Het artikel ‘Slachting onder bedrijven dreigt: 200.000 ondernemers op rand faillissement’ |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Slachting onder bedrijven dreigt: 200.000 ondernemers op rand faillissement»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat vele ondernemers het gevoel hebben dat zij er alleen voor staan en dus onvoldoende steun ervaren van de overheid?
Ik betreur het als ondernemers dit gevoel hebben: ondernemers staan er namelijk niet alleen voor. Het kabinet heeft ondernemers die werden getroffen door de coronacrisis met het coronasteunpakket gedurende een lange periode ondersteund. Het kabinet zorgt voor een uitgebreid instrumentarium dat ondernemers ook de komende periode ondersteunt bij het aflossen en bij het saneren van deze schulden. Daar waar de overheid schuldeiser is, is zij coulant. Daarnaast kunnen ondernemers rekenen op hulp, met passende instrumenten en ondersteuning zoals uiteengezet in de kabinetsbrief over langetermijnvisie coronasteun van 1 april jl.2 De Kamer van Koophandel heeft een stappenplan ontwikkeld voor ondernemers met schulden. Via dit stappenplan kan de ondernemer beoordelen hoe de onderneming er financieel voor staat en wordt de ondernemer gewezen op de juiste hulp en organisaties passende bij diens individuele schuldensituatie.
Kunt u een uitgebreid scenario schetsen van de eventuele gevolgen van het faillissement van ongeveer 200.000 bedrijven? Kunt u daarbij ingaan op de maatschappelijke- en economische gevolgen.
Uit onderzoek van de Kamer van Koophandel blijkt dat 14 procent van de gevraagde ondernemers voor de keuze staat of ze zullen stoppen of doorgaan. De getallen die volgen uit de peiling van KvK hebben betrekking op alle mogelijke vormen van bedrijfsbeëindigingen, dus niet alleen faillissementen als gevolg van corona, maar ook als deze beëindigingen niet-corona gerelateerd of vrijwillig zijn. Zo hebben in 2019, het laatste jaar voor corona, maar liefst 130.984 ondernemers hun bedrijf om uiteenlopende redenen zelf beëindigd. Hier staan echter ook weer nieuwe bedrijven tegenover. In 2019 waren dit er 230.3613. In 2021 is het aantal ondernemingen in Nederland ook gestegen, met 6%. In deze statistieken zijn ook de zzp’ers opgenomen.
Inmiddels zijn de steunpakketten al ruim 3 maanden geleden stopgezet. We zien op dit moment nog geen stijging in de aantallen faillissementen in 2022. De aantallen zijn op het moment nog steeds laag in historisch perspectief en onder het niveau van voor de coronapandemie. In de vijf jaar voor de start van de coronacrisis (van 2015 t/m 2019) werden er gemiddeld zo’n 4.500 faillissementen per jaar uitgesproken4. In het eerste halfjaar van 2022 bedroegen dat er ongeveer 1.100.
De huidige aantallen faillissementen zijn op dit moment niet schadelijk voor de economie of voor specifieke schuldeisers. Bedrijfsoprichtingen en bedrijfsbeëindigingen horen bij een gezonde economische dynamiek. Tegenover bedrijven die stoppen staan immers bedrijven die starten. Werknemers en investeringen komen op deze manier op de juiste plek terecht, in het bijzonder op plekken waar nu niet aan de vraag kan worden voldaan. Juist in een periode waarin de maatschappij en de economie in hoog tempo veranderen, is deze reguliere economische dynamiek nuttig, omdat de economie zich daardoor kan aanpassen. Schuldeisers, met name de overheid en bankensector, komen met de huidige aantallen faillissementen niet in de problemen. De Nederlandse bankensector is sterk gekapitaliseerd en heeft aanzienlijke buffers opgebouwd, waardoor zij in staat is de om deze faillissementen op te vangen.
Tegelijkertijd ziet het kabinet dat bepaalde ondernemers in zwaar weer belanden en mogelijk zullen moeten stoppen. Faillissementen zijn voor betrokkenen pijnlijk. Het kabinet zet zich er dan ook voor in dat die ondernemers zo goed mogelijk geholpen worden, zoals met gemeentelijke schuldhulp of wettelijke schuldsanering (Wsnp of WHOA). Ook monitort het kabinet het effect van de schuldenaanpak en brengt de absorptiecapaciteit van rechtbanken, gemeenten en de Belastingdienst in kaart om te onderzoeken of deze instanties goed zijn uitgerust op een piek in de toestroom van ondernemers.
Wat zijn de gevolgen van een grootschalig faillissement voor onder andere de overheid, bij wie deze ondernemers nog veel schuld hebben, en andere schuldeisers?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het ermee eens dat we bedrijven die in potentie weer gezond kunnen worden moeten ondersteunen in bijzondere situaties die niet onder het ondernemersrisico vallen?
In de langetermijnvisie op coronasteun, die ik uw Kamer op 1 april heb toegezonden, gaan wij verder in op de afweging om niet langer generieke steunmaatregelen in stand te houden. In het worst-case scenario zal er bij volledige en langdurige sluiting sprake zijn van gerichte en bij voorkeur sectorale steun. Het gaat dan om uitzonderlijke omstandigheden waarbij een exceptioneel beroep gedaan wordt op de sector. Te denken valt aan een situatie waarbij een nieuwe gevaarlijke variant zich aandient en het kabinet overgaat tot zware contactbeperkende maatregelen met langdurige en volledige sluiting van sectoren. Het is namelijk moeilijk voor ondernemers om te anticiperen op langdurige sluiting.
Bent u van mening dat er op dit moment sprake is van een situatie met onder andere stijgende energie- en brandstof prijzen die niet onder het ondernemersrisico valt? Zo niet, waarom niet?
De energiemarkten kenmerkten zich het afgelopen jaar door grote onrust die gepaard ging met hoge prijzen en grote prijsfluctuaties. Zoals aangegeven in de brieven aan uw Kamer van 1 november en 14 maart jl.5 werd dit in eerste instantie onder meer veroorzaakt door de onverwachts snelle economische groei na de mondiale lockdown. In combinatie met beperkingen en onzekerheid over de aanvoer van energie als gevolg van de oorlog in Oekraïne leidde deze zeer sterke vraagstijging tot hoge prijzen. Huishoudens en bedrijven worden hier dagelijks mee geconfronteerd. Hoge prijzen zijn niet direct aanleiding voor compensatie. Voor bedrijven met name omdat prijsfluctuaties onderdeel zijn van het ondernemersrisico.
Energie- en brandstofprijzen zijn niet alleen het afgelopen jaar aan fluctuatie onderhevig geweest. In het begin van de coronacrisis daalden de olieprijzen bijvoorbeeld sterk, voordat ze in de laatste twee jaar gestaag stegen. In de afgelopen decennia hebben we meermaals sterke stijgingen en dalingen gezien. Een ondernemer kan hier rekening mee houden in de bedrijfsvoering. Overigens kan compensatie de vraag naar fossiele energie stimuleren. Dit gaat in tegen de kabinetsambities op zowel verduurzaming als op energieonafhankelijkheid van Rusland. Daarnaast is het nog onduidelijk wat het langetermijneffect op de energieprijzen is van het conflict. Indien energieprijzen langdurig hoog blijven is tijdelijke steun niet effectief.
Het kabinet stimuleert en ondersteunt bedrijven bij energiebesparing en het versnellen van de overgang naar duurzame energiebronnen. Dit doet het kabinet onder andere met subsidies voor investeringen en advies, een energiebesparingsplicht en een campagne. Zie voor meer informatie o.a. de Kamerbrieven van 1 november, 14 maart en 25 mei jl.6 Daarnaast zijn er verschillende regelingen waar bedrijven gebruik van kunnen maken om een moeilijke tijd te overbruggen, bijvoorbeeld de BMKB en de GO. Naar aanleiding van de motie Amhaouch7 wordt momenteel onderzocht of het huidige financieringsinstrumentarium toereikend is. In dat kader heeft een eerste inhoudelijke sessie plaatsgevonden, waarover ik de Kamer heb geïnformeerd tijdens het tweeminutendebat over het coronasteunpakket van 5 juli jl. en in de Kamerbrief mkb-financiering. In de tweede helft van augustus zal een tweede inhoudelijke sessie plaatsvinden. Over de uitkomsten hiervan zal ik de Kamer informeren. Daarnaast is, conform de motie de Jong c.s.8, samen met RVO en financiers (banken) op een rij gezet wat nodig is om een BMKB-groen op te zetten.
Bovendien is er een ondersteuningspakket vanuit de overheid voor (mkb)bedrijven die handel(d)en met Rusland, Belarus en/of Oekraïne en die door de sancties of de oorlog zelf geraakt worden. Dit pakket bestaat uit vier elementen en wordt uitgevoerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO): i) voortzetting van het Ondernemersloket Sancties Rusland voor informatievoorziening; ii) proactieve aanbieding van accountgesprekken met getroffen ondernemers vanuit het samenwerkingsverband Trade & Innovate met regionale publieke partners; iii) een financiële bijdrage (max. 80% subsidie) voor coaching en advies gericht op het betreden van alternatieve markten, de optimalisatie van internationale ketens, het opstellen van een nieuw internationaal marketingplan of de (her)organisatie van procesbeheer; en iv) inventarisatie kansrijke alternatieve markten en mogelijke extra inzet van instrumentarium zoals handelsmissies.
Tenslotte heeft het kabinet koopkrachtmaatregelen genomen, in aanvulling op het pakket van het vorige kabinet. In totaal is hiermee € 6 miljard ingezet om de effecten van de hoge energieprijzen op de koopkracht te dempen. Daarnaast heeft het kabinet recent extra budget (550 miljoen euro) toegekend aan gemeenten voor de ophoging van de energietoeslag en de extra uitvoeringkosten. Van een deel van dit pakket (accijns- en energiebelastingmaatregelen) heeft ook het bedrijfsleven profijt. Daarnaast hebben bedrijven ook indirect baat bij de demping van de koopkrachteffecten voor huishoudens omdat hiermee consumptie gestimuleerd wordt.
Het kabinet houdt verder de vinger aan de pols en blijft in gesprek met het bedrijfsleven.
Indien vraag 6 met nee beantwoord, waarom kiest u ervoor om bedrijven tijdens de coronajaren wel te steunen en met de huidige situatie door de oorlog in Oekraïne niet?
Bedrijven konden in hun bedrijfsvoering niet altijd goed anticiperen op abrupte en gedwongen sluitingen vanwege corona. Dat is een van de redenen dat de overheid hen destijds heeft ondersteund in de doorlopende kosten.
Bent u bereid te onderzoeken welke ondernemingen op dit moment in potentie weer gezond kunnen worden en deze te voorzien van verdere steun of financiering tot er weer kan worden gesteld dat we ons weer in een normale situatie bevinden?
De afgelopen twee jaar heeft het kabinet met generieke steunmaatregelen zoveel als mogelijk in de kern gezonde bedrijven ondersteund die omzetverliezen kenden als gevolg van de contactbeperkende maatregelen. Inmiddels is de samenleving weer open en dit blijft ook het uitgangspunt. Tegelijkertijd zijn er ondernemers die met problemen kampen. Het kabinet blijft schuldenproblematiek integraal monitoren en onderneemt bij knelpunten waar nodig en waar mogelijk actie. Ook kunnen ondernemers gebruik maken van bestaand instrumentarium. Ondernemers die vanuit de WHOA doorstarten kunnen gebruik maken van het TOA-krediet. Momenteel worden bedrijven ondersteund in de toegang tot financiering middels onze reguliere instrumenten zoals Qredits, de BMKB en de GO. De speciaal vanwege de coronacrisis gecreëerde C-luiken boden een hoger garantiepercentage en stonden nog tot 1 juli open voor gebruik. Daarnaast werden er via Qredits nog speciale coronakredieten verstrekt aan (kleinere) ondernemers, deze liepen tot 1 juli.
Het bericht ‘Slob: Media in Caribisch Nederland helpen zichzelf te versterken’ |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Slob: Media in Caribisch Nederland helpen zichzelf te versterken»?1
Ja.
In hoeverre is in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba sprake van een sterke en onafhankelijke lokale media?
In het aangehaalde artikel wordt een onderzoek genoemd dat inderdaad inmiddels is afgerond. In het onderzoek wordt een analyse gemaakt aan de hand van de UNESCO-indicatoren voor ontwikkeling van een vrije, gezonde mediasector. De onderzoekster heeft dit eerder al toegepast op Aruba en Curaçao. Nu is dat ook voor Caribisch Nederland gedaan. Aanvullend zijn mensen werkzaam in de mediasector bevraagd naar hun behoeftes en opvattingen ten aanzien van het functioneren van de mediasector op de drie eilanden. In mei wordt het onderzoek aan de journalistieke sector van Caribisch Nederland gepresenteerd, door de coronabeperkingen moest dat worden uitgesteld.
Uit de onderzoeksresultaten komt het volgende beeld naar voren. De journalistieke sector is relatief groot, gezien de bevolkingsomvang en in vergelijking met lokale media in Europees Nederland. Dit is met name het geval op Bonaire, op Saba en Sint Eustatius is de journalistieke sector aanzienlijk kleiner. Desalniettemin zijn er ook zorgen. Niet alle journalisten ervaren journalistieke onafhankelijkheid. Commerciële en politieke actoren proberen de media soms te beïnvloeden. Een deel van de journalisten ervaart een noodzaak tot zelfcensuur en vindt het moeilijk de «waakhondfunctie» te vervullen. Er is dan ook een behoefte aan professionalisering. Desgevraagd noemen de journalisten o.a. trainingen op het gebied van interviewen, journalistieke onderzoeksvaardigheden, netwerkvaardigheden e.d. Na definitieve oplevering zal ik hier verder op in kunnen gaan. Zie het antwoord op vragen 6 en 7.
In hoeverre is in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba sprake van onafhankelijke journalistieke controle op het openbaar bestuur?
Zie antwoord vraag 2.
Onderschrijft u het belang van sterke en onafhankelijke media om de weerbaarheid van de democratische rechtsstaat te garanderen?
Ja, de journalistiek is een belangrijk middel om mensen geïnformeerd te houden over wat er zich in hun leefomgeving afspeelt. Kritische journalistiek helpt om de inwoners te informeren. Het publieke debat is gebaat bij onafhankelijke journalistiek. Burgers kunnen zo zelf een mening vormen over belangrijke ontwikkelingen. Dat is eens te meer relevant als dat hun eigen leefomgeving raakt.
De media hebben een dubbele signaleringsfunctie. Enerzijds voor de bevolking om geïnformeerd te worden over wat er gebeurt en leeft in de politiek en het openbaar bestuur en anderzijds voor de politiek en het openbaar bestuur over wat er gebeurt in de samenleving en leeft bij de bevolking. Sterke en onafhankelijke media zijn van belang om deze rol goed in te kunnen vullen. Hierbij is met name de waakhondfunctie van de media relevant: in een democratische samenleving behoren de media de politiek kritisch te volgen en politici aan te spreken als er iets niet goed gaat. Tegels lichten, onderzoek doen en vragen stellen vormen de kerntaken van de journalistiek in een democratische rechtsstaat.
Bent u van mening dat onafhankelijke journalistieke controle op het openbaar bestuur een positief effect op de kwaliteit van het openbaar bestuur kan hebben?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre heeft het versterken en professionaliseren van de lokale journalistiek op de BES-eilanden uw aandacht en maakt het deel uit van uw beleidsinzet de komende kabinetsperiode?
Gezien het belang dat ik hecht aan het versterken van de lokale journalistiek in Europees Nederland, vind ik dat de journalistiek in Caribisch Nederland daarbij niet kan achterblijven.
Zoals al aangegeven in het antwoord op vraag 2, wordt het uitgevoerde onderzoek in mei aan de journalistieke sector van Caribisch Nederland gepresenteerd. Ik verken de opties om de journalistiek in Caribisch Nederland te versterken en te professionaliseren, op basis van de behoeftes van journalisten. Deze behoeftes komen nadrukkelijk naar voren in het onderzoek, wat ik als basis gebruik voor het te ontwikkelen plan van aanpak.
Daarbij heb ik oog voor de (kennis)positie van de individuele journalist en wil ik de journalisten equiperen om het werk goed te kunnen doen. Lokale kennis wordt hierbij nadrukkelijk betrokken, net als de kennis over het professionaliseren van lokale journalistiek die er in Europees Nederland is opgedaan.
In dit stadium kan ik dit nog niet verder concretiseren. Zodra het plan gereed is, zal ik de Kamer hierover nader informeren. Ik zal dat in ieder geval doen voorafgaand aan de mediabegrotingsbehandeling. Dan zal ik ook het onderzoek meesturen.
Welke stappen zijn reeds gezet naar aanleiding van het inventariserend onderzoek en het bijbehorende stappenplan, waarnaar wordt verwezen door voormalig Minister Slob in het voornoemde artikel?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht 'Accijnzen op voorraad diesel en propaan terugvragen tot en met 8 april' |
|
Derk Boswijk (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Accijnzen op voorraad diesel en propaan terugvragen tot en met 8 april»?1
Ja.
Klopt het dat op 31 maart 2022 bekend is gemaakt dat bedrijven van 1 april tot 8 april 2022 de tijd hebben om de aanvraag voor de teruggave van accijnzen op voorraden brandstof in te dienen?
De Douane heeft op haar website de aanvraag op 24 maart bekendgemaakt, volgend op het beleidsbesluit dat op 23 maart is gepubliceerd. Op 31 maart heeft een kleine wijziging plaatsgevonden op de website naar aanleiding van vragen die bij de Douanetelefoon waren binnengekomen, die overigens niet zagen op de teruggaaftermijn. Daarnaast volgt de teruggaaftermijn van vijf werkdagen uit de Wet op de accijns, deze bepaling, artikel 84b, is in 1996 in de wet gekomen. De termijn die in het bericht «Accijnzen op voorraad diesel en propaan terugvragen tot en met 8 april» wordt genoemd ziet op andere teruggaven met betrekking tot de accijns, bijvoorbeeld als accijnsgoederen verloren zijn gegaan of weer binnen een accijnsgoederenplaats worden gebracht.
Wat is de reden dat de aanvraagtermijn voor het aanvragen van de teruggave van accijns op brandstof slechts een week bedraagt?
De termijn van vijf werkdagen volgt uit de Wet op de accijns, dit betreft een bepaling die sinds 1996 in de Wet op de accijns is opgenomen. Met deze termijn sluit men aan bij de daadwerkelijk aanwezige veraccijnsde voorraad die door bedrijven voor commerciële doeleinden in opslag wordt gehouden op het moment dat de accijnsverlaging plaatsvindt en de teruggaaf wordt verzocht.
Klopt het dat bedrijven E-Herkenning niveau 3 (EH3) nodig hebben om de aanvraag via Mijn Douane in te dienen?
Als bedrijven gebruikmaken van eHerkenning klopt dat. Het verzoek kan altijd ook schriftelijk worden ingediend. Daarnaast kunnen eenmanszaken of zzp’ers gebruikmaken van DigiD.
Klopt het dat er bedrijven zijn, waaronder agrarische ondernemers, die in aanmerking komen voor deze teruggave, maar die niet beschikken over het vereiste niveau E-Herkenning (EH3), omdat zij beschikken over E-Herkenning niveau 2+ (EH2+)?
Men kan het verzoek schriftelijk indienen. Dit is op 6 april op de website van de Douane verduidelijkt.
In hoeverre bestaat het risico dat deze bedrijven geen aanvraag in kunnen dienen voor 8 april 2022, omdat het upgraden naar E-Herkenning niveau 3 (EH3) enkele weken in beslag neemt?
Zoals hierboven aangegeven kan het teruggaafverzoek ook schriftelijk worden ingediend, of met DigiD afhankelijk van de structuur van de onderneming en de keuze van de ondernemer om het al dan niet schriftelijk in te dienen.
Deelt u de mening dat bedrijven wel in staat moeten worden gesteld om van een regeling waar ze recht op hebben gebruik te kunnen maken, en dat dit niet spaak mag lopen in de uitvoering?
Daar ben ik het mee eens, omdat het verzoek ook schriftelijk kan worden ingediend kan iedereen die recht heeft op deze teruggave hiervan gebruik maken.
Bent u bereid om de aanvraagtermijn voor het aanvragen van de teruggave van accijns op brandstof te verlengen met bijvoorbeeld twee maanden, zodat alle bedrijven die in aanmerking komen voor deze regeling, voldoende tijd hebben om hun aanvraag op de juiste wijze in te dienen?
Omdat op 6 april op de website van de Douane is verduidelijkt dat een verzoek tot teruggaaf ook schriftelijk kan worden ingediend, ben ik bereid de termijn te verlengen tot en met 13 april. Dit sluit dan aan bij de termijn van vijf werkdagen na verduidelijking door de Douane op de website.
Kunt u deze vragen, gelet op de termijn van 8 april 2022, zo spoedig mogelijk beantwoorden en het liefst voor 8 april 2022?
Ja.
Gesloten SEH’s |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten «Ene na de andere spoedeisende hulp dicht vanwege ziekteverzuim» en «Artsen vrezen «levensgevaarlijke situaties» door mogelijke halvering spoedeisende hulp»?1, 2
Ja, daar ben ik mee bekend.
Deelt u de mening dat er zich levensgevaarlijke situaties kunnen voordoen nu in heel het land steeds vaker meerdere keren per dag spoedeisende hulpafdelingen (SEH’s) gesloten zijn door het hoge ziekteverzuim in de zorg? Zo ja, wat gaat u doen tegen deze volstrekt onaanvaardbare situatie?
Nee, deze mening deel ik niet. Spoedeisende hulpafdelingen (SEH’s) kunnen opnamestops inzetten om aan de ambulancedienst door te geven dat het tijdelijk erg druk is op de betreffende afdeling en dat het beter is om naar een andere SEH te rijden. Met een stop kan een SEH de zorgvraag op piekmomenten reguleren. Ze fungeren daarmee als een ventiel om de kwaliteit van zorg te kunnen bewaken. Een stop voorkomt namelijk dat een patiënt te lang zou moeten wachten op de SEH op een behandeling. Bovendien betekent een stop niet dat een SEH volledig is gesloten. In alle regio’s is afgesproken dat patiënten in levensbedreigende situaties, ook in geval van een stop, altijd terecht kunnen bij de meest geschikte SEH.
Er wordt op verschillende manieren ingezet op het voorkomen van opnamestops. In een aantal regio’s wordt het Landelijk Platform Zorgcoördinatie (LPZ) gebruikt om de capaciteit op een SEH te monitoren. Als het druk begint te worden op een SEH, dan kleurt deze SEH in het systeem oranje. Dat is een signaal aan bijvoorbeeld ambulancediensten en huisartsen dat patiënten, als dat mogelijk is, naar een andere geschikte SEH kunnen worden verwezen. Ook kan beter inzicht in capaciteit en patiëntenstromen in de regio helpen om de acute zorg beter te organiseren. Dat gaat dan zowel om de aanwezige capaciteit op de SEH, als ook om de capaciteit op de verpleegafdelingen en het goed organiseren van de doorstroom en de uitstroom van patiënten naar elders in de keten. In mijn brief van 22 februari 2022 over toekomstbestendige acute zorg kondig ik aan dat ik in wil zetten op zorgcoördinatie en inzicht in capaciteit.3 Ik kom hier voor het zomerreces bij uw Kamer op terug.
Deelt u de mening dat de keiharde bezuinigingen op de zorg hebben gezorgd voor een gigantisch personeelstekort? Zo neen, hoe duidt u dan het feit dat SEH's door ziekteverzuim dicht moeten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, deze mening deel ik niet. De netto zorguitgaven zijn de afgelopen kabinetsperiode (2017–2021) gestegen van 62,7 miljard euro naar 76,0 miljard euro.4 Er is dus geen sprake geweest van keiharde bezuinigingen, zoals u stelt. Door de krapte op de arbeidsmarkt kampt de zorg met tekorten aan personeel. Ook SEH’s hebben moeite met het vinden van gekwalificeerde zorgmedewerkers. Het tekort aan medewerkers op de SEH’s is een van de mogelijke oorzaken voor een tijdelijke opnamestop. Daarnaast speelt momenteel het ziekteverzuim onder medewerkers in de ziekenhuizen een rol.
Met het actieprogramma Werken in de zorg heeft het vorige kabinet vol ingezet op het terugdringen van de tekorten aan medewerkers in de zorg. Ook ik ga mij in deze kabinetsperiode inzetten om de tekorten terug te dringen. Aan de plannen daarvoor wordt momenteel hard gewerkt. Een brief met de hoofdlijnen van deze aanpak kunt u vóór Commissie Debat arbeidsmarktbeleid in de zorg van 11 mei verwachten. Voor het arbeidsmarktbeleid in de zorg heeft het kabinet ook extra middelen beschikbaar gesteld, oplopend tot 130 miljoen euro structureel vanaf 2023.
Klopt het dat u in 2020 door artsen gewaarschuwd bent om het aantal SEH’s niet meer dan te halveren? Wat heeft u met deze waarschuwing gedaan?
De suggestie om het aantal SEH’s te verminderen kwam aan de orde in de Houtskoolschets acute zorg, een discussiedocument dat in 2020 is opgesteld door het vorige kabinet.5 In reactie op de internetconsultatie over de Houtskoolschets, die van 3 juli 2020 tot 1 januari 2021 heeft plaatsgevonden, hebben een aantal zorgprofessionals en de beroepsvereniging NVSHA (Vereniging van Spoedeisende Hulp Artsen) aangegeven dat zij dit geen goed idee vinden. Alle reacties zijn gebundeld, samengevat en aangeboden aan uw Kamer op 16 april 2021.6
Het verminderen van het aantal SEH’s is geen doelstelling in het beleid over de acute zorg van dit kabinet. In mijn brief van 22 februari 2022 benadruk ik de noodzaak om de acute zorg te veranderen en schets ik uitgangspunten van het beleid.7 Met de stijgende vraag naar acute zorg en het toenemende tekort aan zorgprofessionals, kan de toegankelijkheid van kwalitatief goede acute zorg voor iedereen in Nederland niet worden geborgd als er niets gebeurt. Voor het zomerreces kom ik met een brief waarin ik de uitgangspunten verder uitwerk. Leidend zijn de kwaliteit en de toegankelijkheid van zorg, nu en in de toekomst, waarbij we rekening moeten houden met randvoorwaarden zoals de beschikbaarheid van zorgpersoneel. Hoe het SEH-landschap er in de toekomst uitziet, zal daar volgend op zijn.
Hoeveel SEH’s zijn er nog in Nederland en hoeveel blijven er de komende tien jaar open? Wilt u in uw toelichting opnemen wat er is overgebleven van de zogenaamde «houtskoolschets» om het aantal SEH’s meer dan te halveren en wat dat heeft ingehouden voor het personeelsbestand voor SEH’s?
In Nederland zijn er momenteel 82 ziekenhuislocaties met een basis-SEH. Hiervan zijn 80 locaties 24/7 geopend, 2 basis-SEH's zijn overdag en 's avonds geopend en zijn ‘s nachts gesloten.8 Ik kan u niet zeggen hoeveel SEH’s er over 10 jaar zijn. Dat is afhankelijk van ontwikkelingen in het acute zorglandschap en de keuzes van zorgaanbieders en zorgverzekeraars. Zie verder ook het antwoord op vraag 4.
Op 22 februari 2022 heb ik de uitgangspunten voor het beleid om te komen tot een toekomstbestendige acute zorg met uw Kamer gedeeld.9 Voor het zomerreces zal ik uw Kamer informeren over een nadere uitwerking van deze uitgangspunten. De Houtskoolschets is niet leidend voor mijn beleid. Een deel van de ideeën is echter wel bruikbaar, zoals op het gebied van het voorkomen van acute zorg, zorgcoördinatie en zorg dichtbij waar het kan en verder weg wanneer het moet omwille van kwaliteit. De schaarste aan zorgprofessionals en het behoud en werkplezier van personeel zijn belangrijke aandachtspunten bij het uitwerken van het beleid.
Hoe wordt het uitplaatsen van patiënten van SEH’s richting verpleegafdelingen van ziekenhuizen of huizen met thuiszorg snel op peil gebracht?
De Regionale Overleggen Acute Zorgketen (ROAZ’en) zijn verantwoordelijk voor het goed organiseren van de acute zorg in de hele keten. In regio’s waar zich knelpunten in de instroom, doorstroom en uitstroom van SEH’s voordoen, is het ROAZ de plek om deze knelpunten op te lossen. Om in de toekomst de instroom, doorstroom en uitstroom bij de acute zorg te verbeteren, zet ik in op zorgcoördinatie. Multidisciplinaire triage en inzicht in capaciteit, zowel in de acute zorg zelf als voor de uitstroom uit de acute zorg, zorgen ervoor dat patiënten zo snel mogelijk op de juiste plek terecht komen.
De compensatie voor de gestegen energie- en brandstofprijzen |
|
Renske Leijten (SP), Mahir Alkaya , Bart van Kent (SP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
|
|
Klopt het dat bij de bepaling of men minder dan 120% van het sociaal minimum verdient, ook de verhoging van het kindgebonden budget voor alleenstaanden als inkomen wordt meegeteld, maar het kindgebonden budget zelf niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Sinds 1 januari 2015 bestaat er een verhoging van het kindgebonden budget voor alleenstaande ouders in de vorm van een alleenstaande-ouderkop (ALO-kop). Dit extra bedrag voor de alleenstaande ouder maakt gewoon onderdeel uit van het kindgebonden budget; de ALO-kop is dus geen aparte toeslag.
Voor bijstandsuitkeringen geldt dat een toeslag in het kader van het kindgebonden budget een tegemoetkoming is in de zin van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Dergelijke tegemoetkomingen worden op basis van artikel 31, tweede lid, onderdeel d, van de Participatiewet niet tot het inkomen van de bijstandsgerechtigde gerekend. Het kindgebonden budget inclusief eventuele ALO-kop telt dus niet mee als inkomen voor het vaststellen van het recht op bijstand en dus ook niet voor het recht op een eenmalige energietoeslag.
Bent u met ons eens dat hierdoor een grote groep alleenstaande ouders, zelfs bijstandsgerechtigden die dus wél een laag inkomen hebben, niet profiteert van de verhoging van de energietoeslag?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel mensen vallen hierdoor volgens u buiten de boot?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat dit een hardheid is in de wetgeving? Zo nee, waarom niet? Zo ja, moet deze hardheid dan niet heel snel worden weggewerkt?
Zie antwoord vraag 1.
Welke andere tegemoetkomingen worden opgeteld bij het inkomen?
Ten aanzien van het begrip inkomen bestaat er in de regelgeving naar mijn oordeel weinig ruimte voor misverstanden. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet worden alle inkomensbestanddelen tot de middelen gerekend, waarbij artikel 31, tweede lid, van de Participatiewet een limitatieve opsomming bevat van inkomensbestanddelen die hiervan zijn uitgezonderd. Uitgezonderd zijn bijvoorbeeld kinderbijslag, alle tegemoetkomingen op grond van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (waaronder huurtoeslag, zorgtoeslag, kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag), persoonsgebonden budget, diverse premies en onkostenvergoedingen, diverse schadevergoedingen, diverse vrijlatingen voor inkomsten uit arbeid en inkomsten uit arbeid van kinderen tot 18 jaar.
Hoewel de wettelijke systematiek rond het begrip inkomen duidelijk is, begrijp ik wel dat het in de dagelijkse praktijk voor mensen lastig is om te weten welke inkomensbestanddelen moeten worden meegeteld en welke niet. Het begrip inkomen is in de Participatiewet ruim geformuleerd, zonder limitatieve opsomming van inkomensbestanddelen die wel worden meegeteld, en de lijst met uitgezonderde inkomensbestanddelen is lang en voor mensen wellicht niet op alle onderdelen goed te doorgronden. Daarbij speelt ook een rol dat in andere regelingen weer andere omschrijvingen van het begrip inkomen worden gehanteerd. Ik onderstreep dan ook het belang van goede voorlichting, zowel vanuit het Rijk als gemeenten, voldoende ondersteuning van mensen vanuit de gemeentelijke uitvoering en heldere instructies bij de formulieren, waarin mensen opgave van hun inkomen moeten doen. Gemeenten hebben hiermee veel ervaring, bijvoorbeeld in het kader van de bijzondere bijstand en het gemeentelijke minimabeleid.
Bent u van mening dat het begrip inkomen niet (meer) erg duidelijk is en dat mensen daardoor moeilijk kunnen beoordelen wat nu precies hun inkomen is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Gaan alle gemeenten op dezelfde manier om met het begrip inkomen? Hoe wordt hierop toegezien?
De wettelijke bepalingen ten aanzien van het begrip inkomen zoals vastgelegd in het eerste en tweede lid van artikel 31 van de Participatiewet, gelden voor alle gemeenten bij de verlening van algemene bijstand. Gemeenten verantwoorden zich jaarlijks aan het Rijk over de rechtmatige uitvoering van de algemene bijstand op grond van de Participatiewet.
Bij de verlening van bijzondere bijstand, en dus ook bij de uitvoering van de eenmalige energietoeslag, hebben gemeenten beleidsvrijheid in wat onder het begrip inkomen moet worden verstaan, waarbij de in artikel 31, tweede lid, van de Participatiewet genoemde inkomensbestanddelen in ieder geval niet meegeteld mogen worden. Met andere woorden, gemeenten kunnen bij de bijzondere bijstand dus méér (en niet minder) inkomensbestanddelen uitzonderen van het lokale begrip inkomen. Hierdoor bestaan er bij de uitvoering van de bijzondere bijstand verschillen tussen gemeenten in de wijze waarop het begrip inkomen lokaal is gedefinieerd. Het college van burgemeester en wethouders verantwoordt zich over de rechtmatige uitvoering van de bijzondere bijstand en de eenmalige energietoeslag aan de gemeenteraad.
Bent u met ons van mening dat als Nederland het minimumloon en de daaraan gekoppelde uitkeringen als bijstand en Algemene Ouderdomswet (AOW) al eerder fors had verhoogd, er nu veel minder noodzaak zou zijn om te compenseren voor hoge energie- en brandstofprijzen?
De huidige stijging van de energie en brandstofprijzen is uitzonderlijk. Een dergelijke prijsstijging kwam het meest recent in 1974 voor. Dit heeft gevolgen voor alle huishoudens, maar zal vooral worden gevoeld door de lage- en middeninkomens.
Financiële risico’s doen zich hierdoor voor bij huishoudens met een verschillend inkomensniveau doordat de prijsschok op de energierekening moet worden opgevangen binnen het bestaande uitgavenpatroon of door financiële reserves aan te spreken.
Het kabinet is voornemens om in deze kabinetsperiode het wettelijk minimumloon (WML) te verhogen met 7,5%. Binnen de korte termijn waarop nu een tegemoetkoming voor de gestegen energieprijzen moest worden geregeld, was het uitvoeringstechnisch niet mogelijk om het WML al per 1 januari 2022 te verhogen. Hierover is uw Kamer geïnformeerd rondom de besluitvorming over het aanvullend koopkrachtpakket1. Het kabinet heeft daarom besloten tot andere maatregelen om lage- en middeninkomens tegemoet te komen.
Het artikel 'Zorgbestuurders amper gecheckt op dubieus verleden’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Maarten Hijink (SP) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Zorgbestuurders amper gecheckt op dubieus verleden»?1
Ja.
Klopt het dat zorgdirecteuren met een strafblad of dubieus zorgverleden nog altijd gemakkelijk een nieuwe jeugd- of thuiszorginstelling kunnen beginnen?
Nee. Indien de zorgdirecteur met een strafblad of dubieus zorgverleden een bestuursverbod heeft, wordt de inschrijving van de bestuurder in het handelsregister door de Kamer van Koophandel aan de voorkant tegengehouden.
Klopt het dat bij geen van de 1270 nieuwe zorgbedrijven die zich in de eerste twee maanden van 2022 bij het Ministerie van VWS hebben gemeld, aan bestuurders gevraagd is naar een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) of een aanvullend integriteitsonderzoek is gedaan?
De Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) bevat een meldplicht en een vergunningplicht. De meldplicht geldt voor elke nieuwe zorg- en/of jeugdhulpaanbieder. Het getal van 1.270 nieuwe zorgbedrijven heeft betrekking op de meldplicht. De meldplicht gebruikt de IGJ om haar risicogerichte toezicht op de grote hoeveelheid nieuwe zorgaanbieders effectiever en efficiënter in te zetten, waaronder of en wanneer zij een fysiek inspectiebezoek brengt aan de zorgaanbieder.
De vergunningplicht geldt voor instellingen die als hoofdaannemer medisch specialistische zorg verlenen en voor instellingen die zorg verlenen op grond van de Zorgverzekeringswet of Wet langdurige zorg met meer dan 10 zorgverleners. Naar het verleden van zorgbestuurders wordt in het aanvraagformulier voor de vergunning wel degelijk gevraagd. Ook worden voor het al dan niet opvragen van een verklaring omtrent gedrag (VOG) een aantal informatiebronnen gecheckt, die zijn opgenomen in de Beleidsregels VOG. Dan gaat het niet alleen om openbare informatie, maar ook om informatie van bijvoorbeeld de IGJ en de NZa.
Het feit dat bij de Wtza-vergunning nog geen VOG is opgevraagd of integriteitsonderzoek is gestart zegt uitsluitend dat er bij deze zorgaanbieders op basis van het aanvraagformulier en de gecheckte informatiebronnen vooralsnog geen aanleiding is geweest om dit te doen.
Ik vind het getal van 1.270 nieuwe zorgbedrijven geen verontrustend hoog aantal. In aanloop naar de inwerkingtreding van de Wtza werd bij de meldplicht rekening gehouden met meer dan 20.000 nieuwe zorg- en jeugdhulpaanbieders per jaar. Momenteel wordt onderzocht waarom minder zorgaanbieders zich melden dan geraamd.
Zo ja, wat is daarvan de reden en wat gaat u daaraan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u ook dat dit überhaupt een verontrustend hoog aantal nieuwe bedrijven is?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een overzicht geven van het totaal aantal meldingen – in het eerste kwartaal – van 2022 voor nieuwe zorgbedrijven, wat de aard van die bedrijven is, of het echt nieuwe bedrijven zijn of voortzetting c.q. doorstart onder een nieuwe naam en hoeveel medewerkers die bedrijven hebben?
In de eerste drie maanden van 2022 hebben zich in totaal 2.109 zorgaanbieders gemeld. De onderstaande figuren geven een uitsplitsing van de meldingen naar rechtsvorm en naar zorgsector. Of dit doorstartende organisaties zijn en hoeveel medewerkers er in dienst zijn bij de start van de zorgverlening kan de IGJ op dit moment nog niet op een geaggregeerd niveau aanleveren.
Het bericht dat zorgbestuurders amper gecheckt worden op hun dubieuze verleden |
|
Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Zorgbestuurders amper gecheckt op dubieus verleden, nieuwe wet faalt»?1
Ja.
Hoe komt het dat bij geen van de 1.270 nieuwe zorgbedrijven die in 2022 zijn opgestart een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) is gevraagd of een integriteitsonderzoek is gedaan? Kunt u dit toelichten?
De Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) bevat een meldplicht en een vergunningplicht. Het getal van 1.270 nieuwe zorgbedrijven heeft betrekking op de meldplicht. De meldplicht gebruikt de IGJ om haar risicogerichte toezicht op de grote hoeveelheid nieuwe zorgaanbieders effectiever en efficiënter in te zetten, waaronder of en wanneer zij een fysiek inspectiebezoek brengt aan de zorgaanbieder.
De vergunningplicht geldt voor instellingen die als hoofdaannemer medisch specialistische zorg verlenen en voor instellingen die zorg verlenen op grond van de Zorgverzekeringswet of Wet langdurige zorg met meer dan 10 zorgverleners. Naar het verleden van zorgbestuurders wordt in het aanvraagformulier voor de vergunning wel degelijk gevraagd. Ook worden voor het al dan niet opvragen van een verklaring omtrent gedrag (VOG) een aantal informatiebronnen gecheckt, die zijn opgenomen in de Beleidsregels VOG. Dan gaat het niet alleen om openbare informatie, maar ook om informatie van bijvoorbeeld de IGJ en de NZa.
Het feit dat bij de Wtza-vergunning nog geen VOG is opgevraagd of integriteitsonderzoek is gestart zegt uitsluitend dat er bij deze zorgaanbieders op basis van het aanvraagformulier en de gecheckte informatiebronnen vooralsnog geen aanleiding is geweest om dit te doen.
Bent u op basis van deze cijfers van mening dat toezichthouders met de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) voldoende in staat worden gesteld om kleine zorgbedrijven te controleren op fraude? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Het doel van de Wtza is het bevorderen dat nieuwe zorgaanbieders beter bewust zijn van de bestaande landelijke (kwaliteits)eisen en hun verantwoordelijkheid daarvoor en verbetering van het IGJ-toezicht op nieuwe zorgaanbieders. Daarbij draagt de Wtza bij aan het voorkomen en bestrijden van zorgfraude.
De Wtza bevat belangrijke instrumenten voor toezichthouders om zowel aan de voorkant als aan de achterkant beter risicogericht toezicht te houden op de grote hoeveelheid zorgaanbieders, namelijk de meldplicht en de jaarverantwoordingsplicht. Ik noem ter illustratie twee voorbeelden van wat partijen doen rond de meldplicht van kleine zorgaanbieders.
De IGJ gebruikt de vragenlijst bij de meldplicht in haar data-analyse ten behoeve van het risicogestuurde toezicht op nieuwe zorgaanbieders. Aan de hand van onder andere deze gegevens bepaalt de IGJ waar ze haar toezichtcapaciteit effectief en efficiënt inzet enof en wanneer zij een inspectiebezoek brengt aan de zorgaanbieder. Daarnaast geeft de openbare jaarverantwoording jaarlijks een basisset voor het risicogericht toezicht voor de IGJ en NZa. Daarbij hebben ook andere betrokkenen baat bij deze basisset, zoals zorginkopers, interne toezichthouders, cliëntenraden, onderzoekers, journalisten, etc.
Een tweede voorbeeld is dat binnen de Taskforce Integriteit Zorgsector onder leiding van Zorgverzekeraars Nederland (ZN) dit jaar het project «Screening nieuwe toetreders Wtza» is gestart. Op dit moment voert ZN een juridische verkenning uit. Hierna zal – waar juridisch mogelijk – een operationele uitwisseling plaatsvinden tussen zorgverzekeraars en andere partijen in de keten, zoals gemeenten, de IGJ en de NZa. Op deze wijze wordt de pakkans bij het – mogelijk op basis van valse gegevens – starten van een malafide zorgaanbieder groter.
Een andere belangrijke maatregel die eraan bijdraagt dat voorkomen kan worden dat frauderende zorgaanbieders hun praktijken kunnen voortzetten, is het wetsvoorstel Bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg (Wbsrz). Dit wetsvoorstel regelt dat zorgverzekeraars, zorgkantoren en gemeenten gegevens over fraudeurs op een centrale plek kunnen registreren, zodat zij meer mogelijkheid hebben contractering met frauderende bedrijven en bestuurders te voorkomen. Dit wetsvoorstel ligt ter behandeling bij uw Kamer.
Naast wettelijke maatregelen blijft effectieve contractering, controle, toezicht en handhaving door zorgverzekeraars, zorgkantoren, gemeenten, toezichthouders en opsporingsdiensten van belang.
Zoals toegezegd tijdens het commissiedebat Zorgfraude van 3 februari 2022, kom ik voor de zomer met een hoofdlijnenbrief over de aanpak van niet-integere zorgbestuurders en zorgondernemers.
Hoe beschouwt u de administratieve lastendruk voor kleine zorgaanbieders als gevolg van de Wtza in relatie tot het aantal checks dat bij hen wordt uitgevoerd? Vindt u dit in verhouding en verwacht u dat hier nog verandering in optreedt?
Met de Wtza is getracht de doelen te behalen met zo min mogelijk regeldruk voor zorgaanbieders:
De meldplicht is in principe eenmalig. Bij de meldplicht vult de kleine zorgaanbieder uitsluitend een vragenlijst in. De kleine zorgaanbieder kan de meldplicht ook als behulpzaam ervaren, doordat de kleine zorgaanbieder voor de start bewust wordt gemaakt van de bestaande (kwaliteits)eisen waaraan de zorgverlening dient te voldoen.
De vergunningplicht is in principe ook eenmalig en richt zich uitsluitend op bepaalde categorieën van zorginstellingen, in principe de hoofdaannemers, waarbij de kleine zorgaanbieders (niet-medisch specialistische zorg) van 10 of minder zorgverleners zijn vrijgesteld.
De jaarverantwoordingsplicht geldt in beginsel voor alle zorgaanbieders. Bij lagere regelgeving zijn de natuurlijke personen die zorg verlenen uitgezonderd. Wat betreft de inhoud van de jaarverantwoording is zoveel mogelijk aangesloten bij wat zorgaanbieders al verplicht zijn op te stellen op grond van het Burgerlijk Wetboek (BW) en is na veelvuldig overleg met de Eerstelijnscoalitie en de toezichthouders gekozen om ook voor de verplichte accountantsverklaring aan te sluiten bij het BW, zodat de kleine zorgaanbieders niet aan die verplichting hoeven te voldoen. In tijdbesteding betreft het voor de ca. 19.000 kleine zorgaanbieders naar verwachting twee uur per jaar.2 Het verslagjaar 2021 is een overgangsjaar, waarbij nog niet alle zorgaanbieders hoeven te verantwoorden.
Ik vind daarmee dat de regeldruk in verhouding staat tot de te bereiken doelen. Niettemin houd ik graag een vinger aan de pols. Nieuwe wetgeving wordt een jaar na de start van de uitvoering getoetst met een invoeringstoets. Zo ook de Wtza. De invoeringstoets bekijkt of er belemmeringen zijn bij de uitvoering van de wet. De uitkomsten van de invoeringstoets kunnen leiden tot verdere aanscherping in de praktijk dan wel van wet- of regelgeving.
Daarbij wordt voor de jaarverantwoording ook een commissie ingericht die voor het eerst in het najaar van 2023 bespreek wat de eerste ervaringen zijn bij alle betrokken partijen en aan VWS adviseert welke verbeteringen kunnen worden aangebracht.
Is het aantal en het type startende zorgaanbieders in 2022 vergelijkbaar met voorgaande jaren? Zijn er signalen dat nieuwe zorgaanbieders hun personeelsbestand klein houden om zo de kans op fraudecontroles te verkleinen?
In aanloop naar de inwerkingtreding van de Wtza werd bij de meldplicht rekening gehouden met meer dan 20.000 nieuwe zorg- en jeugdhulpaanbieders per jaar. Momenteel wordt onderzocht waarom er minder zorgaanbieders zich melden dan geraamd. Het type startende zorgaanbieder is niet anders dan voorgaande jaren. Als enige bijzonderheid ziet de IGJ dat er procentueel meer starters zijn in de Gehandicaptenzorg: dat was in 2021 in Q1 8% van het aantal gemelde organisaties, in 2022 17%.
Er zijn vooralsnog geen signalen dat nieuwe zorgaanbieders hun personeelsbestand klein houden om zo de kans op fraudecontroles te verkleinen. De meldplicht en ook de jaarverantwoordingsplicht geldt immers voor elke zorgaanbieder. Daarbij is de vergunningplicht gericht op bepaalde categorieën van zorginstellingen, waarbij bij de grens van meer dan 10 zorgverleners uitbesteding meetelt.
Heeft u cijfers van de hoeveelheid fraude die plaatsvindt bij kleine zorgaanbieders (met minder dan 10 werknemers) ten opzichte van fraude bij grotere zorgaanbieders? Met andere woorden, hoeveel fraudeurs worden potentieel gemist door kleine zorgaanbieders niet te controleren?
De totale omvang van zorgfraude in Nederland is niet bekend. Het in beeld brengen van de omvang van zorgfraude is niet eenvoudig. Fraude vindt per definitie heimelijk plaats en er is niet bekend wat we niet weten én de intentie van een mogelijke fraudeur is niet altijd duidelijk of aantoonbaar. Ook in het door de Nederlandse Arbeidsinspectie op 31 maart 2021 gepubliceerde rapport «Op zoek naar de heilige graal»3 – waarover uw Kamer geïnformeerd is middels de brief van 25 juni 20214 – is geconstateerd dat het vaststellen van de omvang van zorgfraude niet zonder meer mogelijk is gebleken. De belangrijkste bron van cijfers over zorgfraude op dit moment is die van ZN. Zij rapporteren jaarlijks wat er uit fraudeonderzoeken van zorgverzekeraars en zorgkantoren naar voren komt. Zij maken in hun rapportage onderscheid naar sectoren, maar geen onderscheid naar grootte van de zorgaanbieders. Zorgverzekeraars hebben in 2020 voor ongeveer 34 miljoen euro aan fraude vastgesteld. Dit cijfer geeft echter niet het volledig beeld van het totaal aan zorgfraude. Dit cijfer brengt uitsluitend de door zorgverzekeraars aangetoonde fraude in kaart.
In het kader van een mogelijke uitbreiding van de vergunningplicht, is het Informatie Knooppunt Zorgfraude destijds gevraagd om onderzoek te doen naar risico’s op regelovertreding bij kleine instellingen. Het rapport «Risico’s op regelovertreding bij kleine instellingen» heeft mijn voorganger op 29 januari 2021 aan uw Kamer aangeboden.5 Uit dit onderzoek kwam de sector wijkverpleging als grootste risicosector naar boven. Echter bleek dat het risico zich concentreert op de niet- gecontracteerde aanbieders. Deze aanbieders vormen maar een klein (5.7%) deel van de totale sector wijkverpleging. Om die reden heeft mijn voorganger op 15 oktober 2021 in een brief aangegeven het niet proportioneel te achten om de gehele sector wijkverpleging vergunningplichtig te maken.6 Daarom is geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de vergunningplicht met eenrisicosector uit te breiden. Dat zou bovendien tot onevenredige administratieve lasten leiden.
Een grote hoeveelheid zorgaanbieders is goedwillend en betrouwbaar van aard. Een vergunningplicht voor alle zorgaanbieders zou disproportioneel zijn en gezien de grote hoeveelheid van zorgaanbieders ook lastig uitvoerbaar zijn. Zoals bij de beantwoording van vraag 3 is aangegeven, hebben de toezichthouders met de
eenmalige meldplicht voor alle zorgaanbieders aan de voorkant en de jaarlijkse jaarverantwoordingsplicht aan de achterkant meer mogelijkheid om effectiever en efficiënter risicogericht toezicht te houden op de grote hoeveelheid zorgaanbieders.
Bent u het ermee eens dat om fraudepraktijken in de zorg terug te dringen ook kleine zorgaanbieders moeten worden gecontroleerd? Is het haalbaar om zonder dat de administratieve lasten daarbij disproportioneel stijgen, deze kleine aanbieders toch te controleren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u de controle op kleine zorgaanbieders en de daarbij behorende administratieve lastendruk meenemen in de evaluatie van de Wtza? Wanneer staat deze evaluatie gepland?
Ja. In artikel 20 van de Wtza is een evaluatiebepaling opgenomen. In deze evaluatiebepaling is opgenomen dat binnen 4 jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk zal worden gezonden. Bij de evaluatie zal de vraag centraal staan of de beoogde doelen van de Wtza met de Wtza worden gerealiseerd. Daarbij zal ook worden bekeken of zich bij de toepassing van deze wet knelpunten of onvoorziene neveneffecten voordoen.
In hoeverre ziet het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (Wibz) toe op kleine zorgaanbieders? Kunt u dit toelichten?
Het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (Wibz) is op dit moment in voorbereiding. Onderzocht wordt in hoeverre de Wibz van toepassing verklaard kan worden op kleine(re) zorgaanbieders. In het Commissiedebat Zorgfraude van 3 februari jongstleden heb ik toegezegd dat uw leden voor de zomer worden geïnformeerd over de invulling van de afspraken uit het Coalitieakkoord over het aanpakken van niet integere zorgbestuurders. De Wibz zal hier onderdeel van uit maken.
Welke andere stappen kunnen worden gezet om het toezicht op malafide zorgaanbieders te verstevigen?
De aanpak van niet-integere zorgbestuurders vergt een integraal pakket aan maatregelen. Eén van de maatregelen is het eerder genoemde wetsvoorstel Wbsrz dat bij uw Kamer ter behandeling ligt. Naast wettelijke maatregelen blijft effectieve contractering, controle, toezicht en handhaving door zorgverzekeraars, zorgkantoren, gemeenten, toezichthouders en opsporingsdiensten van belang.
Zoals toegezegd tijdens het commissiedebat Zorgfraude van 3 februari 2022, kom ik voor de zomer met een hoofdlijnenbrief over de aanpak van niet-integere zorgbestuurders en zorgondernemers.
Een tweede studie op het gebied van zorg of onderwijs |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Kunt u aangeven hoeveel studenten een tweede studie volgen? Hoeveel van hen starten deze studie tijdens de eerste opleiding en hoeveel studenten halen uiteindelijk meerdere bachelor- of masterdiploma’s? Kunt u een overzicht geven van de aantallen vanaf de invoering van het instellingscollegegeld voor tweede studies?
In onderstaande tabellen staan met de gegevens van DUO het aantal studenten die een tweede studie volgen en het aantal studenten dat een tweede diploma heeft behaald. Rendementen zijn niet direct uit de tabellen af te leiden, omdat het aantal inschrijvingen gebaseerd is op inschrijvingen van eerstejaars- en hogerejaars.
2011
2.789
23.006
1.122
2012
2.644
18.916
791
2013
2.249
16.966
671
2014
2.234
16.722
579
2015
2.587
16.901
447
2016
2.890
17.044
494
2017
3.172
18.365
524
2018
3.260
18.723
578
2019
3.235
19.397
534
2020
3.352
21.373
527
2021
3.534
19.531
402
Dit betreft zowel eerstejaars als hogerejaars inschrijvingen.
2011
961
4.204
1.273
2012
845
3.295
917
2013
616
3.034
791
2014
762
2.894
701
2015
993
2.719
576
2016
1.109
2.581
505
2017
1.290
2.441
411
2018
1.427
2.409
378
2019
1.559
2.262
352
2020
1.561
2.333
306
2021
1.881
2.271
333
Dit betreft zowel eerstejaars als hogerejaars inschrijvingen.
2011
5.816
3.050
2012
4.806
2.175
2013
3.705
1.828
2014
3.175
1.900
2015
3.393
1.922
2016
3.349
1.915
2017
3.645
1.965
2018
3.481
1.891
2019
3.564
1.907
2020
3.904
2.015
Hoeveel studenten volgen momenteel een tweede studie op het gebied van zorg of onderwijs? Voor hoeveel van deze studenten is dit een tweede studie zorg of onderwijs, waardoor ze het instellingstarief betalen?
Uit de gegevens van DUO blijkt dat 9.339 studenten in het studiejaar 2021–2022 een tweede bacheloropleiding volgen op het gebied van Gezondheidszorg of Onderwijs. Ook staan in dit studiejaar 1.580 studenten ingeschreven voor een tweede masteropleiding op het gebied van Gezondheidszorg of Onderwijs. Van deze groep hebben 2.171 bachelor-studenten en 490 masterstudenten het instellingscollegegeld betaald. De overige studenten zijn in aanmerking gekomen voor het wettelijk collegegeld, gezien dit hun eerste studie was in de Gezondheidszorg of Onderwijs.
Bent u, gezien de enorme personeelstekorten in zorg en onderwijs, nog steeds van mening dat het gerechtvaardigd is dat studenten die een tweede opleiding in zorg en onderwijs volgen het hogere instellingscollegegeld betalen?
Gezien de maatschappelijke arbeidskrapte in het Onderwijs en de Gezondheidszorg, geldt dat studenten die een dergelijke opleiding als tweede studie volgen, het wettelijk in plaats van instellingscollegegeld zijn verschuldigd (tenzij de eerste studie al in het Onderwijs of de Gezondheidszorg heeft plaatsgevonden). Hiermee willen wij dat er «meer handen aan het bed» en «meer voeten voor de klas» komen.
Deelt u de mening dat het hogere instellingscollegegeld mensen afremt om in een van deze sectoren te werken?
Ik beschik niet over wetenschappelijk bewijs waaruit blijkt dat het hogere instellingscollegegeld mensen afremt om in een van deze sectoren te werken, maar acht het wel waarschijnlijk dat studenten bij de keuze voor een tweede studie meer rekening houden met de kosten dan bij een eerste studie. Het huidige beleid stelt dat iedere EER-student de mogelijkheid heeft om één bachelor- en één masteropleiding te volgen tegen het wettelijk collegegeld, maar er zijn uitzonderingen gemaakt om een tweede studie te stimuleren. Zo mogen EER-studenten bijvoorbeeld een tweede opleiding in de sectoren Gezondheidszorg of Onderwijs volgen tegen het wettelijk collegegeld, indien zij daarin niet eerder een graad hebben behaald (UWHW 2008). Sinds 1 september 2014 is het ook in de wet (UWHW 2008) verankerd dat studenten een tweede opleiding tegen wettelijk collegegeld mogen afronden, als zij die gestart zijn tijdens een eerste opleiding en ononderbroken hebben gevolgd. Dankzij het Levenlanglerenkrediet (ingevoerd op 1 september 2017), kunnen mensen die geen recht hebben op reguliere studiefinanciering (tot een maximumleeftijd vastgesteld in de Wet studiefinanciering 2000), tot vijf keer het wettelijk collegegeld jaarlijks lenen. De huidige maatregelen vormen reeds een stimulans om een tweede studie in de gezondheidszorg en onderwijs te beginnen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat een student, om een bevoegdheid te halen voor een specifiek vak waarin een oplopende onvervulde vraag is naar docenten (zoals een talenvak), voor een vooropleiding het instellingscollegegeld betaalt? Deelt u de mening dat het in dit geval juist in de geest van de wet is om een uitzondering te maken omdat het hier gaat om een noodzakelijke opleiding om docent te worden?
Ik vind het, gezien het lerarentekort, van groot belang dat er voor zoveel mogelijk mensen een toegankelijke opleidingsroute naar het leraarschap is. Het is inderdaad niet mogelijk om via de universiteit een lerarenopleiding te doen zonder eerst een bacheloropleiding in een vak te hebben afgerond. Deze bacheloropleidingen zijn brede opleidingen die niet alleen opleiden tot het leraarschap. Het is bij de inschrijving voor de bachelor onzeker of iemand na afronding van de bachelor een lerarenopleiding gaat doen. Dit maakt een specifieke compensatie voor het instellingscollegegeld voor de bacheloropleiding complex. Daarnaast is er voor deze mensen een andere route. Zij kunnen dezelfde bevoegdheid ook halen via een hogeschool waar de vakinhoud onderdeel is van de lerarenopleiding. Voor een eerste lerarenopleiding – na het reeds behaald hebben van een graad – zijn diverse financiële tegemoetkomingen.
Bent u bereid om in het licht van de oplopende tekorten in onderwijs en zorgpersoneel opnieuw naar de regelgeving te kijken en deze aan te passen of uitzonderingen toe te staan? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 3.
De wederopbouw van Oekraïense steden en dorpen |
|
Alexander Hammelburg (D66) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de oproep van President Zelensky, gedaan tijdens zijn toespraak aan de Tweede Kamer op 31 maart 2022, om een stad te kiezen in Oekraïne en bij te dragen aan de wederopbouw daarvan?
Ja.
Kunt u toezeggen zich in internationaal verband hard te maken voor het herstel en de wederopbouw van Oekraïne?
Ja.
Kunt u toezeggen om op zeer korte termijn aan de slag te gaan met een plan voor wederopbouw, waaruit de Nederlandse inzet inzichtelijk wordt?
Ja, uw Kamer zal op korte termijn per brief geïnformeerd worden over de Nederlandse inzet conform motie Amhaouch c.s. over een Europees herstelprogramma gericht op het herstel en de wederopbouw van Oekraïne (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1768).
Kunt u in dat plan ook de mogelijkheden schetsen voor Nederlandse gemeenten om door middel van het aangaan van partnerschappen met Oekraïense steden en dorpen te kunnen bijdragen aan het herstel en de wederopbouw van Oekraïne?
Uw kamer zal op korte termijn per brief geïnformeerd over de uitvoering van motie Kuzu over het voorbereiden van plannen voor een bijdrage aan de wederopbouw van een Oekraïense stad na de oorlog (Kamerstuk 36 045, nr. 53).
Kunt u toezeggen om op zeer korte termijn in gesprek treden met de Nederlandse gemeenten over hun bereidheid om partnerschappen met Oekraïense steden en dorpen aan te gaan en om te inventariseren op welke manier de gemeenten hiervoor het beste geëquipeerd kunnen worden?
Zie antwoord vraag 4.
De vergoeding aan kolencentrales voor het beperken van hun productie |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Kolencentrales uitzetten is ineens erg duur»?1
Ja.
Klopt de berekening van NRC dat de vergoeding aan drie kolencentrales voor het beperken van hun productie (max. 35 procent van hun capaciteit) maar liefst 1,5 miljard euro bedraagt? Zo nee, wat zijn dan wel de kosten van deze klimaatgekte?
Dit kabinet staat voor een ambitieus en effectief klimaatbeleid. Daarom moeten we zorgen dat we onze CO2-uitstoot verlagen en afhankelijkheid van fossiele brandstoffen zoals gas en kolen afbouwen. Om op korte termijn een significante reductie van CO2-uitstoot te bewerkstelligen en daarmee een bijdrage te leveren aan de uitvoering van het Urgenda-vonnis, is de productiebeperking bij kolencentrales ingesteld. Hier staat nadeelcompensatie tegenover, conform de methode zoals vastgesteld in het Besluit nadeelcompensatie productiebeperking kolencentrales.
De verzoeken om nadeelcompensatie zijn eind maart bij mij ingediend. Ik beraad mij op deze verzoeken. Gegeven de actuele ontwikkelingen op de energiemarkt met zeer hoge elektriciteitsprijzen, is de hoogte van de verzochte nadeelcompensatie zeer substantieel. Ik zal uw Kamer daar zo snel mogelijk over informeren en betrek daarbij het Urgenda-vonnis en de zorgen over leveringszekerheid van gas en elektriciteit in het licht van de situatie in Oekraïne. In dit verband wijs ik erop dat ik uw Kamer op 22 april een brief (Kamerstuk II 2021–2022, 29 023, nr. 302) heb gestuurd over de onafhankelijkheid van Russische olie, kolen en gas met behoud van leveringszekerheid.
Deelt u de mening dat het hoe dan ook om bizar veel geld gaat voor slechts een paar procent reductie van de Nederlandse CO2-reductie, terwijl Nederland als geheel verantwoordelijk is voor nog geen half procent van de totale wereldwijde CO2-uitstoot?
Nee, deze mening deel ik niet.
Hoe reageert u op Arjun Flora (energiedenktank IEEFA) die gehakt maakt van de 35 procent-productiebeperking en stelt: «Niemand heeft blijkbaar overwogen om een maximum aan de compensatie te stellen. Dit is zó riskant»? Deelt u de conclusie dat u de eigenaren van de kolencentrales hiermee een blanco cheque in het vooruitzicht heeft gesteld?
Deze conclusie deel ik niet. Nadeelcompensatie betreft een vergoeding voor onevenredige schade die ontstaat door rechtmatig overheidshandelen. Bij het vaststellen van de nadeelcompensatie geldt in het Europees en nationaal recht het uitgangspunt dat de compensatie zo objectief mogelijk moet aansluiten bij het daadwerkelijk geleden nadeel. Voor een nadere duiding van de juridische verplichtingen rondom nadeelcompensatie verwijs ik u ook naar de Kamerbrief die op 17 mei 2021 hierover is verstuurd (Kamerstuk 35 668, nr. 44).
Met het Besluit nadeelcompensatie productiebeperking kolencentrales is een systematiek vastgelegd waarmee wordt gezorgd dat berekening van de hoogte van de nadeelcompensatie zo objectief mogelijk aansluit bij het daadwerkelijk geleden nadeel. De specifieke hoogte van de nadeelcompensatie wordt daarnaast door de Europese Commissie beoordeeld in het kader van een staatssteuntoets.
Hoe bizar is het dat u de Onyx-kolencentrale voor vrijwillige sluiting 212 miljoen euro vergoeding hebt aangeboden, maar diezelfde centrale nu door de 35 procent-productiebeperking 400 miljoen euro vergoeding van u krijgt?
Een subsidieregeling is een vrijwillig instrument en formeel staat Onyx in haar recht om geen gebruik te maken van de subsidieverlening. Ik ben zeer teleurgesteld over deze beslissing en het is een slechte beslissing voor het klimaat. Er lag een goed pakket aan afspraken en een stevige subsidieregeling. Nu Onyx besloten heeft om geen gebruik te maken van de subsidie die zij zelf heeft aangevraagd, geldt ook voor Onyx in de jaren tot en met 2024 de wettelijke productiebeperking. Daarmee heeft ook Onyx recht op compensatie van het geleden nadeel.
Met het Besluit nadeelcompensatie productiebeperking kolencentrales is een systematiek vastgelegd waarmee wordt gezorgd dat de berekening van de hoogte van de nadeelcompensatie zo objectief mogelijk aansluit bij het daadwerkelijk geleden nadeel. Gegeven de actuele ontwikkelingen op de energiemarkt zijn kolencentrales zeer winstgevend, waardoor het nadeel als gevolg van de productiebeperking ook fors is. Op dit moment doe ik geen uitspraken over de hoogte van de verzochte nadeelcompensatie door een specifieke exploitant van een kolencentrale.
Hoe kan het dat landen als Duitsland, Polen en Italië, in verband met de huidige energiecrisis – overwegen hun kolencentrales te heropenen en nu zelfs de door u geliefde Europese Commissie het stoken van meer kolen een goed idee vindt, terwijl u onze kolencentrales – vanuit klimaatgekte – koste wat het kost wilt sluiten?2
Ik houd de ontwikkelingen op de elektriciteitsmarkt nauwlettend in de gaten, evenals het effect van de productiebeperking bij kolencentrales hierop. Als ik tot de conclusie kom dat er onaanvaardbare risico's ontstaan voor de leveringszekerheid, zal ik verdere maatregelen nemen om de leveringszekerheid te garanderen.
Waarom weigert u in te gaan op het aanbod van de eigenaren van de kolencentrales («Ze hoeven in Den Haag maar te bellen!») om versneld meer energie te produceren en «daarmee de torenhoge energierekening te beperken»? Waarom zet u uw klimaatgekte niet even opzij en zorgt u voor de leveringszekerheid van betaalbare energie?
Op dit moment brengt de productiebeperking de beschikbaarheid van elektriciteit volgens de analyse van TenneT niet in gevaar en dit geeft daarom nu geen aanleiding de maatregelen aan te passen. Deze analyse gaat uit van voldoende beschikbaarheid van gas. Nederland is, net als andere lidstaten, voorbereid op een onderbreking of ernstige verstoring van de gastoevoer, en heeft hiervoor een noodplan klaar liggen, het zogenoemde Bescherm- en Herstelplan Gas.
Ik houd de ontwikkelingen op de gas- en elektriciteitsmarkt nauwlettend in de gaten, evenals het effect van de productiebeperking bij kolencentrales hierop. Als ik tot de conclusie kom dat er onaanvaardbare risico's ontstaan voor de leveringszekerheid, zal ik verdere maatregelen nemen om de leveringszekerheid te garanderen.
Deelt u de conclusie dat het tegenstrijdig is dat u enerzijds van het gas af wilt, maar dat anderzijds door het sluiten van de kolencentrales of het beperken van hun productie de gascentrales juist harder zijn gaan draaien?
Nee deze conclusie deel ik niet. Om op korte termijn een significante bijdrage te leveren aan de uitvoering van het Urgenda-vonnis, is de productiebeperking bij kolencentrales ingesteld. Daarnaast wil het kabinet de afhankelijkheid van Russisch aardgas zo snel mogelijk afbouwen. Dit kan bijvoorbeeld door de import van extra (non-Russisch) LNG mogelijk te maken, door de uitrol van hernieuwbare energie, inclusief waterstof, te versnellen en meer energie te besparen.
Bent u bereid de 35 procent-productiebeperking onmiddellijk te schrappen en de kolencentrales op volle kracht te laten draaien?
Ik houd de ontwikkelingen op de gas- en elektriciteitsmarkt nauwlettend in de gaten, evenals het effect van de productiebeperking bij kolencentrales hierop. Als ik tot de conclusie kom dat er onaanvaardbare risico's ontstaan voor de leveringszekerheid, zal ik verdere maatregelen nemen om de leveringszekerheid te garanderen.
Het bericht 'Bouwend Nederland: trage betalingen Rijk kosten bouwsector miljarden' |
|
Peter de Groot (VVD), Hawre Rahimi (VVD) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Bouwend Nederland: trage betalingen Rijk kosten bouwsector miljarden»?1
Ja.
Hoe verklaart u het verschil tussen de termijn van 75 dagen voordat midden- en kleinbedrijven (mkb) geld ontvangen van het Rijk en de wettelijke betaaltermijn van 30 dagen, waar het Rijk zich aan dient te houden?
De termijn van 75 dagen heeft betrekking op het hele proces vanaf afronding van een inspanning tot betaling.
Een deel van die tijd wordt genomen door bedrijven zelf voordat zij hun factuur indienen. Deze periode ziet op de dagen vóórdat de rijksoverheid de factuur ontvangt (de zogenoemde factuurdatum). De wettelijke betaaltermijn van 30 dagen waarbinnen opdrachtgevers facturen dienen te betalen, wordt door de rijksoverheid doorgaans zeer goed nageleefd.
Overheden zijn sinds 2013 wettelijk verplicht hun rekeningen binnen 30 dagen na ontvangst van de factuur te betalen. De overheid heeft niet alleen een wettelijke verplichting om tijdig te betalen, maar vervult hierin ook een voorbeeldfunctie. Jaarlijks informeer ik uw Kamer met een monitor over het betaalgedrag van de rijksoverheid, provincies en gemeenten. In deze monitor wordt enkel gekeken naar de periode die ziet op de termijn na het indienen van de factuur. Uit deze monitor blijkt dat binnen de rijksoverheid deze wettelijke termijn van 30 dagen doorgaans goed wordt nageleefd. Meer dan 95% van de facturen wordt binnen 30 dagen betaald.2
2021
2020
2019
2018
2017
96,7%
96%
95,8%
95,1%
95,8%
De Monitor Betaaltermijnen Overheid geeft het percentage ingediende facturen weer dat binnen 30 dagen wordt betaald. In het onderzoek van adviesbureau Cash Discovery wordt ook de periode hiervoor meegenomen. Ik kan geen uitspraken doen over de termijn die ziet op de periode vóórdat de rijksoverheid de factuur ontvangt (de zogenoemde factuurdatum). Deze periode wordt niet door de rijksoverheid gemonitord, omdat deze periode niet ziet op de wettelijke betaaltermijn van 30 dagen.
Het onderzoek van Cash Discovery is gebaseerd op 12 opdrachten bij Rijkwaterstaat, Rijksvastgoedbedrijf en ProRail. Ik heb er geen zicht op in hoeverre de uitkomsten representatief zijn voor de ervaringen van andere bedrijven met deze opdrachtgevers of met andere opdrachtgevers vanuit de rijksoverheid.
Wat is uw reactie op het onderzoek van adviesbureau Cash Discovery, waaruit blijkt dat ondernemers gemiddeld 75 dagen moeten wachten, voordat zij door het Rijk worden betaald?
Zoals aangegeven in het Commissiedebat van 6 april 2022 neem ik signalen serieus dat de betaaltermijnen van de rijksoverheid veel hoger liggen dan 30 dagen. Het is voor ondernemers van belang dat zij op tijd worden betaald door hun afnemers. Snelle betaling biedt ondernemers namelijk meer financiële ademruimte. Het op tijd betalen van facturen door de rijksoverheid, provincies en gemeenten is van wezenlijke invloed op de financiële positie van ondernemingen en daarmee op de economische kracht. Daarom heb ik toegezegd om met de betrokken bewindspersonen van Financiën, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Infrastructuur en Waterstaat te inventariseren waar in het proces problemen ontstaan met betrekking tot late betaling en hoe we dat kunnen versnellen. We zullen de Tweede Kamer daarover informeren voor de zomer.
Hoe heeft deze termijn zich de afgelopen jaren ontwikkeld? Is deze termijn toe- of afgenomen en wat zijn de verklaringen hiervoor?
De wettelijke betaaltermijnen van de rijksoverheid worden sinds 2009 gemonitord op basis van de ontvangstdatum van de factuur. Per departement wordt gekeken in hoeverre de wettelijke betaaltermijn (op basis van de ontvangstdatum van de factuur) van 30 dagen wordt gehaald. In 2016 heeft de rijksoverheid de ambitie verhoogd van 90% naar 95% betalingen voor ingekochte goederen en diensten die binnen 30 dagen moeten zijn afgerond.
Uit de monitor Betaaltermijnen Overheid blijkt dat de rijksoverheid meer dan 95% van de facturen binnen 30 dagen betaalt (zie het antwoord op vraag 2).
Deelt u de mening dat, nu grote mkb-bedrijven gemiddeld 75 dagen moeten wachten op de betaling, dit een groot beslag legt op de kaspositie van deze bedrijven en dat dit een slechte ontwikkeling is?
Ervan uitgaande dat de vragen gesteld worden in het kader van het FD-bericht «Bouwend Nederland: trage betalingen Rijk kosten bouwsector miljarden», neem ik aan dat deze vraag betrekking heeft op betalingen van het Rijk aan mkb-bedrijven in de bouwsector. Graag verwijs ik naar mijn antwoord op vragen 2, 3 en 4.
Kunt u uiteenzetten of deze lange betalingstermijnen ervoor hebben gezorgd dat bouwprojecten, waar de rijksoverheid opdrachtgever van is, vertraging hebben opgelopen omdat bedrijven in de problemen zijn gekomen?
Nee, het verband tussen de wettelijke betalingstermijnen en vertragingen in bouwprojecten hebben Rijkswaterstaat en Rijksvastgoedbedrijf niet geconstateerd.
Welke signalen zijn er van bouwbedrijven die geen opdrachten meer willen aannemen van de rijksoverheid als gevolg van de lange betalingstermijn? Welke mkb-bedrijven zijn gestopt met toeleveranties aan grote bouwprojecten?
Bij Rijkswaterstaat en Rijksvastgoedbedrijf zijn hier geen signalen van bekend. Uit de gesprekken die het Rijksvastgoedbedrijf voert met brancheorganisaties komt naar voren dat bedrijven het snelle betaalgedrag (binnen 30 dagen) van de rijksoverheid waarderen. Het is bij Rijkswaterstaat en Rijksvastgoedbedrijf niet bekend of mkb-ondernemingen als toeleverancier van bouwprojecten van opdrachtnemers van de rijksoverheid ook binnen 30 dagen worden betaald.
Wat gaat u eraan doen de betalingstermijn van het Rijk te reduceren naar 30 dagen, zodat grote mkb-bedrijven niet in de knel komen op de kapitaalmarkt, nu hun kaspositie onder druk staat?
Graag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3.
Het artikel 'Chinese bedrijven azen op het Europese stroomnet' |
|
Pim van Strien (VVD), Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Chinese bedrijven azen op het Europese stroomnet»?1
Ja.
Andere landen zijn al terughoudend met het toelaten van Chinese investeringen in het elektriciteitsnet, wat is hierop het huidige Nederlandse beleid? Kunt u inzichtelijk maken hoe sterk Chinese bedrijven in onze energievoorziening en vitale infrastructuur zijn verweven?
Nederland en de Europese Unie (EU) hebben bij uitstek een open investeringsklimaat. Dit vormt de hoeksteen voor onze maatschappij en economie en is een belangrijke randvoorwaarde voor ons verdienvermogen en innovatiekracht. Desalniettemin is het kabinet zich zeer bewust van eventuele risico’s voor de nationale veiligheid. De AIVD benoemde in haar jaarverslag van 2020 dat China met forse investeringen in technologie mogelijk afhankelijkheden creëert. MIVD wees daarbij op de mogelijkheid dat China deze investeringen als pressiemiddel kan gebruiken.
De Wet Veiligheidstoets Investeringen, Fusies en Overnames (Vifo) voorziet met een toets op verwervingsactiviteiten in een mogelijkheid om risico’s voor de nationale veiligheid te mitigeren. Dit betekent dat investeringen bij vitale aanbieders en ondernemingen die beschikken over sensitieve technologie in bepaalde bedrijven worden getoetst, waarna eventueel mitigerende maatregelen kunnen worden opgelegd. In het uiterste geval kunnen investeringen worden geblokkeerd. Deze wet is recent in uw Kamer behandeld. Vitale aanbieders die onder een bestaande sectorale toets vallen, vallen buiten de reikwijdte van de Wet Vifo. De sectorale toetsen zien op elektriciteitscentrales van 250 MW of meer, op LNG-installaties en -bedrijven. Gezien de ontwikkelingen in de energiesector (energietransitie, Groningen) zijn er een aantal energie-gerelateerde processen meegenomen in de Vifo. Dat zijn aanbieders van warmtetransport, gasopslag, kernenergie en winbare energie.
Wat betreft eventuele investeringen in het elektriciteitsnet stelt de Elektriciteitswet 1998 dat netbeheerders volledig in publiek eigendom dienen te zijn zodat van beïnvloeding via een aandeelhouderschap geen sprake kan zijn.
Deelt u de zorgen over de toenemende interesse en activiteiten van Chinese bedrijven in het Nederlandse en Europese elektriciteitsnetwerk? Zo ja, hoe bent u voornemens deze zorgen weg te nemen?
Het kabinet deelt de zorgen ten aanzien van ongewenste inmenging van statelijke actoren in vitale sectoren. Zoals ook gesteld in het Dreigingsbeeld Statelijke Actoren (DBSA) kunnen vitale processen doelwit zijn van voorbereidingshandelingen voor of daadwerkelijke (digitale) verstoring of sabotage. Voor de Nederlandse situatie geldt het volgende. Alle netbeheerders hebben op grond van de Elektriciteitswet 1998 de verplichting de veiligheid en betrouwbaarheid van de netten en het transport van elektriciteit over de netten op de meest doelmatige wijze te waarborgen. Daarnaast geldt de verplichting de netten te beschermen tegen invloeden van buitenaf. Dit is een wettelijke taak van netbeheerders.
Naast de hierboven genoemde instrumenten m.b.t. investeringen kunnen ook risico’s optreden bij de inkoop van producten en diensten. Netbeheerders hebben daar ook de mogelijkheid om risico’s te beheersen. Netbeheerders zijn hierbij gebonden aan de Aanbestedingswet 2012 en Europese regelgeving daaromtrent. In algemene zin biedt dit wettelijk kader de mogelijkheid om bij aanbestedingen specifieke (veiligheids)eisen als voorwaarden te stellen aan de (mogelijke) opdrachtnemer. Hier kan op worden gecontroleerd tijdens het aanbestedingsproces en gedurende de looptijd van het contract. Verder mag een netbeheerder als speciaal sectorbedrijf bijvoorbeeld eisen dat minimaal 50 procent van de waarde van de dienst of product uit de EU komt. Ook mogen partijen uit landen die geen onderdeel zijn van de Government Procurement Act (GPA) worden uitgesloten. Voor zover bovenbedoelde wetgeving geen grondslag biedt om bepaalde leveranciers uit te sluiten dan kan en mag de aanbesteder dat in principe niet doen. In uitzonderlijke specifieke gevallen kan de rijksoverheid, indien risico’s voor de nationale veiligheid hiertoe noodzaken, met de aanbieder samenwerken om op casus niveau de risico’s voor de nationale veiligheid, waaronder de bescherming van vitale infrastructuur valt, zo goed mogelijk te beheersen.
In de nieuwe Energiewet die binnenkort ter advisering aan de Raad van State zal worden aangeboden, worden er extra mogelijkheden gecreëerd zoals het kunnen toepassen van de Aanbestedingswet op Defensie- en Veiligheidsgebied (ADV).
De ADV heeft voorrang op de Aanbestedingswet (Aw) 2012 voor opdrachten die onder het toepassingsbereik van de ADV vallen. De ADV biedt meer mogelijkheden voor het nemen van risico mitigerende maatregelen dan de Aw 2012 in geval van risico’s voor de nationale veiligheid en de bescherming van vitale processen in het bijzonder. Om binnen de reikwijdte van de ADV te vallen moeten opdrachten bij vitale aanbieders op gerubriceerde gegevens betrekking hebben, gerubriceerde gegevens noodzakelijk maken, of zelf gerubriceerde gegevens bevatten of betrekking hebben op als gevoelig aangewezen processen. Uit de Europese definities blijkt dat rubricering en een aanwijzing van gevoelige processen een wettelijke of bestuursrechtelijke grondslag dan wel bindende aanwijzing vanwege het Rijk vereisen. Deze grondslag met onderliggende AMvB wordt gecreëerd in de nieuwe Energiewet.
In hoeverre voorkomt de sectorspecifieke veiligheidstoets die is ingebed in de Elektriciteitsnet 1998 al op voldoende wijze onwenselijke inmenging in ons energie- en elektriciteitsnetwerk?
De genoemde veiligheidstoets ziet op eigenaren van productie-installaties van elektriciteit en dus niet op netbeheerders. De investeringstoets in artikel 86f in de Elektriciteitswet en artikel 66e Gaswet maakt het mogelijk om een wijziging in zeggenschap bij productie-installaties, van tenminste 250 MW, te toetsen op overwegingen van openbare veiligheid, voorzieningszekerheid of leveringszekerheid voor Nederland en eventueel te blokkeren.
Voor netbeheerders geldt het privatiseringsverbod en zal het eigendom altijd in handen van publieke aandeelhouders liggen. De Elektriciteitswet 1998 verplicht alle netbeheerders de veiligheid en betrouwbaarheid van de netten en het transport van elektriciteit over de netten op de meest doelmatige wijze te waarborgen. Daarnaast geldt de verplichting de netten te beschermen tegen invloeden van buitenaf en het veiligheidsbeleid daarop vorm te geven. Dit is een wettelijke taak van netbeheerders.
Voor vitale aanbieders die buiten bestaande sectorale veiligheidstoetsen vallen is er de wet Vifo. Gezien de ontwikkelingen in de energiesector zijn er een aantal energie-gerelateerde processen meegenomen in de deze wet. Dat zijn aanbieders van warmtetransport, gasopslag, kernenergie en winbare energie.
Hoe gaat u onze onafhankelijkheid op elk onderdeel van ons energiesysteem bewaken? Hoe wordt hierbij ook onze leveringszekerheid gewaarborgd?
Uitgaande van de wettelijke verplichting van het borgen van de leveringszekerheid dienen netbeheerders veiligheidsmaatregelen te nemen op het elektriciteitsnet. Deze maatregelen zijn, zoals vermeld gericht op het tegenhouden van ongewenste inmenging dan wel beïnvloeding van de infrastructuur.
Welke mogelijkheden ziet u om onwenselijke verwevenheid van buitenlandse/niet-Europese bedrijven in ons energiesysteem af te weren?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 en 3, kan met het oog op de bescherming van de nationale veiligheid worden besloten om bepaalde indringende adviezen toe te voegen tijdens een aanbestedingsproces wanneer er sprake is van mogelijke ongewenste invloed op cruciale delen van de infrastructuur. Deze optie dient vooraf te worden opgenomen in het aanbestedingsproces zodat aanbestedende partijen hiervan op de hoogte zijn. Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat spreekt in dat kader ook regelmatig met netbeheerders over hun aanbestedingsprocessen.
Welke mogelijkheden ziet u om samen met de sector een selectiever beleid op te stellen voor bedrijven en/of landen die een aanzienlijke en onwenselijke positie verwerven in ons energiesysteem en daarmee een risico voor onze veiligheid kunnen veroorzaken? Bent u van mening dat hiervoor een aangescherpt kader nodig is. En zo ja, bent u bereid dit op te stellen?
We werken met de sector zoveel mogelijk samen om ongewenste inmenging te voorkomen. Daar horen duidelijke afspraken en kaders bij. Het Ministerie van Economische Zaken en klimaat zal onder meer de huidige afspraken en kaders met TenneT tegen het licht houden en zal daar waar nodig aanpassingen doorvoeren. Daarnaast is in 2020 door het kabinet een nationale veiligheidsanalyse uitgevoerd voor TenneT uitgevoerd. Dit heeft geresulteerd in een aantal aanbevelingen tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998. Deze wijzigingen maken het mogelijk om nog beter rekening te houden met eisen ter bescherming van de nationale veiligheid. Zo zal het voor bepaalde gevoelige opdrachten mogelijk worden dat netbeheerders gebruik kunnen maken van de Aanbestedingswet Defensie en Veiligheid. Deze wijzigingen worden nu meegenomen in de Energiewet, waarvan het voorstel later dit jaar aan de afdeling Advisering van de Raad van State zal worden aangeboden.
Bent u bereid om sterker te monitoren welke buitenlandse/niet-Europese bedrijven een grote(re) ongewenste marktpositie verwerven in strategische sectoren?
Het is inderdaad van groot belang dit te monitoren. Er zijn naast de NVS 2019 een aantal reguliere overleggen en structuren binnen de rijksoverheid die zich bezig houden met het voorkomen van ongewenste statelijke actoren die inmengen in de Nederlandse infrastructuur, waarin de situatie wordt gemonitord.
Ziet u mogelijkheden om dit ook op Europees niveau op te pakken?
Naast de al bestaande EU werkgroepen die zich bezig houden met de energievoorziening en bijbehorende mogelijke dreigingen, zal ik dit onderwerp zeker agenderen in EU overleggen waar dit relevant is. Gegeven de huidige geopolitieke situatie zijn de lidstaten zich nog meer dan voorheen bewust van de noodzaak om vitale infrastructuur te beschermen. Er zijn verschillende initiatieven op Europees niveau om digitale dan wel fysieke veiligheid van vitale processen te waarborgen zoals de richtlijn voor Security of Network and Information Systems (NIS 2 Directive) en de richtlijn voor Critical Entities Resilience. Tevens wordt op dit moment specifiek voor de elektriciteitssector onderhandeld over strengere wetgeving om de veiligheid van kritieke digitale systemen te waarborgen (Netcode on Cybersecurity). Ik zal te zijner tijd de Kamer hierover informeren.
Complete boomverbrandingen voor biomassa |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Rapport prikt belofte Timmermans door: complete bomen gebruikt voor biomassa» en het rapport «Future on Fire», waaruit blijkt dat nog altijd complete bomen worden verbrand in biomassacentrales?1
Ja.
Kunt u zich herinneren dat u op eerdere Kamervragen over biomassa hebt geantwoord «dat u het beeld niet herkent dat hele bossen gekapt worden voor de productie van houtpellets»? (Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2019/20, nr. 3212) Staat u nog steeds achter deze woorden? Zo ja, hoe valt dat te rijmen met bovengenoemd rapport, waaruit het tegendeel blijkt?
Ja, echter deel ik uw conclusie niet dat uit het bovengenoemd rapport het tegendeel blijkt. Uit het rapport valt niet af te leiden waarvoor de gefotografeerde boomstammen dienen en wat de staat van deze boomstammen is, zoals de rapporteurs in het rapport «Future on Fire» ook zelf concluderen. Goede boomstammen zijn in de regel niet winstgevend voor energietoepassingen en worden voor bijvoorbeeld de productie van meubels ingezet, waar ze een grotere winstmarge opleveren. Het benutten van hout van slechtere kwaliteit, bijvoorbeeld door ziekte en rotting, voor de productie van energie kan wel aantrekkelijk zijn. Daarbij kan energieproductie met houtpellets in Nederland alleen voor subsidie in aanmerking komen mits voldaan is aan strenge duurzaamheidscriteria. Signalen over eventuele misstanden worden serieus genomen, zoals ook blijkt aan het lopende onderzoek door de Nederlandse Emissieautoriteit (NEa) na signalen uit Estland. De NEa komt naar verwachting eind Q2 met zijn bevindingen, die zal ik dan delen.
Kunt u zich herinneren dat u op eerdere Kamervragen hebt geantwoord «serieus te kijken naar de herkomst van biomassa»? (Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2020/21, nr. 2432) Wat is er tot dusverre van dit «kijken» terechtgekomen? Wat verandert genoemd rapport aan uw «kijk op biomassa»?
Ja. De kijk op biomassa van dit kabinet is toegelicht in de Kamerbrief over de beleidsinzet biogrondstoffen die op 22 april jl. naar de Tweede Kamer is verzonden (Kamerstuk 32 813, nr. 1039). Het kabinet zet zich in voor strenge duurzaamheidseisen voor biogrondstoffen en wil de inzet van biogrondstoffen voor hoogwaardige toepassingen stimuleren en voor laagwaardige toepassingen afbouwen.
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 2 worden signalen over eventuele misstanden serieus genomen. Daarom voert de NEa momenteel op verzoek van mijn voorganger een onderzoek uit naar de werking van het systeem waarmee de duurzaamheid van biomassa voor energietoepassingen wordt aangetoond. Ik wacht de conclusies van dit onderzoek af, deze worden aan het einde van het tweede kwartaal van 2022 verwacht.
Wat vindt u van de uitspraak van IPCC-voorzitter Hoesung Lee dat «vooral westerse landen beleid hebben ingevoerd om ontbossing tegen te gaan»?2 Hoe strookt dat met de ramp die biomassa heet?
Het is van groot belang dat er in Nederland en wereldwijd meer bos kan groeien. Dat is nodig voor de biodiversiteit, natuurbehoud en het tegengaan van klimaatverandering. Dat kan samengaan met het gebruik van biogrondstoffen, zolang er sprake is van duurzame biogrondstoffen en ingezet wordt op zo beperkt en hoogwaardig mogelijk gebruik. Daar richt het kabinet zich op. Ook in de Europese Unie zet het kabinet zich daarom in voor het aanscherpen van de duurzaamheidseisen.
Klopt het dat het doel van klimaatbeleid nog altijd CO2-reductie is? Hoe kan het dan dat er, als onderdeel van dat klimaatbeleid, nog altijd volop biomassa wordt verstookt, terwijl daarbij niet minder maar juist méér CO2 vrijkomt dan bij kolen en gas? Deelt u de conclusie dat klimaatbeleid van tegenstrijdigheden aan elkaar hangt?
Het kabinet streeft inderdaad naar de reductie van de uitstoot van CO2op de gevolgen van klimaatverandering te beperken. Biogrondstoffen kunnen klimaatneutraal zijn als onderdeel van een kringloop waar in de groeifase CO2 uit de lucht wordt opgenomen, waarna diezelfde hoeveelheid CO2 weer vrijkomt bij de energieopwekking. Het uitgangspunt van het kabinet is dat alleen duurzame biogrondstoffen werkelijk bijdragen aan het tegengaan van klimaatverandering. Hiertoe moet de gebruikte biomassa voldoen aan strikte criteria.
Deelt u de mening dat het pure volksverlakkerij is dat biomassa desondanks «klimaatneutraal» is verklaard en daarom de CO2-uitstoot hiervan niet wordt meegerekend in de klimaatboekhouding? Wanneer maakt u een einde aan deze klimaatoplichterij?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u nog steeds van mening dat biomassa «een noodzakelijk alternatief is voor het gebruik van aardgas»? Waar blijft trouwens uw anderhalf jaar geleden aangekondigde afbouwpad voor het gebruik van biomassa?
Biogrondstoffen zijn van groot belang om een klimaatneutrale en circulaire economie te bereiken in 2050. Een aanzienlijk deel van onze economie en levenswijze is momenteel gebaseerd op het gebruik van primaire fossiele grondstoffen en minerale delfstoffen. Om de klimaat- en circulariteitsdoelen te halen moet deze afhankelijkheid zover mogelijk gereduceerd worden door het grondstoffenverbruik te verminderen, grondstoffen opnieuw te gebruiken en te vervangen door hernieuwbare alternatieven. Leidend bij de inzet van biogrondstoffen is dat duurzame biogrondstoffen alleen ingezet worden wanneer dit past in het eindbeeld van de klimaatneutrale en circulaire economie of in de transitie daarnaartoe. Daar waar duurzame alternatieven op korte termijn beschikbaar komen, zal dit op termijn leiden tot een afbouw van de subsidie op de inzet van biogrondstoffen voor die toepassingen.Met de brief van 22 april jl. heeft het kabinet het aangekondigde afbouwpad aan uw Kamer toegezonden. Daarbij heeft het kabinet besloten onmiddellijk te stoppen met het afgeven van nieuwe subsidies voor lagetemperatuurwarmte uit houtige biogrondstoffen.
Hoe reageert u op de uitspraak van dhr. Bookelmann (houtbedrijf Van den Broek): «Ik zie de laatste tijd in de markt dat er te goed hout wordt opgekocht voor biomassa. Dat krijg je nu er mede dankzij de subsidies te veel biomassacentrales zijn gebouwd»? Deelt u de conclusie dat uw miljardensubsidies voor biomassa een ordinair verdienmodel is dat deze klimaatoplichterij en -geldklopperij in stand houdt?
Zoals toegelicht in mijn antwoord op vragen 2 en 4, is het van groot belang dat er meer bos kan groeien. Dat kan samengaan met het gebruik van biogrondstoffen, zolang er sprake is van duurzame biogrondstoffen en er ingezet wordt op zo beperkt en hoogwaardig mogelijk gebruik. Goede boomstammen zijn in de regel niet winstgevend voor energietoepassingen. Daarbij kan energieproductie met houtpellets in Nederland alleen voor subsidie in aanmerking komen, mits voldaan is aan strenge duurzaamheidscriteria.
Kunt u een volledig overzicht verstrekken van alle vergunde en nog te vergunnen subsidiebeschikkingen voor biomassa inclusief alle subsidiebedragen, looptijden en de herkomst van het hout?
In bijgevoegd3 overzicht zijn alle beschikkingen in beheer opgenomen voor verbranding van biomassa voor de productie van energie. Dit overzicht is van april 2022. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) publiceert regelmatig een update van de status van beschikkingen in beheer op hun website4.
De subsidieaanvragen van de SDE++ 2021 zijn nog in behandeling. Zoals gebruikelijk zal ik hierover rapporteren nadat de beoordeling van de aanvragen is afgerond. De gecommitteerde subsidiebedragen zijn aanzienlijk hoger dan de daadwerkelijke kasuitgaven, omdat projecten meestal niet op maximaal vermogen produceren en de subsidie daalt als de energieprijzen stijgen.
De herkomst van het hout is niet bekend per project. Dit komt omdat het bedrijfsvertrouwelijke informatie betreft. Wel kan ik u voor algemene informatie over de herkomst van biogrondstoffen voor energietoepassingen verwijzen naar de jaarrapportage van het Platform bioEconomie (PBE) over het jaar 20205. Deze geeft een geaggregeerd beeld over de herkomst van houtige biomassa voor energieopwekking. Het Platform bioEconomie is een sectororganisatie van organisaties actief in de biogrondstoffen. Dit rapport is in opdracht van PBE opgesteld door Biomass Research en tot stand gekomen door enquêtes bij producenten van bioenergie. De gegevens zijn niet nader geverifieerd.
Bent u ertoe bereid de bestaande subsidiebeschikkingen in te trekken en per direct volledig te stoppen met biomassa?
Nee, hiertoe ben ik niet bereid. Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven heeft het kabinet heeft besloten onmiddellijk te stoppen met het afgeven van nieuwe subsidies voor lagetemperatuurwarmte uit houtige biogrondstoffen. Voor de productie van uitsluitend elektriciteit uit houtige biogrondstoffen worden reeds geen nieuwe subsidies meer afgegeven. Het is onbetrouwbaar om als overheid reeds afgegeven subsidies in te trekken tijdens de looptijd.
Het bericht dat Rijkswaterstaat niet weet waar zijn metaalafval met giftige stoffen zoals Chroom-6 blijft |
|
Agnes Mulder (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Giftig staal Rijkswaterstaat ging stiekem naar de ovens van Tata»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de constatering uit het onderzoek van het Financieele Dagblad dat het vermengen van vervuild en schoon schroot aan de orde van de dag is en dat de meldplicht hiervoor – die werkgevers in staat moet stellen om risico’s te beoordelen en maatregelen te nemen – slecht wordt nageleefd?
Bedrijven moeten ter bescherming van hun personeel voldoen aan strenge arboregels met betrekking tot handelingen die kunnen leiden tot blootstelling van het personeel aan chroom-6. Hier wordt ook toezicht op gehouden door de Nederlandse Arbeidsinspectie. Verwerkers hebben dus reden om goed op te letten of ze chroom-6-houdend schroot innemen. Bovendien stellen bedrijven waar sloopwerkzaamheden plaatsvinden waarbij chroom-6-houdend schroot vrij kan komen vaak contractuele eisen aan de aannemer ten aanzien van het garanderen en aantonen van veilige verwerking van het schroot.
De erkend verwerker zal het metaalschroot vaak verkleinen. Daarna gaat het schroot voor recycling naar smelters, bijvoorbeeld een staalbedrijf. Bij de fysisch-chemische omstandigheden die heersen bij het recyclen van staal in een smelter wordt het chroom-6 omgezet in niet-kankerverwekkende vormen van chroom, die grotendeels in de metaallegering worden opgenomen. Recyclen van staal met chroom-6-houdende verf leidt dus niet tot nieuw staal met chroom-6. Voor het transport naar smelters kan chroom-6-houdend schroot gemengd worden met schroot zonder chroom-6, in een verhouding die de smelter die het schroot afneemt kan en mag accepteren.
Wat vindt u ervan dat zowel landelijke als regionale toezichthouders amper zicht hebben op de vermenging van vervuild en schoon schroot en dat de pakkans van het vermengen van vervuild en schoon schroot nihil is?
Het is voor de veiligheid van met name het personeel van schrootverwerkers van groot belang dat deze bedrijven zicht hebben op de aanwezigheid van chroom-6 in partijen ingenomen schroot. Het is primair de verantwoordelijkheid van de werkgever om te letten op verflagen en bij onduidelijkheid het zekere voor het onzekere te nemen omwille van de gezondheid van zijn werknemers. Omgevingsdiensten zijn verantwoordelijk voor het toezicht, maar kunnen niet alle partijen chroom-6 houdend metaalschroot volgen. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, werken bedrijven die dergelijk schroot innemen om het te verkleinen (snijden, knippen; daar in hun vergunning toestemming voor hebben) waarbij blootstelling aan chroom-6 een reëel risico is, met stringente veiligheidsmaatregelen en worden zij hierop ook gecontroleerd.
Informatie over aanwezigheid van chroom-6 is ook belangrijk in de fase van transport naar smelters, zodat de smelter en diens bevoegd gezag kunnen beoordelen of het innemen van het schroot verantwoord is en of extra eisen aan het verwerkingsproces gesteld moeten worden. Uiteraard is transparantie over de samenstelling van metaalschroot ook van belang bij export. Export van schroot met chroom-6 moet onder de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) altijd bij de autoriteiten aangevraagd worden. In Nederland dient deze «kennisgeving» gedaan te worden bij de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). Schroot met chroom-6 is kennisgevingsplichtig ongeacht het gewichtspercentage.
In de praktijk is het voor het bevoegde gezag vaak lastig te beoordelen of er sprake is van aanwezigheid van chroom-6-houdend schroot. Zeker bij export gaat het namelijk vaak om (scheeps-)ladingen van honderden tot duizenden tonnen metaal. Het metaal met chroom-6 kan sterk verkleind zijn, wat de herkenbaarheid vermindert. De ILT is bezig een plan van aanpak op te stellen voor deze problematiek.
Bij schroot dat werd geleverd aan Tata Steel in IJmuiden is de aanwezigheid van stukken schroot van de Lekbrug uiteindelijk wel opgemerkt, volgens de berichtgeving in Het Financieele Dagblad, waarna de betreffende partij schroot naar de afzender is geretourneerd.
Klopt het dat het volgen van chroomschroot lastig is omdat het meestal niet wordt bestempeld als gevaarlijk, omdat de hoeveelheid giftige stof vaak onder de grenswaarde van 0,1% van de totale massa blijft?
Voor het aanmerken van een afvalstof als gevaarlijk afval of niet-gevaarlijk afval moet de systematiek worden gevolgd van de Beschikking 2000/532 van de Europese Commissie, in Nederland geïmplementeerd in de Regeling Europese afvalstoffenlijst. Volgens de Commissie moet staalschroot met chroom-6 verf als niet-gevaarlijk afval worden aangemerkt als het gehalte chroom-6 lager is dan 0,1% van de totale massa schroot. In de praktijk is bij grote objecten het gewicht van een verflaag zo klein ten opzichte van het metaalgewicht dat de classificatie altijd uitkomt op niet-gevaarlijk afval. De classificatie als niet-gevaarlijk afval laat onverlet dat schrootverwerkers scherp moeten zijn op aanwezigheid van chroom-6, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2.
In hoeverre brengt het systematisch ongezien hergebruik van vervuild schroot gezondheidsrisico’s met zich mee?
Gezondheidsrisico’s doen zich met name voor bij handelingen die verfdeeltjes uit een chroom-6-houdende verflaag losmaken, zoals schuren, stralen en snijbranden. Bij recycling van schroot wordt het gesmolten en wordt chroom-6 zoals gezegd omgezet in niet-kankerverwekkende vormen van chroom, die in de metaallegering worden opgenomen.
Hoeveel zaken van schrootvermenging door zogenoemde «erkende verwerkers» zijn er door de omgevingsdiensten en de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) in de afgelopen jaren aan het licht gebracht?
In hoeveel gevallen in de afgelopen jaren sprake is van schrootvermenging is mij niet bekend. Gezien het feit dat smelters schroot kunnen accepteren dat deels chroom-6-houdend is, is vermenging op zichzelf geen misstand die signalering behoeft. Van belang is dat de verwerker transparant is over de vermenging in het kader van transacties met afnemers.
Wat zijn de gevolgen voor recyclebedrijven wanneer zij betrapt worden op het vermengen van schoon en vervuild schroot? Kunt u in uw beantwoording specifiek ingaan op de casus van het staal uit de gesloopte Lekbrug en het recyclebedrijf dat het staal met Chroom-6 heeft vermengd met gewoon schroot?
Het mengen van schroot is in de fase van transport naar de smelter toegestaan als de smelter die het materiaal afneemt, aangeeft een dergelijk mengsel te kunnen en mogen accepteren. Hiervoor moet toestemming zijn van het bevoegd gezag. De casus van het staal uit de Lekbrug is aangehaald in het antwoord op vraag 3. Het bedrijf dat de betreffende partij schroot leverde, heeft deze volgens de berichtgeving moeten terugnemen.
Bij export van schroot waarin chroom-6-houdend schroot gemengd zit moet op grond van de Europese afvalregelgeving een aanvraag ingediend worden bij de ILT (kennisgeving). Als dit niet gebeurt, is sprake van illegale export. Als de ILT dit bij controles vaststelt, wordt in lijn met de landelijke handhavingsstrategie bestuursrechtelijk en eventueel strafrechtelijk opgetreden.
Deelt u de mening dat iedere erkende schrootverwerker vervuild schroot onder gecontroleerde omstandigheden moet verwijderen en er dus geen discrepantie moet bestaan tussen goedkopere en duurdere schrootverwerkers?
Ik onderschrijf dat schrootverwerking altijd veilig moet gebeuren en dat het niet acceptabel is dat schrootverwerkers tegen een laag tarief schroot kunnen innemen door te bezuinigen op de kosten die veiligheidsmaatregelen met zich meebrengen.
Volgens het vigerende derde Landelijk Afvalbeheerplan (LAP3) moet schroot in principe gerecycled worden. Verwijdering betekent in de terminologie van het afvalbeheer verbranden (wat met metaalschroot niet mogelijk is) of op een stortplaats brengen. Slechts in specifieke gevallen waarin recycling niet op milieuhygiënische wijze mogelijk is, mag metaalschroot naar een stortplaats. Voor chroom-6-houdend schroot is veilige recycling mogelijk, zoals hierboven aangegeven.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat alle erkende schrootverwerkers zo snel mogelijk aan dezelfde standaarden voldoen en er meer toezicht en handhaving komt op de verwerking van metaalafval met giftige stoffen en schrootvermenging door de omgevingsdiensten en de ILT?
Rijkswaterstaat legt contractueel vast dat de opdrachtnemer chroom-6-houdend afval aantoonbaar aan een erkend verwerker moet leveren. Zo’n verwerker hanteert de juiste arbobeschermingsmaatregelen, is bekend met en gebonden aan wet- en regelgeving omtrent de verwerking en wordt daarop gecontroleerd door de Nederlandse Arbeidsinspectie.
Om de markt hiervoor handvatten te bieden, is door ProRail, Rijkswaterstaat en het Rijksvastgoedbedrijf het Beheersregime chroom-6 ontwikkeld2. Dit beschrijft de toe te passen arbeidshygiëne bij het werken met chroom-6-houdende verven en coatings. Voor de gangbare werkzaamheden is vastgelegd welke preventieve beheersmaatregelen moeten worden genomen. Het document is beschikbaar op het Arboportaal en wordt breed binnen de sector Rijk toegepast, zowel vanuit de rol van werkgever als van opdrachtgever. Naar verwachting wordt een nieuwe versie van het Beheersregime, met daarin de laatste inzichten, nog dit voorjaar gepubliceerd. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (vanuit diens verantwoordelijkheid voor de sector Rijk) zal uw Kamer hierover informeren.
Zoals hierboven aangegeven is voor de eindverwerking van schroot in smelters mengen toegestaan als de smelter het betreffende mengsel kan en mag accepteren.
Heeft Rijkswaterstaat inmiddels de samenwerking met de Jansen Recycling Group verbroken?
Rijkswaterstaat heeft geen directe samenwerking met Jansen Recycling Group. Jansen Recycling Group is een door het bevoegd gezag erkend verwerker.
Deelt u de mening dat tot het moment dat alle erkende schrootverwerkers vervuild schroot onder gecontroleerde omstandigheden verwijderen, Rijkswaterstaat, vanwege zijn zorgplicht als overheidsinstelling, afgedankt materiaal met giftige stoffen moet laten verwerken door een recyclebedrijf dat aan de hoogste standaarden voldoet?
Zoals hierboven is aangegeven, is het beleid erop gericht dat metaalschroot wordt gerecycled. Rijkswaterstaat schrijft in contracten met zijn opdrachtnemers voor dat:3
Door deze eisen kan Rijkswaterstaat controleren dat het staal waarin chroom-6 aanwezig is, terechtkomt bij een erkend verwerker die hiervoor de juiste vergunningen en expertise heeft.
Het gebrek aan handhaving op bedrijven buiten de EU die ook in Nederland diensten met cryptomunten aanbieden |
|
Mahir Alkaya |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel en de radio-uitzending waarin de voorzitter van de branchevereniging bitcoinbedrijven Nederland wijst op het gebrek aan handhaving door De Nederlandsche Bank (DNB) bij buitenlandse partijen die zich op de Nederlandse markt richten?1
Ja.
Herinnert u zich de brandbrief van crypto-currencybedrijven uit november 2020, welke erop neerkwam dat DNB toen registrerende partijen zeer indringend en onder toepassing van stringente toelatingseisen voorhield dat eenieder die niet aan de Wwft-eisen voor cryptobedrijven voldeed, niet langer in de Nederlandse markt actief kon zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bevestigen dat DNB de afgelopen twee jaar, zowel via individuele bedrijven als via mails en overleg met de branchevereniging, herhaaldelijk vele tientallen signalen heeft gekregen over diverse grote buitenlandse spelers die zich al sinds 2020 op de Nederlandse markt richten zonder de vereiste registratie?
Navraag bij DNB leert dat DNB in de afgelopen twee jaar meerdere keren signalen heeft ontvangen over enkele grote buitenlandse spelers op de cryptomarkt. Daarnaast heeft DNB op basis van eigen onderzoek en contacten in het kader van de FEC-samenwerking een lijst van 36 partijen samengesteld die mogelijk zonder registratie op de Nederlandse markt actief zijn.2 Voorts is DNB via haar informatiedesk veelvuldig benaderd over crypto-instellingen, maar dit betrof in hoofdzaak vragen of meldingen die buiten de reikwijdte van het mandaat van DNB liggen, bijvoorbeeld over marktmisbruik of fraude.
Welke handhavingsinstrumenten heeft de toezichthouder voor bedrijven die buiten de Europese Unie zijn gevestigd en diensten aanbieden die ook in Nederland af te nemen zijn, maar niet aan de hier geldende wetten voldoen? Hoe vaak zijn deze instrumenten het afgelopen jaar ingezet?
Eenieder die in of vanuit Nederland bewaarportemonnees of cryptowisseldiensten aanbiedt, dient zich bij DNB te registreren. Bij overtreding van de registratieplicht kan DNB handhavend optreden. Dit geldt ook voor buitenlandse partijen die in Nederland actief zijn. Handhaving kan in de praktijk inhouden dat meerdere handhavingsmaatregelen (tegelijkertijd) ingezet worden om het handhavingsdoel te bereiken. Handhavingsmaatregelen die DNB tot haar beschikking heeft om illegale dienstverleners aan te pakken, zijn onder andere de last onder dwangsom of de bestuurlijke boete. Daarnaast beschikt DNB over instrumenten die formeel geen handhavingsmaatregelen zijn, zoals de openbare waarschuwing. Ook kan de toezichthouder aangifte doen bij het OM, dat vervolgens strafrechtelijk kan handhaven.
Vanwege de vertrouwelijkheid van het toezicht kan DNB geen details delen tegen welke partijen op dit moment handhaving loopt of welke handhavingsmaatregelen daarbij precies ingezet worden. Formele handhavingsmaatregelen worden op de website van DNB geplaatst, in beginsel nadat het besluit onherroepelijk is geworden.
In 2021 heeft DNB één keer een openbare waarschuwing afgegeven.3 Uit de ZBO-verantwoording over 2021 blijkt dat DNB in dat jaar signalen heeft gekregen over 36 mogelijke overtredingen van de registratieplicht door cryptodienstverleners. In 18 gevallen is DNB een zaak gestart. Die zaak is in 14 gevallen gesloten omdat de overtreding is beëindigd. Twee zaken lopen nog en in twee gevallen is DNB tot handhaving overgegaan.4
Kunt u bevestigen dat de openbare waarschuwing die DNB in augustus 2020 gaf aan één buitenlandse overtreder, strikt genomen niet kan worden gezien als handhaving onder het Handhavingsbeleid van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en DNB, aangezien deze tot doel heeft om bedrijven te informeren dan wel te waarschuwen en niet gericht is op beëindiging of bestraffing van een overtreding?
Dat klopt.5Een dergelijke waarschuwing kan wel onderdeel zijn van een bredere handhavingsstrategie, waarin tevens formele handhaving plaatsvindt gericht op het beëindigen van overtredingen.
Hoe verhoudt zich de eerdere toelichting van uw ministerie dat DNB dit jaar aan de gang zou gaan met het handhaven van buitenlandse aanbieders met de plicht voor DNB om alle aanbieders op een gelijke manier te behandelen en dus ook op gelijke manier te handhaven?
DNB is zaken gestart tegen partijen die zonder registratie in Nederland cryptodiensten aanbieden. In de ZBO-verantwoording 2021 schrijft DNB over onderzoek en handhaving bij aanbieders die zonder registratie diensten aanbieden:
De procedures tot handhaving zijn tijdrovend en vragen veel personele inzet. Dit komt doordat DNB een bewijsplicht heeft ten aanzien van de overtredingen en ook illegale dienstverleners de mogelijkheid hebben om zich te verweren en in beroep te gaan. Hoewel openbaarmaking van een formele maatregel in specifieke gevallen al mogelijk is als nog geen sprake is van een onherroepelijk besluit, is de hoofdregel dat DNB een opgelegde boete en of dwangsom openbaar maakt wanneer deze definitief is. Dit betekent dat het uitblijven van gepubliceerde boeten en dwangsommen niet hoeft te betekenen dat er niet gehandhaafd wordt.
Herkent u de verontwaardiging van Nederlandse bedrijven over het ontbreken van een gelijk speelveld?
Ik ben op de hoogte van deze opvattingen van de in Nederland geregistreerde crypto-instellingen. Zowel mij als DNB is er alles aan gelegen om een gelijk speelveld te waarborgen. Dit is ook de reden dat DNB zaken is gestart tegen partijen die zonder registratie in Nederland cryptodiensten aanbieden.
Is het correct dat de Nederlandse cryptobedrijven over 2020 en 2021 een rekening gekregen c.q. te verwachten hebben waarin de kosten van handhaving mede opgenomen en begroot zijn? Zo ja, hoe hoog was dit bedrag en welk deel van genoemde kosten heeft betrekking op de handhavingsactiviteiten van DNB?
Het klopt dat een deel van de toezichtkosten voor de financiële sector wordt besteed aan handhaving. Dit is goed uitlegbaar: de financiële sector en zeker ook cryptobedrijven hebben baat bij een schone en gereguleerde sector waar illegale aanbieders worden geweerd.
Conform de begrotings- en heffingssystematiek van DNB worden kosten voor handhaving op illegale dienstverlening omgeslagen over alle sectoren volgens een verdeelsleutel naar rato van de kosten van het doorlopend toezicht. Aanbieders van cryptodiensten worden dus voor een percentage van deze kosten aangeslagen.
Daar staat tegenover dat in de huidige wetgeving de opbrengsten van boetes en dwangsommen tot een bedrag van EUR 2,5 miljoen worden teruggegeven aan de sectoren, naar rato van de toezichtkosten per sector (het meerdere boven EUR 2,5 miljoen gaat naar de Staat). Dit bedrag zal naar verwachting per 1 januari 2023 worden opgehoogd naar EUR 4,5 miljoen.6 Eventuele boete- en dwangsommenopbrengsten van de cryptosector komen daarbij ook ten goede aan alle sectoren; andersom profiteert de cryptosector ook van opbrengsten bij andere sectoren. In 2021 zijn geen opbrengsten van boetes en dwangsommen verantwoord voor de crypto-instellingen. De crypto-instellingen profiteren echter wel voor bijna EUR 29.000 van de verrekening van boetes en dwangsommen die in andere sectoren zijn opgelegd. In toekomstige jaren kan dat natuurlijk anders uitpakken.
Kunt u een schatting maken van de financiële impact en schade die Nederlandse cryptobedrijven (veelal mkb) hebben, nu buitenlandse concurrenten in de praktijk zonder registratie een deel van de Nederlandse markt kunnen blijven bedienen, zonder aan de Wwft-regels voor cryptobedrijven te hoeven voldoen?
Nee, deze schatting is niet te maken. Het is onmogelijk om het aantal en de omvang van de transacties in te schatten, die door Nederlandse aanbieders zouden worden uitgevoerd als in Nederland gevestigde consumenten slechts bij hen terecht zouden kunnen. Bovendien hangt een dergelijke schatting af van de feestructuur en winstmarge die individuele instellingen hanteren en de kosten die een instelling maakt of zou maken voor naleving van de Wwft.
De eigen bijdragen voor haarwerken |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Kuipers |
|
|
|
|
Bent u bekend met het onderzoek «Eigen betalingen voor hulpmiddelengebruikers» van Nivel uit juli 2021?1
Ja, dit onderzoek is op verzoek van mijn ambtsvoorganger uitgevoerd en is op 17 september 2021 met uw Kamer gedeeld.2
Hoe weegt u de conclusie dat 56% van de gebruikers van haarwerken meer heeft betaald dan de vergoeding voor een haarwerk?
Vanuit de basisverzekering is er bij medische indicatie een maximale vergoeding voor een haarwerk van 457,50 euro in 2022 (452 euro in 2021). Indien de aanschaffingskosten van haarwerk meer is dan 457,50 euro, dan bedraagt de eigen bijdrage het verschil tussen de aanschaffingskosten en de maximale vergoeding. Er is dus geen maximale eigen bijdrage voor een pruik en de eigen bijdrage is afhankelijk van de prijs van het gekozen haarwerk. Het is mogelijk om boven de maximale vergoeding uit de basisverzekering nog een vergoeding te ontvangen voor een haarwerk vanuit de aanvullende verzekering. Of sprake is van een vergoeding vanuit de aanvullende verzekering en de hoogte van de aanvullende vergoeding is afhankelijk van de specifieke aanvullende verzekering.
Het doel van het onderzoek van Nivel «Eigen betalingen voor hulpmiddelgebruikers» was om meer inzicht te krijgen in de kosten die hulpmiddelgebruikers maken voor hun hulpmiddelen en andere zorgvragen en in de problemen die mensen daarbij ondervinden voor hun hulpmiddelgebruik. Hierbij is gekeken naar de kosten van 3.120 hulpmiddelengebruikers. Van deze respondenten waren er 30 mensen die een haarwerk hebben aangeschaft. Ruim de helft van de hulpmiddelgebruikers met een haarwerk (53,3%) geeft aan een eigen betalingen te hebben gedaan. Van de mensen die een eigen betaling hebben gedaan voor een haarwerk is de mediaan 466 euro en loopt de eigen betaling uiteen tussen de 120 euro en 600 euro. De andere helft van de mensen met een haarwerk hebben geen eigen betaling gedaan. Het onderzoek geeft geen informatie over wie niet de maximale vergoeding nodig had voor de aankopen van een haarwerk en wie geen bijbetaling had omdat zij aanspraak konden maken op een hogere vergoeding vanuit hun aanvullende verzekering. Circa de helft van de mensen heeft een haarwerk aangeschaft zonder eigen betaling en bij de mensen waar sprake was van een eigen betaling is de mediaan 466 euro. Er is dus geen sprake van een gemiddelde bijbetaling van 466 euro bij een haarwerk. Wel is bij een deel van de mensen sprake van een aanzienlijke bijbetaling. Deze bijbetaling is afhankelijk van de prijs van het gekozen haarwerk.
Wat vindt u ervan dat mensen die een haarwerk nodig hebben, gemiddeld 466 euro moeten bijbetalen met uitschieters tot 1.600 euro?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de gemiddelde kosten voor een haarwerk met blond, donker en kroeshaar, voor zowel mannen als vrouwen?
Het is lastig om in zijn algemeenheid iets te zeggen over de prijzen van haarwerken. De Alopecia-vereniging heeft eerder een inventarisatie gemaakt, en volgens hen zijn confectiehaarwerken met synthetisch haar verkrijgbaar vanaf 300 euro.
Via internet zijn nog goedkopere haarwerken te koop. Uit de verkenning van de Alopecia-vereniging bleek verder dat een maathaarwerk met echt haar of gepatenteerd synthetisch haar verkrijgbaar zijn voor 1.250 euro tot 1.500 euro. Tot slot kwam de vereniging tot de conclusie dat de duurdere zaken bedragen vragen tot circa 4.000 euro, waarbij aangetekend wordt dat de hoogte van de aanschafprijs geen garantie is voor een beter passend haarwerk. De prijsverschillen tussen haarwerken zijn dus groot. Mensen kunnen zelf de afweging maken of ze willen bijbetalen (en hoeveel) voor een haarwerk van een hogere kwaliteit.
Klopt het dat mannen met alopecia geen haarwerk vergoed krijgen? Zo ja, waarom krijgen zij dat niet vergoed? Begrijpt u dat dit vooral voor jonge mannen problematisch kan zijn?
Het klopt dat de zorgverzekeringswet geen vergoeding kent voor mannen die een haarwerk willen vanwege «klassieke mannelijke kaalheid». Om in aanmerking te komen voor een vergoeding moet sprake zijn van een medische indicatie. Klassieke mannelijke kaalheid wordt niet beschouwt als een medische aandoening. Deze vorm van kaalhoofdigheid is het gevolg van het normale verouderingsproces. Een man kan in geval van een medische aandoening of als sprake is van behandeling van medische aard wel aanspraak maken op een pruik of haarwerk, als hij daar redelijkerwijs op aangewezen is. Dit geldt bijvoorbeeld in het geval van verminking als gevolg van brandwonden.
Ik ben ermee bekend dat sommige mannen hun «klassieke mannelijke kaalheid» als problematisch ervaren. Als zij besluiten om een haarwerk te gaan dragen of behandeling te ondergaan, dan is dat een keuze op basis van cosmetische gronden en is daarmee voor eigen rekening.
Welke mogelijkheden zijn er om de vergoedingen voor haarwerken afhankelijk te maken van kosten in plaats van te werken met een maximumbedrag van 443 euro? Wat zijn daar de effecten van?
De systematiek van vergoeding zou het mogelijk kunnen maken om haarwerken, net zoals andere hulpmiddelen, volledig te vergoeden. Uit doelmatigheids-overwegingen is voor haarwerken gekozen om een eigen bijdrage te vragen, en in 2022 is de maximale vergoeding 457,50 euro. Als dit principe wordt losgelaten zal dat leiden tot hogere uitgaven aan haarwerken, maar leidt dat ook tot de vraag in hoeverre een bijbetaling op andere hulpmiddelen gerechtvaardigd is. In alle gevallen zal het een effect hebben op de hoogte van de premie.
Het onderzoek van Nivel laat zien dat de prijsverschillen tussen haarwerken groot zijn. Het is buitengewoon lastig om vast te stellen of de keuze voor duurdere haarwerken voortvloeit uit noodzakelijke of cosmetische overwegingen. De maximale vergoeding in 2022 bedraagt 457,50 euro. Ik acht deze vergoeding voor nu voldoende zodat verzekerden een haarwerk kunnen kiezen die vanuit de medisch noodzakelijke criteria nodig is. Indien een vrouw daarnaast aanvullende cosmetische eisen heeft voor een haarwerk, bijvoorbeeld de lengte van het haar, dan kan zij middels een bijbetaling kiezen voor een duurder haarwerk.
Waarom is gekozen om te werken met een maximumbedrag voor haarwerken en niet voor een bepaald percentage of volledige vergoeding op basis van de kosten?
Zie antwoord vraag 6.
Vindt u de vergoeding voor een haarwerk nog toereikend? Zo ja, hoe verwacht u dat sommige mensen zomaar 1.600 euro kunnen bijleggen voor een haarwerk? Zo nee, welke stappen bent u bereid te zetten om de vergoeding voor haarwerken te verbeteren?
Ik ben niet voornemens om de maximale vergoeding voor een haarwerk te herzien. Ik constateer dat de prijsverschillen tussen haarwerken groot zijn en ik heb op dit moment geen aanwijzingen dat de keuze voor duurdere haarwerken uitsluitend gebaseerd is op medisch noodzakelijk gronden. Daarnaast hoeft een passend haarwerk niet altijd gepaard te gaan hoge aanschafprijs, ook niet als daar cosmetische overwegingen een rol bij spelen.
Tevens blijkt uit het NIVEL-onderzoek dat bijna de helft van de ondervraagde mensen geen eigen bijdrage voor een haarwerk heeft betaald. De andere helft van de ondervraagde mensen doen wel een bijbetaling voor een haarwerk, in het onderzoek is de mediaan 466 euro. Een bijbetaling van 1.600 euro voor een haarwerk is uitzonderlijk en ik verwacht niet dat iedereen dat wil én kan bijleggen. Ik zie geen medisch noodzakelijke gronden om de vergoeding voor haarwerken te vergroten, en vind het vanuit doelmatigheidsoverwegingen ook niet verstandig om alle haarwerken uit de basisverzekering te vergoeden of de maximale vergoeding substantieel te verhogen.
De locatiekeuze voor kerncentrales in Nederland |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
|
|
|
Welke factoren vindt u van belang bij het aanwijzen van locaties voor de bouw van de twee nieuwe kerncentrales? Op welke manier onderzoekt u momenteel deze factoren?
De volgende factoren zijn van belang bij de locatiekeuze voor de bouw van een kerncentrale:
de aanwezigheid van koelwater,
de bereikbaarheid (voor o.a. hulpdiensten, aan – en afvoer van stoffen),
de ligging ten opzichte van bevolkingscentra c.q. bevolkingsdichtheid en de mogelijkheid te voldoen aan de eisen voor veiligheid van omwonenden,
de geschiktheid van de elektriciteitsinfrastructuur en de toekomstige mogelijkheden voor investering in aanpassingen,
de aanwezigheid van mogelijke gebruikers/afnemers van de geproduceerde energie (en van restproducten),
de mogelijkheden voor ruimtelijke inpassing,
de mogelijkheden om negatieve milieueffecten voor natuurbeschermingsgebieden in de omgeving te voorkomen,
het maatschappelijk draagvlak.
Uiteraard is daarbij ook een samenhang van deze factoren met andere aspecten van belang, zoals het aantal centrales, de omvang van en techniek gebruikt bij de centrales die op een locatie geplaatst zouden (kunnen) worden. Uiteindelijk gaat het er bij de locatiekeuze om, om op basis van een samenhangende weging van bovengenoemde factoren, de beste keuze te maken.
Ik verwacht uw Kamer voor het zomerreces in een aparte Kamerbrief te informeren over de stappen die ik momenteel zet richting de bouw van twee nieuwe kerncentrales.
De scenariostudie die momenteel in uitvoering is, bekijkt de mogelijke rol en omvang van kernenergie in de energiemix richting 2030–2050 en daarna. Deze studie biedt ook input en richting voor de locatiekeuze. Deze studie wordt naar verwachting voor de zomer afgerond. Ik zal uw Kamer na de zomer middels een Kamerbrief over de resultaten en de betekenis daarvan voor het vervolg informeren.
In een volgende fase van het traject worden vanuit de resultaten van de scenariostudio en andere verkennende onderzoeken en lopende gesprekken, vervolgstappen bepaald en gezet. Deze hebben onder andere betrekking op de locatiekeuze.
Welke locaties zijn het meest geschikt als het gaat om een aansluiting op het hoogspanningsnet? Voor welke locaties heeft TenneT een voorkeur vanuit dat perspectief?
Uit de marktconsultatie van KPMG (Kamerstuk 32 645, nr. 96) kwam naar voren dat TenneT oordeelt dat een locatie nabij het hoofdnet het meest economisch en gemakkelijkst inpasbaar is. Als er sprake is van grote centrales (> 1,2 GW), moet potentiële lokale netcongestie worden meegenomen in de locatiekeuze, bijvoorbeeld bij locaties met nabijgelegen aanlanding van offshore windenergie. Een en ander hangt uiteraard ook samen met mogelijke ontwikkelingen op het gebied van vraag en aanbod, zoals elektrificatie van (in de nabijheid aanwezige) industrie. De actuele netcapaciteit wordt in het lopende onderzoeksproces meegenomen. Het vraagstuk van de elektriciteitsinfrastructuur en mogelijke netcongestie zal nog nader worden uitgewerkt en geactualiseerd. Dit gebeurt onder meer vanuit de resultaten van de scenariostudie.
Hoe ziet u de plaatsing van kerncentrales dichtbij grote verbruikers van elektriciteit, om zo de benodigde elektriciteitsinfrastructuur zo klein mogelijk te houden?
Dit is zeker een aspect waarmee ik in de verkenningen die worden uitgevoerd en bij de uiteindelijke locatiekeuze rekening zal houden.
Betekent het feit dat kerncentrales veel technici nodig hebben dat u ook kansen ziet om de lokale werkgelegenheid in de regio te faciliteren?
Ja, ik zie dat zeker als een kans voor een regio. De marktconsultatie van KPMG sprak voor de bouw van een kerncentrale van 1.000 MW over ongeveer 12 duizend directe arbeidsjaren.
Daarnaast levert de operatie van een kerncentrale van 1.000 MW gemiddeld 600 voltijdsbanen op per jaar uitgaande van een levensduur van 50 jaar. Over de gehele levensduur van een kerncentrale van deze grootte levert deze ook 1.000 indirecte banen op.
Uit de marktconsultatie is ook naar voren gekomen dat (hoogwaardige) lokale werkgelegenheid, de effecten op het vestigingsklimaat en het vergaren en behoud van kennis voor provincies als positieve aspecten meespelen in de afweging.
Gaat u bij de locatiekeuze verder met de conclusies van de marktconsultatie van KPMG?
Ik zal de bevindingen uit de marktconsultatie betrekken bij de afweging en waar nodig actuele ontwikkelingen meenemen.
Hoe waardeert u het feit dat er groot draagvlak is in Zeeland voor een nieuwe kerncentrale?
Draagvlak is een belangrijke factor in dit proces. De marktconsultatie van KPMG benoemt het brede politieke draagvlak voor het realiseren van een nieuwe kerncentrale in de provincie Zeeland. Ik heb hiervan kennisgenomen en weeg dit mee in de locatiekeuze.
Welke (praktische) voordelen ziet u om meerdere kerncentrales op dezelfde locatie te bouwen?
Het bouwen van meerdere kerncentrales op eenzelfde locatie kan zeker voordelen hebben, onder andere waar het gaat om een beperking van de kosten.
Op welke termijn bent u voornemens een besluit te nemen over de locatiekeuze, ook gezien de noodzaak tot versnelling?
Zoals ik heb aangegeven bij het antwoord op vraag 1 zal ik uw Kamer voor het zomerreces per Kamerbrief informeren over de stappen die ik momenteel zet richting de totstandkoming van nieuwe kerncentrales. Na de zomer zal ik vanuit de resultaten van de scenariostudio en andere verkennende onderzoeken en gesprekken die momenteel worden uitgevoerd, vervolgstappen uitzetten, onder andere ten aanzien van de locatiekeuze.
De bonus van 3,3 miljoen euro voor Air France-KLM topman Ben Smith |
|
Mahir Alkaya |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met de bonus van 3,3 miljoen euro die Air France-KLM topman Ben Smith vorig jaar ontving bovenop zijn reguliere salaris van 900.000 euro, ondanks een brede wens van de Kamer om dit tegen te houden?1
Ja.
Kunt u zich voorstellen dat er onvrede is in de samenleving over het uitkeren van dergelijke bedragen aan bestuurders van bedrijven die met gemeenschapsgeld overeind zijn gehouden gedurende de coronacrisis en nog steeds verlies draaien?
De crisis en de effecten daarvan zijn nog steeds voelbaar en er is veel belastinggeld nodig om bedrijven en werknemers hierdoorheen te loodsen. Wij kunnen ons goed voorstellen dat er maatschappelijke ontevredenheid is over het uitkeren van bonussen van een dergelijke omvang. Dit is niet de tijd om zulke bonussen aan bestuurders van bedrijven die staatssteun ontvangen toe te kennen. De bonus voor de ceo van Air France-KLM is daarom onbegrijpelijk en ongepast. Dit heb ik, de Minister van Financien, zelf ook kenbaar gemaakt aan de voorzitter van de board Anne-Marie Couderc en ceo Ben Smith.
Wat vindt u ervan dat bestuurders van bedrijven waarvan de overheid aandeelhouder is dergelijke bedragen verdienen, terwijl veel van hun medewerkers in coronatijd hun baan verloren of inkomen moesten inleveren?
Zie antwoord vraag 2.
Wat heeft u sinds uw Kamerbrief van 10 mei 2021 ondernomen om nader uitvoering te geven aan de motie waarin de Kamer zich vorig jaar duidelijk heeft uitgesproken tegen de miljoenenbonus aan de heer Smith over 2020?2, 3
In het afgelopen jaar hebben de ambtenaren van het Ministerie van Financien meermaals contact gehad met Air France-KLM om de bezwaren van de Nederlandse staat te delen. Zelf heb ik, de Minister van Financien, gesproken met de voorzitter van de board van Air France-KLM, Anne-Marie Couderc en Ben Smith zelf.
Tijdens deze contacten is de onderneming meerdere malen te kennen gegeven dat de Nederlandse staat het onwenselijk en niet verdedigbaar vindt dat er een bonus, in welke vorm dan ook, wordt toegekend in een periode waarin de onderneming miljarden euro’s staatssteun nodig heeft om te kunnen overleven.
Kunt u aangeven wat de inspanningen van het vorige kabinet ter voorkoming van de toenmalige bonus van twee miljoen euro -bovenop het reguliere salaris van 900.000 euro- aan de heer Smith hebben opgeleverd?4
Er is door het vorige kabinet bij de Europese Commissie gepleit voor verdere aanscherping van het Tijdelijk Steunkader voor wat betreft het toekennen van bonussen of andere variabele beloningen bij staatssteun voor herkapitalisatie. Zo is er bij DG Competition aangedrongen op aanpassing van de betreffende passage in paragraaf 3.11 van het Tijdelijk Steunkader Covid-19 (punt 78). De Europese Commissie heeft de passage over de bonussen niet aangepast. Het is een beleidskader van de Europese Commissie dat zij zelf autonoom kan vaststellen. De lidstaten hebben op die vaststelling maar een beperkte invloed.
De Nederlandse staat blijft zich net als voorgaande jaren in gesprekken met de onderneming kritisch uitspreken over beloningen. Uiteindelijk ligt het definitieve besluit over het toekennen van de bonus bij de algemene vergadering van aandeelhouders. Daarin zal Nederland tegen deze bonus stemmen, maar we moeten realistisch zijn: Nederland heeft 9,3% van de aandelen in Air France-KLM en het is de verwachting dat een meerderheid van de aandeelhouders voor zal stemmen.
In hoeverre beoordeelt u deze inspanningen, met in achtneming van de nieuwe bonusuitkering aan de heer Smith, als effectief?
Zie antwoord vraag 5.
Welke strategie gaat het kabinet nu volgen om een einde te maken aan de buitensporige bonuscultuur bij Air France-KLM en wat gaat u hierbij anders doen dan uw voorganger?
Zie antwoord vraag 5.
Reclame-uitingen voor ggz-zorg |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met reclame-uitingen van verschillende ggz-aanbieders, zoals de reclame van Mindler?1
Ja.
Hoe verhoudt de ggz-zorg die via deze reclameborden aangeboden wordt zich tot ggz-zorg die via de huisarts geboden worden?
De huisarts biedt generalistische zorg waaronder ook lichte psychische hulp binnen de kaders van de huisartsgeneeskundige zorg. Dit gebeurt vaak via de POH-ggz. Huisartsgeneeskundige zorg omvat ook zorg aan patiënten met psychische, psychosomatische of psychosociale problematiek. Het gaat in dit geval vooral om vraagverheldering waarbij er eventueel geneesmiddelen kunnen worden voorgeschreven en zo nodig wordt doorverwezen. De Poh-ggz biedt ondersteuning bij lichte psychische klachten, door onder andere het geven van psycho-educatie, en interventies gericht op verbetering in functioneren van de patiënt. Indien nodig verwijst de huisarts of Poh-ggz door naar de ggz.
Vindt u dat dit soort advertenties leiden tot medicalisering van bepaalde klachten? Waarom wel of waarom niet?
Zoals ik in antwoord op vraag 2 is aangegeven, is het de huisarts die bepaalt of doorverwijzing nodig is. Het is belangrijk dat mensen op tijd iets doen met de klachten die zij hebben omdat dergelijke klachten de opmaat kunnen zijn naar ernstigere psychische problematiek. Het juiste antwoord ligt echter niet altijd in de zorg. De huisarts kan samen met de betrokkene bezien wat er echt nodig is en doorverwijzen, ook bijvoorbeeld naar voorzieningen in het sociale domein als dit beter aansluit. Daarmee kan onnodige medicalisering worden voorkomen.
Helpt dit om de wachtlijsten in de ggz-zorg te doen afnemen? Waarom wel of waarom niet? Kan dit worden onderzocht als dit niet bekend is?
Mindler beperkt zich tot de basis ggz. Voor deze zorg is vooral de wachttijd tot een intake (te) lang, gemiddeld 8 weken (4 weken langer dan Treeknorm). Daarmee kan het aanbod van Mindler bijdragen aan het terugdringen van de wachtlijsten voor de basis ggz. Daarnaast zijn er ook andere voorbeelden in de praktijk waarvan ik verwacht dat ze kunnen bijdragen aan het terugdringen van wachtlijsten, waaronder het initiatief van GGZ Breburg. In hun werkwijze wordt er sneller en breder getriageerd en ook het sociale domein betrokken, naast de zorgverleners.
Is de zorg die aangeboden wordt op de reclameborden winstgevend voor deze zorgaanbieders?
Ik heb er geen zicht op of dit specifieke behandelaanbod winstgevend is voor Mindler.
Wat vindt u ervan dat Mindler zich ook rechtstreeks tot de Nederlandse zorgconsument wendt, zoals advertentiecampagnes met Nederlandse influencers, die worden betaald om over hun ervaringen met Mindler te delen op Instagram?
Het is een zorgaanbieder niet verboden om reclame-uitingen te doen over een product of dienst, mits deze uitingen niet misleidend zijn en géén afbreuk doen aan het bepaalde bij of krachtens de Wmg, de Zvw of de Wlz. De NZa houdt hier toezicht op. Wat onder misleiding verstaan kan worden, heeft de NZa nader ingevuld in de Regeling transparantie zorgaanbieders TH/NR-018.
Voor ggz is een verwijzing nodig door de huisarts. De huisarts – of POH-ggz – bepaalt wat iemand nodig heeft. Digitale basis-ggz kan voor sommige mensen een oplossing zijn. Ik kan mij voorstellen dat jongere patiënten zich aangesproken voelen door genoemde wijze van adverteren.
Klopt het dat deze digitale ggz-aanbieders aan «cherry picking» doen en vooral de overwegend jonge, gezonde patiënten aannemen?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven of er wettelijke mogelijkheden zij dit soort reclame-uitingen te verbieden? Zo niet, kunt u verder onderzoeken wat er wel mogelijk is?
Zie antwoord vraag 6.
Is er onderzoek gedaan naar de kwaliteit die dit soort aanbieders bieden? Zo nee, kan er onderzoek worden gedaan bij deze aanbieder naar de kwaliteit van deze online ggz-zorg?
De Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd heeft in februari 2021 een eerste bezoek aan Mindler afgelegd en op basis daarvan verbetermaatregelen opgelegd Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd – Zoekresultaten (igj.nl). Deze verbetermaatregelen zijn deels getroffen. Dit jaar zal de IGJ opnieuw een inspectiebezoek afleggen en in september 2022 hiervan verslag doen.
Het kwartaalbericht van de Nationaal Hypotheek Garantie (NHG); ‘minder verlies en lagere restschulden, maar hogere risicobereidheid consument om een huis te kopen’ en het bezoek aan de NHG |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «minder verlies en lagere restschulden, maar hogere risicobereidheid consument om een huis te kopen»?1
Ja.
Bent u bereid te onderzoeken hoe de kansen van starters met een studieschuld om betaalbaar te wonen verbeterd kan worden, zonder dat zij daarbij in de problemen komen als de huizenprijzen dalen en/of de hypotheekrente stijgt? Zo ja, wanneer kunnen we de resultaten van dit onderzoek verwachten? Zo nee, waarom niet?
De zoektocht van starters naar een betaalbare koopwoning is in de afgelopen jaren steeds ingewikkelder geworden, met name door het tekort aan beschikbare woningen en de sterk gestegen huizenprijzen. Een (hoge) studieschuld helpt daarbij niet, omdat de maandelijkse aflossing leidt tot een lager bedrag dat maandelijks beschikbaar is voor de hypotheeklast, waardoor het bedrag dat verantwoord geleend kan worden lager wordt. Het kabinet ziet de ernst in van de problemen waar de huidige generatie jongeren tegenaan loopt en heeft verschillende maatregelen aangekondigd om de positie van jongeren te verbeteren. Zo voeren we de basisbeurs in voor alle studenten. Ook zet het kabinet zich op verschillende manieren in om starters aan een betaalbare woning te helpen. Bijvoorbeeld doordat zij geen overdrachtsbelasting hoeven te betalen en invoering van de opkoopbescherming. Ook is in het coalitieakkoord opgenomen dat voor koopstarters bij het aanvragen van een hypotheek de actuele stand van de studieschuld bepalend wordt. Het Nibud onderzoekt, in het kader van het jaarlijkse adviesrapport over de leennormen, hoe dit vormgegeven kan worden. In het najaar zal dit rapport naar de Kamer worden gestuurd.
Is de borging van een starterslening via de NHG een beter alternatief dan borging via de gemeente, gezien de meerjarige expertise van de NHG op dat gebied en het feit dat borging via de gemeente – in tegenstelling tot de NHG – politiek gekleurd is, zodat starters ook ongeacht de gemeente waar ze (wensen te) wonen te allen tijde een geborgde lening kunnen krijgen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
De starterslening en een hypotheek met NHG zijn twee verschillende producten. Ook verschilt de doelstelling van NHG met de Starterslening: de NHG is bedoeld als vangnet op het moment dat huishoudens door baanverlies of echtscheiding niet meer aan de betalingseisen van hun hypotheekverstrekker kunnen voldoen.
De Starterslening is een lening waarmee starters extra kunnen lenen voor het aankopen van hun eerste woning. De Starterslening overbrugt – tot een bepaald maximum – het verschil tussen de prijs van het huis en de maximaal te verkrijgen hypotheek bij de bank. De Starterslening wordt aangeboden door Stimuleringsfonds Volkshuisvesting (SVn) en wordt gefinancierd met geld van de gemeente, provincie of corporatie. Deze lening gebruikt de koper om zijn eerste woning aan te kopen en wordt afgesloten naast een reguliere hypotheek bij een bank. SVn vestigt, net als de bank, een hypotheekrecht op de woning. Dit houdt in dat de koper SVn een onderpand geeft voor de lening. Hierdoor krijgt SVn het geleende geld doorgaans terug. Een Starterslening kan alleen in combinatie met een hypotheek met NHG worden afgesloten. NHG is daarentegen geen additionele lening die boven op de hypotheek komt, zoals bij de Starterslening het geval is.
Het acceptatiebeleid voor de Starterslening van SVn wijkt op een aantal punten af van de Voorwaarden & Normen van de NHG. SVn houdt bij de berekening van de (maximale) hoogte van de Starterslening geen rekening met lasten uit overige kredieten, bijvoorbeeld een doorlopend krediet of creditcard. De eerste geldverstrekker houdt hier wel rekening mee. Hierop vormt een studieschuld een uitzondering. De SVn lening kan het verschil aanvullen tussen de benodigde hypotheek en de (lagere) maximale hypotheek als dat verschil het gevolg is van de aflossingsverplichting van een studielening.
De verschillende aanvullende voorwaarden die gemeenten ten aanzien van de Starterslening hanteren, acht ik een kwestie van gemeentelijke beleidsvrijheid.
Gemeenten zetten de Starterslening heel gericht in voor de goedkopere segmenten van de woningmarkt en groepen starters en hanteren daarbij verschillende prijsgrenzen. Gemeenten maken zelf de afweging of de starterslening een effectief instrument is in hun regio om de starter de koopwoningmarkt op te helpen.
Verwacht u grote problemen nu consumenten meer financiële risico’s nemen om een huis te kopen waardoor zij geen gebruik kunnen maken van het vangnet dat de NHG biedt bij financiële problemen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Ik snap dat mensen een huis willen kopen dat zo veel mogelijk aansluit op hun wensen en hun persoonlijke situatie. Tegelijkertijd mag de aanschaf van een geschikte woning niet leiden tot onverantwoorde financiële risico’s voor huishoudens. De hypothecaire leennormen zorgen ervoor dat mensen geen onverantwoord hoge kredieten aangaan. Ik zie dat consumenten in de huidige woningmarkt steeds meer lenen ten opzichte van hun inkomen.
Mensen die een woning kopen met een NHG-hypotheek kunnen gebruik maken van het vangnet van NHG bij financiële problemen als gevolg van ingrijpende levensgebeurtenissen, zoals het overlijden van een partner of een relatiebreuk. Met name voor doelgroepen als starters, senioren, ondernemers en huishoudens met een laag inkomen is van belang dat zij toegang tot NHG houden. Hiervoor heeft NHG diverse initiatieven opgezet. Daarbij wordt rekening gehouden met het beperkte woningaanbod en het feit dat dergelijke initiatieven niet moeten leiden tot te hoge maandlasten voor nieuwe kopers, omdat deze prijsopdrijvend kunnen werken.
Ik zie ook dat consumenten geneigd zijn om risicovoller gedrag te vertonen, zoals het kopen zonder voorbehoud van financiering. Ik wil mij de komende tijd voor inzetten om deze risico’s te beperken. In het programma betaalbaarheid geef ik hieraan invulling.
Waarom heeft u geen aandacht in uw bouw- en woonagenda voor de financiering van initiatieven van coöperaties en samenwerkingsverbanden van bijvoorbeeld starters die gezamenlijk een woongroep willen starten of senioren die samen zorgvastgoed willen realiseren?
De komende tijd geef ik invulling aan de acht door mij geformuleerde programma’s, die zijn aangekondigd in de Nationale Woon- en Bouw Agenda. Ik kom op dit onderwerp in de uitwerking van de programma’s terug. Voor starters doe ik dit in het programma Betaalbaar wonen en voor senioren in het programma Wonen en ouderen.
Ook is er de bestaande regeling «Ontmoetingsruimten in ouderenhuisvesting». Dit betreft een subsidieregeling gefinancierd vanuit de Woningbouwimpuls om een financiële bijdrage te geven aan de bouwkosten voor een ontmoetingsruimte in een nieuwe of bestaande geclusterde woonvorm voor ouderen. Met ouderen wordt hier bedoeld dat minimaal de helft van de bewoners 55 jaar of ouder dient te zijn, maar een mix van leeftijden is zeker mogelijk. Het beroep op deze regeling kan door zowel woningcorporaties- ontwikkelaars als bewonersinitiatieven worden gedaan.
Bent u bereid alsnog meer aandacht te geven aan samen koop en coöperatieve initiatieven zodat mensen bijvoorbeeld als collectief een complex kunnen kopen of bouwen met borging vanuit de NHG of anderszins, zodat dit soort initiatieven meer kans van slagen krijgt? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment richt NHG zich op financiering van particulieren. NHG onderzoekt de mogelijkheid om ook voor collectieven die een eigen woning kopen garant te staan. Zoals ik in antwoord 5 heb aangegeven kom ik op dit onderwerp terug.
Bent u bereid te onderzoeken hoe ouderen met een groot perceel of een grote woning maar een laag inkomen hebben, een financiering met NHG kunnen aantrekken als zij ruimte willen bieden voor woningzoekenden? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
NHG heeft aangegeven bereid te zijn dit te onderzoeken. Er zijn ook al diverse mogelijkheden voor ouderen die een NHG-hypotheek willen afsluiten. Voor ouderen met een laag inkomen heeft NHG specifieke normen opgesteld: de «Verhuisregeling» en de «Tijdelijk Tekort Regeling». Hierdoor is het voor deze groep eenvoudiger om door te stromen naar een meer passende woning. Dit is zowel goed voor de doorstroming als de woningmarkt als passend bij de wens van veel ouderen om langer zelfstandig te wonen. Een NHG-hypotheek dient wel te passen binnen de kostengrens van € 355.000,–.
Bent u bereid om zelf meer initiatieven die samenwerkingsverbanden centraal stellen te ontwikkelen?
Zoals ik onder vraag 5 heb aangegeven, heb ik al een initiatief ontwikkeld voor een subsidiemogelijkheid voor ontmoetingsruimten voor ouderen, waarbij ook ruimte is voor een mix van ouderen en jongeren.
Daarnaast heb ik via Platform31 begeleiding beschikbaar gesteld voor wooncoöperaties. Ook heb ik CoopLink, de vereniging van alle wooncoöperaties en initiatieven, een subsidie verstrekt voor het jaar 2022. Daarnaast heb ik Finance Ideas onderzoek laten doen naar de financierbaarheid van wooncoöperaties en Ecorys een internationaal vergelijkend onderzoek laten uitvoeren. Finance Ideas is op dit moment bezig met een additioneel onderzoek naar de financierbaarheid van wooncoöperaties in het middensegment. Dit onderzoek zal ik, net als de andere onderzoeken, voor de zomer naar uw Kamer sturen.
Kunt u tevens onderzoeken of het bijvoorbeeld mogelijk is om het risico voor geldverstrekkers te verminderen door wooncoöperaties of collectieven van zorgvastgoed gebruik te laten maken van een NHG hypotheek?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 richt NHG zich op financiering van particulieren. NHG onderzoekt reeds de mogelijkheid om ook voor collectieven die een eigen woning kopen garant te staan. Garant staan voor vastgoed met een maatschappelijke bestemming, zoals zorgvastgoed, kent een ander risicoprofiel en beoordelingskader dan NHG nu heeft. Deze mogelijkheid wil ik daarom niet onderzoeken. Wel zijn er andere regelingen beschikbaar voor dergelijke initiatieven, zoals de regeling Wonen en Zorg.
Heeft u overwogen om een bepaald percentage/aantal van alle nieuwbouw via wooncoöperaties zonder winstoogmerk te laten realiseren, aangezien u woningcorporaties en commerciële marktpartijen wel apart benoemd als partijen die de nieuwbouw moeten realiseren? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zoals eerder is aangegeven in mijn brief van 21 juni 20212 over een internationaal vergelijkend onderzoek naar wooncoöperaties, zal de wooncoöperatie niet significant bijdragen aan de het oplossen van de grote uitdagingen op de woningmarkt in Nederland. Ik heb daarom ook niet overwogen om wooncoöperaties als apart categorie voor de nieuwbouw te benoemen. Woningcorporaties en commerciële marktpartijen hebben ervaring met het op grote schaal bouwen van nieuwe woningen. Wooncoöperaties zijn een kleinschalig initiatief waarbij veel gevraagd wordt van de deelnemers en de doorlooptijden relatief lang zijn. Wooncoöperaties kunnen voornamelijk een toegevoegde waarde hebben voor het realiseren van specifieke woonwensen. Daar kan op gemeentelijk niveau aandacht voor zijn, zoals bijvoorbeeld in de gemeente Amsterdam.
Deelt u de mening dat de grondprijs voor wooncoöperaties zonder winstoogmerk gelijk gesteld dient te worden aan de grondprijs voor sociale nieuwbouw? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Initiatieven die willen bouwen, bepalen zelf hun programma van eisen en nemen voor dit plan, evenals andere bouwers, contact op met hun gemeente. Gemeenten bepalen aan de hand van hun eigen grondbeleid wat de grondprijs dient te zijn voor deze woningen.
Bent u bereid om een duidelijkere handreiking aan de gemeente te doen om burgerinitiatieven zoals de wooncoöperatie beter beschermen nu gemeenten als gevolg van het «Didam-arrest» onterecht angstig zijn om grond uit te geven aan bewonersinitiatieven die een maatschappelijke functie hebben? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Op de website van mijn ministerie kunt u onder «̈Factsheet uitgifte van onroerende zaken en het bieden van gelijke kansen»3 uitgebreide informatie vinden over de kwestie of een gemeente ruimte moet bieden aan alle potentiële gegadigden om mee te dingen naar dezelfde kavel. Uit deze informatie blijkt dat het hierbij reeds voldoende is dat andere partijen mogelijk belangstelling hebben om de onroerende zaak te kopen. Dit neemt niet weg dat de gemeente criteria mag stellen aan de (potentiële) koper en zo de kring van potentiële gegadigde op voorhand kan afbakenen. Voor nadere informatie verwijs ik u naar bovengenoemde website. Ook de VNG heeft deze informatie aan alle gemeenten verstrekt.
Bereiken u signalen dat commerciële marktpartijen, zoals projectontwikkelaars, burgerinitiatieven dwarsbomen als zij bijvoorbeeld een wooncoöperatie willen realiseren? Zo ja, wat gaat u hiertegen doen?
Mij zijn geen praktijken bekend van commerciële marktpartijen die burgerinitiatieven dwarsbomen als zij een wooncoöperatie willen realiseren. Ik ga ervan uit dat, als dit het geval is, dergelijke praktijken bij gemeenten worden gemeld.
Bent u bereid te onderzoeken of een landelijk revolverend fonds voor wooncoöperaties zonder winstoogmerk mogelijk is? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 zal ik binnenkort verder in gaan op de financieringsaspecten van wooncoöperaties. Hierbij wordt, naast algemene financieringsaspecten, aandacht besteed aan mogelijkheden om financiering haalbaar te maken zoals bijvoorbeeld het inbrengen van eigen vermogen door de leden van de wooncoöperatie. Zonder op de conclusies vooruit te lopen ben ik niet voornemens een fonds in te stellen voor de financiering van wooncoöperaties.
Deelt u de mening dat landelijke expertisecentra extra ondersteuning vanuit het Rijk kunnen gebruiken om wooncoöperaties tot een succes te kunnen maken? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
De afgelopen drie jaar heb ik subsidie verleend aan Cooplink en aan pilots van Platform31. Onderdeel van deze subsidieverstrekking is dat Cooplink zorgt voor een eigen inkomstenbron en niet afhankelijk is van overheidssubsidie. CoopLink heeft met behulp van de subsidie stappen gemaakt en is nu een volwaardige organisatie. De subsidie loopt eind van het jaar af en CoopLink zal vanaf dan zonder subsidie verder moeten gaan.
Bent u bereid om beleid te ontwikkelen, bijvoorbeeld door NHG hypotheek bij life events meer mogelijk te maken zodat mensen hun woning kunnen behouden als zij hun baan verliezen of door gestegen rente de woonlasten niet meer kunnen betalen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
NHG kijkt doorlopend naar haar beleid om woningbehoud voor mensen met een NHG-hypotheek mogelijk te maken, waar dit voor hen financieel verantwoord is. Het aantal consumenten met betaalproblemen is momenteel echter erg laag. Zij worden door de leennormen al beschermd tegen een rentestijging. Ook bieden geldverstrekkers diverse maatwerkoplossingen om woningbehoud waar verantwoord mogelijk te maken bij betalingsproblemen. Dit doen ze voor consumenten met en zonder NHG-hypotheek. Denk aan het aanpassen van de lening, veranderen van de rente of tijdelijk inzetten van een betaalpauze. Voor consumenten met een NHG-garantie, ondersteunt NHG geldverstrekkers hierbij door de borgstelling te laten mee veranderen bij dergelijke oplossingen. Ook zijn consumenten bij bepaalde life events door NHG verzekerd tegen een potentiële restschuld mocht een verkoop in hun belang zijn.
Bent u bereid om te bezien hoe woningbehoud structureler kan worden ingepast, bijvoorbeeld als onderdeel van de functie van NHG, nu de rente en de maandlasten stijgen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Woningbehoud, mits passend bij de financiële positie van de consument, is al een belangrijker pijler binnen NHG. In de leennormen wordt gezorgd dat consumenten worden beschermd tegen een rentestijging. Ook sluiten veel consumenten een langlopend rentecontract, waardoor hun maandlasten niet veranderen bij een rentestijging. Geldverstrekkers ontwikkelen, soms samen met NHG, manieren om consumenten met betalingsproblemen, mits financieel verantwoord, hun woning te kunnen behouden.
Bent u bereid om samen met de NHG te bekijken hoe kopers beter beschermd kunnen worden nu u betaalbare koopwoningen als woningen tot de NHG-grens gedefinieerd hebt? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Voor kopers van woning die ik als betaalbaar heb gedefinieerd geldt dat de consument een NHG-garantie kan afsluiten en daardoor al extra bescherming geniet. Dit doet NHG onder andere door, zoals in antwoord op vraag 16 genoemd, maatwerkoplossingen bij betalingsproblemen te faciliteren.
Wat vindt u van de multiproblematiek waar kwetsbare woningeigenaren tegelijkertijd mee geconfronteerd (kunnen) worden? Kunt u hierbij ingaan op onderwerpen zoals verduurzaming, funderingsherstel, achterstallig onderhoud, overstromingsrisico’s en hitte?
Ik vind het belangrijk dat kwetsbare woningeigenaren voldoende ondersteund worden als het gaat om de multiproblematiek. waar uw Kamer naar verwijst. Voor woningeigenaren waar dit financieel verantwoord is, is het mogelijk een extra hypotheek af te sluiten. Dit kan al dan niet met NHG. Daarnaast wordt voor veel van de afzonderlijke vraagstukken, zoals verduurzaming, funderingsproblematiek, klimaatadaptatie, er in meeste gevallen via gemeentelijke loketten afzonderlijke ondersteuning geboden. Het is echter niet wenselijk dat kwetsbare woningeigenaren steeds met verschillende loketten van doen krijgen. Binnen het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid (NPLV) ontwikkelen we samen met gemeenten en corporaties in de stedelijke vernieuwingsgebieden aanpakken waarmee kwetsbare mensen in koop- en huurwoningen kunnen deelnemen aan onder andere het verduurzamen van hun woning. Hierbij is aandacht voor ontzorging, passende financieringsvormen en de wijze waarop het Nationaal Isolatie Programma (NIP) en Volkshuisvestingsfonds (VHF) complementair zijn. Hierin staat centraal een persoonlijke en gebiedsgerichte benadering, die aansluit bij de vraagstukken van kwetsbare huishoudens.
De centrale doelstelling van het NPLV is om de leefbaarheid en veiligheid van de meest kwetsbare gebieden in Nederland in 15–20 jaar tijd op orde te brengen en het perspectief van de bewoners te verbeteren. Om deze doelstelling te realiseren zet dit programma in op het verbeteren van de fysieke leefomgeving, het bieden van een beter perspectief en het vergroten van de veiligheid. De resultaten komen ook ten goede van kwetsbare woningeigenaren met een laag inkomen.
Bent u bereid te onderzoeken hoe kwetsbare woningeigenaren met een laag inkomen die te maken krijgen met multiproblematiek ondersteund kunnen worden? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Voor woningeigenaren die in financiële problemen (dreigen te) komen, bieden geldverstrekkers met maatwerk de mogelijkheid om de woning te behouden, verduurzamen of onderhouden. Mits dit passend is bij de financiële situatie van de consument. In het platform hypotheken van afgelopen jaar heb ik hierover ook gesproken met partijen uit de hypotheeksector, met name over consumenten met schuldproblematiek. Ik zal uw Kamer voor de zomer informeren over de uitkomsten.
Ook ben ik bereid tot het nader onderzoeken van ondersteuning van deze groep. Ik ben hier ook al mee bezig, onder andere in het kader van het NPLV. Ruim 550 duizend huishoudens in Nederland hebben te maken met energiearmoede. Door de sterk gestegen gas en elektriciteitsprijzen zal het inmiddels om meer dan 550 duizend huishoudens gaan. Voor deze groeiende groep wordt het steeds moeilijker om de energierekening te kunnen betalen. Het kabinet heeft in januari 2022 150 miljoen euro overgemaakt naar gemeenten om de huishoudens die het hardst getroffen worden op korte termijn te ondersteunen met energiebesparende maatregelen. Het gaat om zowel huur- als koopwoningen. Gemeenten bepalen grotendeels zelf hoe ze de middelen besteden. De aanpak kan variëren van maatregelen die direct effect hebben zoals energiedisplays en radiatorfolie tot een bijdrage aan grotere isolatiemaatregelen zoals vloer- en spouwmuurisolatie. Het is mogelijk om aan te sluiten bij een al bestaande aanpak. Gemeenten, woningcorporaties, energie coöperaties, bedrijven en bewoners zijn op dit moment druk bezig met het aanbrengen van deze energiebesparende maatregelen in de woningen bij de doelgroep. In de zomer van 2022 zal er nog eens een vergelijkbaar bedrag beschikbaar komen voor extra ondersteuning voor deze groepen.
Het grootste deel van mensen in energiearmoede, te weten 87%, woont in huurwoningen, waarvan 75% in sociale huurwoningen. In de prestatieafspraken die momenteel gemaakt worden tegenover het afschaffen van de verhuurderheffing is reeds afgesproken dat de slechtst geïsoleerde woningen (label EFG) voor 2028 nagenoeg uitgefaseerd zijn. Hiernaast is er voor deze groep ondersteuning en ontzorging op maat mogelijk in het kader van het Nationaal Isolatieprogramma4.
Specifiek voor funderingsherstel is er het Fonds Duurzaam Funderingsherstel (FDF), voor eigenaar/bewoners van panden die geen lening voor funderingsherstel op de markt kunnen krijgen. Hiervoor kunnen bewoners van gemeenten die zijn aangesloten bij het fonds een beroep op doen.
Bent u voornemens om in uw programma Veiligheid en Leefbaarheid aandacht te besteden aan het toekomstbestendig maken van particuliere woningen in eigendom van mensen met een laag inkomen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Binnen het NPLV worden verschillende programma’s betrokken om de leefbaarheid en veiligheid in buurten en wijken te verbeteren. Eén daarvan is het VHF. Met behulp van de eerste tranche van dat fonds kunnen de komende negen jaar 22 duizend woningen van particulieren met kleine beurs in kwetsbare gebieden toekomstbestendig worden gemaakt. Met de nieuwe middelen VHF die vanaf 2023 beschikbaar komen, zal naar verwachting nog eens een vergelijkbaar aantal woningen verbeterd kunnen worden.
Binnen het NPLV ontwikkelen we daarnaast samen met gemeenten en corporaties in de stedelijke vernieuwingsgebieden aanpakken waarmee kwetsbare mensen in koop- en huurwoningen kunnen deelnemen aan het verduurzamen van hun woning. Hierbij is aandacht voor ontzorging, passende financieringsvormen en de wijze waarop het NIP en VHF complementair zijn.
Deelt u de mening dat inkomensongelijkheid ertoe leidt dat woningeigenaren met een laag inkomen minder snel hun woningen kunnen verduurzamen of verbouwen, waardoor hun woningen weer minder waard worden, wat vervolgens de vermogensongelijkheid weer doet toenemen? Zo ja, op welke manier kunt u deze ongelijkheid verkleinen en kan de NHG hier een rol in spelen?
Nee, die mening deel ik niet. Ook consumenten met een laag inkomen, maar voldoende financieringsruimte, kunnen een lening krijgen voor verbouwing of verduurzaming. Deze lening kunnen zij krijgen bij het Warmtefonds, maar ook met een hypotheek. Indien ze voldoen aan de voorwaarden van NHG (zoals de kostengrens) kan dit ook een NHG-hypotheek zijn. Er zijn consumenten waarbij het niet verantwoord is een extra hypotheek af te sluiten of de hypotheek op te hogen. Bijvoorbeeld omdat ze onvoldoende bestedingsruimte hebben. Deze groep helpen we niet met inzet van NHG. Ook bij een NHG-hypotheek dient er immers voldoende leenruimte te zijn om de maandelijkse rente en aflossing van de lening te betalen. Voor deze groep heb ik, naast mogelijke subsidies, de Energiebespaarhypotheek bij het Warmtefonds in het leven geroepen. Deze houdt rekening met de beperkingen in hun leenruimte, zodat ze niet meer lenen dan verantwoord is. Ook onderzoek ik de mogelijkheid om voor de laagste inkomens bij het Warmtefonds tegen 0% rente te lenen.
Klopt het dat regelingen voor Energie Besparende Maatregelen in 2009 nog voor 35% naar lage inkomens ging en in 2021 nog maar slechts voor 1,7%? Zo ja, deelt u de mening dat dit direct moet veranderen? Zo ja, hoe gaat u eventueel samen met uw collega bewindslieden dit bewerkstellingen?
Deze cijfers zijn mij niet bekend. Welk deel van subsidies ten goede komt aan lage inkomens zal sterk verschillen per regeling. Aangezien het merendeel van mensen met lage inkomens in een huurwoning woont, zullen de budgetten voor verduurzaming van huurwoningen, zoals de Regeling Vermindering Verhuurderheffing-verduurzaming (RVV), de Subsidieregeling Verduurzaming en Onderhoud Huurwoningen (SVOH) en de Stimuleringsregeling Energieprestatie Huursector (STEP) overwegend ten goede komen aan lage inkomens. Daarnaast wordt in (actielijnen 1 en 4 van) het NIP samen met gemeenten ingezet op het isoleren van koopwoningen met slechte labels en het ondersteunen van kwetsbare huishoudens. Vice versa komen subsidies voor bewoners van koopwoningen vaker ten goede aan midden en hoge inkomens. Dit blijkt ook uit de evaluatie van de Subsidieregeling Energiebesparing Eigen Huis (SEEH), waarvoor tot 2021 ook particuliere woningeigenaren in aanmerking kwamen. Dit is een belangrijke aanleiding geweest om de regelingen voor koopwoningen toegankelijker te maken voor lage inkomens. Een belangrijke wijziging is daarom dat het per 2023 in zowel de SEEH als de Investeringssubsidie Duurzame Energie (ISDE) ook mogelijk wordt om subsidie aan te vragen voor enkelvoudige maatregelen die na 2 april 2022 zijn getroffen. Daarnaast worden de mogelijkheden in het Nationaal Warmtefonds verbeterd voor lage inkomens. Tegelijkertijd blijft het belangrijk dat iedereen, ook midden en hoge inkomens, zijn woning verduurzaamt. Het is daarom belangrijk dat subsidieregelingen generiek zijn en iedereen een prikkel tot verduurzaming geven.
Deelt u de mening dat regelingen voor Energie Besparende Maatregelen voornamelijk ingezet moet worden voor woningen met een energielabel D of slechter, omdat daar de meeste winst valt te behalen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Ja ik ben ook van mening dat er nog meer focus moet komen op woningen met een energielabel D of slechter. Zoals aangegeven in het NIP is de ambitie om 2,5 miljoen woningen te isoleren met de nadruk op de slechtst geïsoleerde woningen (label E, F en G). Uit de evaluatie van de SEEH blijkt dat de subsidie in de onderzoeksperiode vooral terecht is gekomen bij woningen met slechte labels. Dus de bestaande subsidieregelingen hebben al de focus op de lagere labels. Ook de lokale aanpak die is aangekondigd in het NIP zal zich zoveel mogelijk richten op woningen met slechte labels. Er zijn met Aedes prestatieafspraken5 gemaakt dat uiterlijk in 2028 woningen met een E, F en G label zijn verdwenen. Dit betreft zo’n 250.000 woningen. Ik geef hier in de nieuwe landelijke afspraken concreet vervolg aan.
Welke adviezen heeft u van de NHG meegekregen en welke adviezen bent u bereid serieus te onderzoeken?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 9 onderzoekt NHG de mogelijkheid om ook voor collectieven van woningeigenaren borg te kunnen staan. Ook onderzoekt NHG doorlopend of hun instrumenten (voorwaarden, normen, kostengrens, provisie) aansluiten bij de doelgroep en bij de missie van NHG om te zorgen voor een toegankelijke koopwoningmarkt voor kwetsbare groepen en consumenten in kwetsbare situaties.