Het kapotmaken van een klokkenluider |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Is Wilfred klokkenluider of fraudeur? «gemeente heeft mijn leven tot een hel gemaakt»»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de handelwijze van de gemeente Lopik, waarbij lokale aannemers bevoordeeld werden bij aanbestedingen en waarbij de regels niet werden nageleefd?
De gemeente Lopik heeft in een persverklaring van 5 april 20222 aangegeven dat zij is geschrokken van deze berichtgeving en dat zij zich daarin volstrekt niet herkent. In dezelfde persverklaring staat ook dat er op dit moment diverse juridische procedures bij de rechter lopen. Om die reden kan ik nu niet inhoudelijk reageren op deze kwestie.
Kunt u ervoor zorgen dat de Kamer beide in het artikel genoemde rapporten ontvangt waaruit blijkt dat de klokkenluider niets verkeerds heeft gedaan?
In het bericht van Omroep West wordt gesproken over een intern onderzoeksrapport van de gemeente Lopik en een extern onderzoeksrapport. Ik beschik niet over deze rapporten.
Maakt de in het artikel genoemde wethouder onderdeel uit van het onderzoek van de Rijksrecherche wat reeds gestart is? Zo nee, kan er alsnog aangifte gedaan worden tegen de wethouder en kan hij hangende het onderzoek op non-actief gesteld worden?
Ik heb geen inzage in lopende onderzoeken van de Rijksrecherche. Om die reden kan ik geen beeld geven van de reikwijdte van het onderzoek en de eventuele rol van de wethouder daarin.
Wat zijn de mogelijkheden om de gemeente Lopik onder (provinciaal) toezicht te plaatsen?
In Nederland kennen we een systeem van interbestuurlijk toezicht. Dit is het toezicht op de wijze van uitoefening van publieke taken die door de wet zijn opgedragen aan andere overheden. In geval van taakverwaarlozing in medebewind kan de desbetreffende toezichthouder – dat is ofwel het Rijk ofwel de provincie – op grond van de Gemeentewet taken van de gemeente overnemen. Daarvoor zie ik vanuit de casus die hier aan de orde is geen aanleiding. Vanuit de systematiek van het interbestuurlijk toezicht kan in deze casus ook niet gesproken worden van grove taakverwaarlozing. Ook is er geen aanleiding voor verscherpt financieel toezicht op de gemeente Lopik door de provincie Utrecht.
Voor betrokkene in kwestie staan verschillende rechtsbeschermingsopties open tegen het handelen van de overheid, waarvan hij volgens de berichtgeving op Omroep West ook gebruik heeft gemaakt; de burgemeester heeft mij dit bevestigd. Zo loopt er een civiele procedure voor de rechter. Het is daarom aan de rechterlijke instanties om een uitspraak te doen over een vermeende onrechtmatigheid van het handelen van de gemeente. Daarnaast loopt er ook een strafrechtelijke procedure. Gelet op de onafhankelijke rol van het Openbaar Ministerie kan ik geen uitspraken doen over deze kwestie. De lopende gerechtelijke procedures moeten eerst worden afgewacht.
Een andere mogelijkheid voor de betrokkene – bij het vermoeden van een misstand – biedt de Wet Huis voor klokkenluiders. De betrokkene kan in zijn hoedanigheid als voormalig werknemer van de gemeente een vermoeden van een misstand melden bij het Huis voor klokkenluiders ten behoeve van een onderzoek of het Huis verzoeken om een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop de werkgever zich jegens hem heeft gedragen naar aanleiding van een vermoeden van een misstand. Zie het antwoord op vraag 11 voor de procedure bij het Huis voor klokkenluiders.
Wat vindt u van het feit dat medewerkers van deze gemeente per e-mail manieren bespraken waarop ze de klokkenluider verder kapot konden maken en dat ze door in te loggen onder zijn naam hem door anderen verrichte strafbare feiten in de schoenen konden schuiven en wilt u hierbij ook reflecteren op «Als dit slaagt is het strafbaar feit door Zielman niet meer te ontkennen. Dus van drie kanten wordt hij kapot gemaakt en met een beetje geluk voorgoed tot in zijn graf.»
Het is mij niet duidelijk of de betreffende e-mailcommunicatie van de medewerkers van de gemeente daadwerkelijk zo heeft plaatsgevonden. In algemene zin kan ik zeggen dat, indien dergelijke teksten zo geuit zijn en dergelijke handelwijzen zo verricht zijn, deze uiteraard onacceptabel zijn binnen elke overheidsorganisatie. Dan moet daar voorts ook tegen worden opgetreden. De burgemeester van Lopik heeft mij laten weten dat hij die overtuiging deelt. Vanaf 1 januari 2020 geeft de Ambtenarenwet 2017 het nieuwe wettelijke kader voor het integriteitsbeleid van overheidswerkgevers. In de artikelen 4 tot en met 11 schrijft de Ambtenarenwet 2017 voor welke verplichtingen er gelden voor overheidswerkgevers en voor ambtenaren op integriteitsgebied. De overheid is immers een bijzondere werkgever, omdat zij er is voor het algemeen belang. Dit vraagt om medewerkers die goed kunnen omgaan met de publieke taak en verantwoordelijkheden van de overheid. Zo moeten ambtenaren op grond van de Ambtenarenwet 2017 de eed of belofte afleggen. Ambtenaren verklaren daarbij doorgaans onder meer dat zij zich zullen gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt en dat zij zorgvuldig, onkreukbaar en betrouwbaar zullen zijn en niets zullen doen dat het aanzien van het ambt zal schaden (of woorden van gelijke strekking).
Ik kan geen uitspraken doen over deze specifieke zaak omdat er zoals gezegd nog diverse gerechtelijke procedures lopen. Daarnaast is het in eerste instantie aan de gemeente als werkgever om in te grijpen indien er sprake is van onacceptabel gedrag van de eigen ambtenaren.
Bent u het ermee eens dat dit soort teksten en handelwijzen binnen elke overheidsorganisatie onacceptabel zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om bovengenoemde bestuurscultuur grondig te onderzoeken en de burgemeester en wethouders hangende dat onderzoek op non-actief te stellen? Zo nee, waarom niet?
Bij bestuurlijke problemen in een gemeente is het in eerste instantie aan het gemeentebestuur zelf om de oorzaken van deze problemen te achterhalen en om hiervoor een oplossing te vinden. De gemeente Lopik kiest er thans voor de uitkomsten van de lopende gerechtelijke procedures af te wachten. Niettemin, zoals gezegd is de burgemeester met mij van mening dat indien zou blijken dat de beschreven teksten en handelwijzen op waarheid berusten, dit onacceptabel is en maatregelen getroffen zullen worden.
In tweede instantie komt de rol van de commissaris van de Koning in beeld. De commissaris zou ook een onderzoek kunnen gelasten naar de bestuurscultuur in de gemeente, indien dit naar zijn oordeel nodig is. De commissaris heeft namelijk op grond van artikel 182, eerste lid, onder c, van de Provinciewet als rijksorgaan de taak om te adviseren en te bemiddelen indien de bestuurlijke integriteit van een gemeente in het geding is. Op grond van artikel 7b van de Ambtsinstructie commissaris van de Koning informeert de commissaris van de Koning mij als Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ook actief wanneer de bestuurlijke integriteit van een gemeente in het geding is, alsmede over de maatregelen die hij ter zake neemt.
Wat is de kabinetsreactie op de snoeiharde constatering van oud-officier van justitie Piet Bakker die tegen Omroep West stelt «Het is een soort staande praktijk die is ontstaan in Nederland als het gaat om het aanbesteden van overheidsopdrachten. Het komt met name voor bij de kleinere gemeenten waar toch duidelijke relaties bestaan tussen politieke bestuurders, ambtenaren en het bedrijfsleven»?2
De opvatting van de heer Bakker laat ik voor zijn rekening. Gemeenten hebben een eigen verantwoordelijkheid om de Europese aanbestedingsregels en de Aanbestedingswet te volgen. Deze regels voorzien in een breed scala aan rechtsbescherming, in eerste instantie bij de civiele rechter. Bovendien is het mogelijk voor rechtszoekenden om een klacht in te indienen bij de aanbestedende dienst zelf of bij de Commissie van Aanbestedingsexperts.
Gemeenten (zowel groot als klein) maken tot slot ook gebruik van verschillende kenniscentra over de toepassing van de aanbestedingsregels, zoals het Expertisecentrum Aanbesteden PIANOo en het Kenniscentrum Europa decentraal. Voor meer informatie verwijs ik naar de Handreiking Klachtafhandeling bij aanbesteden van de Rijksoverheid.
In hoeveel gemeenten in Nederland hebben zich de afgelopen vijf jaar vergelijkbare incidenten voorgedaan? Graag een overzicht met naam, aard en omvang.
Er bestaat geen landelijke of sectorale registratie van dergelijke incidenten. Overheidswerkgevers hebben wel op grond van artikel 4 van de Ambtenarenwet 2017 de plicht om jaarlijks verantwoording af te leggen over het door hen gevoerde integriteitsbeleid. Dit is een plicht voor individuele overheidswerkgevers; een centrale registratie van integriteitsmeldingen is er niet.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat klokkenluiders zoals Zielman voortaan wél beschermd worden in plaats van dat ze geruïneerd worden?
Goede bescherming van klokkenluiders is van groot belang. We hebben sinds 1 juli 2016 de Wet Huis voor klokkenluiders. Op dezelfde datum is het Huis voor klokkenluiders opgericht om klokkenluiders te adviseren en misstanden te onderzoeken. In de reactie van mijn ambtsvoorganger op de brief die de heer Z. op 9 februari 2021 aan uw Kamer schreef, is ook aangegeven dat de heer Z. zich tot het Huis voor klokkenluiders kan wenden voor informatie en advies. De afdeling advies kan hem adviseren over mogelijke processtappen zoals een verzoek tot een bejegeningsonderzoek indienen bij de afdeling onderzoek van het Huis. Een bejegeningsonderzoek houdt in dat onderzocht wordt hoe zijn voormalige werkgever (de gemeente Lopik) zich jegens hem heeft gedragen naar aanleiding van zijn meldingen van vermoedens van misstanden. Daarnaast heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven dat de heer Z. als ex-ambtenaar van een gemeente ook een gerechtelijke procedure kan starten met een beroep op artikel 125quinquies, derde lid, van de Ambtenarenwet (oud), waarin een benadelingsverbod was geregeld voor ambtenaren die te goeder trouw en naar behoren een vermoeden van een misstand meldden.
Bent u bereid om met klokkenluider Zielman in gesprek te gaan om zijn verhaal aan te horen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 5. Zolang er gerechtelijke procedures lopen over mogelijke strafbare feiten en de rol van de heer Z. daarbij en/of over zijn meldingen van vermoedens van misstanden, kan ik mij daar niet in mengen. Wel wil ik benadrukken dat de heer Z. zich kan wenden tot het Huis voor klokkenluiders voor informatie en advies.
Waar kunnen klokkenluiders, die willens en wetens gesloopt zijn, terecht voor rehabilitatie en (financiële) genoegdoening?
Klokkenluiders kunnen bij de rechter een vordering instellen tegen hun (ex-)werkgever als zij van opvatting zijn dat zij benadeeld zijn en schade hebben opgelopen naar aanleiding van hun melding van een vermoeden van een misstand.
Daarnaast is het mijn verantwoordelijkheid om de Richtlijn van de Europese Unie ter bescherming van klokkenluiders om te zetten in Nederlandse wetgeving. De richtlijn zorgt voor verbeteringen in de positie van de klokkenluiders en daarom wil ik de richtlijn zo snel mogelijk omzetten in Nederlandse wetgeving. Een belangrijke verbetering betreft de verschuiving van de bewijslast, waarbij de bewijslast bij benadeling bij de werkgever komt te liggen.
Er zijn allerlei regelingen die mogelijkheden geven om klokkenluiders te beschermen. «Maar het rot zit binnen de overheid zelf, dus dan is het toch de slager die zijn eigen vlees keurt. En dan is de kans dus ook groot dat het niet goed boven water komt», stelt Bakker. Hoe wilt u dit oplossen?
Ik deel deze opvatting van de heer Bakker niet. Een klokkenluider kan voor advies en onderzoek terecht bij het Huis voor klokkenluiders dat een onafhankelijk zelfstandig bestuursorgaan is. In de Wet Huis voor klokkenluiders en de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen zijn verschillende waarborgen opgenomen ten aanzien van de onafhankelijkheid van het Huis voor klokkenluiders. Een klokkenluider kan zich ook wenden tot een rechter voor een onpartijdig oordeel over een zaak.
Het recht op abortus in Polen |
|
Jan Paternotte (D66), Lilianne Ploumen (PvdA), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Kuipers , Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht in de Guardian1 waaruit blijkt dat de eerste vrouwen in Polen nu worden vervolgd voor (het assisteren bij) abortus?
Ja.
Bent u bekend met het bericht uit Euronews2 van 26 januari jl. over twee Poolse vrouwen die het leven hebben moeten laten door het verbod op abortus aldaar?3
Ja.
Wat kunt u in Nederland betekenen voor vrouwen in Polen die hun zwangerschap willen afbreken?
Vrouwen uit het buitenland, waaronder Poolse vrouwen, kunnen in Nederland een behandeling in een abortuskliniek ondergaan. Dit is echter geen recht en de Nederlandse staat biedt deze individuele vrouwen geen financiële ondersteuning. Wel maakt Nederland zich sterk voor het bereikbaar en toegankelijk houden van abortushulpverlening. Elk jaar maken ruim 3000 vrouwen, niet woonachtig in Nederland, hiervan gebruik. In 2020 betrof het 308 vrouwen uit Polen. De Nederlandse Zorgautoriteit stelt jaarlijks maximumtarieven vast voor abortusbehandelingen voor vrouwen die niet op grond van de Wet langdurige zorg verzekerd zijn. Afhankelijk van het soort behandeling gaat het om ca. 435 – 1.185 euro. De klinieken kunnen hier flexibel mee omgaan, en een lager tarief vragen als een vrouw het maximumtarief niet kan betalen. Van deze mogelijkheid maken de klinieken in praktijk ook gebruik.
Welke mogelijkheden zijn er om Poolse vrouwen die een abortus willen actief naar Nederland te halen voor een veilige en zorgvuldige abortus?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met het bericht van Euronews4 dat vrouwenrechtenactivisten worden opgepakt in Polen?
Ja.
Hoe kan de Nederlandse overheid de Poolse vrouwenrechtenactivisten bijstaan?
Het bevorderen van gelijke rechten voor vrouwen en meisjes is een van de prioriteiten binnen het Nederlandse mensenrechtenbeleid. Om deze beleidsprioriteit te ondersteunen worden via het Mensenrechtenfonds mensenrechtenorganisaties wereldwijd, waaronder in Polen, gefinancierd. Komende jaren zal, conform de motie van het lid Sjoerdsma over inzet van het Mensenrechtenfonds voor gelijke rechten voor LHBTI en vrouwen en andere kwetsbare groepen in de periode 2022–2027 in Europa, deze inzet vanuit het Mensenrechtenfonds ook in Polen worden voortgezet en waar mogelijk geïntensiveerd, inclusief op het terrein van informatievoorziening over en pleitbezorging voor toegang tot veilige abortus. Over dit onderwerp is ook met uw Kamer gesproken tijdens de begrotingsbehandeling van Buitenlandse Zaken op 18 november 2021. Daarbij moet worden vermeld dat het fonds niet ter ondersteuning van abortusdiensten voor individuen kan worden ingezet, enkel ter ondersteuning van organisaties die zich inzetten voor toegang tot en informatie over veilige abortus.
Ook financiert Nederland middels een ongeoormerkte bijdrage de International Planned Parenthood Federation (IPPF), dat zich wereldwijd inzet voor seksuele en reproductieve gezondheid en rechten. In Polen organiseert de IPPF een netwerk van o.a. abortusactivisten en mensenrechtenorganisaties om de situatie van vrouwen in Polen te verbeteren en de effecten van de aangescherpte abortuswetgeving onder de aandacht te brengen van bijvoorbeeld parlementariërs, Europese instanties en de media.
Gezondheidszorg is een competentie van de lidstaten, maar binnen de EU kaders blijft Nederland het belang van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR), inclusief veilige en legale abortus, actief uitdragen.
Bent u zich ervan bewust dat vrouwen in Polen nu geen toegang meer hebben tot abortus?5
Ja. Het kabinet maakt zich zorgen over die toenemende regressieve druk op vrouwenrechten en SRGR, waaronder toegang tot veilige abortus, in Polen.
Door de uitspraak van het Pools Constitutioneel Tribunaal van 22 oktober 2020 is toegang tot legale en veilige abortus in Polen verder ingeperkt. Vrouwen in Polen komen alleen in aanmerking voor een abortus als de moeder in levensgevaar is of als de zwangerschap het resultaat is van verkrachting of incest.
Heeft u ook kennisgenomen van het bericht uit The Quint6 over het gebruik van seksueel geweld door Russische troepen als oorlogsmiddel, en dat gevluchte slachtoffers hiervan dus ook geen toegang hebben tot abortus in Polen?
Ja. Vrouwen in Polen komen alleen in aanmerking voor een abortus als de moeder in levensgevaar is of als de zwangerschap het resultaat is van verkrachting of incest. Wat dit precies betekent voor gevluchte vrouwen uit Oekraïne die een abortus zouden willen ondergaan, is momenteel onderdeel van bespreking in Polen.
Bent u bereid om samen te werken met Poolse pro-abortus groepen om vluchtelingen in Polen die toegang tot abortus nodig hebben te identificeren en hen de mogelijkheid te bieden om deze zorg in Nederland te verkrijgen?
Zoals ook aangegeven tijdens het plenair debat d.d. 10 maart 2022 (voortzetting) inzake het voorstel van wet van de leden Ellemeet, Ploumen, Paternotte en Van Wijngaarden tot wijziging van de Wet afbreking zwangerschap alsmede enkele andere wetten in verband met de legale medicamenteuze afbreking van de zwangerschap via de huisarts (34 891), geeft de Minister van VWS de garantie voor toegankelijkheid van abortuszorg, wanneer dat nodig is, voor vrouwen uit Oekraïne die naar Nederland komen. Zie ook de beantwoording op de vragen 3 en 4. De Nederlandse staat biedt geen faciliterende steun aan vrouwen uit het buitenland om naar Nederland te komen om een abortus te ondergaan.
Bent u bereid om abortus voor deze vluchtelingen uit Oekraïne te realiseren?
Zie antwoord vraag 9.
Een tweede studie op het gebied van zorg of onderwijs |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Kunt u aangeven hoeveel studenten een tweede studie volgen? Hoeveel van hen starten deze studie tijdens de eerste opleiding en hoeveel studenten halen uiteindelijk meerdere bachelor- of masterdiploma’s? Kunt u een overzicht geven van de aantallen vanaf de invoering van het instellingscollegegeld voor tweede studies?
In onderstaande tabellen staan met de gegevens van DUO het aantal studenten die een tweede studie volgen en het aantal studenten dat een tweede diploma heeft behaald. Rendementen zijn niet direct uit de tabellen af te leiden, omdat het aantal inschrijvingen gebaseerd is op inschrijvingen van eerstejaars- en hogerejaars.
2011
2.789
23.006
1.122
2012
2.644
18.916
791
2013
2.249
16.966
671
2014
2.234
16.722
579
2015
2.587
16.901
447
2016
2.890
17.044
494
2017
3.172
18.365
524
2018
3.260
18.723
578
2019
3.235
19.397
534
2020
3.352
21.373
527
2021
3.534
19.531
402
Dit betreft zowel eerstejaars als hogerejaars inschrijvingen.
2011
961
4.204
1.273
2012
845
3.295
917
2013
616
3.034
791
2014
762
2.894
701
2015
993
2.719
576
2016
1.109
2.581
505
2017
1.290
2.441
411
2018
1.427
2.409
378
2019
1.559
2.262
352
2020
1.561
2.333
306
2021
1.881
2.271
333
Dit betreft zowel eerstejaars als hogerejaars inschrijvingen.
2011
5.816
3.050
2012
4.806
2.175
2013
3.705
1.828
2014
3.175
1.900
2015
3.393
1.922
2016
3.349
1.915
2017
3.645
1.965
2018
3.481
1.891
2019
3.564
1.907
2020
3.904
2.015
Hoeveel studenten volgen momenteel een tweede studie op het gebied van zorg of onderwijs? Voor hoeveel van deze studenten is dit een tweede studie zorg of onderwijs, waardoor ze het instellingstarief betalen?
Uit de gegevens van DUO blijkt dat 9.339 studenten in het studiejaar 2021–2022 een tweede bacheloropleiding volgen op het gebied van Gezondheidszorg of Onderwijs. Ook staan in dit studiejaar 1.580 studenten ingeschreven voor een tweede masteropleiding op het gebied van Gezondheidszorg of Onderwijs. Van deze groep hebben 2.171 bachelor-studenten en 490 masterstudenten het instellingscollegegeld betaald. De overige studenten zijn in aanmerking gekomen voor het wettelijk collegegeld, gezien dit hun eerste studie was in de Gezondheidszorg of Onderwijs.
Bent u, gezien de enorme personeelstekorten in zorg en onderwijs, nog steeds van mening dat het gerechtvaardigd is dat studenten die een tweede opleiding in zorg en onderwijs volgen het hogere instellingscollegegeld betalen?
Gezien de maatschappelijke arbeidskrapte in het Onderwijs en de Gezondheidszorg, geldt dat studenten die een dergelijke opleiding als tweede studie volgen, het wettelijk in plaats van instellingscollegegeld zijn verschuldigd (tenzij de eerste studie al in het Onderwijs of de Gezondheidszorg heeft plaatsgevonden). Hiermee willen wij dat er «meer handen aan het bed» en «meer voeten voor de klas» komen.
Deelt u de mening dat het hogere instellingscollegegeld mensen afremt om in een van deze sectoren te werken?
Ik beschik niet over wetenschappelijk bewijs waaruit blijkt dat het hogere instellingscollegegeld mensen afremt om in een van deze sectoren te werken, maar acht het wel waarschijnlijk dat studenten bij de keuze voor een tweede studie meer rekening houden met de kosten dan bij een eerste studie. Het huidige beleid stelt dat iedere EER-student de mogelijkheid heeft om één bachelor- en één masteropleiding te volgen tegen het wettelijk collegegeld, maar er zijn uitzonderingen gemaakt om een tweede studie te stimuleren. Zo mogen EER-studenten bijvoorbeeld een tweede opleiding in de sectoren Gezondheidszorg of Onderwijs volgen tegen het wettelijk collegegeld, indien zij daarin niet eerder een graad hebben behaald (UWHW 2008). Sinds 1 september 2014 is het ook in de wet (UWHW 2008) verankerd dat studenten een tweede opleiding tegen wettelijk collegegeld mogen afronden, als zij die gestart zijn tijdens een eerste opleiding en ononderbroken hebben gevolgd. Dankzij het Levenlanglerenkrediet (ingevoerd op 1 september 2017), kunnen mensen die geen recht hebben op reguliere studiefinanciering (tot een maximumleeftijd vastgesteld in de Wet studiefinanciering 2000), tot vijf keer het wettelijk collegegeld jaarlijks lenen. De huidige maatregelen vormen reeds een stimulans om een tweede studie in de gezondheidszorg en onderwijs te beginnen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat een student, om een bevoegdheid te halen voor een specifiek vak waarin een oplopende onvervulde vraag is naar docenten (zoals een talenvak), voor een vooropleiding het instellingscollegegeld betaalt? Deelt u de mening dat het in dit geval juist in de geest van de wet is om een uitzondering te maken omdat het hier gaat om een noodzakelijke opleiding om docent te worden?
Ik vind het, gezien het lerarentekort, van groot belang dat er voor zoveel mogelijk mensen een toegankelijke opleidingsroute naar het leraarschap is. Het is inderdaad niet mogelijk om via de universiteit een lerarenopleiding te doen zonder eerst een bacheloropleiding in een vak te hebben afgerond. Deze bacheloropleidingen zijn brede opleidingen die niet alleen opleiden tot het leraarschap. Het is bij de inschrijving voor de bachelor onzeker of iemand na afronding van de bachelor een lerarenopleiding gaat doen. Dit maakt een specifieke compensatie voor het instellingscollegegeld voor de bacheloropleiding complex. Daarnaast is er voor deze mensen een andere route. Zij kunnen dezelfde bevoegdheid ook halen via een hogeschool waar de vakinhoud onderdeel is van de lerarenopleiding. Voor een eerste lerarenopleiding – na het reeds behaald hebben van een graad – zijn diverse financiële tegemoetkomingen.
Bent u bereid om in het licht van de oplopende tekorten in onderwijs en zorgpersoneel opnieuw naar de regelgeving te kijken en deze aan te passen of uitzonderingen toe te staan? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 3.
Het artikel 'Zorgbestuurders amper gecheckt op dubieus verleden’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Maarten Hijink |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Zorgbestuurders amper gecheckt op dubieus verleden»?1
Ja.
Klopt het dat zorgdirecteuren met een strafblad of dubieus zorgverleden nog altijd gemakkelijk een nieuwe jeugd- of thuiszorginstelling kunnen beginnen?
Nee. Indien de zorgdirecteur met een strafblad of dubieus zorgverleden een bestuursverbod heeft, wordt de inschrijving van de bestuurder in het handelsregister door de Kamer van Koophandel aan de voorkant tegengehouden.
Klopt het dat bij geen van de 1270 nieuwe zorgbedrijven die zich in de eerste twee maanden van 2022 bij het Ministerie van VWS hebben gemeld, aan bestuurders gevraagd is naar een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) of een aanvullend integriteitsonderzoek is gedaan?
De Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) bevat een meldplicht en een vergunningplicht. De meldplicht geldt voor elke nieuwe zorg- en/of jeugdhulpaanbieder. Het getal van 1.270 nieuwe zorgbedrijven heeft betrekking op de meldplicht. De meldplicht gebruikt de IGJ om haar risicogerichte toezicht op de grote hoeveelheid nieuwe zorgaanbieders effectiever en efficiënter in te zetten, waaronder of en wanneer zij een fysiek inspectiebezoek brengt aan de zorgaanbieder.
De vergunningplicht geldt voor instellingen die als hoofdaannemer medisch specialistische zorg verlenen en voor instellingen die zorg verlenen op grond van de Zorgverzekeringswet of Wet langdurige zorg met meer dan 10 zorgverleners. Naar het verleden van zorgbestuurders wordt in het aanvraagformulier voor de vergunning wel degelijk gevraagd. Ook worden voor het al dan niet opvragen van een verklaring omtrent gedrag (VOG) een aantal informatiebronnen gecheckt, die zijn opgenomen in de Beleidsregels VOG. Dan gaat het niet alleen om openbare informatie, maar ook om informatie van bijvoorbeeld de IGJ en de NZa.
Het feit dat bij de Wtza-vergunning nog geen VOG is opgevraagd of integriteitsonderzoek is gestart zegt uitsluitend dat er bij deze zorgaanbieders op basis van het aanvraagformulier en de gecheckte informatiebronnen vooralsnog geen aanleiding is geweest om dit te doen.
Ik vind het getal van 1.270 nieuwe zorgbedrijven geen verontrustend hoog aantal. In aanloop naar de inwerkingtreding van de Wtza werd bij de meldplicht rekening gehouden met meer dan 20.000 nieuwe zorg- en jeugdhulpaanbieders per jaar. Momenteel wordt onderzocht waarom minder zorgaanbieders zich melden dan geraamd.
Zo ja, wat is daarvan de reden en wat gaat u daaraan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u ook dat dit überhaupt een verontrustend hoog aantal nieuwe bedrijven is?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een overzicht geven van het totaal aantal meldingen – in het eerste kwartaal – van 2022 voor nieuwe zorgbedrijven, wat de aard van die bedrijven is, of het echt nieuwe bedrijven zijn of voortzetting c.q. doorstart onder een nieuwe naam en hoeveel medewerkers die bedrijven hebben?
In de eerste drie maanden van 2022 hebben zich in totaal 2.109 zorgaanbieders gemeld. De onderstaande figuren geven een uitsplitsing van de meldingen naar rechtsvorm en naar zorgsector. Of dit doorstartende organisaties zijn en hoeveel medewerkers er in dienst zijn bij de start van de zorgverlening kan de IGJ op dit moment nog niet op een geaggregeerd niveau aanleveren.
Bent u bekend met het artikel «Slachting onder bedrijven dreigt: 200.000 ondernemers op rand faillissement»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat vele ondernemers het gevoel hebben dat zij er alleen voor staan en dus onvoldoende steun ervaren van de overheid?
Ik betreur het als ondernemers dit gevoel hebben: ondernemers staan er namelijk niet alleen voor. Het kabinet heeft ondernemers die werden getroffen door de coronacrisis met het coronasteunpakket gedurende een lange periode ondersteund. Het kabinet zorgt voor een uitgebreid instrumentarium dat ondernemers ook de komende periode ondersteunt bij het aflossen en bij het saneren van deze schulden. Daar waar de overheid schuldeiser is, is zij coulant. Daarnaast kunnen ondernemers rekenen op hulp, met passende instrumenten en ondersteuning zoals uiteengezet in de kabinetsbrief over langetermijnvisie coronasteun van 1 april jl.2 De Kamer van Koophandel heeft een stappenplan ontwikkeld voor ondernemers met schulden. Via dit stappenplan kan de ondernemer beoordelen hoe de onderneming er financieel voor staat en wordt de ondernemer gewezen op de juiste hulp en organisaties passende bij diens individuele schuldensituatie.
Kunt u een uitgebreid scenario schetsen van de eventuele gevolgen van het faillissement van ongeveer 200.000 bedrijven? Kunt u daarbij ingaan op de maatschappelijke- en economische gevolgen.
Uit onderzoek van de Kamer van Koophandel blijkt dat 14 procent van de gevraagde ondernemers voor de keuze staat of ze zullen stoppen of doorgaan. De getallen die volgen uit de peiling van KvK hebben betrekking op alle mogelijke vormen van bedrijfsbeëindigingen, dus niet alleen faillissementen als gevolg van corona, maar ook als deze beëindigingen niet-corona gerelateerd of vrijwillig zijn. Zo hebben in 2019, het laatste jaar voor corona, maar liefst 130.984 ondernemers hun bedrijf om uiteenlopende redenen zelf beëindigd. Hier staan echter ook weer nieuwe bedrijven tegenover. In 2019 waren dit er 230.3613. In 2021 is het aantal ondernemingen in Nederland ook gestegen, met 6%. In deze statistieken zijn ook de zzp’ers opgenomen.
Inmiddels zijn de steunpakketten al ruim 3 maanden geleden stopgezet. We zien op dit moment nog geen stijging in de aantallen faillissementen in 2022. De aantallen zijn op het moment nog steeds laag in historisch perspectief en onder het niveau van voor de coronapandemie. In de vijf jaar voor de start van de coronacrisis (van 2015 t/m 2019) werden er gemiddeld zo’n 4.500 faillissementen per jaar uitgesproken4. In het eerste halfjaar van 2022 bedroegen dat er ongeveer 1.100.
De huidige aantallen faillissementen zijn op dit moment niet schadelijk voor de economie of voor specifieke schuldeisers. Bedrijfsoprichtingen en bedrijfsbeëindigingen horen bij een gezonde economische dynamiek. Tegenover bedrijven die stoppen staan immers bedrijven die starten. Werknemers en investeringen komen op deze manier op de juiste plek terecht, in het bijzonder op plekken waar nu niet aan de vraag kan worden voldaan. Juist in een periode waarin de maatschappij en de economie in hoog tempo veranderen, is deze reguliere economische dynamiek nuttig, omdat de economie zich daardoor kan aanpassen. Schuldeisers, met name de overheid en bankensector, komen met de huidige aantallen faillissementen niet in de problemen. De Nederlandse bankensector is sterk gekapitaliseerd en heeft aanzienlijke buffers opgebouwd, waardoor zij in staat is de om deze faillissementen op te vangen.
Tegelijkertijd ziet het kabinet dat bepaalde ondernemers in zwaar weer belanden en mogelijk zullen moeten stoppen. Faillissementen zijn voor betrokkenen pijnlijk. Het kabinet zet zich er dan ook voor in dat die ondernemers zo goed mogelijk geholpen worden, zoals met gemeentelijke schuldhulp of wettelijke schuldsanering (Wsnp of WHOA). Ook monitort het kabinet het effect van de schuldenaanpak en brengt de absorptiecapaciteit van rechtbanken, gemeenten en de Belastingdienst in kaart om te onderzoeken of deze instanties goed zijn uitgerust op een piek in de toestroom van ondernemers.
Wat zijn de gevolgen van een grootschalig faillissement voor onder andere de overheid, bij wie deze ondernemers nog veel schuld hebben, en andere schuldeisers?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het ermee eens dat we bedrijven die in potentie weer gezond kunnen worden moeten ondersteunen in bijzondere situaties die niet onder het ondernemersrisico vallen?
In de langetermijnvisie op coronasteun, die ik uw Kamer op 1 april heb toegezonden, gaan wij verder in op de afweging om niet langer generieke steunmaatregelen in stand te houden. In het worst-case scenario zal er bij volledige en langdurige sluiting sprake zijn van gerichte en bij voorkeur sectorale steun. Het gaat dan om uitzonderlijke omstandigheden waarbij een exceptioneel beroep gedaan wordt op de sector. Te denken valt aan een situatie waarbij een nieuwe gevaarlijke variant zich aandient en het kabinet overgaat tot zware contactbeperkende maatregelen met langdurige en volledige sluiting van sectoren. Het is namelijk moeilijk voor ondernemers om te anticiperen op langdurige sluiting.
Bent u van mening dat er op dit moment sprake is van een situatie met onder andere stijgende energie- en brandstof prijzen die niet onder het ondernemersrisico valt? Zo niet, waarom niet?
De energiemarkten kenmerkten zich het afgelopen jaar door grote onrust die gepaard ging met hoge prijzen en grote prijsfluctuaties. Zoals aangegeven in de brieven aan uw Kamer van 1 november en 14 maart jl.5 werd dit in eerste instantie onder meer veroorzaakt door de onverwachts snelle economische groei na de mondiale lockdown. In combinatie met beperkingen en onzekerheid over de aanvoer van energie als gevolg van de oorlog in Oekraïne leidde deze zeer sterke vraagstijging tot hoge prijzen. Huishoudens en bedrijven worden hier dagelijks mee geconfronteerd. Hoge prijzen zijn niet direct aanleiding voor compensatie. Voor bedrijven met name omdat prijsfluctuaties onderdeel zijn van het ondernemersrisico.
Energie- en brandstofprijzen zijn niet alleen het afgelopen jaar aan fluctuatie onderhevig geweest. In het begin van de coronacrisis daalden de olieprijzen bijvoorbeeld sterk, voordat ze in de laatste twee jaar gestaag stegen. In de afgelopen decennia hebben we meermaals sterke stijgingen en dalingen gezien. Een ondernemer kan hier rekening mee houden in de bedrijfsvoering. Overigens kan compensatie de vraag naar fossiele energie stimuleren. Dit gaat in tegen de kabinetsambities op zowel verduurzaming als op energieonafhankelijkheid van Rusland. Daarnaast is het nog onduidelijk wat het langetermijneffect op de energieprijzen is van het conflict. Indien energieprijzen langdurig hoog blijven is tijdelijke steun niet effectief.
Het kabinet stimuleert en ondersteunt bedrijven bij energiebesparing en het versnellen van de overgang naar duurzame energiebronnen. Dit doet het kabinet onder andere met subsidies voor investeringen en advies, een energiebesparingsplicht en een campagne. Zie voor meer informatie o.a. de Kamerbrieven van 1 november, 14 maart en 25 mei jl.6 Daarnaast zijn er verschillende regelingen waar bedrijven gebruik van kunnen maken om een moeilijke tijd te overbruggen, bijvoorbeeld de BMKB en de GO. Naar aanleiding van de motie Amhaouch7 wordt momenteel onderzocht of het huidige financieringsinstrumentarium toereikend is. In dat kader heeft een eerste inhoudelijke sessie plaatsgevonden, waarover ik de Kamer heb geïnformeerd tijdens het tweeminutendebat over het coronasteunpakket van 5 juli jl. en in de Kamerbrief mkb-financiering. In de tweede helft van augustus zal een tweede inhoudelijke sessie plaatsvinden. Over de uitkomsten hiervan zal ik de Kamer informeren. Daarnaast is, conform de motie de Jong c.s.8, samen met RVO en financiers (banken) op een rij gezet wat nodig is om een BMKB-groen op te zetten.
Bovendien is er een ondersteuningspakket vanuit de overheid voor (mkb)bedrijven die handel(d)en met Rusland, Belarus en/of Oekraïne en die door de sancties of de oorlog zelf geraakt worden. Dit pakket bestaat uit vier elementen en wordt uitgevoerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO): i) voortzetting van het Ondernemersloket Sancties Rusland voor informatievoorziening; ii) proactieve aanbieding van accountgesprekken met getroffen ondernemers vanuit het samenwerkingsverband Trade & Innovate met regionale publieke partners; iii) een financiële bijdrage (max. 80% subsidie) voor coaching en advies gericht op het betreden van alternatieve markten, de optimalisatie van internationale ketens, het opstellen van een nieuw internationaal marketingplan of de (her)organisatie van procesbeheer; en iv) inventarisatie kansrijke alternatieve markten en mogelijke extra inzet van instrumentarium zoals handelsmissies.
Tenslotte heeft het kabinet koopkrachtmaatregelen genomen, in aanvulling op het pakket van het vorige kabinet. In totaal is hiermee € 6 miljard ingezet om de effecten van de hoge energieprijzen op de koopkracht te dempen. Daarnaast heeft het kabinet recent extra budget (550 miljoen euro) toegekend aan gemeenten voor de ophoging van de energietoeslag en de extra uitvoeringkosten. Van een deel van dit pakket (accijns- en energiebelastingmaatregelen) heeft ook het bedrijfsleven profijt. Daarnaast hebben bedrijven ook indirect baat bij de demping van de koopkrachteffecten voor huishoudens omdat hiermee consumptie gestimuleerd wordt.
Het kabinet houdt verder de vinger aan de pols en blijft in gesprek met het bedrijfsleven.
Indien vraag 6 met nee beantwoord, waarom kiest u ervoor om bedrijven tijdens de coronajaren wel te steunen en met de huidige situatie door de oorlog in Oekraïne niet?
Bedrijven konden in hun bedrijfsvoering niet altijd goed anticiperen op abrupte en gedwongen sluitingen vanwege corona. Dat is een van de redenen dat de overheid hen destijds heeft ondersteund in de doorlopende kosten.
Bent u bereid te onderzoeken welke ondernemingen op dit moment in potentie weer gezond kunnen worden en deze te voorzien van verdere steun of financiering tot er weer kan worden gesteld dat we ons weer in een normale situatie bevinden?
De afgelopen twee jaar heeft het kabinet met generieke steunmaatregelen zoveel als mogelijk in de kern gezonde bedrijven ondersteund die omzetverliezen kenden als gevolg van de contactbeperkende maatregelen. Inmiddels is de samenleving weer open en dit blijft ook het uitgangspunt. Tegelijkertijd zijn er ondernemers die met problemen kampen. Het kabinet blijft schuldenproblematiek integraal monitoren en onderneemt bij knelpunten waar nodig en waar mogelijk actie. Ook kunnen ondernemers gebruik maken van bestaand instrumentarium. Ondernemers die vanuit de WHOA doorstarten kunnen gebruik maken van het TOA-krediet. Momenteel worden bedrijven ondersteund in de toegang tot financiering middels onze reguliere instrumenten zoals Qredits, de BMKB en de GO. De speciaal vanwege de coronacrisis gecreëerde C-luiken boden een hoger garantiepercentage en stonden nog tot 1 juli open voor gebruik. Daarnaast werden er via Qredits nog speciale coronakredieten verstrekt aan (kleinere) ondernemers, deze liepen tot 1 juli.
Gesloten SEH’s |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten «Ene na de andere spoedeisende hulp dicht vanwege ziekteverzuim» en «Artsen vrezen «levensgevaarlijke situaties» door mogelijke halvering spoedeisende hulp»?1, 2
Ja, daar ben ik mee bekend.
Deelt u de mening dat er zich levensgevaarlijke situaties kunnen voordoen nu in heel het land steeds vaker meerdere keren per dag spoedeisende hulpafdelingen (SEH’s) gesloten zijn door het hoge ziekteverzuim in de zorg? Zo ja, wat gaat u doen tegen deze volstrekt onaanvaardbare situatie?
Nee, deze mening deel ik niet. Spoedeisende hulpafdelingen (SEH’s) kunnen opnamestops inzetten om aan de ambulancedienst door te geven dat het tijdelijk erg druk is op de betreffende afdeling en dat het beter is om naar een andere SEH te rijden. Met een stop kan een SEH de zorgvraag op piekmomenten reguleren. Ze fungeren daarmee als een ventiel om de kwaliteit van zorg te kunnen bewaken. Een stop voorkomt namelijk dat een patiënt te lang zou moeten wachten op de SEH op een behandeling. Bovendien betekent een stop niet dat een SEH volledig is gesloten. In alle regio’s is afgesproken dat patiënten in levensbedreigende situaties, ook in geval van een stop, altijd terecht kunnen bij de meest geschikte SEH.
Er wordt op verschillende manieren ingezet op het voorkomen van opnamestops. In een aantal regio’s wordt het Landelijk Platform Zorgcoördinatie (LPZ) gebruikt om de capaciteit op een SEH te monitoren. Als het druk begint te worden op een SEH, dan kleurt deze SEH in het systeem oranje. Dat is een signaal aan bijvoorbeeld ambulancediensten en huisartsen dat patiënten, als dat mogelijk is, naar een andere geschikte SEH kunnen worden verwezen. Ook kan beter inzicht in capaciteit en patiëntenstromen in de regio helpen om de acute zorg beter te organiseren. Dat gaat dan zowel om de aanwezige capaciteit op de SEH, als ook om de capaciteit op de verpleegafdelingen en het goed organiseren van de doorstroom en de uitstroom van patiënten naar elders in de keten. In mijn brief van 22 februari 2022 over toekomstbestendige acute zorg kondig ik aan dat ik in wil zetten op zorgcoördinatie en inzicht in capaciteit.3 Ik kom hier voor het zomerreces bij uw Kamer op terug.
Deelt u de mening dat de keiharde bezuinigingen op de zorg hebben gezorgd voor een gigantisch personeelstekort? Zo neen, hoe duidt u dan het feit dat SEH's door ziekteverzuim dicht moeten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, deze mening deel ik niet. De netto zorguitgaven zijn de afgelopen kabinetsperiode (2017–2021) gestegen van 62,7 miljard euro naar 76,0 miljard euro.4 Er is dus geen sprake geweest van keiharde bezuinigingen, zoals u stelt. Door de krapte op de arbeidsmarkt kampt de zorg met tekorten aan personeel. Ook SEH’s hebben moeite met het vinden van gekwalificeerde zorgmedewerkers. Het tekort aan medewerkers op de SEH’s is een van de mogelijke oorzaken voor een tijdelijke opnamestop. Daarnaast speelt momenteel het ziekteverzuim onder medewerkers in de ziekenhuizen een rol.
Met het actieprogramma Werken in de zorg heeft het vorige kabinet vol ingezet op het terugdringen van de tekorten aan medewerkers in de zorg. Ook ik ga mij in deze kabinetsperiode inzetten om de tekorten terug te dringen. Aan de plannen daarvoor wordt momenteel hard gewerkt. Een brief met de hoofdlijnen van deze aanpak kunt u vóór Commissie Debat arbeidsmarktbeleid in de zorg van 11 mei verwachten. Voor het arbeidsmarktbeleid in de zorg heeft het kabinet ook extra middelen beschikbaar gesteld, oplopend tot 130 miljoen euro structureel vanaf 2023.
Klopt het dat u in 2020 door artsen gewaarschuwd bent om het aantal SEH’s niet meer dan te halveren? Wat heeft u met deze waarschuwing gedaan?
De suggestie om het aantal SEH’s te verminderen kwam aan de orde in de Houtskoolschets acute zorg, een discussiedocument dat in 2020 is opgesteld door het vorige kabinet.5 In reactie op de internetconsultatie over de Houtskoolschets, die van 3 juli 2020 tot 1 januari 2021 heeft plaatsgevonden, hebben een aantal zorgprofessionals en de beroepsvereniging NVSHA (Vereniging van Spoedeisende Hulp Artsen) aangegeven dat zij dit geen goed idee vinden. Alle reacties zijn gebundeld, samengevat en aangeboden aan uw Kamer op 16 april 2021.6
Het verminderen van het aantal SEH’s is geen doelstelling in het beleid over de acute zorg van dit kabinet. In mijn brief van 22 februari 2022 benadruk ik de noodzaak om de acute zorg te veranderen en schets ik uitgangspunten van het beleid.7 Met de stijgende vraag naar acute zorg en het toenemende tekort aan zorgprofessionals, kan de toegankelijkheid van kwalitatief goede acute zorg voor iedereen in Nederland niet worden geborgd als er niets gebeurt. Voor het zomerreces kom ik met een brief waarin ik de uitgangspunten verder uitwerk. Leidend zijn de kwaliteit en de toegankelijkheid van zorg, nu en in de toekomst, waarbij we rekening moeten houden met randvoorwaarden zoals de beschikbaarheid van zorgpersoneel. Hoe het SEH-landschap er in de toekomst uitziet, zal daar volgend op zijn.
Hoeveel SEH’s zijn er nog in Nederland en hoeveel blijven er de komende tien jaar open? Wilt u in uw toelichting opnemen wat er is overgebleven van de zogenaamde «houtskoolschets» om het aantal SEH’s meer dan te halveren en wat dat heeft ingehouden voor het personeelsbestand voor SEH’s?
In Nederland zijn er momenteel 82 ziekenhuislocaties met een basis-SEH. Hiervan zijn 80 locaties 24/7 geopend, 2 basis-SEH's zijn overdag en 's avonds geopend en zijn ‘s nachts gesloten.8 Ik kan u niet zeggen hoeveel SEH’s er over 10 jaar zijn. Dat is afhankelijk van ontwikkelingen in het acute zorglandschap en de keuzes van zorgaanbieders en zorgverzekeraars. Zie verder ook het antwoord op vraag 4.
Op 22 februari 2022 heb ik de uitgangspunten voor het beleid om te komen tot een toekomstbestendige acute zorg met uw Kamer gedeeld.9 Voor het zomerreces zal ik uw Kamer informeren over een nadere uitwerking van deze uitgangspunten. De Houtskoolschets is niet leidend voor mijn beleid. Een deel van de ideeën is echter wel bruikbaar, zoals op het gebied van het voorkomen van acute zorg, zorgcoördinatie en zorg dichtbij waar het kan en verder weg wanneer het moet omwille van kwaliteit. De schaarste aan zorgprofessionals en het behoud en werkplezier van personeel zijn belangrijke aandachtspunten bij het uitwerken van het beleid.
Hoe wordt het uitplaatsen van patiënten van SEH’s richting verpleegafdelingen van ziekenhuizen of huizen met thuiszorg snel op peil gebracht?
De Regionale Overleggen Acute Zorgketen (ROAZ’en) zijn verantwoordelijk voor het goed organiseren van de acute zorg in de hele keten. In regio’s waar zich knelpunten in de instroom, doorstroom en uitstroom van SEH’s voordoen, is het ROAZ de plek om deze knelpunten op te lossen. Om in de toekomst de instroom, doorstroom en uitstroom bij de acute zorg te verbeteren, zet ik in op zorgcoördinatie. Multidisciplinaire triage en inzicht in capaciteit, zowel in de acute zorg zelf als voor de uitstroom uit de acute zorg, zorgen ervoor dat patiënten zo snel mogelijk op de juiste plek terecht komen.
Het bericht van NOS van 6 april jl. waaruit blijk dat geen enkele universiteit de registratie van bijbanen van hoogleraren op orde heeft |
|
Jasper van Dijk , Peter Kwint |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht van 6 april jl. waaruit blijk dat geen enkele universiteit de registratie van bijbanen van hoogleraren op orde heeft?1
De reportage van Nieuwsuur, waarover NOS bericht, bevat een verontrustend signaal voor onze universiteiten. Gebleken is dat nevenwerkzaamheden niet of niet volledig zijn geregistreerd. Het is voor het vertrouwen van de maatschappij in de wetenschap van groot belang dat transparant is welke nevenwerkzaamheden hoogleraren aan universiteiten hebben. De reportage is een wake up call voor alle betrokkenen: voor bestuurders, voor decanen en hoogleraren.
Hoe verklaart u dat instellingen dit niet goed hebben geregistreerd of zelfs helemaal geen register hebben? Wat gaat u hieraan doen?
Mogelijk spelen meerdere factoren een rol. Hoogleraren hebben de verantwoordelijkheid om nevenwerkzaamheden te melden bij de universiteit als werkgever. Universiteiten hebben de verantwoordelijkheid om nevenwerkzaamheden te registreren. Hoogleraren moeten de nevenwerkzaamheden melden op een openbaar toegankelijke webpagina. Dit is zo afgesproken in de Sectorale regeling nevenwerkzaamheden, een onderdeel van de cao Nederlandse Universiteiten. Ik ben met de Universiteiten van Nederland (UNL) in gesprek over wat de universiteiten gaan doen om de registratie te verbeteren.
UNL is het met mij eens dat de registratie volledig op orde moet zijn en wil dit oplossen. De universiteiten onderschrijven dit ook. UNL is in elk geval van plan de Sectorale regeling nevenwerkzaamheden dit jaar te evalueren.
Erkent u dat de registratie van bijbanen al jaren een probleem is, terwijl dit essentieel is voor transparantie over de petten die een hoogleraar opheeft?
Samenwerking tussen onderzoekers en het bedrijfsleven, de overheid en andere organisaties is belangrijk om onderzoek goed aan te laten sluiten bij maatschappelijke uitdagingen en innovatie te stimuleren. Die samenwerking moet wel in transparantie, bijvoorbeeld over de nevenwerkzaamheden van hoogleraren, plaatsvinden. Dit is van groot belang voor het vertrouwen in de wetenschap. In 2008 heeft de toenmalige Minister van OCW afspraken gemaakt met de universiteiten over de wijze waarop zij inzicht verschaffen in de nevenwerkzaamheden van hoogleraren. Er zijn sindsdien goede stappen gezet maar ik concludeer ook dat de registratie nog niet goed genoeg is.
Gaat u met instellingen in gesprek om ervoor te zorgen dat universiteiten de bijbanen van hoogleraren vanaf heden goed gaan registreren?
Ik heb hierover recent met UNL gesproken. UNL vindt deze situatie niet acceptabel en gaat dit oplossen.
Hoe gaat u het register ook in de toekomst up-to-date houden? Kunt u dit toelichten?
In uw vraag is de suggestie besloten dat er sprake is van één register en dat het ministerie dit register beheert. Dit is niet het geval. De universiteiten, hun bestuurders en werknemers, hebben de verantwoordelijkheid om nevenwerkzaamheden volledig en actueel te registreren en te publiceren. Zoals aangegeven ben in gesprek met UNL over wat de universiteiten gaan doen om de registratie te verbeteren.
Hoe verklaart u dat in antwoorden op onze eerdere vragen wordt beweerd dat 97% van de hoogleraren bijbanen heeft opgegeven, terwijl uit onderzoek van Nieuwsuur blijkt dat slechts de helft van alle hoogleraren met hun bijbanen in registers is vermeld?
Ik heb hierover navraag gedaan bij UNL. Het klopt dat er een verschil tussen beide percentages is. Deze verschillen van elkaar omdat er een andere vraag aan ten grondslag ligt. Nieuwsuur constateerde dat ca. 40% van de hoogleraren geen nevenfuncties heeft vermeld – een deel daarvan heeft feitelijk ook geen nevenfuncties, dus daarvan is de registratie kloppend. Het percentage uit het eerdere antwoord is ontleend aan de website van UNL en betreft alleen het aantal gewone hoogleraren dat een opgave van nevenwerkzaamheden heeft gedaan. Voor de bijzondere hoogleraren geldt een lager percentage. Bij het onderzoek van Nieuwsuur is gekeken naar de volledigheid en juistheid van de opgave van alle hoogleraren, met daaronder een deel dat niet meer in actieve dienst is en waarvoor de universiteit ook niet meer verantwoordelijk is. Dit neemt niet weg dat ook de opgave van gewoon hoogleraren niet volledig en actueel was.
Bent u bereid één landelijk register te maken waarin alle hoogleraren inclusief bijbanen zijn opgenomen, onder toezicht van uw ministerie, en deze publiek toegankelijk te maken, zodat het publiek weet wie het voor zich heeft alsmede de mogelijke belangen die de hoogleraar dient? Zo nee, hoe voorkomt u dat de registratie onnauwkeurig blijft?
Ik ben in gesprek met UNL over wat de universiteiten gaan doen om de registratie te verbeteren. Het idee van een centraal en openbaar register zal onderdeel van dat gesprek zijn, en hoe geborgd kan worden hoe de registratie van nevenwerkzaamheden actueel en volledig blijft. Ik zal uw Kamer dit najaar een brief sturen over de stand van zaken met betrekking tot de registratie van nevenwerkzaamheden.
Het bericht ‘Kwart musea dreigt in financiële problemen te komen’ |
|
Lucille Werner (CDA) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Kwart musea dreigt in financiële problemen te komen»1 en het bericht «Bezoekers weten regionale musea niet goed meer te vinden»?2
Ja.
Klopt het dat een kwart van de Nederlandse musea als gevolg van achterblijvende bezoekersaantallen in financiële problemen dreigt te komen?
Ik krijg signalen dat de bezoekersaantallen bij bepaalde groepen in de culturele sector achterblijven ten opzichte van 2019. Dit geldt niet alleen voor musea, maar ook voor andere delen van de culturele sector. Dit lijkt te komen door onder andere het wegblijven van toeristen, concurrentie op de vrijetijdsmarkt en omdat kwetsbaar publiek nog voorzichtig is. Echter, in bepaalde sectoren is inmiddels ook een voorzichtige stijging van het aantal bezoekers te zien.
De Museumvereniging heeft een enquête gehouden onder haar ruim 450 leden, waarvan bijna de helft aan de enquête heeft deelgenomen. Daarvan geeft 18,4% aan te verwachten in de financiële problemen te komen en 25% in te teren op zijn vermogen. De enquête is uitgevoerd rond het opheffen van alle beperkende maatregelen en de hoop is dat het museumbezoek in de aankomende periode zal aantrekken. Ik heb daarover goed contact met de Taskforce Culturele en Creatieve Sector, waar de Museumvereniging onderdeel van uitmaakt.
De aanpak van corona voor de lange termijn is daarbij een belangrijk onderwerp van gesprek, want corona blijft effect hebben op onze samenleving. Ook denk ik samen met de Taskforce na over de aanpak rondom het herstel van de culturele sector. Ik werk op dit moment aan de uitwerking van het coalitieakkoord, herstel van de culturele en creatieve sector na corona vormt daarbij het zwaartepunt. Ook de terugkeer van het publiek naar de zalen en musea heeft mijn aandacht. Ik heb u hierover recent geïnformeerd in mijn Hoofdlijnenbrief van 23 mei.
Klopt het dat dit vooral de middelgrote, kleinere en/of regionale musea betreft, die de gemeente als hoofdgeldschieter hebben, en particulier gefinancierde musea, die geen subsidie ontvangen?
Zoals geantwoord bij vraag 2 heeft de Museumvereniging een enquête onder haar ruim 450 leden uitgezet. Het merendeel van deze leden zijn musea waar de gemeente primaire subsidiegever is of het betreft particulier gefinancierde musea. Wel zijn er ondertussen via het Mondriaan Fonds diverse musea door verschillende regelingen financieel ondersteund. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het ondersteunen van door hen gefinancierde instellingen. Hiervoor heeft het kabinet in de verschillende coronasteunpakketten verschillende keren extra middelen vrijgemaakt.
Welke maatregelen neemt u om musea te steunen die als gevolg van de nasleep van de coronacrisis in financiële problemen dreigen te komen?
Met het einde van de beperkende maatregelen is ook de generieke en specifieke steun voor de culturele en creatieve sector, gestopt. Ik werk op dit moment aan de uitwerking van het coalitieakkoord, herstel van de culturele en creatieve sector na corona vormt daarbij het zwaartepunt. Ook de terugkeer van het publiek naar de zalen en musea heeft mijn aandacht. Ik heb u hierover geïnformeerd in mijn Hoofdlijnenbrief van 23 mei.
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Tekort aan vrijwilligers in musea»?3
Ja.
Klopt het dat musea te maken hebben met een tekort aan vrijwilligers, omdat die de drukte willen vermijden vanwege angst voor corona of zorgen voor iemand die corona heeft gehad?
Ik heb begrepen dat musea die sterk afhankelijk zijn van vrijwilligers, problemen ondervinden sinds het opheffen van de beperkende maatregelen. In de Hoofdlijnenbrief heb ik hier ook aandacht aan besteed.
Welke maatregelen neemt u om musea te steunen in de werving van vrijwilligers?
Zie antwoord op vraag 6.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de Museumvereniging en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten om oplossingen te zoeken om de financiële en personele problemen van musea en de bezoekersaantallen te verminderen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 spreek ik regulier met de Taskforce Culturele en Creatieve sector, waar de Museumvereniging onderdeel van is. In het bestuurlijk overleg van 9 mei jl. heb ik gesproken met VNG en IPO over de besteding van steunpakketmiddelen en benadrukt dat het van belang is dat de uitgekeerde middelen ten goede komen aan de culturele sector en haar makers. VNG en IPO geven aan dat zij beide dit belang onderschrijven. Door de provincies is, naast de ontvangen steunpakketmiddelen, daarom extra geïnvesteerd vanuit provinciale middelen om de culturele sector te steunen en zijn gemeenten gestimuleerd om de middelen aan cultuur te besteden. Uit informatie van de VNG blijkt dat gemeenten volop bezig zijn om steunpakketmiddelen zo goed mogelijk lokaal te laten landen, maar dat dit tijd vraagt. VNG ondersteunt de oproep aan gemeenten om de resterende middelen te besteden aan cultuur voor herstel dan wel transitie en maakt dit concreet door ondersteuning van gemeenten via bijvoorbeeld de Gids Corona, cultuur en gemeenten en webinars.
Het artikel 'Brabant investeert in kernenergie uit gesmolten zout, maar hoe veilig is het? “Geen meltdown mogelijk”’ |
|
Laurens Dassen (Volt) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de artikelen «Brabant investeert in kernenergie uit gesmolten zout, maar hoe veilig is het? «Geen meltdown mogelijk»»1 en «Varende reactor meert aan in de stad»?2
Ja.
Kunt u een reflectie geven op het feit dat de provincie Brabant 850.000 euro steekt in een toekomst met nucleaire energie uit gesmolten-zout-techniek?
De provincie Noord-Brabant heeft besloten een financiële impuls te geven aan Nederlandse samenwerkingsverbanden tussen kennisinstellingen en industrie die onderzoek doen naar de gesmolten-zout-reactor technologie. Met deze stimulans wil de provincie bestaand onderzoek versnellen en kansen creëren voor toekomstige bedrijvigheid en werkgelegenheid bij kennisinstellingen en bestaande innovatieve (maak)industrie in Brabant en daarbuiten.
De Nederlandse overheid draagt al jaren financieel bij aan onderzoeken naar nieuwe vormen van CO2-vrije nucleaire energie opwekking bij de Nucleair Research & Consultancy Group (NRG) in Petten en de Technische Universiteit Delft. Ik juich het dan ook toe dat ook decentrale overheden onderzoek faciliteren naar de mogelijkheden voor kernenergie uit de gesmolten-zout-techniek. Een dergelijk onderzoek past goed binnen de noodzakelijke versterking van de kennisontwikkeling van kernenergie.
Kunt u een reflectie geven op de voordelen van kernenergie die opgewekt wordt via de gesmolten-zout-techniek binnen de Nederlandse energiemix?
Nederland heeft zich verbonden aan het doel om in 2050 klimaatneutraal te zijn. Dit betekent dat in de komende decennia een omschakeling moet plaatsvinden in ons energiegebruik en de manier waarop we in onze energiebehoefte voorzien.
De gesmolten-zout-techniek is een mogelijke optie voor het toekomstig energiesysteem. Of de gesmolten-zout-techniek en SMRs op basis van deze technologie in de toekomst een rol spelen in het energiesysteem, zal nog moeten blijken uit de verdere ontwikkeling van reactorontwerpen door marktpartijen. Tegelijkertijd moeten we nu wel stappen zetten. Het volstaat daarbij niet om alleen in te zetten op ontwikkelingen waarvan we min of meer zeker weten dat deze in de toekomst sowieso benodigd zijn (no regret). We zullen ook ontwikkelingen in gang moeten zetten die vermoedelijk nodig zijn en waarbij we achteraf spijt zouden krijgen als we er niet nu voor gekozen hadden. We hebben alle opties nodig. Daarom acht ik het ook wenselijk dat we ook onderzoek blijven doen naar nieuwe vormen van CO2-vrije nucleaire energie opwekking.
Ik heb een marktconsultatie laten uitvoeren naar aanleiding van de motie van het lid Dijkhoff (VVD) c.s. inzake de marktconsultatie kernenergie (Kamerstuk 32 645, nr. 96). De motie van het lid Dijkhoff vroeg de regering te onderzoeken onder welke voorwaarden marktpartijen bereid zijn te investeren in kerncentrales in Nederland, welke publieke ondersteuning daarvoor nodig is, en in welke regio’s er belangstelling is voor de realisering van een kerncentrale. De marktconsultatie kernenergie heeft uitgewezen dat deze en andere generatie IV reactor technologieën waarschijnlijk pas na 2040 commercieel beschikbaar zullen komen. Hierdoor komen zij naar verwachting te laat beschikbaar om een substantiële bijdrage te kunnen leveren aan het behalen van de klimaatdoelen in 2050.
SMRs bieden verschillende voordelen ten opzichte van de grotere typen kerncentrales. De verwachting is dat SMRs in serie gebouwd kunnen worden met een kortere doorlooptijd dan de grotere kerncentrales. Er is op dit moment nog geen ervaring opgedaan met het bouwen van een SMR kerncentrale op basis van gesmolten-zout-technologie voor commerciële toepassingen. Derhalve is ook niet bekend hoe gevoelig deze technologie is voor First-Of-A-Kind (FOAK) problematiek. Onzekerheden rond nieuw toe te passen reactortechnologie spelen een grote rol in de financierbaarheid van kerncentrales.
In theorie leveren reactoren op basis van de gesmolten-zout-technologie een stabiel, regelbaar vermogen. Daarnaast kunnen sommige ontwerpen wellicht ook een hogere temperatuur aan warmte leveren waarmee sommige industriële processen potentieel verduurzaamd kunnen worden. Tevens biedt de gesmolten-zout-techniek in potentie grotere intrinsieke veiligheid en produceert ze mogelijk veel minder en korter levend radioactief afval. Ook wordt het potentieel gebruik van thorium als brandstof in de toekomst als voordeel genoemd. Hier wordt momenteel wereldwijd onderzoek naar gedaan. Dit betekent overigens nog niet dat het op korte termijn mogelijk is om deze techniek te gebruiken voor de commerciële productie van elektriciteit. Dergelijke reactoren zijn nog niet op de markt.
Zoals ook aangekondigd bij het aanbieden van de marktconsultatie kernenergie laat ik op dit moment een scenario-studie (voor de periode 2030-verder dan 2050) opstellen, waarbij zal worden ingegaan op de relatie tussen diverse typen CO2-vrij vermogen en op welke wijze kernenergie inpasbaar kan zijn in de Nederlandse energiemix. Ik zal hierbij ook ingaan op de mogelijke rol van SMRs in algemene zin.
Ziet u een rol voor (kleine -SMR-) gesmolten-zout-reactoren in de Nederlandse energiemix?
Zie antwoord vraag 3.
Welke kansen ziet u voor gesmolten-zout-reactoren in de Nederlandse energiemix, als deze in 2030 geproduceerd kunnen worden op basis van industriële serieproductie binnen de EU?
Zie antwoord vraag 3.
Welke uitdagingen ziet u voor de implementatie van gesmolten-zout-reactoren binnen de Nederlandse energiemix?
De uitdaging voor marktpartijen is om hun reactorontwerpen door te ontwikkelen tot een aantoonbaar veilig alternatief met meerwaarde in ons energiesysteem. Zolang de gesmolten-zout-techniek nog niet is bewezen, is ook nog onduidelijk in hoeverre reactoren op basis van deze techniek gevoelig zijn voor First-Of-A-Kind (FOAK) problematiek, omdat er nog geen ervaring is opgedaan met het bouwen van dit nieuwe type kerncentrale voor commerciële toepassing. Dit gebrek aan ervaring brengt risico’s van overschrijding van de bij de start van een project geschatte kosten en doorlooptijd met zich mee. De onzekerheid rond nieuw toe te passen technologie speelt ook een grote rol in de financierbaarheid van dergelijke kerncentrales.
Ik acht het daarom op dit moment vooral van belang om in (inter)nationaal verband samen te werken aan kennisontwikkeling en aansluiting te zoeken bij de Europese toekomstige ontwikkeling van SMRs en de gesmolten-zout-techniek. Hiermee zorg ik ervoor dat Nederland goede aansluiting behoudt bij deze en andere kernenergieopties voor de nabije toekomst.
Kunt u een eerste reflectie geven op de mogelijkheid tot het oplossen van deze uitdagingen?
Zie antwoord vraag 6.
Welke voortrekkersrol ziet u voor Nederland in de ontwikkeling van gesmolten-zout-reactoren, met inachtneming dat Nederland één van de weinige landen is met een gesmolten-zout-reactor-testlocatie in Petten?
Zoals ik al eerder aangaf is kernenergie uit de gesmolten zout reactor een mogelijke optie voor het toekomstig energiesysteem. Daarom draagt de Nederlandse overheid al jaren financieel bij aan onderzoek op dit gebied. Direct via een onderzoeksubsidie aan de Nuclear Research & Consultancy Group (NRG) in Petten en indirect via het Ministerie van OCW aan de TU Delft. NRG krijgt sinds 2014 jaarlijks middelen om onderzoek te doen naar de algemene technologie rondom gesmolten zout. Ook de Europese Commissie draagt via EURATOM bij aan divers fundamenteel onderzoek gerelateerd aan gesmolten-zout-reactor technologie.
Voor concept-specifieke technologie op het gebied van thorium is in 2020 een Vroegefasefinanciering (VFF) van 350.000 euro verstrekt aan de startup Thorizon welke een plan voor ontwikkeling van een reactor op basis van gesmolten zout ontwikkelt. Deze financiering dient ervoor om te zorgen dat een idee van de planfase in de startfase komt. Ook heeft een consortium met o.a. Orano, EdF, TU-Delft, NRG en Thorizon succesvol aanspraak gemaakt op subsidie van EURATOM.
Welke voortrekkersrol ziet u voor Nederland in de ontwikkeling van kleine -SMR- gesmolten-zout-reactoren?
Zie antwoord vraag 8.
Welke marktpartijen in Nederland en Europa die (kleine -SMR-) gesmolten-zout-reactoren ontwikkelen worden al door de Nederlandse overheid en/of de Europese Commissie geholpen bij het verder ontwikkelen van deze technologie?
Zie antwoord vraag 8.
Het gebrek aan handhaving op bedrijven buiten de EU die ook in Nederland diensten met cryptomunten aanbieden |
|
Mahir Alkaya |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel en de radio-uitzending waarin de voorzitter van de branchevereniging bitcoinbedrijven Nederland wijst op het gebrek aan handhaving door De Nederlandsche Bank (DNB) bij buitenlandse partijen die zich op de Nederlandse markt richten?1
Ja.
Herinnert u zich de brandbrief van crypto-currencybedrijven uit november 2020, welke erop neerkwam dat DNB toen registrerende partijen zeer indringend en onder toepassing van stringente toelatingseisen voorhield dat eenieder die niet aan de Wwft-eisen voor cryptobedrijven voldeed, niet langer in de Nederlandse markt actief kon zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bevestigen dat DNB de afgelopen twee jaar, zowel via individuele bedrijven als via mails en overleg met de branchevereniging, herhaaldelijk vele tientallen signalen heeft gekregen over diverse grote buitenlandse spelers die zich al sinds 2020 op de Nederlandse markt richten zonder de vereiste registratie?
Navraag bij DNB leert dat DNB in de afgelopen twee jaar meerdere keren signalen heeft ontvangen over enkele grote buitenlandse spelers op de cryptomarkt. Daarnaast heeft DNB op basis van eigen onderzoek en contacten in het kader van de FEC-samenwerking een lijst van 36 partijen samengesteld die mogelijk zonder registratie op de Nederlandse markt actief zijn.2 Voorts is DNB via haar informatiedesk veelvuldig benaderd over crypto-instellingen, maar dit betrof in hoofdzaak vragen of meldingen die buiten de reikwijdte van het mandaat van DNB liggen, bijvoorbeeld over marktmisbruik of fraude.
Welke handhavingsinstrumenten heeft de toezichthouder voor bedrijven die buiten de Europese Unie zijn gevestigd en diensten aanbieden die ook in Nederland af te nemen zijn, maar niet aan de hier geldende wetten voldoen? Hoe vaak zijn deze instrumenten het afgelopen jaar ingezet?
Eenieder die in of vanuit Nederland bewaarportemonnees of cryptowisseldiensten aanbiedt, dient zich bij DNB te registreren. Bij overtreding van de registratieplicht kan DNB handhavend optreden. Dit geldt ook voor buitenlandse partijen die in Nederland actief zijn. Handhaving kan in de praktijk inhouden dat meerdere handhavingsmaatregelen (tegelijkertijd) ingezet worden om het handhavingsdoel te bereiken. Handhavingsmaatregelen die DNB tot haar beschikking heeft om illegale dienstverleners aan te pakken, zijn onder andere de last onder dwangsom of de bestuurlijke boete. Daarnaast beschikt DNB over instrumenten die formeel geen handhavingsmaatregelen zijn, zoals de openbare waarschuwing. Ook kan de toezichthouder aangifte doen bij het OM, dat vervolgens strafrechtelijk kan handhaven.
Vanwege de vertrouwelijkheid van het toezicht kan DNB geen details delen tegen welke partijen op dit moment handhaving loopt of welke handhavingsmaatregelen daarbij precies ingezet worden. Formele handhavingsmaatregelen worden op de website van DNB geplaatst, in beginsel nadat het besluit onherroepelijk is geworden.
In 2021 heeft DNB één keer een openbare waarschuwing afgegeven.3 Uit de ZBO-verantwoording over 2021 blijkt dat DNB in dat jaar signalen heeft gekregen over 36 mogelijke overtredingen van de registratieplicht door cryptodienstverleners. In 18 gevallen is DNB een zaak gestart. Die zaak is in 14 gevallen gesloten omdat de overtreding is beëindigd. Twee zaken lopen nog en in twee gevallen is DNB tot handhaving overgegaan.4
Kunt u bevestigen dat de openbare waarschuwing die DNB in augustus 2020 gaf aan één buitenlandse overtreder, strikt genomen niet kan worden gezien als handhaving onder het Handhavingsbeleid van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en DNB, aangezien deze tot doel heeft om bedrijven te informeren dan wel te waarschuwen en niet gericht is op beëindiging of bestraffing van een overtreding?
Dat klopt.5Een dergelijke waarschuwing kan wel onderdeel zijn van een bredere handhavingsstrategie, waarin tevens formele handhaving plaatsvindt gericht op het beëindigen van overtredingen.
Hoe verhoudt zich de eerdere toelichting van uw ministerie dat DNB dit jaar aan de gang zou gaan met het handhaven van buitenlandse aanbieders met de plicht voor DNB om alle aanbieders op een gelijke manier te behandelen en dus ook op gelijke manier te handhaven?
DNB is zaken gestart tegen partijen die zonder registratie in Nederland cryptodiensten aanbieden. In de ZBO-verantwoording 2021 schrijft DNB over onderzoek en handhaving bij aanbieders die zonder registratie diensten aanbieden:
De procedures tot handhaving zijn tijdrovend en vragen veel personele inzet. Dit komt doordat DNB een bewijsplicht heeft ten aanzien van de overtredingen en ook illegale dienstverleners de mogelijkheid hebben om zich te verweren en in beroep te gaan. Hoewel openbaarmaking van een formele maatregel in specifieke gevallen al mogelijk is als nog geen sprake is van een onherroepelijk besluit, is de hoofdregel dat DNB een opgelegde boete en of dwangsom openbaar maakt wanneer deze definitief is. Dit betekent dat het uitblijven van gepubliceerde boeten en dwangsommen niet hoeft te betekenen dat er niet gehandhaafd wordt.
Herkent u de verontwaardiging van Nederlandse bedrijven over het ontbreken van een gelijk speelveld?
Ik ben op de hoogte van deze opvattingen van de in Nederland geregistreerde crypto-instellingen. Zowel mij als DNB is er alles aan gelegen om een gelijk speelveld te waarborgen. Dit is ook de reden dat DNB zaken is gestart tegen partijen die zonder registratie in Nederland cryptodiensten aanbieden.
Is het correct dat de Nederlandse cryptobedrijven over 2020 en 2021 een rekening gekregen c.q. te verwachten hebben waarin de kosten van handhaving mede opgenomen en begroot zijn? Zo ja, hoe hoog was dit bedrag en welk deel van genoemde kosten heeft betrekking op de handhavingsactiviteiten van DNB?
Het klopt dat een deel van de toezichtkosten voor de financiële sector wordt besteed aan handhaving. Dit is goed uitlegbaar: de financiële sector en zeker ook cryptobedrijven hebben baat bij een schone en gereguleerde sector waar illegale aanbieders worden geweerd.
Conform de begrotings- en heffingssystematiek van DNB worden kosten voor handhaving op illegale dienstverlening omgeslagen over alle sectoren volgens een verdeelsleutel naar rato van de kosten van het doorlopend toezicht. Aanbieders van cryptodiensten worden dus voor een percentage van deze kosten aangeslagen.
Daar staat tegenover dat in de huidige wetgeving de opbrengsten van boetes en dwangsommen tot een bedrag van EUR 2,5 miljoen worden teruggegeven aan de sectoren, naar rato van de toezichtkosten per sector (het meerdere boven EUR 2,5 miljoen gaat naar de Staat). Dit bedrag zal naar verwachting per 1 januari 2023 worden opgehoogd naar EUR 4,5 miljoen.6 Eventuele boete- en dwangsommenopbrengsten van de cryptosector komen daarbij ook ten goede aan alle sectoren; andersom profiteert de cryptosector ook van opbrengsten bij andere sectoren. In 2021 zijn geen opbrengsten van boetes en dwangsommen verantwoord voor de crypto-instellingen. De crypto-instellingen profiteren echter wel voor bijna EUR 29.000 van de verrekening van boetes en dwangsommen die in andere sectoren zijn opgelegd. In toekomstige jaren kan dat natuurlijk anders uitpakken.
Kunt u een schatting maken van de financiële impact en schade die Nederlandse cryptobedrijven (veelal mkb) hebben, nu buitenlandse concurrenten in de praktijk zonder registratie een deel van de Nederlandse markt kunnen blijven bedienen, zonder aan de Wwft-regels voor cryptobedrijven te hoeven voldoen?
Nee, deze schatting is niet te maken. Het is onmogelijk om het aantal en de omvang van de transacties in te schatten, die door Nederlandse aanbieders zouden worden uitgevoerd als in Nederland gevestigde consumenten slechts bij hen terecht zouden kunnen. Bovendien hangt een dergelijke schatting af van de feestructuur en winstmarge die individuele instellingen hanteren en de kosten die een instelling maakt of zou maken voor naleving van de Wwft.
Bent u bekend met het bericht «Bouwend Nederland: trage betalingen Rijk kosten bouwsector miljarden»?1
Ja.
Hoe verklaart u het verschil tussen de termijn van 75 dagen voordat midden- en kleinbedrijven (mkb) geld ontvangen van het Rijk en de wettelijke betaaltermijn van 30 dagen, waar het Rijk zich aan dient te houden?
De termijn van 75 dagen heeft betrekking op het hele proces vanaf afronding van een inspanning tot betaling.
Een deel van die tijd wordt genomen door bedrijven zelf voordat zij hun factuur indienen. Deze periode ziet op de dagen vóórdat de rijksoverheid de factuur ontvangt (de zogenoemde factuurdatum). De wettelijke betaaltermijn van 30 dagen waarbinnen opdrachtgevers facturen dienen te betalen, wordt door de rijksoverheid doorgaans zeer goed nageleefd.
Overheden zijn sinds 2013 wettelijk verplicht hun rekeningen binnen 30 dagen na ontvangst van de factuur te betalen. De overheid heeft niet alleen een wettelijke verplichting om tijdig te betalen, maar vervult hierin ook een voorbeeldfunctie. Jaarlijks informeer ik uw Kamer met een monitor over het betaalgedrag van de rijksoverheid, provincies en gemeenten. In deze monitor wordt enkel gekeken naar de periode die ziet op de termijn na het indienen van de factuur. Uit deze monitor blijkt dat binnen de rijksoverheid deze wettelijke termijn van 30 dagen doorgaans goed wordt nageleefd. Meer dan 95% van de facturen wordt binnen 30 dagen betaald.2
2021
2020
2019
2018
2017
96,7%
96%
95,8%
95,1%
95,8%
De Monitor Betaaltermijnen Overheid geeft het percentage ingediende facturen weer dat binnen 30 dagen wordt betaald. In het onderzoek van adviesbureau Cash Discovery wordt ook de periode hiervoor meegenomen. Ik kan geen uitspraken doen over de termijn die ziet op de periode vóórdat de rijksoverheid de factuur ontvangt (de zogenoemde factuurdatum). Deze periode wordt niet door de rijksoverheid gemonitord, omdat deze periode niet ziet op de wettelijke betaaltermijn van 30 dagen.
Het onderzoek van Cash Discovery is gebaseerd op 12 opdrachten bij Rijkwaterstaat, Rijksvastgoedbedrijf en ProRail. Ik heb er geen zicht op in hoeverre de uitkomsten representatief zijn voor de ervaringen van andere bedrijven met deze opdrachtgevers of met andere opdrachtgevers vanuit de rijksoverheid.
Wat is uw reactie op het onderzoek van adviesbureau Cash Discovery, waaruit blijkt dat ondernemers gemiddeld 75 dagen moeten wachten, voordat zij door het Rijk worden betaald?
Zoals aangegeven in het Commissiedebat van 6 april 2022 neem ik signalen serieus dat de betaaltermijnen van de rijksoverheid veel hoger liggen dan 30 dagen. Het is voor ondernemers van belang dat zij op tijd worden betaald door hun afnemers. Snelle betaling biedt ondernemers namelijk meer financiële ademruimte. Het op tijd betalen van facturen door de rijksoverheid, provincies en gemeenten is van wezenlijke invloed op de financiële positie van ondernemingen en daarmee op de economische kracht. Daarom heb ik toegezegd om met de betrokken bewindspersonen van Financiën, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Infrastructuur en Waterstaat te inventariseren waar in het proces problemen ontstaan met betrekking tot late betaling en hoe we dat kunnen versnellen. We zullen de Tweede Kamer daarover informeren voor de zomer.
Hoe heeft deze termijn zich de afgelopen jaren ontwikkeld? Is deze termijn toe- of afgenomen en wat zijn de verklaringen hiervoor?
De wettelijke betaaltermijnen van de rijksoverheid worden sinds 2009 gemonitord op basis van de ontvangstdatum van de factuur. Per departement wordt gekeken in hoeverre de wettelijke betaaltermijn (op basis van de ontvangstdatum van de factuur) van 30 dagen wordt gehaald. In 2016 heeft de rijksoverheid de ambitie verhoogd van 90% naar 95% betalingen voor ingekochte goederen en diensten die binnen 30 dagen moeten zijn afgerond.
Uit de monitor Betaaltermijnen Overheid blijkt dat de rijksoverheid meer dan 95% van de facturen binnen 30 dagen betaalt (zie het antwoord op vraag 2).
Deelt u de mening dat, nu grote mkb-bedrijven gemiddeld 75 dagen moeten wachten op de betaling, dit een groot beslag legt op de kaspositie van deze bedrijven en dat dit een slechte ontwikkeling is?
Ervan uitgaande dat de vragen gesteld worden in het kader van het FD-bericht «Bouwend Nederland: trage betalingen Rijk kosten bouwsector miljarden», neem ik aan dat deze vraag betrekking heeft op betalingen van het Rijk aan mkb-bedrijven in de bouwsector. Graag verwijs ik naar mijn antwoord op vragen 2, 3 en 4.
Kunt u uiteenzetten of deze lange betalingstermijnen ervoor hebben gezorgd dat bouwprojecten, waar de rijksoverheid opdrachtgever van is, vertraging hebben opgelopen omdat bedrijven in de problemen zijn gekomen?
Nee, het verband tussen de wettelijke betalingstermijnen en vertragingen in bouwprojecten hebben Rijkswaterstaat en Rijksvastgoedbedrijf niet geconstateerd.
Welke signalen zijn er van bouwbedrijven die geen opdrachten meer willen aannemen van de rijksoverheid als gevolg van de lange betalingstermijn? Welke mkb-bedrijven zijn gestopt met toeleveranties aan grote bouwprojecten?
Bij Rijkswaterstaat en Rijksvastgoedbedrijf zijn hier geen signalen van bekend. Uit de gesprekken die het Rijksvastgoedbedrijf voert met brancheorganisaties komt naar voren dat bedrijven het snelle betaalgedrag (binnen 30 dagen) van de rijksoverheid waarderen. Het is bij Rijkswaterstaat en Rijksvastgoedbedrijf niet bekend of mkb-ondernemingen als toeleverancier van bouwprojecten van opdrachtnemers van de rijksoverheid ook binnen 30 dagen worden betaald.
Wat gaat u eraan doen de betalingstermijn van het Rijk te reduceren naar 30 dagen, zodat grote mkb-bedrijven niet in de knel komen op de kapitaalmarkt, nu hun kaspositie onder druk staat?
Graag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3.
Het bericht 'Honger dreigt in Hoorn van Afrika, te weinig hulpgeld door ‘concurrerende rampen’' |
|
Alexander Hammelburg (D66), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Honger dreigt in Hoorn van Afrika, te weinig hulpgeld door «concurrerende rampen»»?1
Ja.
In hoeverre wordt door u op dit moment aandacht besteed aan de dreigende humanitaire crisissituatie in de Hoorn van Afrika?
Nederland neemt actief deel aan diverse bijeenkomsten van de internationale humanitaire gemeenschap over wat er gedaan kan worden aan de humanitaire crisis in de Hoorn van Afrika. We zijn in overleg met onze partners om te zien of ontwikkelingsgelden ingezet kunnen worden ter bestrijding van humanitaire noden. Verder draagt Nederland in samenwerking met gelijkgestemde donoren via humanitaire diplomatie bij aan het verbeteren van toegang en naleving van humanitaire principes. Nederland zet zich met deze donoren er ook voor in om te zorgen dat de betrokken nationale overheden als eerste actie ondernemen om menselijk lijden te verminderen. Ook benadrukt Nederland richting VN partners de noodzaak om de coördinatie te versterken zodat de humanitaire respons efficiënter en effectiever wordt.
Deelt u de zorg dat de oplopende wereldwijde voedselonzekerheid van grote invloed kan zijn op de internationale stabiliteit, vrede en veiligheid en onderschrijft u derhalve het belang van de aanpak daarvan?
Ja, ook ik heb grote zorgen over de oplopende wereldwijde voedselonzekerheid en de invloed daarvan op internationale stabiliteit, vrede en veiligheid. Hoge voedselprijzen kunnen aanzetten tot onrust en opstand op landenniveau maar ook internationale spanningen laten oplopen, vooral als landen handelsbeperkende maatregelen gaan nemen. Ik onderschrijf dan ook het belang van de aanpak daarvan. Het kabinet investeert daarom jaarlijks circa Euro 325 miljoen in landbouw en voedingszekerheid in ontwikkelingslanden om hen in staat te stellen een duurzaam en weerbaar voedselsysteem op te bouwen en ondervoeding uit te bannen. Ik trek hierin samen op met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Hoe beoordeelt u het financiële tekort van VN-voedselhulporganisatie WFP dat over nog geen kwart van het geldbedrag beschikt dat nodig is om aan mensen in de Hoorn van Afrika hulp te bieden?
Nederland deelt de zorgen over het financiële tekort van humanitaire organisaties, waaronder het Wereldvoedsel Programma (WFP), om snel en adequaat te kunnen reageren op deze crisis. Daarom onderstreept Nederland in alle relevante bijeenkomsten het belang van kwaliteitsfinanciering. Het geven van ongeoormerkte, meerjarige en daarmee flexibele financiering aan organisaties, zoals WFP, stelt deze organisaties in staat om snel te reageren maar ook om hongersnood te helpen voorkomen. Nederland heeft in 2022 EUR 44 miljoen beschikbaar gesteld aan WFP. Ook steunt Nederland andere humanitaire organisaties die in de regio actief zijn en het Central Emergency Response Fund (CERF) van de VN. Het CERF betaalde al meer dan 40 miljoen dollar aan de humanitaire respons als gevolg van de droogte in de Hoorn van Afrika.
Is er ruimte binnen de noodhulp-begroting om middelen te alloceren ten behoeve van de dreigende humanitaire noodsituatie in de Hoorn van Afrika? Bent u daartoe bereid?
Leidend bij het Nederlandse noodhulpbeleid is dat hulporganisaties door voorspelbare, ongeoormerkte bijdragen in staat worden gesteld de middelen daar in te zetten waar de noden het hoogst zijn. De noodhulp-begroting biedt geen ruimte voor een verhoging van de bijdragen. Indien additionele middelen beschikbaar komen, wordt op basis van een analyse van de noden wereldwijd een besluit genomen over aanvullende bijdragen. De Kamer wordt hierover geïnformeerd in de voorjaarsnota.
Kunt u toezeggen om op zeer korte termijn met uw VN-counterparts te spreken over een gezamenlijke strategie om de dreigende voedseltekorten tegen te gaan?
Ja. Graag verwijs ik naar de kamerbrief van 7 april over mijn bezoek aan de multilaterale instellingen in Genève op 28 en 29 maart jl., alsmede mijn gesprek met de Uitvoerend Directeur van het Wereldvoedsel Programma (WFP)2. Binnenkort zal ik een gesprek hebben met de Directeur Generaal van de FAO. Op dit moment zijn de VN instellingen aan het inventariseren waar de risico’s op voedseltekorten het grootst zijn, welke maatregelen de hoogste prioriteit moeten hebben en in hoeverre daarvoor specifieke instrumenten en/of additionele middelen nodig zijn. De door de SGVN ingestelde Global Crisis Response Group zal de VN respons coördineren en strategische lijnen uitzetten voor een gezamenlijke inzet op voedselzekerheid.
Deelt u de zorgen over de grote mate van voedselafhankelijkheid van landen uit Oost-Afrika gezien zij 90% van hun tarwe uit Rusland en Oekraïne importeren?
Ja, met name Eritrea en Somalië zijn (volgens cijfers van de FAO) voor meer dan 90% van hun tarwe import afhankelijk van Rusland en Oekraïne. Daarbij past wel de nuancering dat in deze regio de bevolking maar deels van tarwe afhankelijk is. Het is momenteel vooral de versnelde stijging van voedselprijzen, bovenop de gevolgen van droogte, conflict en Covid-19, die de toch al kwetsbare voedselzekerheidssituatie in landen als Kenia, Ethiopië en Somalië zeer zorgelijk maakt. De VN schat het aantal mensen met acute honger in deze landen tussen de 13 en 14 miljoen; en 30 miljoen mensen behoeven dit jaar noodhulp om nog erger te voorkomen.
Welk langetermijnplan heeft u, met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, om de tarwe-import van deze gebieden stabiel te houden? Hoe ziet u de rol van het reduceren van het gebruik van vruchtbare aarde voor de teelt van veevoer hierin, waarvoor nu ruim driekwart van de granen die Europa importeert gebruikt wordt?
De inzet van het kabinet is dat de landen in deze regio hun voedselsysteem weerbaarder maken door de voedsellandbouw te ontwikkelen, de toegang tot voedsel voor kwetsbare groepen te verbeteren en ondervoeding uit te bannen. Daardoor kan de regio op lange termijn minder afhankelijk worden van voedselimporten en daarmee minder kwetsbaar voor een crisis zoals zich nu manifesteert. Er is geen directe relatie tussen die inzet en de import en het gebruik van granen in Europa. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Onderschrijft u dat een tekort aan inzet door Nederland en Europa in de dreigende humanitaire noodsituatie ervoor kan zorgen dat landen als China en Rusland zullen ingrijpen en daarmee invloed verkrijgen in de regio? Welke mogelijke impact op het geopolitieke speelveld voorziet u?
China, en zeker Rusland, zijn traditioneel geen humanitaire donoren. De inschatting is dat dit niet op korte termijn zal veranderen in de Hoorn van Afrika. De kans is daarmee klein dat deze landen aan invloed winnen in de Hoorn van Afrika door hun humanitaire hulp uit te breiden.
Wel is er een reëel risico dat Rusland en China desinformatie in zullen zetten om de Europese positie in Afrika te ondermijnen, ook als het gaat om de humanitaire situatie. China draagt al actief uit richting Afrikaanse landen dat Europese sancties de primaire reden zijn voor wereldwijde stijgingen van de prijzen van voedsel en brandstof, die de Hoorn van Afrika disproportioneel raken. Dit sluit aan bij een bestaande vrees van landen in de regio dat Europese en Westerse aandacht (en daarmee middelen) blijvend verschuift naar Oekraïne als gevolg van de huidige crisis.
Nederland steunt daarom pogingen van de Europese Commissie (o.m. via de Team Europe Initiatieven) om actiever uit te dragen wat de Europese Unie als geheel doet om economische ontwikkeling, welvaart en handel te bevorderen in de Hoorn van Afrika. Hulp leveren aan de bevolking van landen in nood is voor Nederland een essentieel onderdeel van dit verhaal.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het Commissiedebat over Humanitaire Noodhulp op 14 april 2022?
Ja.
Het bericht topman Air France-KLM pakt 3 miljoen aan bonus |
|
Eelco Heinen (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Topman Air France-KLM pakt 3 miljoen aan bonus»?1
Ja.
Bent u bekend met de kabinetsbrief van 19 april 2021 inzake reacties op enkele moties die zijn ingediend in het VAO Staatsdeelnemingen d.d. 13 april 2021, waaronder de motie-Heinen (Kamerstuk 28 165, nr. 345), waarin het kabinet toezegt bij de Europese Commissie expliciet navraag te doen naar de ruimte die de Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun laat voor het toekennen van bonussen of andere variabele beloningen bij staatssteun voor herkapitalisatie?2 Wat is de uitkomst hiervan?
Wij zijn bekend met de kabinetsbrief van 19 april 2021 inzake reacties op enkele moties die zijn ingediend in het VAO Staatsdeelnemingen d.d. 13 april 2021, waaronder de motie-Heinen.
Naar aanleiding daarvan heeft de Minister van Economische Zaken en Klimaat bij de Europese Commissie (EC) gepleit voor verdere aanscherping van het Tijdelijk Steunkader voor wat betreft het toekennen van bonussen of andere variabele beloningen bij staatssteun voor herkapitalisatie. In de Nederlandse reactie op de consultaties van de EC over het kader op 5 juli en 5 oktober 2021 is aangedrongen op aanpassing van de betreffende passage in paragraaf 3.11 van het Tijdelijk Steunkader Covid-19 (punt 78). Hier is ook op aangedrongen in het hoog ambtelijk overleg met DG Competition. Ik, de Minister van Economische Zaken en Klimaat, heb ervoor gepleit dat naast het uitbetalen van bonussen het ook niet mogelijk moet zijn om bonussen toe te zeggen zolang de staatssteun niet is terugbetaald. Daar zijn tevens de zorgen overgebracht over de concrete toepassing van het Tijdelijk Steunkader op individuele voorgenomen steunmaatregelen en de nakoming van de opgelegde beperkingen.
De Europese Commissie heeft de passage over de bonussen niet aangepast (punt 78). Het is een beleidskader van de Europese Commissie dat zij zelf autonoom kan vaststellen. De lidstaten hebben op die vaststelling maar een beperkte invloed. Er is geen beeld van welke lidstaten wel of niet hebben gepleit voor een verdere aanscherping.
Heeft u bij de Europese Commissie gepleit voor een verdere aanscherping van de Tijdelijke kaderregeling bij staatssteun voor herkapitalisatie conform eerdere toezegging? Wat is de status hiervan?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u steun gezocht bij gelijkgezinde lidstaten voor deze aanscherping? Zo ja, welke landen steunen de aanscherping en welke niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke vervolgstappen heeft u genomen, of gaat u nemen, voor aanscherping van Europese wet- en regelgeving om dergelijke bonussen bij staatssteun onmogelijk te maken?
Lidstaten bepalen zelf aan welke bedrijven zij staatssteun verstrekken en tegen welke voorwaarden. De EU-steunkaders geven daarbij randvoorwaarden die de lidstaten in acht moeten nemen bij het verstrekken van de staatssteun. Zo staat het in het geval van kapitaalsteun onder het Tijdelijk Steunkader ook vrij om zelf in de nationale maatregelen een verbod op toekennen of uitkeren van bonussen op te nemen zolang de staatssteun nog niet is terugbetaald.
In Nederland is het uitgangspunt dat bij overheidssteun ten behoeve van continuering van de onderneming wederkerigheid wordt verwacht van het bedrijf dat gesteund wordt. Hierbij zal het bijvoorbeeld gaan om voorwaarden die voorkomen dat de steun wordt aangewend voor andere doeleinden dan het behoud van de economische activiteiten van de onderneming. Deze bijzondere steunverlening verdraagt zich in de regel niet met het uitkeren van dividenden, het betalen van bonussen, het inkopen van eigen aandelen en/of ruime ontslagvergoedingen voor leden van de raad van bestuur tot één vast jaarsalaris.
Het is goed om vast te stellen dat het Tijdelijk Steunkader Covid-19 loopt tot 30 juni 2022. Het is op dit moment nog niet bekend of de EC dit Tijdelijk Steunkader al dan niet gewijzigd wil voortzetten voor een beperkte periode.
Een «wettelijk vervaltermijn» – anders dan de voorwaarde die in punt 78 van het Tijdelijk Steunkader Covid-19 staat – voor uitbetaling van toegekende bonussen is niet opgenomen in het Tijdelijk Steunkader.
Mocht titel 3.11 van het Tijdelijk Steunkader Covid-19 verlengd worden, dan zal de Minister van Economische Zaken en Klimaat bij de Europese Commissie ervoor blijven pleiten om het toekennen van bonussen in het geval van kapitaalsteun onder Tijdelijk Steunkader onmogelijk te maken. Dat lijkt het kabinet richting de Europese Commissie een krachtiger signaal dan te pleiten voor een «wettelijke vervaltermijn» voor toegekende bonussen.
Is aan het toekennen van bonussen die vanwege staatssteun niet mogen worden uitbetaald een vervaltermijn gekoppeld? Zo nee, bent u bereid in Europees verband te pleiten voor een wettelijke vervaltermijn?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt de Nederlandse staat er als aandeelhouder van dat een bedrijf dat 3,3 miljard euro nettoverlies lijdt en vanwege de beroerde financiële positie loonoffers van het personeel gevraagd heeft, de topman opnieuw een miljoenenbonus toekent?
De crisis en ook de effecten daarvan zijn nog steeds voelbaar en er is veel belastinggeld nodig om bedrijven en werknemers hierdoorheen te loodsen. Dit is daarom niet de tijd voor bonussen voor bestuurders van bedrijven die staatssteun ontvangen. Wij vinden de bonus voor de ceo van Air France-KLM daarom onbegrijpelijk en ongepast. Dit heeft de Minister van Financiën zelf ook kenbaar gemaakt aan de voorzitter van de board Anne-Marie Couderc en ceo Ben Smith. Nederland spreekt zich als aandeelhouder van Air France-KLM al een aantal jaar uit tegen de bonussen die aan de top van het bedrijf worden uitgekeerd.
Deelt u de mening dat er structurele fouten zitten in het beloningsbeleid wanneer een bedrijf dat financieel in zwaar weer zit zijn topman jaar na jaar miljoenenbonussen uitkeert? Bent u als aandeelhouder voornemens dit in de volgende aandeelhoudersvergadering aan te kaarten?
Wij delen met uw Kamer dat er in een crisis geen plaats is voor het toekennen en uitbetalen van bonussen voor bestuurders bij bedrijven die overeind gehouden moeten worden met staatssteun. Net zoals vorig jaar zal de Nederlandse staat tegen de beloning van de topman van Air France-KLM stemmen tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders. We moeten echter ook realistisch zijn: Nederland heeft 9,3% van de aandelen in Air France-KLM en het is de verwachting dat een meerderheid van de aandeelhouders voor zal stemmen.
De bonus van 3,3 miljoen euro voor Air France-KLM topman Ben Smith |
|
Mahir Alkaya |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met de bonus van 3,3 miljoen euro die Air France-KLM topman Ben Smith vorig jaar ontving bovenop zijn reguliere salaris van 900.000 euro, ondanks een brede wens van de Kamer om dit tegen te houden?1
Ja.
Kunt u zich voorstellen dat er onvrede is in de samenleving over het uitkeren van dergelijke bedragen aan bestuurders van bedrijven die met gemeenschapsgeld overeind zijn gehouden gedurende de coronacrisis en nog steeds verlies draaien?
De crisis en de effecten daarvan zijn nog steeds voelbaar en er is veel belastinggeld nodig om bedrijven en werknemers hierdoorheen te loodsen. Wij kunnen ons goed voorstellen dat er maatschappelijke ontevredenheid is over het uitkeren van bonussen van een dergelijke omvang. Dit is niet de tijd om zulke bonussen aan bestuurders van bedrijven die staatssteun ontvangen toe te kennen. De bonus voor de ceo van Air France-KLM is daarom onbegrijpelijk en ongepast. Dit heb ik, de Minister van Financien, zelf ook kenbaar gemaakt aan de voorzitter van de board Anne-Marie Couderc en ceo Ben Smith.
Wat vindt u ervan dat bestuurders van bedrijven waarvan de overheid aandeelhouder is dergelijke bedragen verdienen, terwijl veel van hun medewerkers in coronatijd hun baan verloren of inkomen moesten inleveren?
Zie antwoord vraag 2.
Wat heeft u sinds uw Kamerbrief van 10 mei 2021 ondernomen om nader uitvoering te geven aan de motie waarin de Kamer zich vorig jaar duidelijk heeft uitgesproken tegen de miljoenenbonus aan de heer Smith over 2020?2, 3
In het afgelopen jaar hebben de ambtenaren van het Ministerie van Financien meermaals contact gehad met Air France-KLM om de bezwaren van de Nederlandse staat te delen. Zelf heb ik, de Minister van Financien, gesproken met de voorzitter van de board van Air France-KLM, Anne-Marie Couderc en Ben Smith zelf.
Tijdens deze contacten is de onderneming meerdere malen te kennen gegeven dat de Nederlandse staat het onwenselijk en niet verdedigbaar vindt dat er een bonus, in welke vorm dan ook, wordt toegekend in een periode waarin de onderneming miljarden euro’s staatssteun nodig heeft om te kunnen overleven.
Kunt u aangeven wat de inspanningen van het vorige kabinet ter voorkoming van de toenmalige bonus van twee miljoen euro -bovenop het reguliere salaris van 900.000 euro- aan de heer Smith hebben opgeleverd?4
Er is door het vorige kabinet bij de Europese Commissie gepleit voor verdere aanscherping van het Tijdelijk Steunkader voor wat betreft het toekennen van bonussen of andere variabele beloningen bij staatssteun voor herkapitalisatie. Zo is er bij DG Competition aangedrongen op aanpassing van de betreffende passage in paragraaf 3.11 van het Tijdelijk Steunkader Covid-19 (punt 78). De Europese Commissie heeft de passage over de bonussen niet aangepast. Het is een beleidskader van de Europese Commissie dat zij zelf autonoom kan vaststellen. De lidstaten hebben op die vaststelling maar een beperkte invloed.
De Nederlandse staat blijft zich net als voorgaande jaren in gesprekken met de onderneming kritisch uitspreken over beloningen. Uiteindelijk ligt het definitieve besluit over het toekennen van de bonus bij de algemene vergadering van aandeelhouders. Daarin zal Nederland tegen deze bonus stemmen, maar we moeten realistisch zijn: Nederland heeft 9,3% van de aandelen in Air France-KLM en het is de verwachting dat een meerderheid van de aandeelhouders voor zal stemmen.
In hoeverre beoordeelt u deze inspanningen, met in achtneming van de nieuwe bonusuitkering aan de heer Smith, als effectief?
Zie antwoord vraag 5.
Welke strategie gaat het kabinet nu volgen om een einde te maken aan de buitensporige bonuscultuur bij Air France-KLM en wat gaat u hierbij anders doen dan uw voorganger?
Zie antwoord vraag 5.
Een lobbyregister voor hooggeplaatste oud-militairen |
|
Derk Jan Eppink (JA21), Jasper van Dijk |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
|
|
|
Bent u ervan op de hoogte dat oud-militairen (vaak generaals) soms als lobbyisten werkzaamheden verrichten voor de defensie-industrie?1
Ja.
Bent u van mening dat het ethisch gepast is als oud-militairen hun netwerk aan contacten, opgedaan tijdens hun beroepswerkzaamheden voor het Ministerie van Defensie, te gelde maken als lobbyisten voor de defensie-industrie?
Voor oud-militairen geldt net als voor iedere Nederlandse burger dat «vrije arbeidskeuze» en «eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer» grondrechten zijn (artikel 8 en 10 van de Grondwet). Dat betekent dat ook oud-militairen de vrijheid hebben zelf te kiezen welke werkzaamheden zij willen verrichten, ook als dit lobbywerkzaamheden betreffen.
In het integriteitsbeleid van Defensie is vastgelegd dat Defensie oud-medewerkers binnen twee jaar na het verlaten van de dienst niet accepteert als zakelijke gesprekspartner. Hierbij moet de term «zakelijke gesprekspartner» breed uitgelegd worden; zo worden oud-medewerkers bijvoorbeeld niet geaccepteerd bij bedrijfsbezoeken, zakelijke besprekingen of als penvoerder namens een zakelijke partner.
Gezien het feit dat het kabinet de komende jaren veel belastinggeld vrijmaakt voor grootscheepse investeringen bij Defensie en dit proces grote transparantie en zorgvuldigheid bij komende aanbestedingen vereist, bent u derhalve van mening dat het transparanter zou zijn als lobbyende oud-militairen via een online transparantieregister hun behartiging van specifieke belangen inzichtelijker maken?
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties werkt aan de uitvoering van de motie Dassen (Kamerstuk 35 896, nr. 12 van 8 september 2021), waarin gevraagd wordt om een verplicht lobbyregister voor bewindspersonen, ambtenaren en politici. De motie Dassen wordt meegenomen in het proces van een gedragscode bewindspersonen die medio 2022 gereed is. Defensie zal zich conformeren aan de uitkomsten van de uitvoering van motie Dassen.
Ziet u de noodzaak van een lobbyregister mede als vereiste waarborg voor de integriteit van het politieke en bestuurlijke besluitvormingsproces bij komende miljardeninvesteringen?
Er is een regelgevend kader voor nevenwerkzaamheden waaraan uitvoering wordt gegeven2. Er bestaan voorts voldoende richtlijnen als afwegingskader. Rijksbreed is dit afwegingkader opgenomen in de Gedragscode Integriteit Rijk en ministeries, zoals ook Defensie, hebben daar soms nog eigen concretere invulling aan gegeven. Daarnaast zijn er andere waarborgen hieromtrent, waaronder aanbestedingsprocedures.
Bent u bereid deze vragen afzonderlijk en binnen de gebruikelijke termijn van drie weken te beantwoorden?
Uw vragen zijn zo zorgvuldig en snel als mogelijk beantwoord. U bent binnen de termijn van drie weken geïnformeerd dat voor de beantwoording van de vragen meer tijd nodig was, aangezien dit zorgvuldige interdepartementale afstemming vraagt.
Reclame-uitingen voor ggz-zorg |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met reclame-uitingen van verschillende ggz-aanbieders, zoals de reclame van Mindler?1
Ja.
Hoe verhoudt de ggz-zorg die via deze reclameborden aangeboden wordt zich tot ggz-zorg die via de huisarts geboden worden?
De huisarts biedt generalistische zorg waaronder ook lichte psychische hulp binnen de kaders van de huisartsgeneeskundige zorg. Dit gebeurt vaak via de POH-ggz. Huisartsgeneeskundige zorg omvat ook zorg aan patiënten met psychische, psychosomatische of psychosociale problematiek. Het gaat in dit geval vooral om vraagverheldering waarbij er eventueel geneesmiddelen kunnen worden voorgeschreven en zo nodig wordt doorverwezen. De Poh-ggz biedt ondersteuning bij lichte psychische klachten, door onder andere het geven van psycho-educatie, en interventies gericht op verbetering in functioneren van de patiënt. Indien nodig verwijst de huisarts of Poh-ggz door naar de ggz.
Vindt u dat dit soort advertenties leiden tot medicalisering van bepaalde klachten? Waarom wel of waarom niet?
Zoals ik in antwoord op vraag 2 is aangegeven, is het de huisarts die bepaalt of doorverwijzing nodig is. Het is belangrijk dat mensen op tijd iets doen met de klachten die zij hebben omdat dergelijke klachten de opmaat kunnen zijn naar ernstigere psychische problematiek. Het juiste antwoord ligt echter niet altijd in de zorg. De huisarts kan samen met de betrokkene bezien wat er echt nodig is en doorverwijzen, ook bijvoorbeeld naar voorzieningen in het sociale domein als dit beter aansluit. Daarmee kan onnodige medicalisering worden voorkomen.
Helpt dit om de wachtlijsten in de ggz-zorg te doen afnemen? Waarom wel of waarom niet? Kan dit worden onderzocht als dit niet bekend is?
Mindler beperkt zich tot de basis ggz. Voor deze zorg is vooral de wachttijd tot een intake (te) lang, gemiddeld 8 weken (4 weken langer dan Treeknorm). Daarmee kan het aanbod van Mindler bijdragen aan het terugdringen van de wachtlijsten voor de basis ggz. Daarnaast zijn er ook andere voorbeelden in de praktijk waarvan ik verwacht dat ze kunnen bijdragen aan het terugdringen van wachtlijsten, waaronder het initiatief van GGZ Breburg. In hun werkwijze wordt er sneller en breder getriageerd en ook het sociale domein betrokken, naast de zorgverleners.
Is de zorg die aangeboden wordt op de reclameborden winstgevend voor deze zorgaanbieders?
Ik heb er geen zicht op of dit specifieke behandelaanbod winstgevend is voor Mindler.
Wat vindt u ervan dat Mindler zich ook rechtstreeks tot de Nederlandse zorgconsument wendt, zoals advertentiecampagnes met Nederlandse influencers, die worden betaald om over hun ervaringen met Mindler te delen op Instagram?
Het is een zorgaanbieder niet verboden om reclame-uitingen te doen over een product of dienst, mits deze uitingen niet misleidend zijn en géén afbreuk doen aan het bepaalde bij of krachtens de Wmg, de Zvw of de Wlz. De NZa houdt hier toezicht op. Wat onder misleiding verstaan kan worden, heeft de NZa nader ingevuld in de Regeling transparantie zorgaanbieders TH/NR-018.
Voor ggz is een verwijzing nodig door de huisarts. De huisarts – of POH-ggz – bepaalt wat iemand nodig heeft. Digitale basis-ggz kan voor sommige mensen een oplossing zijn. Ik kan mij voorstellen dat jongere patiënten zich aangesproken voelen door genoemde wijze van adverteren.
Klopt het dat deze digitale ggz-aanbieders aan «cherry picking» doen en vooral de overwegend jonge, gezonde patiënten aannemen?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven of er wettelijke mogelijkheden zij dit soort reclame-uitingen te verbieden? Zo niet, kunt u verder onderzoeken wat er wel mogelijk is?
Zie antwoord vraag 6.
Is er onderzoek gedaan naar de kwaliteit die dit soort aanbieders bieden? Zo nee, kan er onderzoek worden gedaan bij deze aanbieder naar de kwaliteit van deze online ggz-zorg?
De Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd heeft in februari 2021 een eerste bezoek aan Mindler afgelegd en op basis daarvan verbetermaatregelen opgelegd Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd – Zoekresultaten (igj.nl). Deze verbetermaatregelen zijn deels getroffen. Dit jaar zal de IGJ opnieuw een inspectiebezoek afleggen en in september 2022 hiervan verslag doen.
De locatiekeuze voor kerncentrales in Nederland |
|
Silvio Erkens (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
|
|
|
Welke factoren vindt u van belang bij het aanwijzen van locaties voor de bouw van de twee nieuwe kerncentrales? Op welke manier onderzoekt u momenteel deze factoren?
De volgende factoren zijn van belang bij de locatiekeuze voor de bouw van een kerncentrale:
de aanwezigheid van koelwater,
de bereikbaarheid (voor o.a. hulpdiensten, aan – en afvoer van stoffen),
de ligging ten opzichte van bevolkingscentra c.q. bevolkingsdichtheid en de mogelijkheid te voldoen aan de eisen voor veiligheid van omwonenden,
de geschiktheid van de elektriciteitsinfrastructuur en de toekomstige mogelijkheden voor investering in aanpassingen,
de aanwezigheid van mogelijke gebruikers/afnemers van de geproduceerde energie (en van restproducten),
de mogelijkheden voor ruimtelijke inpassing,
de mogelijkheden om negatieve milieueffecten voor natuurbeschermingsgebieden in de omgeving te voorkomen,
het maatschappelijk draagvlak.
Uiteraard is daarbij ook een samenhang van deze factoren met andere aspecten van belang, zoals het aantal centrales, de omvang van en techniek gebruikt bij de centrales die op een locatie geplaatst zouden (kunnen) worden. Uiteindelijk gaat het er bij de locatiekeuze om, om op basis van een samenhangende weging van bovengenoemde factoren, de beste keuze te maken.
Ik verwacht uw Kamer voor het zomerreces in een aparte Kamerbrief te informeren over de stappen die ik momenteel zet richting de bouw van twee nieuwe kerncentrales.
De scenariostudie die momenteel in uitvoering is, bekijkt de mogelijke rol en omvang van kernenergie in de energiemix richting 2030–2050 en daarna. Deze studie biedt ook input en richting voor de locatiekeuze. Deze studie wordt naar verwachting voor de zomer afgerond. Ik zal uw Kamer na de zomer middels een Kamerbrief over de resultaten en de betekenis daarvan voor het vervolg informeren.
In een volgende fase van het traject worden vanuit de resultaten van de scenariostudio en andere verkennende onderzoeken en lopende gesprekken, vervolgstappen bepaald en gezet. Deze hebben onder andere betrekking op de locatiekeuze.
Welke locaties zijn het meest geschikt als het gaat om een aansluiting op het hoogspanningsnet? Voor welke locaties heeft TenneT een voorkeur vanuit dat perspectief?
Uit de marktconsultatie van KPMG (Kamerstuk 32 645, nr. 96) kwam naar voren dat TenneT oordeelt dat een locatie nabij het hoofdnet het meest economisch en gemakkelijkst inpasbaar is. Als er sprake is van grote centrales (> 1,2 GW), moet potentiële lokale netcongestie worden meegenomen in de locatiekeuze, bijvoorbeeld bij locaties met nabijgelegen aanlanding van offshore windenergie. Een en ander hangt uiteraard ook samen met mogelijke ontwikkelingen op het gebied van vraag en aanbod, zoals elektrificatie van (in de nabijheid aanwezige) industrie. De actuele netcapaciteit wordt in het lopende onderzoeksproces meegenomen. Het vraagstuk van de elektriciteitsinfrastructuur en mogelijke netcongestie zal nog nader worden uitgewerkt en geactualiseerd. Dit gebeurt onder meer vanuit de resultaten van de scenariostudie.
Hoe ziet u de plaatsing van kerncentrales dichtbij grote verbruikers van elektriciteit, om zo de benodigde elektriciteitsinfrastructuur zo klein mogelijk te houden?
Dit is zeker een aspect waarmee ik in de verkenningen die worden uitgevoerd en bij de uiteindelijke locatiekeuze rekening zal houden.
Betekent het feit dat kerncentrales veel technici nodig hebben dat u ook kansen ziet om de lokale werkgelegenheid in de regio te faciliteren?
Ja, ik zie dat zeker als een kans voor een regio. De marktconsultatie van KPMG sprak voor de bouw van een kerncentrale van 1.000 MW over ongeveer 12 duizend directe arbeidsjaren.
Daarnaast levert de operatie van een kerncentrale van 1.000 MW gemiddeld 600 voltijdsbanen op per jaar uitgaande van een levensduur van 50 jaar. Over de gehele levensduur van een kerncentrale van deze grootte levert deze ook 1.000 indirecte banen op.
Uit de marktconsultatie is ook naar voren gekomen dat (hoogwaardige) lokale werkgelegenheid, de effecten op het vestigingsklimaat en het vergaren en behoud van kennis voor provincies als positieve aspecten meespelen in de afweging.
Gaat u bij de locatiekeuze verder met de conclusies van de marktconsultatie van KPMG?
Ik zal de bevindingen uit de marktconsultatie betrekken bij de afweging en waar nodig actuele ontwikkelingen meenemen.
Hoe waardeert u het feit dat er groot draagvlak is in Zeeland voor een nieuwe kerncentrale?
Draagvlak is een belangrijke factor in dit proces. De marktconsultatie van KPMG benoemt het brede politieke draagvlak voor het realiseren van een nieuwe kerncentrale in de provincie Zeeland. Ik heb hiervan kennisgenomen en weeg dit mee in de locatiekeuze.
Welke (praktische) voordelen ziet u om meerdere kerncentrales op dezelfde locatie te bouwen?
Het bouwen van meerdere kerncentrales op eenzelfde locatie kan zeker voordelen hebben, onder andere waar het gaat om een beperking van de kosten.
Op welke termijn bent u voornemens een besluit te nemen over de locatiekeuze, ook gezien de noodzaak tot versnelling?
Zoals ik heb aangegeven bij het antwoord op vraag 1 zal ik uw Kamer voor het zomerreces per Kamerbrief informeren over de stappen die ik momenteel zet richting de totstandkoming van nieuwe kerncentrales. Na de zomer zal ik vanuit de resultaten van de scenariostudio en andere verkennende onderzoeken en gesprekken die momenteel worden uitgevoerd, vervolgstappen uitzetten, onder andere ten aanzien van de locatiekeuze.
De donorconferentie voor Moldavië en de acute crisis die zich daar voltrekt ten gevolge van de oorlog in Oekraïne |
|
Alexander Hammelburg (D66) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Deelt u de mening dat Nederland alles op alles moet zetten om Moldavië vanuit Nederland te ondersteunen in de opvang van grote stromen vluchtelingen uit Oekraïne, temeer omdat Moldavië een extra kwetsbare economische positie heeft?
Ja, ik deel die mening.
Neemt Nederland vandaag, 5 april 2022, deel aan de door Duitsland, Frankrijk en Roemenië georganiseerde donorconferentie in Berlijn om Moldavië te ondersteunen in de humanitaire crisis en met de vluchtelingenstroom uit Oekraïne? Zo ja, wat is daar de inzet van Nederland?
Minister Hoekstra heeft namens Nederland de Moldova Support Conference op 5 april jl. in Berlijn bijgewoond. Daar heeft hij bekendgemaakt dat Nederland een 10 miljoen euro aan de Moldavische regering beschikbaar zal stellen voor de opvang van vluchtelingen, zoals ik tijdens mijn bezoek aan Moldavië op 8 april publiek maakte.
Kunt u aangeven wat de totale behoefte aan ondersteuning is vanuit Moldavië?
Moldavië heeft aangegeven dat het met name financiële steun van de internationale gemeenschap nodig heeft, evenals de overname van vluchtelingen. Het IMF voorziet een financieringstekort van de Moldavische regering van 440 miljoen euro voor dit jaar.
Kunt u aangeven hoeveel steun en in welke vorm Nederland tot nu toe aan Moldavië heeft gegeven?
Zoals hierboven vermeld, heeft Nederland een extra bijdrage van 10 miljoen euro beschikbaar gemaakt om Moldavië te helpen bij het financieren van de opvang van vluchtelingen.
Op 20 april heeft Moldavië te kennen gegeven gebruik te willen maken van een specifiek instrument van de Wereldbank, de zogeheten Global Concessional Funding Facility, waarmee het land toegang zou kunnen krijgen tot leningen tegen zeer gunstige voorwaarden en giften. Nederland heeft Moldavië gesteund bij zijn inspanningen om toegang te krijgen tot dit instrument, en indien dit bod succesvol is, zullen wij deze bijdrage via deze faciliteit laten lopen.
Verder heeft Nederland ook 533.000 euro aan hulpgoederen geleverd via het EU-mechanisme voor civiele bescherming (UCPM) en een plan in gang gezet om 500 Oekraïense vluchtelingen van Moldavië over te nemen.
Deze steun is een aanvulling op de meerjarige en ongeoormerkte financiering aan humanitaire organisaties van de Verenigde Naties en de Internationale Rode Kruis – en Rode Halve Maanbeweging. Deze organisaties zijn momenteel werkzaam in Moldavië.
Tevens ondersteunt Nederland de komende jaren de hervormingsagenda van Moldavië door middel van een bijdrage van ongeveer 4 miljoen euro in bilaterale programma’s, uitgevoerd door het Nederlands Ambassadekantoor in Chisinau. Dit bedrag is bestemd voor de justitiehervormingen, energietransitie en cyberweerbaarheid.
Sinds het uitbreken van de crisis ondersteunt de EU Moldavië ook via verschillende kanalen, zowel met humanitaire hulp, macro-financiële steun, en hulp bij grensbeheer en migratiemanagement.
Welke vraag ligt er specifiek voor Nederland en hoe gaat Nederland hier invulling aan geven?
Er ligt momenteel geen specifieke hulpvraag voor aan Nederland. Moldavië heeft echter in het algemeen aangegeven dat het financiële steun nodig heeft voor de opvang van vluchtelingen. Moldavië heeft de EU-lidstaten ook om steun in natura gevraagd via het EU-mechanisme voor civiele bescherming (UCPM). Nederland heeft beide vormen van steun geboden.
De eigen bijdragen voor haarwerken |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Kuipers |
|
|
|
|
Bent u bekend met het onderzoek «Eigen betalingen voor hulpmiddelengebruikers» van Nivel uit juli 2021?1
Ja, dit onderzoek is op verzoek van mijn ambtsvoorganger uitgevoerd en is op 17 september 2021 met uw Kamer gedeeld.2
Hoe weegt u de conclusie dat 56% van de gebruikers van haarwerken meer heeft betaald dan de vergoeding voor een haarwerk?
Vanuit de basisverzekering is er bij medische indicatie een maximale vergoeding voor een haarwerk van 457,50 euro in 2022 (452 euro in 2021). Indien de aanschaffingskosten van haarwerk meer is dan 457,50 euro, dan bedraagt de eigen bijdrage het verschil tussen de aanschaffingskosten en de maximale vergoeding. Er is dus geen maximale eigen bijdrage voor een pruik en de eigen bijdrage is afhankelijk van de prijs van het gekozen haarwerk. Het is mogelijk om boven de maximale vergoeding uit de basisverzekering nog een vergoeding te ontvangen voor een haarwerk vanuit de aanvullende verzekering. Of sprake is van een vergoeding vanuit de aanvullende verzekering en de hoogte van de aanvullende vergoeding is afhankelijk van de specifieke aanvullende verzekering.
Het doel van het onderzoek van Nivel «Eigen betalingen voor hulpmiddelgebruikers» was om meer inzicht te krijgen in de kosten die hulpmiddelgebruikers maken voor hun hulpmiddelen en andere zorgvragen en in de problemen die mensen daarbij ondervinden voor hun hulpmiddelgebruik. Hierbij is gekeken naar de kosten van 3.120 hulpmiddelengebruikers. Van deze respondenten waren er 30 mensen die een haarwerk hebben aangeschaft. Ruim de helft van de hulpmiddelgebruikers met een haarwerk (53,3%) geeft aan een eigen betalingen te hebben gedaan. Van de mensen die een eigen betaling hebben gedaan voor een haarwerk is de mediaan 466 euro en loopt de eigen betaling uiteen tussen de 120 euro en 600 euro. De andere helft van de mensen met een haarwerk hebben geen eigen betaling gedaan. Het onderzoek geeft geen informatie over wie niet de maximale vergoeding nodig had voor de aankopen van een haarwerk en wie geen bijbetaling had omdat zij aanspraak konden maken op een hogere vergoeding vanuit hun aanvullende verzekering. Circa de helft van de mensen heeft een haarwerk aangeschaft zonder eigen betaling en bij de mensen waar sprake was van een eigen betaling is de mediaan 466 euro. Er is dus geen sprake van een gemiddelde bijbetaling van 466 euro bij een haarwerk. Wel is bij een deel van de mensen sprake van een aanzienlijke bijbetaling. Deze bijbetaling is afhankelijk van de prijs van het gekozen haarwerk.
Wat vindt u ervan dat mensen die een haarwerk nodig hebben, gemiddeld 466 euro moeten bijbetalen met uitschieters tot 1.600 euro?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de gemiddelde kosten voor een haarwerk met blond, donker en kroeshaar, voor zowel mannen als vrouwen?
Het is lastig om in zijn algemeenheid iets te zeggen over de prijzen van haarwerken. De Alopecia-vereniging heeft eerder een inventarisatie gemaakt, en volgens hen zijn confectiehaarwerken met synthetisch haar verkrijgbaar vanaf 300 euro.
Via internet zijn nog goedkopere haarwerken te koop. Uit de verkenning van de Alopecia-vereniging bleek verder dat een maathaarwerk met echt haar of gepatenteerd synthetisch haar verkrijgbaar zijn voor 1.250 euro tot 1.500 euro. Tot slot kwam de vereniging tot de conclusie dat de duurdere zaken bedragen vragen tot circa 4.000 euro, waarbij aangetekend wordt dat de hoogte van de aanschafprijs geen garantie is voor een beter passend haarwerk. De prijsverschillen tussen haarwerken zijn dus groot. Mensen kunnen zelf de afweging maken of ze willen bijbetalen (en hoeveel) voor een haarwerk van een hogere kwaliteit.
Klopt het dat mannen met alopecia geen haarwerk vergoed krijgen? Zo ja, waarom krijgen zij dat niet vergoed? Begrijpt u dat dit vooral voor jonge mannen problematisch kan zijn?
Het klopt dat de zorgverzekeringswet geen vergoeding kent voor mannen die een haarwerk willen vanwege «klassieke mannelijke kaalheid». Om in aanmerking te komen voor een vergoeding moet sprake zijn van een medische indicatie. Klassieke mannelijke kaalheid wordt niet beschouwt als een medische aandoening. Deze vorm van kaalhoofdigheid is het gevolg van het normale verouderingsproces. Een man kan in geval van een medische aandoening of als sprake is van behandeling van medische aard wel aanspraak maken op een pruik of haarwerk, als hij daar redelijkerwijs op aangewezen is. Dit geldt bijvoorbeeld in het geval van verminking als gevolg van brandwonden.
Ik ben ermee bekend dat sommige mannen hun «klassieke mannelijke kaalheid» als problematisch ervaren. Als zij besluiten om een haarwerk te gaan dragen of behandeling te ondergaan, dan is dat een keuze op basis van cosmetische gronden en is daarmee voor eigen rekening.
Welke mogelijkheden zijn er om de vergoedingen voor haarwerken afhankelijk te maken van kosten in plaats van te werken met een maximumbedrag van 443 euro? Wat zijn daar de effecten van?
De systematiek van vergoeding zou het mogelijk kunnen maken om haarwerken, net zoals andere hulpmiddelen, volledig te vergoeden. Uit doelmatigheids-overwegingen is voor haarwerken gekozen om een eigen bijdrage te vragen, en in 2022 is de maximale vergoeding 457,50 euro. Als dit principe wordt losgelaten zal dat leiden tot hogere uitgaven aan haarwerken, maar leidt dat ook tot de vraag in hoeverre een bijbetaling op andere hulpmiddelen gerechtvaardigd is. In alle gevallen zal het een effect hebben op de hoogte van de premie.
Het onderzoek van Nivel laat zien dat de prijsverschillen tussen haarwerken groot zijn. Het is buitengewoon lastig om vast te stellen of de keuze voor duurdere haarwerken voortvloeit uit noodzakelijke of cosmetische overwegingen. De maximale vergoeding in 2022 bedraagt 457,50 euro. Ik acht deze vergoeding voor nu voldoende zodat verzekerden een haarwerk kunnen kiezen die vanuit de medisch noodzakelijke criteria nodig is. Indien een vrouw daarnaast aanvullende cosmetische eisen heeft voor een haarwerk, bijvoorbeeld de lengte van het haar, dan kan zij middels een bijbetaling kiezen voor een duurder haarwerk.
Waarom is gekozen om te werken met een maximumbedrag voor haarwerken en niet voor een bepaald percentage of volledige vergoeding op basis van de kosten?
Zie antwoord vraag 6.
Vindt u de vergoeding voor een haarwerk nog toereikend? Zo ja, hoe verwacht u dat sommige mensen zomaar 1.600 euro kunnen bijleggen voor een haarwerk? Zo nee, welke stappen bent u bereid te zetten om de vergoeding voor haarwerken te verbeteren?
Ik ben niet voornemens om de maximale vergoeding voor een haarwerk te herzien. Ik constateer dat de prijsverschillen tussen haarwerken groot zijn en ik heb op dit moment geen aanwijzingen dat de keuze voor duurdere haarwerken uitsluitend gebaseerd is op medisch noodzakelijk gronden. Daarnaast hoeft een passend haarwerk niet altijd gepaard te gaan hoge aanschafprijs, ook niet als daar cosmetische overwegingen een rol bij spelen.
Tevens blijkt uit het NIVEL-onderzoek dat bijna de helft van de ondervraagde mensen geen eigen bijdrage voor een haarwerk heeft betaald. De andere helft van de ondervraagde mensen doen wel een bijbetaling voor een haarwerk, in het onderzoek is de mediaan 466 euro. Een bijbetaling van 1.600 euro voor een haarwerk is uitzonderlijk en ik verwacht niet dat iedereen dat wil én kan bijleggen. Ik zie geen medisch noodzakelijke gronden om de vergoeding voor haarwerken te vergroten, en vind het vanuit doelmatigheidsoverwegingen ook niet verstandig om alle haarwerken uit de basisverzekering te vergoeden of de maximale vergoeding substantieel te verhogen.
Het bericht dat Rijkswaterstaat niet weet waar zijn metaalafval met giftige stoffen zoals Chroom-6 blijft |
|
Harry van der Molen (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Giftig staal Rijkswaterstaat ging stiekem naar de ovens van Tata»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de constatering uit het onderzoek van het Financieele Dagblad dat het vermengen van vervuild en schoon schroot aan de orde van de dag is en dat de meldplicht hiervoor – die werkgevers in staat moet stellen om risico’s te beoordelen en maatregelen te nemen – slecht wordt nageleefd?
Bedrijven moeten ter bescherming van hun personeel voldoen aan strenge arboregels met betrekking tot handelingen die kunnen leiden tot blootstelling van het personeel aan chroom-6. Hier wordt ook toezicht op gehouden door de Nederlandse Arbeidsinspectie. Verwerkers hebben dus reden om goed op te letten of ze chroom-6-houdend schroot innemen. Bovendien stellen bedrijven waar sloopwerkzaamheden plaatsvinden waarbij chroom-6-houdend schroot vrij kan komen vaak contractuele eisen aan de aannemer ten aanzien van het garanderen en aantonen van veilige verwerking van het schroot.
De erkend verwerker zal het metaalschroot vaak verkleinen. Daarna gaat het schroot voor recycling naar smelters, bijvoorbeeld een staalbedrijf. Bij de fysisch-chemische omstandigheden die heersen bij het recyclen van staal in een smelter wordt het chroom-6 omgezet in niet-kankerverwekkende vormen van chroom, die grotendeels in de metaallegering worden opgenomen. Recyclen van staal met chroom-6-houdende verf leidt dus niet tot nieuw staal met chroom-6. Voor het transport naar smelters kan chroom-6-houdend schroot gemengd worden met schroot zonder chroom-6, in een verhouding die de smelter die het schroot afneemt kan en mag accepteren.
Wat vindt u ervan dat zowel landelijke als regionale toezichthouders amper zicht hebben op de vermenging van vervuild en schoon schroot en dat de pakkans van het vermengen van vervuild en schoon schroot nihil is?
Het is voor de veiligheid van met name het personeel van schrootverwerkers van groot belang dat deze bedrijven zicht hebben op de aanwezigheid van chroom-6 in partijen ingenomen schroot. Het is primair de verantwoordelijkheid van de werkgever om te letten op verflagen en bij onduidelijkheid het zekere voor het onzekere te nemen omwille van de gezondheid van zijn werknemers. Omgevingsdiensten zijn verantwoordelijk voor het toezicht, maar kunnen niet alle partijen chroom-6 houdend metaalschroot volgen. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, werken bedrijven die dergelijk schroot innemen om het te verkleinen (snijden, knippen; daar in hun vergunning toestemming voor hebben) waarbij blootstelling aan chroom-6 een reëel risico is, met stringente veiligheidsmaatregelen en worden zij hierop ook gecontroleerd.
Informatie over aanwezigheid van chroom-6 is ook belangrijk in de fase van transport naar smelters, zodat de smelter en diens bevoegd gezag kunnen beoordelen of het innemen van het schroot verantwoord is en of extra eisen aan het verwerkingsproces gesteld moeten worden. Uiteraard is transparantie over de samenstelling van metaalschroot ook van belang bij export. Export van schroot met chroom-6 moet onder de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) altijd bij de autoriteiten aangevraagd worden. In Nederland dient deze «kennisgeving» gedaan te worden bij de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). Schroot met chroom-6 is kennisgevingsplichtig ongeacht het gewichtspercentage.
In de praktijk is het voor het bevoegde gezag vaak lastig te beoordelen of er sprake is van aanwezigheid van chroom-6-houdend schroot. Zeker bij export gaat het namelijk vaak om (scheeps-)ladingen van honderden tot duizenden tonnen metaal. Het metaal met chroom-6 kan sterk verkleind zijn, wat de herkenbaarheid vermindert. De ILT is bezig een plan van aanpak op te stellen voor deze problematiek.
Bij schroot dat werd geleverd aan Tata Steel in IJmuiden is de aanwezigheid van stukken schroot van de Lekbrug uiteindelijk wel opgemerkt, volgens de berichtgeving in Het Financieele Dagblad, waarna de betreffende partij schroot naar de afzender is geretourneerd.
Klopt het dat het volgen van chroomschroot lastig is omdat het meestal niet wordt bestempeld als gevaarlijk, omdat de hoeveelheid giftige stof vaak onder de grenswaarde van 0,1% van de totale massa blijft?
Voor het aanmerken van een afvalstof als gevaarlijk afval of niet-gevaarlijk afval moet de systematiek worden gevolgd van de Beschikking 2000/532 van de Europese Commissie, in Nederland geïmplementeerd in de Regeling Europese afvalstoffenlijst. Volgens de Commissie moet staalschroot met chroom-6 verf als niet-gevaarlijk afval worden aangemerkt als het gehalte chroom-6 lager is dan 0,1% van de totale massa schroot. In de praktijk is bij grote objecten het gewicht van een verflaag zo klein ten opzichte van het metaalgewicht dat de classificatie altijd uitkomt op niet-gevaarlijk afval. De classificatie als niet-gevaarlijk afval laat onverlet dat schrootverwerkers scherp moeten zijn op aanwezigheid van chroom-6, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2.
In hoeverre brengt het systematisch ongezien hergebruik van vervuild schroot gezondheidsrisico’s met zich mee?
Gezondheidsrisico’s doen zich met name voor bij handelingen die verfdeeltjes uit een chroom-6-houdende verflaag losmaken, zoals schuren, stralen en snijbranden. Bij recycling van schroot wordt het gesmolten en wordt chroom-6 zoals gezegd omgezet in niet-kankerverwekkende vormen van chroom, die in de metaallegering worden opgenomen.
Hoeveel zaken van schrootvermenging door zogenoemde «erkende verwerkers» zijn er door de omgevingsdiensten en de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) in de afgelopen jaren aan het licht gebracht?
In hoeveel gevallen in de afgelopen jaren sprake is van schrootvermenging is mij niet bekend. Gezien het feit dat smelters schroot kunnen accepteren dat deels chroom-6-houdend is, is vermenging op zichzelf geen misstand die signalering behoeft. Van belang is dat de verwerker transparant is over de vermenging in het kader van transacties met afnemers.
Wat zijn de gevolgen voor recyclebedrijven wanneer zij betrapt worden op het vermengen van schoon en vervuild schroot? Kunt u in uw beantwoording specifiek ingaan op de casus van het staal uit de gesloopte Lekbrug en het recyclebedrijf dat het staal met Chroom-6 heeft vermengd met gewoon schroot?
Het mengen van schroot is in de fase van transport naar de smelter toegestaan als de smelter die het materiaal afneemt, aangeeft een dergelijk mengsel te kunnen en mogen accepteren. Hiervoor moet toestemming zijn van het bevoegd gezag. De casus van het staal uit de Lekbrug is aangehaald in het antwoord op vraag 3. Het bedrijf dat de betreffende partij schroot leverde, heeft deze volgens de berichtgeving moeten terugnemen.
Bij export van schroot waarin chroom-6-houdend schroot gemengd zit moet op grond van de Europese afvalregelgeving een aanvraag ingediend worden bij de ILT (kennisgeving). Als dit niet gebeurt, is sprake van illegale export. Als de ILT dit bij controles vaststelt, wordt in lijn met de landelijke handhavingsstrategie bestuursrechtelijk en eventueel strafrechtelijk opgetreden.
Deelt u de mening dat iedere erkende schrootverwerker vervuild schroot onder gecontroleerde omstandigheden moet verwijderen en er dus geen discrepantie moet bestaan tussen goedkopere en duurdere schrootverwerkers?
Ik onderschrijf dat schrootverwerking altijd veilig moet gebeuren en dat het niet acceptabel is dat schrootverwerkers tegen een laag tarief schroot kunnen innemen door te bezuinigen op de kosten die veiligheidsmaatregelen met zich meebrengen.
Volgens het vigerende derde Landelijk Afvalbeheerplan (LAP3) moet schroot in principe gerecycled worden. Verwijdering betekent in de terminologie van het afvalbeheer verbranden (wat met metaalschroot niet mogelijk is) of op een stortplaats brengen. Slechts in specifieke gevallen waarin recycling niet op milieuhygiënische wijze mogelijk is, mag metaalschroot naar een stortplaats. Voor chroom-6-houdend schroot is veilige recycling mogelijk, zoals hierboven aangegeven.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat alle erkende schrootverwerkers zo snel mogelijk aan dezelfde standaarden voldoen en er meer toezicht en handhaving komt op de verwerking van metaalafval met giftige stoffen en schrootvermenging door de omgevingsdiensten en de ILT?
Rijkswaterstaat legt contractueel vast dat de opdrachtnemer chroom-6-houdend afval aantoonbaar aan een erkend verwerker moet leveren. Zo’n verwerker hanteert de juiste arbobeschermingsmaatregelen, is bekend met en gebonden aan wet- en regelgeving omtrent de verwerking en wordt daarop gecontroleerd door de Nederlandse Arbeidsinspectie.
Om de markt hiervoor handvatten te bieden, is door ProRail, Rijkswaterstaat en het Rijksvastgoedbedrijf het Beheersregime chroom-6 ontwikkeld2. Dit beschrijft de toe te passen arbeidshygiëne bij het werken met chroom-6-houdende verven en coatings. Voor de gangbare werkzaamheden is vastgelegd welke preventieve beheersmaatregelen moeten worden genomen. Het document is beschikbaar op het Arboportaal en wordt breed binnen de sector Rijk toegepast, zowel vanuit de rol van werkgever als van opdrachtgever. Naar verwachting wordt een nieuwe versie van het Beheersregime, met daarin de laatste inzichten, nog dit voorjaar gepubliceerd. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (vanuit diens verantwoordelijkheid voor de sector Rijk) zal uw Kamer hierover informeren.
Zoals hierboven aangegeven is voor de eindverwerking van schroot in smelters mengen toegestaan als de smelter het betreffende mengsel kan en mag accepteren.
Heeft Rijkswaterstaat inmiddels de samenwerking met de Jansen Recycling Group verbroken?
Rijkswaterstaat heeft geen directe samenwerking met Jansen Recycling Group. Jansen Recycling Group is een door het bevoegd gezag erkend verwerker.
Deelt u de mening dat tot het moment dat alle erkende schrootverwerkers vervuild schroot onder gecontroleerde omstandigheden verwijderen, Rijkswaterstaat, vanwege zijn zorgplicht als overheidsinstelling, afgedankt materiaal met giftige stoffen moet laten verwerken door een recyclebedrijf dat aan de hoogste standaarden voldoet?
Zoals hierboven is aangegeven, is het beleid erop gericht dat metaalschroot wordt gerecycled. Rijkswaterstaat schrijft in contracten met zijn opdrachtnemers voor dat:3
Door deze eisen kan Rijkswaterstaat controleren dat het staal waarin chroom-6 aanwezig is, terechtkomt bij een erkend verwerker die hiervoor de juiste vergunningen en expertise heeft.