Drugsgebruik in het verkeer |
|
Kiki Hagen (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Barbara Visser (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de voorlichting «Mag ik deelnemen aan het verkeer als ik medicijnen heb gebruikt» op de site van de rijksoverheid?1
Ja.
Bent u bekend met verschillende (internationale) onderzoeken waaruit volgt dat de mate van tetrahydrocannabinol (THC) in het bloed geen betrouwbare reflectie is van de hoeveelheid cannabis die is gebruikt en de rijvaardigheid van de gebruiker? Kunt u hierop reflecteren?2
Ja, daar ben ik bekend mee. Zo heeft de Universiteit van Maastricht recent onderzocht hoe groot de impact kan zijn van wietgebruik in het verkeer. Gebruik van cannabis kan tot vier uur na inname impact hebben op de rijvaardigheid.
De literatuurstudie van onderzoekers van Yale University, waar u naar refereert, vermeldt dat de THC-concentratie die in het bloed of speeksel wordt aangetoond geen consistente voorspeller is voor verminderde rijvaardigheid. Dit wordt toegeschreven aan de verschillende farmacokinetische eigenschappen die de stoffen bezitten. Zoals bij gebruik van elk medicijn, kunnen verschillende factoren van invloed zijn op de werking van het medicijn. Hierbij kunt u denken aan gewenning die na enkele weken of maanden kan optreden, het tijdsinterval van het gebruik, de manier van inname of de impact van de onderliggende aandoening op de persoon. Het is onmogelijk om als wetgever met al deze individuele factoren rekening te houden. Om misbruik van (medicinale) drugs in het verkeer te voorkomen, zijn daarom uniforme limieten voor gebruik in de wet vastgelegd. Deze grenswaarden zijn neergelegd in het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer en zijn vastgesteld op basis van advies van een commissie bestaande uit deskundigen op het onderzoeksgebied van rijden onder invloed uit Nederland, België en Duitsland.3 In dat advies is geconcludeerd dat er op basis van wetenschappelijk onderzoek internationaal consensus is over de grenswaarde van 3,0 microgram/L in bloed of 5,0 microgram/L in serum/plasma voor THC in relatie tot verkeersdeelname.
Kunt u uitleggen waarom bij alcoholgebruik in het verkeer de straf zwaarder is naarmate er meer alcohol is genuttigd, terwijl bij drugsgebruik in het verkeer een alles-of-niets-beleid geldt?3
Anders dan bij alcohol, is bij drugs niet vast te stellen in welke mate het gevaar voor de verkeersveiligheid precies toeneemt afhankelijk van de hoeveelheid van de stof in het lichaam. Daarom is de strafmaat bij drugsgebruik in het verkeer niet direct gekoppeld aan de hoeveelheid van de betreffende stof die is aangetroffen in het bloed van de bestuurder. Het NFI zal in 2022 de wetenschappelijke inzichten hieromtrent opnieuw evalueren. Wel zijn gedragsgerelateerde grenswaarden vastgesteld, waarbij overschrijding van de grenswaarden strafbaar is. Deze waarden houden in dat bij overschrijding de bestuurder recentelijk stof(fen) tot zich heeft genomen en dat deze stof(fen) een reële invloed op de bestuurder kunnen hebben met als gevolg vermindering van de rijvaardigheid.5 Indien het OM bij overschrijding van de grenswaarde besluit tot vervolging voor rijden onder invloed, is het vervolgens aan de rechter om de straf te bepalen of aan het OM zelf in geval van een strafbeschikking. In het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer is vastgelegd dat de grenswaarden voor verschillende soorten drugs lager liggen wanneer sprake is van combinatiegebruik. Bij combinaties van meerdere drugs of alcohol en drugs liggen de straffen ook hoger dan bij enkelvoudig gebruik van een drug. Daarnaast wordt in de eis van de officier van justitie rekening gehouden met het soort voertuig dat is bestuurd, alsmede met recidive.
Klopt het dat iemand die op doktersrecept cannabis krijgt voorgeschreven meer cannabis in het verkeer mag gebruiken dan de wettelijke voorgeschreven grenswaarden voor gebruik in het verkeer? Zo ja, klopt het dat deze gebruiker bij overschrijding van de grenswaarden van de speekseltest niet kan volstaan met het laten zien van zijn doktersverklaring, maar mee moet naar het bureau om daar een bloedtest te doen en zijn verklaring te overhandigen? Klopt het dat de medicinale gebruiker zijn rijbewijs niet kan gebruiken tot de uitslag van de bloedtest er is, ook al kan hij dus een doktersrecept overhandigen? Hoe lang duurt het voor deze uitslag bekend is?
De Kamer heeft bij de parlementaire behandeling van de Wet drugs in het verkeer aangegeven geen onderscheid te willen maken tussen medicinaal en recreatief gebruik, omdat de verkeersveiligheid leidend moet zijn. Op basis daarvan heeft het kabinet besloten om dit onderscheid niet te maken. Bij het bepalen van de grenswaarden voor enkelvoudig gebruik is om deze reden gekeken naar de gemiddelde ongewende gebruiker. Dit geldt voor alle grenswaarden uit het Besluit, dus ook voor THC. Om die reden kan het zo zijn dat de grenswaarde voor THC overschreden wordt, maar er vanwege het gewende medicinale gebruik geen sprake is van een reële invloed op de bestuurder met als gevolg vermindering van de rijvaardigheid. Zodoende kan het zijn dat iemand die op doktersrecept cannabis gebruikt wel de grenswaarde overschrijdt maar niet strafbaar is voor rijden onder invloed. Er kan echter niet zondermeer vanuit gegaan worden – enkel op basis van een doktersrecept – dat er geen sprake is van rijden onder invloed (van een hogere dosering dan medisch voorgeschreven), al dan niet in combinatie met andere middelen. Uw Kamer is hierover eerder uitgebreid geïnformeerd in de Kamerbrief over de resultaten van de interdepartementale werkgroep Medicijngebruikers.6
In diezelfde brief is gemeld dat de werkwijze van de politie en het OM enerzijds de verkeersveiligheid borgt en anderzijds voorkomt dat medicijngebruikers ten onrechte een sanctie krijgen opgelegd.7 Door deze werkwijze komen relatief weinig medicijngebruikers in het strafproces terecht.8 Centraal bij de werkwijze staat dat de politie in beginsel controleert op drugsgebruik in het verkeer op het moment dat er aanwijzingen zijn van opvallend afwijkend rijgedrag of gevaarlijk rijgedrag. Wanneer daar sprake van is, zal bij de bestuurder een speekseltest worden afgenomen door de politie. Bij een positieve uitslag van de speekseltest, d.w.z. dat er een indicatie is van overschrijding van de wettelijke gestelde grenswaarde, wordt op het politiebureau bloed afgenomen bij de bestuurder. De bestuurder kan dan bij de politie aangeven dat hij of zij THC op voorschrift gebruikt. De politie is bevoegd op grond van artikel 162 WVW1994 om na een positieve speekseltest en daaropvolgende bloedafname een rijverbod op te leggen aan de bestuurder voor de duur van maximaal 24 uur. Dit rijverbod is bedoeld om directe verdere gevaarzetting te voorkomen en is niet gekoppeld aan de duur van het onderzoek. Het bloed wordt vervolgens in een lab onderzocht. Het bloedonderzoek is nodig om vast te stellen of de hoeveelheid stof in het lichaam daadwerkelijk de wettelijke grenswaarde overschrijdt. Wanneer de uitslag van het bloedonderzoek positief is, zal de politieagent een proces-verbaal opmaken, waarin genoteerd wordt dat de bestuurder aangeeft THC op medisch voorschrift te gebruiken. Het OM zal de bestuurder in dat geval de gelegenheid bieden om een recept9 in te sturen. Vervolgens wordt aan het NFI gevraagd of de aangetroffen concentratie van de stof in het bloed past binnen de therapeutische range van de voorgeschreven dosering en wat de effecten daarvan zijn op de rijvaardigheid. Met inachtneming van deze en alle overige feiten en omstandigheden wordt door het OM beoordeeld of de medicijngebruiker zal worden vervolgd.
Hoe oordeelt u over de betrouwbaarheid van de speekseltesten die nu worden gebruikt om te achterhalen of iemand de toegestane limiet van drugs heeft overschreden? Wat vindt u ervan dat het Instituut voor Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) stelt dat de huidige speekseltesten voor verbetering vatbaar zijn?4
De speekseltester waar de politie mee is uitgerust sinds de inwerkingtreding van de wet drugs in het verkeer in 2017 is een preselectiemiddel. Dit middel kan worden ingezet naast een psychomotorische test of een oog- en spraakfunctietest. De speekseltest laat zien of er sporen van drugs in het speeksel aanwezig zijn en geeft een indicatie of de grenswaarde daarmee overschreden wordt. Na een positieve speekseltest is een bloedonderzoek nodig om na te gaan of de wettelijk gestelde grenswaarde daadwerkelijk overschreden is en hoe hoog die overschrijding exact is. Het bloedonderzoek dient als wettig bewijs voor rijden onder invloed, de speekseltest niet. In 2021 heeft de politie wegens reguliere contractafloop de speekseltester opnieuw aanbesteed en in het najaar van 2021 in gebruik genomen. In de aanbesteding is gezocht naar een zo betrouwbaar mogelijke test. Zowel de speekseltester die de politie in gebruik heeft op dit moment, als de eerdere speekseltester voldoen volgens onafhankelijke beoordeling van het RIVM aan de daaraan gestelde vereisten met betrekking tot nauwkeurigheid en betrouwbaarheid. Voor het gebruik van de speekseltest door de politie is het voorschrift van de leverancier van de testen leidend. De politie is getraind om de speekseltest op de juiste wijze af te nemen. Rondom de ingebruikname van de nieuwe speekseltester in het najaar van 2021 is aanvullend in voorlichting en instructie over het gebruik van de speekseltest geïnvesteerd. Er zijn bij mij geen gegevens bekend over hoe vaak tests niet op de juiste wijze zouden worden afgenomen.
Verder is er op dit moment geen sprake van vervanging van de speekseltest die in 2021 is aanbesteed. De politie volgt de ontwikkelingen op het gebied van testen en testmethoden nauwlettend. Het onderzoek dat loopt naar de inzet van ademtesten ziet specifiek op de detectie van lachgas, omdat de speekseltester lachgas niet kan detecteren. Lachgas is namelijk niet te detecteren in speeksel (ook niet in bloed of urine). In opdracht van de politie is een onderzoeksvoorstel ingediend naar de detectie van lachgas in uitgeademde lucht en het vaststellen van grenswaarden voor lachgas. Dit onderzoek is mei 2021 gehonoreerd en is medio 2021 gestart. De doorlooptijd van dit onderzoek is maximaal 18 maanden. Onder meer de universiteit van Maastricht is bij dit onderzoek betrokken.
Kunt u aangeven hoe vaak speekseltesten nu niet op de juiste wijze worden afgenomen (niet juiste temperatuur, geen gebruik van handschoenen, geen eten en drinken 10 minuten van tevoren)?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat er meer betrouwbare ademtesten voor het opsporen van cannabis en andere drugs in ontwikkeling zijn die het gemakkelijker maken om drugs in het verkeer te detecteren? Kunt u aangeven hoe het staat met de ontwikkeling van deze ademtesten en of, en zo ja wanneer deze testen de huidige speekseltesten gaan vervangen?5
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat er na een positieve speekseltest ook een onderzoek van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) naar rijgeschiktheid volgt, ook als later blijkt dat het bloedonderzoek negatief is?
Het klopt niet dat er na een positieve speekseltest een onderzoek naar de rijgeschiktheid plaatsvindt door het CBR. Pas als het bloedonderzoek uitwijst dat het drugsgebruik daadwerkelijk boven de grenswaarde ligt en er dus sprake is van een strafbaar feit, kan de politie een mededeling doen aan het CBR. Het CBR kan dan een vorderingenonderzoek drugs opleggen aan de bestuurder.
Hoe vaak komt het voor dat een speekseltest positief is, maar de bloedtest later negatief? Hoe lang duurt het voordat de uitslag van een bloedtest bekend is?
Zoals in het antwoord op vraag 5, 6 en 7 vermeld, is de speekseltester een preselectiemiddel. De uitslag van de speekseltest geeft een indicatie van overschrijding van de wettelijke grenswaarde. Het bloedonderzoek is nodig om aan te tonen of er daadwerkelijk sprake is van een overschrijding en hoe hoog deze is. Sinds de inwerkingtreding van de wet Drugs in het verkeer op 1 juli 2017 tot en met 31 december 2020 zijn in totaal ca. 30.700 bloedonderzoeken drugs in het verkeer afgenomen. Ca. 19.100 van die bloedonderzoeken gaven een positief resultaat, te weten boven de wettelijk gestelde grenswaarde voor de betreffende drugs. Voor het jaar 2021- het jaar waarin de nieuwe speekseltester in gebruik is genomen – zijn nog geen cijfers beschikbaar. De termijnen voor het bloedonderzoek zijn vastgelegd in het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer. Daarin is vastgelegd dat het bloedonderzoek plaatsvindt binnen twee weken nadat het lab het bloed heeft ontvangen en dat de politie de bestuurder binnen een week na ontvangst van de uitslag informeert over de uitkomst.
Is er altijd sprake van een onthouding van het rijbewijs als het onderzoek bij het CBR loopt? Hoe lang duurt het onderzoek bij het CBR?
Indien een vorderingenonderzoek drugs is opgelegd aan een bestuurder door het CBR na een positief bloedonderzoek, wordt het rijbewijs geschorst totdat het vorderingenonderzoek drugs is afgerond en de bestuurder rijgeschikt is verklaard. Het vorderingenonderzoek drugs vindt plaats nadat de bestuurder de kosten van het vorderingenonderzoek heeft betaald.
Na betaling ontvangt de bestuurder binnen vier weken een verwijzing naar een psychiater. Na het onderzoek maakt de psychiater binnen acht weken een rapport en stuurt dit naar het CBR. Het CBR stuurt meestal binnen vier weken een brief met de uitslag van het onderzoek. De formele termijn na betaling door de bestuurder is dan 16 weken. Dit is exclusief de tijd tot de betaling door de bestuurder of de tijd tussen de verwijzing naar een psychiater en de daadwerkelijke afspraak.
Zoals gemeld in de Kamerbrief Verkeersveiligheid van 26 november jl. (Kamerstuk 29 398, nr. 97), wordt door het Ministerie van IenW momenteel een meer integrale aanpak van rijden onder invloed (zowel alcohol en drugs) ontwikkeld. Onderdeel van deze aanpak is om, in parallel met de educatie maatregel alcohol (EMA), ook een educatieve maatregel drugs (EMD) te ontwikkelen. Net als de EMA zou deze dan onder bepaalde voorwaarden, bijvoorbeeld bij first offenders, direct kunnen worden opgelegd. Het rijbewijs wordt dan niet geschorst.
Hoe vaak leidt deze onthouding van het rijbewijs tot negatieve gevolgen voor een bestuurder, bijvoorbeeld verlies van werk en/of inkomen? Bent u van mening dat een onthouding van het rijbewijs er in dergelijke gevallen toe kan leiden dat iemand in de periode waarin hij wacht op de uitslag van de bloedtest onschuldig wordt gestraft als later blijkt dat de bloedtest negatief is? Waarom wel of waarom niet? Is hier compensatie voor?
Schorsing van het rijbewijs door het CBR vindt pas plaats op het moment dat een vorderingenonderzoek drugs wordt opgelegd ná een positief bloedonderzoek. Er is dus geen sprake van onthouding van het rijbewijs in afwachting van de uitslag van het bloedonderzoek. Het is niet bekend hoe vaak een geschorst rijbewijs leidt tot negatieve gevolgen voor een bestuurder.
Bent u bekend met het bericht «Speekseltest haalt duizenden drugsgebruikers van de weg, en die moeten zwaar boeten»?6
Ja.
Kunt u aangeven of specifieke drugscontroles, vergelijkbaar met wat er nu gebeurt bij alcoholcontroles (fuiken), nu worden ingezet, en zo ja hoe deze eruitzien?
De laatste jaren is de effectiviteit van fuiken afgenomen, naar verwachting door sociale media. De politie maakt daarom meer gebruik van dynamische verkeerscontroles en gebruikt de speekseltester als preselectiemiddel voor drugsgebruik indien daartoe aanleiding is. De politie controleert bij deze dynamische controles in beginsel op drugs op het moment dat er aanwijzingen zijn van opvallend afwijkend rijgedrag of gevaarlijk rijgedrag. Dat laat onverlet dat ook fuikcontroles belangrijk zijn en dat de politie er voor kan kiezen om bijvoorbeeld op de uitvalswegen van festivals te controleren op rijden onder invloed van drugs. In de praktijk gaat het vaak om alcoholcontroles, waarbij, indien daar aanleiding toe is op basis van feiten en omstandigheden, ook gecontroleerd wordt op drugs.
Klopt het dat mensen worden onderworpen aan speekseltesten als zij bij controles opvallen door rijgedrag of opvallen door geur, grote pupillen of agressief gedrag? Kunt u aangeven hoe dit opsporingsbeleid te rijmen is met de aanhouding van een man die in coronatijd wiet kocht in coffeeshops, deze daar niet kon hebben genuttigd, daarna de auto instapte, goed rijgedrag vertoonde, maar daarna toch aangehouden werd door de politie?7 Kunt u aangeven hoe vaak aanhouding na het volgen van coffeeshopbezoekers plaatsvindt zonder dat sprake is van opvallend (rij)gedrag?
Staandehouding van een bestuurder kan vele redenen of oorzaken hebben, zowel in het kader van een reguliere controle als naar aanleiding van gevaarlijk, overtredend of afwijkend rijgedrag. Indien bij de staandehouding het vermoeden ontstaat dat er sprake is van het rijden onder invloed zal de politie overgaan tot nader onderzoek daarnaar. Ik doe geen uitspraken over individuele zaken, zoals de zaak waar u naar verwijst. De aantallen waar u naar vraagt, worden door de politie niet separaat geregistreerd, anders dan in een proces-verbaal indien dat uit een staandehouding (of aanhouding) volgt.
Hoe garandeert u bij het opsporen en handhaven van drugs in het verkeer een balans tussen effectieve handhaving van de verkeersveiligheid aan de ene kant en een opsporingsbeleid dat gebaseerd is op objectieve, non-discriminatoire en neutrale criteria aan de andere kant?
Zoals beschreven in de beantwoording van vraag 13, vinden dynamische controles in beginsel plaats naar aanleiding van gevaarlijk, overtredend of afwijkend rijgedrag. Dit gedrag is de aanleiding voor controle. Bij fuikcontroles worden bestuurders aselectief gecontroleerd en wordt alleen indien daar aanleiding toe is op basis van feiten en omstandigheden, ook gecontroleerd op drugs.
Alternatieve (digitale) wijze waarop het recht op een eerlijk proces geëerbiedigd kan worden bij uitgereisde IS-vrouwen |
|
Ingrid Michon (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op de vragen over het bericht «kabinet werkt aan terughalen meer IS-vrouwen»1 en uw brief over de uitvoering van de motie over onderzoek naar een alternatieve wijze om het recht op een eerlijk proces te eerbiedigen?2
Ja.
Kunt u nader toelichten op welke wijze u het WODC-onderzoek «de verdachte in beeld» van 12 oktober 2020 betrekt bij de beleidsvorming rondom de inzet van videoconferenties in het strafproces?
De Minister voor Rechtsbescherming zal hierop ingaan in zijn brief over de stand van zaken van het gebruik van videoconferentie in zowel het strafrecht, civiele recht als het bestuursrecht. Deze brief is toegezegd tijdens het commissiedebat over de Rechtspraak van 30 september jl. en wordt naar verwachting begin voorjaar 2022 aan uw Kamer gestuurd.
Bent u bereid alsnog een beleidsreactie op het WODC-onderzoek naar de Kamer te sturen, zo nee waarom niet? Zo ja, op welke termijn komt deze beleidsreactie naar de Kamer en kunt u per aanbeveling van de onderzoekers alsnog een reactie geven?
Wij verwijzen naar het antwoord op vraag 2.
Kunt u nader ingaan op de rechtsvergelijking in het WODC-onderzoek? Onderschrijft u de conclusie dat in de rechtspraktijk van de onderzochte landen wat betreft de inzet van videoconferenties in rechtszaken in overeenstemming wordt gehandeld met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)?
In het aangehaalde WODC-onderzoek wordt een uitgebreide beschrijving gegeven van de toepassing van videoconferentie door de landen Italië, Frankrijk, Canada, Zwitserland en Duitsland, waarbij het ene land terughoudender is om videoconferentie toe passen dan het andere. De onderzoekers trekken geen conclusie over of de toepassingspraktijk in die landen verenigbaar is met het EVRM. Wel concluderen de onderzoekers dat het aanwezigheidsrecht in beginsel inhoudt dat de verdachte het recht heeft fysiek bij de inhoudelijke behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn. Uit de wettelijke kaders en de praktijk in de onderzochte landen en het Internationaal Strafhof (ICC) blijkt dat toepassing van videoconferentie een oplossing kan bieden in situaties waarin het niet mogelijk of wenselijk is om de verdachte fysiek ter zitting aanwezig te laten zijn. Of dit een schending oplevert van het aanwezigheidsrecht, hangt af van de redenen om videoconferentie in het concrete geval toe te passen en de wijze waarop de verdedigingsrechten (en het onmiddellijkheidsbeginsel), evenals de interne en externe openbaarheid, kunnen worden gewaarborgd. Voor de afweging of toepassing van videoconferentie wel of niet een schending oplevert van het aanwezigheidsrecht in een concreet geval hebben de onderzoekers, mede op basis van het mensenrechtelijk kader, een afwegingskader geformuleerd bestaande uit zes factoren, te weten: 1. mogelijkheid van lijfelijke aanwezigheid; 2. compenserende waarborgen; 3. aard van de zitting en de procesfase; 4. zwaarte van het tenlastegelegde feit; 5. wens, gedrag en persoon van de verdachte; en 6. belang van behoorlijke strafvordering en andere procespartijen.
Hoe beoordeelt u de lijn die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft bevestigd in onder andere de zaak Medenica dat een proces in afwezigheid van de verdachte kan worden gevoerd indien de verdachte zelf heeft bijgedragen aan de situatie niet aanwezig te kunnen zijn bij het strafproces?
In de jurisprudentie van het EHRM wordt veel waarde gehecht aan het aanwezigheidsrecht van een verdachte. Het aanwezigheidsrecht wordt omschreven als «of capital importance». De plicht tot het waarborgen van het recht van de verdachte om bij diens berechting in de rechtszaal aanwezig te zijn, is één van de essentiële vereisten van het recht op een eerlijk proces.4 Desalniettemin is het aanwezigheidsrecht niet absoluut. Zo kan een verdachte zelf afstand doen van zijn recht aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn strafzaak.5 In de jurisprudentie van het EHRM worden incidenteel ook uitzonderingen geaccepteerd indien sprake is van een situatie waarin een verdachte zelf heeft bijgedragen aan de situatie niet aanwezig te kunnen zijn bij het strafproces door bijvoorbeeld zelf te proberen te ontsnappen aan de berechting.6
De omstandigheid dat een verdachte zelf heeft bijgedragen aan de situatie niet aanwezig te kunnen zijn bij zijn strafproces geldt echter niet in zijn algemeenheid als uitzondering op het aanwezigheidsrecht. Het EHRM bekijkt per zaak of de nationale autoriteiten alles hebben gedaan wat in redelijkheid kan worden verwacht teneinde het aanwezigheidsrecht te waarborgen.
Kunt u bevestigen dat het EHRM duidelijk aangeeft dat een proces in afwezigheid van de verdachte kan worden gevoerd wanneer de verdachte heeft bijgedragen aan de situatie waarbij de verdachte niet aanwezig kan zijn bij het strafproces?3
Zie antwoord vraag 5.
Hoe beoordeelt u de suggesties van de WODC-onderzoekers over hoe knelpunten in de technische mogelijkheden kunnen worden opgelost?
Het is van groot belang dat de techniek met betrekking tot videoconferentie in orde is. De onderzoekers doen ten aanzien van de techniek verschillende aanbevelingen om participatie van de verdachte in het strafproces te voorzien van voldoende waarborgen. In de eerdergenoemde brief (zie het antwoord op vraag 2) zal hier ook op worden ingegaan.
Klopt het dat het EHRM in de zaak Dijkhuizen t. Nederland niet toe is gekomen aan de beoordeling van het verweer dat Nederland had aangevoerd dat betrokkene zichzelf in een situatie had gebracht waardoor hij niet kon deelnemen aan zijn strafproces?
In Dijkhuizen t. Nederland concludeerde het EHRM dat het gerechtshof onder de specifieke omstandigheden van het geval gerechtigd was om het verzoek van de verdediging om het strafproces opnieuw aan te houden af te wijzen. In deze zaak ging het om een verdachte die in het buitenland (Peru) gedetineerd werd, maar die door Peru op juridische gronden niet kon worden uitgeleverd dan wel tijdelijk kon worden overgebracht. Het EHRM vond dat het gerechtshof onder de specifieke omstandigheden van het geval gerechtigd was om de verdachte per videoconferentie te laten deelnemen aan de zitting in zijn zaak waarbij hij, zoals het EHRM vaststelde, niet fysiek aanwezig kon zijn. Door herhaaldelijk en ondubbelzinnig te weigeren mee te werken aan een dergelijke videoconferentie, had de verdachte volgens het EHRM afstand gedaan van zijn recht om deel te nemen aan de zitting in zijn zaak.
Deze conclusie maakte dat het EHRM het niet nodig achtte om in te gaan op verdere argumenten van de partijen, zoals het argument van de regering dat de verdachte zelf had bijgedragen aan de onmogelijkheid om fysiek deel te nemen aan de zitting.
Hoe beoordeelt u het feit dat sinds 2017 de rechter in Italië in bepaalde gevallen geen discretionaire bevoegdheid meer heeft om gebruik te maken van videoconferenties in strafzaken, maar dat er bij sommige processen verplicht via videoconferenties wordt geprocedeerd?
In 2017, met de zogenoemde «Orlando-hervormingen», is artikel 146bis van het Italiaanse Codice de la Procedura Penale (CPP) in de huidige vorm tot stand gekomen. In die bepaling is vastgelegd dat voor bepaalde verdachten de toepassing van videoconferentie het uitgangspunt is. Het gaat om verdachten die in detentie verblijven wegens georganiseerde criminaliteit en personen die onder een beschermingsprogramma vallen. De rechter kan wel van dit uitgangspunt afwijken door in een met redenen omklede beschikking de aanwezigheid van de verdachte te bevelen. Zie het eerdergenoemde WODC-onderzoek, p. 137 en 184. Daarnaast heeft de rechter de mogelijkheid om ook ten aanzien van andere verdachten tot videoconferentie over te gaan, onder andere vanwege veiligheidsredenen.
In het WODC-onderzoek wordt op meerdere plekken verwezen naar EHRM-jurisprudentie die betrekking heeft op Italië, in het bijzonder naar de uitspraak Marcello Viola t. Italië.7 Deze uitspraak uit 2007 heeft nog betrekking op de Italiaanse regeling van videoconferentie zoals die gold voorafgaand aan de «Orlando-hervormingen». Op grond van de destijds geldende Italiaanse regeling besliste de rechter tot toepassing van videoconferentie. Dit kon ten aanzien van bepaalde categorieën verdachten, onder andere vanwege ernstige risico’s voor de openbare orde en veiligheid. Om redenen van veiligheid, in dit geval gerelateerd aan de maffia als criminele organisatie, hadden de autoriteiten in de zaak Marcello Viola besloten om de verdachte niet te vervoeren naar de rechtszaal, maar om hem via videoconferentie te laten participeren. Door het EHRM werd in deze zaak geen schending aangenomen van artikel 6 EVRM (WODC-onderzoek, p. 59). Dit illustreert dat het mogelijk is om videoconferentie toe te passen indien sprake is van ernstige bedreigingen van de openbare orde en de veiligheid (vgl. WODC-onderzoek, p. 65). Tegen deze achtergrond is in de brief van 22 november 2021 over de aanpak van georganiseerde criminaliteit tijdens berechting en detentie8 aangekondigd om in Nederland op korte termijn het vervoer van gedetineerden met ernstige veiligheidsrisico’s terug te dringen door te investeren in extra digitale voorzieningen zoals videoconferentie, zodat de rechter kan bepalen dat niet alle verdachten fysiek in de zittingszaal aanwezig zijn. Daartoe is een wijziging van het Besluit videoconferentie toegezegd.
Kunt u zeggen of er, en zo ja welke, verdragen ten grondslag liggen aan het gebruik van videoconferenties door andere landen zoals Italië en Frankrijk?
Mij is niet bekend of, en zo ja, welke verdragen door Italië en Frankrijk worden toegepast in het kader van videoconferentie. Zoals in antwoord op de vragen 11 en 12 nog aan de orde komt, is het van belang een onderscheid te maken tussen de situatie waarin de verdachte in het buitenland verblijft en de situatie waarin de verdachte verblijft in het land waarin zijn strafzaak wordt gevoerd. In dat laatste geval is het vereiste van een verdragsbasis niet aan de orde.
Op basis van welke concrete uitspraken van het EHRM baseert u de stelling dat het kabinet niet zou kunnen besluiten dat toepassing van een videoconferentie in een strafzaak plaats kan vinden, in een uiterst geval ook zonder instemming van de rechter?
In algemene zin valt uit de jurisprudentie van het EHRM af te leiden dat de vraag of een strafproces voldoet aan de vereisten van een eerlijk proces, zoals beschermd door artikel 6 EVRM, op individueel niveau beoordeeld dient te worden, afhankelijk is van de omstandigheden van het specifieke geval en in beginsel moet worden onderzocht in het licht van het verloop van de strafprocedure als geheel.9 In de jurisprudentie van het EHRM wordt veel waarde gehecht aan het aanwezigheidsrecht van een verdachte (zie ook het antwoord op vraag 5 en 6).10 Voorts geldt dat fysieke aanwezigheid het uitgangspunt is en dat videoconferentie weliswaar niet als zodanig in strijd is met het EVRM, maar dat de toepassing van een videoconferentie een legitiem doel moet dienen en videoconferentie geen afbreuk mag doen aan de uitoefening van verdedigingsrechten, in het bijzonder de wijze waarop het bewijs tijdens een rechtszaak wordt aangevoerd tegen de verdachte. Of in een strafzaak aan die vereisten wordt voldaan, vergt een individuele beoordeling door de rechter. Voor de EHRM-jurisprudentie die betrekking heeft op de situatie in Italië, waar vanwege ernstige risico’s voor de openbare orde en veiligheid is overgegaan tot videoconferenties in bepaalde rechtszaken gerelateerd aan de maffia, zie het antwoord op vraag 9.
Waarop is de stelling gebaseerd dat berechting van een verdachte door middel van videoconferentie alleen mogelijk zou zijn indien een verdrag daarin voorziet?
Indien een verdachte in het buitenland verblijft, en een wens bestaat om videoconferentie toe te passen, is medewerking daaraan door het land waar de verdachte verblijft noodzakelijk. Dit betekent dat een rechtshulpverzoek moet worden gedaan aan dat land. Het doen van een dergelijk rechtshulpverzoek ter berechting van de verdachte door middel van videoconferentie is alleen mogelijk indien hiervoor een verdragsbasis bestaat. Dat komt omdat deze toepassing van videoconferentie niet kan worden aangemerkt als «kleine rechtshulp» in de zin van artikel 5.1.1, tweede lid, Wetboek van Strafvordering.11 Daarmee biedt het Wetboek van Strafvordering geen rechtsgrondslag voor deze toepassing van videoconferentie. Met behulp van een verdrag kan alsnog in de benodigde grondslag worden voorzien. In Kamerstukken II 2015/16, 34 493, nr. 6, p. 6–7 is nader ingegaan op de redenen om de toepassing van videoconferentie ter berechting te beperken tot gevallen waarin daarin is voorzien bij verdrag. In aanvulling hierop wordt belang gehecht aan een verdragsbasis voor deze toepassing van videoconferentie omdat die toepassing ten aanzien van de verdachte – in het bijzonder in de berechtingsfase – omkleed moet zijn met zorgvuldige waarborgen, zodat de verdachte volledig in staat is zijn verdedigingsrechten uit te oefenen.
Klopt het dat er – evenals bij het gebruik voor videoconferenties – ook voor de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden in Syrië er geen verdragsvereiste is?
Voor het verdragsvereiste bij de toepassing van videoconferentie ter berechting van een in het buitenland verblijvende verdachte wordt verwezen naar het antwoord op vraag 12.
Voor een verzoek aan buitenlandse autoriteiten om bepaalde (bijzondere) opsporingsbevoegdheden toe te passen, is in beginsel geen verdragsbasis vereist (zie artikel 5.1.1, tweede lid, Wetboek van Strafvordering). Indien een rechtshulpverzoek gedaan wordt zonder dat daaraan een verdrag ten grondslag ligt, zijn de mogelijkheden voor de staat aan wie het verzoek is gericht om de uitvoering te weigeren overigens wel groter. De enkele omstandigheid dat een verdragsbasis ontbreekt, zou voor de andere staat al reden kunnen zijn om de medewerking te weigeren.
Waarom zou er wel een verdragsvereiste bestaan voor het gebruik van een videoconferentie in strafprocessen van uitreizigers, maar zou er kennelijk geen verdragsvereiste bestaan voor het ophalen van deze uitreizigers?
Voor het gebruik van een videoconferentie in strafzaken tegen uitreizigers die in het buitenland verblijven is, zoals hiervoor uiteen is gezet, een rechtsbasis in de vorm van een verdrag vereist. Overbrenging van uitreizigers vanuit het buitenland naar Nederland zonder dat daarvoor bijzondere opsporingsbevoegdheden aldaar worden ingezet, kan niet worden gezien als een vorm van rechtshulp en behoeft in die situatie dan ook geen verdragsbasis.
Deelt u de conclusie van de onderzoekers dat het kabinet een afweging dient te maken in hoeverre het wenselijk is met de lokale autoriteiten samen te werken en te bezien in hoeverre dit noodzakelijk is?
In het betreffende WODC-onderzoek worden door de onderzoekers aanbevelingen gedaan ten aanzien van de veiligheid, teneinde participatie van de verdachte in het strafproces te voorzien van voldoende waarborgen (p. 207). Een van de aanbevelingen is dat, in het kader van internationale samenwerking, een afweging dient te worden gemaakt in hoeverre het wenselijk is met de lokale autoriteiten samen te werken en in hoeverre dit noodzakelijk is of dat het mogelijk is bijvoorbeeld Nederlandse medewerkers van de rechtbank naar het gebied te zenden om de veiligheid en juridische waarborgen te controleren.
Het kabinet maakt in elke individuele zaak een afweging in hoeverre kan worden samengewerkt met de lokale autoriteiten. Als het mogelijk is om een rechtshulpverzoek te doen, moet daarbinnen een afweging worden gemaakt ten aanzien van waar de afbakening ligt tussen de bevoegdheden en verplichtingen van de Nederlandse en buitenlandse autoriteiten. Hierover moeten afspraken worden gemaakt met het betreffende land (vgl. WODC-onderzoek, p. 208).
Kunt u alsnog de mogelijkheden verkennen tot berechting in de regio met behulp van het gebruik van videoconferenties ten behoeve van berechting in Nederlandse strafzaken, nu dit in de eerdere verkenning niet is onderzocht?
Op het moment dat sprake zou zijn van berechting in de regio is berechting in Nederland – al dan niet met behulp van videoconferentie – niet (meer) aan de orde. Het kabinet verkent de mogelijkheden tot berechting van uitreizigers in de regio; uw Kamer is daarover op meerdere momenten geïnformeerd, meest recent bij brief van 29 september 202112. Voor de zomer ontvangt uw Kamer hierover nadere informatie.
Tevens wordt verwezen naar de brief van 4 november 2021, waarin uw Kamer is geïnformeerd over de bevindingen van het onderzoek naar een alternatieve (digitale) wijze waarop het recht op een eerlijk proces geëerbiedigd kan worden.13
In deze brief is onder andere ingegaan op het juridisch kader van het aanwezigheidsrecht in strafzaken, alsmede op de aanzienlijke risico’s die spelen bij de specifieke situatie van uitreizigers die zich in kampen in Noordoost-Syrië bevinden.
De uitspraken van dhr. Gommers dat hij over 10 dagen code zwart verwacht |
|
Maarten Hijink , Eva van Esch (PvdD), Pieter Omtzigt (Omtzigt), Lisa Westerveld (GL), Fleur Agema (PVV), Kees van der Staaij (SGP), Attje Kuiken (PvdA), Nicki Pouw-Verweij (JA21), Sylvana Simons (BIJ1), Liane den Haan (Fractie Den Haan), Geert Wilders (PVV), Nilüfer Gündoğan (Volt) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraken van dhr. Gommers, lid van het Outbreak Management Team (OMT) en voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Intensive Care (NVIC), die bij de expertmeeting in de Tweede Kamer op 23 november jl. vertelde dat hij binnen tien dagen «code zwart» verwacht, dat het maatregelenpakket van begin november niet gewerkt heeft?
Ja.
Over welke informatie beschikt u dat u beweert dat we ver verwijderd zijn van code zwart (Minister van VWS, maandag 22 november), terwijl mensen die over tien dagen in het ziekenhuis liggen of op de Intensive Care (IC), nu al besmet zijn en we die aantallen niet eens kunnen verminderen met welke maatregel dan ook?
Om inzicht te krijgen in de huidige situatie maak ik gebruik van de gegevens die worden verzameld onder andere door het Landelijke Coördinatiecentrum Patiënten Spreiding (LCPS) en de toezichthouders, de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa). Ook ben ik constant in gesprek met veldpartijen, om scherp zicht te houden op de actuele situatie op de werkvloer in verschillende zorgsectoren. Op basis van deze cijfers en beelden is het duidelijk dat de druk op de zorg toeneemt. Om deze reden is op 26 november jl. fase 2d afgekondigd. In fase 2d nemen we maximaal maatregelen om de capaciteit in de zorg uit te breiden, om zo fase 3 te voorkomen. De regulier planbare zorg (klasse 4 en 5) in de ziekenhuizen zal volledig afgeschaald worden, zodat zorgverleners ingezet kunnen worden daar waar zij het meest nodig zijn. De IC-capaciteit wordt verder opgeschaald. Deze maatregelen helpen om een scenario te voorkomen dat we in fase 3a of b komen of uiteindelijk fase 3c (welke ook wel «code zwart» genoemd wordt). Met het beantwoorden van deze Kamervragen voldoe ik ook aan het verzoek van uw Kamer van 23 november jl. om te reageren op de oplopende druk in de zorg.
Hoe beoordeelt u het feit dat we het hoogst aantal besmettingen ooit hebben vastgesteld met een percentage positief van meer dan 20% en dat velen niet kunnen testen vanwege de lange wachttijden en de afstanden naar de teststraat?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik uw Kamer naar de passage over de GGD testcapaciteit in de Maatregelenbrief van 26 november jl.
Hoe beoordeelt u de consequenties van het niet of te laat kunnen testen t.o.v. het aantal besmettingen en de bestrijding van COVID-19?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik uw Kamer naar de passage over de testdrukte en zicht op het virus in de Maatregelenbrief van 26 november jl.
Bent u bekend met de vele noodkreten uit ziekenhuizen, van huisartsen, verpleeg- en verzorgingshuizen en thuiszorg (VVT) en anderen in de zorg?
Ja, daar ben ik mee bekend. Ik spreek dagelijks met allerlei partijen in de zorg over deze noodkreten.
Hoe komt het dat Nederland (0,1 miljoen boosterprikken) heel ver achter loopt met vrijwillige boosterpikken in vergelijking met bijvoorbeeld Duitsland (meer dan 5 miljoen), België (1 miljoen), het VK (15 miljoen)?
Situaties in verschillende landen laten zich niet altijd één op één vergelijken. In landen waar al is gestart met de booster, gaat het deels om het aanbieden van derde prikken aan mensen met een zeer verzwakt immuunsysteem. Dat gebeurt in Nederland ook al sinds 6 oktober jl. We hebben in het voorjaar de eerste vragen over de booster bij het OMT en de Gezondheidsraad neergelegd. In juni 2021 concludeerden zowel het OMT als de Gezondheidsraad dat een booster nog niet aan de orde was. De Gezondheidsraad heeft op 14 september jl. een advies uitgebracht waarin werd benadrukt dat de vaccins in Nederland nog steeds heel goed beschermen tegen ziekenhuisopname en ernstige ziekte. De Gezondheidsraad gaf toen aan dat een booster voor de algehele bevolking niet nodig was (een derde prik voor immuungecompromiteerden wel, zij krijgen sinds oktober 2021 een boostervaccinatie). De Gezondheidsraad benadrukte toen ook dat op dat moment de COVID-19 gerelateerde ziekenhuisopnames voornamelijk bestonden uit ongevaccineerde mensen. De ongevaccineerden zijn gebaat bij een primaire vaccinatie en voor hen zal een eventuele boostervaccinatie geen of nauwelijks effect hebben. Het advies was daarom ons te richten op het ophogen van de vaccinatiegraad, onder andere door het doorgaan met fijnmazig vaccineren. Wel heeft de Gezondheidsraad geadviseerd alvast te anticiperen op een mogelijke booster. Dat hebben we ook gedaan. Ik heb het RIVM en de GGD gevraagd dit voor te bereiden, en het RIVM heeft steeds gemonitord hoe het ervoor stond met de vaccineffectiviteit. Toen de allereerste signalen binnenkwamen van een mogelijke zeer kleine afname in de effectiviteit, bij de oudste ouderen, heb ik de Gezondheidsraad opnieuw om advies gevraagd. Op 2 november jl. heeft de Gezondheidsraad geadviseerd te starten met de booster voor 60-plussers, de oudste ouderen eerst. Op 18 november is de boostercampagne van start gegaan. Ook in het advies dat de Gezondheidsraad op 25 november jl. heeft uitgebracht, geeft de raad aan dat de huidige COVID-19-vaccins de algemene bevolking nog goed beschermen tegen ernstige ziekte. Ik wil nogmaals benadrukken dat de Gezondheidsraad benoemt «dat een boostercampagne op dit moment een relatief beperkt effect zal hebben op het aantal besmettingen». Ook geeft de Gezondheidsraad aan dat «het advies niet moet worden gezien als een instrument om de huidige besmettingsgolf te lijf te gaan.» Daarnaast blijft het belangrijk om te benadrukken dat de cijfers nog steeds heel goede bescherming bieden tegen ernstige ziekte en ziekenhuisopname. Dat zien we ook terug in de cijfers van het RIVM.
Is er een relatie tussen deze achterstand van boosteren tussen de GGD en het gebrek aan personeel om dit logistiek snel te regelen?
De boostercampagne is na het advies van de Gezondheidsraad op 2 november jl. op 18 november jl. van start gegaan. De GGD richt het proces voor de boostercampagne in. Dit doen GGD’en naast het fijnmazig vaccineren en opschalen van testcapaciteit. Tijdens de piek van het vaccineren waren er ca. 35.000 medewerkers werkzaam op de GGD-vaccinatielocaties. Na de massacampagne, waarin 1,5 miljoen prikken per week gezet werden, is er afgeschaald naar 7.000 medewerkers in de fase dat er nog enkele honderdduizenden prikken per week gezet werden, het niveau waar de GGD’en in oktober nog op zaten. GGD’en hebben in razendsnel tempo opgeschaald om op 18 november te kunnen starten met de boostercampagne. Dit is 2,5 week na het advies van de Gezondheidsraad. De komende periode schalen de GGD’en voor de boostercampagne verder op naar de maximale personele capaciteit die te realiseren is. De arbeidsmarkt is ingewikkelder geworden, waarbij er een tekort is aan medici, zowel vaccineerders als artsen. Ook het werven van mensen voor het callcenter kost extra inspanningen gezien de grote vraag naar callcentermedewerkers in de hele markt. Het kost de GGD dus meer tijd om personeel aan te trekken. Daarnaast kost het opleiden van mensen eveneens tijd.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat het aantal besmettingen en ziekenhuisopnames afneemt onder oudere groepen in het VK en België die een Boosterprik gehad hebben?
Ja.
Wat gaat u eraan doen om code zwart te voorkomen en om ervoor te zorgen dat er de komende maanden een fatsoenlijke hoeveelheid niet-COVID zorg geleverd kan worden en dat de zorg niet volledig uitgeput raakt?
Het kabinet heeft op landelijk niveau maatregelen genomen, zoals beschreven in de maatregelenbrief van 26 november, om de besmettingen en additionele opnames in de ziekenhuizen terug te brengen. Daarnaast worden binnen de zorgsector in fase 2d verschillende acties ondernomen om de maximale zorgcapaciteit te benutten en de (semi-)acute zorg, zowel voor COVID- als non-COVID-patiënten, te waarborgen en zo veel mogelijk (IC-afhankelijke) kritiek planbare zorg te kunnen verlenen. Om dit te realiseren is het helaas noodzakelijk dat planbare zorg wordt afgeschaald. Er wordt maximaal samengewerkt in de regio en in de keten en COVID-patiënten worden verspreid om de druk gelijkmatig te verdelen.
Wat gaat u concreet doen om het zorgpersoneel overeind te houden de komende maanden en om ze te behouden voor de zorg?
Ik heb grote waardering voor al die zorgprofessionals die al sinds het begin van de crisis zijn opgestaan om te doen wat nodig is: zo goed als mogelijk en onder vaak moeilijke omstandigheden zorg blijven bieden aan eenieder die dat nodig heeft. Om zorgprofessionals daarin zo goed mogelijk te ondersteunen en ze te behouden voor de zorg, zet ik diverse crisisinstrumenten en -maatregelen in. Dit doe ik langs vijf lijnen. De eerste en belangrijkste is het verminderen van de druk op de zorg door landelijke maatregelen om het coronavirus in te dammen en zo het aantal besmettingen te verminderen. De tweede is het zo goed mogelijk verdelen van de druk op de zorg en daarmee van de druk op de zorgprofessionals, door het spreiden van patiënten en het bevorderen van samenwerking in de hele keten. De NZa en IGJ zien hier op toe. De derde lijn betreft financiële en juridische ruimte voor het zo creatief mogelijk vergroten en benutten van de personele capaciteit. Dit doe ik onder andere met de subsidieregeling voor de opschaling van de IC’s. Tevens heb ik een tweetal tijdelijke BIG-maatregelen genomen om de zorgprofessionals te ontlasten, namelijk het opschorten van de herregistratieverplichting voor de artikel 3 BIG-registreerde zorgprofessionals en het zelfstandig inzetten van voormalig artsen en verpleegkundigen, onder specifieke voorwaarden. Zo kan gewerkt worden aan het ontlasten van zorgprofessionals, bijvoorbeeld door middel van inzet van buddies op de IC. De vierde lijn is de gerichte inzet van de Nationale Zorgreserve bij zorgorganisaties in nood en bij regionale en bovenregionale COVID-capaciteit. De inzet van reservisten is momenteel nog beperkt, aangezien de Nationale Zorgreserve nog in opbouw is. Als last resort is inzet van Defensie mogelijk. De vijfde lijn is de ondersteuning van de mentale gezondheid. In aanvulling op hetgeen reeds beschikbaar is binnen de eigen organisatie voor zorgprofessionals, faciliteer ik verschillende landelijke initiatieven, zoals het contactpunt «psychosociale ondersteuning voor zorgprofessionals» van psychotrauma centrum ARQ-IVP.
Kunt u aangeven wat uw huidige inschatting is over de noodzaak om fase 3 in het Landelijk Netwerk Acute Zorg (LNAZ) opschalingsplan te activeren? Vanaf welk moment en bij welke bezetting van de klinische capaciteit is het noodzakelijk om fase 3 te activeren?
Zoals bekend blijven de cijfers wat betreft besmettingen en ziekenhuisopnames als gevolg van COVID-19 toenemen. Op dit moment liggen er 960 patiënten op de IC, waarvan 563 patiënten met covid-19. Hierdoor ontstaat een steeds grotere druk op de zorg, daarom heeft het dagelijks bestuur van Landelijk Netwerk Acute Zorg (LNAZ) mij eerder verzocht om op te schalen naar fase 2d van het «Opschalingsplan COVID-19» van de LNAZ1. Het Opschalingsplan dient ertoe dat we – ondanks de toenemende druk – toch de zorg zo veel als mogelijk toegankelijk houden voor mensen met een dringende of acute zorgvraag. In fase 2d zetten we in op regionale én landelijke aangepaste spreiding, maximale opschaling van IC-beddencapaciteit tot 1350 IC-bedden en bijbehorende klinische capaciteit, volledige afschaling van reguliere planbare zorg in de ziekenhuizen (klasse 4 en 5 volgens het raamwerk van de Federatie Medisch Specialisten2), waar verantwoord het afschalen van kritiek planbare zorg (klasse 3), maximale samenwerking, het maximaal verminderen van de instroom en het bevorderen van de uitstroom van patiënten.
Pas als al deze stappen uit fase 2d onvoldoende effect hebben om de continuïteit van (acute) zorg te waarborgen, zou er sprake van kunnen zijn dat fase 3 afgekondigd wordt. Het is nu niet mogelijk om exact aan te geven wanneer sprake zal zijn van een crisis ten aanzien van de landelijke zorgcontinuïteit, dit is namelijk van verschillende factoren afhankelijk. Daarom kan ik geen specifieke cijfers noemen wat betreft de bezetting van de klinische capaciteit in relatie tot de afkondiging van fase 3. Dit gezegd hebbende is het goed om te weten dat er op dit moment nog geen indicatie is dat op korte termijn fase 3 afgekondigd zal moeten worden.
Hoe snel kunnen medische mondneusmaskers worden uitgedeeld aan mensen in de zorg, de openbare orde en medewerkers die niet thuis kunnen werken, wanneer fase 3 in het LNAZ opschalingsplan nodig is?
In het geval de zorg niet meer bij hun reguliere leveranciers terecht kan, dan kan er bij het Bureau Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH) besteld worden en wordt het de volgende dag geleverd. Het Bureau LCH is primair voor het leveren van persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM) aan de zorg. Mocht het nodig zijn dat er aan de medewerkers in de openbare orde geleverd moet worden, dan is het logistiek ook mogelijk om dat te realiseren.
Kunt u aangeven in welke mate de voorraden voor medicatie, zuurstof, en andere middelen op orde zijn als mensen thuis moeten blijven, wanneer fase 3 in het LNAZ opschalingsplan nodig is?
De beschikbaarheid van COVID-gerelateerde geneesmiddelen wordt gevolgd door het Landelijk Coördinatiecentrum Geneesmiddelen (LCG). Momenteel monitoren zij de Corona Crisis Voorraad (CCV) aan geneesmiddelen in Nederland. Dit is een in ziekenhuizen aanwezige voorraad van COVID-geneesmiddelen die vijf maanden regulier en drie maanden piekgebruik kan opvangen. Zo is er een grote hoeveelheid zuurstofapparaten naar de zuurstofleveranciers gegaan voor de behandeling van COVID-patiënten in de thuissituatie. De zuurstofleveranciers hebben daar nog voldoende van op voorraad. Daarnaast staat er nog een voorraad zuurstofapparaten bij het Bureau LCH die direct uitgeleverd kan worden, mocht de situatie nog nijpender worden. Op het moment dat er extramuraal tekorten dreigen, melden partijen dit ook bij het LCG. Het LCG bekijkt dan of acties rondom coördinatie of herverdeling aan de orde zijn.
Kunt u garanderen dat de openbare orde rondom zorginstellingen, zoals huisartsenpraktijken, de verpleeghuizen, en ziekenhuizen bewaakt kan worden als de zorg vastloopt?
Het Landelijk Netwerk Acute Zorg (LNAZ) heeft aandacht voor de mogelijke noodzaak tot het beveiligen van zorginstellingen. Hierover wordt het gesprek gevoerd met de ROAZ-voorzitters. Daarnaast voeren de Directeuren Publieke Gezondheid (DPG’en) als linking pin tussen de domeinen zorg en veiligheid het gesprek met de voorzitters van de veiligheidsregio’s. De DGP’en informeren de veiligheidsregio over de opschaling naar fase 2d en de situatie in de brede zorg. De beveiliging van zorginstellingen is hierbij een belangrijk bespreekpunt. Het gesprek over openbare orde in relatie tot de zorg wordt ook gevoerd binnen het strategisch overleg van veiligheidsregio’s.
Is de gemandateerde centrale regie rondom patiëntenspreiding volledig gewaarborgd en georganiseerd?
Ja. In het «Tijdelijk beleidskader voor het waarborgen acute zorg in de COVID-19 pandemie»3 van oktober 2020 is afgesproken dat het Landelijk Coördinatiecentrum Patiënten Spreiding (LCPS) verantwoordelijk is voor het spreiden van COVID-patiënten over de regio’s. Het LCPS bepaalt daartoe de landelijke capaciteit die nodig is en hoe deze over de regio’s worden verdeeld. In de regio’s wordt gezorgd dat deze capaciteit beschikbaar is. Dit is geen vrijblijvende afspraak en alle partijen hebben zich aan deze afspraak gecommitteerd. Alle ziekenhuizen zetten zich hier elke dag voor in. Op 19 november 2021 is een aanvulling op dit tijdelijk beleidskader aan uw Kamer gestuurd4, waarin aanvullend is afgesproken dat binnen elke regio bij het spreiden van COVID-patiënten rekening wordt gehouden met het borgen van IC-afhankelijke kritiek planbare zorg. Het spreiden van patiënten verliep begin november stroef, vanwege de snelle stijging van het aantal COVID-patiënten, het streven om reguliere zorg zo lang mogelijk door te laten gaan en het hoge ziekteverzuim bij zorgprofessionals. Na ingrijpen van de NZa en de IGJ op 5 november jl., waarin ROAZ-voorzitters per brief zijn gewezen op hun verantwoordelijkheid om klinische en IC-bedden aan te bieden voor bovenregionale spreiding van COVID-patiënten, verloopt het spreiden weer beter.
Bent u bereid om binnen drie weken eindelijk een middellange termijn strategie te presenteren over corona, zodat u niet constant overvallen wordt?
Op 14 september jl. is uw Kamer geïnformeerd over de Aanpak Najaar. In deze aanpak is aan de hand van verschillende scenario’s, zoals ook aangeraden in het recente advies van de WRR/KNAW, uitgewerkt hoe we dit najaar voor ons zien en duiden. Daarbij beschouwen we het scenario waarin we de komende tijd te maken blijven houden met oplevingen van het virus als het meest reële scenario. Binnen dit specifieke scenario zijn verschillende niveaus onderscheiden voor wat betreft de epidemiologische ernst. Aan deze niveaus zijn vervolgens bepaalde sets met maatregelen gekoppeld. Het streven bij de Aanpak Najaar is om oplevingen van het virus zo veel als mogelijk te beheersen, en tegelijkertijd de samenleving zo veel als mogelijk geopend te houden en maatschappelijke activiteiten daarmee doorgang te laten vinden. De ontwikkeling van de strategie, alsook de elementen die er onderdeel vanuit maken, zoals beschreven in de Aanpak Najaar, staat daarbij niet stil. Wat betreft de ontwikkeling van nieuwe maatregelen heeft het kabinet verschillende wetsvoorstellen voorbereid die onlangs naar uw Kamer zijn gestuurd. Deze wetsvoorstellen beogen een bredere inzet van een coronatoegangsbewijs (CTB) op basis van 3G, alsook een juridische mogelijkheid tot het gericht inzetten van een 2G-CTB in bepaalde sectoren. De overkoepelende strategie zoals die wordt beschreven in de Aanpak Najaar achten we nog steeds actueel en van belang. We leggen onze focus momenteel op de bestrijding van de epidemie langs de uitgezette beleidskaders. Mochten deze beleidskaders volgens u een herijking vereisen, dan zijn we uiteraard graag bereid daarover het gesprek met uw Kamer te voeren.
Kunt u deze vragen voor donderdag 25 november 14.00 uur beantwoorden?
De beantwoording was niet mogelijk in één dag, maar is u zo snel als mogelijk toegezonden.
De gesprekken die de Nederlandse gezant voor Afghanistan voert met de top van het Taliban regime in Afghanistan over financiering van zorg- en onderwijssalarissen |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
de Th. Bruijn , Ben Knapen (minister buitenlandse zaken) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
Heeft u kennis genomen van het bericht van het Duitse Ministerie van Buitenlandse Zaken dat een Duits/Nederlandse delegatie (namens Nederland: Emiel de Bont) gesprekken voerde, onder andere met de personen die de Taliban beschouwt als de Vice-Minister-President, de (andere) Vice-Minister-President, de Minister van Buitenlandse Zaken en het hoofd van de inlichtingendiensten van de Taliban? En heeft u kennis genomen dat zij ook een gesprek voerden met de voormalig president van Afghanistan, dhr. Karzai?1
Ja.
Kunt u aangeven met welk mandaat Nederland een gesprek voert met de hele top van de Taliban?
Het bezoek vond plaats in de context van de toezegging van het kabinet om al het mogelijke te doen om vrije doorgang te verkrijgen voor mensen die in aanmerking komen voor overbrenging naar Nederland. Om vrije doorgang te verkrijgen is medewerking van de Taliban vereist. Het kabinet heeft al eerder aangegeven, in de brieven van 26 augustus en 14 september aan de Kamer, dat het hiervoor nodig kan zijn operationele contacten met de Taliban te onderhouden. De inzet van het kabinet is om middels eerste operationele contacten met de Taliban te komen tot praktische afspraken over vrije doorgang voor personen die voor overbrenging naar Nederland in aanmerking komen. In dat licht vond dit bezoek plaats. Daarnaast stonden vrije toegang voor humanitaire hulpverleners, inclusief vrouwen, eerbiediging van mensenrechten, waaronder de positie van vrouwen en het recht op onderwijs voor meisjes, en de strijd tegen terrorisme op de agenda.
Welke van deze personen met wie gesproken is, staan op de sanctielijst van de Verenigde Naties (VN) en van de Europese Unie?
De twee gezanten spraken tijdens het bezoek met diverse vertegenwoordigers van de Taliban: Mullah Abdul Ghani Baradar (eerste de facto vicepremier), Abdul Salam Hanafi (tweede de facto vicepremier), Amir Khan Muttaqi (de facto Minister van Buitenlandse Zaken en Abdul Haq Wassiq (Directeur van het General Directorate for Intelligence). Dit betreft personen die op de sanctielijst van de VN staan, zoals omgezet in EU recht.
Wat is het beleid inzake gesprekken met en toezeggingen aan mensen die op de sanctielijsten staan?
Leden van de Taliban die op de sanctielijst staan, zijn onderhevig aan drie maatregelen: 1) bevriezing van (financiële) tegoeden 2) inreisbeperkingen (reisverbod) en 3) verbod van levering van wapens. Het is niet verboden om met deze personen op de sanctielijst te praten. Het uitgangspunt van het kabinet is hierbij terughoudendheid te betrachten, maar daarbij steeds ook een afweging te maken met inachtneming van nut en noodzaak van dergelijke gesprekken. Zie ook het antwoord op vraag 2
Welke toezeggingen zijn gedaan in de vorm van financiering van het onderwijs-en zorgsalarissen in Afghanistan?
Er zijn geen toezeggingen gedaan in de vorm van financiering van onderwijs- en zorgsalarissen. Zoals ook in de persverklaring die Duitsland en Nederland na afloop van het bezoek hebben uitgegeven, hebben de gezanten van Duitsland en Nederland hun bereidheid uitgesproken samen met internationale partners te onderzoeken of het mogelijk is de rechtstreekse uitbetaling van salarissen voor gezondheidswerkers en leraren via internationale organisaties te laten verlopen.
Namens wie heeft de Nederlandse gezant gesprekken gevoerd en met welk mandaat? Wie heeft dat mandaat geaccordeerd?
De Nederlandse Gezant heeft deze gesprekken gevoerd namens de Nederlandse regering. Zie voor antwoord op de rest van de vraag het antwoord op vraag 2. De inhoudelijke kaders voor de gesprekken werden gevormd door de EU Raadsconclusies Afghanistan en de daarin benoemde vijf benchmarks voor stapsgewijze engagement van de Taliban2. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 13.
Wat zijn de uitkomsten van de gesprekken? Zijn er toezeggingen gedaan? Kunt u de relevante documenten over de uitkomsten met de Kamer delen?
In de diverse gesprekken hebben de beide gezanten enkele duidelijke boodschappen aan de vertegenwoordigers van de Taliban overgebracht, waaronder:
Tevens is gesproken over de mogelijkheden voor de internationale gemeenschap om naast humanitaire hulp ook ondersteuning van basisvoorzieningen te verlenen. Zoals aangegeven in de Kamerbrief «Toekomstige hulp aan en inzet in Afghanistan» van 16 november jl. (Kamerstuk 27 925 nr. 867) wordt in internationaal verband gesproken over de wenselijkheid en mogelijkheden hiertoe. Het kabinet is zich ervan bewust dat dergelijke ontwikkelingssteun dilemma’s met zich meebrengt en daarom zorgvuldige afweging vergt, in nauwe samenspraak met internationale partners. Door de Duitse en Nederlandse gezanten is bereidheid geuit om samen met internationale partners de mogelijkheden voor het via internationale organisaties verstrekken van directe betalingen van salarissen voor gezondheidswerkers en onderwijzers te bestuderen. De Duits-Nederlandse delegatie wees daarbij indringend op het belang van gelijke toegang tot onderwijs voor jongens en meisjes, alsook het behoud van het bestaande onderwijscurriculum, inclusief bestuur en bescherming van de fundamentele rechten van alle Afghanen: mannen, vrouwen, jongens en meisjes.
De vertegenwoordigers van de Taliban hebben in de gesprekken onder andere toegezegd dat humanitaire hulp ongehinderd en veilig verleend kan worden, inclusief door vrouwen. Tevens is medewerking toegezegd voor veilige doorgang voor Afghanen die het land willen verlaten. Van hun kant vroegen de Taliban aandacht voor de kritieke situatie van de economie, de acute liquiditeitscrisis en, met de winter in aantocht, de zorgwekkende humanitaire situatie in het land.
Tijdens alle gesprekken die plaatsvonden tijdens het bezoek is door de Nederlandse Gezant nadrukkelijk de vrije en veilige doorgang van Afghanen die voor overbrenging naar Nederland in aanmerking komen aan de orde gebracht. Daarbij is verzocht om medewerking op alle niveaus. Voorts is het belang onderstreept van het onthouden en tegengaan van vergeldingsacties tegen Afghanen die met het Westen geassocieerd worden en andere kwetsbare groepen, zoals mensenrechtenverdedigers, journalisten en hun fixers, vrouwelijke gezagsdragers, en NGO-medewerkers. Hierbij is tevens de boodschap afgegeven dat het verder ontwikkelen van deze initiële operationele contacten zal afhangen van de naleving door de Taliban van de door hen gedane toezeggingen hieromtrent.
Naar aanleiding van het bezoek hebben Nederland en Duitsland een gezamenlijke verklaring afgegeven. Deze is bij deze beantwoording bijgevoegd. 3
Indien er mogelijkheden zijn dat er geld overgemaakt wordt voor salarissen van onderwijs-en zorgpersoneel in Afghanistan, op welk artikel van de begroting of uit welk budget gebeurt dat dan?
De beleidsartikelen waar in de BHOS-begroting van 2022 middelen voor inzet in Afghanistan zijn gebudgetteerd zijn hoofdzakelijk beleidsartikelen 4.2 Opvang en bescherming in de regio en migratiesamenwerking en 4.3 Veiligheid en rechtstaatontwikkeling. Daarnaast is de mogelijke inzet van humanitaire hulp begroot op artikel 4.1 Humanitaire hulp.
Op de BZ-begroting zijn bedragen gebudgetteerd op de beleidsartikelen 5.1 Versterkte internationale rechtsorde, en artikel 5.4 Consulaire dienstverlening en uitdragen Nederlandse waarden op de BZ-begroting. Daarnaast zouden eventueel vanuit beleidsartikel 5.2 Veiligheid en stabiliteit activiteiten kunnen worden opgestart.
Gezien de blijvend fluïde situatie in Afghanistan is nu nog niet te zeggen in hoeverre gebudgetteerde bedragen voor Afghanistan daadwerkelijk tot uitgaven zullen leiden dan wel vanuit welk beleidsartikel dit zal gebeuren. Dit kan afhangen van het soort activiteit dat wordt ondernomen.
Is de Kamer op enig moment geïnformeerd dat Nederlands geld (direct of via internationale organisaties) uitgegeven kan worden als salarissen voor onderwijzers en medische personeel in Afghanistan onder de Taliban? Zo ja, waar en wanneer?
Het kabinet heeft de Kamer sinds de machtsovername door de Taliban geregeld geïnformeerd over de overwegingen die zijn gemaakt aangaande mogelijke steun voor Afghanen, inclusief mogelijke steun voor het verstrekken van basisdiensten. Zo meldde het kabinet in de stand van zakenbrief van 14 september jl. dat «de Nederlandse OS-steun aan niet-gouvernementele en internationale organisaties in Afghanistan tijdelijk on hold gezet [is]. Het kabinet is momenteel met deze organisaties in gesprek over mogelijkheden om de Afghaanse bevolking te blijven steunen en onder welke voorwaarden steun kan plaatsvinden.» In de Geannoteerde Agenda voor de Raad Buitenlandse Zaken Ontwikkelingssamenwerking van 11 oktober jl. meldde het kabinet: «In internationaal verband wordt momenteel gesproken over de wenselijkheid en mogelijkheid van een (tijdelijke) OS-bijdrage aan de verlening van basisdiensten in de onderwijs- en gezondheidssector, buiten de Taliban om, teneinde een implosie van deze sectoren te voorkomen.» In de brief «Toekomstige hulp aan en inzet in Afghanistan» van 16 november jl. ging het kabinet in meer detail in op mogelijke steun voor de onderwijs- en gezondheidssectoren en berichtte het kabinet over de inspanningen die op dit vlak in Europese en multilaterale context plaatsvonden. In het verslag van de Raad Buitenlandse Zaken Ontwikkelingssamenwerking van 19 november 20214 is aangegeven dat de Europese Commissie 250 miljoen euro beschikbaar heeft gesteld voor de tijdelijke levering van basisdiensten, door de EU «humanitair plus» genoemd. Deze hulp wordt verleend via ngo’s en internationale organisaties, buiten de Taliban om en zonder daarbij de Taliban te legitimeren. Uit deze fondsen kunnen ngo’s en internationale organisaties ook salarissen en (dag)vergoedingen betalen van gezondheidswerkers en onderwijspersoneel, wier inzet essentieel is om de levering van basisdiensten overeind te houden. De Commissie heeft hiervoor een eerste programmavoorstel via comitologie aan de lidstaten voorgelegd om hier concreet invulling aan te geven en gaat nu met de uitvoering aan de slag. Dit betreft een herprogrammering van 197 miljoen euro uit stopgezette OS-projecten in Afghanistan. Op aandringen van Nederland zijn in het programmadocument expliciet principes opgenomen die in acht genomen moeten worden, waaronder het garanderen van gelijke toegang voor meisjes, vrouwen en minderheden, het voorkomen van bemoeienis van de Taliban in het management en personeelsbeleid van de activiteiten, en het zorgen dat steun via multilaterale organisaties en ngo’s, en niet (direct of indirect) via de Taliban, wordt verstrekt. Het kabinet zal er nauw op toe blijven zien dat bij de uitwerking en invulling van steun de genoemde principes zullen worden meegenomen. Nederland riep in de RBZ/OS van 19 november bovendien op om de steun aan Afghaanse regio’s te differentiëren en daarbij goed gedrag (bijvoorbeeld op het gebied van gendergelijkheid) te stimuleren.
Op welk begrotingsartikel van de begroting voor 2022 staat geld dat overgemaakt kan worden naar Afghanistan en welke voorwaarden zijn daarvoor van toepassing?
Gezien de blijvend fluïde situatie in Afghanistan is nu nog niet te zeggen in hoeverre gebudgetteerde of geraamde bedragen voor Afghanistan daadwerkelijk tot uitgaven zullen leiden dan wel vanuit welk beleidsartikel dit zal gebeuren. Voorlopig staat de Nederlandse OS-steun aan niet gouvernementele en internationale organisaties nog «on hold». De Kamer zal schriftelijk worden geïnformeerd wanneer dit verandert.
Voor 2022 zijn op meerdere begrotingsartikelen uitgaven geraamd of gebudgetteerd die mogelijk overgemaakt kunnen worden ten behoeve van Afghaanse burgers. Volgens de HGIS-nota 2022 bedraagt het voor Afghanistan gealloceerde ODA-budget in 2022 op de BHOS-begroting 30 miljoen euro. Dit betreft aan de post Kaboel gedelegeerde OS-middelen die zijn gebudgetteerd op beleidsartikel 4.3 Veiligheid en rechtstaatontwikkeling. Daarnaast is er voor een OS-activiteit op het gebied van migratiesamenwerking op beleidsartikel 4.2 Opvang en bescherming in de regio en migratiesamenwerking van uit centrale middelen een activiteit geraamd ter grootte van EUR 0,2 miljoen.
Ten slotte is het mogelijk dat vanuit andere instrumenten of vanuit de BZ-begroting activiteiten voor Afghanistan worden opgestart, bijvoorbeeld vanuit het Mensenrechtenfonds, het Stabiliteitsfonds of het Klein Programma Fonds non-ODA vanuit respectievelijk de beleidsartikelen 5.1 Versterkte internationale rechtsorde, 5.2 Veiligheid en stabiliteit of artikel 5.4 Consulaire dienstverlening en uitdragen Nederlandse waarden op de BZ-begroting. Vanuit het Mensenrechtenfonds is EUR 50.000 begroot voor 2022 en vanuit het Klein Programma Fonds non-ODA EUR 20.000.
Indien het kabinet zou besluiten om ontwikkelingssteun te verlenen ten behoeve van Afghanen, dan zullen daar strikte voorwaarden aan verbonden worden. Deze voorwaarden zijn onder meer verwoord in Kamerbrief «Toekomstige hulp en inzet in Afghanistan» van 16 november jl. (Kamerstuk 27 925 nr. 867).
Humanitaire hulp wordt begroot op het beleidsartikel 4.1 Humanitaire hulp van de BHOS-begroting. Op het gebied van humanitaire hulp is, in tegenstelling tot reguliere ontwikkelingssamenwerking, het kabinet terughoudend in het opstellen van harde voorwaarden. Noodhulp dient te worden verleend in lijn met de humanitaire principes (onafhankelijkheid, onpartijdigheid, neutraliteit en menselijkheid), zoals ook vermeld in de Kamerbrief «Toekomstige hulp en inzet in Afghanistan» van 16 november jl. (Kamerstuk 27 925 nr. 867).
Bent u ervan op de hoogte dat elke financiële steun aan de Taliban onder het VN-sanctieregime en het EU-sanctieregime verboden is?
Onder het VN-sanctieregime, dat is omgezet in het EU-sanctieregime, zijn specifieke personen of entiteiten gelieerd aan de Taliban op de sanctielijst geplaatst. De Taliban als organisatie is niet geplaatst op de terrorisme-sanctielijst van de VN noch op die van de EU.
Wat betreft de gesanctioneerde personen, is het verboden om geld, of andere economische middelen, beschikbaar te stellen. Hierbij zijn inbegrepen tegoeden die afkomstig zijn van eigendom of goederen die direct of indirect in bezit zijn of onder beheer staan van die personen, groepen, ondernemingen of entiteiten, of van personen die namens hen of op hun aanwijzing handelen.
Het kabinet verleent geen financiële steun aan de Taliban, zoals tevens is verzocht in de motie-De Roon (Kamerstuk 29 725, nr. 836). Zoals ook genoemd in het antwoord op vraag 9, bepleit het kabinet in gesprekken met partners dat eventuele ontwikkelingssteun ten behoeve van de Afghaanse bevolking via ngo’s en internationale organisaties dient te worden verleend, buiten de Taliban om.
Is het correct dat als de Taliban een vorm van belasting zou heffen op salarissen die betaald worden, er sprake is van overtreding van het sanctieregime?
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 11 is de Taliban als organisatie niet geplaatst op de VN-sanctielijst. Bij het toezien op naleving van sancties tegen op sanctielijst geplaatste personen of entiteiten moeten VN-leden, en dus ook Nederland, krachtdadig en vastberaden optreden om de stromen van de onder het antwoord op vraag 11 beschreven middelen naar gesanctioneerde personen in te dammen ter voorkoming van het misbruik van non-profitorganisaties, en tegelijkertijd te werken aan het beperken van de gevolgen voor legitieme activiteiten via deze kanalen. Er moet daarom voorkomen worden dat bij steun aan de noodlijdende Afghaanse bevolking geld of andere economische middelen, waaronder belastingen, beschikbaar gesteld worden specifiek aan deze personen.
Is er sprake van een gezamenlijke strategie ten opzichte van Afghanistan onder de EU-landen en/of de NAVO-landen? Zo ja, welke is dat dan en waar zijn daarover afspraken gemaakt?
In internationaal verband, en dus ook in EU- en NAVO-verband, wordt de situatie in Afghanistan regelmatig besproken. Deze discussies richten zich primair op de prioriteiten zoals ook onder het antwoord op vraag 7 weergegeven. De internationale gemeenschap beoogt hierover eensgezinde boodschappen richting de Taliban af te geven. Op 21 september jl. werden door de EU lidstaten Raadsconclusies over Afghanistan aangenomen. De vijf benchmarks die daarin zijn genoemd (veilige doorgang; mensenrechten (in het bijzonder vrouwen en meisjes); ongehinderde humanitaire hulp; voorkomen dat Afghanistan een uitvalsbasis wordt voor terrorisme; inclusieve regering) vormen de leidraad voor de EU-inzet en vormden zoals aangegeven ook de kaders voor de gesprekken van de Duitse en Nederlandse gezanten met vertegenwoordigers van de Taliban. In de informele RBZ/OS van 11 oktober werd gesproken over de EU ontwikkelingssamenwerkingsinzet in Afghanistan en werd het belang onderstreept om hierin zoveel mogelijk in EU-verband op te trekken. Tijdens de RBZ/OS van 19 november werd hier ook kort over gesproken. In NAVO-verband zijn bondgenoten eensgezind over de noodzaak van het voorkomen dat Afghanistan opnieuw een veilige haven biedt aan terroristen die een bedreiging kunnen vormen voor onze veiligheid. Over een mogelijke NAVO-rol daartoe zijn vooralsnog geen afspraken gemaakt. Wel zijn bondgenoten overeengekomen dat er een interne dreigingsanalyse opgesteld zal worden om de discussie over mogelijke vervolgstappen te informeren.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen een week beantwoorden – of eerder indien eerder toestemming gegeven wordt?
De vragen zijn één voor één beantwoord binnen de gebruikelijke beantwoordingstermijn van drie weken.
Het plaatsen van honingbijkasten in de nabijheid van natuurgebieden |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Zet geen honderden bijenkasten in de Biesbosch, de wilde bij overleeft dat niet»?1
Ja.
Deelt u de conclusie van de onderzoekers van het European Invertebrate Survey (EIS) Kenniscentrum Insecten en Naturalis dat honingbijen om voedsel concurreren met wilde bestuivende insecten, en dat daarom zelfs een kleine hoeveelheid honingbijkasten beschermde wilde bestuivende insecten, zoals bijen, kan verdringen? Zo nee, waarom niet en op welk onderzoek baseert u zich?
Ja. Daarbij wil ik opmerken dat mogelijke risico’s voor negatieve effecten van honingbijen op wilde bijen afhangen van het seizoen, de lokale situatie en de interacties tussen het aantal honingbijen, soorten wilde bijen en het voedselaanbod (plantensoorten en hoeveelheid). Wilde bijen en andere wilde bestuivers kunnen mogelijk last hebben van verdringing door honingbijen, wanneer zij aangewezen zijn op dezelfde bloemen als de honingbijen. Natuurbeheerders gaan vaak uit van een voorzorgsprincipe ten aanzien van wilde bijen, wat leidt tot beperkingen van het aantal bijenkasten in natuurgebieden.
Het is wetenschappelijk vastgesteld dat een grootschalige plaatsing van bijenkasten op een gelimiteerde voedselbron een negatieve impact op wilde bijen kan hebben. Dat kan gebeuren in situaties, waarin bijenkasten worden geplaatst in een gebied met weinig voedsel en/of aanwezigheid van kwetsbare wilde bijensoorten. Er komt steeds meer kennis uit lopend (landelijk) onderzoek beschikbaar, zodat het inschatten van de situatie per locatie door de natuurbeheerders in de nabije toekomst beter mogelijk wordt.
Kunt u aangeven wat de staat van instandhouding is van beschermde bestuivende insecten, zoals de wilde bij, de hommel en de zweefvlieg? Zo nee, waarom niet?
De Wet natuurbescherming kent geen beschermingsregime voor bestuivende insecten van de soortgroepen Bijen (inclusief Hommels) en Zweefvliegen. De huidige staat van instandhouding is voor de Zweefvliegen niet vastgesteld. Voor de Bijen is in 2018 een Rode Lijst opgesteld (zie www.bestuivers.nl/rodelijst). Daaruit blijkt onder andere dat hommels vaker bedreigd zijn dan de overige bijensoorten en dat onder die overige bijensoorten de soorten die afhankelijk zijn van het stuifmeel van klaverachtigen (vlinderbloemen) het meest bedreigd zijn. Ik ga onderzoeken of er ook voor de soortgroep Zweefvliegen een Rode Lijst kan worden gemaakt. Afhankelijk van de uitkomsten kan deze tegelijk met de actualisatie van de Rode Lijst Bijen worden opgesteld.
Hoe verhoudt het ontbreken van beleid omtrent het plaatsen van honingbijkasten zich tot het doel van de Nationale Bijenstrategie om in 2030 weer populaties van bijen en andere bestuivers te hebben die stabiel zijn en/of zich positief ontwikkelen?
Zoals ik in de Nationale Bijenstrategie heb onderschreven, moeten we toe naar een integrale oplossing voor het voedselprobleem voor bestuivers. Meer voedsel voor insecten in het algemeen is de oplossing. De oplossing ligt niet alleen in de natuurgebieden, maar ook daarbuiten. In de Bijenstrategie zet ik samen met maatschappelijke partners in op het bevorderen van de biodiversiteit binnen en buiten natuurgebieden, daarnaast richt de Bijenstrategie zich op het verbinden van landbouw en natuur en op het helpen van imkers om de gezondheid van de honingbij te verbeteren. Vanuit de Bijenstrategie wordt door WUR onderzoek verricht naar het effect van het plaatsen van honingbijenkasten op de wilde bestuivers.
Voor het plaatsen van honingbijenkasten geldt regionaal beleid. Dat verschilt per gebied. Ik heb regelmatig overleg met decentrale overheden over het biodiversiteitsbeleid (zoals in het kader van het Natuurpact en de Nationale Bijenstrategie). De decentrale overheden werken met veel ambitie aan het verbeteren van onze leefomgeving. Juist omdat het probleem regionaal verschilt, is het van belang om dit regionaal op te pakken. Op dit moment zie ik geen aanleiding tot het formuleren van nieuw overheidsbeleid.
Deelt u het inzicht dat er beleid moet worden opgesteld voor het plaatsen van honingbijkasten nabij Natura 2000-gebieden, omdat de natuur niet verder mag verslechteren? Zo nee, waarom niet?
De verslechtering van de in Natura 2000-gebieden voorkomende beschermde soorten en habitats moet worden voorkómen. Of er van mogelijke verslechtering door het plaatsen van honingbijkasten sprake is, hangt af van het effect van die plaatsing op de beschermde waarden. Er zijn geen bijensoorten die door de Habitatrichtlijn worden beschermd en er zijn geen bijensoorten die behoren tot de zogenoemde typische soorten van beschermde habitattypen. Een eventueel effect op habitattypen zal dus alleen aangemerkt kunnen worden als een verslechtering in de zin van art. 6 van de Habitatrichtlijn, als de bestuiving van bepaalde plantensoorten dusdanig in gevaar komt, dat daarmee de kwaliteit van een habitattype afneemt. Er zijn enkele studies die aanleiding geven voor de veronderstelling dat daar sprake van zou kunnen zijn. De relatie tussen het plaatsen van honingbijenkasten en de mogelijke verslechtering van habitats is echter zodanig indirect en nog zo onzeker, dat ik op dit moment (nog) niet – om de specifieke reden van het uitvoeren van de Habitatrichtlijn – actie verlang van betrokkenen bij Natura 2000-gebieden.
Deelt u het inzicht dat er beleid moet worden opgesteld voor het plaatsen van honingbijkasten nabij overige natuurgebieden, waar zich beschermde bestuivende en nectarbehoevende insecten bevinden? Zo nee, waarom niet?
Ik realiseer me dat de plaatsing van honingbijenkasten in de buurt van natuur een risico kan opleveren voor wilde bijensoorten. Dat is mede afhankelijk van de hoeveelheid en plaats van de kasten en de tijd van het jaar. Regulering is in bepaalde gevallen wenselijk. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij provincies, gemeenten (in bijvoorbeeld Algemene Plaatselijke Verordeningen) en bij de terreinbeherende organisaties. Binnen de natuurgebieden van Staatsbosbeheer zijn er inmiddels richtlijnen om verdringing van wilde bijen door honingbijen te voorkomen. Buiten de grenzen van de natuurgebieden is er geen, of soms lokale regelgeving voor het plaatsen van honingbijkasten. Afhankelijk van de lokale regelgeving kunnen honingbijenkasten op eigen terreinen worden geplaatst of op terreinen waar een afspraak met de eigenaar is gemaakt. Daardoor is hier moeilijk op te sturen vanuit mijn ministerie. Ik ben wel bereid om hierover het gesprek aan te gaan met terreinbeherende organisaties en bijenhoudersverenigingen – zoals toegezegd in het begrotingsbehandelingdebat van 2 december jl. – en na te gaan hoe hier door de eigenaar van een natuurgebied zelf op kan worden gestuurd.
Zijn een passende beoordeling en eventueel een vergunning op basis van de Wet natuurbescherming (Wnb) nodig voor het plaatsen van honingbijkasten nabij Natura 2000-gebieden, aangezien significante negatieve effecten op wilde beschermde bijen mogelijk niet zijn uit te sluiten? Zo nee, waarom niet?
Gezien het antwoord op vraag 5, is een passende beoordeling (voor het al dan niet kunnen uitsluiten van significante effecten op beschermde habitats) op dit moment nog niet aan de orde.
Hebben er passende beoordelingen plaatsgevonden voor het plaatsen van de honingbijkasten, zoals voor het plaatsen nabij de Biesbosch? Zijn hier Wnb-vergunningen voor afgegeven? Zo nee, waarom niet?
Dat is niet het geval. Zie verder het antwoord op vraag 7.
Bent u het ermee eens dat een bufferzone voor het plaatsen van honingbijkasten effectief kan zijn voor de bescherming van bestuivende en nectarbehoevende insecten, zoals de wilde bij tegen voedselconcurrentie van de honingbij? Zo nee, waarom niet?
De belangrijkste oorzaak van voedselconcurrentie tussen honingbijen en wilde bestuivers is de afwezigheid van voldoende voedselaanbod. Indien daar sprake van is, zijn regulerende maatregelen van belang. Het risico op concurrentie wordt sterk beïnvloedt door de ruimtelijke verdeling van enerzijds bijenkasten en anderzijds kwetsbare populaties van wilde bijen. Dat maakt het instellen van bufferzones tot een potentieel kansrijke maatregel. De grootte van deze zone en criteria voor plaatsing daarvan vereisen nader onderzoek en praktijkgerichte pilots, ik ben bezig om dat in te richten. Ook andere maatregelen zijn denkbaar en maatregelen kunnen elkaar aanvullen. Dit hangt af van de lokale situatie.
Kunt u aangeven hoeveel honingbijkasten nabij een Natura 2000-gebied of het Natuurnetwerk Nederland (NNN) zijn geplaatst, graag uitgesplitst per Natura 2000-gebied en NNN? Kunt u hierbij ook aangeven of deze imkerijen in Nederland dan wel het buitenland zijn gevestigd?
Nee, mede door het ontbreken van een registratiesysteem heb ik op dit moment geen inzicht in de locatiegegevens en hoeveelheden bijenvolken per gebied in Nederland.
Klopt het dat er geen registratie bestaat voor honigbijkasten, noch regels zijn opgesteld voor het plaatsen van kasten, waardoor een wildgroei aan bijenkasten kan ontstaan nabij natuurgebieden? Zo ja, bent u bereid om een landelijk kastenregistratiesysteem in het leven te roepen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer?
Het klopt dat in Nederland nog geen registratiesysteem voor bijenvolken bestaat. Op dit moment is mijn ministerie, in overleg met de bijenhoudersverenigingen, gestart met het onderzoeken op welke wijze een landelijk registratiesysteem kan worden ingevoerd, mede vanuit het oogpunt van diergezondheid. Het is mijn voornemen dat vanaf 2023 in te voeren.
Kunt u deze vraag één voor één beantwoorden voorafgaand aan de behandeling van de begroting van het Ministerie van LNV, zonder daarbij te verwijzen naar eerdere antwoorden?
Ja, echter door raadpleging diverse betrokken partijen is dat niet gelukt vóór de behandeling van de begroting van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
De beschikbare informatie met betrekking tot afpakken van misdaadgeld, witwassen en Bibob |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (CDA) |
|
In hoeverre vindt u dat de aanpak van georganiseerde criminaliteit, en de aanpak van misdaadgeld en witwassen in het bijzonder, succesvol is? Op de uitkomsten van welk empirisch onderzoek of bijgehouden statistische bronnen is dit oordeel gegrond?
Georganiseerde, ondermijnende criminaliteit is een fenomeen dat naar zijn aard lastig in cijfers is te vatten. Dit is het gevolg van dat de georganiseerde criminaliteit zich enerzijds internationaal en anderzijds in het verborgene afspeelt. Dat maakt het moeilijk om betrouwbare cijfers over de omvang van georganiseerde criminaliteit te geven en dus ook wat het effect van het beleid en het optreden hiertegen is. Vragen over hoe succesvol de aanpak van georganiseerde criminaliteit is, zijn dan ook niet eenduidig, en zeker niet eenvoudig, te beantwoorden.
Jaarlijkse cijfers over geregistreerde criminaliteit alsook periodieke dreigingsbeelden, monitoren en (omvangs)schattingen worden opgesteld om zicht te hebben en te houden op de impact van de aanpak van georganiseerde criminaliteit, bijvoorbeeld:
In de voortgangsbrief aanpak ondermijnende criminaliteit van 17 november jl. blijkt dat de integrale aanpak van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit effect lijkt te sorteren.1 Zo wordt binnen de aanpak van georganiseerde criminaliteit op verschillende niveaus intensiever samengewerkt tussen de landelijke overheid en onder meer gemeenten, private partners en partijen die actief zijn op het gebied van onder andere onderwijs, financiën en sociaal werk. Het aantal aangepakte criminele samenwerkingsverbanden is bijvoorbeeld in de afgelopen jaren verdubbeld en er zijn meer straffen opgelegd.2 Dit is ook het gevolg van dat het beschikbare instrumentarium tegen georganiseerde, ondermijnende criminaliteit is uitgebreid en de internationale samenwerking steeds meer vruchten afwerpt.
In de aanpak van misdaadgeld behalen we samen met de betrokken publieke en private partners mooie successen, maar er kan en moet meer crimineel vermogen uit de markt worden gehaald. De gezamenlijke ambitie is het verder terugdringen van criminele geldstromen en de ondermijnende invloed daarvan in de onder- en bovenwereld. Dat gebeurt door het voorkomen en bestrijden van witwassen en het afpakken van crimineel vermogen in brede zin, waaronder preventief en repressief ingrijpen met strafrechtelijke, fiscale, bestuursrechtelijke en tuchtrechtelijke interventies. Hiertoe is een meerjaren plan van aanpak opgesteld. De Algemene Rekenkamer verricht momenteel een onderzoek naar het strafrechtelijk afpakken. Dit rapport wordt in het voorjaar van 2022 verwacht. De resultaten van de aanpak van criminele geldstromen worden gemonitord aan de hand van bronnen van onder meer het Openbaar Ministerie (OM), de RvdR en het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) die zien op conservatoir beslag, de vermogenssancties, incassoresultaat, onttrekkingen uit het verkeer van illegale goederen (zoals de waarde van in beslag genomen illegale drugs, ontmantelde drugslabs) etc. Daarnaast zal de integrale afpakmonitor inzicht gaan geven in de resultaten van het integraal afpakken, waarbij gebruik wordt gemaakt van de beschikbare registraties bij de betrokken organisaties.
Ten aanzien van witwassen beziet het kabinet doorlopend of het anti-witwasbeleid succesvol is en hoe het effectiever kan worden ingericht. Met het plan van aanpak witwassen van juni 20193 is een groot aantal maatregelen in gang gezet om de aanpak te verbeteren op basis van drie pijlers: 1. verhogen van barrières voor criminelen om wit te wassen; 2. vergroten van de effectiviteit van de poortwachtersfunctie en het toezicht; en 3. versterken van de opsporing en vervolging. Bij het opstellen van dit plan van aanpak zijn onder meer de nationale risicobeoordeling (National Risk Assessment) witwassen4 en de beleidsmonitor witwassen5, die periodiek worden uitgevoerd in opdracht van het WODC, betrokken. Beide rapporten bevatten meerdere statistische bronnen, zoals meldingen van ongebruikelijke transacties, door de FIU-Nederland verdacht verklaarde transacties, toezichtactiviteiten, in- en uitstroom van witwaszaken bij het OM en vervolgens berechting door de rechtspraak. Daarnaast vinden op dit moment meerdere onderzoeken plaats naar de effectiviteit van het anti-witwasbeleid. Allereerst wordt Nederland op dit moment geëvalueerd door de Financial Action Task Force (FATF). De FATF beoordeelt of Nederland in technische zin en in effectiviteit voldoet aan de internationale standaarden om witwassen, de onderliggende delicten en financieren van terrorisme te voorkomen en bestrijden. Het rapport over Nederland zal medio 2022 worden vastgesteld. Daarnaast evalueert de Europese Commissie op dit moment de implementatie en effectiviteit van de vierde anti-witwasrichtlijn binnen de gehele EU. Het rapport daarover wordt naar verwachting medio 2022 uitgebracht. Tevens verricht de Algemene Rekenkamer een onderzoek naar de opbrengsten van de meldketen. Dit gaat specifiek over de opvolging van meldingen van ongebruikelijke transacties. Dit rapport wordt in het voorjaar van 2022 verwacht. Aan de hand van de uitkomsten van deze onderzoeken zal het kabinet waar nodig het anti-witwasbeleid verder versterken en zo de effectiviteit van de aanpak vergroten.
Deelt u de mening dat het voor de beoordeling van de effectiviteit van het beleid noodzakelijk is om de juiste gegevens beschikbaar te hebben en deze publiek te maken? Erkent u dat dit nu niet steeds het geval is en dat de beantwoording van de hiernavolgende vragen daarbij kunnen helpen? Bent u van mening dat dit dan moet leiden tot een duurzaam en toegankelijk statistisch gegevensbeheer op deze beleidsgebieden? Hoe gaat u daar voor zorgen?
Ik deel de mening dat het voor de beoordeling van de effectiviteit van het beleid tegen georganiseerde, ondermijnende criminaliteit van belang is om de juiste gegevens te hebben en dat deze voor iedereen beschikbaar zijn. De voornoemde dreigingsbeelden, monitoren en (omvangs)schattingen, die zicht bieden op de aard en omvang van georganiseerde criminaliteit, zijn in te zien door het publiek. Echter, zoals ik eerder heb aangegeven, is het lastig om volledig zicht te hebben op ondermijnende criminaliteit. Het fenomeen van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit laat zich immers moeilijk kwantificeren. Bovendien geven kale cijfers niet het gehele beeld van georganiseerde criminaliteit en de effectiviteit van het beleid hiertegen.
Met het oog op het beter in kaart brengen van zowel georganiseerde, ondermijnende criminaliteit als de effectiviteit van het overheidsoptreden hiertegen, voert het WODC in opdracht van mijn ministerie een haalbaarheidsstudie uit voor een monitor die expliciet ook gericht is op het duurzaam in beeld brengen van effecten van de aanpak van de georganiseerde drugscriminaliteit. Daarnaast zal ook de Strategische Evaluatie Agenda (SEA), waarmee mijn ministerie gaat werken, helpen bij het vinden van betere indicatoren, dan wel «meetpunten» om zo goed mogelijk te kunnen vaststellen in hoeverre de geformuleerde beleidsdoelstellingen zijn gerealiseerd. Een ander instrument om (operationele) beleidsdoelen op termijn beter te funderen is het Strategisch Kennis Centrum (SKC). In samenwerking met nationale en internationale partners gaat het SKC gezaghebbende integrale beelden in trends en ontwikkelingen van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit maken.
Klopt het dat de gegevensverzameling over Bibob-beschikkingen en de beoordeling en resultaten daarvan slechts van 2004 tot en met het jaar 2013 lopen? Bent u bereid deze tijdreeks aan te vullen?1
Zie het antwoord op vraag 4.
Hoeveel Bibob-beschikkingen zijn er de afgelopen zeven jaren per jaar geweest en wat was daarbij de beoordeling (ernstig gevaar, minder gevaar, geen gevaar)? Om hoeveel te investeren geldbedragen ging het als er sprake was van «ernstig gevaar» en hoe vaak was er per jaar sprake van deelname aan een criminele organisatie (artikel 140 Wetboek van Strafrecht)?2
Op grond van artikel 24 van de Wet Bibob worden de openbare jaarverslagen van het Landelijk Bureau Bibob (verder: LBB) aan uw Kamer aangeboden. Deze jaarverslagen geven onder andere inzicht in welke bestuursorganen de meeste adviezen hebben aangevraagd, het aantal door het LBB gegeven adviezen, de mate van gevaar, en de verdeling over de sectoren.
Hieronder vindt uw Kamer in een tabel een overzicht van het aantal verstrekte Bibob-adviezen door het LBB per jaar, van 2014 tot en met 2020. Tevens is daarbij de mate van gevaar aangegeven. In de jaarverslagen van het LBB is verder niet aangegeven over hoeveel te investeren geldbedragen het ging als er sprake was van «ernstig gevaar» en hoe vaak er per jaar sprake was van deelname aan een criminele organisatie.
Jaartal
Aantal verstrekte adviezen
Percentage ernstig gevaar
Percentage mindere mate van gevaar
Percentage geen gevaar
Aantal verstrekte aanvullende adviezen
2020
268
50
12
38
68
2019
277
45
15
40
72
2018
283
63
6
31
39
2017
185
55
11
34
45
2016
239
50
11
39
30
2015
251
54
11
35
28
2014
221
53
17
30
49
Op welke wijze moet volgens u worden beoordeeld in hoeverre het Bibob-beleid effectief en doeltreffend is in het ondermijningsbeleid?
De Wet Bibob is een preventief bestuursrechtelijk instrument, dat is bedoeld om de integriteit van bestuursorganen te beschermen tegen het ongewild faciliteren van criminele activiteiten. Het instrument is nadrukkelijk niet bedoeld om criminele activiteiten op te sporen of te vervolgen. Dat is immers niet een taak van bestuursorganen.
Uit de Beleidsdoorlichting preventieve maatregelen, uitgevoerd door TwijnstraGudde, komt naar voren dat de mate van effectiviteit van het preventiebeleid, waaronder tevens de Wet Bibob valt, niet altijd in termen van causaliteit kan worden aangetoond. Het is achteraf immers lastiger te bewijzen dat iets voorkomen is, dan dat het zich daadwerkelijk heeft voorgedaan.8 Datzelfde geldt voor het daadwerkelijke effect van een negatief Bibob-advies op de vermindering van risico van het faciliteren van criminele activiteiten door openbare besturen. In de beleidsdoorlichting wordt geconcludeerd dat het voor de hand lijkt te liggen dat een (terechte) weigering, het intrekken of het niet aangaan van een rechtshandeling leidt tot een verkleining van de kans dat door middel van die rechtshandeling de overheid onbewust criminele activiteiten faciliteert. Het is tegelijk zeer lastig – zo niet onmogelijk – om in de praktijk aan te tonen dat zulk misbruik te voorkomen is door het weigeren of niet aangaan van een rechtshandeling. In het onderzoeksrapport «Procesevaluatie Evaluatie- en uitbreidingswet Bibob 2013»9 hebben bestuursorganen aangegeven dat de wet Bibob een duidelijke meerwaarde heeft en dat het voorziet in de behoefte van een flexibel instrument waarmee kan worden aangesloten op lokale problematiek.
Klopt het dat de gegevensverzameling over ontnemingsmaatregelen slechts tot en met het jaar 2011/2012 lopen? Bent u bereid deze tijdreeks aan te vullen?3
Ja dat klopt. De beschikbare informatie is weergegeven in de tabellen bij de antwoorden op vragen 7 en 8.
Hoeveel ontnemingsvonnissen zijn de afgelopen tien jaar door rechters opgelegd? Om welke ontnemingsbedragen ging het per jaar en welk bedrag daarvan is openstaand (nog niet ontnomen)?
In onderstaande de tabel staat per jaar hoe vaak een ontnemingsvordering geheel of gedeeltelijk is toegewezen door de rechter in eerste aanleg. Er is hiervoor in het managementinformatiesysteem gekeken naar de periode 2011 t/m oktober 2021. Een ontnemingsvordering kan tegelijk met de strafzaak worden behandeld maar ook op een later moment als aparte ontnemingszaak. Deze varianten zijn beide meegeteld.
Beslissing rechter
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
2018
2019
2020
2021
t/m okt
Gedeeltelijke toewijzing vordering ontneming
368
555
407
485
470
642
638
697
611
392
403
Gehele toewijzing vordering ontneming
979
1.067
1.029
1.104
1.124
1.055
1.018
996
824
503
456
Totaal
1.347
1.622
1.436
1.589
1.594
1.697
1.656
1.693
1.435
895
859
De cijfers van het CJIB hebben betrekking op de instroom van onherroepelijke uitspraken. In onderstaande tabel is de instroom (aantal zaken = aantal vonnissen) per jaar opgenomen met het opgelegd totaalbedrag.
Jaar
Aantal zaken
Opgelegd bedrag
Openstaand bedrag
2010
1.176
36.335.343
13.369.626
2011
1.193
48.309.134
17.685.150
2012
1.295
72.146.647
45.430.171
2013
1.220
53.769.703
20.895.220
2014
1.205
66.247.740
43.784.954
2015
1.433
58.917.014
31.129.340
2016
1.308
78.417.034
56.658.612
2017
1.688
185.421.520
134.387.186
2018
1.507
58.199.240
35.690.616
2019
1.443
105.383.346
84.186.230
2020
1.038
57.890.471
43.126.525
Kan eveneens in een tabel worden opgenomen hoeveel zaken er zijn afgedaan (daadwerkelijk ontnomen) en wat hierbij het gemiddelde bedrag, de mediaan en het maximumbedrag was?
In onderstaande tabel is opgenomen het bedrag dat is geïnd. Daarnaast is het gemiddelde bedrag, het maximumbedrag en de mediaan weergegeven. Daarbij moet opgemerkt worden dat de uitstroom niet gerelateerd is aan de instroom. Dat betekent dat de uitgestroomde zaken in bijvoorbeeld het jaar 2020 kunnen zien op de ingestroomde zaken in bijvoorbeeld 2005 of 2019.
Jaar
Aantal
Opgelegd
bedrag
Daadwerkelijk
ontnomen
bedrag
Gemiddeld
ontnomen
bedrag
Mediaan
ontnomen
bedrag
Maximaal
ontnomen
bedrag
2010
1.116
15.166.984
10.822.974
9.698
3.287
819.248
2011
1.108
28.611.863
20.367.525
18.382
3.900
2.893.823
2012
955
17.410.951
13.572.983
14.213
3.560
3.500.000
2013
1.018
27.541.755
18.075.848
17.756
3.617
7.127.839
2014
950
15.380.020
9.193.487
9.677
3.851
279.650
2015
936
21.836.745
14.867.882
15.884
4.533
894.479
2016
988
16.572.036
12.973.149
13.131
4.500
1.206.972
2017
1.032
20.132.085
13.700.990
13.276
4.654
917.929
2018
1.170
23.639.254
17.951.339
15.343
4.676
2.425.000
2019
1.119
57.534.769
20.740.314
18.535
4.150
5.149.742
2020
1.202
36.338.645
19.457.924
16.188
5.000
1.042.906
Hoe lang duurt de tenuitvoerlegging van het ontnemingsvonnis gemiddeld, uitgesplitst per interval van ontnemingsbedrag? Wat is hierbij de maximumduur en wat is hierbij de mediaan (zonder de uitschieters naar boven en naar beneden)?
Door het CJIB is de tenuitvoerlegging vertaald naar doorlooptijden. Daarbij is gekeken naar het jaar waarin een ontnemingsmaatregel is uitgestroomd. Voor wat betreft de gevraagde intervallen zijn de standaard categorieën A (van € 0 tot € 10.000), B (van € 10.000 tot € 100.000), C (van € 100.000 tot € 1.000.000) en D (vanaf € 1.000.000) aangehouden. Het CJIB gaat net zo lang door met de inning totdat de tenuitvoerleggingstermijn is verstreken.
Jaar
Categorie
Aant. uitstroom
Gem. duur
Mediaan
Max. duur
2010
A
835
1.091
717
5.504
2010
B
255
1.386
1.046
5.434
2010
C
26
1.071
939
2.451
2011
A
797
1.081
769
5.860
2011
B
280
1.384
924
5.859
2011
C
26
1.659
1.428
5.889
2011
D
5
1.933
791
5.317
2012
A
655
1.200
686
6.023
2012
B
277
1.797
1.538
5.979
2012
C
21
1.978
2.123
5.789
2012
D
2
2.366
2.366
2.646
2013
A
699
1.151
618
5.861
2013
B
292
1.536
1.159
5.903
2013
C
24
1.694
1.485
4.780
2013
D
3
146
144
287
2014
A
628
1.224
730
6.328
2014
B
297
1.768
1.493
6.895
2014
C
25
1.298
855
4.383
2015
A
598
1.209
587
7.314
2015
B
304
1.613
1.263
6.000
2015
C
33
1.845
1.181
6.426
2015
D
1
1.861
1.861
1.861
2016
A
651
1.201
598
5.886
2016
B
310
1.585
1.173
6.206
2016
C
26
1.188
797
4.593
2016
D
1
40
40
40
2017
A
667
1.199
628
7.016
2017
B
334
1.785
1.261
7.144
2017
C
30
2.157
1.395
6.234
2017
D
1
3.435
3.435
3.435
2018
A
744
1.329
729
7.034
2018
B
395
1.760
1.389
7.189
2018
C
29
1.491
377
5.802
2018
D
2
1.920
1.920
3.311
2019
A
707
1.471
867
6.152
2019
B
372
1.964
1.596
6.302
2019
C
33
2.340
1.851
5.965
2019
D
7
4.322
5.770
6.137
2020
A
689
1.752
1.074
8.111
2020
B
458
2.060
1.639
9.109
2020
C
50
3.098
3.035
7.659
2020
D
5
3.027
3.338
6.217
Hoe beoordeelt u de effectiviteit van het beleid ten aanzien van (eenvoudig) witwassen (420 bis.1 Wetboek van Strafrecht)? Op basis van welke gegevens?
Zie het antwoord op vraag 11.
Bent u bereid de Kamer een tabel te verstrekken met informatie waaruit de effectiviteit van het beleid van de afgelopen jaren en het gebruik van het witwas-artikel kan worden afgeleid?
In antwoord op vraag 1 heb ik aangegeven hoe de effectiviteit van het anti-witwasbeleid doorlopend op nationaal, Europees en internationaal niveau wordt beoordeeld en welke gegevens daarin onder meer al zijn betrokken. Aan de hand van de uitkomsten van verschillende (inter)nationale onderzoeken, die alle in 2022 worden uitgebracht, zal het kabinet waar nodig het anti-witwasbeleid verder versterken en de effectiviteit van de aanpak vergroten.
Het Predicaat Koninklijk |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u aangeven wat de precieze criteria zijn om als onderneming in aanmerking te komen voor het Predicaat Koninklijk en kunt u ook aangeven wanneer het Predicaat Koninklijk van een onderneming wordt afgenomen?
Het predicaat Koninklijk is een reeds lang bestaande traditie. Het is een onderscheiding die kan worden verleend aan verenigingen, stichtingen, instellingen of grote ondernemingen. Een predicaat wordt enkel toegekend aan bedrijven die reeds honderd jaar bestaan en in die lange periode een goede reputatie hebben opgebouwd. Het symboliseert het respect, de waardering en het vertrouwen van de Koning tegenover de ontvanger en wil niet zeggen dat het betrokken bedrijf leverancier is of een andere relatie heeft met het Koninklijk Huis.
De richtlijnen voor het verkrijgen en die voor het intrekken van een Koninklijk predicaat, en de bijzondere voorwaarden welke aan een gerechtigde tot het voeren van het predicaat Koninklijk worden gesteld, zijn beschreven in de Koninklijke Beschikking van 15 augustus 1988 nummer 33, respectievelijk nr. 34. Deze beschikkingen zijn later aangevuld met de Koninklijke Beschikkingen van 8 december 2004, nr. 9, 26 maart 2010, nr. 2 en 17 december 2020, nr. 3.
Op de website van het Koninklijk Huis staat de procedure voor aanvraag van het predicaat omschreven: https://www.koninklijkhuis.nl/onderwerpen/onderscheidingen/predicaat-koninklijk/aanvragen
De verlening, bestendiging en heroverweging van het predicaat Koninklijk valt onder mijn ministeriële verantwoordelijkheid en vindt plaats volgens de onder andere in de Koninklijke Beschikkingen opgenomen voorwaarden en procedures. Het gaat onder andere om de nationaliteit van het bedrijf, de financiële gezondheid, vooraanstaandheid – ook in termen van maatschappelijk verantwoord ondernemen – en (economische) zelfstandigheid. Het betreft een zorgvuldig proces via burgemeester, commissaris van de Koning en adviezen van ministeries en (inspectie)diensten die relevant zijn voor de beoordeling.
Klopt het dat Shell bij verhuizing van het hoofdkantoor naar een locatie buiten het Koninkrijk der Nederlanden niet meer voldoet aan de vereisten om het Predicaat Koninklijk te mogen dragen? Zo neen, waarom niet?
Het predicaat Koninklijk werd van oudsher alleen toegekend aan Nederlandse bedrijven. De internationalisering van het Nederlandse bedrijfsleven heeft ertoe geleid dat het eigendom van steeds meer Nederlandse ondernemingen geheel of gedeeltelijk in buitenlandse handen is overgegaan. Bij de verlenging van het predicaat Koninklijk voor een Nederlands bedrijf dat (deels) in buitenlandse handen is overgegaan, moet duidelijk zijn of een bedrijf na overname door buitenlandse belangen zich blijvend als een Nederlandse onderneming wenst te manifesteren.
Met het besluit het hoofdkantoor te verplaatsen naar het buitenland, loopt een bedrijf het risico dat het zich niet meer manifesteert als Nederlandse onderneming. Shell heeft recent de naam van de vennootschap gewijzigd van Royal Dutch Shell plc in Shell plc.
Kunt u de zinsnede «De bedrijfsvoering dient onberispelijk te zijn» nader toelichten en in welke situaties wanneer vragen rijzen omtrent de onberispelijkheid kan het Predicaat Koninklijk worden ingetrokken? Kunt u hierbij specifiek ook ingaan op de situatie waarin een onderneming in binnen- of buitenland onherroepelijk veroordeeld wordt door een rechter vanwege overtreding van milieu of arbeidsregels en of dat van invloed kan zijn op de vraag of een onderneming nog een onberispelijke bedrijfsvoering heeft?1
In de Koninklijke Beschikking van 8 december 2004, nr. 9 staan de bepalingen om een predicaat in te trekken. Bij het proces over een eventuele intrekking van het predicaat heeft de commissaris van de Koning een coördinerende en adviserende rol. Als er voldoende aanleiding toe is, dan kan en zal een predicaat heroverwogen worden. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn bij wijzigingen in de juridische structuur of wanneer de reputatie ernstig in het geding is, zoals bijvoorbeeld bij een strafrechtelijke veroordeling. Een bedrijf zal in het tweede geval eerst gevraagd worden een toelichting te geven op de ontwikkelingen en uit te leggen wat wordt ondernomen om die reputatie te herstellen en herhaling te voorkomen. Daarna kan op enig moment, mede op basis van de adviezen van de betrokken departementen, besloten worden over het al dan niet behouden of clausuleren van het recht een predicaat te voeren.
Daarbij zij opgemerkt dat niet-bestendigen en a fortiori het intrekken van het predicaat een voor het betreffende bedrijf ingrijpend middel is, waarvoor voldoende grond moet zijn en dat proportioneel moet zijn met het oog op de feitelijke situatie.
De onberispelijkheid van een bedrijf is een dynamisch begrip, waarvan de betekenis door de tijd heen kan veranderen, zoals ook maatschappelijke opvattingen hierover veranderen. In de verlening, bestendiging en heroverweging van het predicaat Koninklijk kunnen nieuwe inzichten inzake onberispelijkheid worden betrokken.
Zijn er voorbeelden te noemen van ondernemingen waarvan het predicaat is ingetrokken omwille van het feit dat zij niet meer voldoen aan het criterium van een onberispelijke bedrijfsvoering?
Het is verschillende keren voorgekomen dat het recht tot het voeren van het predicaat Koninklijk aan een bedrijf is ingetrokken. De redenen voor intrekking variëren. Deels was dit het geval voor omstandigheden zoals beschreven in artikel 6 van de Koninklijke Beschikking van 15 augustus 1988, nr. 34, zoals bijvoorbeeld een wijziging van de juridische structuur van een bedrijf. Ook is het voorgekomen dat een bedrijf niet meer voldeed aan de voorwaarden zoals bijvoorbeeld het niet meer voldoen aan de vereiste zelfstandigheid ten aanzien van de bepaling van de beleidsstrategie en het financiële beleid.
De berichten ‘Dode en gewonde schapen in Vlijmen, waarschijnlijk door wolf’ en ‘Duitsland pleit voor intensievere jacht op wolf’ |
|
Thom van Campen (VVD), Peter Valstar (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «Dode en gewonde schapen in Vlijmen, waarschijnlijk door wolf?»1
Ja.
Wat vindt u van de stelling dat provincies meer hulp moeten bieden aan veehouders die slachtoffer zijn geworden van een wolf?
Preventie is het beste middel om wolven te weren. De provincies bieden waar mogelijk hulp aan veehouders aan. Onder meer door de activiteiten vanuit de provinciale wolvencommissies: subsidieregelingen voor het inzetten van preventieve middelen, het geven van informatie en voorlichtingsactiviteiten, het ter beschikking stellen zgn. noodrasters (tijdelijke uitleen van wolfwerende rasters), de inzet van wolvenconsulenten en preventieteams.
Het kan helaas nooit worden uitgesloten dat een wolf onbeschermd vee aanvalt. BIJ12 verleent in dat geval, namens de provincies, tegemoetkoming in schade. Op verzoek van BIJ12 hebben de Gezondheidsdienst voor Dieren en de Wageningen University & Research (WUR) advies uitgebracht over waardebepaling en taxatie. Op basis hiervan heeft BIJ12 de «richtlijn taxatie en prijzen bij wolvenschade» vastgesteld. De richtlijn bestaat uit elf uitgangspunten voor de uitvoering van de taxatie, waardebepaling van schapen en het verlenen van tegemoetkomingen. BIJ12 zet de richtlijn in voor het verlenen van een tegemoetkoming in wolvenschade in de schapenhouderij. Deze procedure vind ik zorgvuldig en gedegen.
Ik ben van mening dat deze hulp bij de preventie en de financiële tegemoetkoming bij schade voldoende zijn.
Indien u het eens bent, hoe zou die hulp er wat u betreft dan uit moeten zien? Indien u het hier niet mee eens bent, waarom niet?
Zoals ik bij vraag 2 heb geantwoord, is de bestaande procedure afdoende.
Heeft u begrip voor de zorgen die leven bij boeren over het gevaar van de wolf voor hun vee? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke rol ziet u hierbij weggelegd voor de rijksoverheid en/of provincies om deze zorgen weg te nemen?
Ik begrijp de zorgen die bij boeren leven. We moeten vooral leren samenleven met de wolf en tegelijk manieren ontwikkelen om gehouden dieren te beschermen. Het komende jaar zal daarom worden ingezet op meer voorlichting en communicatie over de wolf in Nederland en over preventiemethoden.
Hoeveel meldingen van aanvallen door wolven zijn er de afgelopen jaren gedaan? Komen de beelden die circuleren van aangevallen vee overeen met de gemelde en aangetoonde toename in aanvallen van de wolf?
Het aantal meldingen van een vermoedelijke aanval en het aantal daadwerkelijk vastgestelde aanvallen door een wolf bedroegen in de afgelopen jaren:
2021 (tot 6 dec)
123
59 vastgesteld (41 nog niet bekend)
2020
139
95 vastgesteld
2019
44
25 vastgesteld
2018
60
44 vastgesteld
2017
11
9 vastgesteld
2016
3
0 vastgesteld
2015
4
4 vastgesteld
De toename in deze aantallen is in lijn met het toegenomen aantal wolven dat zich in Nederland heeft gevestigd.
Op welke wijze zijn veehouders de afgelopen wijze gecompenseerd voor schade en wat is hier de (financiële) omvang van?
De wijze waarop de veehouders worden gecompenseerd, is vastgelegd in het Interprovinciale Wolvenplan. Uitwerking hiervan is vastgelegd in de «richtlijn taxatie en prijzen bij wolvenschade».
De interprovinciale uitvoeringsorganisatie BIJ12 voert namens de provincies de afhandeling van de schade en de tegemoetkomingen uit. De omvang van de uitgekeerde tegemoetkoming per jaar (schadeveroorzakende diersoort wolf en goudjakhals) bedragen:
2021 (tot 6 dec)
€ 11.354,73
2020
€ 74.320,69
2019
€ 28.590,16
2018
€ 32.683,00
2017
€ 10.777,00
2015
€ 1.515,00
Wat is de reden geweest om de tegemoetkomingsregeling schade door wolf te verlengen tot 1 januari 2023 en waarom zijn veehouders nog niet verplicht om preventieve, wolfwerende maatregelen te nemen?2
Uit het Interprovinciale Wolvenplan volgt dat tot 1 januari 2022 een tegemoetkoming in de schade wordt verstrekt voor wolvenschade. Deze regeling is met één jaar verlengd omdat in 2022 een geactualiseerd nieuw wolvenplan zal verschijnen. Eventuele heroverweging van de tegemoetkomingsregeling is pas dan aan de orde als het (nieuwe) beleid hiertoe is vastgesteld.
Bescherming van vee tegen predatie door wolven is een verantwoordelijkheid van dierhouders zelf. Op grond van artikel 1.6 lid 3 van het Besluit houders van dieren moet een houder zijn dieren, indien nodig, beschermen tegen roofdieren.
Is hierover contact geweest met individuele veehouders en de agrarische sector? Zo nee, waarom niet? Zo ja, beamen zij dat die periode voor veehouders voldoende is voor het nemen van toereikende maatregelen? Hoe kijkt u hier zelf naar?
De ontwikkelingen in het wolvenbeleid zijn onderwerp van gesprek in het Landelijk Overleg Wolf en de respectievelijke provinciale wolvencommissies. Hierin neemt de agrarische sector, naast andere maatschappelijke organisaties, deel.
Wat bent u voornemens met de tegemoetkomingsregeling na 1 januari 2023? Op welke wijze wordt dan bepaald of een veehouder voldoende preventieve maatregelen heeft genomen?
De bevoegdheid om schade uit te keren is neergelegd bij de provincies. De uitkomst van een eventuele heroverweging van de tegemoetkomingsregeling is nog niet bekend. Dit is onderdeel van de vaststelling van het nieuwe wolvenbeleid waarover in 2022 een geactualiseerd interprovinciaal wolvenplan zal verschijnen.
In hoeverre laat de situatie in Nederland zich vergelijken met andere EU-lidstaten met een wolvenpopulatie? In welke lidstaten worden er ook beheersmaatregelen genomen? Waarom oordeelt de Europese Commissie in die gevallen dat beheersmaatregelen gerechtvaardigd zijn? Zijn preventieve maatregelen in die lidstaten niet voldoende gebleken?
Vanwege grote verschillen in aantallen wolven, beleid op landelijk of regionaal niveau, aard en omvang van de natuur, veedichtheid, historische ervaring met grote roofdieren en maatschappelijk draagvlak is de situatie in de verschillende lidstaten moeilijk met elkaar te vergelijken.
In een aantal Europese lidstaten zoals Duitsland, Frankrijk, Zweden, Finland, Slowakije en Griekenland worden beheersmaatregelen genomen.
Uitzonderingen op de bescherming van de wolf kunnen alleen worden toegestaan met inachtneming van de betreffende regels onder het Verdrag van Bern en de Habitatrichtlijn, waarbij in elk voorkomend geval op basis van maatwerk aan drie cumulatieve criteria voldaan moet worden: (1) er moet sprake zijn van een in het Verdrag van Bern c.q. Habitatrichtlijn genoemd doel (bijvoorbeeld onderzoek, openbare veiligheid of het voorkomen van ernstige schade aan vee); (2) bevredigende alternatieven voor het beoogde ingrijpen ontbreken; en (3) het ingrijpen staat niet in de weg aan het bereiken van een goede staat van instandhouding. Vooral deze laatste twee eisen maken afschot van een gezonde wolf al snel problematisch. Het is regelmatig voorgekomen dat lidstaten in dit verband op de vingers getikt zijn door de Europese Commissie voor afschot van wolven of andere grote roofdieren dat niet in overeenstemming was met de internationale regels.
Veebeschermingsmaatregelen werken in principe goed, maar de effectiviteit en inzetbaarheid ervan zijn zeer situatiegebonden. Factoren zoals het terreinprofiel, grootte van de te beschermen kudde, veesoort en type begrazing spelen een rol bij de effectiviteit van maatregelen. Er is echter veel te winnen bij betere preventie, vooral wanneer de veehouder deskundige ondersteuning krijgt bij de keuze en de uitvoering van de maatregelen.
Bent u bekend met het bericht: «Duitsland pleit voor intensievere jacht op wolf»?3
Ja.
Hoeveel wolven zijn er de afgelopen jaren in Duitsland afgeschoten? Hoe beluistert u dit pleidooi en is dit volgens u ook, zo niet in de toekomst, van toepassing op de Nederlandse situatie?
Vanaf 2008 zijn 8 wolven geschoten in Duitsland. Ontheffingen kunnen worden verstrekt voor het afschieten van wolven die ongewenst gedrag vertonen richting mensen, voor wolven die ondragelijk lijden of niet zelfstandig kunnen overleven in het wild of voor wolven die herhaaldelijk goed beschermd vee aanvallen.
Deels zal dit ook voor Nederland in de toekomst van toepassing kunnen zijn, bijvoorbeeld in het geval van gehabitueerde of anderszins voor mensen gevaarlijke wolven. Er is momenteel geen onderzoek dat een causaal verband aantoont tussen legaal afschot van wolven en vermindering van predatie op vee. De mogelijkheid die in het buitenland via derogaties geboden wordt voor legaal afschot zijn vaak ook bedoeld om het draagvlak voor wolven te vergroten in conflictsituaties. Aangezien wolven territoriaal zijn hangt het optreden van schade aan vee samen met de aanwezigheid van wolven en niet zozeer met de aantallen die aanwezig zijn in een territorium of gebied. Afschot van één of enkele dieren heeft daarom slechts een zeer beperkt of geen effect.
Welke overige maatregelen denkt u te kunnen nemen om aanvallen van de wolf op vee te verminderen en op welke rol ziet u daarbij weggelegd voor de verschillende overheden?
De beste manier om aanvallen van een wolf op vee te voorkomen is om preventieve maatregelen te nemen. Hierbij kan gedacht worden aan het ’s nachts op stal zetten van vee, het afzetten van een gebied met fladderlinten of met stroomrasters van voldoende hoogte. Meer informatie hierover is voor veehouders te vinden op de website van BIJ12. Een betere begeleiding en voorlichting van veehouders om de gewenste preventieve maatregelen ook deugdelijk te plaatsen is hierbij van belang. Dit is een primaire taak voor de provincies. De provincie kan veehouders ook helpen met het tijdelijk uitlenen van wolfwerende noodrasters op het moment dat een wolf daadwerkelijk aanwezig is.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De nieuw in te kopen vaccins volgend jaar |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de tweet op het Twitteraccount @hugodejonge waarin als antwoord op een vraag van een Twittergebruiker wordt gesteld: «Er is gekozen om niet mee te doen met de contracten met Sanofi en Valneva en veel minder af te nemen van het vaccin van Novavax. De vaccins van Novavax worden, als ze al markttoelating verkrijgen, ook pas in 2022 op zijn vroegst geleverd»?1
Ja.
Kunt u toelichten waarom er van Novavax veel minder wordt afgenomen en van Sanofi en Valneva helemaal niets?
Voor 2022 en 2023 is mijn inzet om over voldoende vaccins te beschikken om, indien gewenst, iedere Nederlander boven de 12 (nogmaals) volledig kan worden gevaccineerd. Hiertoe wil ik beschikken over een portefeuille van veilige en effectieve vaccins, die zijn gebaseerd op verschillende technologieën. De basis hiervoor zijn de mRNA-vaccins van BionTech/Pfizer en Moderna. Voor mensen die deze vaccins niet kunnen of willen krijgen, hebben we ook vaccins van Janssen (vector) en komt, na marktoelating, het vaccin van Novavax (eiwit) beschikbaar.
Nederland had een grotere hoeveelheid Novavax-vacins kunnen afnemen. Gezien de ruime voorraden Pfizer, Moderna en Janssen die beschikbaar zijn, dan wel nog worden geleverd, heb ik besloten om 840.000 doses Novavax af te nemen.
Sanofi is eveneens een eiwit-vaccin. Nederland heeft echter gekozen voor het Novavax-vaccin omdat de verwachting was en is dat dit vaccin eerder beschikbaar komt.
Valneva ontwikkelt een vaccin gebaseerd op een geïnactiveerd stukje van het virus (klassiek). Dit vaccin komt mogelijk in de loop van 2022 beschikbaar. Ik ben van mening dat we voor 2022 en 2023 al over voldoende mRNA-vaccins en alternatieven hiervoor beschikken en heb daarom slechts 10.000 doses van dit vaccin afgenomen. Hiermee maken we wel deel uit van deze overeenkomst, wat ons de kans biedt om in 2023, indien dat op dat moment gewenst, een grotere hoeveelheid van dit vaccin af te nemen.
Kunt u toelichten waarom er voor 2022 alweer nieuwe vaccins worden ingekocht? Kunt u ook toelichten wat voor soort (klassiek, vector-vaccin, mRNA-vaccin) vaccins dit zijn?
Deze zijn bedoeld voor een boostercampagne in 2022 en eventueel 2023. Voor het overige verwijs ik graag naar het antwoord op vraag 2.
Kennelijk is er al een lange termijn vaccinatiestrategie, kunt u deze met ons kunnen delen? Zo nee, waarom niet?
De vaccins zijn vooral ingekocht om over voldoende vaccins te beschikken voor boostercampagne(s).
Klopt het dat, in tegenstelling tot wat u eerder aangaf, de inkoop van vaccins voor de toekomst aangeeft dat de «pandemie» nog lang niet over is?
De aankoop van deze vaccins zie ik als een voorzorgsmaatregel die ons helpt deze pandemie zo lang als nodig is het hoofd te bieden.
Het artikel ‘Blijvende inspanning gemeenten betaalt zich nog niet terug’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Blijvende inspanning gemeenten betaalt zich nog niet terug»?1
Ja.
Is het waar dat gemeenten de laatste weken van 2021 en in 2022 voor een immense opgave staan om te voldoen aan de steeds maar groeiende behoefte aan asielopvang- en huisvestinglocaties, maar dat compensatie van 10 miljoen euro voor kosten voor opvang en begeleiding van alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv) nog niet is uitbetaald?
Het formele besluit ten aanzien van de incidentele uitkering van 10 miljoen euro voor de opvang en begeleiding van ex-amv’s met een verblijfsvergunning is inmiddels genomen in de ministerraad. De Ministeries van BZK, JenV, SZW en VWS zullen elk voor 2,5 miljoen bijdragen aan deze uitkering, welke in de vorm van decentralisatie-uitkeringen aan de betreffende gemeenten zullen worden verstrekt. Dit besluit is tevens bekendgemaakt aan gemeenten (de VNG) middels de landelijke Regietafel (LRT). Deze incidentele uitkering is voldoende om inzet te plegen op de acute opgave. De verdeling van de middelen over de gemeenten wordt in het voorjaar van 2022 bekendgemaakt.
Onderkent u dat gemeenten de afgelopen maanden met succes grote inspanningen hebben geleverd om extra opvang voor asielzoekers en huisvesting voor statushouders te regelen?
Sinds het intensiveren van de bestuurlijke zoektocht naar extra opvangplekken vanaf augustus 2021 zijn ongeveer 8500 extra opvangplekken gerealiseerd. Dit betreffen, veelal tijdelijke, (nood)opvangplekken op tal van bijzondere locaties zoals evenementhallen, (grote en kleinere) paviljoens, defensielocaties, hotels, vakantieparken en boten. Hierbij is het van belang om op te merken dat het overgrote deel van de extra gerealiseerde opvangplekken een korte looptijd heeft van enkele weken of maanden. Daarnaast zijn er sinds 1 juli jl. meer dan 10.500 vergunninghouders gehuisvest en lijkt het gemeenten te lukken om voor het eind van het jaar een eerste deel van de achterstand op de taakstelling vergunninghouders in te halen. Dit is een grote prestatie waar we gemeenten, provincies en andere betrokken partners erg dankbaar voor zijn. Tegelijkertijd moeten we constateren dat al deze inzet voor de korte termijn niet voldoende is gebleken.
Afgelopen week is door het COA en ondergetekenden samen met de Rijksheren en deelnemers aan de LRT geconcludeerd dat de opgaven ten aanzien van het realiseren van extra opvangplekken in 2021 niet zullen worden behaald. Gezien deze noodsituatie is er, teneinde crisisnoodopvang te voorkomen, geen andere mogelijkheid meer dan het aanwijzen en feitelijk in gebruik nemen van geïnventariseerde locaties, waarover uw Kamer per brief van 14 december jl. is geïnformeerd.2 De ontwikkelingen op dit dossier volgen elkaar op dit moment in zeer hoog tempo op, waardoor ik niet volledig kan garanderen dat de beantwoording op deze vragen de meest actuele stand van zaken weerspiegelt.
Klopt het dat gemeenten wederom constructief hebben gereageerd om via de provinciale regietafels op korte termijn nog eens extra opvangplekken te realiseren en verder te versnellen?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat naast deze COA-locaties ook de voogdijinstelling Nidos dringend extra opvangplekken nodig heeft?
Dat klopt, de verwachting is dat Nidos in 2022 ruim 800 extra plekken nodig heeft.
Klopt het dat gemeenten die momenteel amv-opvangplekken bieden, sinds 2018 jaarlijks gezamenlijk 10 miljoen euro uit eigen middelen bijdragen om de jongeren, ook na hun 18e, de juiste opvang en begeleiding te bieden?
Het klopt dat gemeenten al langere tijd uit eigen gelden putten om waar nodig de juiste begeleiding te financieren voor ex-amv’s met een verblijfsvergunning. Dit komt omdat ex-amv’s met een verblijfsvergunning na hun 18de onder de verantwoordelijkheid van de gemeente vallen conform de geldende afspraken over de opvang van vergunninghouders. Hieronder valt de huisvesting, begeleiding, participatie en zorg voor deze ex-amv en ook de kosten die daarmee gemoeid zijn.
Al langere tijd ontvangt het Rijk signalen vanuit de VNG alsmede individuele gemeenten dat de transitie van ex-amv’s naar zelfstandigheid in veel gevallen problemen met zich meebrengt. Het gaat hierbij om onder meer financiële/schuldenproblematiek, schooluitval, werkloosheid en overlast. Het bestrijden van deze problematiek gaat gepaard met druk op de financiën voor de gemeenten.
Om de gemeenten hierin tegemoet te komen heeft het kabinet daarom, zoals reeds benoemd in mijn antwoord op vraag 2, voor 2022 budget beschikbaar gesteld voor de verlengde opvang voor ex-amv’s met een verblijfsvergunning. Over de vraag of en op welke wijze deze verlengde opvang op structurele wijze gefinancierd dient te worden, zal een volgend kabinet zich moeten buigen.
Is het waar dat de VNG al sinds 2018 in gesprek is met het Rijk over deze kosten en dat het tot nu toe niet komt tot een concrete toezegging voor volledige compensatie?
Zie antwoord vraag 6.
Waarom worden kosten aan gemeenten hiervoor niet vergoed, aangezien het extra taken voor gemeenten zijn waar voldoende budget tegenover hoort te staan?
Zie antwoord vraag 6.
Herinnert u zich de Kamerbreed aangenomen motie-Inge van Dijk (35 850, nr. 9), die kort samengevat luidt: «geen extra taken zonder geld»?
Ja.
Hoe gaat u compensatie organiseren en op welke termijn?
Voor toelichting op de incidentele compensatie van 10 miljoen euro voor gemeenten die extra lasten dragen voor de opvang en begeleiding van (ex-)amv’s verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2. Zoals eerder vermeld is het aan een nieuw kabinet of en op welke wijze gemeenten gecompenseerd zullen worden voor de verlengde opvang en begeleiding van ex-amv’s met een verblijfsvergunning.
Hoe gaat communicatie met de gemeenten hierover plaatsvinden?
Ontwikkelingen omtrent asielopvang en de huisvesting van statushouders worden gewoonlijk gedeeld via de LRT, waar ook de VNG vertegenwoordigd is. Communicatie over de verdeling van de incidentele compensatie van 10 miljoen euro evenals eventuele aanvullende middelen in de toekomst zal via deze tafel verlopen.
Grootschalige fraude in het onderzoek naar het Pfizer-vaccin |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Covid-19: Researcher blows the whistle on data integrity issues in Pfizer’s vaccine trial' in het British Medical Journal (BMJ) van 2 november j.l.?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de inhoud van dit artikel? Hoe beoordeelt u het feit dat in een vooraanstaand wetenschappelijk tijdschrift wordt gesproken van datavervalsing, unblinding van proefpersonen, gebrek aan opgeleid personeel voor vaccinatie van proefpersonen en onvoldoende opvolging van bijwerkingen tijdens de fase III-studie van Pfizer? Kunt u dit toelichten?
Het Europees Medicijnagentschap (hierna: EMA) heeft naar aanleiding van dit artikel samen met de FDA (de toezichthouder in de Verenigde Staten) naar de gerapporteerde gang van zaken gekeken en heeft geconcludeerd dat de tekortkomingen in dit onderzoekscentrum de kwaliteit en integriteit van de onderzoeksgegevens uit deze locatie niet in gevaar brengen. Daarnaast is het voor het geheel aan de onderzoeksresultaten van belang om te weten dat via de betreffende onderzoeksorganisatie minder dan 3% van de totale onderzoekspopulatie is geïncludeerd en gevolgd. Hiermee heeft het EMA gelukkig kunnen vaststellen dat – alhoewel er tekortkomingen zijn – deze tekortkomingen niet van zodanige aard zijn dat er twijfels zijn over de veiligheid, kwaliteit en werkzaamheid van het Pfizer-vaccin.
Kunt u uitleggen hoe gegarandeerd kan worden dat het Pfizer-vaccin effectief en veilig is, wanneer de wetenschappelijke testprocedures niet goed zijn gevolgd?
Het EMA beoordeelt de baten/risico balans van een vaccin aan de hand van vastomlijnde richtlijnen en wetgeving. Studies die de vergunningsaanvraag van een geneesmiddel (inclusief vaccins) ondersteunen moeten voldoen aan strikte regels. Internationale standaarden (Good Clinical Practice, GCP) zijn van toepassing op studieontwerp, gegevensregistratie en rapportage, om te garanderen dat studies wetenschappelijk solide zijn en ethisch worden uitgevoerd.
Als er sprake is van mogelijke tekortkomingen in de studies dan moeten deze uiteraard goed worden onderzocht om te beoordelen of er reden is om onze conclusies over de veiligheid, kwaliteit en werkzaamheid van het Pfizer-vaccin te herzien. Zoals ik in het antwoord op de vorige vraag al aangaf, heeft het EMA samen met de FDA naar de gerapporteerde gang van zaken gekeken en
geconcludeerd dat de tekortkomingen in dit onderzoekscentrum de kwaliteit en integriteit van de onderzoeksgegevens uit deze locatie niet in gevaar brengen en ook geen impact hebben op de baten/risico balans of de conclusies rondom veiligheid, werkzaamheid en kwaliteit van het vaccin.
Bent u bekend met de oproep van zestien Zweedse artsen naar aanleiding van dit artikel om het vaccinatieprogramma met het Pfizer vaccin op te schorten?2
Ja, ik ben bekend met deze oproep.
Hoe beoordeelt u deze oproep? Kunt u dit toelichten?
Zie ook mijn antwoord op de tweede en derde vraag. Ik vind het begrijpelijk dat naar aanleiding van de eerdere berichtgeving, deze Zweedse artsen hun zorgen hebben geuit. Het is van groot belang dat iedereen anoniem en laagdrempelig in de gelegenheid is om onjuistheden aangaande geneesmiddelonderzoek te melden, zodat deze zorgvuldig en onafhankelijk kunnen worden onderzocht. Het is goed dat het EMA en de FDA naar de gang van zaken hebben gekeken, wat deze zaak betreft volg ik dan ook de aanbevelingen van het EMA.
Herinnert u zich uw uitspraak naar aanleiding van de tijdelijke vaccinatiestop van AstraZeneca in het nieuwsbericht van 14 maart j.l.: «Over de vaccins mag geen enkele twijfel bestaan. Ik vind het van groot belang dat de meldingen goed worden onderzocht. We moeten altijd het zekere voor het onzekere nemen, en daarom is het verstandig om nu uit voorzorg even op de pauzeknop te drukken»? Onderschrijft u deze uitspraak nog steeds? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?3
Ik sta nog steeds achter deze uitspraak. Als er twijfel is over de kwaliteit, werkzaamheid of veiligheid van vaccins, is dat reden om het zekere voor het onzekere te nemen. Zoals ik in mijn antwoorden op de tweede en derde vraag ook aangeef, is er echter geen reden om aan te nemen dat de tekortkomingen in dit onderzoekscentrum de kwaliteit en integriteit van de onderzoeksgegevens van dit vaccin hebben beïnvloed.
Bent u in het licht van de feiten genoemd in vraag 4 en 6 van plan om het vaccinatieprogramma van Pfizer in Nederland op te schorten, tenminste totdat meer duidelijk is over de grootschalige fraude uit het BMJ artikel? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Zie ook mijn antwoord op de tweede en derde vraag. Gezien de bevindingen van het EMA in deze zaak, zie ik geen reden om de inzet van het BioNTech/Pfizer-vaccin in Nederland op te schorten.
Bent u van plan deze grootschalige fraude tot op de bodem uit te zoeken? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in de antwoorden op de tweede en derde vraag aangeef, heeft er reeds onderzoek plaatsgevonden naar deze tekortkomingen.
De uitvoering van de boostervaccinatiecampagne |
|
Aukje de Vries (VVD), Attje Kuiken (PvdA), Jan Paternotte (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kunt u aangeven hoeveel boosterprikken in de eerste week van de boostervaccinatiecampagne zijn gezet?
In mijn brief aan uw Kamer van 26 november jl.1 heb ik laten weten dat de GGD tot en met 30 november jl. ruim 119.000 boostervaccinaties heeft gezet bij mobiele 80-plussers. En staan ruim 219.000 afspraken gepland. De ziekenhuizen hebben ruim 57.000 zorgmedewerkers gevaccineerd. Er zijn 298.000 doses vaccins uitgeleverd aan de ziekenhuizen. Op 30 november waren er 7500 boostervaccinaties door zorginstelling geregistreerd. Naar de zorginstellingen met een eigen medische dienst zijn tussen 18 en 30 november 181.000 doses uitgeleverd. Onder de groep mensen met een ernstig gecompromitteerd immuunsysteem zijn door de GGD ongeveer 107.000 prikken gezet.
Welke mogelijkheden zijn er om de boostercampagne verder te versnellen? Welke voorbeelden uit het buitenland kunnen hiervoor gebruikt worden?
In de landen om ons heen zijn boostercampagnes opgezet. De doelgroepen die in aanmerking komen en de volgorde waarin ze worden uitgenodigd verschillen per land. Een vergelijking is daarom lastig te maken. Uiteraard passen wij in de uitvoering van de boostercampagne de lessen toe die zijn geleerd in het voorjaar. Zoals ik ook in mijn brief aan uw Kamer van 26 november jl. aangeef begint de boostercampagne inmiddels vaart te maken en is een versnelling aangebracht met betrekking tot het prikken van de groep mensen van 60 tot en met 79 jaar, het vaccineren van niet-mobiele thuiswonenden en het vaccineren in een instelling zonder eigen medische dienst. Het streven is dat zoveel mogelijk 60-plussers nog in december een boostervaccinatie aangeboden krijgen. Er dient wel rekening gehouden te worden met het uitgangspunt dat een boostervaccinatie zes maanden ná de laatste vaccinatie gegeven wordt. De komende week werken het RIVM en de GGD het plan uit om dit te bereiken.
Deelt u de inschatting dat de eerste doelgroepen van de boosters – 80-plussers – vaak mensen zijn die bij praktische zaken hulp krijgen van familie, vrienden of hulpverleners?
Ja, deze inschatting deel ik.
Vindt u dat een kleinkind voor opa of oma een prikafspraak zou moeten kunnen maken? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstellingen? Zo nee, waarom niet?
Het is al mogelijk dat derden een afspraak maken voor de persoon die is uitgenodigd voor een boostervaccinatie. Hier zit echter wel een voorwaarde aan vast. Degene voor wie de afspraak gemaakt wordt via het callcenter van de GGD, moet aan de telefoon komen om toestemming te geven voor het feit dat hij/zij een vaccinatie krijgt. Hiermee gaat de persoon een overeenkomst aan inzake geneeskundige behandeling. Tevens wordt de persoon gevraagd of zijn/haar gegevens gedeeld kunnen worden met het RIVM en de huisarts. Deze werkwijze is gebaseerd op de juridische grondslag dat er toestemming gegeven moet worden voor het aangaan van een medische behandeling (artikel 7:450 BW). De enige situatie waarbij iemand niet aan de lijn hoeft te komen is als de persoon wilsonbekwaam is. In dat geval kan de wettelijk vertegenwoordiger de afspraak maken.
Kunt u aangeven waarom het beleid van de GGD nu zo is dat er geen afspraken voor de doelgroep kunnen worden gemaakt door derden, waar dat in het voorjaar nog wel kon?
Zie mijn antwoord op vraag 4. De beschreven werkwijze is conform de werkwijze van dit voorjaar.
Herkent u het argument van de GGD dat dit niet kan in verband met de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG)? Zo ja, bent u bereid de Autoriteit Persoonsgegevens te vragen of zij hier ook bezwaar zien?
Zie mijn antwoord op vraag 4. Ik herken het argument uit uw vraag niet. Volgens het BW moet een persoon toestemming geven voor het uitvoeren van de vaccinatie (als geneeskundige behandeling). Deze toestemming wordt conform de AVG genoteerd. Daarnaast moet de betrokkene uitdrukkelijke toestemming aan de GGD geven om (bijzondere) persoonsgegevens te verstrekken aan andere partijen, zoals het RIVM en de huisarts.
Bent u bereid zo snel mogelijk ervoor te zorgen dat afspraken wél weer namens iemand uit de doelgroep gemaakt kunnen worden, zodat zoveel mogelijk ouderen zo snel mogelijk de boosterprik kunnen ontvangen?
Zie mijn antwoord op vraag 4. Dit is mogelijk mits de betreffende persoon uit de doelgroep zelf aan de telefoon toestemming geeft voor het verkrijgen van de vaccinatie en/of het delen van zijn/haar medische gegevens. Het belangrijkste uitgangspunt voor de uitvoering door de GGD’en is zo snel mogelijk door blijven prikken. De beschreven werkwijze helpt daarbij.
Zijn er momenteel bij de boosterprik, net als bij de campagne van vorig voorjaar, wederom problemen met het toestemming geven voor vaccinatie door (niet-toerekeningsvatbare) bewoners van verpleeghuizen en andere woonvormen? Zo ja, waarom worden niet automatisch dezelfde toestemmingen voor de eerste twee vaccinaties ook gebruikt voor de boostervaccinatie? Zo nee, waar baseert u dat op?
Het uitvragen van toestemming bij wettelijke vertegenwoordigers van niet-toerekeningsvatbare cliënten kost inderdaad tijd. Er zijn echter op dit moment geen signalen bij mij bekend dat er problemen worden ervaren bij het vragen van toestemming. Het tegendeel is het geval. Zorgaanbieders hebben richting het RIVM aangegeven extra vaccin te willen bestellen omdat de toestemmingen heel snel worden gegeven. Vele zorgaanbieders zijn reeds gestart met het geven van boostervaccinatie aan bewoners.
Juridisch gezien is het niet noodzakelijk dat de zorgaanbieder opnieuw schriftelijke toestemmingsformulieren dient te ontvangen voor het geven van een boostervaccinatie. De artsenorganisaties Verenso en NVAVG hebben echter aangegeven wel te hechten aan toestemming van de cliënt of wettelijk vertegenwoordiger. Dit kan mondeling en eventueel later worden vastgelegd in het zorgdossier van de cliënt.
In het geval dat in de boorsterronde heteroloog wordt gevaccineerd, dus de cliënt een ander vaccin ontvangt dan in de eerste ronde, willen Verenso en NVAVG wel schriftelijke toestemming. Omdat er sprake is van het geven van een ander vaccin, waar de cliënt of wettelijk vertegenwoordiger van op de hoogte moet worden gesteld. Maar ook hier geldt dat dit juridisch gezien niet noodzakelijk is. Het gebeurt meer uit zorgvuldigheid om de cliënten of wettelijk vertegenwoordiger goed te informeren.
Gaat vanaf nu elk nieuw leeftijdscohort worden opengesteld voor gehele geboortejaren, ongeacht of zij reeds een brief hebben gehad? Zo ja, wanneer gaat dit van start? Zo nee, waarom niet?
Mensen kunnen, zodra hun leeftijdscohort aan de beurt is, telefonisch of via het portaal een afspraak maken. Dat geldt nu bijvoorbeeld voor mensen die in 1941 of eerder geboren zijn. Dit zal zo steeds per jaar (of twee jaar) de mogelijkheid om afspraken te maken worden opengesteld als er weer slots beschikbaar zijn.
Kunt u aangeven of er criteria bestaan voor de toelaatbaarheid van prikken voor de «partner», anders dan dat deze 60+ moet zijn? Kan dit een willekeurig persoon zijn in die leeftijdscategorie of alleen een levenspartner? Bent u bereid hierover helder te communiceren?
Het begrip «partner» wordt ruim gehanteerd. Voorwaarde is dat de «partner» (mits ouder dan 60 jaar) gelijktijdig een afspraak maakt met de persoon die is uitgenodigd en dat deze ook aan de telefoon komt om toestemming te geven. De reden hiervoor is dat het mee vaccineren van de «partner» zonder afspraak op locatie leidt tot vertraging in de doorstroom op de vaccinatielocatie.
Met de uitnodigingsbrief wordt gecommuniceerd dat een «partner» gelijktijdig een afspraak kan maken. Het staat als volgt in de uitnodigingsbrief: «Als uw partner mee wilt komen voor een boostervaccinatie, probeert GGD GHOR Nederland daarbij te helpen. Maak de afspraak telefonisch en geef aan dat u samen wilt komen. Uw partner moet 60 jaar of ouder zijn. Voor uw partner geldt net als voor uzelf dat de laatste (volledig afgeronde) coronavaccinatie of een besmetting met covid-19 een half jaar geleden moet zijn.»
Waar en wanneer moeten mensen zich melden die nog niet in de groep «immuungecompromitteerden» zaten (de groep zoals gedefinieerd door de Gezondheidsraad in hun advies van 14 september jongstleden), maar wel eerder een prioriteitsgroep waren voor vaccinatie op basis van hun medische conditie (de zogenoemde griepprikgroep)? Zijn huisartsen op de hoogte van de kaders waarbinnen zij boosters mogen aanbevelen?1
Zoals ik ook in mijn brieven aan uw Kamer ten aanzien van de vaccinatiestrategie aangeef, volg ik de adviezen van de Gezondheidsraad. De Gezondheidsraad geeft aan dat leeftijd de belangrijkste voorspeller is voor een ernstig beloop van COVID-19. Ook in het meest recente advies van 26 november jl. De boostercampagne is dan ook ingericht op basis van leeftijd, van oud naar jong.
Ik snap dat mensen bezorgd zijn geworden door allerlei berichten over de afname in bescherming in combinatie met hun mogelijk kwetsbare gezondheid. Ik wil daarom nogmaals benadrukken dat de vaccins bij de meeste mensen, ook bij de mensen in deze specifieke groep, heel goed werken. De huisartsen zijn op de hoogte van de kaders waarbinnen zij boosters mogen aanbevelen. Richtlijnen ten aanzien van de boostervaccinatie worden via het RIVM en de NHG gedeeld met de beroepsgroep.
Hoe kijkt u aan tegen vrije inloop voor boosterprikken voor de gehele bevolking, zoals Oostenrijk momenteel al hanteert? Bent u bereid te bekijken of Nederland via een dergelijk model boostervaccinatie kan versnellen en zo kan voorkomen dat Nederland achterop loopt in Europa? Zo ja, vanaf wanneer is dit mogelijk? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 26 november 2021 heb ik al een aantal gerealiseerde versnellingen van de boostercampagne aangekondigd en dat er een offensief in december wordt voorbereid. Het plan voor dit offensief ontvang ik aan het eind van deze week.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor vrijdag 26 november 2021?
Op vrijdag 26 november 2021 bent u geïnformeerd over de voortgang van de boostercampagne. Het beantwoorden van de vragen vroeg iets meer tijd.
De beoordeling van de European Food Safety Authority (EFSA) van noodtoepassingen van neonicotinoïden op suikerbieten in 2020/2021 |
|
Thom van Campen (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de EFSA-beoordelingen van noodtoelatingen door 11 EU-lidstaten voor het gebruik van op neonicotinoïden gebaseerde insecticiden op suikerbieten in 2020 en 2021?1
Ja
Kunt u aangeven waarom Nederland, anders dan België, Kroatië, Denemarken, Finland, Frankrijk, Duitsland, Litouwen, Polen, Roemenië, Slowakije en Spanje, in 2020 en 2021 níet koos voor de noodtoelating van op neonicotinoïden gebaseerde middelen?
In 2018 hebben de EU-lidstaten restricties aangenomen op het gebruik van drie neonicotinoiden vanwege de risico’s voor de gezondheid van bijen. Hierdoor was gebruik van deze stoffen alleen nog toegestaan in gesloten teelten. Ik heb deze restricties gesteund en sta hier nog steeds achter.
Het verlenen van een vrijstelling in verband met een noodsituatie in een teelt is een eigenstandige bevoegdheid van een lidstaat. Wanneer een tijdelijke vrijstelling in Nederland wordt aangevraagd, laat ik mij hierop adviseren door de NVWA op landbouwkundige noodzaak en door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) op risico’s bij toepassing.
In 2019 is een tijdelijke vrijstelling aangevraagd voor het gewasbeschermingsmiddel Cruiser, op basis van de neonicotinoide thiamethoxam, voor het bestrijden van de bietenvlieg in de suikerbietenteelt. Uit de adviezen van de NVWA en het Ctgb kwam naar voren dat de voorwaarden die nodig worden geacht voor een veilige toepassing niet uitvoerbaar, controleerbaar of handhaafbaar zijn. Hierdoor konden de risico’s voor bijen onvoldoende worden beperkt. Ik heb uw Kamer hier op 28 januari 2019 over geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 443).
In 2020 is opnieuw een vrijstelling aangevraagd voor hetzelfde middel, nu voor het bestrijden van bladluizen. Uit het advies van de NVWA bleek dat deze aanvraag niet voldeed aan de voorwaarde dat concreet zicht moet zijn op een oplossing voor het landbouwkundig probleem binnen 3 jaar. Ik heb uw Kamer hier op 5 januari 2021 over geïnformeerd (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1270).
Naast het feit dat ik op beide aanvragen negatief ben geadviseerd, ben ik van mening dat een tijdelijke vrijstelling niet in lijn is met de door mij gesteunde Europese restricties op neonicotinoïden uit 2018. Ik heb daarom op beide aanvragen besloten geen tijdelijke vrijstelling te verlenen voor dit middel.
Waarom was u, anders dan in voornoemde lidstaten, destijds van mening dat gevaren voor gewassen met andere middelen konden worden ingeperkt, waarmee daardoor in Nederland geen rechtvaardiging voor de toepassing van deze middelen bestond?
Zie mijn antwoord op vraag 2. Als alternatief heb ik wel tijdelijke vrijstelling verleend voor twee andere middelen (zonder neonicotinoïden) in de suikerbietenteelt om het gewas te kunnen beschermen.
Bent u het eens met de stelling dat de concurrentiepositie van de Nederlandse akkerbouw door het niet gebruik maken van de noodtoelating onnodig op achterstand is gezet ten opzichte van de andere Europese lidstaten?
Het verlenen van een vrijstelling in verband met een noodsituatie in een teelt is een eigenstandige bevoegdheid van een lidstaat, waarbij de ernst van de noodsituatie en beschikbare alternatieven mede een rol spelen. Dit kan helaas leiden tot een ongelijke situatie in de beschikbaarheid van middelen, wat inherent is aan het principe van tijdelijke vrijstellingen.
Wat is uw reactie op de EFSA-conclusie dat in alle 17 noodtoelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die clothianidin, imidacloprid, thiamethoxam en thiacloprid bevatten de noodtoelatingen gerechtvaardigd waren?
EFSA heeft beoordeeld of bij de betreffende verleende vrijstellingen een juiste beoordeling is uitgevoerd, conform een hiervoor vastgesteld protocol uit 2017. Uit de publicatie blijkt dat de lidstaten bij de beoordeling van de vrijstellingsaanvragen een correcte beoordeling hebben uitgevoerd en dat bijvoorbeeld goed is gekeken of alternatieve middelen of methoden beschikbaar waren. Deze publicatie van EFSA heeft geen invloed op de Nederlandse overweging om geen vrijstelling te verlenen aan een neonicotinoide-houdend middel in de bietenteelt.
Bent u het eens met de stelling dat in lijn met deze beoordeling ook voor Nederland geldt dat er geen alternatieve producten of methoden zijn – chemisch, of niet-chemisch –, ofwel dat er risico’s bestaan dat plagen resistent kunnen worden tegen alternatieve producten? Zo ja, bent u bereid om uw besluit om geen gebruik te maken van de noodtoepassing op neonicotinoïden gebaseerde gewasbeschermingsmiddelen te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
De beoordelingen en overwegingen van andere lidstaten om een tijdelijke vrijstelling te verlenen staan in de basis los van de beoordelingen die de NVWA en het Ctgb op Nederlandse aanvragen hebben uitgevoerd en ook van mijn overwegingen om geen tijdelijke vrijstelling te verlenen. De conclusie van EFSA dat de betreffende lidstaten een juiste beoordeling hebben uitgevoerd, doet hier niets aan af.
Bent u het eens met de stelling dat de EFSA-conclusie ook voor Nederland betekent dat toepassing van neonicotinoïden gerechtvaardigd is en dat hiervoor, in lijn met de EU Plant Protection Products Regulation, spoedige besluitvorming noodzakelijk is zodat akkerbouwers hierover ruim voor het komende teeltseizoen duidelijkheid hebben? Zo ja, bent u bereid om hierover spoedig met de sector in overleg te treden en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Nee, de conclusie van EFSA geeft alleen aan dat de betreffende beoordelingen in verschillende lidstaten volgens het hiervoor vastgestelde protocol uit 2017 zijn uitgevoerd. Het geeft geen kwalificering van de beoordelingen die de NVWA en het Ctgb in Nederland hebben uitgevoerd.
Ik begrijp echter wel dat telers in Nederland niet blij zijn met het feit dat andere lidstaten een tijdelijke vrijstelling verlenen voor een gewasbeschermingsmiddel waarvan de werkzame stof niet meer mag worden toegepast in open teelten vanwege risico’s voor bijen. Ik ben daarom met de sector in overleg gegaan om te zoeken naar oplossingen die passen binnen de principes van geïntegreerde gewasbescherming en binnen mijn Toekomstvisie gewasbescherming 2030. Vooruitlopend daarop heb ik voor alternatieve middelen (zonder neonicotinoiden) een tijdelijke vrijstelling verleend voor de suikerbietenteelt.
Daarnaast heeft de sector inmiddels een projectvoorstel ingediend in het kader van het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 met het verzoek om subsidie. Binnen dit onderzoeksproject wordt gezocht naar alternatieven voor neonicotinoide-houdende middelen in de teelt van suikerbieten. Ik sta positief tegenover dit subsidieverzoek en heb dit inmiddels in behandeling genomen, zodat het verzoek kan worden getoetst aan de Europese regels voor staatssteun.
De gebrekkige beheersing van duurzaamheidsrisico’s door Europese banken |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het meest recente ECB onderzoek, «The state of climate and environmental risk management in the banking sector»1, waaruit blijkt dat het overgrote deel van Europese systeemrelevante banken haar klimaat- en milieurisico’s niet adequaat beheerst?
Ja.
Bent u het met GroenLinks eens dat de door de Europese Centrale Bank (ECB) gedane vaststellingen een zorgelijk beeld schetsen?
In november 2020 heeft de ECB 13 toezichtverwachtingen uiteengezet met het oog op het aanpakken van klimaat- en milieurisico’s door banken. De ECB heeft 112 significante instellingen verzocht een beoordeling uit te voeren van hun bedrijfsvoering, in het licht van deze 13 toezichtverwachtingen en om uitvoeringsplannen in te dienen, waarin wordt beschreven hoe en wanneer zij hun bedrijfsvoering hier verder op aan zullen passen. De ECB heeft dit beoordeeld om de geboekte vooruitgang te monitoren en om per instelling eventuele tekortkomingen vast te stellen. Het geaggregeerde resultaat van deze beoordeling is het onderzoek «The state of climate and environmental riskmanagement in the banking sector».
De conclusies van de ECB laten zien dat er in de bancaire sector inderdaad nog stappen gezet dienen te worden waar het de beheersing van klimaat- en milieurisico’s betreft. Al met al zijn banken begonnen, maar blijft het tempo van de vooruitgang in de meeste gevallen traag, aldus de ECB.
Hoewel de kwaliteit van de plannen varieert, hebben vrijwel alle instellingen implementatieplannen ontwikkeld om hun praktijk op het gebied van klimaat- en milieurisicobeheersing verder te verbeteren. De conclusies laten bovendien zien dat het thema de serieuze aandacht van de sector en de Europese bankentoezichthouder heeft. Dat vind ik van groot belang. Zo hebben een aantal significante instellingen aanzienlijke stappen gezet om hun bedrijfsvoering aan te passen om klimaat- en duurzaamheidsrisico’s adequaat te adresseren. De ECB heeft bovendien een aantal goede praktijken geïdentificeerd. Deze »best practices» zijn afkomstig van bancaire instellingen met verschillende bedrijfsmodellen en -groottes, en kunnen behulpzaam zijn voor andere banken bij de verdere voortgang op dit gebied.
Bent u het ook met GroenLinks eens dat uit dit onderzoek blijkt dat de voortgang van de financiële sector om te verduurzamen, hetgeen mede het vergroten van de financiële weerbaarheid tegen klimaat- en milieurisico’s omvat, op dit moment niet snel genoeg gaat?
Een van de conclusies die de ECB in het onderzoek trekt is inderdaad dat, hoewel banken al met al zijn begonnen, het tempo van de vooruitgang in de meeste gevallen traag blijft. De verwachte voltooiingstijdlijnen die zijn ingediend bij de ECB tonen dat veel instellingen in de nabije toekomst niet aan de toezichtverwachtingen van de ECB zullen voldoen, aldus de ECB.2 Ik verwacht van alle banken dat zij het ECB-onderzoek aan zullen grijpen om hier op ambitieuze wijze mee aan te slag te gaan.
Heeft u zicht op de materiële klimaat- en milieurisico’s die Nederlandse systeemrelevante banken lopen?
De Nederlandse systeemrelevante banken staan onder toezicht van de ECB, die daarbij nauw samenwerkt met de Nederlandsche Bank. De informatie over de materiële klimaat- en milieurisico’s voor individuele Nederlandse systeemrelevante banken ligt zodoende in eerste instantie bij de toezichthouder. Zij houden ook toezicht op de in gang gezette acties van Nederlandse systeemrelevante banken ter beheersing van die risico’s.
Alle Nederlandse significante banken (rechtstreeks onder ECB-toezicht) hebben een «materiality assessment» van hun klimaat- en milieurisico’s uitgevoerd. De uitkomsten van dit assessment komen terug in het ECB-onderzoek en geven een eerste inzicht in de materiële klimaat- en milieurisico’s. Hieruit blijkt dat Europese significante banken acties in gang hebben gezet om deze risico’s mee te nemen in hun strategie, bestuur en risicomanagement raamwerk.3 De resultaten van het ECB-onderzoek geven echter aan dat de in gang gezette acties door Europese instellingen nog niet volstaan. De ECB heeft daarom de oproep aan Europese banken gedaan om sneller over te gaan tot actie.
Daarnaast werkt DNB al vanaf 2016 aan het in kaart brengen van de omvang van klimaatrisico’s voor de Nederlandse financiële sector. Zo heeft DNB inzichten op het gebied van klimaat- en milieurisico’s verkregen door scenario-analyses en stresstesten rondom klimaatverandering.4 Hoewel dit type analyse nog volop in ontwikkeling is, suggereren de uitkomsten hiervan tot dusver dat zowel transitierisico’s, als fysieke risico’s, significante impact kunnen hebben op het Nederlandse financiële stelsel.5
In welke mate bent u van mening dat de in gang gezette acties van Nederlandse instellingen op dit moment volstaan – langs de lijnen van de businessmodellen van banken, hun governance en risicobereidheid, hun risicomanagement en hun transparantie over risico’s?
Zie antwoord vraag 4.
Spreekt u met uw Europese collega-Mnisters van Financiën over klimaat- en milieurisico’s, van onze eigen maar ook hun financiële sector?
Nederland zet zich internationaal, waaronder in Europa, in verschillende gremia in voor de versterking van de transparantie over en adequate beheersing van klimaat- en milieurisico’s binnen de financiële sector. Concreet valt daarbij te denken aan de lopende onderhandelingen over de voorstellen van de Europese Commissie over de herziening van de prudentiële eisen voor verzekeraars (herziening Solvency II) en banken (wijzigingen van CRR/CRD). Deze voorstellen bevatten een reeks aan maatregelen om duurzaamheidsrisico’s beter te integreren in de prudentiële raamwerken voor financiële instellingen. Zie voor een nadere toelichting op de voorstellen tot wijziging van CRR/CRD ook de beantwoording van vraag 11 en voor wat betreft de herziening van Solvency II het BNC-fiche dat mijn ambtsgenoot van Buitenlandse Zaken op 29 oktober aan uw Kamer heeft gezonden (2021Z19027). Zoals in dat fiche is aangegeven, is het kabinet een voorstander van de aanscherping van de risicobeheervereisten voor klimaatrisico’s in Solvency II. Daarnaast spreek ik collegaministers van Financiën wereldwijd over klimaat- en milieurisico’s in de financiële sector en over aanverwante onderwerpen binnen de G20, de FSB en de Coalition of Finance Ministers for Climate Action. Mijn indruk is overigens dat het onderwerp klimaatrisico’s, net als in 2021, ook in 2022 hoog op de agenda van de FSB zal staan.
Laten collega-Ministers van Financiën, met name uit landen (zoals Zuid-Europese) waarvan de financiële sector nadrukkelijk kwetsbaar uit risicoanalyses komt, naar uw mening voldoende blijken dat zij zich hierover zorgen maken?
De ECB baseert zijn onderzoek op zelfbeoordelingen van 112 significante instellingen die onder het Single Supervisory Mechanism vallen. Het rapport veralgemeniseert de uitkomsten van deze zelfbeoordelingen en bevat zodoende geen stellingen op instellings- of lidstaatniveau. Het rapport is op 22 november jl. verschenen en is (nog) niet besproken in Europese gremia.
Op welke manier is adequate beheersing van klimaat- en milieurisico’s onderdeel van de gesprekken die u met de financiële sector voert in het kader van het klimaatakkoordcommitment?
De financiële sector heeft in juli 2019 het initiatief genomen om een bijdrage te leveren aan de uitvoering van het Akkoord van Parijs en het Klimaatakkoord. Banken, pensioenfondsen, verzekeraars en vermogensbeheerders hebben zich gecommitteerd om vanaf boekjaar 2020 te rapporteren over het CO2-gehalte van hun relevante financieringen en beleggingen en om uiterlijk in 2022 actieplannen, inclusief reductiedoelstellingen voor 2030, bekend te maken.6 In het klimaatcommitment hebben de betrokken partijen toegezegd deel te nemen aan de financiering van de energietransitie, binnen de kaders van de wet- en regelgeving, en de risico-rendementsdoelstellingen.7 De risicoraamwerken zijn daarmee expliciet kaderstellend voor de uitvoering van dit onderdeel van het klimaatcommitment, maar de beheersing van deze risico’s is geen expliciet onderdeel van het commitment zelf. Ten aanzien hiervan heeft de toezichthouder een belangrijke rol: zij ziet toe op de beheersing van risico’s door financiële instellingen, ook de instellingen die onderdeel zijn van het klimaatcommitment. Het meten van en het rapporteren over het CO2-gehalte van relevante financieringen en beleggingen houdt in zoverre verband met klimaat- en milieurisico’s, dat het als een indicator gebruikt kan worden bij het inschatten van klimaat-gerelateerde financiële risico’s, aldus de eerste voortgangsrapportage.8 Daarbij gaat het met name om transitierisico’s.
Klopt het dat dit commitment zich vooral richt op duurzaamheidsimpact en niet primair op risico’s?
Zoals in antwoord op vraag 8 toegelicht, ziet het commitment primair op de bijdrage aan de doelen van het Klimaatakkoord, het meten van CO2-gehalte en het opstellen van actieplannen om die te verkleinen. Ik verwacht dat met name door dat laatste de duurzaamheidsrisico’s – en in het bijzonder de transitierisico’s – waaraan de deelnemers aan het commitment zijn blootgesteld, verlaagd dan wel beter beheerst zullen worden (zie ook antwoord op vraag 10). De risicoraamwerken blijven daarbij kaderstellend. De toezichthouder ziet voorts toe op de beheersing van deze risico’s door financiële instellingen.
Bent u het met GroenLinks eens dat er binnen dit commitment ook meer aandacht zou moeten zijn voor het in kaart brengen van voortgang van klimaat- en milieurisicobeheersing? Hoe gaat u zich daarvoor inzetten?
Naast het meten van CO2-impact door financiële instellingen in het kader van het klimaatcommitment, is het van belang deze naar beneden te brengen. Het klimaatcommitment bevat de afspraak dat financiële instellingen uiterlijk in 2022 actieplannen met CO2-reductiedoelstellingen voor 2030 bekend maken. Zoals in mijn bief bij de voortgangsrapportage schreef, vind ik het van belang dat deze actieplannen ambitieus ingevuld worden en bijdragen aan de doelstellingen van het Parijsakkoord.9 Omdat het CO2-gehalte van de portefeuille als een indicator gebruikt kan worden bij het inschatten van klimaat-gerelateerde financiële risico’s, kan uit een verlaagde CO2-blootstelling tevens een vermindering van klimaat- en milieurisico’s worden afgeleid. Daarnaast is het onderwerp klimaatrisico’s onderwerp van gesprek binnen de sector, waaronder in de werkgroep klimaatrisico’s van het door DNB opgerichte Platform voor Duurzame Financieringen (het Platform). Ook de ministeries van EZK en Financiën zijn vertegenwoordigd binnen dit platform. De werkgroep klimaatrisico’s bestaat uit sectorvertegenwoordigers, maar de uitkomsten worden waar relevant breder binnen het platform besproken. Voor zowel het klimaatcommitment als het platform geldt dat deze discussies binnen de kaders van de risicoraamwerken en de bijbehorende rol van de toezichthouders gevoerd worden.
Kunt u uiteenzetten op welke manier de nieuwe CRR/CRD-voorstellen van de Europese Commissie de ECB beter in staat zouden stellen toezicht te houden op klimaat- en milieurisico’s en deze uiteindelijk te kapitaliseren binnen de Supervisory Review and Evaluation Process?
De nieuwe CRR/CRD-voorstellen van de Europese Commissie bevatten een reeks aan maatregelen om duurzaamheidsrisico’s beter te integreren in het prudentiële raamwerk voor banken. In deze maatregelen zet de Commissie ESG-risico’s centraal.10 Waar het gaat om de procedure voor prudentiële toetsing en evaluatie (Supervisory Review and Evaluation Process, SREP), stelt de Commissie in de eerste plaats voor om in de SREP altijd ESG-risico’s te beoordelen. Dit gaat dan om de daadwerkelijke blootstellingen van een bank, maar ook de strategie om deze risico’s te beheersen. Voor dit laatste voorstel zijn de andere voorstellen op het gebied van ESG-risico’s van belang. De Commissie stelt namelijk voor dat banken worden verplicht om ESG-risico’s beter in kaart te brengen en te beheersen, bijvoorbeeld door vooruitkijkende risicoanalyses. Uitkomsten van het SREP kunnen ertoe leiden dat de toezichthouder aanvullende beheersmaatregelen verlangt. Daarnaast stelt de Commissie voor om de wijze waarop ESG-risico’s in de SREP worden meegenomen te harmoniseren. De EBA zal hier een voorstel voor doen. Daarnaast krijgt de EBA, samen met de andere Europese toezichthouders, het mandaat om vooruitkijkende ESG-scenario-analyses te ontwikkelen. Deze analyses kunnen gebruikt worden voor stresstesten. Deze scenario’s zullen in de eerste plaats voor milieurisico’s worden ontwikkeld, maar daarna ook voor andere onderdelen van ESG-risico’s. Het kabinet moedigt in algemeenheid de betere integratie van duurzaamheidsrisico’s in de prudentiële raamwerken van financiële instellingen aan. In het BNC-fiche voor dit voorstel dat binnenkort aan uw Kamer zal worden verzonden zal het kabinet ook ingaan op dit onderdeel van het voorstel.
Kunt u de antwoorden op bovenstaande vragen voorafgaand aan het geplande commissiedebat over financiële markten op 8 december aanstaande retour sturen?
Ja.
Het item dat de druk op de thuiszorg nog nooit zo groot is geweest en het bericht van Actiz met betrekking tot hun waarschuwing voor een coronatsunami |
|
Liane den Haan (Fractie Den Haan) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
Bent u bekend met de uitzending van het NOS-journaal waarin werd bericht dat de druk op de thuiszorg nog nooit zo groot is geweest doordat mensen na een operatie sneller naar huis worden gestuurd?1
Ja
Wat vindt u van dit bericht?
Ik vind het verontrustend dat de druk op de wijkverpleging zo hoog is dat niet in alle regio’s voldoende wijkverpleging geboden kan worden. Inmiddels is vanwege het blijvend hoge aantal besmettingen en de hoger wordende druk op de zorg besloten op te schalen naar fase 2D. Dat houdt onder andere in dat de planbare zorg in de ziekenhuizen wordt afgeschaald. Dit heeft onder andere als gevolg dat cliënten langer thuis in zorg blijven, waardoor de druk op de wijkverpleging verder toeneemt.
In het antwoord op vraag 6 geef ik aan hoe de druk op de wijkverpleging verlicht kan worden. Toch kan het voorkomen dat de druk te hoog wordt en zorgaanbieders keuzes in de reguliere zorg moeten maken. In november 2020 hebben Actiz, Verenso en Zorgthuisnl in samenspraak met Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland de handreiking «keuzes in de VVT zorg in tijden van COVID-19» gemaakt. Hierin wordt nadrukkelijk benoemd dat zorg voor ouderen niet kan worden gestopt. Wel kan in uiterste situaties en in samenspraak worden bekeken hoe de zorg anders of tijdelijk minder geleverd kan worden.
Wat vindt u van het feit dat de huisarts in de uitzending alle thuiszorgorganisaties moest bellen om zorg te krijgen voor haar terminaal zieke patiënt en dat het vier dagen duurt voordat die zorg geregeld is?
Ik vind het vervelend en niet passend dat de zorg voor deze cliënt pas na vier dagen was geregeld. De huisarts moet niet belast worden met het bellen van meerdere zorgaanbieders. Als een aantal zorgaanbieders aangeeft geen plek te hebben, kan de zorgverzekeraar voor zorgbemiddeling worden ingeschakeld. Vragen over palliatieve terminale zorg worden met spoed opgepakt. Ook in deze tijd.
Wat is volgens u een oplossing voor mensen die thuiszorg nodig hebben en nu geweigerd worden omdat thuiszorgorganisaties op dit moment teveel werk hebben en te weinig personeel?
Er worden meerdere maatregelen ingezet om de druk op de wijkverpleging te verminderen. Het is belangrijk dat zorgaanbieders wijkverpleging in de regio aansluiting zoeken bij het ROAZ, zodat afgestemd wordt wat de wijkverpleging kan bieden en hoe een te grote druk opgelost kan worden. Bijvoorbeeld door het opzetten van samenwerkingsverbanden. De zorgaanbieder wijkverpleging kan ervoor kiezen zich in het ROAZ te laten vertegenwoordigen door een grote VVT-aanbieder in de regio. Daarnaast kunnen zorgaanbieders extra mensen inzetten via de Nationale Zorgreserve: deze groep mensen heeft eerder in de zorg gewerkt en is beschikbaar om tijdens crisissituaties bij te springen. Ook hebben partijen het mogelijk gemaakt om helpenden in de wijk in te zetten, waarmee de werkdruk kan worden verlicht.
Kunt u aangeven hoe lang het duurt voordat al het personeel in de thuiszorg een boostervaccinatie heeft gekregen?
Nee, dat ik niet exact aangeven. Meerdere factoren spelen daarbij een rol, onder andere het feit dat er minimaal 3 maanden tussen de laatste vaccinatie of doorgemaakte COVID-19 infectie en de boostervaccinatie moet zitten.
Vanaf 6 december hebben zorgmedewerkers een uitnodiging ontvangen met daarin een unieke code. Met de unieke code kunnen zorgmedewerkers zichzelf aanmelden bij een online portaal, wat dient als wachtlijst. Zodra er plek is bij de GGD worden zorgmedewerkers via sms-/e-mail geïnformeerd om te bellen naar het landelijke afsprakennummer of online een afspraak te maken. Er wordt overigens niet centraal geregistreerd voor welke zorgsector iemand een afspraak maakt.
Welke maatregelen kunt u nemen om de druk op de thuiszorg te verminderen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe gaat de samenwerking tussen de ketenpartners uit de Verpleeg- en Verzorgingshuizen en Thuiszorg (VVT)-, revalidatie- en huisartsenzorg om de druk op ziekenhuizen te verminderen? Is er voldoende afstemming tussen de verschillende partners en het Landelijk Netwerk Acute Zorg?
De VVT sluit aan bij het ROAZ. Vaak neemt een grote aanbieder in de regio deel. Er wordt van VVT aanbieders verwacht dat zij zich zodanig in de regio organiseren dat als er knelpunten zijn, dit in het ROAZ op tafel komt. De ROAZ’en staan in nauw contact met het LNAZ.
Wanneer zijn de regionale opschalingsplannen om te voorzien in de benodigde capaciteit in de verpleging en verzorging, die tot 1 november 2021 afgeschaald zouden zijn tot waakvlamniveau, inmiddels weer opgeschaald?
Sinds begin november is er geen sprake meer van een «waakvlamniveau» als het gaat om beddencapaciteit in het eerstelijnsverblijf. Deze eerstelijnsbedden zijn bedden die beschikbaar zijn voor COVID-19-patiënten die (nog) niet naar het ziekenhuis hoeven, of die het ziekenhuis juist mogen verlaten, maar voor wie het niet mogelijk is om (direct) thuis te worden verzorgd. In alle regio’s vindt opschaling plaats van de tijdelijke bedden buiten het ziekenhuis. Landelijk is binnen 72 uur is opschaling naar minimaal 750 tijdelijke bedden mogelijk.
Wat is uw reactie op het bericht dat Actiz de noodklok luidt en waarschuwt voor een «coronatsunami»?2
Dit bericht benadrukt hoe belangrijk het voor de wijkverpleging is om aansluiting te zoeken bij het ROAZ en te bespreken hoe de druk zoveel mogelijk voorkomen kan worden door goede afspraken in de keten te maken.
Wat vindt u van het feit dat gemiddeld 1.500 thuiswonende ouderen positief testen op het coronavirus, een hoogste aantal ooit?
Ik vind het erg vervelend om deze cijfers te zien. Wij doen ons uiterste best om met de maatregelen de hoeveelheid besmettingen in Nederland te verminderen en hiermee ook het aantal thuiswonende ouderen dat positief test te minimaliseren.
Kunt u aangeven hoe het kan dat zoveel ouderen positief getest worden op het coronavirus? Zijn ouderen bijvoorbeeld minder voorzichtig geworden dan voorheen?
We zien op dit moment in elke leeftijdsgroep een stijging in het aantal positieve testen ten opzichte van een paar weken geleden. Dit betekent dat ook meer ouderen positief testen op het coronavirus. Wel zien we dat in verhouding er minder besmettingen zijn in oudere leeftijdsgroepen dan in jongere leeftijdsgroepen.3
Naast de algemene stijging in besmettingen kunnen ook andere aspecten effect hebben op het aantal besmettingen in de oudere leeftijdsgroepen. Zo kan de afname van vaccineffectiviteit hier invloed op hebben.4 Het RIVM geeft aan dat de effectiviteit van vaccins afneemt over tijd. Aangezien ouderen als eerste zijn geprikt is het mogelijk dan je hier als eerste de afname in effectiviteit ziet met als gevolg een stijging in besmettingen. Daarnaast is het mogelijk dat het niet goed naleven van de maatregelen voor een stijging in besmettingen zorgt. Het is echter onduidelijk of dit specifiek voor de oudere populaties tot meer besmettingen leidt.
We zien namelijk dat ouderen sommige basismaatregelen beter naleven dan gemiddeld; zo houden ze vaker 1,5 meter afstand tot anderen en dragen ze mondkapjes in het OV.5 Daarentegen zien we ook dat andere maatregelen, zoals het hoesten en niezen in de elleboog en regelmatig wassen van de handen, minder goed worden nageleefd. Mogelijk heeft dit weer invloed op het aantal besmettingen in deze leeftijdsgroepen.
Bent u het ermee eens dat het onverantwoord is om nu niet te kiezen voor strengere maatregelen om de druk op de zorg te verminderen?
Het kabinet heeft op 18 december het advies van het OMT overgenomen en heeft besloten tot een brede lockdown per 19 december 2021.
Welke maatregelen kunt u nemen om de druk op de ouderenzorg te verminderen?
Het kabinet heeft op 18 december het advies van het OMT overgenomen en heeft besloten tot een brede lockdown per 19 december 2021.De verschillende maatregelen grijpen op elkaar in; zo hebben sluitingstijden in de ene sector, door het voorkomen van besmettingen, indirect ook effect op besmettingen in andere sectoren. De extra maatregelen die nu getroffen worden hebben, via het voorkomen van besmettingen en herbesmetting, daardoor ook effect op de druk op de (ouderen)zorg.
Bent u bereid deze vragen voor het volgende plenaire Kamerdebat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus te beantwoorden?
Dit is helaas niet gelukt.
Het bericht ‘Door schuldhulpverlener kampen Arnhemmers met nieuwe schulden: ‘Dit moet binnen een week zijn opgelost’ |
|
Hülya Kat (D66) |
|
Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van de Gelderlander «Door schuldhulpverlener kampen Arnhemmers met nieuwe schulden: «Dit moet binnen een week zijn opgelost»» van 7 november 2021?1
Ik ben bekend met het door u aangehaalde bericht en vind dat de schulden, die deze inwoners van Arnhem door fouten bij de gemeentelijke schuldhulpverlening hebben opgelopen, moeten worden opgelost.
Zijn er meer gemeenten waar PLANgroep dienstverlening aan verleent waar dezelfde of soortgelijke problemen spelen?
Ongeveer zestig gemeenten hebben schuldhulpverlening uitbesteed aan PLANgroep. In deze gemeenten ondervinden de cliënten voor wie PLANgroep het budgetbeheer doet dezelfde of soortgelijke problemen. PLANgroep heeft contact met deze cliënten opgenomen om de problemen op te lossen.
Aan welke normen zou volgens het Rijk getoetst moeten worden om te bepalen of een marktpartij schuldhulpverlening kwalitatief goed kan aanbieden?
De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening schrijft voor dat gemeenten de nodige maatregelen nemen om de kwaliteit te borgen van de wijze waarop de integrale schuldhulpverlening wordt uitgevoerd (artikel 2, vierde lid). Dit geldt ongeacht of gemeenten zelf schuldhulpverlening aan hun inwoners aanbieden, dit geheel of gedeeltelijk uitbesteden of samen met andere gemeenten de schuldhulp geven. Om te zorgen dat overal in Nederland duidelijk is wat mensen met schulden van de gemeente kunnen verwachten, heeft de VNG bestuurlijke uitgangspunten geformuleerd voor de toegang en de kwaliteit van schuldhulpverlening.2 Deze uitgangspunten zijn het vertrekpunt voor het Kwaliteitskader van de NVVK (vereniging financiële hulpverleners), waaraan sinds dit jaar gemeenten en hun uitvoeringsorganisaties worden getoetst.3 In het kader van de Brede Schuldenaanpak heeft het Ministerie van SZW de ontwikkeling en de implementatie van het Kwaliteitskader financieel ondersteund.4 Het Kwaliteitskader is de actualisatie van de al veel langer bestaande Gedragscode en Modules Schuldhulpverlening van de NVVK.
Op welke wijze worden prestatieafspraken gemaakt en gecontroleerd?
De NVVK ontwikkelt en onderhoudt het Kwaliteitskader voor schuldhulpverlening. De controle vindt plaats door auditoren, die bij erkende certificerende instellingen werken. Het college van burgemeester en wethouders en de gemeenteraad zijn verantwoordelijk voor de kwaliteitsborging.
Wat vindt u ervan dat gemeenten bij het aanbestedingstraject één partij selecteren voor de uitvoering van budgetbeheer en één partij voor de uitvoering van schuldhulpverlening en daarbij alleen het gunningscriteria hanteren van de economisch meest voordelige aanbieding?
Het is aan gemeenten om te kiezen of en zo ja, welke onderdelen van schuldhulpverlening zij uitbesteden. Als gekozen wordt voor uitbesteden, gelden de (Europese) aanbestedingsregels. Deze regels bieden voldoende ruimte om kwaliteit mee te laten wegen in het aanbestedingsproces. Ik vind dat de kwaliteit geborgd moet worden ongeacht de wijze van organisatie.
Welke kwalitatieve eisen worden er gesteld aan uitvoeringspartijen van schuldhulpverlening en op welke wijze wordt hier toezicht op gehouden?
Voor uitvoeringspartijen gelden dezelfde kwaliteitseisen als voor de gemeenten zelf. De gemeente blijft verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, ook als de uitvoering is uitbesteed. In de casus die aanleiding is voor deze schriftelijke vragen heeft de gemeente dan ook de fouten erkend en zorgt de uitvoeringspartij dat de fouten worden rechtgezet.
Welke risico’s ziet u bij het uitbesteden van diensten zoals schuldhulpverlening aan commerciële partijen, bijvoorbeeld als het gaat om de mogelijkheid van faillissement, een gebrek aan continuïteit van dienstverlening of de druk van marktwerking op de kwaliteit van de uitvoering?
Commerciële schuldbemiddeling is verboden in Nederland. Schuldbemiddeling, het namens de schuldenaar in contact treden met de schuldeisers om de schulden op te lossen, mag alleen gedaan worden door bij wet aangewezen organisaties, zoals gemeenten, gemeentelijke kredietbanken of instellingen, die zich in opdracht van en voor rekening van gemeenten met schuldbemiddeling bezighouden.5
Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om de kwaliteit en de continuïteit van de schuldhulpverlening te borgen. Deze verantwoordelijkheid kan afhankelijk van de lokale situatie juist reden zijn voor uitbesteden aan een gespecialiseerde instelling of voor samenwerking met andere gemeenten, omdat deze manieren van uitvoering de kwaliteit en continuïteit ten goede kunnen komen. U kunt hierbij denken aan een kleine gemeente met beperkte uitvoeringscapaciteit of aan de schuldhulpverlening aan zelfstandig ondernemers waar specifieke kennis voor nodig is. De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening schrijft daarnaast voor dat het alleen uitbesteed mag worden aan een organisatie die zich «blijkens haar doelstelling of werkzaamheden richt op schuldhulpverlening».6
Hoe beoordeelt u het risico dat commerciële schuldhulpverleners personen met een complexe schuld minder snel helpen ten opzichte van personen die eenvoudiger te helpen zijn?
Schuldhulpverlening is breed toegankelijk voor inwoners met schulden. Ongeacht of schuldhulpverlening is uitbesteed of niet is de complexiteit van de schuldenproblematiek geen reden om iemand hulp te weigeren. Sinds 1 januari 2021 is expliciet opgenomen in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, dat ook bij een afwijzing een gemotiveerde beschikking afgegeven moet worden, zodat een inwoner daartegen in bezwaar kan gaan.7
Wat vindt u ervan dat kwetsbare mensen met financiële problemen afhankelijk zijn van een app om actueel inzicht te hebben in hun financiën en of ze wel of niet genoeg leefgeld hebben?
Ik vind dat goed gekeken moet worden naar de individuele persoon met schulden. Apps en andere informatie- en communicatiemiddelen vereenvoudigen en versnellen de hulpverlening, maar mogen niet in de plaats komen van persoonlijk contact als iemand daar behoefte aan heeft.
Wat kunnen mensen het beste doen zodra ze erachter komen dat de schuldhulpverlener facturen te lang heeft laten liggen, waardoor nieuwe schulden zijn ontstaan? Klopt het dan dat de schuldhulpverlener deze nieuwe schulden moet overnemen?
Als cliënten fouten ontdekken van een hulpverlener of om een andere reden niet tevreden zijn over de hulp, kunnen zij het beste contact opnemen met hun hulpverlener. Als dat onvoldoende verbetering oplevert, kunnen cliënten een klacht indienen bij de gemeente. Dat geldt ook als de gemeente de schuldhulpverlening heeft uitbesteed. Als de cliënt financiële schade heeft door een fout van de hulpverlener, ligt het voor de hand dat die schade wordt vergoed.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voor het commissiedebat Armoede- en schuldenbeleid van 15 december 2021?
Ik ben graag bereid deze vragen te beantwoorden voor het commissiedebat Armoede- en schuldbeleid van 15 december 2021.
Het bericht ‘Testafspraak maken (bijna) onmogelijk bij GGD: ‘De rek is eruit’ |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «Testafspraak maken (bijna) onmogelijk bij GGD: «De rek is eruit»»?1
Ja.
Welke signalen zijn de afgelopen weken ontvangen over de knellende capaciteit bij de GGD? Welke acties zijn hierop ondernomen?
De afgelopen weken is de testvraag 30–40% per week (ten opzichte van de week daarvoor) toegenomen. De GGD’en hebben een enorme prestatie neergezet door binnen vier weken op te schalen van 40.000 testen per dag naar nu 125.000 testen per dag. De GGD’en werken de komende twee weken toe naar een verdere uitbreiding van de testcapaciteit, onder voorbehoud van het kunnen aantrekken van nieuw personeel. Met de GGD GHOR is twee keer per week regulier overleg. Daar wordt ook over capaciteit gesproken. Daarnaast is er onder de LCT een werkgroep testcapaciteit en operaties. Daar wordt met alle betrokken partijen gestuurd op de capaciteit in beide testsporen. De GGD’en en GGD GHOR hebben alle registers opengetrokken om de stijging van de testvraag voor te blijven. Ik heb Defensie om hulp gevraagd. Zij kunnen – in een stapsgewijze opbouw – 1500 man en vrouw leveren voor testen en vaccineren.
Kunt u verklaren waarom veel mensen niet terecht kunnen voor een test, terwijl er wel capaciteit is?
Vanwege de enorm snelle stijging in de testvraag moest er de afgelopen weken flink opgeschaald worden. Met name het vinden van voldoende personeel kan lastig zijn, zowel voor in de teststraten als in het landelijk callcenter. Er zijn momenten, met name in de ochtend, dat er bijzonder veel mensen tegelijk bellen naar de afsprakenlijn en daardoor niet direct een medewerker aan de lijn krijgen. Daarom wordt er opgeroepen om, wanneer het erg druk is in het callcenter, later op de dag terug te bellen. Daarnaast is het zo dat er tijdens het plannen van een afspraak via het online portaal, drie opties voor testlocaties worden vastgehouden. Die drie opties zijn op dat moment niet voor anderen beschikbaar.
Vanwege deze aanpassing en de extra opschaling in testcapaciteit die heeft plaatsgevonden afgelopen week, lukt het voor de meeste mensen om binnen 24 uur een testafspraak in te plannen. Er wordt geprobeerd voor iedereen een afspraak dichtbij huis te realiseren. De drukte verschilt per regio en daarom lukt het niet altijd een afspraak direct dicht bij huis in te plannen. Hierdoor moeten mensen soms wat verder reizen of een dag langer wachten voor ze getest kunnen worden op een locatie bij hen in de buurt.
Hoeveel testcapaciteit kan de GGD nog creëren in het vierde kwartaal van 2021? Hoeveel weken kost het om tot dit aantal te komen? Wordt dit aantal voldoende geacht?
De GGD’en werken de eerste twee weken van december toe naar een verdere uitbreiding van de testcapaciteit. Zij zijn daarbij afhankelijk van de werving van nieuw personeel. GGD’en plegen met hun werkzaamheden in de boostercampagne, het fijnmazig vaccineren, bron- en contactonderzoek en het testen een zeer intensieve inspanning. Voor de werving van personeel voor al deze taken vissen zij in dezelfde vijver als andere sectoren waar ook een personeelstekort is.
Welk advies wordt mensen gegeven die op dit moment geen afspraak kunnen maken om zich te laten testen, gezien het onwenselijk is dat mensen langer thuis moeten blijven dan nodig?
Iedereen kan een afspraak maken, het kan alleen langer duren voor er een plek dichtbij huis is gevonden. Tot de afspraak gemaakt is, is het advies om thuis te blijven en nadat de test is afgenomen, is het dringende advies om thuis te blijven totdat de testuitslag bekend is. Tevens is het testbeleid per 3 december veranderd. Vanaf die datum wordt er geadviseerd dat men zich ook met een zelftest kan testen bij klachten (of bij de GGD). Hoewel dat niet mijn primaire doel is, is de verwachting dat dit de testvraag bij de GGD’en zou kunnen verlagen.
Welke maatregelen worden ondernomen indien zich een uitbraak voor doet op bijvoorbeeld scholen, gezien het voor het onderwijsproces wenselijk is dat kinderen zich zo snel mogelijk moeten kunnen laten testen?
Het advies is om te testen bij de GGD en thuis te blijven totdat de testuitslag bekend en negatief is. Daarnaast geven GGD’en advies aan scholen over wanneer kinderen in quarantaine moeten en zich moeten laten testen. Ik ben het met u eens dat het van belang is dat kinderen snel weer naar school kunnen. Het nieuwe testadvies waarbij kinderen ook een zelftest mogen gebruiken, en het feit dat er extra zelftesten verspreid zullen worden in het PO en VO, zullen ervoor zorgen dat het onderwijsproces minder lang wordt verstoord. Scholen kunnen altijd contact leggen met de scholenteams van de GGD om specifieke oplossingen uit te werken voor de betreffende school.
Wordt er door de GGD een roadmap «Test, Traceren, Vaccineren» voor 2022 samengesteld, om zich voor te bereiden op snel op en af te kunnen schalen? Zo ja, wanneer zal deze gereed zijn?
Ook in 2022 staan de GGD’en klaar om flexibel mee te bewegen met de testvraag, net zoals dat de afgelopen 1,5 jaar ook het geval is geweest. Daarnaast zal de rol van zelftesten groter worden. Dit maakt dat het testlandschap er gedurende 2022 anders uit kan komen te zien. Tot nu toe zijn de roadmaps per kwartaal opgesteld. Wanneer ik de nieuwe roadmap heb ontvangen, zal ik deze met uw Kamer delen.
Verplichte ideologische indoctrinatie aan de Radboud Universiteit. |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Staat het universiteiten vrij om hun onderwijs in te kleuren al naar gelang de politieke ideeën of andere opvattingen en voorkeuren van universiteitsbesturen?
Wetenschappers moeten in vrijheid onderzoek kunnen doen en het wetenschappelijk onderwijs vorm kunnen geven. Dit moet echter wel aan kwaliteitseisen voldoen. De instelling is verantwoordelijk voor de kwaliteit van onderwijs en onderzoek. Toetsing van de inhoud en kwaliteit van opleidingen vindt plaats in het accreditatieproces van de NVAO.1 Hierin wordt door panels van wetenschappers (die niet verbonden zijn aan de betreffende opleiding) onder andere bekeken of de beoogde leerresultaten van een opleiding aansluiten bij de verwachtingen van het beroepenveld en het vakgebied en op internationale eisen.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de Radboud Universiteit om een dam op te werpen tegen de aantasting van het academische klimaat door het aan alle studenten opdringen van verplichte lesstof van een ideologisch gedreven visie op klimaatverandering?1
De instelling is verantwoordelijk voor de inhoud en kwaliteit. De beoordeling van de inhoud en kwaliteit van een opleiding ligt bij de NVAO, zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 1. Ik ga hierover dan ook niet met de Radboud Universiteit in gesprek.
Onderkent u dat een universiteit die het onderwijs specifiek gaat richten op «van betekenis zijn voor de maatschappij» wetenschappelijk onderwijs en vorming ontoelaatbaar vermengt met maatschappelijke inzichten van het moment?
Zoals in mijn wetenschapsbrief «Nieuwsgierig en betrokken. De waarde van wetenschap» valt te lezen, staat in mijn ogen wetenschap juist altijd in verbinding met de maatschappij.3 Wetenschap, en daarmee ook het wetenschappelijk onderwijs, moet juist open staan voor vragen vanuit de samenleving om zo bij te dragen aan het oplossen van breed gedeelde maatschappelijke vraagstukken. De uitgangspunten van goed wetenschappelijk onderwijs en onderzoek zijn ook dan leidend.
Deelt u de mening dat opdrachten aan studenten zoals het verplicht volgen van een volledig plantaardig dieet voor een week «om barrières te ervaren» een onverteerbare vermenging zijn van wetenschap en activisme?2
Het betreft hier het gebruik van een activerende onderwijsvorm voor een niet verplicht onderdeel van een keuzevak. De keuze voor onderwijsvormen die passen bij de leerdoelen van een vak is de verantwoordelijkheid van de opleiding waar het vak deel van uitmaakt.
Vindt ook u het alarmerend dat prietpraat van het soort dat culturele verarming die optreedt door het verdwijnen van talen van inheemse volkeren vergelijkbaar is met de biologische verarming bij het uitsterven van diersoorten mede ten grondslag ligt aan de onwetenschappelijke benadering van het duurzaamheidsonderwijs dat de Radboud Universiteit gaat optuigen?
In de nieuwsberichten waar de vraagstelling naar verwijst, maakt de Radboud Universiteit bekend dat zij duurzaamheid verweeft in al haar opleidingen en worden er enkele voorbeelden gegeven. Ik vind dit niet alarmerend.
Bent u bereid de Radboud Universiteit voor te houden dat het «Duurzaamheidsgetuigenis» dat de universiteit aan studenten wil verstrekken als aantekening bij het diploma niet thuishoort bij enige opleiding met wetenschappelijke pretenties, althans tenzij de universiteit voornemens is studenten toe te rusten als Duurzaamheidsgetuigen?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven is het de NVAO die de kwaliteit en het niveau van opleidingen beoordeelt.
Bent u bereid om stelling te nemen tegen de verwording van het academisch klimaat tot een wollig maatschappelijk discours dat geluiden van aanstaande kritische denkers, schrijvers en onderzoekers in de kiem smoort door ze verplicht vast te leggen op een paradigma dat geen houvast ontleent aan de stand van de wetenschap, maar leunt op de loop van zon, maan en sterren?
Ik acht het van belang dat de grote maatschappelijke uitdagingen zoals duurzaamheid een plek krijgen in het hoger onderwijs. Hoe hier invulling aan wordt gegeven is aan de wetenschappers en docenten. Wetenschappers en docenten moeten in vrijheid hun onderzoek kunnen doen, hun ideeën volgen en uitwisselen, hun resultaten publiceren en onderwijs geven. Studenten moeten zich binnen hun opleiding vrij voelen om zich uit te spreken. De academische vrijheid is belangrijk en instellingen dienen deze te waarborgen.
Bedrijven die nauwelijks gecontroleerd worden op milieudelicten. |
|
Kiki Hagen (D66), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Steven van Weyenberg (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat bedrijven nauwelijks worden gecontroleerd op milieudelicten, en zelden boetes krijgen wat blijkt uit onderzoek van Investico en Trouw?1, 2 Hoe oordeelt u over deze conclusies?
Ja, ik ben bekend met het bericht. Dat een aantal bedrijven nauwelijks gecontroleerd wordt is ook geconstateerd door de Adviescommissie Vergunningen, Toezicht en Handhaving (commissie Van Aartsen)3 en wordt onderschreven in het onderzoek van «Omgevingsdiensten in beeld»4. Dit vind ik een zorgwekkende conclusie en het is voor mijn voorganger mede aanleiding geweest om u met de Kamerbrief versterking VTH-stelsel5 te informeren over de acties die worden voorzien om de aanbevelingen van de commissie Van Aartsen op te volgen.
Hoe vaak vindt u dat een omgevingsdienst ieder milieubelastend bedrijf op zijn minst moet bezoeken en deelt u de opvatting van milieucriminoloog Marieke Kluin dat dit minstens één keer per 6 jaar moet zijn?
Toezicht milieu maar ook handhaving milieu zijn onderdeel van het takenpakket van het bevoegd gezag. Elk bevoegd gezag beoordeelt zelf de portefeuille aan inrichtingen en de milieuhygiënische risico’s hierbij. Op basis van deze risico’s wordt door de omgevingsdienst een inschatting gemaakt van de toezicht methode (zie ook antwoord op vraag 4) en de toezicht frequentie. De frequentie van bezoeken wordt dus bepaald door meerdere factoren en deze zijn niet voor ieder bedrijf gelijk. Een bakker zal minder toezicht behoeven dan bijvoorbeeld inrichtingen binnen de petrochemische industrie. Een standaard frequentie voor alle bedrijven is daarmee niet vanzelfsprekend. Daarbij gaat de frequentie soms (tijdelijk) omhoog als er bijvoorbeeld sprake is van verscherpt toezicht.
Deelt u de mening dat opgelegde sancties doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend moeten zijn zoals in artikel 5 en 7 van de Richtlijn inzake de bescherming van het milieu door middel van het strafrecht (Richtlijn 2008/99) wordt benoemd? En hoe verhoudt zich dit tot de genoemde opgelegde sancties waar maar een klein deel een boete opgelegd krijgt en het merendeel slechts een waarschuwing of een hersteltermijn met dwangsom opgelegd krijgt?
Ja, de Richtlijn is hierin duidelijk en is bedoeld om het milieu te beschermen door middel van het strafrecht. Het strafrecht is een belangrijk instrument, maar niet het enige interventiemiddel. Er is een Landelijke Handhavingsstrategie (LHS) die de handhavingspartners helpt bij het kiezen van een passende interventie en gericht is op een uniforme wijze van handhaving. Het bevoegd gezag heeft een aantal instrumenten om een punitieve (bestraffende) sanctie op te leggen mocht uit een inspectie naar voren komen dat er sprake is van een overtreding.
In hoeverre opgelegde sancties doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend zijn, wanneer er sprake is van zware overtredingen (milieucriminaliteit), wordt middels een adviesvraag voorgelegd aan de Raad van State. Deze adviesaanvraag wordt gedaan in overleg met alle betrokken departementen in de Interdepartementale commissie voor Europees recht (ICER-I). In de Kamerbrief versterking VTH-stelsel6, waaraan ik eerder refereerde bij het antwoord op vraag 1, wordt hier nader op ingegaan.
Inspecteurs bij de omgevingsdiensten kunnen een bestuurlijke strafbeschikking opleggen bij lichtere overtredingen. Op enkele terreinen van het omgevingsrecht is het opleggen van een bestuurlijke boete mogelijk. Daarnaast zijn bij bijna alle omgevingsdiensten Boa’s in dienst die strafrechtelijk onderzoek kunnen laten doen7 en een proces-verbaal kunnen opstellen dat vervolgens aan het Openbaar Ministerie wordt gestuurd. Eventueel kan dit onderzoek plaatsvinden in samenwerking met de politie.
Andere instrumenten in handen van het bevoegd gezag zijn niet bedoeld als punitieve sanctie maar als herstelmaatregel en om nieuwe overtredingen te voorkomen. Een last onder dwangsom op grond van de Algemene wet bestuursrecht bijvoorbeeld, wordt veelal opgelegd om te voorkomen dat de overtreder de overtreding in de toekomst opnieuw begaat. Voor het bepalen van de hoogte van een dwangsom is overigens geen wettelijke standaard vastgelegd, maar er is wel een leidraad handhavingsacties en begunstigingstermijnen8 voor het bevoegd gezag die handvatten geeft voor de hoogte van een dwangsom.
Wat is uw oordeel over de opvatting van Pieter-Jan van Zanten, voorzitter van koepelorganisatie Omgevingsdienst NL, dat het eigenlijk niet zo relevant is hoeveel controles je uitvoert of hoeveel proces-verbalen je uitschrijft, dat soms wel de zwaarste straffen ingezet moeten worden, maar dat het nog veel belangrijker is welk maatschappelijk doel je bereikt?
Ik deel de opvatting van de heer Van Zanten op het punt dat het bereiken van het maatschappelijk doel voorop moet staan. Dit is ook in lijn met het advies van commissie Van Aartsen. Ook de commissie Van Aartsen geeft aan dat outcome (het maatschappelijke doel) belangrijker is dan output (bijvoorbeeld het aantal inspecties). Ik merk hierbij graag op dat de toezichthouder, voor een goede regelnaleving, meerdere instrumenten tot zijn beschikking heeft. Het gaat om de instrumentenmix welke bijvoorbeeld bestaat uit: zorgen voor actuele vergunningen en wetgeving, inspectiebezoeken, handhavingsacties, strafrechtelijk en bestuursrechtelijk optreden in samenhang, voorlichting over veel gemaakte overtredingen en communicatie. En ook hierbij geldt dat het niet gaat om de aantallen, maar om het juiste instrument op het juiste moment. Op deze wijze wordt de beperkte capaciteit zo effectief mogelijk ingezet met het grootste rendement in het bereiken van de doelstellingen
Klopt het dat cacaofabriek Cargill Aurora in Zaandam jaarlijks tientallen tonnen ammoniak uitstoot en dat autoriteiten hiervan niet op de hoogte waren?3 Zo ja, hoe is het mogelijk dat deze fabriek hier zo lang mee weg heeft kunnen komen?
Voor de cacaofabriek van Cargill Aurora in Zaandam is de gemeente Zaanstad bevoegd gezag vanuit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en voert de omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied de VTH-taken uit in mandaat van de gemeente. Bij deze omgevingsdienst is het allang bekend dat er ammoniak vrijkomt bij de productie van cacao door Cargill Aurora. De emissies en daarmee de depositiebijdragen van Cargill Aurora zijn vergund onder de Hinderwet en vinden reeds 30 jaar plaats. De depositiebijdragen maken deel uit van de totale bestaande stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden.
De omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied geeft aan dat Cargill Aurora sinds 2010 jaarlijks de hoeveelheid uitgestoten ammoniak moet rapporteren in het elektronische Milieujaarverslag (e-MJV). Deze jaarverslagen zijn steekproefsgewijs, handmatig gecontroleerd door de omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied. Tijdens een controle is door deze omgevingsdienst in 2019 geconstateerd dat Cargill Aurora de jaarvracht ammoniak niet rapporteerde in het e-MJV. De omgevingsdienst heeft Cargill Aurora verzocht de jaarvracht ammoniak met terugwerkende kracht voor de periode 2010 – 2018 op te geven voor in het e-MJV. Inmiddels zijn deze cijfers ingediend. Deze worden ingelezen door het RIVM en zijn daarna openbaar. De omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied geeft aan de controles op de jaarverslagen deels te gaan automatiseren en verwacht daarvan in 2022 de eerste effecten te zien.
Het is voor Cargill Aurora overigens toegestaan om ammoniak uit te stoten onder de voorwaarde dat ze zich aan de emissienorm voor ammoniak (conform algemene regels of vergunning)10 en zich aan de maximaal toegestane jaarvracht11 houdt. De omgevingsdiensten leiden uit de vergunnings- en emissiegegevens af dat de werkelijke emissies van Cargill Aurora lager zijn dan de vergunde waarden. Cargill Aurora overschrijdt mogelijk wel de emissienorm voor ammoniak voor een specifiek deelproces. Hiertoe heeft de omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied een voornemen tot een last onder dwangsom opgelegd. Cargill Aurora heeft hierop een zienswijze ingebracht. De omgevingsdienst beoordeelt nu of de zienswijze nieuwe informatie geeft en of er daadwerkelijk sprake is van een overschrijding en overgegaan zal worden tot het opleggen van een last onder dwangsom.
Wat betekent dit voor dichtbij zijnde natuurgebieden, natuurvergunningen en de stikstofproblematiek?
Nabij Cargill Aurora liggen meerdere Natura-2000 gebieden, zoals Kalverpolder, Wormer- en Jisperveld en Polder Westzaan. De uitstoot van ammoniak zorgt samen met de uitstoot van stikstofoxiden voor stikstofdepositie en is daarmee onderdeel van de stikstofproblematiek in Natura-2000 gebieden. Wanneer er sprake is van overbelasting van stikstofdepositie op een natuurgebied kan dit negatieve gevolgen hebben voor stikstofgevoelige habitats en -soorten. Voor met stikstof overbelaste Natura 2000-gebieden kunnen significant negatieve gevolgen, als gevolg van een depositiebijdrage van nieuwe projecten, lastiger worden uitgesloten. In het geval dat de significante gevolgen niet kunnen worden uitgesloten en mitigatie door bijvoorbeeld extern salderen niet mogelijk is, kan het bevoegd gezag geen nieuwe vergunning op grond van de Wet natuurbescherming verlenen.
De provincie Noord-Holland is het bevoegd gezag voor de Wet natuurbescherming voor Cargill. De omgevingsdienst Noord-Holland Noord voert deze taak, samen met de toezichts- en handhavingstaak, in mandaat van de provincie Noord-Holland uit. De provincie Noord-Holland draagt zorg voor het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen in de omliggende Natura 2000-gebieden en het voorkomen van verslechtering. Het is voor Cargill Aurora toegestaan om ammoniak uit te stoten onder de voorwaarde dat ze zich aan de uitstooteisen voor ammoniak houdt. De depositiebijdrage van Cargill Aurora, destijds vergund onder de Hinderwet, maken deel uit van de bestaande totale stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden. Hierover geeft de provincie Noord-Holland aan dat er niet meer stikstof wordt uitgestoten dan in de referentiesituatie is toegestaan. Hierdoor behoeft Cargill Aurora geen aparte vergunning in het kader van de Wet natuurbescherming. Ook leiden de omgevingsdiensten uit de vergunnings- en emissiegegevens af dat de werkelijke emissies van Cargill Aurora lager zijn dan de vergunde waarden. De omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied geeft aan dat er voor de Natura 2000-gebieden geen nieuwe negatieve gevolgen zijn vanwege de jaarvracht van ammoniak van Cargill Aurora.
Het kabinet geeft met een pakket aan natuur en stikstof reducerende maatregelen concreet invulling aan de verplichting om de landelijke staat van instandhouding van Natura 2000 gebieden te verbeteren totdat deze gunstig is. Het gaat om maatregelen aanvullend op eerder vastgesteld beleid dat ook zorgt voor stikstofreductie12.
Bent u op de hoogte van het feit dat bij de productie van cacao uit cacaobonen veel ammoniak vrijkomt en dat de twee grootste cacaofabrieken in de top-5 van ammoniakbronnen in Nederland staan, vlak onder kunstmestmakers? Zo ja, wat is de reden dat deze piekbelasters niet eerder in beeld zijn gebracht en dat hier niet steviger op wordt gecontroleerd?
Via de openbaar te raadplegen website www.emissieregistratie.nl zijn deze en andere emissiegegevens van verschillende verontreinigende stoffen in Nederland te raadplegen. In de top 5 van industriële ammoniakbronnen in Nederland staan inderdaad 2 cacaofabrieken. De cacaobranche is sinds de stikstofcrisis in 2019 nadrukkelijk in beeld bij de omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied. Sindsdien heeft deze omgevingsdienst bij één bedrijf uit de cacaobranche de omgevingsvergunning milieu aangescherpt. Vervolgens heeft het desbetreffende bedrijf maatregelen genomen die leiden tot verlaging van de uitstoot ammoniak. Deze omgevingsdienst geeft aan dat deze maatregelen -vanuit het principe van level playing field- ook bij andere cacaobedrijven in de regio zullen worden ingevoerd. Verder verwijs ik u ook naar het antwoord op vraag 5 van uw fractie.
Wanneer moet het bedrijf haar ammoniakuitstoot over de afgelopen jaren hebben gerapporteerd aan het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)? Zijn hier gevolgen aan verbonden, zo ja welke?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 moet Cargill Aurora jaarlijks haar ammoniakjaarvracht rapporteren in het e-MJV, omdat het een zogeheten IPPC-bedrijf is en een jaarvracht van meer dan 10.000 kg ammoniak heeft. Jaarlijks moeten voor 1 april de jaarvrachten worden gerapporteerd. Hierop is één keer uitstel mogelijk van 3 maanden, waarna de rapportage door de beoordelende instantie (hier de omgevingsdienst) goed- of afgekeurd wordt. Als de gegevens ontbreken in het e-MJV doordat ze zijn afgekeurd of niet zijn ingediend dan kan de omgevingsdienst handhavend optreden. Cargill Aurora heeft inmiddels de ontbrekende gegevens ingediend voor de jaren 2010 tot en met 2018 op verzoek van de omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied.
Welk risico’s hebben het lage aantal controles, de weinige sancties en de terugkerende overtredingen met betrekking tot de stikstofproblematiek?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 is het van belang dat het bevoegd gezag zorg draagt voor het opstellen en uitvoeren van een risicoanalyse bij een bedrijf. Aan de hand hiervan wordt onder andere de frequentie van het aantal controles bepaald; bij een laag risico is de controlefrequentie ook lager. Een incident – melding van overlast of ongewoon voorval – of bijvoorbeeld de stikstofcrisis in 2019 kan aanleiding zijn opnieuw een risicoanalyse uit te voeren. Zoals is aangegeven op het antwoord op vraag 5 van uw fractie moest Cargill Aurora vanaf 2010 jaarlijks de hoeveelheid uitgestoten ammoniak rapporteren in het e-MJV. Dit heeft zij niet gedaan in de periode 2010–2018.
Het is voor Cargill Aurora toegestaan om ammoniak uit te stoten onder de voorwaarde dat ze zich aan de emissienorm voor ammoniak (conform algemene regels of vergunning) en zich aan de maximaal toegestane jaarvracht houdt. De depositiebijdragen van Cargill Aurora zijn vergund onder de Hinderwet en deze depositiebijdragen maken deel uit van de totale bestaande stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden. De omgevingsdiensten leiden uit de vergunnings- en emissiegegevens af dat de werkelijke emissies van Cargill Aurora lager zijn dan de vergunde waarden. De omissie in het e-MJV tussen 2010–2018 zorgt derhalve niet voor nieuwe effecten op de stikstofproblematiek.
Kan worden gereflecteerd op het rapport van de commissie Van Aartsen en hun aanbevelingen omtrent het onderzoek van Investico?
Het onderzoek van Investico en de artikelen hieromtrent onderstrepen de urgentie van het onderwerp en ondersteunen de conclusies en aanbevelingen van de commissie Van Aartsen. De in mijn ogen zorgwekkende conclusies zijn voor mijn voorganger mede aanleiding geweest om de Kamer met de Kamerbrief versterking VTH-stelsel13 te informeren over de acties die worden voorzien om de aanbevelingen van de commissie Van Aartsen op te volgen.
De nasleep van de storing in het Centraal register uitsluiting kansspelen |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wanneer is de evaluatie van de Kansspelautoriteit ten aanzien van de opstartproblemen van het Centraal register uitsluiting kansspelen (Cruks) gereed, zodat deze met de Kamer kan worden gedeeld?
De Kansspelautoriteit heeft desgevraagd aangegeven dat deze evaluatie inmiddels is gestart en door een externe partij wordt gedaan. De Kansspelautoriteit verwacht uiterlijk 1 april de resultaten beschikbaar te hebben.
Klopt het dat u in uw antwoorden op Kamervragen van de leden Bikker en Van Nispen stelt dat Cruks inmiddels stabiel functioneert en dat het probleem met de verificatie van gegevens via de Beheervoorziening burgerservicenummer (BV BSN) op 20 oktober jl. is opgelost? Zijn inmiddels alle gevolgen van de opstartproblemen van Cruks in kaart gebracht?1
Het klopt dat ik in het antwoord op eerdere Kamervragen heb aangegeven dat Cruks stabiel functioneert en dat het probleem met de verificatie van gegevens via de Beheervoorziening burgerservicenummer (BV BSN) op 20 oktober jl. is opgelost.
De Kansspelautoriteit heeft mij aangegeven de gevolgen van de opstartproblemen in kaart te hebben gebracht, zowel ten aanzien van landgebonden als online kansspelen. Hieruit is gebleken dat er in deze periode spelers waren waarvan de gegevens in het Cruks onjuist of onvolledig waren. Een tweede gevolg van de opstartproblemen was dat spelers mogelijk ten onrechte werden doorgelaten wanneer foutieve gegevens van de aanbieders niet overeenkwamen met de (correcte) gegevens in Cruks. Wanneer de verbinding met BV BSN goed werkt, krijgt de aanbieder een foutmelding wanneer hij met het BSN nummer en onjuiste gegevens van een speler probeert te controleren of een speler in Cruks is geregistreerd.
In de volgende antwoorden wordt weergegeven hoe dit is opgelost.
Hoe gaat de Kansspelautoriteit om met de gegevens die voor 20 oktober jl. in Cruks zijn opgenomen en niet via BV BSN werden gecontroleerd?
De Kansspelautoriteit heeft mij bericht dat zij het gehele Cruks heeft gecontroleerd op de juistheid van de gegevens van de daarin opgenomen spelers. Waar nodig heeft zij inschrijvingen gecorrigeerd aan de hand van de door spelers opgegeven BSN gegevens. Dit proces is op 16 november voltooid. Sindsdien zijn alle gegevens in Cruks correct. De vergunninghouders (landgebonden en online) zijn hierover geïnformeerd.
Hoe en op welke termijn is de Kansspelautoriteit voornemens de vervuilde bestanden die voor 20 oktober jl. niet via BV BSN zijn gecontroleerd te corrigeren?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat er bij de Kansspelautoriteit gevallen bekend zijn van aanbieders die als gevolg van de vervuilde bestanden spelers toelaten omdat dit door de foutieve Cruks-code niet wordt opgemerkt? Zo ja, om hoeveel spelers gaat het hier?
Hierover heeft de Kansspelautoriteit mij bericht dat het klopt dat er spelers waren die in de periode tot 16 november jl. zijn toegelaten tot kansspelen, terwijl ze hadden moeten worden uitgesloten. Zie ook hierboven het antwoord op vraag 2.
Het is onbekend hoe vaak deze situatie zich heeft voorgedaan. De Kansspel-autoriteit heeft van 67 spelers in genoemde periode een melding ontvangen dat zij zich hadden ingeschreven in het Cruks, maar toch werden toegelaten bij speelhallen, landgebonden casino’s of bij online aanbieders. Van al deze spelers zijn door de Kansspelautoriteit aan de hand van de inschrijving en een legitimatiebewijs de gegevens in Cruks gecontroleerd en waar nodig gecorrigeerd. De Kansspelautoriteit heeft alle aanbieders van online kansspelen, speelautomaten en speelcasino’s opgeroepen alle registraties van spelers te controleren die gedaan zijn tussen 2 en 20 oktober 2021. Daarnaast onderzoekt de Kanspelautoriteit of specifieke aanbieders kunnen worden geïdentificeerd waarbij de spelersbestanden relatief veel onjuiste of onvolledige spelersgegevens bevatten. In het uiterste geval kan de Ksa handhavend optreden.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat over Kansspelen van 15 december 2021?
Ja.