallen. De wolf kan op bevel worden gedood. Er moet dan sprake zijn van direct en acuut gevaar.
Wat kunnen Nederlandse burgers in een stedelijk gebied en dorpen – waar niet altijd ruimte is om (stroom)hekken neer te zetten – volgens u doen om zich te beschermen tegen overlast of aanvallen van wolven?
De beste manier om aanvallen van een wolf op vee te voorkomen is om preventieve maatregelen te nemen. Hierbij kan gedacht worden aan het 's nachts op stal zetten van vee. De provincies bieden waar mogelijk hulp aan veehouders aan. Meer informatie hierover is voor veehouders te vinden op de website van BIJ12. Een goede begeleiding en voorlichting van veehouders om de gewenste preventieve maatregelen ook deugdelijk te plaatsen is hierbij van belang. De provincie kan veehouders ook helpen met het tijdelijk uitlenen van wolfwerende noodrasters op het moment dat een wolf daadwerkelijk in de buurt is.
Is het volgens u strafbaar om als Nederlands burger jezelf te verdedigen tegen een wolvenaanval?
Het opzettelijk doden van een wolf door een burger, behoudens een ontheffing, is een overtreding van artikel 3.5, eerste lid, van de Wet natuurbescherming. Handelen in strijd met de verbodsbepaling van artikel 3.5, eerste lid, van de Wet natuurbescherming is aangewezen als economisch delict als bedoeld in artikel 1a, onder 1°, van de Wet op de economische delicten. In artikel 12 van de Habitatrichtlijn is vastgelegd dat alle nodige maatregelen moeten worden genomen om het illegaal doden van wolven te voorkomen. De landelijke en provinciale overheden geven op zo breed mogelijke manieren invulling aan deze wettelijke verplichting.
Zoals in het antwoord op vraag 16 aangegeven, is de kans op een aanval van de wolf op de mens gelukkig zeer klein. De noodzaak om als burger zichzelf tegen een wolvenaanval te moeten verdedigen, zal daarom ook zeer zelden voorkomen. In geval van direct en acuut gevaar kan voor een burger sprake zijn van handelen in een noodsituatie. Daarbij bestaat de mogelijkheid zich te beroepen op de rechtvaardigingsgrond «overmacht in noodtoestand» (artikel 40 jo. 91 Wetboek van Strafrecht). In dat geval moet het handelen van de burger die zichzelf verdedigt in redelijke verhouding staan tot het na te streven doel en daarnaast mogen er geen alternatieve, minder ingrijpende middelen voorhanden zijn. Bij een geslaagd beroep op overmacht in een noodtoestand wordt de wederrechtelijkheid van het handelen van de burger ontnomen.
Tevens kan, zoals in het antwoord op vraag 16 is aangegeven, de burgemeester in acute noodsituaties ingrijpen.
Bent u voornemens of staat u open om middels een wetswijziging Nederlandse burgers die zich willen weren tegen wolven meer juridische bescherming te bieden?
Er zijn juridisch voldoende mogelijkheden voor bescherming van mens en dier tegen eventuele aanvallen door de wolf. Een wetswijziging is derhalve niet nodig.
Kunt u elke vraag afzonderlijk beantwoorden en binnen de gebruikelijke beantwoordingstermijn van drie weken?
Een gedegen beantwoording van de vragen heeft meer tijd gekost en daardoor is het niet gelukt om de vragen binnen de gebruikelijke termijn te beantwoorden.
De WNL-documentaire ‘Vertrouwelijk’ |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kunt u, naar aanleiding van de WNL-documentaire «Vertrouwelijk», aangeven of het klopt dat Peter R. de Vries het aanbod voor persoonsbeveiliging zelf heeft afgeslagen?1
Over al dan niet genomen beveiligingsmaatregelen kan ik geen mededelingen doen. Dat geldt zowel voor eventuele beveiligingsmaatregelen ten aanzien van een individu als voor eventueel bestaande gradaties in beveiliging. De reden dat ik hierover geen mededelingen kan doen, is omdat dat voor kwaadwillenden inzicht kan verschaffen in de informatiepositie en handelwijze van de politie en het Openbaar Ministerie. Indien informatie over beveiligingsmaatregelen openbaar wordt gemaakt, wordt afbreuk gedaan aan de effectiviteit van optreden tegen (mogelijke) dreigingen en kan dat dus ten koste gaan van de veiligheid van personen.
Verder wil ik verwijzen naar het lopende onderzoek van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV). Zoals uw Kamer bekend is de OVV in augustus 2021 door mijn ambtsvoorganger verzocht om na te gaan welke lessen getrokken kunnen worden uit de beveiligingssituaties van de broer, de toenmalig advocaat en de vertrouwenspersoon (Peter R. de Vries) van de kroongetuige in het Marengo-proces.2 Gelet op het belang van zorgvuldig, adequaat en onafhankelijk onderzoek, wacht ik de uitkomsten van het onderzoek af en zal ik niet op eventuele conclusies vooruitlopen.
In algemene zin zet het kabinet in op een meerjarige structurele aanpak waarmee het ondermijnende effect van de georganiseerde criminaliteit wordt teruggedrongen. De versterking van het stelsel bewaken en beveiligen is een belangrijk onderdeel van deze aanpak, in verbinding met maatregelen zoals de modernisering van de kroongetuigenregeling (hetgeen ook relatie heeft met het stelsel bewaken en beveiligen) en het tegengaan van voortgezet crimineel handelen vanuit detentie. Ik vind het van groot belang dat we als overheid burgers – en zeker de hoeders van onze rechtsstaat – een zo goed mogelijke bescherming kunnen bieden tegen (be)dreigingen en intimidatie vanuit de georganiseerde criminaliteit. Met de eerder toegekende ondermijningsgelden van het kabinet is al ingezet op de noodzakelijke versterking van het stelsel bewaken en beveiligen op alle onderdelen. Deze versterkingen lopen en de eerste versterkingen – in zowel capaciteit en middelen – zijn inmiddels deels gerealiseerd.3 Zo zijn diverse relevante vacatures ingevuld voor de versterking van informatieverzameling en -organisatie, maatregelenadvies, intelligence capaciteit en uitvoering van beveiligingsmaatregelen. Voor wat betreft de teams Bewaken en Beveiligen van de politie hebben de eerste vier teams de noodzakelijke opleiding afgerond. Daarnaast heeft mijn ambtsvoorganger de Commissie Bos gevraagd het stelsel te beoordelen en voorstellen te doen op welke wijze het stelsel toekomstbestendig gemaakt kan worden. Op dit moment wordt er uitvoering gegeven aan aanbevelingen van de Commissie Bos. Zoals aan uw Kamer gemeld,4 zal ik uw Kamer eind maart uitgebreider informeren over de uitwerking van de aanbevelingen.
Klopt het dat er geen andere acties genomen zijn om zijn veiligheid te bevorderen door bijvoorbeeld zijn reisroutes niet-zichtbaar te controleren en/of te begeleiden of anderszins veiligheidsbevorderende acties in gang te zetten?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat er niets is gedaan met de meldingen dat Peter R. de Vries werd achtervolgd? Zo ja, waarom niet? Zo nee, wat is er wel mee gedaan?
Zie antwoord vraag 1.
Is het zo dat als een bedreigd persoon geen gebruik maakt van persoonsbeveiliging er dan helemaal niets gedaan wordt om de veiligheid te bevorderen en dat hier dus een alles of niets benadering geldt? Zo nee, wat zijn de gradaties in beveiliging die worden aangeboden?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kijkt u terug op de beveiligingssituatie van Peter R. de Vries en wat heeft u hiervan geleerd voor de toekomst?
Zie antwoord vraag 1.
Wie vertegenwoordigde Nederland op 1 december 2021 op de WHO-bijeenkomst in Geneve en wat zijn de toezeggingen die daar gedaan zijn?1
Namens Nederland nam een ambtelijke delegatie vanuit het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het Ministerie van Buitenlandse Zaken deel. Nederland heeft daar via de Europese Unie steun uitgesproken voor het besluit om een proces van onderhandelingen over een pandemieverdrag te beginnen.
Wie zal Nederland vertegenwoordigen op de bijeenkomsten van de WHO op 1 maart 2022 en 1 augustus 2022?
Op 1 december 2021 hebben de lidstaten van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) tijdens een speciale sessie van de Wereldgezondheidsassemblee (WHA) besloten tot de onderhandeling van een conventie, overeenkomst of ander internationaal instrument met betrekking tot pandemische preventie, paraatheid en respons. Hiertoe is een Intergovernmental Negotiating Body (INB) opgericht. Donderdag 24 februari 2022 vond de eerste bijeenkomst van deze INB plaats, waarbij werkafspraken zijn gemaakt door de 194 lidstaten van de WHO over het onderhandelingsproces. Tevens zal er een onderhandelingsbestuur worden geïnstalleerd om de onderhandelingen te begeleiden en de INB te ondersteunen. Nederland werd tijdens de eerste zitting van de INB op 24 februari vertegenwoordigd door een ambtelijke delegatie vanuit het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, en het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Voor de bijeenkomst op 1 augustus is dat nog niet bepaald.
Welke partij: de WHO, de INB (het Intergouvernmetal Negotiating Body) of de Europese Commissie is in situaties van internationale pandemieën besluitvormend voor Nederland in geval van een internationale gezondheidscrisis?
In een situatie van ernstige grensoverschrijdende gezondheidsbedreigingen zijn er internationale afspraken gemaakt over de stappen die doorlopen moeten worden om te bepalen of er sprake is van een wereldwijde of regionale public health emergency of international concern (PHEIC) of een pandemie. De WHO stelt volgens haar mandaat vast of er sprake is van een dergelijke situatie. Voor Covid-19 stelde de WHO een PHEIC vast op 30 januari 2020 en stelde zij op 11 maart 2020 vast dat er sprake was van een mondiale pandemie. De Nederlandse regering besluit over de nationale aanpak en maatregelen die opportuun worden geacht bij grensoverschrijdende gezondheidsbedreigingen. Dit zal gebeuren met inachtneming van mogelijke bindende en niet-bindende verplichtingen of afspraken zoals vastgelegd in de Internationale Gezondheidsregeling uit 2005 die bindend is voor de WHO lidstaten; aanbevelingen van de WHO; alsook relevante Europese wetgeving omtrent de aanpak en het voorkomen van grensoverschrijdende gezondheidsbedreigingen.
In het voorstel van de Europese Commissie voor een aanbeveling voor een besluit van de Raad van de Europese Unie2 wordt gesproken over andere instrumentaria dan een pandemieverdrag; welke instrumentaria worden hiermee bedoeld?
In de 74e WHA van de WHO is in december 2021 besloten om te komen tot WHO Conventie, overeenkomst of ander internationaal instrument met betrekking tot pandemische preventie, paraatheid en respons. In het voorstel van de Europese Commissie wordt daarbij uitgegaan van een nog tot stand te komen internationale overeenkomst op het vlak van pandemische paraatheid en respons. Sommige andere WHO lidstaten hebben een voorkeur uitgesproken voor een andere vorm van een juridisch bindende afspraken dan een verdrag, zoals bijvoorbeeld een Regeling.
Is er al gesproken over wat de consequenties zijn voor democratische soevereine staten en de nationale wetten indien dit verdrag in werking treedt?
De Nederlandse inzet is dat de onderhandelingen zullen leiden tot een voorstel voor een pandemieverdrag. Als dit kan rekenen op steun van de WHO-lidstaten, zal dit verdrag door consensus worden aangenomen door de WHA. Vervolgens zullen de lidstaten na ondertekening het verdrag in lijn met hun eigen nationale goedkeuringsprocedures moeten laten ratificeren voordat het voor die lidstaten in werking kan treden. In Nederland betekent dit dat het verdrag aan de Staten-Generaal ter goedkeuring moet worden voorgelegd, voordat het voor Nederland in werking kan treden.
In hoeverre behoudt Nederland, met deze voorgenomen pandemieovereenkomst, de soevereiniteit om binnen de eigen landsgrenzen afwegingen te maken en besluiten te nemen die aansluiten bij de visie in Nederland?
De inhoud van het verdrag staat nog niet vast, en de onderhandelingen daarover zullen mogelijk tot 2024 plaatsvinden. De inzet van Nederland zal nog nader vorm krijgen, maar is erop gericht om tot bindende afspraken te komen voor het verbeteren van de preventie, paraatheid en aanpak van pandemieën door lidstaten, die aansluiten bij de visie van Nederland op dit vlak en waarbij nauwe samenwerking is met multilaterale instellingen, met name de WHO. Pas aan het einde van de onderhandelingen kan worden bepaald of Nederland partij wenst te worden bij het verdrag en of de regering dit ter goedkeuring zal voorleggen aan de Staten-Generaal. Belangrijk onderdeel bij de afweging of Nederland partij wenst te worden bij het dan voorliggende verdrag is hoe dit zich verhoudt tot bestaande wet- en regelgeving.
Indien het verdrag op gespannen voet staat met de soevereiniteit van Nederland, hoe zorgt u ervoor dat onze volksvertegenwoordiging haar grondwettelijke controlerende taak toch kan uitoefenen?
Zoals in het antwoord op vraag 6 aangegeven is de volksvertegenwoordiging in staat haar grondwettelijke controlerende taak uit te voeren omdat zowel instemming met de eventuele aanpassingen in de nationale wet- en regelgeving als instemming met de ratificatie van het verdrag door de Staten-Generaal noodzakelijk zijn.
Er bestaan reeds internationale afspraken op het vlak van pandemische paraatheid zoals de eerder genoemde Internationale Gezondheidsregeling uit 2005, die bindend is en waar Nederland zich aan dient te houden. Bindende afspraken uit deze regeling zijn verwerkt in de wet Publieke Gezondheid. Indien Nederland besluit partij te worden bij het pandemieverdrag, zullen eventuele specifieke aanpassingen in nationale wetgeving die daaruit voortvloeien worden voorgelegd aan de Staten-Generaal.
Deelt u de mening dat de WHO op dit moment geen onafhankelijke organisatie is?
Nee, ik deel die mening niet. De WHO is een gespecialiseerd agentschap van de Verenigde Naties. Het hoogste besluitvormende orgaan binnen de WHO is de World Health Assembly (WHA), de algemene vergadering van de 194 lidstaten. Het uitvoerend secretariaat in Genève is zowel bestuurlijk als financieel afhankelijk van de besluitvorming, inbreng en steun vanuit de lidstaten. Daarbij geldt bestuurlijk het uitgangspunt van «one country one vote».
Verschillende onafhankelijke evaluatiecomités en -panels hebben gewezen op de noodzaak om de onafhankelijkheid van de WHO te versterken; hoe beoordeelt u, met inachtneming hiervan, de stelling in het voorstel van de Europese Commissie «... dat de mogelijkheid moet worden overwogen deze voorlopig toe te passen in afwachting van de ratificaties, zodat zo spoedig mogelijk kan worden begonnen met de uitvoering van de bepalingen van de voorgenomen pandemieovereenkomst ...»?3
Dit is nu nog niet aan de orde en het kabinet zal zich daar op beraden op het moment dat dit wel het geval is.
Bovenstaande stelling in de bijlage van het besluit komt voort uit de afweging dat er nog geruime tijd kan bestaan tussen het hebben van een door de WHA goedgekeurde verdragstekst en de daadwerkelijke inwerkingtreding (bij een voldoende aantal ratificaties) ervan. Gegeven de ernst van het onderwerp (voorkomen en aanpakken van een pandemie), geeft de Europese Commissie aan dat het wellicht noodzakelijk en wenselijk is om (onderdelen van) het verdrag ook al voorlopig toe te passen voordat het in werking getreden is.
Zou u deze vragen voor het einde van deze maand kunnen beantwoorden vanwege de eerste onderhandelingen die op 1 maart 2022 beginnen?
Op de eerste INB zitting zal nader worden bepaald hoe de INB de komende jaren te werk zal gaan. Het onderhandelingsproces zal niet voor 1 augustus 2022 beginnen. De verwachting is dat deze zullen duren tot de WHA in het voorjaar van 2024.
Het bericht 'Project Panda: hoe ‘kroonjuweel’ High Tech Campus toch in buitenlandse handen kwam'' |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Project Panda: hoe «kroonjuweel» High Tech Campus toch in buitenlandse handen kwam»?1
Ja.
Herkent u zich in de berichtgeving? Is deze een correcte weergave van feiten en gebeurtenissen? Indien niet, welke onderdelen van het bericht zijn volgens u niet juist en waarom?
Het artikel is een lezing van het Financieele Dagblad van de gebeurtenissen op basis van meerdere bronnen. Ik kan enkel uitspraken doen over de betrokkenheid van mijn ministerie. De berichtgeving bevat hierover geen feitelijke onjuistheden.
Deelt u de mening dat het kabinet, in het bijzonder het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, naïef en passief heeft gehandeld door de High Tech Campus Eindhoven over te laten gaan in buitenlandse handen, zonder ook maar een serieuze poging te willen doen deze verkoop te voorkomen en daarmee een van onze meest innovatieve kroonjuwelen in Nederlandse handen te houden en te beschermen tegen bijvoorbeeld ongewenste invloed en bedrijfsspionage?
Nee, ik deel deze mening niet. Zoals uiteengezet in de Kamerbrief «De verkoop van de High Tech Campus Eindhoven»2 van 15 oktober 2021 is het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat via verschillende kanalen geïnformeerd toen de verkoop zich in een verkennende fase bevond. EZK is destijds nagegaan of de verkoop van het vastgoed en de bijbehorende vastgoedmanagementpartijen tot mogelijke risico’s voor de nationale veiligheid zou kunnen leiden. Hiervan was geen sprake, waardoor de overheid ook geen noodzaak zag om in te grijpen bij een marktconforme vastgoedtransactie tussen twee commerciële partijen.
Hoe kijkt u terug op de verkoop van de High Tech Campus Eindhoven? Zou u, met de kennis van nu, vandaag de dag hetzelfde hebben gehandeld als afgelopen jaar?
Ja.
Kunt u nog eens nauwkeurig aangeven welke opties u hebt onderzocht om te voorkomen dat de High Tech Campus Eindhoven aan een buitenlandse partij zou worden verkocht? Wilt u per optie aangeven welke afweging u hebt gemaakt om deze uiteindelijk niet in te zetten?
Mijn ministerie heeft geen opties onderzocht met het doel te voorkomen dat de High Tech Campus Eindhoven aan een buitenlandse partij zou worden verkocht. Daartoe zou – in uiterste geval – alleen aanleiding zijn geweest als risico’s voor de nationale veiligheid zouden optreden bij de wijziging in zeggenschap.
Wilt u expliciet toelichten waarom het kabinet een staatsdeelneming voor de High Tech Campus Eindhoven niet de moeite waard vond? Welke afweging is hier gemaakt?
De beschikbaarheid, bereikbaarheid en betaalbaarheid van bedrijfslocaties draagt bij aan een gezond vestigingsklimaat in Nederland. Het is daarbij gangbaar voor bedrijven om een kantoor- of bedrijfspand te huren van een commerciële vastgoedpartij. Dit zijn reguliere transacties die op de markt tot stand komen en waar in het geval die transacties legaal en marktconform tot stand komen geen enkele reden is voor betrokkenheid vanuit de rijksoverheid.
Nederland telt inmiddels talloze zogenaamde campussen waar kennisintensieve bedrijven of bedrijven met aanverwante activiteiten bij elkaar in de buurt gevestigd zijn. Het kan voor een medeoverheid gewenst zijn om deel te nemen in de ontwikkeling van een campus, als onderdeel van gebiedsontwikkeling of het stimuleren van bedrijfsactiviteiten op provinciaal of gemeentelijk niveau. Ik zie dat bij uitstek als een beslissing en beleidsvrijheid die medeoverheden hebben.
Ik zie echter geen reden voor de rijksoverheid om hier in deel te nemen. Integendeel, het zou kunnen leiden tot marktverstoring en een ongelijk speelveld als de rijksoverheid selectief in een campus zou investeren of een bestaande succesvolle campus als belangrijker dan andere kleinere of nieuwere campussen zou bestempelen.
Campussen concurreren uiteindelijk onderling met elkaar en dat is in het belang van een gezond vestigings- en ondernemingsklimaat voor Nederland als geheel. Bedrijven zijn daarbij vrij om zich te vestigen op de campus naar keuze. Het kabinet wil deze dynamiek graag behouden in het belang van een gezond vestigings- en ondernemingsklimaat in heel Nederland.
Een staatsdeelneming in de High Tech Campus ligt dan ook niet voor de hand. Er zijn geen signalen dat de publieke belangen bij de HTCE niet geborgd worden onder de nieuwe eigenaar. Het kabinet hecht meer waarde aan het investeren in en faciliteren van hoogwaardige technologieontwikkeling in Nederland. Voor het behoud en versterking van de innovatiekracht van de High Tech Campus en Nederland in het algemeen zijn andere instrumenten effectiever en efficiënter dan een investering van minimaal 1 miljard euro aan publiek geld in vastgoed.
Waarom heeft u geen concurrerend, Nederlands tegenbod mogelijk willen maken teneinde een «Hollandse oplossing» voor de High Tech Campus Eindhoven te bewerkstelligen? Klopt het dat hiervoor wel degelijk interesse bestond? Met welke partijen en personen hebt u hierover contact gehad en op welk moment? Waarom heeft u uiteindelijk besloten niet in te springen?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 6, zijn er geen signalen dat de publieke belangen bij de High Tech Campus Eindhoven niet geborgd worden onder de nieuwe eigenaar. Om die reden heeft de rijksoverheid zich niet actief gemengd in een alternatief consortium. Het is niet aan de rijksoverheid om uitspraken te doen over mogelijke interesse van andere partijen.
Deelt u de mening dat uw argument «het gaat slechts om stenen» ofwel vastgoed het allerslechtste argument is om het passieve handelen van uw ministerie inzake de verkoop van de High Tech Campus Eindhoven te rechtvaardigen, onder andere omdat zich tussen die stenen hoogwaardige kennis en sensitieve technologie bevinden die kwetsbaar zijn voor diefstal en spionage? Denkt u ook dat landen als Duitsland en Frankrijk, laat staan de Verenigde Staten, een dergelijke verkoop nooit zouden hebben toegestaan?
Nee, deze mening deel ik niet, omdat er geen sprake was van passief handelen van het ministerie. Juist de geschetste potentiële risico’s gaven aanleiding om scherp naar deze overname te kijken om te bezien of deze op zichzelf een risico vormt voor de nationale veiligheid. Hoogwaardige technologie zit bij huurders van de campus en niet bij het vastgoedeigendom en -beheer. Het is vrij gangbaar dat bedrijven – ook bedrijven die werken met of op het vlak van hoogwaardige technologie – een bedrijfspand of – locatie huren. Dat gebeurt overal in Nederland en de High Tech Campus is in dat opzicht niet anders.
Spionage, kennisdiefstal en ongewenste kennisoverdracht hebben onverminderd de aandacht van het kabinet, ook bij technologiecampussen. Hiervoor beschikt het kabinet over meer doelmatige en efficiënte middelen dan het doorkruisen van buitenlandse overnames van het vastgoed. Dit betreft onder meer de bescherming van bedrijfsgeheimen en intellectueel eigendom en het aanwijzen van vertrouwensposities in de zin van de Wet veiligheidsonderzoeken. Ook de (digitale) informatiebeveiliging is een belangrijk speerpunt; het Digital Trust Center bij EZK speelt hierbij een ondersteunende rol.
Ik wil niet speculeren over of Duitsland, Frankrijk of de Verenigde Staten een dergelijke verkoop niet zouden hebben toegestaan. Dit is immers niet aan de orde.
Hoe voorkomt u dat we technologische toppers die belangrijk zijn voor ons toekomstig verdienvermogen, zomaar in de uitverkoop zetten?
Ten eerste wil ik benadrukken dat hoogwaardige technologiebedrijven geen onderdeel vormden van de verkoop van het vastgoed en het vastgoedbeheer van de High Tech Campus Eindhoven. Er is hier dus geen sprake van «uitverkoop van technologische toppers». Zoals ook benoemd in het antwoord op vraag 6, is het heel gangbaar dat bedrijven, met inbegrip van technologiebedrijven, een kantoor- of bedrijfspand huren van een commerciële vastgoedpartij. Het Nederlandse beleid is erop gericht een goed vestigings- en ondernemingsklimaat te stimuleren, waarbij technologiebedrijven zich kunnen focussen op hetgeen waar hun toegevoegde waarde zit; het ontwikkelen en produceren van hoogwaardige technologische toepassingen. Daarnaast is het een open investerings- en vestigingsklimaat van groot belang voor de Nederlandse economie, óók voor ons toekomstige verdienvermogen. Nederland is en blijft open voor buitenlandse investeerders, juist ook omdat buitenlandse investeringen en economische groei cruciaal zijn voor onze innovatie- en ontwikkelingskracht.
Wanneer wijzigingen in zeggenschap in bedrijven die sensitieve technologie ontwikkelen leiden tot potentiële risico’s voor de nationale veiligheid, heeft het kabinet het wetsvoorstel Veiligheidstoets investeringen, fusies en overnames voorbereid. Dit wetsvoorstel ligt er behandeling in uw Kamer.
Heeft u een inventarisatie gemaakt van publiek/private belanghebbenden welke potentiële Technologie Campussen in Nederland mogelijk op de nominatie staan om verkocht te worden (in het kader van ongewenste verkopen)?
Nee. De rijksoverheid houdt geen inventarisaties bij van commerciële partijen die in de verkoop zijn, ook niet wanneer het technologie campussen betreft.
Bent u bereid om het gesprek aan te gaan met pensioenfondsen en andere (co)financiers/fondsen om in toekomstige soortgelijke gevallen proactief te kunnen handelen als het in nationaal, publiek en/of strategisch belang is?
Ik ben altijd bereid om informeel gesprekken aan te gaan met financiers, zowel in Nederland gevestigd als daarbuiten om te investeren in Nederland. Nederland is immers afhankelijk van voldoende investeringen om het toekomstige verdienvermogen veilig te stellen. De vooronderstelling dat dit alleen kan met financiers gevestigd in Nederland deel ik overigens niet, net zo min dat dergelijke gesprekken zullen waarborgen dat deze financiers in bepaalde transacties zullen stappen. Of financiers bepaalde investeringen verrichten hangt af van hun eigen investeringsbeleid en financiersmogelijkheden.
Bent u bereid om, naast de huidige staatsdeelnemingen, ook als overheid te verkennen om deel te nemen aan «infrastructuren»/«ecosystemen», die essentieel zijn voor de nieuwe toekomstige economie?
Zie antwoord vraag 6.
Wanneer zal de motie-Amhaouch/Inge van Dijk over het beschermen van campussen tegen ongewenste overnames en invloed2 zijn uitgevoerd? Deelt u de mening dat het beschermen van regionale innovatie-ecosystemen, zoals Brainport Eindhoven, die kraamkamer zijn van bedrijvigheid, kennisontwikkeling en innovatie en daarmee van cruciaal belang zijn voor zowel het huidige als toekomstige verdienvermogen van Nederland, onderdeel moet zijn van een strategisch, regionaal, offensief industriebeleid waar het CDA al geruime tijd voor pleit?
Met betrekking tot de vraag over industriebeleid verwijs ik graag naar de industriebrief die mijn ministerie in voorbereiding heeft. Deze wordt naar verwachting voor de zomer aan uw Kamer gezonden. In het kader van de motie-Amhaouch en Inge van Dijk verken ik de wenselijkheid en mogelijkheid van toepassing van het wetsvoorstel Veiligheidstoets investeringen, fusies en overnames op vastgoedtransacties met betrekking tot hightech-campussen, zoals de High Tech Campus Eindhoven. Uit deze verkenning blijkt dat het niet proportioneel is om deze te onderwerpen aan investeringstoetsing, aangezien er geen direct risico voor de nationale veiligheid verbonden is aan deze en soortgelijke vastgoedtransacties. Het is daarom een te ingrijpend instrument met vergaande gevolgen voor de autonomie en rechtszekerheid van bedrijven, dat eveneens niet het gewenste effect heeft; namelijk het beschermen van de hoogwaardige technologie die huurders ontwikkelen. Hiervoor is ander instrumentarium meer geschikt en proportioneel, waaronder het aanwijzen van vertrouwensposities in de zin van de Wet veiligheidsonderzoeken en maatregelen ten behoeve van de (digitale) informatiebeveiliging. Een overzicht van dit bredere instrumentarium zal ik voor de zomer aan uw Kamer doen toekomen.
Bent u in dat kader bereid om zo spoedig mogelijk met wetgeving te komen die campussen als de High Tech Campus Eindhoven die bescherming kan bieden, temeer daar de nieuwe Wet Veiligheidstoets investeringen, fusies en overnames deze bescherming blijkbaar niet geeft?
Zie antwoord vraag 13.
Gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld |
|
Sandra Beckerman , Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
|
|
|
Bent u in uw eerste weken voorbeelden tegengekomen van mensen in soortgelijke situaties die ongelijk behandeld worden? Zou u daar een beeld van kunnen schetsen?
Als Staatssecretaris Mijnbouw heb ik inmiddels Groningen meerdere keren bezocht en met Groningers gesproken over hun situatie. Tijdens deze werkbezoeken heb ik ervaren dat er door de jaren heen verschillen tussen bewoners zijn ontstaan. Deze verschillen zijn soms niet verklaarbaar. Een voorbeeld waarbij Groningers in een soortgelijke situatie verkeren, maar niet allemaal hetzelfde behandeld worden, kwam ik tegen op de eerste dag van mijn aantreden als Staatssecretaris. Dit was namelijk bij de woningverbeteringssubsidie aan de orde. Het is niet meer dan terecht dat er nu voldoende budget beschikbaar is, zodat iedereen die hiervoor in aanmerking komt deze subsidie alsnog kan aanvragen. De komende periode werk ik tenminste twee dagen per maand in Groningen. Daarbij krijg ik meer zicht op de verschillen die er zijn ontstaan. Deze ervaringen neem ik mee in het traject dat ik in mijn beleidsbrief Groningen (Kamerstuk 33 529, Nr. 948) heb toegezegd om uw Kamer voor de zomer te berichten welke mogelijkheden het kabinet ziet om deze onuitlegbare verschillen zoveel mogelijk te beperken.
Bent u bekend met de vier huizenblokken aan de Ommelanderstraat in Ten Boer die exact hetzelfde zijn gebouwd als de blokken aan de overzijde van de weg maar totaal anders worden behandeld?
Ja, daarmee ben ik bekend.
Bent u ermee bekend dat voor dezelfde huizenblokken (zelfde bouwjaar, zelfde bouwer, zelfde ontwerp) is besloten deze te slopen en een duurzame nieuwbouwwoning terug te plaatsen en dat dit voor de vier blokken aan de overzijde van de weg niet geldt?
Ja, de vergelijking waarop wordt gedoeld betreft een type woning dat ook aan de naastgelegen Blinkerdlaan in Ten Boer is gebouwd. De woningen aan de Blinkerdlaan vallen binnen de batch 1588 en de vier bedoelde huizenblokken aan de Ommelanderstraat niet. De woningen aan de naastgelegen Blinkerdlaan komen op basis van eerder uitgevoerde beoordelingen met de NPR9998 uit 2015 in aanmerking voor sloop/nieuwbouw. De bedoelde vier huizenblokken aan de Ommelanderstraat vielen aanvankelijk buiten de scope van het lokaal plan van aanpak van de gemeente Groningen, omdat deze conform HRA-analyses niet zijn beoordeeld met een verhoogd of licht verhoogd risicoprofiel. De gemeente Groningen heeft deze huizenblokken op 2 juli 2020 toegevoegd aan het lokale plan van aanpak. Opname van de woningen aan de Ommelanderstraat heeft plaatsgevonden in 2021. Volgens de planning van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) worden de versterkingsadviezen opgeleverd in het eerste kwartaal van 2022, en in het tweede kwartaal van 2022 besproken met de woningeigenaren. Of deze woningen in aanmerking komen voor sloop/nieuwbouw is nu dan ook nog niet bekend.
Met de bestuurlijke afspraken van 6 november 2020 als uitgangspunt, acht ik het, samen met de gemeente Groningen, uitlegbaar dat in de betreffende woningen in Ommelanderstraat met de nieuwste inzichten wordt gewerkt. Daarbij hebben de gemeenten de mogelijkheid gekregen om maatwerk aan te bieden om mogelijke verschillen tussen buren te overbruggen of een tegemoetkoming toe te kennen. De gemeenten Groningen is van oordeel dat hier een tegemoetkoming van € 13.000 vrij te besteden en € 17.000 woningverbeteringssubsidie passend is. Deze regelingen kunnen de bewoners dan ook aanvragen. Zoals benoemd, kijk ik integraal naar de verschillen die door de jaren heen zijn ontstaan en zal ik de Kamer berichten welke mogelijkheden het kabinet ziet om de onuitlegbare verschillen zoveel mogelijk te beperken. Hier wordt de situatie in Ten Boer uiteraard bij betrokken.
Vindt u dit uit te leggen? Zo ja dan bieden we u hiertoe graag de gelegenheid, zo nee, wat wilt u hieraan doen?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 3.
Bent u bekend met de wijk Tuikwerd in Delfzijl?
Ja, hiermee ben ik bekend. Zie ook mijn antwoorden op Kamervragen van het lid Beckerman over deze wijk (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1676).
Weet u dat daar veel zorg en onduidelijkheid speelt over de herbeoordelingen en mogelijke (vergoedings)regelingen?
Ja, hiervan ben ik op de hoogte. Verschillende bewoners hebben de keuze gekregen om een herbeoordeling aan te vragen. De NCG begeleidt en informeert de bewoners in dit proces. Zie ook mijn antwoorden op de Kamervragen van het lid Beckerman (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1676).
Bent u ermee bekend dat de ene kant van de straat van Ganzenerf de subsidie voor verduurzaming en verbetering van de woning reeds kreeg, terwijl de andere kant in onduidelijkheid verkeert over de vraag of en wanneer zij hier aanspraak op maken? Wat vindt u daarvan?
Ja, hiermee ben ik bekend. Deze situatie is ontstaan doordat een aantal eigenaren wel, en een aantal eigenaren niet een herbeoordeling kunnen aanvragen. Wanneer eigenaren voor een herbeoordeling kiezen, komen zij in aanmerking voor een tegemoetkoming voor de herbeoordeling en een aanvullende subsidie voor verduurzaming en woningverbetering. Deze kunnen zij echter pas aanvragen op het moment dat zij een herbeoordelingsbesluit van de NCG hebben ontvangen. Voor de keuze tot een herbeoordeling geldt een bedenktermijn van maximaal 6 maanden. Zodra die verstreken is, of zo veel eerder als dat met tot een eenduidige keuze is gekomen, heeft de NCG nog maximaal 8 weken nodig om tot een besluit te komen. De NCG heeft betreffende bewoners hierover geïnformeerd.
Wat vindt u ervan dat huiseigenaren worden gedwongen het eens te worden met de buren over het aanvragen van een herbeoordeling? Is dat gewenst?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op de Kamervragen van het lid Beckerman (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1676) is het in de meeste gevallen onvermijdelijk dat eigenaren van constructief verbonden panden, zoals bijvoorbeeld rijtjeswoningen, eenzelfde keuze moeten maken over de versterking. De versterking van zulke woningen kan doorgaans enkel met een gezamenlijke versterking in de hele constructie worden gerealiseerd. Mede omwille van de veiligheid dient een constructief verbonden bouwwerk daarom als geheel te worden versterkt.
Eigenaren van gebouwen die constructief verbonden zijn, zullen met de buren tot een gemeenschappelijke keuze moeten komen tot het laten uitvoeren van het liggende versterkingsadvies of een herbeoordeling van de constructief verbonden panden. De NCG ondersteunt de eigenaren hierbij en zet een zorgvuldig proces op waarbij eigenaren onderling overeenstemming kunnen bereiken over de te maken keuze. Ook kunnen deze eigenaren advies inwinnen bij een onafhankelijke adviseur/mediator. In die gevallen dat de eigenaren verschillende belangen hebben en er mogelijk niet samen uitkomen, spant de NCG zich in om via overleg en bemiddeling met de eigenaren tot een gezamenlijke beslissing te komen. Daarbij zal ook worden gekeken of maatwerk mogelijk is of dat de constructief verbonden gebouwen los van elkaar versterkt kunnen worden, zonder dat dit leidt tot vertraging van de versterkingsoperatie. Bij een zeer beperkt aantal van deze adressen kan de versterking van het ene deel van het gebouw namelijk uitgevoerd worden zonder dat dit invloed heeft op het ander deel van hetzelfde gebouw.
Hoe lang duren de processen voordat er duidelijkheid is over een herbeoordeling? Klopt het dat dit zes maanden duurt en er ook nog eens een beroep wordt gedaan op de bedenktijd die de Kamer zou hebben gevraagd?
Eigenaren die in aanmerking komen voor een herbeoordeling hebben zes maanden de tijd om deze keuze te maken of zij dit willen. Deze periode is voor alle eigenaren gelijk. Voor deze termijn is onder andere gekozen omdat het bij gebouwen die constructief met elkaar verbonden zijn, belangrijk is om een einddatum te hebben voor het indienen van een verzoek tot herbeoordeling. Voor de voortgang is het van belang dat dit proces niet te lang duurt, echter moet deze termijn ook lang genoeg om eigenaren voldoende tijd te bieden om een afgewogen keuze te kunnen maken. Wanneer een eigenaar niet constructief verbonden is met andere panden, hoeft de termijn van zes maanden niet verder afgewacht worden. De NCG neemt na het maken van de keuze door de eigenaar, indien van toepassing, een besluit tot uitvoering van de herbeoordeling.
Wat gebeurt er als bijvoorbeeld een belegger die een huis in een rij bezit nergens aan meewerkt? Duurt dan de onduidelijkheid voor de anderen langer? Vindt u dat gerechtvaardigd?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 18 van de Kamervragen van lid Beckerman (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1676), hebben eigenaren zes maanden de tijd om deze keuze te maken. Deze periode is voor alle eigenaren – dus ook beleggers – gelijk. Doorverkoop van een woning heeft geen effect op deze termijn.
Klopt het dat het zes maanden extra duurt als een huis in de tussentijd wordt verkocht?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe zijn de «blokken» die het eens moeten worden tot stand gekomen? Is daar een logische bouwkundige aanleiding voor of zijn deze op procedurele gronden tot stand gekomen?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 8.
Deelt u de mening dat niet het onderdeel uitmaken van een badge, categorie, fase of wat ook leidend moet zijn maar de feitelijke situatie van mensen en hun woningen en dat die gelijke behandeling verdienen? Zo ja, wat gaat u daaraan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 1.
Op welke wijze gaat u de motie-Nijboer c.s. met als dictum «verzoekt de regering van mensen uit te gaan en zich ervoor in te spannen dat mensen die in soortgelijke situaties zitten, aanspraak kunnen maken op dezelfde regelingen» uitvoeren?1
De uitvoering van deze motie zal worden betrokken in het benoemde traject voortkomend uit de beleidsbrief rondom onuitlegbare verschillen.
De nadelige gevolgen van het sluiten van de grenzen in Groot-Brittannië m.b.t. de invoer van aardappelpootgoed uit de EU. |
|
Roelien Kamminga (VVD), Jan Klink , Thom van Campen |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) |
|
|
|
|
Is de Minister bekend met het artikel «Brexit funding should be used for seed potato sector -IFA» waarin genoemd wordt dat de Irish Farmers’ Association (IFA) pleit voor het gebruik van Brexit Adjustment Reserve (BAR)-financiering om de productie van Ierse pootaardappelen te stimuleren?1
Ja.
Is de Minister zich bewust van de handelsproblemen m.b.t. de pootgoedsector, ingezet door Brexit, en daarmee de grote impact voor de Nederlandse markt voor pootgoed- en consumptieaardappelen? Zo ja, erkent de Minister dat de nadelige gevolgen voor deze sector voornamelijk het midden- en kleinbedrijf en kleinere exportbedrijven financieel schaadt? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben bekend met de handelsproblemen met betrekking tot de pootgoedsector als gevolg van Brexit. Brexit stelt in het algemeen het midden- en kleinbedrijven (mkb) voor flinke uitdagingen.2 De rijksoverheid heeft daarom afgelopen jaren communicatie over Brexit specifiek gericht op het mkb.
Is de Minister het eens dat dit voor deze sector niet alleen negatieve effecten heeft voor de export maar ook de doorontwikkeling van deze producten en daarmee de koppositie van Nederland als een van de meest innovatieve landen op dit gebied in gevaar brengt?
Deze ontwikkeling is niet behulpzaam voor de ontwikkeling van pootgoed en de koppositie van de pootaardappelsector. Tegelijkertijd is de Nederlandse pootaardappelsector erg innovatief en sterk aanwezig op de wereldmarkt. Die positie zie ik niet direct in gevaar komen.
Deelt de Minister de zienswijze dat, naast de nadruk van EU wet- en regelgeving op dynamic alignment, een uitzondering geboden zou moeten worden (derogatie) voor pootgoed met het Verenigd Koninkrijk en specifiek tussen Nederland en Schotland (wegens de overeenkomsten tussen Nederland en Schotland i.h.k.v. specifieke rassen en specifieke exportmarkten van pootgoed)? Zo ja, Is de Minister bereid om samen met Schotse regering op korte termijn op zoek te gaan naar samenwerking om middels deze stap impliciet de druk op beleidsmakers in het Verenigd Koninkrijk en de EU te vergroten?
Nee, ik deel deze zienswijze niet.
Kan de Minister specifieke duiding geven over de kansen voor een tijdelijke danwel permanente oplossing voor de export van pootgoed naar het Verenigd Koninkrijk, op een termijn die uitkomst biedt voor het huidige seizoen voor pootgoed (komend voorjaar)?
In overleg met de Europese Commissie, andere-EU lidstaten en de Nederlandse pootgoedsector worden door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) de mogelijkheden voor export van pootgoed naar het Verenigd Koninkrijk verkend. Dit is echter uiterst complex en tijdrovend.
Kan de Minister specificeren welke vooruitgang er is geboekt aangaande de op 24 september 2021 – door voormalig Minister voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit Schouten – genoemde verkenning van mogelijkheden naar het voorzien van een Brexitgerelateerd internationaliseringsprogramma voor getroffen bedrijven vanuit de BAR?
Zoals u in de brief aan uw Kamer over de nationale invulling van de Brexit Adjustment Reserve3 kunt lezen, legt het kabinet op dit moment de laatste hand aan het internationaliseringsprogramma. De verschillende onderdelen en de bijbehorende interventies van het programma beogen een tijdelijke impuls te geven aan de internationale handel vanuit Nederland richting de belangrijkste handelsmarkten in de EU. Daarmee zal het programma de Nederlandse concurrentiepositie binnen post-Brexit Europa versterken. Het programma is gericht op de meest door Brexit geraakte bedrijven en sectoren. Door middel van individuele technische ondersteuning zal het programma maatwerk leveren zodat bedrijven zich aan kunnen passen aan de veranderde handelsstromen. Naast individuele ondersteuning zal ook collectieve ondersteuning geboden worden. Daarbij worden bedrijven uit de meeste getroffen (sub-)sectoren gezamenlijk en gericht ondersteund bij handelsbevorderingsactiviteiten (bijvoorbeeld matchmaking, missies en beurzen) binnen de voor hun sector meest kansrijke alternatieve Europese doelmarkten. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) is in opdracht van de Minister van Economische Zaken en Klimaat (EZK) en de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (BHOS) uitvoerder van het programma.
Kan de Minister aangeven welke «voortdurende inzet» er getoond wordt vanuit het Ministerie van LNV op het openen van nieuwe markten en openhouden van bestaande markten door de teams voor fytosanitaire markttoegang derde landen?
Vanuit het Ministerie van LNV wordt door het derdelandenteam voor fytosanitaire markttoegang gewerkt aan het openen van nieuwe markten en het openhouden van bestaande markten voor Nederlandse plantaardige producten. Dit gebeurt in samenwerking met de sector, de NVWA, de keuringsdiensten en landbouwraden. De internationale (beleids-)kaders waarin het derde landen team voor fytosanitaire markttoegang werkt zijn het Sanitaire en Fytosanitaire akkoord van de Wereldhandelsorganisatie (WTO-SPS) en de standaarden van de Internationale Plantenbeschermingsovereenkomst (IPPC). Dit werk vereist bilaterale technische onderhandelingen en afstemming met derde landen en met de Europese Commissie. In de kern is de inzet erop gericht de mogelijkheden van markttoegang in derde landen te versterken door het verspreiden van ziekten en plagen tegen te gaan en het internationale vertrouwen in de Nederlandse fytosanitaire garantiesystemen te helpen vergroten.
Erkent de Minister dat aanspraak maken op de BAR voor de Nederlandse agrarische sector kansen biedt om Nederlandse boeren die zich bezigen met pootgoed financieel te ondersteunen? Zo nee, welke andere kansen voor financiële ondersteuning ziet de Minister aangaande deze kwestie?
De BAR is opgericht om de hardst geraakte sectoren en lidstaten te ondersteunen in hun aanpassing aan de nieuwe situatie als gevolg van Brexit. Zoals in de brief van 11 februari jl. is aangegeven heeft het kabinet middelen ter beschikking gesteld om het bedrijfsleven te faciliteren in de aanpassing van hun operationele bedrijfsprocessen. De middelen komen beschikbaar via een aantal beoogde instrumenten waarvoor nog goedkeuring moet worden gegeven door de Europese Commissie. Zo zijn er regelingen beoogd voor nog te maken en reeds gemaakte eenmalige aanpassingskosten als gevolg van Brexit. Tenslotte is er het beoogde internationaliseringsprogramma, zie daarvoor het antwoord op vraag 6.
Kan de Minister bovenstaande vragen beantwoorden voor het commissiedebat Brexit / nieuwe relatie Verenigd Koninkrijk?
Ja.
Het bericht dat de meest recente cyberaanval in Oekraïne verliep via Nederland. |
|
Alexander Hammelburg (D66) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht van BNR «Cyberaanval Oekraïne verliep via Nederland»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over dit bericht?
Nederland heeft een relatief grote hosting sector. Dit heeft te maken met de uitstekende digitale infrastructuur waarover Nederland beschikt: het internet is hier van hoge kwaliteit, snel en goedkoop. Zowel nationaal als internationaal maken personen, bedrijven en organisaties gebruik van de diensten die deze hosting bedrijven aanbieden. Helaas maken ook kwaadwillende actoren (criminelen en staten) misbruik van Nederlandse hosting providers.
Van wat voor aanval was hier sprake? Klopt het dat een DdoS-aanval werd gecombineerd met een desinformatieaanval?
Op 15 februari 2022 vonden diverse digitale aanvallen op verschillende doelwitten in Oekraïne plaats. Het ging onder andere om DDoS-aanvallen (Distributed Denial of Service) die ingezet worden om de capaciteit van online diensten of de ondersteunende servers en netwerkapparatuur te raken. Het Oekraïense Ministerie van Defensie en twee nationale banken in Oekraïne werden getroffen. Op 15 februari 2022 vond ook een sms-campagne plaats, met de boodschap dat geldautomaten technische storingen zouden hebben. Officiële kanalen in Oekraïne geven aan dat dit desinformatie was. Er zou geen sprake zijn van dergelijke storingen.
Hoeveel cyberaanvallen zijn er op Oekraïne geweest sinds het uitbreken van de oorlog in 2014?
Dit valt niet te zeggen. Oekraïne vormt namelijk al vele jaren doelwit van Russische cyberoperaties. De afgelopen maand zijn de digitale aanvallen op Oekraïne veel in het nieuws geweest. Op de website van het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) is een tijdlijn terug te vinden met digitale aanvallen in relatie tot de huidige spanningen tussen Rusland en Oekraïne: Digitale aanvallen Oekraïne: een tijdlijn | Nieuwsbericht | Nationaal Cyber Security Centrum (ncsc.nl)
Hoeveel van deze aanvallen liepen via Nederland?
Dit valt niet te zeggen. Dergelijke digitale aanvallen worden uitgevoerd vanuit command and control servers. Deze staan wereldwijd in datacenters, waaronder ook in Nederland. Voor datacenters is het vrijwel onmogelijk om te controleren welke servers voor dergelijke malafide doeleinden worden ingezet. Voor elke aanval zou specifiek technisch onderzoek nodig zijn om te achterhalen via welke servers een aanval is uitgevoerd. Dergelijk technisch onderzoek is niet bij elke aanval mogelijk, vanwege de capaciteit die dit kost en het aantal (pogingen tot) aanvallen.
Welke risico’s loopt Nederland in het geval een cyberaanval via Nederlandse servers loopt?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 kunnen command and control servers geografisch overal ter wereld staan, ook in Nederland. Misbruik van Nederlandse infrastructuur bij het uitvoeren van digitale aanvallen komt vaker voor. Deze vorm van misbruik kan het internationale imago van Nederland schaden en slecht zijn voor bondgenootschappelijke belangen en de integriteit van de Nederlandse ICT-infrastructuur. Ook kunnen Nederlandse organisaties geraakt worden door eventuele tegenacties, zoals het uit de lucht halen van misbruikte infrastructuur door landen die door een digitale aanval getroffen zijn. Ook kunnen bedrijven waarvan IT apparatuur onbewust deel uitmaakt van een DDoS aanval daar beschikbaarheidsproblemen door ervaren. Er kunnen verbindingsproblemen optreden en ook kan een internet provider de verbinding afsluiten.
Nederland komt alleen als doelwit in beeld als onderdeel van EU/NAVO, wanneer er escalatie op mondiaal niveau plaatsvindt. Ook als Nederland niet primair doelwit is, blijft het risico van nevenschade bestaan. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer gebruikte malware «wormable»2 is, met als bekendste voorbeeld NotPetya 20173. Op dit moment zijn er voor zover bekend geen incidenten op dit vlak.
Het NCSC heeft op dit moment geen indicaties dat de aanvallen gevolgen hebben gehad voor Nederlandse belangen of organisaties. Ook zijn er op dit moment nog altijd geen indicaties bekend van grootschalige of ongecontroleerde verspreiding van malware buiten Oekraïne of van andere digitale incidenten met impact op Nederlandse belangen.
Wat doet Nederland om deze aanvallen te stuiten?
Om aanvallen te stoppen kan, zodra duidelijk is om welke partij het gaat, een vordering of bevel worden uitgevaardigd naar de hoster om de server van de betreffende malafide afnemer offline te brengen. In de praktijk is een andere route gebruikelijk, waarbij een «notice and take down» (NTD)-verzoek naar de betreffende hoster wordt gestuurd met de mededeling dat er binnen zijn netwerk sprake is van onrechtmatige handelingen van een of meer afnemers van diens diensten.
Het NCSC heeft primair tot taak om organisaties die deel uitmaken van de rijksoverheid en vitale aanbieders bijstand te verlenen bij digitale dreigingen en incidenten. Daarnaast heeft het NCSC ook als taak het informeren van andere organisaties over dergelijke dreigingen en incidenten betreffende de rijksoverheid en vitale aanbieders. In het kader daarvan werkt het NCSC samen met andere veiligheidspartners in binnen- en buitenland, waaronder de samenwerking in de Cyber Intel/info Cel (CIIC), waarin NCSC, AIVD, MIVD, de politie en het OM informatie over cyberdreigingen en -incidenten bijeenbrengen en medewerkers van die organisaties die informatie gezamenlijk beoordelen ten behoeve van het versterken van het landelijk situationeel beeld en het bieden van handelingsperspectief aan belanghebbende partijen.
De AIVD en de MIVD doen onderzoek naar de dreiging die uitgaat van landen met een offensief cyberprogramma gericht tegen Nederland of Nederlandse belangen. Deze landen maken gebruik van veel verschillende digitale infrastructuur, waaronder die van Nederland, en wisselen daar snel tussen. Het onderzoek van de diensten is er onder andere op gericht om misbruik van Nederlandse infrastructuur te onderkennen.
Zoals eerder gemeld, wordt gewerkt aan een oplossing voor de knelpunten in het cyberdomein die de diensten ondervinden. De Ministers van Defensie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zullen, daarbij de motie van de heer Van der Staaij indachtig, zo snel mogelijk met een wetsvoorstel komen.4
Momenteel bezien het NCSC en het Digital Trust Center (DTC) samen met de hosting sector in de Anti-Abuse Network coalitie waar het mogelijk is om in ruimere mate informatie over kwetsbaarheden te delen. Daarnaast wordt binnen de genoemde sector het Clean Networks initiatief ontwikkeld, waarin van hosters wordt gevraagd zich in te spannen om hun netwerken schoon te houden van onrechtmatigheid door zich op private informatiebronnen, zoals die van de stichting Nationale Beheersorganisatie Internet Providers (NBIP), aan te sluiten.
Met betrekking tot DDoS aanvallen zet het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK), en in het bijzonder het DTC, voornamelijk in op preventieve maatregelen die bijdragen aan het voorkomen dat IT-apparatuur, vaak onbewust, deel kan uitmaken aan een DDoS aanval. Het tijdig installeren van beveiligingsupdates is hierbij cruciaal. Het DTC heeft het belang van updaten opgenomen in de 5 Basisprincipes van veilig digitaal ondernemen en informeert de doelgroep van het niet-vitale bedrijfsleven wanneer belangrijke updates beschikbaar zijn in relatie tot ernstige beveiligingsproblemen. Ook IoT-apparaten (Internet of Things) worden ingezet om deel uit te maken van een DDoS aanval. Door de toename van IoT-apparatuur zet het Ministerie van EZK in op updaten middels de «doe je update» campagne. Deze campagne is met name gericht op consumenten zodat zij zich ook bewust zijn van de risico’s en de noodzaak om IoT apparaten zoals routers, camera’s en printers up-to-date te houden.
Loopt Nederland meer risico voor cyberaanvallen, omdat het een hubfunctie heeft voor digitaal verkeer van grote delen van Europa?
Dit is op voorhand niet te zeggen. Er zijn geen aanwijzingen dat het gebruik van infrastructuur/servers in Nederland berust op een bepaalde strategische keuze van een kwaadwillende actor. Nederland is niet het enige Europese land met een goede infrastructuur, betrouwbare verbindingen en een grote hosting-sector die dit predicaat opeist. Het is niet duidelijk welke strategische afwegingen digitale aanvallers maken om de keuze te maken voor Nederland ten opzichte van andere landen met een eveneens uitstekende ICT-infrastructuur en hubfunctie.
Zie ook het antwoord op vraag 6.
Is er een link te leggen tussen deze cyberaanvallen en de digitale steun die Nederland heeft aangeboden aan Oekraïne?
Het is te voorbarig om een dergelijke link te leggen wanneer attributie uitsluitend gebaseerd lijkt te zijn op het feit dat de tijdsspanne tussen de twee gebeurtenissen beperkt is.5 Het is bijvoorbeeld niet te zeggen wie precies de servers heeft gehuurd voor de genoemde activiteiten.
Zijn er, naast de cyberaanvallen op Oekraïne via Nederland, ook andere landen die periodiek worden aangevallen via Nederland?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 en 6 worden dit soort digitale aanvallen uitgevoerd vanuit command en control servers. Deze staan wereldwijd in datacenters, waaronder ook in Nederland. Voor datacenters is het vrijwel onmogelijk om te controleren welke servers in Nederland worden ingezet voor dergelijke malafide doeleinden en richting welke landen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.