De stand van zaken rondom het Midden-Oosten Vredesproces |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Agnes Mulder (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Kunt u een update verschaffen over de uitgestelde verkiezingen in de Palestijnse gebieden? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de situatie in Oost-Jeruzalem?
Op 29 april 2021 werden zowel de beoogde parlements- als presidentsverkiezingen door de Palestijnse Autoriteit (PA) uitgesteld. De parlementsverkiezingen hadden op 22 mei 2021 moeten plaatsvinden, en de presidentsverkiezingen op 31 juli 2022. Volgens de PA zou Israël verkiezingen in Oost-Jeruzalem niet toestaan. Dit was voor de PA reden om de verkiezingen niet door te laten gaan. Nederland en de EU hebben indertijd Israel opgeroepen om verkiezingen ook mogelijk te maken in Oost-Jeruzalem. Israël heeft nooit publiekelijk te kennen gegeven dat het verkiezingen in Oost-Jeruzalem niet zou toestaan.
Welke belemmeringen in het verkiezingsproces vinden hierbij plaats? Wat gebeurt er om deze belemmeringen te verhelpen? Wat is de precieze rol van de Palestijnse Autoriteit in dit proces?
Het is nu eerst aan de PA om een nieuwe datum vast te stellen voor de nationale verkiezingen. Nederland blijft de PA hiertoe oproepen, zowel bilateraal als in Europees verband.
Wanneer zijn de vorig jaar uitgestelde landelijke verkiezingen gepland? Zullen Fatah en Hamas daar aan deelnemen?
Er zijn nog geen nieuwe data vastgesteld door de PA, en het is nog niet bekend welke partijen aan die verkiezingen zullen deelnemen.
Kunt u een update verschaffen over het proces rondom de eerste ronde van de lokale verkiezingen op de Westelijke Jordaanoever?1
De eerste ronde van de lokale verkiezingen op de Westelijke Jordaanoever vond plaats op 11 december 2021. De eerste ronde betrof dorpen en steden met minder dan 11.000 inwoners. In deze eerste fase van de lokale verkiezingen konden 405.687 van de 1.473.346 geregistreerde stemgerechtigden stemmen. De verkiezingen zijn rustig verlopen zonder noemenswaardige incidenten. Kandidaten op onafhankelijke kieslijsten ontvingen de meerderheid van de stemmen (ca. 70%). Op 26 maart 2022 is de tweede ronde van deze lokale verkiezingen geweest, die deze keer plaatsvonden in de 27 belangrijkste dorpen en steden op de Westoever – met een officiële opkomst van 53,3%. Ook de tweede ronde is zonder grote incidenten verlopen.
Hoe oordeelt u over de grote mate van corruptie, het gebrek aan transparantie en integriteit binnen de Palestijnse autoriteit? In hoeverre vormt dit een belemmering voor het verbeteren van diplomatieke betrekkingen?2
Het tegengaan van corruptie en bevorderen van transparantie binnen de Palestijnse Autoriteit blijven belangrijke aandachtspunten in de bilaterale samenwerking. Nederland steunt lokale organisaties om meer transparantie te bewerkstelligen en aandacht te vragen bij de Palestijnse overheid voor misstanden op dit gebied. De Nederlandse inzet op dit gebied vormt geen belemmering voor de betrekkingen met de PA. Die zijn goed.
Kunt u een update verschaffen over de positieve maatregelen en de effectieve drukmiddelen die door de regering en de Europese Unie worden ingezet om Israëli’s en Palestijnen weer aan de onderhandelingstafel te krijgen?3
Nederland en de EU blijven beide partijen oproepen om de politieke dialoog te hervatten. Het momentum hiervoor ontbreekt echter. De huidige Israëlische regering heeft verklaard niet bereid te zijn tot onderhandelingen over een vredesakkoord. Het kabinet ziet op dit moment geen concrete mogelijkheden om bilateraal of in multilateraal verband via maatregelen beide partijen weer aan de onderhandelingstafel te krijgen. Het kabinet steunt de inspanningen van de EU Speciaal Vertegenwoordiger voor het MOVP, dhr. Koopmans, om actief in kaart te brengen wat hiervoor nodig zou zijn.
Intussen vinden er wel contacten over en weer plaats tussen Israël en de Palestijnse Autoriteit om samenwerking op het terrein van sociaaleconomische ontwikkeling te verbeteren. Nederland speelt hierbij een rol in het nader tot elkaar brengen van beide partijen middels de trilaterale werkgroepen op het gebied van handel, water en energie.
Hoe hoog schat u het risico in dat het conflict binnen afzienbare tijd escaleert?
De spanningen blijven hoog, waardoor een nieuwe escalatie niet kan worden uitgesloten. Dat is ook binnen afzienbare tijd reeds mogelijk, bijvoorbeeld wanneer islamitische en joodse feestdagen samenvallen zoals in april. De recente aanslagen en incidenten tonen deze gespannen situatie. De internationale inzet, inclusief die van Nederland, is er dan ook op gericht om de autoriteiten aan alle zijden te bewegen een houding aan te nemen die gericht is op de-escalatie.
Kunt u een update verschaffen over de situatie in Gaza? Wat zijn de machtsverhoudingen tussen de verschillende politieke organisaties? Wat is op dit moment de status van de Verenigde Naties in deze gebieden? Is er voldoende toegang tot schoon voedsel, water en medische zorg?
De situatie in Gaza lijkt op dit moment relatief kalm. Tegelijkertijd is de humanitaire toestand nog steeds zorgelijk. De wederopbouw van Gaza is sinds de geweldsescalatie van mei 2021 slechts moeizaam op gang gekomen. Er is een staakt-het-vuren, maar deze heeft nog geen structureel karakter. Bemiddelingen hierover, en ook tussen Hamas en Fatah, worden voortgezet, gefaciliteerd door onder andere Egypte. Toegang tot schoon water, voedsel en medische zorg is beperkt (zie ook antwoorden op vraag 9 en 10). De toegang tot Gaza voor personen en goederen wordt gecontroleerd door Israël. In Gaza zelf heeft Hamas het dagelijkse bestuur in handen. De VN heeft toegang tot Gaza en biedt via UNRWA verschillende vormen van (humanitaire) ondersteuning, op het gebied van zorg, onderwijs, sociale voorzieningen en voedselveiligheid.
Bent u bekend met het feit dat de inwoners van Gaza nauwelijks toegang hebben tot schoon drinkwater, zoals ngo’s hebben aangegeven in de 48ste sessie van de UNHRC?
Ja, dit thema krijgt consistent Nederlandse aandacht. Het grondwater in Gaza is volgens de VN voor meer dan 90% ondrinkbaar, en WHO-standaarden voor schoon drinkwater worden niet gehaald. De drinkwatervoorziening is na de geweldsescalatie van mei 2021 verder onder druk komen te staan. Nederland en de EU dragen bij aan het Wereld Bank Trust Fund, dat o.a. gericht is op het versterken van waterdistributienetwerken in Gaza. Nederland speelt ook een actieve rol op het gebied van water middels de trilaterale Israëlisch-Palestijns-Nederlandse water-werkgroep, waarbij recent voortgang is geboekt met het vergroten van drinkwaterimport, en toegang van materialen voor waterprojecten van Israël naar Gaza.
Hoe verhoudt dit zich tot de Nederlandse sleutelrol bij het Gaza Reconstruction Mechanism (GRM) en de Nederlandse inzet voor het opheffen en versoepelen van de blokkade voor het verbeteren van de leefomstandigheden in Gaza?
Het Gaza Reconstruction Mechanism (GRM) is een systeem dat toeziet op de invoer van zogenaamde dual-use materialen naar Gaza via de Kerem Shalom/Karm Abu Salem grensovergang. Via de GRM worden onder meer bouwmaterialen voor grote waterprojecten Gaza binnengebracht, maar ook talloze andere dual-use items die van belang zijn voor de bouw van de (water)infrastructuur in Gaza. Nederland zet zich samen met andere Europese partners in voor een aanpassing van de dual-use lijsten en verdere versoepelingen in Gaza ten behoeve van betere leefomstandigheden. Naast de betrokkenheid in de watersector, zet Nederland zich in het bijzonder in voor betere toegang van materialen voor de ontwikkeling van de private sector, waaronder landbouw en de creatie van werkgelegenheid. Bovendien speelt Nederland, middels de eerder genoemde trilaterale overleggen, een sleutelrol bij het upgraden van de Karm Abusalem crossing – het Gazaanse deel van de Kerem Shalom-crossing tussen Israël en Gaza – waarmee wordt beoogd om de transactiekosten te verlagen voor Gazaanse handelaren, bij het transporteren van hun goederen naar de Westoever en andere markten.
Hoe verhoudt dit zich tot het feit dat Nederland zich gecommitteerd heeft aan het verbeteren van de drinkwatervoorziening in Gaza en tot SDG 6 (duurzaam ontwikkelingsdoel 6), de toegang tot schoon drinkwater?
Zie antwoord op vraag 9 en 10.
Zijn er mogelijkheden om verbeteringen te realiseren aan de drinkwatervoorziening in Gaza en deze te presenteren op Wereldwaterdag 2022 en 2023, waarbij Nederland co-host is?
Nederland ziet daar inderdaad kansen, en onderzoekt actief de mogelijkheid om Palestijnse waterorganisaties een platform te bieden op evenementen zoals Wereldwaterdag, de VN waterconferentie in 2023 maar ook COP27 in Sharm-al-Sheikh, om de vooruitgang te tonen die met behulp van donoren is bereikt. Vooral op het gebied van drinkwater en afvalwater is er in de afgelopen jaren solide resultaat geboekt, ondanks de zeer complexe context.
Hoe oordeelt u over het feit dat Israël zes Palestijnse mensenrechtenorganisaties heeft bestempeld als terroristische organisaties, waarvan sommigen gefinancierd worden door de Europese Unie?4
Voor het kabinet blijft het uitgangspunt dat de Israëlische informatie voldoende overtuigend dient te zijn om de listings te rechtvaardigen en daar gevolgen aan te verbinden. Het kabinet heeft tot op heden geen bewijs voor de Israëlische kwalificaties van de zes ngo’s ontvangen en heeft dan ook geen reden om het beleid ten aanzien van deze ngo’s, op basis van dit Israëlische besluit, te herzien. Nederland zet zich er voor in om met andere donoren, waaronder de EU tot een gezamenlijke appreciatie te komen, zodat alle beschikbare informatie meegewogen kan worden. Het kabinet streeft ernaar om voor het zomerreces deze gezamenlijke appreciatie af te ronden en uw Kamer te informeren.
Welke feitenanalyse legt Israël volgens u ten grondslag aan de veroordelingen en wat is het kabinetstandpunt ten aanzien van deze beleidsverandering?
Zie het antwoord op vraag 13.
Hoe oordeelt u over de recente rapporten van B’Tselem, Amnesty en Human Rights Watch die Israël van apartheid beschuldigen?5 6 7 Welke acties verbindt u aan dat oordeel?
Een appreciatie van het meest recente rapport over dit onderwerp, dat van Amnesty International, komt de Kamer spoedig toe.
Welke stappen onderneemt u bilateraal, in Europees verband en internationaal tegen het groeiende aantal illegale nederzettingen op de Westelijke Jordaanoever, gezien het kabinetsstandpunt dat er een stop moet komen op verdere uitbreiding van nederzettingen en er moet worden afgezien van het legaliseren vanoutposts?8
Het kabinet blijft Israël consistent aanspreken over de uitbreiding van nederzettingen, zowel bilateraal als in EU en overig gelijkgestemd internationaal verband. Nederzettingen zijn strijdig met het internationaal recht, ondermijnen de kansen op een twee-statenoplossing en doen spanningen op de grond toenemen. Nederland blijft zich uitspreken tegen illegale nederzettingen, of unilaterale acties die een duurzame oplossing verder op afstand plaatsten. De ontwikkelingen op de grond worden nauwgezet gevolgd, en het kabinet aarzelt niet om zich duidelijk daarover uit te spreken als daar aanleiding toe is. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Hoe oordeelt u over het bericht dat Israël Palestijns belastinggeld inhoudt en als drukmiddel gebruikt, waardoor salarissen in de Palestijnse gebieden niet kunnen worden overgemaakt?9
Door het uitblijven van genoemde betalingen door Israël aan de PA wordt de al zorgwekkende financiële situatie van de PA nog nijpender. Deze inhouding van Palestijns belastinggeld door Israël – ingegeven door de uitkeringen door de PA aan voor terrorisme veroordeelde Palestijnse gevangenen – is strijdig met internationale afspraken tussen Israël en de PLO (Parijs Protocol), en past niet bij de Israëlische intentie om «de PA te versterken». Nederland is wel van mening dat de PA de systematiek van betalingen aan gevangenen moet herzien. Betalingen aan gevangenen moeten gebaseerd zijn op basis van sociale behoeften en niet op basis van de lengte van de opgelegde straf.
Wat is uw positie ten aanzien van het onderzoeken van «safe passage» tussen Gaza en de Westelijke Jordaanoever, zoals voorzien in de Oslo-akkoorden?
Nederland heeft de inhoud van de Oslo-akkoorden altijd ondersteund, en de afspraken die daar zijn gemaakt – inclusief de genoemde «safe passage» – verwelkomd.
Is er reeds onderzocht of delen van Area C aangemerkt kunnen worden als delen van Area B als Area A worden aangemerkt, zoals voorzien in de Oslo-akkoorden? Is er draagvlak onder de Israëlische en Palestijnse bevolking voor deze oplossing, waarbij de angst is dat het weinig perspectief biedt op het verbeteren van de leefomstandigheden?
De afspraken die zijn gemaakt in de Oslo-akkoorden zijn niet alle verwezenlijkt. Er zijn momenteel geen gesprekken gaande, of discussies over het opnieuw categoriseren van Area’s A, B of C. Het is het kabinet niet bekend of hier draagvlak voor is onder de Israëlische of Palestijnse bevolking. Er is op dit moment geen zicht op een herstart van onderhandelingen tussen Israël en de PLO, waar dergelijke «finale status» thema’s besproken zouden kunnen worden.
Wat vindt u van het goedgekeurde plan om nederzettingen in de Westelijke Jordaanoever te verbinden met West-Jeruzalem?10
Het kabinet spreekt afkeuring uit over infrastructuur die Israëlische nederzettingen in de Westelijke Jordaanoever zou verbinden met West-Jeruzalem. Dergelijke plannen staan op gespannen voet met de twee-statenoplossing inclusief de notie van Oost-Jeruzalem als hoofdstad van een toekomstige Palestijnse staat. Nederland blijft zich uitspreken tegen beslissingen die de kans op een twee-statenoplossing ondermijnen.
Bent u van mening dat de bouw van illegale nederzettingen de gewenste tweestatenoplossing bemoeilijkt? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zie het antwoord op vragen 16 en 20.
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving dat Nederlandse banken, pensioenfondsen en verzekeraars investeren in bedrijven die opereren in illegale nederzettingen op outposts?11
Het kabinet is bekend met die berichtgeving. Ik verwijs u in dit kader tevens naar de Kamerbrief over het SER advies inzake bouwstenen IMVO-wetgeving, d.d. 1 oktober 2021 (Kamerstuk 26 485, nr. 376). Daarin wordt de kabinetsreactie gegeven op de motie Van Dijk (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2379), waarin het kabinet wordt gevraagd om in gesprek te gaan met Nederlandse pensioenfondsen die beleggen in bedrijven die op hun beurt actief zijn in bezet Palestijns gebied om erop aan te dringen deze investeringen terug te trekken.
Welke stappen zijn er ondernomen om bedrijven te ontmoedigen om activiteiten te ontplooien in illegale nederzettingen of outposts?12
Zoals uw Kamer bekend, ontmoedigt de Nederlandse overheid al jaren economische relaties met bedrijven in Israëlische nederzettingen in bezet gebied. Indien Nederlandse bedrijven hier vragen over hebben en aankloppen bij de overheid, worden zij over dit beleid geïnformeerd. De Nederlandse overheid verleent geen diensten aan Nederlandse bedrijven waar het gaat om activiteiten die zij ontplooien in of ten behoeve van Israëlische nederzettingen in bezet gebied. Daarnaast informeert de overheid Nederlandse bedrijven actief als zij gebruikmaken van ondersteuning van het handelsinstrumentarium van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, zoals tijdens handelsmissies die (mede) georganiseerd zijn door de Nederlandse ambassade. Het ontmoedigingsbeleid is van toepassing op activiteiten van Nederlandse bedrijven, als die direct bijdragen aan de aanleg en instandhouding van nederzettingen of als die de aanleg of instandhouding ervan direct faciliteren. Het gaat hierbij om activiteiten in nederzettingen, activiteiten met bedrijven gevestigd in nederzettingen en activiteiten buiten nederzettingen die ten gunste komen aan nederzettingen. In gevallen waarin op voorhand niet duidelijk is of een activiteit ten gunste komt van nederzettingen raadt het kabinet desgevraagd Nederlandse bedrijven aan het gesprek aan te gaan met het desbetreffende Israëlische bedrijf.
Bovenstaande laat onverlet dat het kabinet van Nederlandse bedrijven verwacht dat zij in het buitenland de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen naleven, waarin de verantwoordelijkheid van bedrijven om mensenrechten te respecteren is opgenomen. Ook worden bedrijven die steun krijgen (in de vorm van financiering/subsidies, exportkredietverzekering of deelname aan handelsmissies) getoetst aan de hand van een set van IMVO-criteria, gebaseerd op de OESO-richtlijnen. Bedrijven bepalen zelf welke activiteiten zij ontplooien en met welke partners zij samenwerken, maar in het kader van internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (iMVO) wordt van Nederlandse bedrijven verwacht dat zij op basis van deze eigen verantwoordelijkheid, met inachtneming van de OESO Richtlijnen, tot afgewogen besluiten komen waarover zij bereid zijn publiekelijk verantwoording af te leggen.
Hoe oordeelt u over de Israëlische wetgeving die uithuiszettingen mogelijk maakt?
Uithuiszettingen doen de spanningen op de grond ernstig toenemen, kunnen leiden tot verdere escalatie en ondermijnen daarmee de kansen op een twee-statenoplossing. Nederland dringt er daarom bij Israël consequent op aan om af te zien van uithuiszettingen, sloop en confiscatie van Palestijnse bezittingen, en om het internationaal recht te respecteren.
Wat is de reden dat Israël en de Palestijnse gebieden als apart agendapunt wordt besproken tijdens de mensenrechtenraad in de Verenigde Naties?
Item 7 van de Mensenrechtenraad bestaat sinds de oprichting van de raad in 2006. De voorganger van de Mensenrechtenraad, de Mensenrechtencommissie (1946–2006), bevatte al een vast agendapunt over Israël en de Palestijnse gebieden. Nederland is van mening dat item 7 bijdraagt aan de disproportionele aandacht voor Israël bij de VN, en is daarom voorstander van het geleidelijk afbouwen en uiteindelijk verdwijnen van het agenda-item 7. Er moet wel ruimte zijn voor gefundeerde kritiek op alle individuele VN-lidstaten, maar hiervoor is genoeg gelegenheid onder de andere agendapunten van de Mensenrechtenraad.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De VN Intergovernmental Conference on Marine Biodiversity of areas Beyond National Jurisdiction (BBNJ) |
|
Tjeerd de Groot (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), van der Ch. Wal-Zeggelink , Henk Staghouwer (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Klopt dat momenteel slechts 1,2 procent van de hoge zee, dus het gebied buiten de jurisdictie van nationale landen, beschermd gebied is, omdat er geen bestuur- of beheersystemen bestaan om dergelijke gebieden in te stellen?
Internationale samenwerking ten aanzien van het beheer van oceanen is sterk gefragmenteerd van aard: er bestaat wereldwijd een groot aantal regionale en/of sectorale organisaties, maar de taken en bevoegdheden van die verschillende organisaties sluiten niet altijd goed op elkaar aan. Er ontbreekt een mondiaal vastgestelde en integrale visie en aanpak voor het beheer van de oceanen. Er bestaat ook geen mondiaal samenwerkingskader om de cumulatieve impact van menselijke activiteiten in, op en rond de volle zee te bestuderen en aan de hand daarvan eventueel bepaalde activiteiten te reguleren. Dit maakt dat de huidige bestuurlijke structuur voor het beheer van de volle zee ontoereikend is om gezonde en productieve oceanen en zeeën voor toekomstige generaties veilig te stellen.
Mede vanwege het bovengenoemde gefragmenteerde karakter van internationale samenwerking is het moeilijk om precies aan te geven welk percentage van de volle zee precies als «beschermd gebied» is aan te merken, temeer omdat verschillende organisaties verschillende definities gebruiken van wat een beschermd gebied is. Ervan uitgaande dat het in de vraag genoemde percentage van 1,2% ziet op strikt beschermde natuurgebieden op volle zee, kan dit als een reële inschatting worden beschouwd.
Hoe duidt u de risico’s voor de biodiversiteit en het klimaat als inderdaad maar liefst 98,8 procent van de hoge zee onbeschermd is?
De gezondheid van oceanen en het klimaat zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Zo absorberen oceanen ongeveer 30 procent van de wereldwijde CO2-uitstoot. De oceanen bevatten ook een rijke, kwetsbare en complexe biodiversiteit, die ervoor zorgt dat belangrijke ecosystemen in stand blijven. Met de verwachte groei van de wereldbevolking tot tenminste 9 miljard in 2050 zal de druk op de oceanen blijven toenemen. De wereldwijde concurrentiestrijd om grondstoffen, voedsel en water zal groeien en effect hebben op de gezondheid van de oceanen. Deze wordt nu al bedreigd onder andere door illegale of ongereguleerde visserij, klimaatverandering en verontreiniging. De bescherming van bijzondere natuurgebieden op volle zee levert daarom een belangrijke bijdrage aan de oplossing voor de biodiversiteitscrisis en het klimaatprobleem. Daarom zet Nederland in op het beschermen van natuurgebieden zowel in zeegebieden binnen als buiten nationale rechtsmacht.
Bent u het ermee eens dat de biodiversiteit op zee van groot belang is en er meer zou moeten gebeuren om ook gebieden buiten de nationale jurisdictie te beschermen tegen schadelijke activiteiten?
Op dit moment wordt in de VN onderhandeld over een mondiaal verdrag ter bescherming van biodiversiteit in zeegebieden buiten de nationale rechtsmacht van kuststaten (het BBNJ-proces). Nederland is vanaf het begin actief betrokken geweest bij het BBNJ-proces en heeft al die tijd ingezet op een succesvolle uitkomst. Deze inzet komt voort uit het belang dat Nederland hecht aan de bescherming en het verantwoord gebruik van de internationale gebieden. Internationale gebieden kunnen niet worden onderworpen aan de territoriale rechtsmacht van staten en het beheer van deze gebieden is een verantwoordelijkheid van de internationale gemeenschap als geheel. Nederland beschouwt het als zijn verantwoordelijkheid om deel te nemen aan relevante internationale overleggen, zoals de onderhandelingen in het BBNJ-proces. Hierbij is de Nederlandse inzet in grote mate gebaseerd op de noodzaak om het mariene milieu te beschermen.
Deelname op politiek niveau is in deze fase van de onderhandelingen nog niet aan de orde. Dit is ook de inschatting van de meeste andere deelnemende landen en de EU.
Zal Nederland op de aankomende VN-conferentie over dit soort onbeschermde gebieden (de BBNJ-conferentie) aanwezig zijn, gezien het belang van de besluitvorming en Nederlands’ hoge ambities op het gebied van biodiversiteit? Zal hierbij ook een Minister worden afgevaardigd? Waarom wel of niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u toelichten wat de uitkomst is geweest van de besprekingen op de One Ocean Summit aangaande biodiversiteit op zee? Heeft de Nederlandse delegatie hier gepleit voor een ambitieuze agenda op de conferentie? Zo nee, waarom niet?
Tijdens de One Ocean Summit is een politieke verklaring omtrent Biodiversity Beyond National Jurisdiction aangenomen. Deze politieke verklaring had als doel om een groep koplopers (de High Ambition Coalition) politiek te verenigen richting de eindonderhandelingen van het aanstaande mondiale BBNJ-verdrag. In de verklaring wordt opgeroepen tot een ambitieuze en spoedige uitkomst van de BBNJ-onderhandelingen voor betere bescherming van de biodiversiteit in zeegebieden buiten nationale rechtsmacht. Het kabinet heeft deze politieke verklaring – middels een brief van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat – ondersteund, en aangegeven het belangrijk te vinden dit jaar tot een ambitieuze uitkomst te komen van de BBNJ-onderhandelingen.
Kunt u aan de hand van wat is besproken bij de One Ocean Summit uiteenzetten wat u verwacht dat de opstelling van EU-partners op de BBNJ-conferentie gaat zijn, en uw waardering van deze opstelling?
De EU en haar lidstaten treden gezamenlijk op in de BBNJ-onderhandelingen en spreken daar met één stem. De politieke verklaring omtrent Biodiversity Beyond National Jurisdiction is door de EU en alle 27 lidstaten onderschreven.
Steunt Nederland het doel van 30% beschermd gebied in oceanen ofwel Marine Protected Areas (MPAs), zoals door wetenschappers aanbevolen, en gaat Nederland dit op de conferentie uitdragen? Zo nee, waarom niet?
Nederland steunt de doelstellingen zoals ook vastgelegd in de Europese Biodiversiteitsstrategie waar onder andere is vastgelegd dat in 2030 30 procent van de zee beschermd moet zijn.
Kunt u toelichten hoe u de samenhang ziet tussen het nieuw te sluiten BBNJ-verdrag en bestaande akkoorden en overeenkomsten, zoals de UNCLOS, maar ook de visserijafspraken binnen RFMOs, vaarroutes onder de International Maritime Organization?
Het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee (VN-Zeerechtverdrag), dat geldt voor het gehele Koninkrijk, geeft het alomvattend juridisch kader voor het gebruik en beheer van de oceanen. In het VN-Zeerechtverdrag zijn echter niet alle onderwerpen tot in detail uitgewerkt en het is aan staten om, waar nodig, meer concrete afspraken te maken. Het toekomstige BBNJ-verdrag is voorzien als een uitvoerende overeenkomst onder het VN-Zeerechtverdrag. Een belangrijk vraagstuk in de BBNJ-onderhandelingen betreft de rol van bestaande internationale organisaties, op regionaal of mondiaal niveau en/of sectoraal van aard met bevoegdheden om activiteiten in gebieden buiten nationale rechtsmacht te reguleren of maatregelen te treffen ter bescherming van het mariene milieu. De mariene biologische diversiteit in zeegebieden buiten nationale rechtsmacht wordt beïnvloed door de cumulatieve impact van activiteiten, zoals visserij, scheepvaart en diepzeemijnbouw. Nederland zet zich in voor een beter gestructureerde samenwerking tussen de bestaande bevoegde internationale organisaties. Hierbij dient rekening te worden gehouden met verschillen tussen mondiale of sectorale organisaties en regionale organisaties. De BBNJ-overeenkomst zal een juiste verhouding tot deze organisaties moeten vinden, hen daar waar nodig kunnen aanvullen en een mondiaal platform moeten bieden voor een meer gestructureerde raadpleging en onderlinge coördinatie. De Nederlandse inschatting is dat deze organisaties daarvoor formeel betrokken moeten worden bij de BBNJ-overeenkomst.
Gaat Nederland bij de BBNJ-conferentie ook pleiten voor een goed handhavings- en beheersysteem, zodat over activiteiten in de zee Environmental Impact Assessments (EIAs) opgesteld en beoordeeld kunnen worden? Kunt u uiteenzetten hoe u dit voor u ziet?
Het gebruik van milieueffectrapportages (MER) is één van de middelen ter beschikking van staten om te voldoen aan hun verplichting tot de bescherming en het behoud van het mariene milieu, onder meer door de toepassing van het voorzorgsbeginsel. Deze verplichting is tevens erkend door het Internationaal Zeerechttribunaal. De MER heeft als doel om relevante milieu-informatie over een project in kaart te brengen om hiermee het bevoegd gezag in staat te stellen een onderbouwd besluit te nemen. Deze informatie moet wat Nederland betreft niet alleen in kaart worden gebracht voor één specifieke activiteit, maar er zou ook moeten worden gekeken naar de gevoeligheid van een gebied en het cumulatieve effect van verschillende activiteiten op het mariene milieu. Daarom zet Nederland er op in om ook het instrument van de strategische milieueffectrapportage in de BBNJ-overeenkomst op te nemen. Dit instrument kan worden ingezet om onder andere de milieueffecten van bredere beleidsvoornemens, -projecten, -plannen of -programma’s in kaart te brengen.
Op basis van de artikelen 204, 205 en 206 van het VN-Zeerechtverdrag hebben staten de verplichting om individueel of via bevoegde internationale organisaties procedures te ontwikkelen voor het uitvoeren van MERs. Op dit moment ontbreekt het echter aan een wereldwijd afgesproken procedure ter uitvoering van deze verplichting in zeegebieden buiten nationale rechtsmacht. Het is de bedoeling dat de BBNJ-overeenkomst in een dergelijke procedure zal voorzien. Activiteiten op volle zee zijn op grond van het VN-Zeerechtverdrag MER-plichtig indien zij «aanzienlijke verontreiniging van of aanmerkelijke en schadelijke veranderingen in het mariene milieu» teweeg kunnen brengen. In de BBNJ-onderhandelingen wordt gewerkt aan de ontwikkeling van een lijst van objectieve criteria om te kunnen beoordelen wanneer dit het geval is. Daarnaast wordt in de onderhandelingen besproken of ook aanvullende standaarden kunnen worden gebruikt om te bepalen of activiteiten MER-plichtig zijn. De EU en haar lidstaten staan open om het gebruik van aanvullende standaarden te overwegen.
Bent u het eens met de vragenstellers dat het uitvoeren van EIAs volgens moderne standaarden zou moeten, voor alle activiteiten die een meer dan klein gevolg en grensoverschrijdend effect hebben op de biodiversiteit van het milieu op de hoge zee, ongeacht waar deze activiteiten plaatsvinden? Op welke wijze wilt u deze standaarden, de reikwijdte en toepassing van de milieueffectenrapportage vormgeven?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u op de hoogte van de aanwezige kennis en ervaring bij de Nederlandse bedrijven, kennisinstellingen en de overheid op het gebied van het ordenen en beheren van complexe zeegebieden waar belangen van biodiversiteit moeten worden afgewogen met andere activiteiten? Zo ja, bent u bereid te onderzoeken hoe deze kennis en ervaring benut kan worden in de toekomstige uitwerking en toepassing van het BBNJ-akkoord?
Ja.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk en in elk geval voor de BBNJ-conferentie te beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig als mogelijk beantwoord.
De zuidelijke vaarroute op de Waddenzee voor grote containerschepen |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kunt u bevestigen dat het schip CSCL Pacific Ocean (400 meter) op 1 februari jl. ondanks Navigational Text Messages (NAVTEX)-waarschuwingen van de kustwacht de noordelijke Waddenroute te nemen, koos voor de zuidelijke route bij een windkracht 7 tot 8?
Het schip was onderweg van Bremerhaven naar Rotterdam en heeft daarbij op 1 februari jl. de zuidelijke route genomen. Uit navraag bij de Duitse autoriteiten blijkt dat ten tijde van de routekeuze van het schip de golfhoogte nog beneden de risicogrens was en er nog niet actief werd gewaarschuwd.
Kunt u bevestigen dat het schip GFS Perfect (238 meter) op 17 februari jl. ondanks NAVTEX-waarschuwingen van de kustwacht de noordelijke Waddenroute te nemen, koos voor de zuidelijke route?
Ja. Het schip was onderweg van Mawan (China) naar Cuxhaven (Duitsland) en is door de Kustwacht aangeroepen via de marifoon (VHF) met het advies om de noordelijke route te volgen, maar dit advies is niet opgevolgd. Tijdens het Tweeminutendebat Maritiem op 2 februari jl. heb ik toegezegd te zullen bezien wat de mogelijkheden zijn om de kapitein in voorkomende gevallen te laten weten dat het advies van de Kustwacht niet vrijblijvend is. Ik streef ernaar u voor het volgende Commissiedebat Maritiem nader te informeren.
Kunt u bevestigen dat het schip COSCO Vietnam (334 meter) op 18 februari jl. ondanks NAVTEX-waarschuwingen van de kustwacht de noordelijke Waddenroute te nemen, koos voor de zuidelijke route bij een golfhoogte van 5,5 tot 6,5 meter?
Het schip was onderweg van Bremerhaven naar Antwerpen en heeft daarbij volgens de Kustwacht op 18 februari de zuidelijke route genomen. Toen het schip op Duits gebied voor de zuidelijke route koos, was de golfhoogte minder dan 4,5 meter. Ook toen het schip de Nederlandse wateren opvoer (rond 07:00 uur), was de golfhoogte minder dan 4,5 meter. Pas toen het schip al ter hoogte van Terschelling was, werd er een navigatiebericht verzonden waarin een golfhoogte van meer dan 4,5 meter werd aangegeven. De wind kwam die dag uit het west tot zuidwesten, waardoor het schip in de zuidelijke route geen hinder had van dwarsscheepse golven.
Hoe weegt u het feit dat in drie weken tijd bij onstuimig weer minstens drie grote schepen de waarschuwingen van de kustwacht in de wind slaan, met alle risico’s voor het UNESCO Waddengebied van dien?
De Kustwacht geeft een dringend advies waar schepen niet lichtvaardig mee omgaan; het beeld van de Kustwacht is dat het advies over het algemeen goed wordt opgevolgd. Ook in de genoemde drie weken heeft volgens de Kustwacht slechts één groot containerschip (de GFS Perfect) zich niet aan het advies gehouden.
Kunt u aangeven hoeveel containerschepen met een lengte van 100 tot 200 meter jaarlijks door het zuidelijke verkeerscheidingsstelsel boven de Wadden varen?
Tussen 1 december 2020 en 28 februari 2022 hebben volgens AIS-gegevens 6.420 containerschepen met een lengte van 100 tot 200 meter het zuidelijke verkeersscheidingsstelsel boven de Waddeneilanden bevaren, zowel oostgaand (richting Duitsland) als westgaand (komend vanaf Duitsland).
Hoeveel van deze schepen varen deze route terwijl de navigatiewaarschuwing om dit niet te doen en de noordelijke route te nemen van kracht is?
Het advies van de Kustwacht om de noordelijke route te nemen onder bepaalde weersomstandigheden is van toepassing op containerschepen met een lengte van meer dan 200 meter, maar niet op containerschepen met een lengte van 100 tot 200 meter (de zogenaamde feeders). Feeders wordt vanaf een bepaalde golfhoogte geadviseerd om de noodzakelijke maatregelen te nemen om containerverlies tegen te gaan en eventueel een alternatieve koers aan te houden om dwarsscheepse golven te vermijden. Mijn ambtsvoorganger heeft u op 26 mei 2021 per brief hierover geïnformeerd1.
Kunt u aangeven hoeveel containerschepen met een lengte van meer dan 200 meter jaarlijks door het zuidelijke verkeerscheidingsstelsel boven de Wadden varen?
Tussen 1 december 2020 en 28 februari 2022 hebben volgens AIS-gegevens 4.007 containerschepen met een lengte van meer dan 200 meter het zuidelijke verkeersscheidingsstelsel boven de Waddeneilanden bevaren, zowel oostgaand (richting Duitsland) als westgaand (komend vanaf Duitsland).
Hoeveel van deze schepen varen deze route terwijl de navigatiewaarschuwing om dit niet te doen en de noordelijke route te nemen van kracht is?
Tussen 1 december 2020 en 28 februari 2022 hebben volgens AIS-gegevens in oostgaande richting negen containerschepen met een lengte van meer dan 200 meter het zuidelijke verkeersscheidingsstelsel boven de Waddeneilanden bevaren tijdens de navigatiewaarschuwing. In westgaande richting waren dat volgens AIS-gegevens 23 containerschepen. De data voor de westgaande containerschepen zijn echter niet gevalideerd door de Duitse autoriteiten.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het invoeren van een actievere vorm van verkeersbegeleiding?
Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer hierover op 19 november 2021 schriftelijk geïnformeerd2. Die Kamerbrief ging vergezeld van het onderzoeksrapport van Arcadis. Naar aanleiding van dat rapport vindt op dit moment afstemming plaats met Rijkshavenmeesters, Rijkswaterstaat en de Kustwacht om tot zorgvuldige besluitvorming te kunnen komen omtrent verkeersbegeleiding boven de Waddeneilanden. Ik streef ernaar u voor het volgende Commissiedebat Maritiem nader te informeren.
Bent u bekend met het discussiestuk van de International Union of Marine Insurance (IUMI) «Containers lost at sea» van december 2021?
Ja.
Deelt u de conclusies van dit rapport?
Het discussiestuk gaat met name over containerverlies in relatie tot de schaalvergroting in de containervaart. Nederland heeft in IMO aangedrongen op een bredere analyse van dit vraagstuk. Voor de onderbouwing daarvan zijn de resultaten van het TopTier-project3, waarin Nederland participeert, van groot belang. Het overgrote deel van de aspecten die in het discussiestuk van IUMI worden benoemd, komt ook in het TopTier-project aan bod. Overigens heeft IUMI aangegeven niet deel te zullen nemen als consortiumpartner in het TopTier-project.
Bent u bekend met de opvatting van UNESCO over het open houden van het zuidelijke verkeerscheidingsstelsel boven de Wadden? Zo ja, wat is deze opvatting? Zo nee, bent u bereid met UNESCO in gesprek te gaan om u hiermee bekend te maken?
UNESCO heeft tot op heden geen bezwaren geuit tegen het bestaan van de zuidelijke vaarroute. Op basis van de richtlijn voor de implementatie van het Werelderfgoedverdrag4 kan UNESCO de vaarroute ook niet beoordelen: de vaarroute bestond reeds bij het instellen van het Waddengebied als werelderfgoed. UNESCO beoordeelt enkel de effecten van nieuwe activiteiten op werelderfgoed.
Bent u bereid een brede internationale alliantie (waaronder IUMI en UNESCO) te smeden ten behoeve van het sluiten van de zuidelijke vaarroute?
Over het sluiten van de zuidelijke route is uw Kamer reeds meerdere keren geïnformeerd.5 De route ligt deels buiten de territoriale wateren (12 mijl/22 km buiten de Waddenzee). Sluiting (volledig of voor specifieke schepen/onder bepaalde omstandigheden) moet daarom met instemming van IMO gebeuren. Peilingen bij IMO hebben uitgewezen dat een dergelijk voorstel weinig kans maakt. Nederland heeft daarom samen met Duitsland en Denemarken in december 2021 een niet-dwingend voorstel voor aanpassing van de routes ingediend in IMO, waarbij de advisering van containerschepen wordt opgenomen in de beschrijving van de routes. Door deze aanpassing wordt de kapitein alert gemaakt op het risico op containerverlies boven de Wadden, nog voordat hij door de Kustwacht gewaarschuwd wordt. Dit voorstel wordt naar verwachting eind juni 2022 behandeld, wanneer IMO over dit soort voorstellen vergadert.
De verbreding van het fietspad langs de Maasbrug tussen Gennep en Oeffelt. |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kent u het berichten: «ministerie en Rijkswaterstaat geven geen prioriteit aan verbreding fietspad Maasbrug»1 en «Koen maakte een enorme smak van gevaarlijke fietsbrug bij Gennep: «mijn jongste moet straks ook over die brug»»?2
Ja.
Kunt u aangeven of het klopt dat de verbreding van het fietspad langs de Maasbrug tussen Gennep en Oeffelt er voorlopig niet lijkt te komen, mede doordat het ministerie en Rijkswaterstaat hier geen prioriteit aan geven? Zo ja, wat is hiervan de reden?
Er was met de regio afgesproken dat er zou worden gekeken of er voordeel te behalen was door de regionaal gewenste verbreding van het fietspad mee te nemen in het project «Ruimte voor de Maas bij Oeffelt». Dat blijkt helaas niet zo te zijn: er zijn voor dat project namelijk geen werkzaamheden aan het brugdek, waar het fietspad op ligt, nodig. Bovendien blijkt dat het meenemen van de verbreding het originele project mogelijk zou vertragen. Daarom is aan de regio voorgesteld de verbreding, los van de meekoppelkans te bespreken tijdens de Bestuurlijke Overleggen MIRT dit najaar. Daarbij is het ministerie wel transparant geweest over het feit dat er binnen IenW geen ruimte is voor de gevraagde financiële bijdrage (1/3e van de totale kosten) en dat de personele capaciteit, met name voor het benodigde technisch onderzoek, momenteel beperkt is.
Ziet u mogelijkheden om de verbreding gelijktijdig uit te voeren met de werkzaamheden Flessenhals Maas? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven of het klopt dat de fietsverbinding niet voldoet aan de landelijke normen voor tweerichtingsfietspaden? Zo ja, op welke termijn moet de fietsverbinding hier wel aan voldoen?
Er zijn voor fietspaden geen normen waaraan voldaan moet worden, alleen CROW ontwerprichtlijnen. Die richtlijnen geven onder meer aan hoe breed een fietspad idealiter zou moeten zijn bij een bepaalde hoeveelheid fietsers per dag. Gezien het huidige intensieve gebruik van het fietspad over de brug is dit fietspad volgens die richtlijnen te smal. Dat verklaart ook de regionale wens om het fietspad te verbreden.
Hoe kijkt u aan tegen de suggestie van gemeente Gennep en Land van Cuijk om tot een snellere aanpassing over te gaan, mede in het licht van de naar verluidt al gereserveerde gelden van de provincies Limburg en Noord Brabant voor het herstel van de brug?
Het Ministerie van IenW en Rijkswaterstaat zijn natuurlijk bereid om mee te denken en te kijken wat er mogelijk is om een snellere aanpassing te faciliteren. De kosten van het meenemen van een regionale wens in een project van Rijkswaterstaat zijn echter in principe altijd voor rekening van de regionale indiener(s) en dat geldt ook voor deze verbreding. Daarbij zal ook moeten worden bekeken wat er mogelijk is binnen de beperkt beschikbare capaciteit.
Bent u bereid een gesprek te laten plaatsvinden tussen het ministerie, Rijkswaterstaat en de verschillende betrokken partijen? Zo ja, op welke termijn zou dit plaats kunnen vinden?
In het kader van het Nationaal Toekomstbeeld Fiets wordt het door de medeoverheden gewenste hoofdfietsroutenetwerk uitgewerkt. Rijkswaterstaat inventariseert samen met de provincies mogelijke fietsknelpunten op dit hoofdroutenetwerk op zijn eigen areaal. Dit maakt het mogelijk om deze knelpunten te bespreken in de Bestuurlijke Overleggen MIRT. In dat licht kan de verbreding van het fietspad op de Maasbrug worden geagendeerd voor het Bestuurlijk Overleg MIRT dit najaar. Er is regelmatig contact tussen het ministerie, Rijkswaterstaat en de betrokken overheden. Mocht de regio de wens hebben om op eigen kosten de brug aan te passen dan hoeft het gesprek hierover uiteraard niet te wachten op de formele MIRT-overleggen.
Het bericht ‘Rijk en provincie in gesprek over project Kornwerderzand’ |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Rijk en provincie in gesprek over project Kornwerderzand»?1
Ja.
Welke ontwikkelingen hebben zich sinds de ondertekening van de bestuursovereenkomst tussen Rijk en provincie in de zomer van 2020 voorgedaan, die invloed hebben op de planning en kosten van de verruiming van de sluis, het vervangen van de bruggen bij Kornwerderzand en het verdiepen van vaargeulen in het IJsselmeer?
Provincie Fryslân meldt in een recente voortgangsrapportage over project Verruiming Sluis Kornwerderzand, die aan provinciale staten is gestuurd, dat zich verschillende tegenvallers voordoen. Genoemd worden de vertraging bij het rijksproject versterking Afsluitdijk, werkwijze vaargeulen IJsselmeer, verziltingsproblematiek IJsselmeer, de marktbijdrage en prijsontwikkeling en inflatie. Op grond van de bestuursovereenkomst ligt de verantwoordelijkheid voor deze risico’s bij de provincie. Vanuit mijn begroting is, mede op wens van uw Kamer, een aanzienlijke maar vaste financiële bijdrage toegezegd onder de voorwaarde dat de risico’s van het project door de provincie worden gedragen.
Klopt het dat de vertraging van het Rijksproject «Versterking Afsluitdijk» de provinciale projecten op Kornwerderzand raakt? Op welke wijze kan de planning worden ingelopen?
Enkele deelprojecten van Project Afsluitdijk lopen, zoals mijn voorganger uw Kamer heeft bericht2, door tot naar verwachting 2025. Een aantal deelprojecten, waaronder de versterking van het dijklichaam, wordt naar verwachting volgens planning eind 2022 afgerond.
Werkzaamheden vanuit Rijkswaterstaat vormen naar huidig inzicht geen belemmering voor de provincie om de bruggen uiterlijk in 2025 te vervangen, zoals in de bestuursovereenkomst is afgesproken. Rijkswaterstaat en provincie zijn hierover in goed overleg. Ook voor mij is tijdige vervanging van de bijna 90 jaar oude bruggen van groot belang omdat daarmee een einde moet komen aan het optreden van storingen en ongeplande reparaties en daarmee vertraging voor het wegverkeer en scheepvaartverkeer.
Het deel van de Vismigratierivier dat Rijkswaterstaat laat bouwen in opdracht van de provincie (het doorlaatmiddel door de dijk) zal eind 2022 grotendeels gereed zijn. Aansluitende werkzaamheden, zoals het verwijderen van de tijdelijke waterkering en het aanbrengen van bodembescherming aan de Waddenzeezijde, zijn vertraagd en uiterlijk eind 2023 gereed. De provincie kan aan de IJsselmeerzijde conform afspraken na 2022 onbelemmerd de Vismigratierivier realiseren. Over het deel van de Vismigratierivier dat de provincie realiseert aan de Waddenzeezijde zijn Rijkswaterstaat en de provincie in gesprek om de gevolgen van de vertraging op te vangen en daarbij zo mogelijk kansen voor werk met werk te benutten.
Klopt het dat zich bij Rijkswaterstaat gegadigden hebben gemeld voor zandwinning bij projecten, zoals de Vismigratierivier en Versterking Friese IJsselmeerkust? Welke gevolgen heeft dit voor de kosten en baten voor de provincie bij het verdiepen van de vaargeulen?
Het klopt dat zich bij Rijkswaterstaat gegadigden hebben gemeld voor zandwinning in Rijkswateren. Verlening van ontgrondingsvergunningen in Rijkswateren verloopt volgens het principe «wie het eerst komt, het eerst maalt». De provincie Fryslân en de zandwinbedrijven hebben vergunningen aangevraagd voor het winnen van zand in respectievelijk het traject Kornwerderzand-Workum (provincie), in de vaargeultraject Urk-Den Oever en vaargeultraject Urk-Makkum-aansluiting wingebied Provincie (zandwinbedrijven). De provincie heeft aangegeven hun deel in te zetten voor de aanleg van de vismigratierivier en o.a. projecten gerelateerd aan de versterking en aanleg natuurprojecten langs de Friese Kust. In de ontgrondingsvergunningen van de zandwinbedrijven is het belang van de provincie ten aanzien van tijdige realisatie van de nautische vaargeulprofiel vanwege het Project Verruiming Kornwerderzand, meegenomen in de looptijd van de vergunning. De provincie kan in die zin voordeel halen uit het feit dat de vaargeulen, als benoemd in verleende ontgrondingsvergunningen, door zandwinning op diepte worden gebracht. De gevolgen voor de kosten en baten zijn uiteindelijk echter een verantwoordelijkheid voor de provincie.
Klopt het dat de verzilting van het IJsselmeer ernstiger is dan in eerste instantie werd gedacht? Welke beheersmaatregelen zijn nodig om verzilting tegen te gaan en welke consequenties hebben die voor de uitvoering van de verschillende projecten?
Na het droge jaar 2018 zijn wij alerter geworden op het verziltingsvraagstuk in het IJsselmeer en ingrepen in het gebied die kunnen leiden tot een verhoogde kans op de toename van verzilting worden goed in de gaten gehouden. Ook geven recente gepubliceerde toekomstscenario’s in het kader van Deltaprogramma Zoet Water aan dat de kans dat dergelijke droge jaren in de toekomst vaker kunnen voorkomen groter is geworden3. Sinds 2018 worden de meetpunten in het gebied daarom steeds verder uitgebreid, waardoor meer inzicht wordt verkregen in het gedrag van de verspreiding van het zoute water.
Het vergroten van de schutsluis bij Kornwerderzand omvat ook het verdiepen van de vaargeul naar Kornwerderzand. Het zand dat hierbij gewonnen wordt, wil de provincie Fryslân o.a. inzetten voor het project Versterken Friese Kust en de Vismigratierivier. Vanaf Kornwerderzand is de eerste km (van de totaal 4,5 km) vaargeul inmiddels verdiept. Uit diverse metingen is gebleken dat het zoute water dat normaliter weer terugvloeit naar de Waddenzee d.m.v. spuien of schutten zich nu ophoopt in de reeds verdiepte kuil. Er is nu een kans dat als de verdiepte vaargeul tussen Kornwerderzand en Urk verder wordt gerealiseerd, een zogenoemde zouttong over de bodem van de verdiepte vaargeul verder in het IJsselmeergebied komt met mogelijk hogere chloride-waarden bij het drinkwaterinnamepunt van het bedrijf PWN als gevolg.
In 2022 onderzoekt Deltares hoe groot en reëel de kans op verspreiding van zout water door de verdiepte vaargeul is en welke maatregelen er eventueel getroffen kunnen worden om dit tegen te gaan. De verwachting is dat deze studie in de tweede helft van 2022 is afgerond. Op dit moment is het dus nog niet mogelijk om te zeggen wat de benodigde beheersmaatregelen zijn, noch welke consequenties die hebben voor de uitvoering.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de marktbijdrage voor de verruimde sluis? Hoe beoordeelt u het initiatief van scheepsbouwers, verladers en transporteurs?2
De provincie Fryslân is in gesprek met de betrokken marktpartijen over het vormgeven van de marktbijdrage. Ik begrijp dat de marktpartijen nu onderling afspraken gaan maken over de toegezegde eigen bijdrage. Dat is goed nieuws. Ik heb begrepen dat de provincie en de marktpartijen mij op korte termijn willen bijpraten over de nadere details.
Welke stappen zet u om ervoor te zorgen dat de verruiming van de sluis, het vervangen van de bruggen bij Kornwerderzand en het verdiepen van vaargeulen in het IJsselmeer, zoals vastgelegd in de bestuursovereenkomst tussen Rijk en provincie, zoveel mogelijk volgens planning worden uitgevoerd?
Primair is de Provincie verantwoordelijk voor de projecten bij Kornwerderzand en voor het behalen van de afgesproken planning. Rijkswaterstaat werkt natuurlijk, binnen de afspraken van de bestuursovereenkomst, intensief samen met de provincie om de planning mogelijk te maken.
Het bericht 'Ik dacht dat beleggen voor vermogende mannen was' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Ik dacht dat beleggen voor vermogende mannen was»?1
Ja.
Wat vindt u van de volgende conclusies van het onderzoek van ABN Amro en McKinsey:
Ik vind het zeer ongewenst als vrouwen relatief meer barrières ervaren in de financiële dienstverlening en minder kansen krijgen bij het aantrekken van financiering. Uit onder andere onderzoek van Nibud, in opdracht van Wijzer in geldzaken2, blijkt dat vrouwen oververtegenwoordigd zijn in de groep financieel kwetsbaren. Een belangrijke factor hierbij is dat zij vaker (36%) dan mannen (20%) niet economisch zelfstandig zijn (2020, CBS). Bij een scheiding is de inkomensterugval bij vrouwen vaak veel groter dan bij mannen en komt een deel van hen in een financieel kwetsbare positie terecht. Dit blijkt ook wel uit het feit dat alleenstaande vrouwen met kinderen vaker in armoede leven en te maken hebben met financiële problemen.3 Ook onderzoek van de OESO laat zien dat de financiële geletterdheid van vrouwelijke ondernemers in Nederland lager is dan die van mannen.4
Denkt u dat op bovenstaande conclusies actie nodig is om te kijken hoe de financiële sector vrouwen beter kan ondersteunen? Zo ja, hoe zouden zulke acties er volgens u uit kunnen zien en moeten die volgens u vanuit de overheid komen, vanuit de sector, of vanuit beide?
Ja, dit vergt inzet van alle betrokken partijen. Onderzoek wijst uit dat financieel kwetsbare groepen, waartoe ook vrouwen kunnen behoren, allerlei barrières ervaren bij het ondernemen van acties die financiële problemen kunnen voorkomen en bij het op tijd inschakelen van hulp. Ook is er steeds meer bekend over de gevolgen van financiële stress op het brein, waardoor het moeilijker wordt om zelf in actie te komen om problemen op te lossen.
In het leernetwerk financieel kwetsbare groepen bundelen de partners van het platform Wijzer in geldzaken (het Ministerie van Financiën, de Nederlandse Vereniging van Banken, het Verbond van Verzekeraars, de Pensioenfederatie, de AFM, DNB en het Nibud) hun krachten om in de financiële sector aandacht te besteden aan financieel kwetsbare groepen en te zien wat werkt voor deze groepen. Wijzer in geldzaken heeft een gezamenlijke aanpak geformuleerd, met onder andere een waaier met tien bouwstenen5 voor professionals. Die bevat praktische tips, inspiratie en hulpmiddelen om financieel kwetsbare groepen (waaronder vrouwen) beter te bereiken en te helpen.
Zoals ook uit het onderzoek van ABN Amro en McKinsey blijkt, kunnen banken bijvoorbeeld toegankelijkere en inclusievere taal gebruiken. Het is aannemelijk dat meer aandacht voor vrouwen zal leiden tot betere maatschappelijke uitkomsten en tot betere inkomsten voor ondernemingen. Dit wordt al gezien door bijvoorbeeld financieel adviesbureaus die zich specifiek op vrouwen richten.6 Een ander voorbeeld is een wereldwijd netwerk van banken dat er op gericht is om de financiële dienstverlening aan vrouwen te verbeteren.7 Dit netwerk benadrukt net als de onderzoekers van ABN Amro en McKinsey dat vrouwen een belangrijke klantgroep zijn. Vrouwen nemen namelijk vaak financiële beslissingen voor het huishouden, hun inkomens groeien8 en ze bouwen steeds meer vermogen op.
Wat vindt u van het grote verschil in perspectief tussen wat banken denken dat vrouwelijke klanten nodig hebben en waar ze daadwerkelijk behoefte aan hebben?
Dit is een indicatie dat financiële instellingen hun omgang met vrouwelijke klanten nog sterk kunnen verbeteren. Het initiatief van ABN Amro om de verbetermogelijkheden te onderzoeken en de interesse van andere banken voor de uitkomsten, zie ik als een positief signaal.
Bent u met hoogleraar economie Esther-Mirjam Sent eens dat de financiële geletterdheid van vrouwen én mannen in ieder geval moet worden verbeterd? Zo ja, wat moet er gedaan worden en wie zou die rol volgens u moeten oppakken?
Ja. Het kabinet onderschrijft het belang om informatie over geldzaken en financiële dienstverlening laagdrempelig en toegankelijk te houden, zodat niet alleen vrouwen maar alle financieel kwetsbare groepen worden bereikt en geholpen. Daarnaast is het voorkomen en bestrijden van armoede en schulden een belangrijk speerpunt van dit kabinet. De komende periode zet het kabinet onder meer in op meer financiële educatie, onder andere via de inspanningen van Wijzer in geldzaken. De genoemde inspanningen van Wijzer in geldzaken en haar partners zijn erop gericht om alle financieel kwetsbaarheden op een betere manier te bereiken.
De opslag van aardgascondensaat in Roodeschool |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
|
|
|
Bent u ervan op de hoogte dat uw voorganger in december 2018 heeft gezegd dat de overslaginstallatie voor aardgascondensaat niet in Roodeschool hoort? Weet u dat de installatie er nog steeds is? Wat is daarop uw reactie?1
Op 5 december 2018 heeft mijn voorganger per brief2 aangegeven dat het ongewenst is dat een overslaginstallatie voor aardgascondensaat in de kom van het dorp Roodeschool staat. Net als mijn voorganger snap ik dat omwonenden de installatie naar buiten het dorp willen verplaatsen.
Tegenwoordig is het gangbaar dat een dergelijke mijnbouwinstallatie buiten de dorpskern staat. Echter, sinds 1974 heeft het bedrijf (Noordgastransport) eenvergunning, en vallen de risico’s binnen de wettelijke normen zodat ik een verplaatsing niet kan afdwingen. Ook dit heeft mijn voorganger in eerdere brieven3 gemeld.
Erkent u dat verplaatsing van de overslaginstallatie voor aardgascondensaat mogelijk is?2
Ja, in principe is de verplaatsing van een overslaginstallatie voor aardgascondensaat mogelijk. Niettemin kan ik een verplaatsing in de casus Roodeschool niet afdwingen.
Wat gaat u doen om binnen afzienbare tijd deze overslaginstallatie te verplaatsen?
Ik kan een verplaatsing niet afdwingen. Wel zal ik er op toezien dat de overslaginstallatie op een veilige en verantwoorde manier wordt gebruikt.
Sinds 2021 loopt er een breed project van mijn ministerie en Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) om de actualiteit van de huidige milieu en omgevingsvergunningen voor mijnbouw te controleren. Enerzijds wordt gekeken of de feitelijke situatie nog in overeenstemming is met de geldende vergunning en anderzijds wordt gekeken of de vergunningsvoorwaarden nog aansluiten op de nu geldende wet- en regelgeving. In dat kader wordt momenteel ook gekeken naar de vergunning van Noordgastransport. Ik wacht de resultaten hiervan af. Zodra er meer bekend is zal ik uw Kamer informeren.
Hoe verklaart u dat het Rijk al in 2015 toegezegd hebben mee te willen betalen aan de verplaatsing, maar dat er nog niets is gebeurd?
In de eerder genoemde brief heeft mijn voorganger aangegeven dat het Nationaal Programma Groningen (NPG) kan worden gebruikt voor de eventueel benodigde financiering. De gemeente Het Hogeland heeft besloten om andere initiatieven vanuit de gemeenschap voorrang te geven bij het NPG. Ik vind, net als mijn voorganger, het een ongewenste situatie dat dit overlaadstation in een woonwijk is gesitueerd. Ik zal binnenkort contact opnemen met de burgemeester van Het Hogeland en de voorzitter van het NPG om dit te bespreken.
Hoe staat het met het onderzoek naar de verplaatsing van de installatie, dat uw voorganger aankondigde in een Kamerbrief?3
Noordgastransport, de gemeente Het Hogeland, Groningen Seaports (GSP) en de Stichting dorpsbelang Roodeschaal hebben eind 2019 geconcludeerd dat een onderzoek alleen zin heeft als er vooruitzicht is op financiering van de verplaatsing. Helaas is er geen vooruitzicht op financiering. Als gevolg is er ook nog geen nieuw onderzoek gestart.
Hoe vaak wordt de overslaginstallatie gecontroleerd door de toezichthouder? Wanneer is deze voor het laatst geïnspecteerd? Wat waren de uitkomsten van die inspectie?
Deze locatie wordt een keer per jaar geïnspecteerd. Er wordt dan geïnspecteerd op naleving van de vergunningen en direct werkende regelgeving. Op 11 december 2020 heeft de laatste reguliere inspectie plaatsgevonden.
Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, zijn mijn ministerie en SodM medio 2021 een breed project gestart om de actualiteit van alle verleende milieuvergunningen te controleren. In het kader van dit project zijn op 13 en 14 december 2021 en op 25 februari 2022 inspectiebezoeken uitgevoerd. Op dit moment resteren een aantal afsluitende inspectiebezoeken en er moet een studie naar de externe veiligheid worden uitgevoerd. De resultaten van de inspecties en de studie worden in mei 2022 verwacht en door SodM openbaar gemaakt.
Zijn er aanwijzingen dat meer mensen in de omgeving van het station ziek zijn of worden?
Nee, bij mij zijn geen aanwijzingen bekend dat er mensen in de omgeving ziek zouden zijn door de activiteit.
Hoe gaat u inwoners van Roodeschool informeren over de stand van zaken en plannen voor de overslaginstallatie?
Omwonenden kunnen te zijner tijd inspraak leveren op het ontwerpbesluit dat ik zal nemen naar aanleiding van de revisie en actualisatie van de vergunning van Noordgastransport. Over de start van de inspraakprocedure worden zij via de media geïnformeerd. Ingeval er andere ontwikkelingen zijn met betrekking tot de plannen met de overslaginstallatie zal ik in overleg met de gemeente Het Hogeland bepalen hoe inwoners worden geïnformeerd.
Het bericht 'FIOD-speurders thuis na vergoedingenruzie' |
|
Ingrid Michon (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Folkert Idsinga (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «FIOD-speurders thuis na vergoedingenruzie»?1
Ja.
Klopt het dat de FIOD vier maanden geleden het landelijk opererende Team Specialistische Operaties (TSO) op non-actief heeft gesteld dat zich bezighoudt met het heimelijk afluisteren van verdachten van zware, veelal druggerelateerde, criminaliteit? Zo ja, wat zijn daarvan de redenen?
Het is juist dat dit team (TSO) enkele maanden geleden op non-actief is gesteld. Er is sprake van een arbeidsrechtelijk geschil tussen werknemers en hun werkgever. Ik kan hierover in het openbaar geen mededelingen doen.
Uit hoeveel fte bestaat dit speciale FIOD-team in totaal? Hoeveel mensen daarvan zijn op non-actief gezet?
Als werkgever heeft de FIOD een zorgplicht naar zijn medewerkers. Om die reden kan ik hier geen mededeling over doen.
Kunt u uitgebreid aangeven hoe de voortgang van de lopende onderzoeken, waaraan dat team werkte in de tussentijd, is geborgd?
De medewerkers van het TSO zijn op non-actief gesteld. De werkzaamheden zijn doorgegaan en tijdelijk door ketenpartners overgenomen.
Wat betekent het op non-actief zetten van dit FIOD-personeel voor de samenwerking met de politie? Hoe wordt dit opgevangen?
Zoals onder vraag 4. is aangegeven zijn de werkzaamheden doorgegaan en tijdelijk door ketenpartners overgenomen.
Kunt u het belang van het werk dat het TSO in algemene zin verricht, uitgebreid toelichten? Kunt u dat tevens toelichten aan de hand van cijfermatige gegevens omtrent, bijvoorbeeld, het aantal succesvolle resultaten dat dit team heeft behaald?
De werkzaamheden van het TSO leveren een waardevolle bijdrage aan de inwinning van informatie in strafrechtelijke onderzoeken. Ik kan niet specificeren wat het belang van een specifiek team als het TSO is. Werkzaamheden van dit team maken onderdeel uit van een bredere uitvoering van activiteiten in een strafrechtelijk onderzoek. De inzet en bijdrage van het TSO worden in de uitkomst van een strafrechtelijk onderzoek niet als resultaat gespecificeerd.
Volgens het bericht zou het gaan om een verschil van mening over vergoedingen, kunt u het verschil van mening toelichten? Klopt het dat de toelagen voor het werken op zeer onregelmatige en veelal nachtelijke uren zomaar zijn stopgezet?
De zaak is onder rechter en om die reden doe ik over de specifieke inhoud geen mededelingen. In zijn algemeenheid geldt voor het toekennen van toelagen de CAO Rijk.
Klopt het, dat in het bericht wordt gesproken van een binnen de FIOD heersende «angst- en afrekencultuur» en een «sociaal onveilige werksfeer»? Kunt u reflecteren op de cultuur binnen de FIOD? Zijn bij u meer signalen bekend over een sociaal onveilige werksfeer bij de FIOD? Wat gaat u eraan doen de geuite zorgen rondom angstcultuur weg te nemen?
Door de raadsman wordt in het artikel aangegeven dat de schorsing wordt ervaren als een gevolg van de binnen de FIOD heersende angst- en afrekencultuur. Daarnaast wordt door de raadsman aangegeven dat cliënten zich zorgen maken over de in hun ogen sociaal onveilige werksfeer.
Over de specifieke inhoud wordt geen mededeling gedaan. De zaak is onder de rechter.
Op welke wijze gaat u dit geschil met de leden van het TSO oplossen? Wanneer verwacht u het geschil te hebben opgelost?
Vanuit het directieteam FIOD wordt gezocht naar een spoedige oplossing.
De Argos-uitzending 'Drama bij evacuatie Kabul' |
|
Jasper van Dijk |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending «Drama bij evacuatie Kabul»?1
De uitzending schetst een schrijnende situatie.
Is het juist dat de twee Afghaanse zussen, Spoozhmay en Storai, aanvankelijk allebei op de lijst voor evacuatie stonden?
In lijn met de doelstellingen van de AVG ga ik niet in op vragen die betrekking hebben op specifieke casuïstiek. Individuen moeten erop kunnen vertrouwen dat hun persoons- en persoonlijke gegevens door de overheid beschermd worden.
Hoe kunt u na de reportage nog volhouden dat zus Storai niet op de lijst zou staan?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is gesteld, ga ik niet in op vragen die betrekking hebben op specifieke casuïstiek.
Is het juist dat honderd personen van de lijst zijn geschrapt, nadat de motie Belhaj c.s.2 in het najaar door de regering flink werd ingeperkt?
De lijst waar u naar vraagt staat los van de motie Belhaj. Van de lijst met personen behorend tot een van de doelgroepen van de motie Belhaj c.s. die een oproep hadden gekregen voor een evacuatievlucht, is na de acute evacuatiefase niemand afgehaald.
De lijst waar u naar verwijst, betreft de registratielijst met Nederlanders en Afghanen met verblijfsrecht in Nederland die gedurende de acute evacuatiefase om consulaire bijstand hadden gevraagd.
Vanaf het moment dat evacuatie noodzakelijk bleek, zijn mensen geregistreerd in een database. Voor Nederlanders en Afghanen met verblijfsrecht in Nederland geschiedde dat naar aanleiding van hen ontvangen mails in de kabul@minbuza.nl postbus en via directe aanmeldingen door bijvoorbeeld familieleden in Nederland of Stichting Vluchtelingenwerk.
De groep die zich binnen Buitenlandse Zaken bezighield met Nederlanders die beroep deden op consulaire bijstand, controleerde de ontvangen gegevens. Bij het merendeel van de registraties werd om aanvullende informatie verzocht. Voornamelijk dienden huwelijkscertificaten en/of geboorteakten van kinderen te worden aangeleverd. Personen die na controle kwalificeerden voor evacuatie werden op de evacuatielijst gezet.
Na de hectische acute evacuatiefase ontstond meer ruimte voor verdere verificatie van de groep Nederlanders en Afghanen met verblijfsrecht. Daarbij zijn inderdaad personen van de registratielijst gehaald. Soms omdat zij al op andere wijze uit Afghanistan waren vertrokken, soms omdat niet aangetoond kon worden dat men deel van het kerngezin was en soms omdat personen toch geen directe link met Nederland bleken te hebben. Vanwege deze redenen zijn na de acute evacuatiefase ongeveer honderd mensen van deze lijst gehaald.
Stond zus Storai op deze lijst van honderd mensen? Kunt u de lijst met namen bekend maken?
Zie antwoorden op de vragen 2 en 3.
Deelt u de mening dat de communicatie vanuit uw ministerie uiterst moeizaam verloopt en de gang naar de rechter frustreert door geen stukken te overleggen en op bezwaarschriften niet te beslissen? Zo nee, waarom niet?
Het beeld dat de gang naar de rechter gefrustreerd wordt en dat niet op bezwaarschriften beslist wordt, herken ik niet. Momenteel is op bijna alle bezwaarschriften een besluit genomen. Daarnaast zijn 19 zaken waarin aan het ministerie een verzoek om overbrenging is gedaan, aan de rechter voorgelegd.
Erkent u dat Storai als vrouwenrechtenverdediger in aanmerking komt voor evacuatie op grond van de bovengenoemde motie Belhaj c.s.? Zo nee, hoe interpreteert u de motie Belhaj c.s. op dit punt?
De acute evacuatiefase is op 26 augustus 2021 tot een einde gekomen met het sluiten van het vliegveld in Kabul. Sinds de beëindiging van de acute evacuatiefase, worden de doelgroepen die zijn beschreven in de motie-Belhaj c.s. conform de motie aangemerkt als risicogroep bij de aanvraag van asiel in Nederland. De Vreemdelingencirculaire is hierop aangepast. In de Kamerbrief van 11 oktober 2021 heeft het kabinet de Tweede Kamer daarover geïnformeerd, evenals over de verdere uitvoering van de motie Belhaj.
Wilt u deze vragen voor het debat van 10 maart beantwoorden?
De vragen zijn voorafgaand aan het debat, gepland voor 31 maart, beantwoord.
EHerkenning |
|
Pieter Omtzigt , Pieter Grinwis (CU), Don Ceder (CU) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennis genomen van de uitspraak van de rechtbank Gelderland (ECLI:NL:RBGEL:2022:394) die de rechtsvraag of eiseres verplicht kon worden eHerkenning te gebruiken en derhalve deze bij een commerciële partij aan te schaffen teneinde aan haar aangifteplicht voor de loonheffing te kunnen voldoen, met een zeer duidelijk «nee» beantwoordt?
Ja.
Herinnert u zich dat uw ambtsvoorgangers meerdere keren stellig verklaard hebben dat er een wettelijke grondslag is om ondernemingen te verplichten aangifte te doen met eHerkenning (dat in tegenstelling tot DigiD niet gratis is en alleen commercieel verkrijgbaar is), bijvoorbeeld in de antwoorden op schriftelijke Kamervragen met Kamerstuknummer 2019/2020, 1120?
Ja.
Hebben de bewindspersonen op het Ministerie van Financiën of het Ministerie van Binnenlandse Zaken ooit het advies gehad dat de wettelijke grondslag voor het verplichte gebruik van eHerkenning bij de Belastingdienst voor de inwerkingtreding van de wet digitale overheid twijfelachtig is of niet klopt? Zo ja, wanneer was dat en kunt u dat advies met de Kamer delen?
Nee.
Hoe verklaart u het feit dat bijna alle politieke partijen, inclusief de coalitiefracties, grote twijfels hadden over de wettelijke grondslag en het kabinet toch gewoon doorging, zelfs zonder de Kamer tijdig en volledig te informeren?
De Belastingdienst is doorgegaan met eHerkenning zodat belastingplichtigen, inhoudingsplichtigen en ondernemers, die zelf digitaal aangifte willen doen via Mijn Belastingdienst Zakelijk (MBD-Z) een inlogmiddel gebruiken dat voldoet aan de Europese eisen. Het kabinet is verder van mening dat voor het gebruik van eHerkenning een wettelijke basis bestaat in art. 2:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en specifiek voor het fiscale domein in art. 3a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en de Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst.1 Als het aan het kabinet ligt, wordt de wettelijke basis van eHerkenning verder verankerd in de wet Digitale Overheid (Wdo). Ik licht dit verder toe.
Voor zakelijke belastingen, zoals de vennootschapsbelasting, de loonbelasting en de omzetbelasting is het al enige jaren verplicht om digitaal aangifte te doen. Voor de vennootschapsbelasting en de loonbelasting kunnen belastingplichtigen en inhoudingsplichtigen dit sinds 1 januari 2020 doen via MBD-Z. Voor de omzetbelasting geldt voor ondernemers sinds 1 januari 2022 hetzelfde. Aan de toegangsbeveiliging van informatiesystemen die persoonsgegevens verwerken zoals MBD-Z stellen de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en meer specifiek Verordening (EU) nr. 910/2014 (de zogeheten eIDAS-verordening) eisen. Zo moet het inlogmiddel voldoen aan het beveiligingsniveau «substantieel». eHerkenning (niveau 3) is het enige inlogmiddel dat dit beveiligingsniveau heeft. Ter uitvoering van de genoemde verordeningen moet daarom voor het verkrijgen van toegang tot MBD-Z eHerkenning gebruikt worden.
Het gebruik van eHerkenning als authenticatiemiddel is een overheidsbrede lijn. De Belastingdienst heeft het gebruik van eHerkenning verplicht gesteld voor het inloggen op MBD-Z. Hiermee beschikken belastingplichtigen, inhoudingsplichtigen en ondernemers, die zelf via dit portaal digitaal aangifte willen doen over een inlogmiddel dat voldoet aan de Europese eisen.
Om tegemoet te komen aan de wens van de Tweede Kamer, dat het inlogmiddel waarmee belastingaangifte moet worden gedaan kosteloos moet zijn, heeft de Belastingdienst samen met het Ministerie van BZK en de eHerkenningsleveranciers een compensatieregeling opgesteld (Beleidsregel compensatie inloggen belastingaangifte). Op aanvraag wordt maximaal één keer per kalenderjaar een compensatie verstrekt aan een aanvrager die 1) eHerkenning uitsluitend gebruikt voor het doen van belastingaangifte, 2) hiertoe eHerkenning heeft aangeschaft, en 3) niet op andere wijze belastingaangifte kan doen. Deze compensatie bedraagt € 24,20 per kalenderjaar, hetgeen gelijk is aan het bedrag waartegen eHerkenning bij de goedkoopste aanbieder aangeschaft kan worden. Daarnaast heeft de Tweede Kamer tijdens de behandeling van de Wdo de Staatssecretaris van BZK middels de motie Van der Molen opgeroepen om de mogelijkheden voor een publiek middel te onderzoeken als alternatief naast eHerkenning.2 De Staatssecretaris van BZK heeft de uitvoering van deze motie ter hand genomen. De compensatieregeling loopt totdat er een publiek middel beschikbaar is als alternatief naast eHerkenning.
Wat gebeurt er met naheffingsaanslagen en boetes van partijen die tot nu toe te laat of geen aangifte gedaan hebben met eHerkenning in 2020, 2021 en 2022? Wat is het budgettaire belang van de Staat daarbij?
Ik heb de uitspraak van de rechtbank bestudeerd en gewogen. De beslissing in deze zaak respecteer ik. Tegelijkertijd neem ik de overwegingen over eHerkenning niet tot richtsnoer. Deze hebben daarmee geen gevolgen voor andere belastingaanslagen, waarvoor al dan niet met het gebruik van eHerkenning aangifte gedaan is, alsmede voor opgelegde boeten wegens het niet of niet tijdig doen van aangifte. Van een budgettair effect is daarom ook geen sprake.
Ter toelichting: het geschil voor de rechtbank Gelderland betreft de vraag of aan belanghebbende terecht een naheffingsaanslag loonbelasting opgelegd is. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit niet het geval is. Inmiddels is ook het vaktechnische oordeel dat belanghebbende over het in geschil zijnde tijdvak geen loonheffing verschuldigd was. De rechtbank heeft daarom toch een juiste beslissing genomen. De overwegingen waarop de rechtbank haar uitspraak baseert deel ik echter niet, omdat ik van mening ben dat er wel een toereikende wettelijke basis is voor het gebruik van eHerkenning bij de Belastingdienst. Tegen enkel de overwegingen van de rechtbank kan ik niet in hoger beroep gaan.
Het niet kunnen instellen van hoger beroep heeft tot gevolg dat de beslissing van de rechter in deze concrete zaak vast komt te staan. Het houdt echter niet in dat de gronden waarop de beslissing berust – dat een wettelijke basis voor eHerkenning zou ontbreken – automatisch «recht» worden in andere zaken. Om dit toe te lichten zal ik een naschrift laten publiceren op de website van de Belastingdienst.
Waarom bent u doorgegaan met het invoeren van eHerkenning, bijvoorbeeld de verplichtstelling voor de btw-aangifte in 2022, terwijl dit probleem nog bestond?
De Belastingdienst is doorgegaan met het invoeren van eHerkenning zodat belastingplichtigen, inhoudingsplichtigen en ondernemers, die zelf digitaal aangifte willen doen via MBD-Z een inlogmiddel gebruiken dat voldoet aan de Europese eisen. Het kabinet is verder van mening dat voor het gebruik van eHerkenning een afdoende wettelijke basis bestaat. Zie verder hiervoor het antwoord op vraag 4.
Klopt het dat eHerkenning nu verplicht is (behalve voor eenmanszaken) voor aangiften loonheffing, btw en VPB, dus voor alle belangrijke belastingen en premiemiddelen bij de Belastingdienst en overigens ook bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)?
Aangiften vennootschapsbelasting, loonbelasting en omzetbelasting moeten verplicht digitaal gedaan worden. Als de belastingplichtige, inhoudingsplichtige of ondernemer deze via MBD-Z wil doen, moet hij voor het inloggen op het portaal gebruik maken van eHerkenning. Ook voor de digitale communicatie met het UWV geldt dat eHerkenning het enige veilige en betrouwbare inlogmiddel is dat voldoet aan de eisen vanuit de AVG, de eIDAS-verordening en dat voldoende bescherming van persoonsgegevens voor ondernemers biedt. Het UWV biedt daarnaast de mogelijkheid voor een alternatieve wijze van communicatie, namelijk op papier of telefonisch.
Wat gebeurt er wanneer iemand geen aangifte doet met eHerkenning? Klopt het dat u deze rechtspersonen op dit moment geen dwangmiddel kunt opleggen, omdat er geen manier is dat zij zonder eHerkenning aangifte kunnen doen?
Ik hecht eraan te benadrukken dat als men niet beschikt over eHerkenning er ook andere manieren zijn om aangifte te doen. Alleen voor het zelf doen van aangifte via MBD-Z is eHerkenning vereist. Een belastingplichtige, inhoudingsplichtige of ondernemer kan echter ook gebruik maken van een fiscaal dienstverlener of commerciële software voor het doen van aangifte.
De inspecteur kan degenen die niet of niet tijdig aangifte doen een verzuimboete opleggen (artt. 67a en 67b AWR). Als niet, niet tijdig of niet volledig betaald wordt binnen de wettelijke voorgeschreven termijn kan onder meer voor de omzetbelasting en de loonbelasting ook daarvoor een verzuimboete opgelegd worden (art. 67c AWR). Er zijn dus wel degelijk dwangmiddelen.
Klopt het dat er nu feitelijk de mogelijkheid bestaat voor ondernemers om uitstel van aangifte (en daarmee van betaling) af te dwingen, omdat zij simpel kunnen stellen dat zij op dit moment geen aangifte kunnen doen zonder eHerkenning?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 5 en 8.
Bent u bereid om zo spoedig mogelijk gratis een publiek middel ter vervanging van eHerkenning beschikbaar te stellen? Zo nee, waarom niet?
Er is op dit moment geen kosteloos, publiek inlogmiddel beschikbaar dat voldoet aan de eisen die de AVG en eIDAS-verordening stellen voor het inloggen op een portaal als MBD-Z. Dat neemt niet weg dat ter uitvoering van de motie Van der Molen wordt gekeken naar een publiek middel voor het bedrijvendomein waarmee aanvankelijk in elk geval (op MBD-Z) belastingaangifte kan worden gedaan. Over de voortgang hiervan houdt mijn ambtsgenoot van BZK u op de hoogte via de «Voortgangsrapportage Toegang». Hieraan voeg ik toe dat het eigenstandig door de Belastingdienst ontwikkelen van een kosteloos, publiek inlogmiddel niet past bij de overheidsbrede lijn van generieke inlogmiddelen. Daarnaast is het ontwikkelen van een dergelijk middel complex en zou dit veel van de toch al schaarse capaciteit vragen. Het kabinet kan daarom niet op korte termijn een kosteloos, en volledig doorontwikkeld publiek inlogmiddel ter beschikking stellen.
Bent u bereid om het per onmiddellijk weer mogelijk te maken om aangifte te doen bij de Belastingdienst zonder eHerkenning?
Gelet op de persoonsgegevens die worden verwerkt en getoond in MBD-Z moet op grond van de AVG en de eIDAS-verordening een toegangsmiddel worden gebruikt dat voldoet aan het beveiligingsniveau «substantieel». eHerkenning is op dit moment in Nederland het enige middel dat aan dit niveau voldoet. Gelet op de Europese regels, de huidige stand der techniek en de noodzaak dat organisaties en ondernemers veilig online hun verplichtingen kunnen nakomen, is het niet mogelijk om een portaal in te richten waartoe zonder eHerkenning toegang verkregen kan worden. Zoals ik in het antwoord op vraag 10 aangegeven heb, wordt ter uitvoering van motie Van der Molen gekeken naar aan een ander, publiek, inlogmiddel. Dit is echter op dit moment niet beschikbaar. Het enige alternatief zou daarom zijn om het weer mogelijk te maken om ook voor de vennootschapsbelasting, loonbelasting en omzetbelasting op papier aangifte te doen. Dit alternatief is niet uitvoerbaar en vindt het kabinet onwenselijk.
Hoe groot is het financiële en organisatorische risico voor de Staat van de uitspraak genoemd in vraag 1?
De beslissing van de rechtbank Gelderland over de in geschil zijnde naheffingsaanslag loonbelasting heeft geen gevolgen voor andere belastingaanslagen, waarvoor al dan niet met het gebruik van eHerkenning aangifte is gedaan. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 5 en 8.
Hoeveel verhogingen, boetes, naheffingen en andere zaken zijn tussen maart 2020 en de uitspraak opgelegd aan de (rechts)persoon in de voorliggende zaak? Kunt u daarin heel precies zijn (ook wanneer zij later verminderd zijn)?
De fiscale geheimhoudingsplicht staat mij niet toe in te gaan op vragen over één individuele zaak.
Heeft de Belastingdienst zich op een correcte wijze gedragen in de procesgang of is er sprake geweest van iets dat lijkt op knevelarij en/of detournement de pouvoir?
De uitspraak biedt geen aanleiding om te veronderstellen dat de inspecteur zich in de procesgang niet correct gedragen heeft.
Heeft de Belastingdienst vaker deze houding bij de rechter in zaken die zij zeker niet wil verliezen, maar waarvan de dienst weet dat de kern van de zaak voor de Belastingdienst zwak is? Kunt u op deze vraag een transparant en direct antwoord geven?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 5.
Beseft u dat het Ministerie van Financiën door wederom (vergelijkbaar met box3) ten onrechte te volharden in een eigen gelijk, de Belastingdienst als uitvoerende organisatie onterecht en onnodig met extra hersteloperaties opzadelt?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 5. Zoals daar toegelicht is, geeft de uitspraak van de rechtbank Gelderland geen aanleiding tot een hersteloperatie.
Kunt u in plaats van loze beloftes, heel concreet aangeven hoe processueel geborgd gaat worden dat uw ministerie voortaan uitsluitend regelingen invoert die een onbetwiste toereikende wettelijke basis hebben EN door de Belastingdienst vooraf uitdrukkelijk als voldoende goed uitvoerbaar zijn aangemerkt?
Gedelegeerde regelgeving wordt intern getoetst door ervaren wetgevingsjuristen. Wanneer er interdepartementale aspecten spelen, dan worden ook de betreffende andere ministeries gevraagd om mee te kijken. Spelen er privacyaspecten dan wordt de Autoriteit Persoonsgegevens om advies gevraagd. Gaat het om een algemene maatregel van bestuur dan wordt bovendien de Afdeling advisering van de Raad van State om advies gevraagd. Naast deze kwaliteitstoetsen worden intern ook bepaalde andere aspecten zorgvuldig in kaart gebracht, zoals effecten op de administratieve lasten. Zijn deze effecten van enige omvang dan wordt het Adviescollege toetsing regeldruk om advies gevraagd. Andere aspecten zijn bijvoorbeeld verenigbaarheid met Unierecht (verkeersvrijheden en staatssteun), budgettaire effecten en – relatief nieuw en mede op instigatie van uw Kamer – een doenvermogen- en invoeringstoets. Tot slot doet de Belastingdienst een grondige uitvoeringstoets. Al deze toetsen dragen er aan bij dat gedelegeerde regelgeving zorgvuldig tot stand komt en een wettelijke basis heeft.
Bent u het ermee eens dat hier sprake is van een situatie waarin u de Kamer «hierover uiteraard steeds informeren» zal, nu de Belastingdienst niet in overeenstemming met de wet handelt of heeft gehandeld (toezeggingen gedaan aan het lid Omtzigt tijdens het wetgevingsoverleg van 10 november 2021 en uw brief van 31 januari 2022, kenmerk 2022–0000026621)?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 5.
Wilt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
In verband met de zorgvuldigheid van de beantwoording, waarvoor nadere afstemming met het Ministerie van BZK noodzakelijk was, is het niet haalbaar gebleken de vragen binnen de door de leden gestelde termijn te beantwoorden.
De openbaarmaking van de brief die Cora van Nieuwenhuis tekende voor de informateur, voordat zij minister werd |
|
Pieter Omtzigt , Laurens Dassen (Volt) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Herinnert u zich de antwoorden op de Kamervragen 2022Z01319 over het vertrek van Minister Cora van Nieuwenhuizen?1
Ja.
Herinnert u zich dat we heel precies vroegen om de brief, die toenmalig kandidaat-minister Cora van Nieuwenhuizen ondertekende voordat zij Minister werd in/na/bij het gesprek met de informateur en die in het blauwe boek staat, openbaar te maken?2
Ja.
Herinnert u zich dat u op dat deel van de vraag (openbaarmaking van de brief zelf) niet ingaat?
Ik herinner mij het antwoord op uw vragen.
Beseft u dat het hier gaat om de brief die op pagina 85 in de versie van het blauwe boek van 2021 luidt:
Ja
Heeft Cora van Nieuwenhuizen precies deze brief ondertekend? Of luidde de tekst net iets anders? Kunt u de precieze tekst van de brief zoals die in 2017 luidde aan de Kamer doen toekomen?
Zij heeft de standaardbrief brief ondertekend zoals vermeld op p. 85 van het blauwe boek van 2021. Het blauwe boek van 2021 is op dit punt identiek aan het blauwe boek van 2017.
Kunt u, met weglakking van de handtekening, de door Cora van Nieuwenhuis ondertekende brief openbaar maken?
Zie het antwoord op vraag 5. Hiermee is, met weglating van de handtekening en de persoonsgegevens, de inhoud van de brief volledig openbaar.
Indien u deze brief niet openbaar wenst te maken, welke belang van de staat – met het oog op de uitzonderingsgrond onder artikel 68 Grondwet – verzet zich daar dan tegen?
Zie het antwoord op vraag 6.
Indien u deze ondertekende brief niet openbaar wenst te maken, wilt u dan expliciet aan de ministerraad voorleggen dat u gebruik wenst te maken van de uitzonderingsgrond onder artikel 68 en hier bij deze Kamervragen terugkoppelen waarom de ministerraad van mening is dat de brief geheim is?
Zie het antwoord op vraag 6.
Herinnert u zich dat u antwoordde «ik hoorde op 23 juli 2021 dat mevrouw van Nieuwenhuizen een nieuwe functie zou gaan bekleden»?3
Ja.
Heeft mevrouw van Nieuwenhuizen zich gehouden aan de eerste paragraaf die in vraag 4 geciteerd is?
Er is voor mij geen reden te veronderstellen dat dit niet het geval zou zijn geweest. De feitelijke gang van zaken heb ik in eerdere Kamervragen toegelicht:4 Op 28 juli 2021 heeft mevrouw van Nieuwenhuizen in aanloop naar haar benoeming een verklaring geaccordeerd waarin zij de secretaris-generaal van het Ministerie van I&W vraagt haar vanaf dat moment te attenderen op aangelegenheden die tot haar taak behoren en mogelijk direct of indirect kunnen raken aan een nieuwe functie, waarvoor zij benoeming verwacht in september 2021 en die zij na afloop van deze kabinetsperiode zou willen vervullen. Indien er raakvlakken zouden zijn met haar functie als Minister, zou zij de Minister van EZK vragen deze aangelegenheden af te doen. Deze afspraak is gemaakt om elke schijn of potentiële schijn van belangenverstrengeling te vermijden. Op 26 augustus 2021 ben ik na nadere politieke weging tot het inzicht gekomen dat de benoeming niet goed samen gaat met het ambt van bewindspersoon. Mevrouw van Nieuwenhuizen is op 31 augustus 2021 door de algemene ledenvergadering van de Vereniging Energie-Nederland benoemd in haar nieuwe functie. Per diezelfde datum is tevens ontslag aan haar verleend.
Heeft mevrouw van Nieuwenhuizen zich gehouden aan de tweede paragraaf die in vraag 4 geciteerd is?
Er is voor mij geen reden te veronderstellen dat dit niet het geval zou zijn geweest.
Wie moet toezicht houden op de vraag of mevrouw van Nieuwenhuizen zich aan haar beloftes in de brief gehouden heeft? Is dat toezicht adequaat?
Het is aan de betrokken (oud-)bewindspersoon zelf te handelen overeenkomstig de brief. Gedurende de ambtsperiode geldt de ministeriële verantwoordelijkheid voor het handelen van een bewindspersoon. In de brief van 29 november 2021 van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zijn drie nieuwe maatregelen aangekondigd ten aanzien van het integriteitsbeleid voor gewezen bewindspersonen. Eén daarvan is het verbrede lobbyverbod, dat per direct inging voor de op dat moment zittende bewindspersonen. Voor de andere maatregelen (draaideurverbod en een afkoelperiode van twee jaar met verplichte advisering door een onafhankelijke commissie) is wetgeving nodig. De voorbereiding daarvan is ter hand genomen. De verwachting is dat de Tweede Kamer eind 2022 het wetsvoorstel tegemoet kan zien. Het kabinet heeft geen voornemens om een vorm van toezicht op (gewezen) bewindspersonen in te richten.
Wilt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
Helaas is het niet gelukt deze vragen binnen twee weken te beantwoorden.
Varkensgriep die in Nederland op een varkenshouder is overgesprongen |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Kuipers |
|
|
|
|
Kunt u bevestigen dat virologen er al geruime tijd voor waarschuwen dat varkens potentiële mengvaten zijn voor vogelgriepvirussen, varkensgriepvirussen en menselijke griepvirussen en dat mogelijke mutaties van griepvirussen in varkens kunnen ontstaan?1 2
Ik heb ervan kennisgenomen.
Heeft u de door de Kamer georganiseerde hoorzitting over zoönosen van 17 februari 2022 gevolgd? Heeft u vernomen dat professor Stegeman, professor Kuiken en professor Fouchier hun zorgen uitspraken over griepvirussen die mogelijk rondgaan in de varkenshouderij en die kunnen overspringen op de mens?
Ja, vanuit mijn ministerie is de hoorzitting gevolgd en ik heb hun uitspraken gehoord.
Kunt u bevestigen dat in 2019 in Nederland een Nederlandse varkenshouder met varkensgriep is besmet maar dat dit niet door Nederland maar door België is gedetecteerd?
De casus speelde in september 2019. Achtereenvolgens kregen de kinderen van een dierverzorger, de dierverzorger zelf en de varkenshouder griepklachten. Ook de varkens op dat bedrijf hadden ziekteverschijnselen. De varkens zijn door een Belgische dierenarts bemonsterd, die ook de dierverzorger en varkenshouder vroeg om een neusswab bij zichzelf af te nemen. De Vlaamse dierenarts was de practicus van het bedrijf. Via die dierenarts van het bedrijf zijn monsters van de varkens, dierverzorger en varkenshouder opgestuurd naar het laboratorium van de veterinaire faculteit in Gent in verband met hun varkensinfluenzasurveillance. In de monsters van de varkenshouder en varkens is influenzavirus type A gedetecteerd. De varkenshouder is naar de huisarts geweest die een behandeling heeft ingesteld. De casus is in maart 2020 bij de GGD gemeld, de Belgische veterinaire collega’s wisten niet dat influenza-infecties bij mensen vanuit dieren in Nederland meldingsplichtig is.
In het expertrapport Bekedam is aandacht voor het borgen van meldingen van aangifteplichtige ziekten bij dier en mens wanneer microbiologische laboratoria in het buitenland gevestigd zijn, en dit zal worden besproken in het Nationaal Actieplan versterking zoönosenbeleid.
Heeft u vernomen dat deskundigen tijdens hoorzitting hun zorgen uitspraken over het gebrek aan monitoring op virussen in de Nederlandse varkenshouderij? Kunt u bevestigen dat in de Nederlandse varkenshouderij in elk geval niet wordt gecontroleerd of er vogelgriepvirussen rondgaan?
Indien er sprake is van besmetting op een locatie met pluimvee waar ook varkens worden gehouden worden varkens op die locatie door de NVWA bemonsterd voor onderzoek op HPAI-besmetting. Dit is verplicht op grond van EU-regelgeving.
Een structurele door de overheid opgezette surveillance op varkensbedrijven wordt niet uitgevoerd. Na overleg binnen het (humaan-veterinaire) Signaleringsoverleg-zoönosen heeft het RIVM mij hierover geadviseerd en ik heb vervolgens gevraagd een plan van aanpak op te stellen om te komen tot een surveillanceprogramma op varkensinfluenza. Ik heb dit plan onlangs ontvangen. Omdat het een «one health»-datasharingproject betreft, wordt dit plan samen met het Ministerie van LNV beoordeeld.
Kunt u uiteenzetten wat het beleid is omtrent de monitoring van (griep)virussen die in de varkenshouderij rond kunnen gaan?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 4.
Kunt deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het commissiedebat Zoönosen en dierziekten van 24 februari aanstaande?
Dat was niet haalbaar.
Een vergewisplicht voor websites met naaktbeelden en pornografisch materiaal |
|
Michiel van Nispen |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Naakt alleen online met toestemming»?1
Het artikel in Trouw refereert aan een uitspraak van de rechtbank Amsterdam over mensen die figureren in pornografisch of anderszins seksueel getint materiaal, terwijl onbekend is of zij toestemming hebben gegeven om dat materiaal openbaar te maken. Volgens het artikel heeft de rechter geoordeeld dat de verantwoordelijkheid om te controleren op de aanwezigheid van toestemming bij de website zelf ligt, en deze websites zich niet kunnen beroepen op gebruikersvoorwaarden die de verantwoordelijkheid daarvoor leggen bij degene die die het materiaal online plaatst.
Uit de uitspraak in de zaak van de stichting Stop Online Shaming (SOS) en het Expertisebureau Online Kindermisbruik (EOKM) tegen Evolve Media (ECLI:NL:RBAMS:2022:557) komt – zakelijk weergegeven – naar voren dat de rechtbank in dit specifieke geval constateert dat het internetplatform van de gedaagde zich actief bemoeit met de content die via zijn dienstenaanbod wordt gehost en zich daarom niet kan beroepen op de uitzondering van aansprakelijkheid van service hosting providers op basis van artikel 6:196c BW. De rechtbank oordeelt verder dat het plaatsen van beeldmateriaal zonder voorafgaande expliciete toestemming van de personen die hierop zichtbaar zijn niet per definitie onrechtmatig is. De rechtbank formuleert daarbij een norm: De vraag of onrechtmatig is gehandeld, vergt een afweging van fundamentele rechten (bijvoorbeeld het recht op privacy tegenover de vrijheid van meningsuiting) in de betreffende omstandigheden. Om dat vast te stellen is onder meer relevant of een internetforum een rol speelt in het publieke debat of dat daarop journalistieke activiteiten plaatsvinden. Mede in het licht van hetgeen hierover in de uitspraak is overwogen, oordeelt de rechtbank in dit specifieke geval dat het zonder toestemming openbaar maken van beelden van Nederlandse personen die figureren in pornografisch of anderszins seksueel getint materiaal onrechtmatig is. De rechtbank komt tot dat oordeel met betrekking tot beeldmateriaal dat (suggereert dat er) heimelijk is gefilmd en bij beeldmateriaal dat doet vóórkomen dat het in de privésfeer is gefilmd. In dezelfde categorie vallen heimelijk gefilmde beelden van mensen die geheel of gedeeltelijk bloot zijn en zich onbespied wanen. Maar ook bij amateurbeelden die met medeweten van de vermeende slachtoffers zijn vervaardigd, kan er niet van worden uitgegaan dat daarbij tegelijkertijd toestemming is gegeven voor het openbaar maken van die beelden.
De rechtbank oordeelt dat in een bepaalde context een online adult platform zich ervan dient te vergewissen dat personen expliciet toestemming hebben gegeven om materiaal waarop zij figureren op hun platform te plaatsen, omdat het platform anders onrechtmatig handelt. Die context betreft onder meer dat het platform zich actief bemoeit met de content die via zijn dienstenaanbod wordt gehost, en dat het gaat om materiaal dat (a) heimelijk is gefilmd waarbij personen herkenbaar en (geheel of gedeeltelijk) ontkleed zijn te zien op plekken waar zij zich onbespied wanen, òf (b) amateurbeelden betreft waarbij personen die in de privésfeer seksuele handelingen verrichten herkenbaar in beeld worden gebracht. Een platform dat als content provider handelt, doet dat alleen rechtmatig indien het zich ervan vergewist dat deze personen toestemmen in de openbaarmaking van dergelijke beelden.
De uitleg van de rechtbank over de aansprakelijkheid van platformen en de manier waarop daaraan in dit specifieke geval invulling wordt gegeven is in lijn met hetgeen uiteengezet is in recente Kamerbrieven over online content en in de beantwoording van eerdere Kamervragen over dit thema.2
Herinnert u zich uw eerdere antwoorden op Kamervragen over een vergewisplicht van erotische websites en de aansprakelijkheid van social media platforms? Heeft u aan uw eerdere antwoorden, naar aanleiding van dit vonnis, iets toe te voegen? Wat betekent dit vonnis voor andere websites?2 3 4
Ja, dat herinner ik me. Ik zie de uitspraak van de rechtbank Amsterdam zoals beschreven in mijn antwoord op vraag 1 als een bevestiging van de eerdere beantwoording van de door u aangehaalde Kamervragen. Het vonnis laat zien dat internet service providers die zich actief bemoeien met de content die via hun dienstenaanbod wordt gehost als content provider beschouwd dienen te worden. Daarmee zijn zij geen service provider in de zin van de richtlijn elektronische handel en de daarop gebaseerde nationale wet- en regelgeving en kunnen zij zich bijgevolg niet beroepen op de beperkingen van aansprakelijkheid die gelden voor service providers. Dit impliceert onder meer dat content providers zich ervan dienen te vergewissen dat personen die figureren op mogelijk onrechtmatige beelden expliciet toestemming hebben gegeven voor het openbaar maken daarvan, alvorens deze beelden op het online platform mogen worden geplaatst.
Deelt u de mening dat er een vergewisplicht moet komen waardoor niet alleen de gebruikers/uploaders verantwoordelijk zijn voor het vergewissen van toestemming en meerderjarigheid van de personen die in het erotisch of naakt videomateriaal verschijnen, maar dat ook de platforms/websites waarop het materiaal verschijnt zich van die toestemming moeten vergewissen? Zo nee, waarom niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, die mening deel ik niet. Zoals ik uiteen heb gezet in mijn antwoord op vraag 2, heeft de rechter in de door u aangehaalde uitspraak geoordeeld dat op basis van de huidige wetgeving in een bepaalde context reeds van platformen en websites vereist kan worden dat zij zich vergewissen van de expliciete toestemming van personen voordat beelden waarop zij figureren online worden geplaatst of opgeslagen. Een algemene vergewisplicht staat op gespannen voet met de uitsluiting van aansprakelijkheid zoals die geldt voor service hosting providers en het verbod op algemene monitoring uit de richtlijn elektronische handel en de daarop gebaseerde nationale wet- en regelgeving. Maar ook in het laatstgenoemde geval staat een slachtoffer niet met lege handen: indien hosting providers ervan op de hoogte worden gesteld dat bepaalde content strafbaar of onrechtmatig is, dan dienen zij alsnog op te treden.
Kunt u in ieder geval toezeggen om met de branche in gesprek te gaan over de gevolgen van dit vonnis en de verplichting die aan aanbieders van erotisch videomateriaal? Zo nee, waarom niet?
In het kader van de PPS-werkgroep «Children Safe on the Internet», waarin ook de branche is vertegenwoordigd, zijn wettelijke verplichtingen voor internet tussenpersonen een vast en terugkerend punt op de agenda. Daarnaast zet ik in op het maken van afspraken op Europees niveau inzake de algemene en gebruikersvoorwaarden van internetplatformen in relatie tot onrechtmatige content. Tenslotte tracht ik te bewerkstelligen dat mensen beter worden geïnformeerd over hun rechten in relatie tot het gebruik van afbeeldingen.
Wie vertegenwoordigde Nederland op 1 december 2021 op de WHO-bijeenkomst in Geneve en wat zijn de toezeggingen die daar gedaan zijn?1
Namens Nederland nam een ambtelijke delegatie vanuit het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het Ministerie van Buitenlandse Zaken deel. Nederland heeft daar via de Europese Unie steun uitgesproken voor het besluit om een proces van onderhandelingen over een pandemieverdrag te beginnen.
Wie zal Nederland vertegenwoordigen op de bijeenkomsten van de WHO op 1 maart 2022 en 1 augustus 2022?
Op 1 december 2021 hebben de lidstaten van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) tijdens een speciale sessie van de Wereldgezondheidsassemblee (WHA) besloten tot de onderhandeling van een conventie, overeenkomst of ander internationaal instrument met betrekking tot pandemische preventie, paraatheid en respons. Hiertoe is een Intergovernmental Negotiating Body (INB) opgericht. Donderdag 24 februari 2022 vond de eerste bijeenkomst van deze INB plaats, waarbij werkafspraken zijn gemaakt door de 194 lidstaten van de WHO over het onderhandelingsproces. Tevens zal er een onderhandelingsbestuur worden geïnstalleerd om de onderhandelingen te begeleiden en de INB te ondersteunen. Nederland werd tijdens de eerste zitting van de INB op 24 februari vertegenwoordigd door een ambtelijke delegatie vanuit het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, en het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Voor de bijeenkomst op 1 augustus is dat nog niet bepaald.
Welke partij: de WHO, de INB (het Intergouvernmetal Negotiating Body) of de Europese Commissie is in situaties van internationale pandemieën besluitvormend voor Nederland in geval van een internationale gezondheidscrisis?
In een situatie van ernstige grensoverschrijdende gezondheidsbedreigingen zijn er internationale afspraken gemaakt over de stappen die doorlopen moeten worden om te bepalen of er sprake is van een wereldwijde of regionale public health emergency of international concern (PHEIC) of een pandemie. De WHO stelt volgens haar mandaat vast of er sprake is van een dergelijke situatie. Voor Covid-19 stelde de WHO een PHEIC vast op 30 januari 2020 en stelde zij op 11 maart 2020 vast dat er sprake was van een mondiale pandemie. De Nederlandse regering besluit over de nationale aanpak en maatregelen die opportuun worden geacht bij grensoverschrijdende gezondheidsbedreigingen. Dit zal gebeuren met inachtneming van mogelijke bindende en niet-bindende verplichtingen of afspraken zoals vastgelegd in de Internationale Gezondheidsregeling uit 2005 die bindend is voor de WHO lidstaten; aanbevelingen van de WHO; alsook relevante Europese wetgeving omtrent de aanpak en het voorkomen van grensoverschrijdende gezondheidsbedreigingen.
In het voorstel van de Europese Commissie voor een aanbeveling voor een besluit van de Raad van de Europese Unie2 wordt gesproken over andere instrumentaria dan een pandemieverdrag; welke instrumentaria worden hiermee bedoeld?
In de 74e WHA van de WHO is in december 2021 besloten om te komen tot WHO Conventie, overeenkomst of ander internationaal instrument met betrekking tot pandemische preventie, paraatheid en respons. In het voorstel van de Europese Commissie wordt daarbij uitgegaan van een nog tot stand te komen internationale overeenkomst op het vlak van pandemische paraatheid en respons. Sommige andere WHO lidstaten hebben een voorkeur uitgesproken voor een andere vorm van een juridisch bindende afspraken dan een verdrag, zoals bijvoorbeeld een Regeling.
Is er al gesproken over wat de consequenties zijn voor democratische soevereine staten en de nationale wetten indien dit verdrag in werking treedt?
De Nederlandse inzet is dat de onderhandelingen zullen leiden tot een voorstel voor een pandemieverdrag. Als dit kan rekenen op steun van de WHO-lidstaten, zal dit verdrag door consensus worden aangenomen door de WHA. Vervolgens zullen de lidstaten na ondertekening het verdrag in lijn met hun eigen nationale goedkeuringsprocedures moeten laten ratificeren voordat het voor die lidstaten in werking kan treden. In Nederland betekent dit dat het verdrag aan de Staten-Generaal ter goedkeuring moet worden voorgelegd, voordat het voor Nederland in werking kan treden.
In hoeverre behoudt Nederland, met deze voorgenomen pandemieovereenkomst, de soevereiniteit om binnen de eigen landsgrenzen afwegingen te maken en besluiten te nemen die aansluiten bij de visie in Nederland?
De inhoud van het verdrag staat nog niet vast, en de onderhandelingen daarover zullen mogelijk tot 2024 plaatsvinden. De inzet van Nederland zal nog nader vorm krijgen, maar is erop gericht om tot bindende afspraken te komen voor het verbeteren van de preventie, paraatheid en aanpak van pandemieën door lidstaten, die aansluiten bij de visie van Nederland op dit vlak en waarbij nauwe samenwerking is met multilaterale instellingen, met name de WHO. Pas aan het einde van de onderhandelingen kan worden bepaald of Nederland partij wenst te worden bij het verdrag en of de regering dit ter goedkeuring zal voorleggen aan de Staten-Generaal. Belangrijk onderdeel bij de afweging of Nederland partij wenst te worden bij het dan voorliggende verdrag is hoe dit zich verhoudt tot bestaande wet- en regelgeving.
Indien het verdrag op gespannen voet staat met de soevereiniteit van Nederland, hoe zorgt u ervoor dat onze volksvertegenwoordiging haar grondwettelijke controlerende taak toch kan uitoefenen?
Zoals in het antwoord op vraag 6 aangegeven is de volksvertegenwoordiging in staat haar grondwettelijke controlerende taak uit te voeren omdat zowel instemming met de eventuele aanpassingen in de nationale wet- en regelgeving als instemming met de ratificatie van het verdrag door de Staten-Generaal noodzakelijk zijn.
Er bestaan reeds internationale afspraken op het vlak van pandemische paraatheid zoals de eerder genoemde Internationale Gezondheidsregeling uit 2005, die bindend is en waar Nederland zich aan dient te houden. Bindende afspraken uit deze regeling zijn verwerkt in de wet Publieke Gezondheid. Indien Nederland besluit partij te worden bij het pandemieverdrag, zullen eventuele specifieke aanpassingen in nationale wetgeving die daaruit voortvloeien worden voorgelegd aan de Staten-Generaal.
Deelt u de mening dat de WHO op dit moment geen onafhankelijke organisatie is?
Nee, ik deel die mening niet. De WHO is een gespecialiseerd agentschap van de Verenigde Naties. Het hoogste besluitvormende orgaan binnen de WHO is de World Health Assembly (WHA), de algemene vergadering van de 194 lidstaten. Het uitvoerend secretariaat in Genève is zowel bestuurlijk als financieel afhankelijk van de besluitvorming, inbreng en steun vanuit de lidstaten. Daarbij geldt bestuurlijk het uitgangspunt van «one country one vote».
Verschillende onafhankelijke evaluatiecomités en -panels hebben gewezen op de noodzaak om de onafhankelijkheid van de WHO te versterken; hoe beoordeelt u, met inachtneming hiervan, de stelling in het voorstel van de Europese Commissie «... dat de mogelijkheid moet worden overwogen deze voorlopig toe te passen in afwachting van de ratificaties, zodat zo spoedig mogelijk kan worden begonnen met de uitvoering van de bepalingen van de voorgenomen pandemieovereenkomst ...»?3
Dit is nu nog niet aan de orde en het kabinet zal zich daar op beraden op het moment dat dit wel het geval is.
Bovenstaande stelling in de bijlage van het besluit komt voort uit de afweging dat er nog geruime tijd kan bestaan tussen het hebben van een door de WHA goedgekeurde verdragstekst en de daadwerkelijke inwerkingtreding (bij een voldoende aantal ratificaties) ervan. Gegeven de ernst van het onderwerp (voorkomen en aanpakken van een pandemie), geeft de Europese Commissie aan dat het wellicht noodzakelijk en wenselijk is om (onderdelen van) het verdrag ook al voorlopig toe te passen voordat het in werking getreden is.
Zou u deze vragen voor het einde van deze maand kunnen beantwoorden vanwege de eerste onderhandelingen die op 1 maart 2022 beginnen?
Op de eerste INB zitting zal nader worden bepaald hoe de INB de komende jaren te werk zal gaan. Het onderhandelingsproces zal niet voor 1 augustus 2022 beginnen. De verwachting is dat deze zullen duren tot de WHA in het voorjaar van 2024.
De verblijfsprocedure van de Haarlemse Amine |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kent u het bericht dat de tweeëntwintigjarige, in Nederland geboren Amine nog steeds geen verblijfsrecht in Nederland heeft gekregen? Zo ja, klopt dit bericht?1
Ja. Het bericht is echter gedateerd. De verblijfsaanvraag van Amine is inmiddels ingewilligd.
Kunt u uiteenzetten voor wie het jongvolwassenenbeleid precies van toepassing is? Klopt het, dat Amine voldoet aan het speciale beleid voor jongvolwassenen die in een afhankelijkheidsrelatie staan tot hun ouder(s) in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning? Zo ja, waarom is dan nog geen verblijfsvergunning aan Amine verleend?
Zoals met uw Kamer is afgesproken ga ik niet inhoudelijk in op individuele gevallen. Er is in het toelatingsbeleid geen specifiek beleidskader voor jongvolwassenen. Wel zijn er, in het kader van artikel 8 EVRM, een aantal criteria vastgelegd waaraan getoetst wordt om te beoordelen of er sprake is van gezinsleven tussen de jongvolwassene en zijn ouder(s). Naast het beoordelen van het gezinsleven vindt, in het kader van artikel 8 EVRM, altijd een belangenafweging plaats tussen het belang van de individuele vreemdeling en dat van de Staat. Dit kunt u nalezen in de openbare werkinstructie 2020/16, p. 11 en 122.
Klopt het dat de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND) in deze zaak heeft erkend dat Amine onder de werkingssfeer van het jongvolwassenenbeleid valt, maar een beslissing voor zich uitschuift? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat zo snel mogelijk helderheid moet komen in deze verblijfsprocedure? Zo ja, bent u bereid de IND te informeren over uw opvatting en dat wat u betreft door de IND gekozen moet worden voor het verlenen van een verblijfsvergunning of het mogelijk maken van een onafhankelijk oordeel van de vreemdelingenrechter? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Luxe vervoer voor asielzoekers. |
|
Gidi Markuszower (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Klopt het dat kinderen van asielzoekers in Utrecht dagelijks met een luxe touringcar naar school gebracht en weer opgehaald worden ondanks dat zij allemaal een gratis fiets hebben gekregen?
Er is tijdelijk een touringcar voor ongeveer 75 leerplichtige kinderen van Afghaanse evacuées ingezet, die zijn gehuisvest op de noodopvanglocatie Huis Ter Heide in de gemeente Zeist. Deze kinderen gaan naar een school voor voortgezet onderwijs in Utrecht. Bij aanvang van de opvang waren er voor deze kinderen onvoldoende fietsen om allemaal naar school te fietsen. Ook bleek dat deze kinderen aanvankelijk amper konden fietsen. Omdat de Afghaanse evacués op dat moment nog geen verstrekkingen kregen waarmee zij zelf openbaar vervoer konden regelen, is besloten hen tijdelijk per touringcar naar en van school te vervoeren. Inmiddels krijgen de evacuées verstrekkingen, zijn er voldoende fietsen beschikbaar en krijgen de kinderen fietsles met hulp van Veilig Verkeer Nederland. Sinds de afloop van de voorjaarsvakantie worden zij in staat geacht om op eigen gelegenheid naar hun school in Utrecht te gaan. De inzet van een touringcar is daarmee geëindigd.
Wat voor signaal wordt hier afgegeven aan Nederlandse kinderen die wel iedere dag door weer en wind op hun fiets naar school moeten?
In algemene zin geldt dat leerplichtige asielzoekerskinderen in het voortgezet onderwijs gebruik maken van de fiets of het openbaar vervoer om naar school te gaan. Er kunnen echter specifieke omstandigheden zijn waarom daarvan tijdelijk wordt afgeweken, zoals uiteengezet in de beantwoording op vraag 1.
Waarom gaan deze asielzoekers ook niet gewoon, net als Nederlanders, met de fiets naar school?
Ik heb in de antwoorden op vraag 1 en 2 toegelicht waarom er tijdelijk een touringcar werd ingezet.
Vindt u het niet belachelijk dat voor asielzoekers niets te gek is terwijl Nederlanders amper nog rond kunnen komen?
Ik deel niet dat voor asielzoekers niets te gek is. Asielzoekers hebben recht op opvang. Naast onderdak bestaat die opvang uit begeleiding, noodzakelijke middelen voor levensonderhoud en toegang tot medische zorg. Dit is wettelijk vastgelegd. Verder acht ik het van belang hier op te merken dat asielzoekerskinderen onder de leerplichtwet vallen.
Kunt u een overzicht geven met alles wat asielzoekers gratis krijgen en Nederlanders niet? Zo neen, waarom niet?
Nee, dit is niet generiek in een overzicht te vatten. De voorzieningen die het COA verstrekt zijn vastgelegd in de Regeling verstrekkingen en andere categorieën vreemdelingen. Het gaat dan om zaken als onderdak, maaltijden of eetgeld, leefgeld voor kleding en verzorgingsproducten en een WA-verzekering. Daarnaast komt het voor dat asielzoekers dankzij giften en lokale samenwerkingen andere zaken ontvangen, te denken valt bijvoorbeeld aan een fiets en meespelen bij een lokale voetbalclub.
Het vernietigen van de exportvergunning van een dolfijn aan een Chinees pretpark. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, waarin het besluit om een Amerikaanse dolfijn te verkopen aan een Chinees pretpark wordt vernietigd?1
Ja.
Vindt u het verantwoord dat de overige dolfijnen en andere zeezoogdieren wel worden verkocht aan Hainan Ocean Paradise, nu de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam heeft geoordeeld dat Hainan Ocean Paradise een attractiepark is en dat het hier om commerciële transacties gaat? Zo ja, waarom vindt u het verantwoord om deze dieren aan een pretpark te verkopen? Zo nee, gaat u dan geen nieuwe exportvergunning verlenen aan het Dolfinarium?
De uitspraak van de rechtbank geeft geen aanleiding om ten aanzien van de andere negen dieren niet opnieuw een CITES-exportvergunning te verlenen, nu de vorige verlopen zijn. De aanvragen hiervoor van het Dolfinarium liggen momenteel ter beoordeling. Ten aanzien van die dieren is in het kader van de CITES-beoordeling de aanduiding «attractiepark» en in welke mate wel/geen sprake is van commercieel gebruik niet van belang. De rechtbank laat zich overigens niet uit over de vraag in hoeverre Hainan Ocean Paradise voldoet aan de definitie van een dierentuin, omdat die vraag in dit geding buiten het bestek van de beoordeling viel. De rechtbank heeft evenmin geoordeeld dat sprake is van een commerciële transactie.
Bovenstaande betreft de CITES-exportvergunningen, maar laat onverlet dat ten aanzien van de voorgenomen verhuizing eveneens veterinaire eisen en dierenwelzijnseisen gelden. Daaromtrent verwijs ik naar de antwoorden op de eerder gestelde schriftelijke vragen van 15 december 2021 (Aanhangsel van de Handelingen Vergaderjaar 2021–2022, nr. 1125). De dierenwelzijnsbeoordeling op grond van artikel 4.11 van het Besluit houders van dieren loopt momenteel. De rechtbank heeft in genoemde uitspraak bevestigd dat elementen van dierenwelzijn geen onderdeel uitmaken van de betreffende CITES-beoordeling.
Deelt u de mening dat de uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam aantoont dat het Hainan Ocean Paradise pretpark en het Dolfinarium in beginsel op winst gerichte bedrijven zijn? Zo nee, waarom niet?
Deze vaststelling doet de rechtbank in het kader van het wegen van relevante feiten voor de beoordeling of ten aanzien van de genoemde Amerikaanse tuimelaar voldoende zekerheid is verkregen dat dit dier in Hainan Ocean Paradise niet voor overwegend commerciële doeleinden wordt gebruikt. Daarnaast stelt de rechtbank dat uit de resolutie 5.10 van de Conferentie van partijen bij het CITES-verdrag niet volgt dat een dierentuin altijd een niet-commerciële partij is. Tevens stelt de rechtbank dat het vallen onder de definitie van een dierentuin als bedoeld in de Dierentuinrichtlijn (richtlijn199/22/EG), commercieel gebruik niet uitsluit. Over de mate waarin beide dierentuinen in zijn algemeenheid commerciële doeleinden nastreven en daarnaast (primair) andere doelen nastreven, op het terrein van educatie, wetenschap en conservatie, doet de rechtbank geen uitspraak.
Commerciële activiteiten kunnen derhalve samengaan met het realiseren van de primaire doelen van dierentuinen zoals educatie en conservatie. Deze commerciële activiteiten om inkomsten te genereren staan voor dierentuinen primair ten dienste van het kunnen realiseren van die doelen.
Bovenstaande doet hoe dan ook niet af aan de voorwaarden die gelden voor de voorgenomen verplaatsing van de dieren van de ene dierentuin naar de andere in het kader van de dierenwelzijnsbeoordeling volgens 4.11 van het Besluit houders van dieren. Hiervoor geldt dat het Dolfinarium zich onverminderd moet verzekeren dat de normen op het gebied van het houden, huisvesten en verzorgen van de dieren op het moment van verhuizing naar China zijn geborgd. Deze beoordeling vindt momenteel plaats.
Onderschrijft u de uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, gebaseerd op resolutie 5.10 (Definition of primarily commercial purposes), dat een dierentuin niet per definitie een niet-commerciële instelling is?2 Zo nee, op basis waarvan bestrijdt u deze opvatting? Zo ja, gaat u dierentuinen dan voortaan benoemen als commerciële instellingen?
Ja, ik onderschrijf dat een dierentuin niet per definitie een niet-commerciële instelling is, maar ook dat een dierentuin niet per definitie een commerciële instelling is. Commerciële activiteiten van dierentuinen kunnen samengaan met het realiseren van de primaire doelen van dierentuinen, zie ook mijn antwoord bij vraag 3.
Voor de beoordeling van een CITES (weder)uitvoervergunning dient bij bepaalde specimen – zoals bij de Amerikaanse tuimelaar waarvan niet duidelijk is of de ouderdieren gefokt zijn – zekerheid te worden verkregen dat het dier niet voor overwegend commerciële doeleinden gebruikt zal worden.
Het UBO-register |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ondernemers worstelen met privacy en complexiteit: »Stel UBO-register uit»?1
Ja.
Hoeveel rechtspersonen zijn op dit moment ingeschreven in het Ultimate Beneficial Owner (UBO)-register, en kunt u dit zo veel mogelijk per type rechtspersoon aangeven?
Per 1 maart 2022 zijn van 607.956 juridische entiteiten de UBO’s ingeschreven. Dit betreft circa 34% van het totale aantal juridische entiteiten dat in het Handelsregister geregistreerd staat en de plicht tot opgave van de UBO’s heeft. Daarbij is het van belang te benadrukken dat er nog steeds opgaven worden gedaan en er daarnaast ook een werkvoorraad is met te beoordelen opgaven. Alle juridische entiteiten die na 27 september 2020 zijn opgericht moeten bij inschrijving direct hun UBO’s opgeven. Voor de juridische entiteiten die voor 27 september 2020 al bestonden, geldt dat zij op grond van de Implementatiewet een overgangstermijn van 18 maanden hebben, tot 27 maart 2022. Van de entiteiten die onder dit overgangsregime vallen had circa 26% op 1 maart 2022 de UBO’s geregistreerd. Het globale beeld is nu dat BV’s, veruit de grootste groep juridische entiteiten, relatief de meeste opgaven doen. Bij bijvoorbeeld stichtingen blijven de opgaven meer achter. Na de deadline van 27 maart ben ik voornemens uw Kamer een brief te sturen met de stand van zaken na de wettelijke overgangstermijn. In deze brief zal ik een uitsplitsing opnemen per categorie juridische entiteit. Op dit moment heeft een nauwkeurige uitwerking per type entiteit een beperkte waarde, omdat er nog veel opgaven binnenkomen. Aan de hand van die nauwkeurige uitwerking na de deadline wordt ook nader gekeken naar eventuele specifieke maatregelen per categorie om registratie in het register ook na de deadline te blijven bevorderen. In de afgelopen periode bleek dat, ondanks brieven en communicatie, de meeste juridische entiteiten de inschrijving leken uit te stellen tot de deadline. Sinds een aantal weken neemt het aantal opgaven bij de Kamer van Koophandel aanzienlijk toe.
Kunt u aangeven hoeveel procent van het totaal aan rechtspersonen per categorie inmiddels is ingeschreven in het UBO-register?
Zie antwoord vraag 2.
Onderschrijft u de opvatting dat de registratie achterloopt, en deelt u de verwachting dat veel potentiële UBO’s zich niet op tijd zullen inschrijven, en wat zijn daarvan de gevolgen voor ondernemers, kerken, goede doelen, et cetera?
Het klopt dat het aantal registraties achterloopt bij de verwachting. Ik vermoed dat een groot aantal juridische entiteiten tot het laatste moment wacht met inschrijven. De afgelopen weken is er sprake van een flinke stijging in het aantal opgaven en ik hoop dat deze stijging zich doorzet. De verwachting is evenwel dat er nog een aanzienlijk aandeel juridische entiteiten zal zijn dat geen opgave heeft gedaan op 27 maart. Met definitieve conclusies wacht ik graag tot na die datum. Ik zal uw Kamer na 27 maart ook informeren over de maatregelen die ik ga nemen. Alle juridische entiteiten die geen opgave hebben gedaan, zijn in overtreding. Na het verstrijken van de deadline zal de handhaving beginnen. Deze zal risicogebaseerd zijn en zich hoofdzakelijk richten op juridische entiteiten met verhoogde witwasrisico’s. In de eerste periode zal het beleid ook zeker gericht zijn op het blijven communiceren om te zorgen dat zoveel mogelijk juridische entiteiten alsnog hun UBO’s registreren.
Bent u bereid de deadline van 27 maart 2022, de datum waarop de registratie voltooid moet zijn, uit te stellen? Zo nee, waarom niet?
De overgangsperiode voor het doen van opgave door bestaande juridische entiteiten is bij wet geregeld. Dit is met 18 maanden een ruime periode. Het tot op heden achterblijven van het aantal opgaves zie ik derhalve niet als reden voor uitstel. Bovendien zou dit een wetswijziging vereisen. Voorts is van belang dat juridische entiteiten al sinds juli 2020 verplicht zijn hun UBO’s in hun eigen administratie bij te houden. Juridische entiteiten zouden dus reeds over de benodigde informatie moeten beschikken om een opgave te doen.
Bent u bekend met de rechtszaken (in Europees verband) die aanhangig zijn of zijn geweest met betrekking tot het UBO-register, en welke gevolgen hebben deze zaken voor het Nederlandse UBO-register?
Ik ben bekend met drie Luxemburgse zaken. Twee daarvan zijn gevoegd en in deze gevoegde zaken zijn prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie. Ik heb kennis genomen van de conclusie van de Advocaat-Generaal (A-G) in deze zaak.2 Daarbij is het in algemene zin van belang te benadrukken dat een conclusie van de A-G, anders dan het uiteindelijke arrest van het Hof, niet bindend is en niet zonder meer door het Hof gevolgd hoeft te worden.
In zijn conclusie geeft de A-G aan dat een openbaar UBO-register verenigbaar is met de Algemene verordening gegevensbescherming. Er zijn daarnaast twee punten waar de conclusie van de A-G afwijkt van de huidige richtlijn. Ten eerste concludeert de A-G dat raadplegers door de beheerder van het register geregistreerd moeten worden. Daarbij overweegt de A-G dat in noodzakelijke gevallen de identiteitsgegevens van de raadpleger aan de UBO verstrekt kunnen worden. De richtlijn verplicht nu niet tot de registratie van de raadplegers. Ten tweede concludeert de A-G dat er altijd een mogelijkheid moet zijn om in uitzonderlijke omstandigheden de gegevens van een UBO af te schermen. In de richtlijn is dit nu enkel een optie voor lidstaten om op te nemen in hun register.
De punten die de A-G aanstipt, liggen in het verlengde van wat Nederland al doet ter borging van de privacy. Ten aanzien van het eerste punt is in het Nederlandse UBO-register reeds voorzien in het bijhouden van de identiteit van raadplegers. Daarbij is geregeld dat informatie over raadplegingen op verzoek verstrekt kan worden aan UBO’s. Onder dit laatste vallen nu niet de identiteitsgegevens van de raadplegers zelf, maar enkel de aantallen raadplegingen, gecategoriseerd naar type raadpleger. Mocht het Hof dit punt van de A-G over het registreren van raadplegers en het verstrekken van die gegevens overnemen, dan ligt dit dus in het verlengde van bestaande processen in Nederland. Het verstrekken van identiteitsgegevens over raadplegers is in de overwegingen van de A-G wel verbonden aan voorwaarden. Het is van groot belang of en op welke wijze het Hof dit punt overneemt alvorens hierop te handelen. Het gaat immers over het verstrekken van persoonsgegevens waarin de richtlijn op dit moment niet voorziet.
Wat betreft het tweede punt stelt de A-G in zijn conclusie dat het bieden van afscherming van UBO’s in uitzonderlijke gevallen waar toegang tot de gegevens een buitenproportionele inbreuk op hun fundamentele rechten zou betekenen, niet slechts een bevoegdheid maar verplichting van lidstaten zou moeten zijn. Thans is een afschermingsregime onder de richtlijn niet verplicht gesteld, maar betreft het een lidstaatoptie. Nederland heeft hiervan volledig gebruik gemaakt door afscherming van de openbare persoonsgegevens bij minderjarigheid, handelingsonbekwaamheid of politiebescherming mogelijk te maken. Ik benadruk daarbij dat gedurende de parlementaire behandeling van de wetgeving is aangegeven dat personen zich ook op voorhand kunnen melden bij de politie als zij verwachten dat inschrijving in het register tot een dreiging kan leiden. De politie zal vervolgens een beoordeling maken van de dreiging. Dit beleid geldt nog steeds. Uiteraard zal gevolg worden gegeven aan het uiteindelijke arrest van het Hof, mocht dit tot andere inzichten leiden omtrent de invulling van het afschermingsregime.
Klopt het dat UBO’s volgens de Advocaat-Generaal (AG) bij het Hof van Justitie van de Europese Unie recht hebben om te weten wie gegevens over hen heeft opgevraagd, en bent u bereid de juridische kaders aan te passen om dit alsnog mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Welke aanpassingen in het UBO-register voorziet u op dit moment, indien het Hof van Justitie het advies van de AG overneemt?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe wordt geborgd dat het UBO-register weliswaar witwassen tegengaat, maar dat tegelijk de gegevens van UBO’s zo veel als mogelijk worden beschermd?
Het UBO-register is een belangrijk middel in de strijd tegen witwassen en terrorismefinanciering. Tegelijk is bij de behandeling van het wetsvoorstel in beide Kamers ook uitgebreid stilgestaan bij de privacy-aspecten. Relevant is in dit kader dat Nederland gebruik heeft gemaakt van alle aan privacy gerelateerde lidstaatopties onder de richtlijn. Zo is het in Nederland mogelijk om onder bepaalde voorwaarden afscherming van de openbare gegevens te verzoeken en is registratie en betaling vereist alvorens de gegevens te kunnen raadplegen. Daarnaast heeft Nederland aanvullende maatregelen genomen. Zo kan het UBO-register niet door het publiek doorzocht worden op persoonsgegevens. Enkel zijn een-op-een bevragingen mogelijk op naam van juridische entiteiten. Daarnaast kan aan UBO’s desgevraagd inzicht worden geboden in het aantal raadplegingen van hun gegevens, gecategoriseerd naar raadpleger, en zal op de voet van de Wet Digitale Overheid voorzien worden in verbeterde identificatie van raadplegers. Ten slotte zal respectievelijk één en vier jaar na de vulling de privacy-impact van het UBO-register worden geëvalueerd. Bij gelegenheid van deze evaluatie wordt mede uitvoering gegeven aan de motie Van Haga c.s. over de bescherming van de privacy van aandeelhouders in het UBO-register (Kamerstuk 35 724, nr. 7).
Hoe interpreteert u de «uitzonderlijke omstandigheden» waarin kan worden voorzien in een uitzondering tot de toegang tot informatie over UBO’s (op basis van artikel 30, negende lid, van de onderliggende Richtlijn), en welke ruimte ziet u, ook op basis van het advies van de AG, om deze interpretatie te verruimen?
In Nederland kan een UBO een verzoek tot afscherming van zijn UBO-informatie indienen bij de Kamer van Koophandel bij minderjarigheid, handelingsonbekwaamheid of politiebescherming. UBO’s die een reële dreiging lopen kunnen zich wenden tot de politie om te beoordelen of bescherming nodig is. Het besluit van de Kamer van Koophandel op een verzoek tot afscherming van de UBO-informatie is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, waar bezwaar en beroep tegen open staat.
Voor nu zie ik geen redenen om op basis van de conclusie van de A-G anders te handelen dan op grond van de door de wetgever gemaakte implementatiekeuze. Nogmaals benadruk ik dat indien daartoe aanleiding bestaat uiteraard gevolg zal worden gegeven aan het uiteindelijke arrest van het Hof. Ik verwijs hiervoor ook naar mijn antwoord op de vragen 6, 7 en 8.
Bent u bereid te inventariseren welke aanvullende mogelijkheden er zijn om de gegevens van UBO’s beter te beschermen dan wel de positie van UBO’s meer te versterken, en deze inventarisatie met de Kamer te delen?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe rijmt u het feit dat het Handelsregister weliswaar sinds 1 januari 2022 geen woonadressen meer toont, om de privacy van ondernemers en bestuurders te beschermen, met de omstandigheid dat via het UBO-register nog wel veel gegevens, die eenvoudig leiden tot het woonadres, kunnen worden opgevraagd, zoals naam en woonplaats? Bent u bereid om ook in het UBO-register meer waarborgen in te bouwen die de privacy van UBO’s beschermen?
Adresgegevens, waaronder de woonplaats, zijn niet openbaar te raadplegen in het UBO-register. De openbare gegevens over de UBO zijn de voor- en achternaam, geboortemaand en -jaar, nationaliteit, woonstaat (het land waar de UBO woonachtig is), en de aard en omvang van het gehouden economische belang. Overige geregistreerde gegevens zijn enkel te raadplegen door bevoegde autoriteiten. Bovendien kan het publiek het register niet doorzoeken op persoonsgegevens.
Is de oplossing die is bedacht voor ANBI’s, om aan te geven dat het om een ANBI-bestuurder gaat en niet om bijvoorbeeld een eigenaar, geheel doorgevoerd en verwerkt in de IT-systemen, en is dit voldoende duidelijk en kenbaar in de opgevraagde informatie?
Allereerst is van belang om op te merken dat op een uittreksel van het UBO-register staat aangegeven op welke grond een persoon als UBO is ingeschreven. In het geval geen persoon kwalificeert als UBO op grond van eigendomsbelang of zeggenschap, worden bij een rechtspersoon de statutair bestuurders ingeschreven onder de noemer «hoger leidinggevend personeel». Dit zal in de regel aan de orde zijn bij ANBI’s. De oplossing om bij ANBI’s duidelijk te maken waarom bepaalde personen staan ingeschreven als UBO’s is inmiddels ingevoerd. Deze houdt in dat bij UBO-uittreksels een met de Samenwerkende Brancheorganisaties Filantropie (SBF) afgestemde toelichting wordt verstrekt waarin onder meer wordt uitgelegd wat het betekent als personen als UBO’s zijn geregistreerd vanwege de aard «hoger leidinggevend personeel», alsmede een nadere toelichting op de specifieke situatie bij ANBI’s. In deze toelichting wordt tot uitdrukking gebracht dat bestuurders enkel vanuit hun functie worden ingeschreven en niet vanwege een eigendomsbelang of zeggenschap in de juridische entiteit. Onderdeel daarvan is ook dat raadplegers worden verwezen naar het openbare ANBI-register, waarbij zij kunnen zien of de betreffende juridische entiteit een ANBI is. Daarnaast wordt informatie over de situatie bij ANBI’s ook op verschillende plekken op de website van de Kamer van Koophandel verstrekt. Dit zie ik als een passende oplossing die recht doet aan de situatie bij ANBI’s. Daarnaast blijf ik met SBF in gesprek over de ervaringen met het register en impact op bestuurders.
Welke ruimte ziet u nog om het onderscheid tussen UBO’s van ANBI’s en overige UBO’s verder te verduidelijken, zeker in uittreksels die de KvK verstrekt?
Zie antwoord vraag 13.
Het bericht 'FIOD-speurders thuis na vergoedingenruzie' |
|
Raymond Knops (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van bovenstaand bericht?1
Ja.
Was u op de hoogte van het geschil tussen de FIOD en het Team Specialistische Operaties (TSO), als gevolg waarvan het TSO al zo’n vier maanden geleden naar huis is gestuurd en hun werkzaamheden dus sindsdien stilliggen?
Ik ben op de dag voor het verschijnen van het artikel in de Telegraaf over dit geschil binnen de FIOD geïnformeerd.
Waarom heeft u het niet nodig gevonden de Kamer hierover te informeren?
Er is hier sprake van een arbeidsrechtelijk geschil tussen werknemers en hun werkgever. Ik kan hierover in het openbaar geen mededelingen doen.
Klopt het dat de toelagen voor het TSO voor het werken op onregelmatige tijden, dat wil zeggen over- en nachtelijke uren, door de FIOD zijn stopgezet? Zo ja, waarom zijn deze toelagen stopgezet?
De zaak is onder de rechter en om die reden worden over de specifieke inhoud geen mededelingen gedaan. In zijn algemeenheid geldt voor het toekennen van toelagen de CAO Rijk.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van het TSO dat de schorsing het gevolg is van de binnen de FIOD heersende angst- en afrekencultuur en dat in hun ogen een sociaal onveilige werksfeer bestaat, waarbij kritische vragen (over arbeidsvoorwaarden) niet op prijs worden gesteld en dreigementen worden geuit?
Door de raadsman wordt in het artikel aangegeven dat de schorsing wordt ervaren als een gevolg van de binnen de FIOD heersende angst- en afrekencultuur. Daarnaast wordt door de raadsman aangegeven dat cliënten zich zorgen maken over de in hun ogen sociaal onveilige werksfeer.
Over de specifieke inhoud wordt geen mededeling gedaan. De zaak is onder de rechter.
Bent u op de hoogte van het bestaan van zo’n cultuur? Zo nee, hoe wilt u dit verder gaan onderzoeken? Zo ja, wat wilt u hiermee gaan doen?
Tweejaarlijks vindt er een medewerkersonderzoek plaats. Er hebben mij geen signalen bereikt dat er binnen de FIOD sprake is van zo’n cultuur. Ik ben daarom niet voornemens een onderzoek uit te laten voeren. Er is binnen de organisatie aandacht voor cultuur en leiderschap via het Belastingdienst brede programma dat op dit moment in uitvoering is.
Kunt u aangeven waarom er maanden tijd overheen moeten gaan om een dergelijk geschil op te lossen?
De medewerkers van het TSO zijn op non-actief gesteld. De werkzaamheden zijn doorgegaan en tijdelijk door ketenpartners overgenomen.
Vindt u het verantwoord dat de werkzaamheden van het team al maanden stilliggen en wat zijn daarvan de gevolgen voor lopende zaken met betrekking tot het opsporen van financiële en belastingfraude?
Vanuit het directieteam FIOD wordt gezocht naar een spoedige oplossing.
Hoe wilt u deze situatie zo snel mogelijk oplossen?
Het artikel ‘Invallen in grensregio: politie stuit op ‘Roemeense slaven’ die in Nederlandse slachthuizen werken’ |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Invallen in grensregio: politie stuit op «Roemeense slaven» die in Nederlandse slachthuizen werken»?1
Het artikel in de Gelderlander en in de Neue Rhein Zeitung2 zijn mij bekend.
Vindt het ook schokkend hoe deze Nederlandse werkgevers met deze werknemers omgaan?
Situaties zoals deze zijn onacceptabel en iedere misstand is er één te veel.
Het is goed dat de handhavende instanties hier hun werk hebben gedaan en uit het nadere onderzoek zal moeten blijken welke wet- en regelgeving hier mogelijk is overtreden. In het bijzonder ben ik blij dat door de samenwerking van de Nederlandse Arbeidsinspectie met de Duitse instanties de misstanden aan het licht zijn gekomen, omdat we specifiek voor deze situaties de samenwerking met Noordrijn-Westfalen zijn aangegaan. Mijn voorganger heeft hierover concrete afspraken gemaakt en die werpen nu vruchten af.
Vindt u het ook stuitend dat opnieuw naar buiten komt, na vele eerdere misstanden, dat Nederlandse slachthuizen werknemers uitbuiten? Zijn dit ook dezelfde slachthuizen die eerder negatief in het nieuws rondom uitbuiting van werknemers zijn gekomen?
Situaties zoals deze zijn onacceptabel en iedere misstand is er één te veel.
Het is goed dat de handhavende instanties hun werk hebben gedaan en uit het nadere onderzoek zal moeten blijken welke wet- en regelgeving hier mogelijk overtreden is.
Ik kan verder niet ingaan op lopende onderzoeken.
Bent u nu, na opnieuw een misstand bij een slachthuis, wel bereid om, zoals in Duitsland, te verplichten dat werknemers in slachthuizen alleen op basis van een vast contact mogen werken? Bent u het eens dat door werknemers een vast contract bij een slachthuis aan te bieden kan worden voorkomen dat werknemers worden uitgebuit door uitzendbureaus?
Eerder meldde mijn voorganger uw Kamer dat hij het eens is met de richting dat er meer vaste dienstverbanden zouden moeten komen en dat er meer geïnvesteerd zou moeten worden in de aard van de arbeidsrelatie in de sector.3 Hierover zijn ook gesprekken gevoerd met de vakbonden en de werkgevers.4 De uitdaging om te komen tot meer vaste dienstverbanden acht ik overigens niet beperkt tot enkel de vleessector. Ook in andere sectoren waarin veel uitzendkrachten worden ingezet, kan dit aan de orde zijn. Te denken valt hierbij aan de transportsector, distributiecentra (inclusief pakketbezorging) en de land- en tuinbouw. Het aanbieden van een vast contract is voor werkenden evenwel geen voorwaarde om gevrijwaard te kunnen blijven van uitbuiting door malafide werkgevers.
Kunt u aangeven via welke uitzendbureaus deze Roemeense werknemers aan het werk waren? Hebben deze uitzendbureaus een Stichting Normering Arbeid (SNA)-keurmerk en/of een Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU)- of Nederlandse Bond van Bemiddelings- en Uitzendondernemingen (NBBU)-keurmerk?
Op lopende onderzoeken kan ik niet ingaan.
Bent u bereid om de uitzendbranche en branchevereniging voor slachthuizen vanwege deze misstand op het matje te roepen, hen hierop aan te spreken en er voor te laten zorg dragen dat deze misstanden niet meer plaatsvinden?
Zie het antwoord op vraag 4.
Klopt het dat Nederlandse werkgevers eenvoudig de wet met betrekking tot inhouding huur op het loon kunnen ontlopen door werknemers in het buitenland te laten wonen?
De Nederlandse regels aangaande inhoudingen op het minimumloon zijn onverkort van kracht. Wanneer iemand werkt op Nederlands grondgebied, dan gelden ook de regels omtrent de Wet Minimumloon en de regels omtrent inhoudingen. De plaats van huisvesting is daarin niet bepalend.
Heeft u zicht op hoe vaak het gebeurt dat werknemers net over grens worden gehuisvest om zodoende Nederlandse wetgeving te ontlopen? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken en hier ook met de uitzendbranche over in gesprek te gaan?
Er zijn -zover ik weet- geen precieze aantallen bekend. Dit heeft te maken met het feit dat Duitsland op andere manier registreert. De regels omtrent de Wet Minimumloon en de regels omtrent inhoudingen gelden wanneer iemand werkt op Nederlands grondgebied. De Nederlandse regels aangaande inhoudingen op het minimumloon zijn dan ook onverkort van kracht. Om goede huisvestingsomstandigheden te realiseren is daarom deze samenwerking met Noordrijn-Westfalen gestart, juist om misstanden die voorkomen direct aan te kunnen pakken.
Het zicht op de woonplek van arbeidsmigranten is in Nederland lastig te verkrijgen. Wanneer zij immers kort komen werken (korter dan vier maanden) kunnen zij zich in de BRP als niet-ingezetene inschrijven, waarbij zij geen verblijfsadres hoeven op te geven in Nederland. Dat gaat de komende periode veranderen. Wanneer het zicht op de in Nederland wonende arbeidsmigranten verbetert, is ook een mismatch in de aantallen ten opzichte van de huisvesting beter op te sporen. Door de recente intensievere contacten tussen Nederland en de Duitse grensregio’s verwachten we meer signalen te ontvangen over misstanden in Duitsland met huisvesting van arbeidsmigranten.
Bent u tevens bereid om in overleg te gaan met Duitsland en België om intensiever te gaan samenwerken om zodoende te voorkomen dat werkgevers de Nederlandse wet omzeilen door werknemers in het buitenland te huisvesten?
De inspectieacties waarover uw Kamervragen gaan, zijn geïnitieerd vanuit geïntensiveerd overleg met Duitsland. Deze gecoördineerde grensoverschrijdende inspectie is een uiting van nauwe internationale samenwerking om goede arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden te bevorderen. Over deze samenwerking heb ik ook gesproken met mijn collega’s uit België, Duitsland en Luxemburg tijdens de Informele Raad over Werkgelegenheid en Sociaal Beleid die in Bordeaux werd gehouden.
Deze casus illustreert dat grensoverschrijdende misstanden via grensoverschrijdende samenwerking gedetecteerd en aangepakt kunnen worden Hierbij kan nauw aangesloten worden bij de ontwikkelingen bij de European Labour Authority. De ELA kan onder andere gezamenlijke of gecoördineerde inspecties faciliteren. De NLA is goed aangesloten bij de ELA en Nederland heeft een National Liaison Officer gestationeerd bij de ELA.