Het bericht dat zorgverzekeraar Zilveren Kruis personenalarmering bij stichting ATA niet meer vergoed |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat zorgverzekeraar Zilveren Kruis personenalarmering bij de stichting ATA niet meer vergoed?1
Ik heb kennisgenomen van de situatie en een toelichting door Stichting ATA en Zilveren Kruis. Hieruit maak ik op dat beide partijen streven naar een zo goed mogelijk functioneren van de keten van personenalarmering en coördinatie van de aansturing van de ongeplande zorg in en om Amsterdam. Er is tussen beiden echter verschil van inzicht ontstaan over de aanpak.
De keten van personenalarmering bestaat uit drie diensten (alarmapparaat, alarmcentrale en alarmopvolging) die deels onder de basisverzekering en deels onder de aanvullende verzekering vallen. Het alarmapparaat (personenalarmering) komt onder voorwaarden als hulpmiddelenzorg voor vergoeding in aanmerking vanuit de basisverzekering (Zvw). Het betreft onder meer het leveren van de alarmapparatuur, de kosten van het kastje aan de muur en/of hals- of polszender en bijbehorende aansluitkosten.
De abonnementskosten voor aansluiting van (de apparatuur van) de verzekerde op de alarmcentrale (24/7 beschikbaarheid) komen niet in aanmerking voor vergoeding uit de basisverzekering. Mensen kunnen hiervoor een aanvullende verzekering afsluiten, of de kosten zelf betalen. De alarmopvolging betreft, afhankelijk van de melding, een wijkverpleegkundige, mantelzorger of andere vorm van (spoed)hulp die naar de verzekerde toe gaat. Afhankelijk van de situatie betreft dit verzekerde zorg (Zvw) of aanvullende verzekering.
Stichting ATA (voorheen Alarmering Thuiszorg Amsterdam) is inmiddels ruim 30 jaar actief en verzorgt, sinds in 1995 de eigen alarmcentrale erbij kwam, de gehele keten van personenalarmering, van aansluiting tot opvolging. In 2020 heeft Zilveren Kruis aangegeven voor zijn nieuwe klanten vanaf 2021 niet langer ATA, maar Eurocross in te kopen voor de diensten in de basisverzekering en de inzet als alarmcentrale.
In overleg hebben ATA en Zilveren Kruis transitie-afspraken gemaakt voor 2021 en 2022 voor bestaande klanten (voor de personenalarmering die geleverd wordt vanuit de basisverzekering). Voor 2023 en verder zijn Zilveren Kruis en ATA met elkaar in overleg om de personenalarmering (vanuit de basisverzekering) aan reeds bestaande klanten te blijven leveren. Deze groep hoeft voor deze dienst in dat geval niet over te stappen naar een andere aanbieder, zodat zij geen effecten van een wijziging in het inkoopbeleid ondervinden. Verder zijn Zilveren Kruis en ATA in gesprek om te bepalen welke samenwerkingsafspraken mogelijk zijn over de aanvullend verzekerde diensten.
Stichting ATA ziet aansturing van de alarmopvolging vanuit meerdere meldkamers als versnippering, kwetsbaar, kostbaar en privacygevoelig. Bovendien vindt zij deze werkwijze niet aansluiten bij de volgens haar sinds twee jaar ingezette ontwikkeling om toe te werken naar regionale samenwerking waar één meldkamer de aansturing van ongeplande zorg in de regio vormgeeft. Zilveren Kruis meent daarentegen versnippering juist te voorkomen door binnen haar eigen organisatie één aanbieder te contracteren en daarmee het proces van alarmering en opvolging te verbeteren (waaronder het triageproces).
Zilveren Kruis merkt daarbij op dat er sinds 2021 geen klachten zijn en dat de samenwerking tussen de aanbieders van de verschillende (aanvullende) diensten goed verloopt.
Het abonnement op de alarmcentrale betreft zorg die niet wordt vergoed vanuit de basisverzekering, maar die voor eigen rekening komt van mensen, danwel aanvullend verzekerd kan worden. Daarbij geldt contractsvrijheid en is het aan zorgverzekeraars en zorgaanbieders onderling om tot afspraken te komen. Ik ben geen partij in deze zaak, maar vind het wel van belang dat verzekerden weten waar ze aan toe zijn. In dat licht vind ik het goed dat Stichting ATA en Zilveren Kruis nog met elkaar in gesprek zijn over mogelijke dienstverlening.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is dat de zorgketen voor personenalarmering in de regio Amsterdam hierdoor versnipperd raakt?
Het is van belang dat mensen tijdig hulp ontvangen en dat de keten van personenalarmering voor dit doel efficiënt en doeltreffend georganiseerd wordt. De manier waarop de alarmcentrale en alarmopvolging concreet hun beslag krijgen is aan zorgverzekeraars in afstemming met zorgaanbieders. Bij voorkeur doen zij dit in goed overleg met elkaar en met behoud van een werkbare verstandhouding, zodat de verzekerden goede zorg krijgen. Verzekerden die het niet eens zijn met de gekozen aanpak van hun verzekeraar staat het uiteraard vrij om over te stappen naar een andere zorgverzekeraar.
Bent u bereid om met Zilveren Kruis in gesprek te gaan over hun keuze om ATA niet langer te contracteren?
Het is niet aan mij om te treden in deze specifieke situatie, gezien de wettelijke rol van zorgverzekeraars en zorgaanbieders wat betreft de contractering van de zorg in de basisverzekering en de contractsvrijheid ten aanzien van aanvullende verzekeringen. Uit deze rolverdeling volgt dat zorgverzekeraars en zorgaanbieders binnen de kaders van de wet hun eigen afwegingen kunnen maken. Vanuit VWS spreken we wel in algemene zin doorlopend met zorgverzekeraars en andere betrokken partijen over de ontwikkelingen en uitdagingen in de zorg en de stappen die we kunnen zetten voor verdere verbetering.
Het bericht ‘Allemaal dezelfde stempel van de commerciële keuringsarts’ |
|
Bart van Kent |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de berichten «Allemaal dezelfde stempel van de commerciële keuringsarts»1 en «Het UWV keurt zijn eigen vlees; Onderzoek De afkeuringsindustrie»?2
Beide berichten bevatten indringende, persoonlijke verhalen van mensen in een kwetsbare positie. Ik begrijp dat deze berichten vragen oproepen.
Hoe verklaart u dat mensen met allerlei verschillende psychische problematieken allemaal dezelfde diagnose krijgen van Psyon?
Wanneer een verzekeringsarts een expertise door een psychiater of een andere medisch specialist aanvraagt, is dat in het algemeen omdat er onduidelijkheid is over de diagnostiek en/of behandeling, of omdat er op grond van de eigen onderzoeksbevindingen reden is te twijfelen aan de aard en/of de ernst van het ziektebeeld. Dat er in deze geselecteerde groep diagnoses gesteld worden die duiden op een ander ziektebeeld dan verwacht door de betrokken persoon is dan ook niet verwonderlijk.
De aanpassingsstoornis is erkend in de DSM-5-classificatie en er is speciaal voor deze stoornis door experts een zorgstandaard ontwikkeld. De diagnose is overigens niet de doorslaggevende factor bij de sociaal-medische beoordeling. Het is aan de verzekeringsarts de geclaimde belemmeringen om te zetten in arbeidsmogelijkheden en te bezien welke beperkingen voortvloeien uit ziekte of gebrek en welke mogelijkheden voor arbeid er nog zijn. De expertise door een deskundige is een hulpmiddel voor de verzekeringsarts om tot zijn oordeel te komen. Daarnaast heeft hij onder andere een medisch dossier en zijn eigen onderzoeksbevindingen. Overigens vragen de UWV-verzekeringsartsen in beperkte mate een externe expertise aan. Dat gebeurt naar schatting in minder dan één procent van de WIA-claimbeoordelingen (zie het antwoord op vraag 8 en 9).
Vindt u een dergelijke onzorgvuldige keuringswijze acceptabel?
Naar aanleiding van de artikelen in Trouw en De Groene Amsterdammer heeft overleg plaatsgevonden tussen UWV en Psyon. UWV heeft geconcludeerd dat de inhoud van de artikelen vooralsnog geen aanleiding geeft om te twijfelen aan de door Psyon geleverde kwaliteit. Met Psyon is afgesproken dat de kwaliteit van de rapportages frequent (elk kwartaal) met UWV zal worden geëvalueerd. UWV heeft inmiddels via een aselecte steekproef een aantal rapportages van Psyon uit de afgelopen zes maanden beoordeeld. Hieruit is gebleken dat de kwaliteit adequaat is. Overigens heeft beoordeling van Psyon-rapportages door tuchtrechters en de Nederlandse Vereniging voor Medisch Specialistische Rapportage (NVMSR) in het verleden niet geresulteerd in kritiek op de wijze van rapporteren of de gehanteerde onderzoeksmethoden.
UWV heeft verder aangegeven dat er in de huidige wijze van beoordelen voldoende waarborgen voor de onafhankelijkheid en zorgvuldigheid van de oordeelsvorming zijn, ook wanneer de verzekeringsarts externe expertise aanvraagt.
Binnen UWV heeft de verzekeringsarts een onafhankelijke positie. Die onafhankelijkheid is vastgelegd in het professioneel statuut dat door UWV en de verzekeringsartsen zelf is opgesteld en in 2021 is herijkt. Ook de externe deskundige is onafhankelijk. Het is aan de externe deskundige om antwoord te geven op de door de verzekeringsarts gestelde vragen. De deskundige bepaalt zelf de inhoud en reikwijdte van het antwoord. Het is uiteindelijk aan de verzekeringsarts om deze inbreng in combinatie met de bevindingen uit eigen onderzoek mee te nemen in zijn beoordeling van de belastbaarheid van de betreffende persoon.
Wat betreft de zorgvuldigheid heeft UWV als uitgangspunt dat een expertise moet voldoen aan de eisen van de NVMSR. Als een rapport aan deze normen voldoet, kan dat als een waarborg voor een zorgvuldige expertise worden beschouwd. De bij Psyon aangesloten psychiaters rapporteren volgens de NVMSR-richtlijnen. Bovendien zijn de externe deskundigen BIG-geregistreerde specialisten in hun vakgebied en zijn zij gehouden aan de normen en richtlijnen van hun eigen beroepsgroep, waarop zij tuchtrechtelijk aanspreekbaar zijn. Psyon heeft UWV laten weten dat de tuchtrechter tot nu toe nooit aanleiding heeft gezien om aan een van de bij hen aangesloten psychiaters een maatregel op te leggen. In beide door Investico genoemde hoger beroepzaken heeft de Centrale Raad van Beroep overigens niet getwijfeld aan de medische juistheid van het oordeel van UWV en de externe expertise. UWV is in algemene zin tevreden over de kwaliteit van de expertises van de deskundigen aangesloten bij Psyon. Dat beeld is bevestigd door bovengenoemde steekproef van UWV.
Gelet op het bovenstaande zie ik op dit moment onvoldoende aanleiding voor ingrijpen.
Wat gaat u doen om een serieuze en onafhankelijke keuring door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en haar opdrachtnemers (inzake «onafhankelijke medische diagnostieken»), te waarborgen?
Zie antwoord vraag 3.
Is Psyon op enigerlei wijze gestimuleerd diagnoses op te leveren die ondersteunend zijn richting het zo veel mogelijk arbeidsgeschikt verklaren van mensen?
UWV heeft aangegeven dat er op geen enkele wijze richting Psyon wordt gestuurd op de uitkomst van de diagnose. UWV geeft geen doelstellingen, streefcijfers of stimulansen richting Psyon. Er zijn derhalve ook geen documenten beschikbaar.
Was er in enigerlei mate sprake van doelstellingen, streefcijfers of stimulansen richting Psyon om aan te sturen op rapporten die ondersteunend zijn voor het arbeidsgeschikt verklaren van mensen?
Zie antwoord vraag 5.
Wilt u als bijlage alle documenten openbaar naar de Kamer sturen die de opdrachtformulering of de aansturing richting Psyon betreffen of die op enigerlei wijze als sturend gezien kunnen worden richting een diagnostiek die ondersteunend is voor het aansturen op het arbeidsgeschikt verklaren van mensen?
Zie antwoord vraag 5.
Hoeveel «onafhankelijke medische diagnostieken» heeft Psyon voor het UWV gedaan in 2022, 2021, 2020 en 2019?
Onderstaande tabellen bevatten de gevraagde gegevens voor de UWV-divisie Sociaal Medische Zaken (SMZ) en de divisie Bezwaar en Beroep (B&B). Daarbij staat één factuur voor één expertise. UWV vroeg gemiddeld ruim 400 expertises aan bij Psyon. Ter vergelijking: in 2021 heeft UWV ruim 68.000 claimbeoordelingen gedaan.
2019
382
€ 737.887
2020
359
€ 813.669
2021
318
€ 788.473
2022 t/m april
119
€ 275.511
2019
63
€ 145.400
2020
90
€ 237.100
2021
71
€ 193.800
2022 t/m april
34
€ 102.100
Welk totaalbedrag heeft het UWV betaalt aan Psyon in 2021, 2020 en 2019?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe verklaart u dat de rechterlijke macht de oordelen van Psyon klaarblijkelijk voor zoete koek slikten?
Zoals aangeven in antwoord op vraag 3 en 4, voldoen de rapporten aan de NVMSR-normen. De bij Psyon aangesloten psychiaters leveren volgens UWV kwalitatief goede en navolgbare rapporten, die adequaat antwoord geven op de door de verzekeringsarts voorgelegde vragen. Daaruit maak ik op dat de rapporten voor de rechterlijke macht voldoende inzichtelijk en overtuigend om te volgen zijn.
Welke manieren ziet u in deze om de rechtsgang en de kansen van burgers in deze te verbeteren?
Ik kan me voorstellen hoe intens de ervaring kan zijn van mensen die het niet eens zijn met het oordeel van UWV. Ik begrijp ook wat de advocaat zegt. Ik wijs er wel op dat de werkelijkheid genuanceerd is. In verreweg de meeste gevallen voert UWV de medische onderzoeken correct uit, al dan niet na correctie door de verzekeringsarts van Bezwaar en Beroep. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 3 en 4, zijn in de bestaande wijze van beoordelen voldoende waarborgen aanwezig voor de onafhankelijkheid en zorgvuldigheid van de oordeelsvorming, ook wanneer de verzekeringsarts externe expertise aanvraagt. Ook een expertise door een medisch adviseur geldt voor UWV de zogeheten vergewisplicht (artikel 3:9 Awb). Dit betekent dat UWV gehouden is zich ervan te vergewissen of een onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en voldoet aan de richtlijnen en aan de wettelijke normen (Awb, WIA, Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten).
Aan UWV is het in ieder geval om ervoor te zorgen dat bij bezwaar de beslissing, daar waar nodig, wordt herzien. In de bezwaarfase beziet een verzekeringsarts de casus opnieuw. Kritisch onderzoek naar de vraag of er toch niet aanleiding is om betrokkene tegemoet te komen, behoort voorop te staan. In dit verband is van belang dat UWV momenteel bezig is om haar dienstverlening opnieuw tegen het licht te houden en waar mogelijk te verbeteren. De «burgergerichte» heroverweging in bezwaar vormt daar een onderdeel van en ook in lopende procedures in beroep en hoger beroep zal zo burgergericht mogelijk worden gehandeld. Dit houdt onder meer in dat UWV inzet op een informele aanpak (dejuridiseren), de ruimte in de regels zoekt om de betrokken burger tegemoet te komen (ook als een besluit rechtmatig is, zal worden onderzocht of dit besluit niet zal kunnen worden vervangen door een beter besluit) en dat UWV waar mogelijk zal trachten om een definitieve en voor de burger aanvaardbare oplossing te bewerkstelligen.
Waar dit niet lukt, kan uiteindelijk een oordeel door de rechter nodig zijn. De heer Van Os suggereert dat de Centrale Raad daarbij onafhankelijke deskundigen zou moeten inschakelen. De rechter heeft die mogelijkheid. Het is niet aan mij om in deze een oordeel te geven over de rechtspraak, want dat oordeel komt onafhankelijk en zelfstandig tot stand.
Wat is uw reactie op de uitspraken Tilburgse advocaat Jean-Louis van Os: 'Binnen het bestuursrecht gaat de rechter er op voorhand van uit dat het uwv goed onderzoek gedaan heeft. Het is dan aan de burger om te laten zien dat dat niet zo is.» en «Het bestuursrecht is partijdig. Het uwv keurt zijn eigen vlees, en de Centrale Raad legitimeert dat vervolgens. De Centrale Raad zou zelf onafhankelijke deskundigen moeten inschakelen.»?3 Wilt u hierin mede betrekken dat het onderzoek van het UWV danwel in opdracht van het UWV zeker niet altijd deugdelijk blijkt te zijn?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid onafhankelijk te laten onderzoeken in hoeverre de praktijk van Psyon en de praktijk van het UWV als opdrachtgever, de toets der kritiek kunnen doorstaan?
In antwoord op vraag 3 en 4 heb ik aangegeven om welke redenen ik op dit moment onvoldoende aanleiding voor ingrijpen zie. Beoordeling van Psyon-rapportages in het verleden door tuchtrechters en de NVMSR heeft nooit geresulteerd in kritiek op de wijze van rapporteren of de gehanteerde onderzoeksmethoden.
Bent u bereid de samenwerking met Psyon onmiddellijk stop te laten zetten?
UWV ziet vooralsnog geen reden om de artsen te ontraden een psychiater van Psyon in te schakelen. De verzekeringsarts bepaalt zelf welk bureau wordt ingeschakeld, waarbij de keuze kan zijn ingegeven door de lokale situatie, zoals eventuele wachttijden en eerdere ervaringen.
Bent u bereid iedereen die door Psyon beoordeeld is en arbeidsgeschikt is verklaard, een eerlijke herkeuring te geven?
Voor alle duidelijkheid wil ik nogmaals benadrukken dat Psyon nooit beoordeelt of iemand arbeids(on)geschikt is. Dat oordeel is altijd aan de verzekeringsarts. Vooralsnog is er op grond van het bericht «Allemaal dezelfde stempel van de commerciële keuringsarts» en de bevindingen van UWV onvoldoende reden aan te nemen dat cliënten voor wie een psychiatrische expertise door bij Psyon aangesloten psychiaters is aangevraagd geen eerlijke beoordeling hebben gehad. Mocht in de toekomst blijken dat de inbreng van Psyon niet voldoet aan de daaraan gestelde eisen, dan zal UWV naar bevind van zaken handelen en zal ik uw Kamer informeren via de periodieke Stand van de uitvoering.
Het artikel ‘Lobbyist Jack de Vries heeft toegangspas voor ministerie van Defensie’ |
|
Pieter Omtzigt , Laurens Dassen (Volt) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Lobbyist Jack de Vries heeft toegangspas voor Ministerie van Defensie»?1
Ja.
Wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de motie Dassen c.s. waarover u zowel in het debat van de regeringsverklaring van 19 januari 2022 als in het commissiedebat Integriteit openbaar bestuur van 10 maart 2022 heeft aangegeven bezig te zijn met de uitwerking van een verplicht lobbyregister?2
Zoals reeds aangegeven tijdens het commissiedebat Integriteit openbaar bestuur van 10 maart 2022, wordt vanuit het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gewerkt aan een gedragscode integriteit voor bewindspersonen. Bij dit proces wordt ook de motie Dassen betrokken waarin gevraagd wordt om een verplicht lobbyregister voor bewindspersonen.
Kunt u in een tijdspad schetsen wanneer en hoe deze motie Dassen c.s. uitgevoerd zal worden?
De verwachting is dat de gedragscode voor bewindspersonen medio 2022 gereed is. De motie Dassen wordt hierbij betrokken.
Hoe verhoudt de vrije toegang van een lobbyist tot een ministerie zich tot deze aangenomen motie Dassen c.s. over het invoeren van een lobbyregister?
Lobbyisten hebben als zodanig geen vrije toegang tot een ministerie, en dus ook niet tot het Ministerie van Defensie.
Medewerkers van Defensie, inclusief reservisten, beschikken over een defensiepas. Als het voor de uitvoering van de werkzaamheden noodzakelijk is, wordt deze defensiepas geautoriseerd voor toegang tot die delen van het Ministerie van Defensie die voor het uitvoeren van de werkzaamheden noodzakelijk zijn. De betreffende medewerker heeft in beginsel voor het uitvoeren van zijn functie toegang tot delen van het kerndepartement in Den Haag.
Ik verwijs u hierbij ook naar het antwoord op vraag 2 van de leden Leijten en Jasper van Dijk (beide SP) over een oud bewindspersoon die lobbyt bij het ministerie. Deze vragen werden ingezonden met kenmerk 2022Z06063.
Bent u het ermee eens dat de vrije toegang van een lobbyist aan een ministerie onwenselijk is? Zo ja, hoe bent u van plan dit, conform de motie Dassen c.s., te voorkomen?
Lobbyisten hebben als zodanig geen vrije toegang tot een ministerie.
In welke mate hebben personen die in dienst zijn van of gelieerd zijn aan een departement, met een (neven)functie in de lobbysector, op dit moment vrije toegang tot een overheidsdepartement? Kunt u daar een overzicht van sturen? Zo nee, waarom niet?
Nee, daarvan bestaat geen overzicht. Dit wordt niet centraal geregistreerd.
Een medewerker heeft voor het uitoefenen van zijn functie toegang tot het ministerie. Bij indiensttreding en tijdens het functioneren beoordeelt de (toekomstige) werkgever in overleg met de (toekomstige) werknemer of er sprake is van nevenwerkzaamheden die belemmerend kunnen zijn voor het functioneren, of voor het functioneren van de openbare dienst. Bij het beoordelen van nevenwerkzaamheden in relatie tot iemands ambtelijke functie is de individuele situatie bepalend. Het gaat er dus altijd om of in die specifieke situatie een nevenwerkzaamheid voor een lobbykantoor strijdig is of kan zijn met de verantwoordelijkheid die voortvloeit uit de vervulde ambtelijke functie.
In hoeverre bent u van mening dat het überhaupt onwenselijk is dat personen die in dienst zijn van of gelieerd zijn aan een departement tevens een lobbyfunctie uitvoeren en in welke gevallen zou dit niet per se onwenselijk zijn? Graag een toelichting.
Kunt u een overzicht geven van alle contacten, onderwerpen, ontmoetingen, inclusief de onderliggende documenten, data en besproken punten, die hebben plaatsgevonden tussen de Minister van Defensie en de heer De Vries in het kader van zijn lobbybelangen vanuit het lobbykantoor waar hij bij werkt danwel zijn rol binnen de Vereniging van Veteranen? Zo ja, kunt u dit overzicht direct naar de Tweede Kamer sturen?
De Staatssecretaris van Defensie geeft aan dat in het kader van lobbybelangen geen activiteiten te rapporteren zijn. Vanuit de rol als Voorzitter van de Raad van Toezicht van het Nederlands Veteraneninstituut was er contact met de vorige Minister van Defensie, bijvoorbeeld tijdens zijn benoeming bij het Nederlandse Veteraneninstituut.
Hoe verenigt u de vrije toegang van een lobbyist aan een overheidsdepartement met de eed die ambtenaren afleggen waarin zij zweren het aanzien van het ambt niet te schaden?
Lobbyisten hebben als zodanig geen vrije toegang tot een ministerie. Het uitgangspunt rijksbreed is dat bij indiensttreding wordt gekeken of nevenactiviteiten al dan niet verenigbaar zijn met de hoofdfunctie.
In hoeverre is de vierde aanbeveling van de Europese anti-corruptiewaakhond GRECO, die tien aanbevelingen heeft gedaan met betrekking tot de integriteit van bewindspersonen en hoge ambtenaren, over regels en richtlijnen over contact tussen lobbyisten en hoge ambtenaren te verenigen met de vrije toegang van de heer De Vries tot het departement van Defensie? Op welke manier ziet het departement erop toe dat deze aanbeveling wordt opgevolgd en kunt u in het algemeen een toelichting geven op de mate waarin de vierde aanbeveling wordt toegepast op de departementen?
Zie ook het antwoord op vraag 4. De Staatssecretaris van Defensie geeft aan dat er voor deze medewerker voorwaarden zijn gesteld aan de uitoefening van zijn nevenfuncties. Ik verwijs u hierbij naar het antwoord op vraag 2 van de leden Leijten en Jasper van Dijk (beide SP) over een oud bewindspersoon die lobbyt bij het ministerie. Deze vragen werden ingezonden met kenmerk Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 2880.
De Group of States against Corruption (GRECO) heeft in de vijfde evaluatieronde 16 aanbevelingen gedaan aan Nederland. Acht aanbevelingen hebben betrekking op de integriteit van bewindspersonen. Mijn ministerie werkt op dit moment aan een gedragscode voor bewindspersonen, waarin de aanbeveling omtrent regels en richtlijnen over de omgang met derden wordt meegenomen. De aanbevelingen van GRECO in de vijfde evaluatieronde zijn niet van toepassing op ambtenaren, die gebonden zijn door de Gedragscode Integriteit Rijk.
Het bericht 'Acta biedt medewerkers 1000 euro bonus voor het aandragen van een tandartsdocent' |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Hatte van der Woude (VVD), Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Kuipers , Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «»Acta biedt medewerkers 1.000 euro bonus voor het aandragen van een tandartsdocent»»?1
Ja. Zoals in het artikel is aangegeven is de bonus een instrument dat Acta heeft ontwikkeld om medewerkers te stimuleren in hun netwerk tandartsdocenten te werven. Acta maakt daarnaast ook gebruik van externe wervingsbureaus.
Klopt het dat het Academisch Centrum Tandheelkunde Amsterdam (ACTA) door een docententekort noodgedwongen masteronderwijs moet afschalen? Zo ja, in hoeverre wordt de uitstroom van nieuwe gediplomeerde tandartsen hierdoor beperkt?
Ja dat klopt. Acta heeft mij geïnformeerd dat het tandartsdocententekort een belangrijke reden is voor het afschalen van het klinisch master 1 en master 2 onderwijs in februari en maart 2022. Het gemiste onderwijs zal komend jaar worden ingehaald. Het reguliere uitstroommoment van gediplomeerde tandartsen uit het master 3 programma wordt hierdoor naar verwachting van Acta niet beperkt.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat de gevolgen van het tandartsentekort nu ook gevoeld worden in de tandheelkundeopleidingen?
Een tandartsdocententekort is inderdaad ongewenst. Bij Acta was er sprake van een te hoge werkdruk. In februari 2022 is de groepsgrootte per docent verlaagd. Hiervoor waren acuut extra docenten nodig. Inmiddels kan weer volledig klinisch onderwijs worden aangeboden.
Klopt het dat het tekort aan tandartsdocenten een terugkerend probleem is? Zo ja, heeft dit recent ook geleid tot afschalen van onderwijs?
Het tekort aan tandartsdocenten heeft zich eerder voorgedaan. Acta was nu voor het eerst gedwongen om 1/2 dag klinisch onderwijs per week tijdelijk gedurende 2 maanden af te schalen. Met ingang van 4 april is het klinische onderwijs qua aantal uren weer naar de voorheen bestaande omvang teruggebracht.
Acta zet ook digitale tandheelkunde in om deze knelpunten te helpen oplossen.
Klopt het dat tandartsdocenten doorgaans een aanstelling hebben van slechts 0,1–0,2 fte en daardoor vaak niet bereid zijn om voor het docentschap te verhuizen? Binnen welke reikwijdte zijn tandheelkundeopleidingen in staat om tandheelkundedocenten aan te trekken?
Acta heeft aangegeven dat veel part-time-docenten een aanstelling hebben van 0,2 tot 0,4 fte. Hoewel bij werving vooral arbeidsmarkt-omstandigheden en arbeidsvoorwaarden een rol spelen kunnen we ons goed voorstellen dat ook de afstand tot de plek van de tandheelkundeopleiding meespeelt in de afweging van studenten om wel/niet te solliciteren op een docentenplaats. Het is dan ook aannemelijk dat een evenwichtige spreiding van tandartsopleidingen bij zal dragen aan het aantrekken en behouden van tandartsdocenten.
Wordt de capaciteitsproblematiek in de tandheelkundeopleidingen en de mogelijke gevolgen ervan voor de uitstroom van nieuwe tandartsen meegewogen in de prognoses van het capaciteitsorgaan? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, wilt u het Capaciteitsorgaan verzoeken dit mee te wegen en voor het zomerreces met een reactie te komen?
Het Capaciteitsorgaan neemt alle van belang zijnde aspecten mee in zijn prognoses. In het overleg met het Capaciteitsorgaan zal extra aandacht gevraagd worden voor dit aspect in het nieuwe advies dat in het najaar zal verschijnen.
Deelt u de mening dat een evenwichtiger spreiding van tandartsopleidingen over het land zal bijdragen aan het beschikbare aanbod van tandartsdocenten, aangezien een nieuw potentieel aan tandartsdocenten kan worden aangeboord die willen bijdragen aan onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Ik verwacht dat een evenwichtige spreiding van de tandartsopleidingen een bijdrage kan leveren aan het aantrekken van (potentiële) tandartsdocenten die nu – gezien de huidige geografische spreiding van tandartsenopleidingen – andere keuzes maken. Het Capaciteitsorgaan zal daarom op verzoek van de Ministeries van VWS en OCW in het komende advies (in het najaar) aandacht besteden aan de regionale spreiding.
Hoe groot was de instroom van buitenlands gediplomeerde tandartsen in het BIG-register in 2021?
Op basis van cijfers van het CIBG zijn er per 1-4-2022 in totaal 12448 geregistreerde tandartsen. Hiervan zijn 2670 tandartsen in het bezit van een buitenlands diploma. In 2021 zijn in totaal 223 tandartsen in het BIG-register geregistreerd op basis van een buitenlands diploma. Dit betreft zowel mensen met een andere nationaliteit als Nederlanders die in het buitenland hun diploma hebben gehaald.
Bent u ook van mening dat het onwenselijk is dat Nederland voor een vijfde van haar tandartsenbestand en voor bijna de helft van de instroom in 2020 afhankelijk is van het buitenland?
Het baart mij zorgen dat een groot deel van de instroom uit het buitenland komt. Ik haal hier namelijk het signaal uit dat we er in Nederland onvoldoende in slagen om de instroom van tandartsen op peil te houden vanuit de eigen tandartsenopleidingen. Dit heeft dan ook de aandacht van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en mij.
Vanuit de kwaliteit van zorg bezien is het voorts belangrijk dat ook Buitenslands gediplomeerde tandartsen de vereiste kwaliteit van zorg kunnen bieden, zodat de patiëntveiligheid niet in het gedrang komt. Om deze reden is het beroep tandarts een BIG-geregistreerd gezondheidsberoep en moeten Buitenslands gediplomeerde tandartsen de BIG-toelatingsprocedure voor Buitenslands Gediplomeerden doorlopen als zij hun beroep in Nederland willen uitoefenen. In deze procedure beoordeelt de Commissie Buitenslands Gediplomeerden Volksgezondheid (CBGV) of de gevolgde opleiding en ervaring gelijkwaardig zijn aan de Nederlandse vereisten van het beroep in het BIG-register. Dit betreft zowel mensen afkomstig uit een ander land als Nederlanders die in het buitenland hun diploma hebben behaald. Als iemand niet voldoet aan de eisen voor toelating tot het BIG-register, wordt bekeken of deze tekortkomingen kunnen worden gecompenseerd door een aanvullende opleiding, een aanpassingsstage of een proeve van vakbekwaamheid. Alleen voor aanvragen binnen de EER en Zwitserland wiens diploma Tandheelkunde is opgenomen in de Europese Richtlijn Erkenning voor Beroepskwalificaties geldt een uitzondering, namelijk dat zij direct worden ingeschreven in het BIG-register (automatische erkenning), mits zij de Nederlandse taal voldoende vaardig zijn. De diploma’s Tandheelkunde die in Europese Richtlijn Erkenning voor Beroepskwalificaties zijn opgenomen zijn beoordeeld dat zij gelijkwaardig zijn aan de Nederlandse vereisten.
Als Buitenlands gediplomeerden tandartsen voldoen aan de strenge kwaliteitseisen vind ik dat zij de mogelijkheid moeten krijgen om hun vak in Nederland uit te oefenen. Dit draagt namelijk bij aan de benodigde capaciteit in de mondzorg. Daarnaast houdt de Inspectie Gezondheidszorg & Jeugd ook toezicht op de kwaliteit in de mondzorg.
Kunt u deze vragen afzonderlijk voor het commissiedebat over arbeidsmarktbeleid in de zorg van 11 mei aanstaande beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het commissiedebat arbeidsmarktbeleid is verplaatst naar 6 juli. Voor deze datum zullen de antwoorden op de Kamervragen worden toegezonden.
Het lesmateriaal en de leerlijn van COC over genderdiversiteit en het voornemen tot doorontwikkeling |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het lesmateriaal en de leerlijn van COC over genderdiversiteit en het voornemen tot doorontwikkeling?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het COC aan leerlingen in groep 3 en 4 onder andere meegeeft dat het helemaal niet raar is dat kinderen zich de ene dag een jongetje kunnen voelen en de andere dag een meisje?2 Vindt u, gelet op de huidige professionele en wetenschappelijke kennis van de (ontwikkelings)psychologie, dat scholen zich voldoende rekenschap geven van de intense identiteitsvragen waar leerlingen mee kunnen worstelen als ze vooral meegeven dat het prima is dat ze een fluïde genderidentiteit hebben? Ziet u dit ook als indicatie dat scholen onvoldoende oog hebben voor de sociale en psychische veiligheid van deze specifieke groep leerlingen?
Het kabinet vindt het belangrijk dat iedere leerling zichzelf mag zijn en dat niemand gepest wordt om wie die is, daarbij hoort ook dat leerlingen respectvol leren omgaan met seksuele- en genderdiversiteit. Juist door hier aandacht aan te besteden en de acceptatie daarvan te bevorderen op een manier die rekening houdt met de leef- en ervaringswereld van de leerlingen, passend bij de leeftijd van de leerlingen, draagt een school bij aan de sociale veiligheid van alle leerlingen.
In de brief «Vrij en veilig onderwijs» die op 4 maart jl. naar uw Kamer is gestuurd is aangegeven dat het kabinet voor wat betreft de veiligheid van leerlingen in zal zetten op drie punten, waaronder het verhogen van de lat ten aanzien van sociale veiligheid zodat alle leerlingen en leraren zich vrij en veilig voelen. Daarbij is ook aangegeven dat bij de uitwerking en het nastreven van die ambities er specifiek aandacht zal zijn voor o.a. lhbti-jongeren en meisjes.3
Scholen zijn daartoe ook verplicht volgens o.a. kerndoel 38 voor het primair onderwijs (po), Burgerschapswet en Wet Sociale Veiligheid. Kerndoelen beschrijven wat leerlingen aan het eind van de basisschool moeten kennen en kunnen. Zo staat in dit specifieke kerndoel opgenomen dat leerlingen leren respectvol om te gaan met seksualiteit en met diversiteit binnen de samenleving, waaronder seksuele diversiteit. De pas herziene burgerschapswet geeft scholen meer richting en is minder vrijblijvend. In de wet is vastgelegd dat scholen leerlingen kennis en respect moeten bijbrengen voor de basiswaarden van de democratische rechtsstaat en ieders grondrechten en dat scholen op een doelgerichte en samenhangende wijze werken aan burgerschapsvorming. De wet sociale veiligheid verplicht scholen zorg te dragen voor een veilig schoolklimaat. Dit houdt onder meer in dat scholen verplicht zijn sociaal veiligheidsbeleid te voeren, iemand op school aan te stellen die het beleid ten aanzien van pesten coördineert en een aanspreekpunt is in het kader van pesten en tot slot de ervaren sociale veiligheid van leerlingen te monitoren.
Het oordeel over in hoeverre het materiaal dat het COC ontwikkeld heeft, bijdraagt aan het creëren van een veilig schoolklimaat of juist niet, is niet aan de rijksoverheid, maar aan de onderwijsprofessionals zelf. Scholen hebben daarbij steeds de vrijheid om een eigen invulling aan deze verplichtingen te geven. Het staat scholen dus vrij het materiaal van het COC te gebruiken, maar ook om hier een eigen invulling aan te geven en ander materiaal te gebruiken. Daarbij geldt wel dat scholen zich aan de wet dienen te houden.
De inspectie houdt scherp toezicht op de invulling van burgerschap en doet dit bij alle scholen.
Onderkent u dat de situaties van genderincongruentie – of dysforie en een non-binaire of fluïde genderidentiteit slechts in een zeer beperkt aantallen gevallen voorkomen? Vindt u het tegen die achtergrond acceptabel als in lesmateriaal en in lessen richting jonge kinderen de suggestie wordt gewekt dat een non-binaire genderidentiteit een gangbare, reguliere praktijk zou zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat deze aanpak van het COC de psychische integriteit van kinderen voldoende eerbiedigt, zeker in deze ontwikkelingsfase? Ziet u het risico dat hiermee identiteitsverwarring kan worden gezaaid? Deelt u de mening dat teksten als deze zonder nadere duiding op gespannen voet staan met de zorgplicht voor sociale en psychische veiligheid op school?
Zie antwoord vraag 2.
Wat betekent de afspraak in het regeerakkoord dat geen ruimte mag bestaan voor materiaal dat in strijd is met de waarden van de rechtsstaat, waarvan menselijke waardigheid het overkoepelende uitgangspunt vormt, in situaties als deze? Gaat u de onderwijsinspectie vragen het materiaal van COC te onderzoeken en extra aandacht te besteden aan scholen die dit materiaal gebruiken?
We hebben nu geen aanleiding om aan te nemen dat materiaal van het COC leidt tot antidemocratisch of antirechtsstatelijk onderwijs. Het is aan scholen zelf hoe ze invulling geven aan kerndoel 38 van het curriculum po. Scholen bepalen dan ook zelf of ze gebruikmaken van het materiaal dat het COC ontwikkelt. Ouders en leerlingen kunnen kwesties via de vertegenwoordiging in de medezeggenschapsraad bij het schoolbestuur aankaarten. Indien daar aanleiding toe is, kan er een klacht worden ingediend via de daarvoor geldende klachtenregeling. Hoewel het aan scholen en leerkrachten zelf is om het onderwijs in te richten en een eigen afweging te maken ten aanzien van de inzet van leermiddelen, leidt die vrijheid voor scholen ook tot verantwoordelijkheid: scholen zijn aanspreekbaar op gemaakte keuzes ten aanzien van de inzet van leermiddelen. In het coalitieakkoord is afgesproken dat er een verbod komt op het gebruik van leermiddelen die antidemocratische of antirechtstatelijke elementen in zich dragen. We werken momenteel uit hoe een dergelijk verbod er in de praktijk uit kan zien.
Deelt u het uitgangspunt dat de overheid geen financiële invloed mag hebben op de markt van leermiddelen en dat staatssteun vermeden moet worden? Hoe controleert u dat het COC geen subsidie gebruikt voor het ontwikkelen van lesmethoden?
De overheid heeft geen financiële invloed op de leermiddelenmarkt, het is aan scholen om een heldere vraag te formuleren, op basis waarvan aanbieders een kwalitatief goed, pluriform en betaalbaar aanbod kunnen ontwikkelen. Interventies van de overheid in de leermiddelenmarkt zijn denkbaar om zwaarwegende redenen van publiek belang, bijvoorbeeld als de continuïteit van het onderwijs in het geding is.
Omdat staatssteun vermeden moet worden, wordt elke subsidieverlening getoetst op staatssteun voordat de subsidie wordt verleend.
In dit geval gaat de subsidieverlening niet om steun voor een voorgeschreven lesmethode of leermiddel, maar om een project om Paarse Vrijdag ook voor po scholen bekend te maken. Een onderdeel betreft materialen die scholen – voor zover zij dat willen – kunnen inzetten op Paarse Vrijdag. Het is uiteindelijk aan scholen zelf om te bepalen of en hoe en of zij aan Paarse Vrijdag willen meenemen.
Bent u bekend met het bericht «Belastingexpert: «Compensatie spaartaks kost maar € 3 miljard en kan rap worden opgelost»»1 en het artikel «Een voostel voor een goed uitvoerbaar «massaal» rechtsherstel inzake box 3»?2
Ja.
Kunt u uitgebreid reflecteren op de door de auteur voorgestelde «redelijke, forfaitaire benadering van het te compenseren bedrag wegens een te hoog berekend belastbaar inkomen uit vermogen voor burgers die een lager werkelijk behaald rendement realiseerden»?
De vragen 2 tot en met 12 worden, zoals voorgesteld in vraag 13, beantwoord in de «voorbereidingsbrief» die gelijktijdig met deze beantwoording aan uw Kamer is gestuurd.
Vindt u daarbij dat zijn voorstel een werkbare oplossing zou zijn om dit probleem op te lossen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u het eens met de stelling in het bericht dat particulieren op deze manier «veel sneller" zouden kunnen worden terugbetaald?
Zie het antwoord op vraag 2.
Klopt het dat de Belastingdienst beschikt over alle relevante gegevens van gedupeerden, zoals alle banktegoeden, beleggingen en schulden, aangezien deze staan genoteerd in de desbetreffende boxen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u bij het beantwoorden van vraag twee uitgebreid ingaan op de hoofdlijnen van het voorstel zoals gedetailleerd beschreven in paragraaf twee van het WFR-artikel?
Zie het antwoord op vraag 2.
Vindt u dat de door de auteur geschetste oplossingsrichting een bevredigende oplossing voor dit vraagstuk zou kunnen zijn? Zo nee, waarom en op welke onderdelen niet en op welke wel?
Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u uitgebreid reflecteren op de uitwerking van het voorstel ten aanzien van «100 procent-spaarders»?
Zie het antwoord op vraag 2.
Klopt het daarbij door de auteur genoemde bedrag voor compensatie voor de periode 2017–2021 van (afgerond) 1,8 miljard euro?
Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u uitgebreid reflecteren op de uitwerking van het voorstel ten aanzien van «degenen die deels sparen en deels beleggen»?
Zie het antwoord op vraag 2.
Klopt het daarbij door de auteur genoemde bedrag voor compensatie voor de periode 2017–2021 van (afgerond) 1,2 miljard euro?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u het met de auteur eens dat zijn voorstel door de Belastingdienst uitvoerbaar is?
Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u de vragen met spoed beantwoorden binnen een termijn van 14 dagen, ofwel de antwoorden op bovenstaande meenemen in de nog door te Kamer te ontvangen brief over de «richtingennotitie» inzake box 3?
De vragen zijn zoals voorgesteld beantwoord met de voorbereidingsbrief voor de technische briefing over box 3.
Het afdwingen van opvangplaatsen van vreemdelingen. |
|
Geert Wilders (PVV), Gidi Markuszower (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat u noodwetgeving wenst te gebruiken en/of af te stoffen om rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen te huisvesten door middel van het vorderen van onroerend goed, zoals sporthallen, kantoren, woningen en hotels van gemeenten en/of bedrijven en/of burgers?
Zoals eerder aangekondigd, is het vorderen van het gebruik van onroerend goed momenteel niet aan de orde. Het zoeken en vinden van opvangplekken vindt op dit moment plaats zonder de inzet van dit instrument.
Schaamt u zich niet dat u nu overweegt om genoemd onroerend goed te vorderen om daar vervolgens vreemdelingen in te plaatsen, omdat u en uw voorgangers Nederland hebben volgepropt met honderdduizenden gelukszoekers?
Zoals bij de beantwoording van vraag 1 is aangegeven, is het vorderen van het gebruik van onroerend goed, niet aan de orde.
Is het kabinet zelf bereid het goede voorbeeld te geven? Zo nee, waarom niet?
Volledigheidshalve verwijs ik u ten aanzien van het bezit van onroerend goed naar brieven van de Minister-President d.d. 14 januari 2022 inzake de belangen van bewindspersonen (Kamerstuk 35 788, nr. 107) en d.d. 7 februari 2022 inzake een aanvulling op de brief met betrekking tot de belangen van bewindspersonen (Kamerstuk 35 788, nr. 171). Het uitgangspunt ten aanzien van zakelijke en financiële belangen van bewindspersonen is dat iedere schijn van niet-objectieve besluitvorming vermeden dient te worden. De genoemde brieven inzake de belangen van de bewindspersonen zijn opgesteld in lijn met dit uitgangspunt van beleid. Er is derhalve niet beoogd een compleet overzicht van het bezit van onroerend goed van alle bewindspersonen in het huidige kabinet te genereren. De Minister-President beschikt niet over aanvullende en actuele informatie ten opzichte van de brieven van 14 januari 2022 en 7 februari 2022. In hoeverre bewindspersonen besluiten om hun woning of overig onroerend goed al dan niet aan te bieden als opvangplek, is een privékwestie. Het verplicht huisvesten van personen in de eigen woning is niet aan de orde, noch voor bewindspersonen, noch voor anderen.
Kunt u per bewindspersoon aangeven of hij/zij in het binnen- en of buitenland onroerend goed bezit? Kunt u daarbij aangeven hoeveel vierkante meter per object dit betreft? Kunt u ook aangeven hoeveel mensen er op dit moment per object gehuisvest zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u vervolgens aangeven welke bewindspersonen bereid zijn vreemdelingen in hun onroerend goed te huisvesten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Indien bewindspersonen hiertoe niet bereid zijn, wilt u dan een wet maken die bewindspersonen verplicht vreemdelingen in hun onroerend goed te huisvesten en de gewone Nederlander niet met deze ongein te belasten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u al deze vragen separaat en volledig beantwoorden voor a.s. maandag 4 april te 18 uur?
Dit is niet gelukt.
Spreekkoren bij de voetbalwedstrijd tussen de nationale mannenelftallen van Nederlands en Duitsland |
|
Jeanet van der Laan (D66), Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u op 29 maart 2022 de wedstrijd Nederland – Duitsland gezien?
Ja.
Klopt het dat er sprake was van homofobe spreekkoren?
Ja. Dit soort spreekkoren en iedere andere vorm van racisme, discriminatie en/of uitsluiting binnen het voetbal zijn absoluut onacceptabel.
Waarom is de wedstrijd niet stilgelegd?
Van de KNVB heb ik begrepen dat de spreekkoren ook in de commandokamer zijn waargenomen. Daarop heeft de wedstrijdorganisatie actie ondernomen en onmiddellijk extra stewards naar de vakken gestuurd waar de spreekkoren vandaan kwamen. De stewards hebben op hun beurt de supporters aangesproken op hun gedrag. De spreekkoren werden meteen beëindigd. Volgens de KNVB waren de spreekkoren hierdoor kortstondig en niet frequent waardoor er geen reden was de wedstrijd stil te leggen.
Hoe wordt uitvoering gegeven aan de motie Westerveld/Van der Laan over het stilleggen van voetbalwedstrijden bij racistische en homofobe spreekkoren?1
Hiervoor verwijs ik u naar de brief van 10 mei jl. (Kamerstuk 30 234, nr. 299). Hierin heb ik de verantwoordelijkheden en afspraken rondom spreekkoren toegelicht.
Voor de aanpak van racisme en discriminatie in het betaald- en amateurvoetbal hebben de Ministeries van JenV, VWS en SZW, de KNVB en andere maatschappelijke partners het plan «Ons Voetbal Is Van Iedereen; samen zetten we racisme en discriminatie buitenspel» (OVIVI) ontwikkeld2. Het plan bestaat on der ander uit maatregelen specifiek gericht op spreekkoren.
Daarnaast heeft de KNVB de «Richtlijn bestrijding verbaal geweld» opgesteld als onderdeel van het «Handboek Competitiezaken seizoen 2021/»22. Hierin zijn zowel de verantwoordelijkheidsverdeling van betrokken actoren als geldende maatregelen beschreven. Voorts ben ik met de KNVB in gesprek om spreekkoren meer onder de aandacht te brengen van de betaald voetbalorganisaties (bvo’s).
Problemen bij het inschrijven van vluchtelingen uit Oekraïne in Nederland |
|
Steven van Weyenberg (D66), Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u de Kamer informeren over de uitkomsten van de gesprekken tussen de Nederlandse overheid, de Nederlandse gemeenten en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) over het versnellen van het inschrijvingsproces van vluchtelingen uit Oekraïne bij de Nederlandse gemeenten, zoals aangegeven door de Staatssecretaris van Koninkrijksrelaties en Digitalisering tijdens het mondelinge vragenuur van dinsdag 29 maart?
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties onderhoudt voortdurend contact met de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken (NVVB) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) over de registratie van de ontheemden uit Oekraïne in de Basisregistratie Personen (BRP).
Gemeenten hebben momenteel veel behoefte aan ondersteuning in de vorm van voorlichting en het zo snel mogelijk beantwoorden van vragen over de correcte uitvoering van de registratie. Op verzoek van en in samenwerking met de NVVB heeft BZK tijdens een webinar op 5 april jongstleden uitleg gegeven en vragen beantwoord. Op de site van de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens (www.rvig.nl) en via de NVVB worden aanvullende vragen en antwoorden gepubliceerd. De VNG heeft voor haar leden een Forum waar ook informatie over registratie beschikbaar is. Er bleek ook behoefte aan vertalingen in het Oekraïens van bij de registratie gebruikte formulieren, zoals formulieren voor het afnemen van een verklaring onder eed of belofte (VOE). Die laat RvIG nu vertalen en de NVVB plaatst ze op hun website.
Ondertussen zijn er door gemeenten inmiddels (peildatum 10 mei 2022) 55.020 mensen met de Oekraïense nationaliteit geregistreerd. Het aantal bezette bedden in de opvang is 35.636 (peildatum 10 mei 2022). Dit betekent dat ook mensen zich laten registeren die niet in de gemeentelijke opvang verblijven. Het is goed dat we ook zicht krijgen op deze groep.
Over eventuele aanvullende ondersteuning, met name wanneer het aantal te registreren ontheemden gaat toenemen, is BZK nog met VNG en NVVB in gesprek. Er wordt nagedacht over eventueel vereenvoudigen van processen, waarbij wel gegarandeerd moet kunnen blijven worden dat de kwaliteit van de registratie daar niet onder gaat lijden. Niet alleen snelheid is belangrijk, het is ook belangrijk dat de registratie correct en compleet is. Anders treden er bij het gebruik van de gegevens problemen op en is ook het vaststellen van het verblijfsrecht een probleem. De gegevens worden gebruikt door honderden overheidsorganisaties, die naast identiteitsgegevens bijvoorbeeld ook gegevens over de gezinssamenstelling nodig hebben.
Er wordt in sommige gevallen al afgeweken van standaardregels. Voor minderjarigen die in gezinsverband zijn meegekomen en die geen identiteitsbewijs hebben, kunnen de ouders (bij gebrek aan overige documenten) een verklaring onder eed of belofte afleggen, waarmee de gemeente de identiteit van de kinderen vaststelt en de kinderen inschrijft. Vervolgens kan de nationaliteit met toepassing van het nationaliteitsrecht worden ontleend aan de ouders. Dit is een uitzondering op de standaardregel dat hiervoor een identiteitsbewijs nodig is. Deze uitzondering is alleen toepasbaar voor deze doelgroep in de huidige omstandigheden.
Kunt u daarbij ook ingaan op de mogelijke belemmeringen als de identificatiepapieren van vluchtelingen uit Oekraïne en of de Oekraïense ambassade in Nederland bijvoorbeeld meer hulp vanuit Nederlandse instanties nodig heeft?
Ik begrijp uit uw vraag dat u wilt weten of er belemmeringen zijn om ontheemden uit Oekraïne te helpen aan documenten ten behoeve van identificatie en of er in dat verband vanuit Nederlandse instanties meer hulp geboden moet worden aan de Oekraïense ambassade.
Ontheemden met de Oekraïense nationaliteit kunnen bij de Oekraïense ambassade een certificaat aanvragen met een foto van de persoon, waarin de identiteit en nationaliteit wordt bevestigd. Inmiddels (stand van zaken tweede helft april) heeft de ambassade ruim 4.000 van deze certificaten afgegeven. Daarnaast schrijft de ambassade kinderen bij op de paspoorten van ouders. Inmiddels zijn ruim 350 kinderen bijgeschreven. Er is regelmatig contact met de ambassade, er is niet gevraagd om meer hulp vanuit Nederlandse instanties.
De Oekraïense ambassade kan geen ondersteuning bieden bij de identiteits- of rechtmatigheidsvaststelling van mensen zonder Oekraïense nationaliteit die uit Oekraïne gevlucht zijn.
Ontheemden met een andere nationaliteit dan de Oekraïense waarvan de identiteit, nationaliteit of rechtmatig verblijf in Oekraïne niet kan worden vastgesteld, worden verwezen naar een aanvullend herkomst- en identificatieproces. Er is gestart bij enkele opvanglocaties met een mobiel team om documenten van derdelanders te controleren waar twijfel over bestaat. Derdelanders die hun herkomst, identiteit en rechtmatig verblijf in Oekraïne aannemelijk kunnen maken worden dan alsnog ingeschreven in de BRP.
Kunt u verder uitweiden over de huidige financiële situatie van vluchtelingen uit Oekraïne en Oekraïners die al aanwezig waren in Nederland en daarbij ook ingaan op de toegang van deze groep tot bijvoorbeeld de zorg?
Momenteel is er geen tot weinig inzicht in de financiële situatie van ontheemden uit Oekraïne alsook Oekraïners die aanwezig waren in Nederland vóór het uitbreken van de oorlog. Deze situatie verschilt uiteraard per individu en wordt niet geregistreerd. In het algemeen kan ik aangeven op basis van de eerste berichten dat de meeste ontheemden goed gedocumenteerd en in bezit van functionerende Oekraïense betaalkaarten de grens zijn overgestoken. Dit is echter slechts een eerste beeld, gezien de aantallen en snel veranderende omstandigheden, kan dit nu anders zijn. Daarnaast zijn er studenten uit Oekraïne die te maken hebben met onvoorziene problemen met hun financiën vanwege de situatie in hun thuisland en met hun familie, omdat zij geen toegang meer hebben tot hun bankrekening of door de extreme waardedaling van hun munteenheid. Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 6 april jl. stelt het kabinet geld beschikbaar voor financiële ondersteuning aan deze studenten, vanuit de onderwijsinstellingen, vooralsnog voor de periode maart tot en met mei. Voor wat betreft de medische zorg verwijs ik naar de Kamerbrief van de Minister van VWS van 1 april jl.1
Hoe beoordeelt u de huidige bancaire situatie van deze groep, waarvan velen aangeven dat geld opnemen van Oekraïense bankrekeningen niet of nauwelijks lukt? Welke mogelijkheden heeft u hier iets aan te doen? Kunnen Oekraïense vluchtelingen in andere landen zoals Duitsland of Polen makkelijker geld opnemen van hun bankrekening en zo ja, hoe komt dat?
In Oekraïne uitgegeven betaalkaarten die zijn aangesloten op het internationale betaalsysteem (zoals Mastercard en Visa) werken in principe zonder belemmering in de gehele Europese Unie. Daarbij zijn er geen verschillen per lidstaat. Volgens de Betaalvereniging Nederland en de internationale betaaldienstverleners is een voorwaarde hiervoor wel dat de Oekraïense betaalinstelling of bank zelf nog operationeel is en er aan de voorwaarden voor het gebruik (bijvoorbeeld voldoende saldo/krediet) wordt voldaan.
Bent u bekend met het feit dat het storten van uit Oekraïne meegenomen contant (spaar)geld vrijwel onmogelijk is, hetgeen het voor Oekraïners lastig maakt in hun eigen levensonderhoud te voorzien? Zijn er mogelijkheden het voor vluchtelingen uit Oekraïne makkelijker te maken Oekraïens contant geld (tot bepaalde maximum bedragen en met controles op de herkomst van het geld) te storten?
Nederlandse banken hebben geen voorzieningen om buitenlandse contante valuta op een Nederlandse rekening te laten storten of om buitenlandse valuta om te wisselen, dus ook niet voor Oekraïense Hryvnia. Hiervoor ontbreekt volgens de Betaalvereniging Nederland de benodigde infrastructuur. Vanwege de situatie in Oekraïne is het niet mogelijk om contante Hryvnia aldaar om te wisselen voor andere valuta. Deze onzekerheid maakt dat contante Hryvnia op dit moment nauwelijks door partijen in de Europese Unie geaccepteerd worden en daarom geen reële waarde vertegenwoordigen.
De Europese Commissie heeft een voorstel voor een Raadsaanbeveling opgesteld om een regeling te treffen voor het omwisselen van Hryvnia, deze is op 19 april jl. vastgesteld. In het voorstel is voorzien dat de lidstaten er zelf voor zorgen dat elke Oekraïner, eenmalig, 10.000 Hryvnia tegen ongeveer 300 euro kan inwisselen. Dit is gebaseerd op een model dat in Polen gebruikt wordt. Lidstaten dienen zelf de uitvoering van een dergelijke regeling in te richten en bovendien zelf garant te staan voor het mogelijke wisselkoersrisico. Vanwege het ontbreken van de benodigde infrastructuur bij banken in Nederland is de uitvoering van deze regeling gecompliceerder dan in lidstaten waar banken nog wel over deze infrastructuur beschikken. Het Ministerie van Financiën is op dit moment in gesprek met De Nederlandsche Bank en mogelijke partijen om de regeling uit te voeren.
Kunt u voorts verder uitweiden over de mogelijkheid voor vluchtelingen uit Oekraïne om een Nederlandse bankrekening te openen en de problemen die hierbij spelen? Herkent u de problemen die banken ervaren de controles, die vereist zijn vanuit de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, uit te voeren voor Oekraïense vluchtelingen en hun meegebrachte geld?
Op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen moet een bank een cliënt identificeren alvorens een zakelijke relatie aan te gaan. Normaliter gebruiken banken hiervoor een paspoort of identiteitsbewijs en het BSN, omdat dit de meest betrouwbare middelen zijn om iemands identiteit vast te stellen. Daarnaast moeten banken maatregelen nemen om te voorkomen dat de bankrekening gebruikt wordt voor witwassen. Vanzelfsprekend beschikken ontheemden uit Oekraïne nog niet (altijd) over deze registratie of documenten en zouden aanvullende controles extra tijd kosten. Vanuit de Nederlandse Vereniging van Banken kreeg het Ministerie van Financiën het signaal dat de banken verwachtten op korte termijn veel aanvragen te ontvangen van Oekraïense ontheemden om een bankrekening te openen. De Minister van Financiën heeft daarom toezichthouder De Nederlandsche Bank 21 maart jongstleden verzocht om in haar handhavingsbeleid ten aanzien van banken, in het belang van de groep Oekraïense ontheemden die onder het uitvoeringsbesluit 2022/382 van de Raad valt, de benodigde flexibiliteit te betrachten en, indien de omstandigheden daartoe nopen, niet te handhaven.
De banken hebben inmiddels, in overleg met toezichthouders, de overheid, gemeenten, hulporganisaties en sectororganisaties, hun processen gestroomlijnd en extra capaciteit ingezet om de verwachte grote aantallen ontheemden te kunnen helpen. Volgens de laatst bekende cijfers zijn er inmiddels ongeveer 18.000 rekeningen geopend. Volgens de Betaalvereniging Nederland vragen aanbieders van betaalrekeningen altijd om een geldig Oekraïens biometrisch paspoort of identiteitsbewijs en veelal ook om een BSN. Gemeenten zorgen dat Oekraïense ontheemden bij aankomst in Nederland worden ingeschreven en een BSN krijgen en daarnaast beschikken de meeste ontheemden over een geldig identiteitsbewijs. Bovendien hebben bancaire toezichthouders de regels en richtlijnen voor het verstrekken van betaalrekeningen aan ontheemden uit Oekraïne tijdelijk versoepeld. Zo kunnen de verwachte grote aantallen aanvragen sneller worden afgehandeld.
Hoewel het merendeel van de ontheemden een bankrekening kan openen of heeft geopend, doet zich ook een knelpunt voor. Zo is het voor banken niet mogelijk om verlopen biometrische paspoorten of andere niet-biometrische identificatiedocumenten te gebruiken om een bankrekening te openen. De systemen van banken zijn ingericht op het direct inlezen van biometrische documenten, wat wil zeggen: documenten die een beveiligde chip bevatten. Dit is sinds 2004 de standaard voor Europese reis- en identiteitsdocumenten2. Het accepteren van niet-biometrische documenten vereist per type document een handmatig protocol en aanpassing van de systemen dat niet eenvoudig in een kort tijdsbestek door alle banken volledig doorgevoerd kan worden. Hoewel deze groep ontheemden voor de uitkering van het leefgeld kan terugvallen op de prepaid bankpassen of uitkering in contanten, is dit geen duurzame oplossing. Daarbij komt dat deze terugvaloptie niet van toepassing is op ontheemden die arbeid verrichten; zij hebben een bankrekening nodig om salaris op gestort te krijgen. Momenteel wordt tussen de rijksoverheid, de Nederlandsche Bank, de Nederlandse vereniging van Banken, de betaalvereniging en de banken gekeken naar mogelijkheden om ook personen met verlopen biometrische paspoorten, of andere vormen van identificatie waartoe het systeem van banken niet is toegerust, toegang tot een bankrekening te geven.
Ziet u het hebben van een Nederlandse bankrekening als noodzakelijk om het voorgenomen plan om Oekraïners leefgeld te bieden?1 Zo ja, welke stappen zet u om ervoor te zorgen dat Oekraïense ontheemden snel over een Nederlandse bankrekening kunnen beschikken? Zo nee, hoe gaat u hen dit leefgeld aanbieden?
Het hebben van een Nederlandse bankrekening is niet noodzakelijk voor het uitkeren van leefgeld, maar wel gewenst. Zoals ik in antwoord op vraag 6 heb aangegeven wordt in samenwerking met de banken en De Nederlandsche Bank ervoor gezorgd dat Oekraïners zo snel mogelijk over een Nederlandse bankrekening kunnen beschikken. Indien dit nog niet het geval is kunnen gemeenten het geld contant uitkeren of storten op een zogenaamde prepaid-pinpas voor dit doel. De BNG Bank heeft gemeenten, in samenwerking met de VNG, op 1 april jl. benaderd met het aanbod om pinpassen te bestellen voor het gebruik door ontheemden uit Oekraïne. Met de uitlevering van deze pinpassen is inmiddels gestart. Daarnaast heeft de gemeente ook de mogelijkheid om het leefgeld uit te keren in contanten of (deels) in natura in de gemeentelijke opvang.
Hoe dragen Nederlandse banken op dit moment verder bij om alle mogelijke problemen gezamenlijk te mitigeren? In hoeverre is hierbij contact met Oekraïense banken? In welke mate ziet u een rol voor Nederlandse banken om Oekraïense vluchtelingen te helpen een bankrekening te openen in Nederland? Hoe helpt u Nederlandse banken hierbij?
Zie beantwoording vraag 6.
Op welke manieren wordt momenteel verder samengewerkt met andere landen, partners en banken om de mogelijke problemen het hoofd te bieden?
De ontwikkelingen ten gevolge van de oorlog in Oekraïne volgen elkaar erg snel op en ik heb dan ook geen volledig overzicht van alle inspanningen die op dit gebied worden verricht. Ik kan wel meegeven dat op Europees niveau ervaringen en mogelijke oplossingen bij zowel lidstaten, als financiële instellingen, worden uitgewisseld en verzameld. Daarnaast maken Nederlandse banken, indien van toepassing, gebruik van de ervaringen opgedaan door vestigingen uit andere lidstaten.
Kunt u deze vragen zo snel als mogelijk beantwoorden?
Ja.
De rol van kinderopvang in het integraal huisvestingsplan van gemeenten |
|
Fonda Sahla (D66) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Hoe kijkt u naar de toenemende samenwerking tussen het basisonderwijs en de kinderopvang, bijvoorbeeld in een (integraal) kindcentrum?
Een goede samenwerking tussen kinderopvang en primair onderwijs is waardevol en van belang voor het realiseren van een doorlopende leer- en ontwikkellijn van kinderen. Dit draagt er aan bij dat kinderen op een passende manier worden gestimuleerd in hun ontwikkeling. En zo kunnen ouders gemakkelijker en met een gerust hart arbeid en de zorg voor hun kinderen combineren. Deze samenwerking kan op verschillende manieren vormgegeven worden. In het veld wordt dit bijvoorbeeld zichtbaar in de vorm van integrale kindcentra (IKC’s) en door combinatiebanen van pedagogisch medewerker en onderwijsassistent. Dit zijn mooie initiatieven om de samenwerking te intensiveren en verbeteren.
Ziet u de voordelen van deze «alles onder één dak»-oplossing voor de ontwikkeling van kinderen? Zo ja, hoe zorgt u vanuit uw ministerie voor een goede samenwerking met het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en voor het mogelijk maken van samenwerkingen tussen basisonderwijs en kinderopvang?
Ik zie de «alles onder één dak»-oplossing als een uiting van verdergaande samenwerking tussen de twee velden, die voordelen kan hebben voor de ontwikkeling van kinderen. Hierbij is het altijd van belang om te blijven kijken naar de meerwaarde voor kinderen en voor ouders. Er wordt doorlopend gewerkt aan het verbeteren van de samenhang en samenwerking tussen de kinderopvang en het primair onderwijs. Door de twee verschillende stelsels met andere financiering, cao’s, wet- en regelgeving, toezicht en culturen, kan het samenwerken onder één dak als een uitdaging worden ervaren. In 2017 is het advies van de Taskforce samenwerking onderwijs en kinderopvang aangeboden aan de Kamer. Veel van de aanbevelingen daaruit zijn inmiddels behandeld in samenwerking met het Ministerie van OCW, bijvoorbeeld in de vorm van een handreiking over btw-problematiek bij uitwisseling van personeel.
De Ministeries OCW en SZW werken momenteel met een aantal andere partijen1 aan een handreiking met goede praktijkvoorbeelden die scholen, kinderopvangorganisaties en gemeenten inzicht geeft in mogelijke oplossingsrichtingen voor knelpunten die binnen de huidige wet- en regelgeving ervaren worden bij de realisatie van gezamenlijke huisvesting. Ondanks de verschillen tussen onderwijs en kinderopvang is er al veel mogelijk in de samenwerking onder één dak.
Herkent u dat kinderopvanginstellingen in toenemende mate samenwerken met basisscholen, bijvoorbeeld door het delen van één gebouw, zoals wordt gesteld in het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Onderwijshuisvesting funderend onderwijs?1 Zo ja, hoe gaat u het delen van een gebouw door kinderopvang en het basisonderwijs vereenvoudigen, door bijvoorbeeld de regels en controle op luchtkwaliteit gelijk te trekken?
Ja, dat herken ik. Zoals beschreven bij het antwoord op vraag twee wordt momenteel gewerkt aan een handreiking met goede praktijkvoorbeelden die scholen, kinderopvangorganisaties en gemeenten inzicht geeft in mogelijke oplossingsrichtingen voor knelpunten die binnen de huidige wet- en regelgeving ervaren worden bij de realisatie van gezamenlijke huisvesting.
Ten aanzien van uw vraag over de regels en controle op luchtkwaliteit kan ik het volgende toelichten. In de praktijk zijn de ventilatienormen voor kinderopvang en onderwijs gelijk. Voor bestaande schoolgebouwen (met vergunningsverlening tot 2012) geldt wel een lagere capaciteit voor luchtverversing dan voor gebouwen met vergunningverlening vanaf april 2012, maar de waarden die gelden voor onderwijs en kinderopvang zijn hetzelfde. Gezien jonge kinderen (baby’s, peuters) in de kinderopvang minder zelfredzaam zijn, is in het Bouwbesluit voor de kinderopvang een aanvullende bepaling opgenomen, uitgedrukt in CO2-grenswaarden die gerelateerd zijn aan de bovenvermelde luchtverversingscapaciteit. Dat maakt handhaving eenvoudiger. Ook voor scholen kan een dergelijke omrekening van luchtverversingscapaciteit naar CO2-grenswaarden worden gemaakt, maar die is niet aanvullend opgenomen in regelgeving.
In hoeverre sluit de wet- en regelgeving voor de gebouwen van de kinderopvang en het basisonderwijs op elkaar aan en wat kunt u doen om dit beter op elkaar aan te laten sluiten?
Gemeenten zijn wettelijk verplicht om te voorzien in de huisvesting van door het Rijk bekostigde scholen in hun gemeenten. Dat geldt niet voor organisaties die kinderopvang aanbieden. De school wordt daardoor gehuisvest op basis van een wettelijk recht. De organisatie voor kinderopvang daarentegen dient zelf in huisvesting te voorzien, bijvoorbeeld door het aangaan van een huurovereenkomst. Als wordt gekozen om de school en de kinderopvang in hetzelfde gebouw onder te brengen, bestaat er daardoor een juridisch onderscheid in huisvesting. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 wordt momenteel gewerkt aan een handreiking met goede praktijkvoorbeelden rondom het organiseren en financieren van gezamenlijke huisvesting binnen de huidige wet- en regelgeving.
Klopt het dat gemeenten in een integraal huisvestingsplan wel vooruitkijken naar de huisvesting van het basisonderwijs, maar niet naar huisvesting van de kinderopvang, waardoor kansen om samen te werken kunnen worden bemoeilijkt? Zo ja, wat kunt u doen om de huisvesting voor kinderopvang een rol te geven in het integraal huisvestingsplan, zeker gezien het voornemen in het coalitieakkoord om de relatie tussen opvang en onderwijs te versterken en kinderen een rijke schooldag te bieden?
Integrale huisvestingsplannen (IHP) van gemeenten hebben momenteel een eenjarige doelstelling. In de praktijk zijn er steeds meer gemeenten en schoolbesturen die een IHP voor meerdere jaren samenstellen. De ontwikkeling van gezamenlijke huisvesting is steeds vaker onderdeel van de IHP’s binnen gemeenten. Naast gemeenten en onderwijsorganisaties is het logisch om daar de lokale kinderopvangorganisaties bij te betrekken.
De gemeenten hebben een wettelijke plicht om te voorzien in huisvesting van de door het Rijk bekostigde scholen in hun gemeente. De gemeentelijke voorziening in huisvesting van de school maakt deel uit van de bekostiging van een school. De school betaalt geen huur, maar krijgt in principe het eigendom van het gebouw overdragen om niet, voor de duur dat de school onderwijs verzorgt in het gebouw. Die wettelijke plicht geldt niet voor de kinderopvang.
Veel gemeenten houden bij het voorzien in de huisvesting van scholen rekening met het onderbrengen van andere voorzieningen, zoals kinderopvang. Voor de delen van het schoolgebouw waar de andere voorzieningen zijn ondergebracht, zoekt de gemeente meestal dekking van de financieringskosten. Dit kan bijvoorbeeld door huur te vragen. De gemeente kan kinderopvangorganisaties betrekken bij de planning van nieuwbouw en renovatie van de schoolgebouwen. Op de website van Ruimte-OK staat een handreiking die hierbij kan helpen.3
Mijn ministerie is doorlopend in gesprek met de partijen van de handreiking over huisvesting, onder andere de gemeenten.4 Hierbij wordt ook gekeken naar de rol van kinderopvang in integrale huisvestingsplannen van gemeenten en hoe hun positie versterkt kan worden.
Kunt u deze vragen voor het commissiedebat kinderopvang van 21 april beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Intel kiest voor Duitsland als vestigingsplaats voor Europese megafabriek’ |
|
Pim van Strien (VVD), Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Intel kiest voor Duitsland als vestigingsplaats voor Europese megafabriek»?1
Ja.
Hoe apprecieert u de ontwikkelingen van de bouw van een nieuwe megafabriek van Intel in Duitsland en het investeringsplan van 80 miljard voor de Europese chipproductie in het licht van de Europese ambities voor het chip-ecosysteem binnen Europa?
Het is een positief signaal voor de Europese Unie dat een belangrijke partij in de halfgeleiderindustrie zoals Intel bereid is omvangrijke investeringen te doen in Europa. Het kabinet ziet dit als een belangrijke stimulans voor de versterking van de Europese positie in de mondiale halfgeleiderindustrie. Het versterken van deze positie is onder andere van belang voor het behoud van strategische autonomie. Bovendien speelt deze sector een cruciale rol in de groene en digitale transities.
De halfgeleiderindustrie is heel sterk (mondiaal) verweven. Verschillende Europese bedrijven en kennisinstellingen zijn in dit internationale ecosysteem van elkaar afhankelijk en zijn in verschillende landen in Europa gevestigd. De Nederlandse halfgeleiderbedrijven maken hier integraal onderdeel van uit. Nederland heeft bijvoorbeeld een significant cluster op het gebied van apparatuur voor (zeer geavanceerde) halfgeleiderproductie. Intel heeft aangekondigd de nieuwste technieken te willen inzetten in hun fabriek. Door de internationale verwevenheid van deze industrie zullen de investeringen van Intel in Europa, ook positieve effecten hebben voor de Nederlandse bedrijven en daarmee de Nederlandse economie.
Wat zijn de gevolgen voor het Nederlandse chip-ecosysteem en breder onze economie, nu Intel ervoor heeft gekozen haar nieuwe megafabriek in Duitsland te bouwen en als onderdeel van het investeringsplan bestaande activiteiten in Frankrijk, Ierland, Italië en Spanje uit te breiden en Nederland hierin geen rol heeft kunnen bemachtigen?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat Nederland ook bereid was en inspanningen heeft geleverd om de Intel fabriek en andere onderdelen van het investeringsplan naar Nederland te halen? Kunt u dit proces toelichten? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet gaat niet in op individuele gesprekken met bedrijven. Maar in algemene zin geldt dat het kabinet in nauw contact staat met het bedrijfsleven. Dat geldt ook ten aanzien van het aantrekken van investeringen in Nederland. De Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) speelt hierbij een belangrijke rol. In acquisitietrajecten wordt onder meer gesproken over de bedrijfspropositie en of dit aansluit bij het Nederlandse vestings- en investeringsbeleid, ook in relatie tot bredere maatschappelijke vraagstukken als klimaattransitie en ruimtelijke ordening.
Kunt u aangeven welke oorzaken er in uw ogen voor hebben gezorgd dat, ondanks het feit dat Intel gesprekken heeft gevoerd met de Nederlandse overheid, Intel er niet voor heeft gekozen haar nieuwe fabriek of enige andere activiteiten in Nederland te vestigen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze beïnvloeden deze ontwikkelingen de ambities van het kabinet, gezien de grote bereidwilligheid van andere Europese overheden zoals die van Italië, Spanje, Polen en Duitsland om te investeren in dergelijke innovatieve ecosystemen zoals het chips-ecosysteem? Wat betekent dit bijvoorbeeld voor de ambitie om bij te dragen aan de Europese ambitie om strategische onafhankelijkheid te bereiken?
De recent door Intel aangekondigde investeringen versterken het Europese halfgeleider ecosysteem en verminderen de afhankelijkheid van chipproducenten buiten Europa. Dit is in lijn met de Nederlandse ambitie ten aanzien van de halfgeleidersector. Bovendien bieden de investeringen van Intel in productiecapaciteit voor chips tal van kansen voor onze maakindustrie die een belangrijke toeleverancier is voor dit soort fabrieken.
Nederland draagt op dit moment op verschillende manieren bij aan deze ambitie. De start hier van betrof het tekenen van de Declaration: A European Initiative on Processors and semiconductor technologies (7 december 2020).
Belangrijke voorbeelden van actieve Nederlandse overheidsbetrokkenheid zijn:
Daarnaast verwelkomt Nederland de recent verschenen Europese Chips Act (8 februari 2022), waarover uw Kamer op 25 maart jongstleden geïnformeerd is middels het BNC-fiche4.
Ziet u ook kansen om met relevante Nederlandse bedrijven en (kennis)instellingen de samenwerking met het Europese chip-ecosysteem te intensiveren nu de chipfabriek zal worden gevestigd bij onze oosterburen? Zo ja, welke concrete kansen ziet u? Zo nee, waarom niet?
Ja, hier liggen kansen en mogelijkheden. Zoals eerder aangegeven is er een logische relatie met onze sterke positie in de machinebouw voor het productieproces van halfgeleiders, maar ook de sterke positie van Nederland op het gebied van kwantum- en fotonicatechnologie biedt mogelijkheden voor sterkere samenwerking.
Huurdersvoordracht |
|
Faissal Boulakjar (D66) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Vesteda stopt met huurdersvoordracht» van 30 maart jl. waarin wordt aangegeven dat verhuurder Vesteda stopt met huurdersvoordacht omdat bestaande huurders nieuwe huurders voordragen in ruil voor hoge bedragen sleutelgeld?1
Ja.
Deelt u de mening dat dergelijke praktijken zeer onwenselijk zijn? Zo nee, waarom niet?
De toenemende krapte op de woningmarkt brengt (kandidaat-)huurders in een zwakke positie. Hier kan misbruik van worden gemaakt door verhuurders, maar ook door huurders die al een woning hebben. In dit geval is het de zittende huurder die misbruik maakt van de situatie door van de kandidaat-huurder te eisen dat hij overnamekosten betaalt voor de stoffering die niet in verhouding staan tot de reële kosten. Dit is onwenselijk en ik ben verheugd om te vernemen dat Vesteda hiertegen optreedt en dat andere verhuurders dit voorbeeld volgen.
Komt het vragen van sleutelgeld door zittende huurders aan nieuwe huurders op grote schaal voor in Nederland?
Het voordragen van huurders door huurders is een bestaande praktijk. De excessen waarbij huurders misbruik maken van de zwakke positie van kandidaat-huurders op de woningmarkt is echter een verschijnsel dat zich juist recent manifesteert en dat voortkomt uit de krapte op de woningmarkt. Ik heb geen inzicht in de aantallen waarin het vragen van sleutelgeld door huurders voorkomt. Omdat ik vooralsnog geen signalen heb ontvangen dat dit op grootschalige wijze plaatsvindt zie ik momenteel geen aanleiding om hier onderzoek naar te doen.
Mocht u het antwoord op vraag 3 schuldig blijven, bent u dan bereid om hier onderzoek naar te doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Welke instrumenten heeft u op dit moment, of heeft u op dit moment nodig, om zulke praktijken tegen te gaan? Kunt u dit toelichten?
Het voordragen van een huurder is niet verboden en kan zorgen voor een soepele overdracht voor de verhuurder. Ook is het op basis van het verbintenissenrecht niet verboden om overnamekosten te vragen, bijvoorbeeld voor stoffering.
Om deze reden zie ik geen aanleiding om huurdersvoordracht af te schaffen. Wel heb ik in brede zin aandacht voor een betere rechtsbescherming van woningzoekenden en huurders. In het programma betaalbaarheid, waarover ik uw Kamer op korte termijn informeer, neem ik diverse maatregelen om deze rechtsbescherming te verbeteren.
Deelt u de mening dat huurdersvoordracht, gelet op de in het artikel toegelichte risico’s die dit met zich meebrengt, in zijn geheel zou moeten worden uitgebannen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om met de koepelorganisatie IVBN, waar onder andere Vesteda bij is aangesloten, het gesprek aan te gaan om huurdersvoordracht in zijn geheel uit te bannen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb contact gehad met IVBN hierover en zal met hen in gesprek blijven om signalen over misstanden bij huurdersvoordracht in het zicht te houden.
Deelt u de mening dat het uitbannen van huurdersvoordrachten opgenomen zou moeten worden in de Wet goed verhuurderschap? Zo nee, waarom niet?
Het wetsvoorstel goed verhuurderschap ziet erop dat verhuurders en verhuurbemiddelaars zich op een maatschappelijk verantwoorde wijze gedragen in relatie tot woningzoekenden en huurders bij het aanbieden en verhuren van woon- of verblijfsruimte. In het geval van huurdersvoordracht betreft het een overeenkomst tussen de huurder en kandidaat-huurder, en dus niet tussen verhuurder en huurder. Daarom zie ik geen plek voor het uitbannen van huurdersvoordrachten in het wetsvoorstel goed verhuurderschap. Verhuurders kunnen wel een verantwoordelijkheid nemen door woningen meer openbaar aan te bieden, zoals Vesteda doet.
Ongelijkheid en herverdeling via het belastingstelsel |
|
Mahir Alkaya , Lilian Marijnissen (SP) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van het Centraal Planbureau (CPB) «ongelijkheid en herverdeling»?1 Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Ja.
Ongelijkheid en herverdeling is al lang onderdeel van de maatschappelijke discussie en het is goed om deze discussie op basis van zo veel mogelijk objectieve feiten te voeren. In het rapport zien we dat lagere inkomens over het algemeen netto profijt hebben van de overheid en dat de overheid op deze manier ongelijkheid tegengaat. In Nederland dragen sterkere schouders dus wel degelijk zwaardere lasten. Wel zien we dat de belastingdruk van de groep met de allerhoogste inkomens (de top 1%) relatief laag is. Het CPB laat zien dat de inkomens van deze groep grotendeels bestaan uit kapitaalinkomsten en ingehouden winsten. Deze worden anders belast dan inkomen uit arbeid en dat leidt tot een lagere belastingdruk.
Het kabinet zal in aanloop naar Prinsjesdag kijken naar de wijze waarop de verhouding tussen lasten op vermogen en arbeid meer in balans kan worden gebracht. Hierbij wordt voor maatregelen in ieder geval gekeken naar de uitkomsten van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Vermogensverdeling en de evaluatie van de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR).
De voorjaarsnota bevat verschillende maatregelen die invloed hebben op de inkomensongelijkheid. Zo verlaagt het kabinet onder meer de schijfgrens van het lage tarief in de Vpb en ook de belasting voor dga’s in box 2 door een hoger gebruikelijk loon in aanmerking te nemen. Verder vervroegt het kabinet de verhoging van het wettelijk minimumloon.
Hoe rijmt dit rapport met uw opmerking dat het uitgangspunt van het kabinet is dat de «sterkste schouders de zwaarste lasten zouden moeten dragen»?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat de hoogste inkomens in Nederland 21 procent belasting betalen, en de mensen met de laagstse inkomens 55 procent en het belastingstelsel als geheel dus niet progressief is?
Belastingen doen meer dan alleen geld ophalen. Het belastingstelsel verkleint de verschillen tussen hoge en lage inkomens. Belastingen stimuleren daarnaast zaken die het kabinet en de maatschappij als geheel belangrijk vindt (werkgelegenheid, klimaatvriendelijk gedrag) en ontmoedigen zaken die we als samenleving juist onwenselijk vinden (bijvoorbeeld milieuvervuiling of roken). Deze verschillende doelen staan (soms) op gespannen voet met elkaar.
Door vorige kabinetten is er ingezet op het verschuiven van directe naar indirecte belastingen om werken lonender te maken. Ik vind het belangrijk dat werken loont, maar hierbij moeten we de herverdelende doelstelling van het belastingstelsel wel in het oog houden.
Het kabinet zal de balans tussen de verschillende doelstellingen van het belastingstelsel dan ook voor ogen houden bij verdere aanpassingen aan het fiscale stelsel. Met het duidelijke inzicht dat lage inkomens relatief veel bijdragen via indirecte belastingen kan er bijvoorbeeld voor gekozen worden om opbrengsten van een eventuele verhoging van een indirecte belasting (bijv. om onwenselijk gedrag te ontmoedigen) terug te laten vloeien naar groepen die hier relatief hard door worden geraakt. Voor de allerlaagste inkomens laat het CPB om statistische redenen geen resultaten zien.
Bent u ermee eens dat een progressief belastingstelsel het herverdelen via overheidsuitgaven voor een deel onnodig kan maken? Kunt u uw antwoord toelichten?
De publicatie van het CPB laat zien dat herverdeling vooral plaatsvindt via de overheidsuitgaven. Voor een deel zijn dit overdrachten in geld, voornamelijk uitkeringen, en voor een deel zijn dit uitgaven in natura, vooral onderwijs en zorg. Het herverdelende effect van de overheidsuitgaven komt voor een groot deel door uitgaven in natura – dit is te zien in Figuur 5.1 van de studie. Deze uitgaven zijn onmisbaar voor een samenleving waarin iedereen goede scholing en zorg kan ontvangen. Een progressiever belastingstelsel kan deze uitgaven niet goed vervangen.
Ook kunnen bepaalde uitgaven aan overdrachten in geld niet goed vervangen worden door een progressiever belastingstelsel. Figuur 5.2 van de studie laat zien dat overdrachten in geld vooral voor de laagste inkomensgroepen belangrijk zijn. Het gaat dan hoofdzakelijk om de bijstand en uitkeringen bij ziekte. Een belastingstelsel is niet erg geschikt om mensen zonder inkomen te ondersteunen.
Klopt het dat de hoogste inkomens een kleiner deel van hun inkomen afdragen aan belastingen en premies, omdat een groter deel van hun inkomen uit inkomen uit vermogen bestaat?
Het klopt dat het volgens de definitie van inkomen die het CPB gebruikt de hoogste inkomensgroepen een kleiner deel van hun inkomen afdragen aan belastingen en premies. Deze uitkomst is voor een belangrijk deel het gevolg van de keuze die het CPB maakt om ook de ingehouden winsten van bedrijven tot het inkomen van de achterliggende aanmerkelijkbelanghouders (ab-houders) te rekenen, terwijl de «fiscale claim» (de belasting in box 2 bij uitkering of vervreemding ter hoogte van 26,9%) niet is meegenomen. Deze fiscale claim zal een aanmerkelijkbelanghouder aan de belastingdienst afdragen op het moment dat de winst wordt uitgekeerd dan wel hij zijn ab-aandelen vervreemdt.
Wat vindt u er in dit licht van dat inkomen uit vermogen fors lager wordt belast dan inkomen uit arbeid? Bent u bereid dit om te draaien?
Naast verschillen tussen de belasting op arbeid en vermogen, loopt de belastingdruk op inkomen uit vermogen in de praktijk ook sterk uiteen. Afgelopen jaren was het nog niet mogelijk om het werkelijk rendement van burgers hiervoor te gebruiken om te berekenen wat hun inkomen uit vermogen was. Dit leidde in sommige situaties (spaarders) tot zeer hoge belasting, tot zelfs boven de 100%, maar leidde in situaties waarin rendementen hoog waren tot een lage belastingdruk. Dit gaan we tegen door snel over te gaan op een stelsel voor vermogensrendementsheffing op basis van werkelijk rendement. Dit werkelijke rendement wordt dan – zoals beschreven in de contourennota van 15 april 2022 – belast via een vermogensaanwasbelasting, waarbij belasting wordt geheven over de reguliere inkomsten en de ongerealiseerde waardeontwikkeling van vermogensbestanddelen. In het coalitieakkoord is afgesproken dat dit nieuwe stelsel per 2025 zal worden ingevoerd.
Verschillen in de effectieve belastingdruk op inkomen ontstaat ook doordat de hoogste inkomensgroepen relatief meer inkomen uit vermogen ontvangen. In de hoogste inkomensgroepen zijn ondernemers en ab-houders zijn namelijk oververtegenwoordigd. Het inkomen van ondernemers bestaat – naarmate hun inkomen toeneemt – voor een steeds groter deel uit inkomen uit vermogen (dit betreft zowel ingehouden als uitgekeerde winsten). Het onderzoek laat zien dat hierdoor de belastingdruk afneemt naarmate het inkomen toeneemt.
Het kabinet heeft in de voorjaarsnota een aantal maartregelen aangekondigd die (inkomen) uit vermogen zwaarder gaan belasten. Zo zal het kabinet vanaf volgend jaar de schijfgrens in de vennootschapsbelasting verkorten van 395.000 euro naar 200.000 euro. Daarnaast komen er een aantal aanpassingen in box 2 en box 3 van de inkomstenbelasting: er komt een nieuw, gemiddeld hoger, tarief in box 2, directeur-grootaandeelhouders zullen zichzelf een hoger loon moeten toekennen en zowel box 2 als box 3 inkomen gaan meetellen voor de afbouw van de algemene heffingskorting. Het kabinet zal in aanloop naar Prinsjesdag kijken naar de wijze waarop de verhouding tussen lasten op vermogen en arbeid meer in balans kan worden gebracht.
Waarom wordt niet alle inkomen uit vermogen en opgepotte bedrijfswinsten als uitgekeerd inkomen geregistreerd? Ziet u kansen de statistieken hieromtrent te verbeteren?
Ingehouden winsten van bedrijven worden niet als inkomen van de aandeelhouders geregistreerd omdat zij nog geen inkomen van de aandeelhouder zijn. Pas als de winst wordt uitgekeerd aan de aandeelhouder is er sprake van inkomen waarover de aandeelhouder ook daadwerkelijk kan beschikken. Op dat moment vindt dan ook belastingheffing over winstuitkering plaats. Het is van belang dat statistieken duidelijk en transparant zijn. Voor de exacte inkomensbegrippen zoals bijvoorbeeld door het CBS gebruikt verwijs ik naar het CBS.
Bent u – net als uw voorgangers – voorstander van de schuif van directe naar indirecte belastingen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het ermee eens dat een schuif van directe naar indirecte belastingen het belastingstelsel als geheel minder progressief maakt?
Een schuif van directe naar indirecte belastingen maakt het belastingstelsel als geheel niet per definitie minder progressief. Zo kan het geld dat opgehaald wordt door een indirecte belasting te verhogen gebruikt worden voor verlaging van directe belastingen aan de onderkant van de inkomensverdeling. Daarnaast hangt het effect op de progressiviteit van het stelsel af van welke indirecte belasting verhoogd wordt. Zo is een verhoging van de bpm waarschijnlijk minder belastend voor lage inkomens dan een verhoging van het lage btw-tarief.
Kunt u uiteenzetten welke stappen door verschillende kabinetten-Rutte zijn gezet om minder directe belastingen te heffen en meer indirecte belastingen, inclusief de budgettaire gevolgen hiervan?
In het regeerakkoord van Rutte III werd expliciet de wens genoemd om de belastingheffing te verschuiven van direct naar indirect. Dit met als doel dat werken meer gaat lonen. Het Belastingplan 2019 is een belangrijk voorbeeld van deze verschuiving. De lastenverlichtingen op arbeid door introductie van twee schijven in de inkomstenbelasting en de verhoging van algemene heffingskorting werden onder andere gedekt door verhoging van de btw en van indirecte belastingen op brandstoffen. De budgettaire gevolgen van deze verschuiving zijn moeilijk vast te stellen. Dit komt doordat er naast wijzigingen in beleid ook economische ontwikkelingen van invloed zijn op de belastingopbrengsten.
Het kabinet Rutte III en het huidige kabinet hebben voor 2022 juist gekozen om enkele indirecte belastingen, namelijk de energiebelasting, btw op energie, en de brandstofaccijnzen, eenmalig te verlagen. Met deze wijziging beoogt het kabinet de effecten van de hoge energieprijzen voor huishoudens te dempen. Hiermee wordt geen structurele schuif in de belastingmix beoogd.
Kunt u aangeven of de inkomstenbelasting progressiever of juist minder progressief is geworden sinds de verlaging van het toptarief en de invoering van het tweeschijvenstelsel?
De verlaging van het toptarief en de invoering van het tweeschijvenstelsel vonden plaats in 2020. Onderstaande figuur geeft de gemiddelde belastingdruk weer voor een alleenstaande zonder kinderen in 2019, 2020 en 2022. Hierbij is aangenomen dat het inkomen volledig bestaat uit arbeidsinkomen. Verder is geen rekening gehouden met aftrekposten en ook niet met toeslagen.
Uit de figuur blijkt dat de gemiddelde belastingdruk over de gehele linie gedaald is sinds 2019. Lage inkomens profiteren weliswaar niet van de introductie van het tweeschijvenstelsel en de verlaging van het toptarief, maar daar staan verhogingen van de algemene heffingskorting en de arbeidskorting tegenover.
Hoe verklaart u dat de ongelijkheid van de inkomens voor belastingen toeneemt?
In deze studie constateert het CPB dat de inkomensongelijkheid over de tijd «redelijk stabiel» is, maar dat de ongelijkheid van inkomens voor belastingen wel toeneemt. Het CPB baseert zich hier op een onderzoek van Caminda et al (2021). Dit onderzoek laat zien dat het verschil tussen de hoogste tien procent inkomens en de laagste tien procent is toegenomen.2 De toename van deze 90/10-ratio is toe te schrijven aan een andere samenstelling van de groepen aan de uiteinden van de inkomensverdeling. De laagste inkomensgroep bevat bijvoorbeeld steeds minder pensioenhuishoudens en steeds meer studentenhuishoudens. In de hoogste inkomensgroep daalde het aandeel werknemershuishoudens en steeg het aandeel ondernemershuishoudens.
Gegevens van het CBS laten zien dat de inkomensongelijkheid, gemeten met de gini-coefficiënt, in Nederland sinds 2011 stabiel gebleven.3 Dit geldt zowel voor het inkomen voor belasting als voor het inkomen na belasting. In de decennia daarvoor is de gini-coefficiënt wel gestegen, waarbij de ongelijkheid van brutoinkomens sneller is gestegen dan die van netto-inkomens.4
Nieuw in deze CPB-publicatie is dat ook ingehouden winsten van vennootschappen worden meegenomen in het inkomensbegrip. Een tijdreeks van inkomensongelijkheid volgens deze nieuwe berekeningsmethode is echter nog niet beschikbaar.
Hoe beziet u de opmerking van het CPB dat de verhoging van verschillende heffingskortingen het belastingstelsel ingewikkelder heeft gemaakt en inkomensverdeling via de inkomstenbelasting daardoor veel moeilijker is geworden? Wat gaat u met deze opmerking doen?
De verhoging van verschillende heffingskortingen maakt het belastingstelsel op zichzelf niet ingewikkelder. Wel zijn een aantal heffingskortingen, zoals de arbeidskorting en de algemene heffingskorting, de afgelopen jaren (meer) afhankelijk geworden van het inkomen. Dit zorgt voor minder transparante marginale tarieven. Daarnaast zorgt het verhogen van heffingskortingen er wel voor dat steeds minder belastingplichtigen hun heffingskortingen volledig kunnen verzilveren. Dit geldt met name voor belastingplichtigen met een laag inkomen, voor AOW-gerechtigden en/of voor belastingplichtigen met hoge aftrekposten. Voor de groepen die hun heffingskortingen niet volledig zelf kunnen verzilveren is het verlagen van de lasten niet mogelijk via de inkomstenbelasting. Zij betalen immers al geen belasting.
Het is niet eenvoudig om hier iets aan te veranderen, omdat dit ofwel grote budgettaire gevolgen heeft ofwel ten koste gaat van de koopkracht van de specifieke groep die de heffingskortingen niet volledig zelf kan verzilveren. Wel wordt die groep kleiner als de het inkomen van de laagste inkomensgroep toeneemt. De verhoging van het wettelijk minimumloon (wml) draagt hier aan bij.
Hoe verklaart u dat in alle verkiezingsprogramma’s van de coalitiepartijen een lastenverzwaring op vermogens en winst staat, maar dat in het huidige coalitieakkoord juist een lastenverlichting staat?
In de voorjaarsnota kondigt het kabinet een aantal maatregelen aan die de lasten op vermogens en winst zal verhogen, zo wordt onder meer het verlaagd tarief voor de vennootschapsbelasting beperkt en wordt een, gemiddeld, verhoogd tarief in box 2 geïntroduceerd (zie het antwoord op vraag 6). Over de kabinetsperiode zal er dus wel degelijk lastenverzwaring op vermogen en winst optreden. De reden dat er toch lastenverlichting ontstaat is dat verhuurdershefffing wordt afgeschaft. Het kabinet zal in aanloop naar Prinsjesdag kijken naar de wijze waarop de verhouding tussen lasten op vermogen en arbeid meer in balans kan worden gebracht.
Wat is de status van de uitvoering van de motie Marijnissen die oproept om met voorstellen te komen om de vermogensongelijkheid te verkleinen? Wanneer komen deze voorstellen naar de Kamer?2
Het kabinet gaat in aanloop naar Prinsjesdag kijken naar de wijze waarop de verhouding tussen lasten op vermogen en arbeid meer in balans kan worden gebracht. Hierbij wordt voor maatregelen in ieder geval gekeken naar de uitkomsten van het IBO Vermogensverdeling en de evaluatie van de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR). Over de uitkomt hiervan zal het kabinet op Prinsjesdag rapporteren.
Het bericht dat de wachttijd van een rijexamen naar 20 weken gaat en CBR overweegt met ‘paardenmiddel’ ophoging examenleeftijd |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Wachttijd rijexamen naar 20 weken, CBR overweegt «paardenmiddel» ophogen examenleeftijd»?1
Ja.
Wat is de huidige wachttijd voor de verschillende theorie- en praktijkexamens?
De reserveringstermijnen zoals ook opgenomen in de rapportage over het eerste kwartaal 2022 zijn:
praktijkexamen B
herexamen praktijk B
theorie-examen B
praktijkexamen CDE
theorie-examen CDE
rijtest
gemiddeld 15,7 weken (minimaal- maximaal verschillende CBR-locaties: 1–23 weken)
gemiddeld 6,9 weken (minimaal-maximaal verschillende CBR-locaties: 1–14 weken)
gemiddeld 2,0 weken (minimaal-maximaal verschillende CBR-locaties: 1–5 weken)
gemiddeld 5,1 weken (minimaal-maximaal verschillende CBR-locaties: 1–7 weken)
gemiddeld 2,2 weken (minimaal-maximaal verschillende CBR-locaties: 1–4 weken)
gemiddeld 2,2 weken (minimaal-Maximaal verschillende CBR-locaties: 1–7 weken)
In het plan van aanpak van het CBR van maart 2021, gericht op de inhaalslag van de examenafnames, is het streven aangegeven om in januari 2022 een gemiddelde reserveringstermijn voor het eerste B-praktijkexamen te bereiken van 10–14 weken en aan het einde van 2022 een gemiddelde reserveringstermijn van 7 weken, de afgesproken key performance indicator (kpi).
De kpi’s voor de overige soorten examens zijn:
herexamen B
theorie-examen B
praktijkexamen CDE
theorie-examen CDE
rijtest
5 weken
4 weken
7 weken
4 weken
4 weken
Wat is de verwachte wachttijd voor de verschillende theorie- en praktijkexamens voor de aankomende zes maanden?
Voor de praktijkexamens B is de verwachting dat de reserveringstermijnen tot de zomer verder op zullen lopen en daarna langzaam zullen dalen. De oorzaak daarvan is tweeledig. Door de Omikronvariant is het verzuim onder examinatoren sinds december 2021 explosief gestegen.
Daarbij is de arbeidsmarkt bijzonder uitdagend waardoor de werving en opleiding van nieuwe examinatoren trager verloopt dan voorzien, zo geeft het CBR aan.
De door het CBR verwachte daling van de reserveringstermijnen vanaf de zomer is gebaseerd op het sturen door het CBR op het vergroten van de examencapaciteit gecombineerd met het in gesprek blijven van het CBR met de rijschoolbranche over het verhogen van de slagingspercentages. Gegeven de hoge mate van onzekerheid over het verloop van het aantal besmettingen, de mogelijke uitbraak van nieuwe varianten en de ontwikkeling van de marktvraag is het niet mogelijk een exacte en robuuste prognose te geven hoe de wachttijd zich gaat ontwikkelen in de komende periode.
Het CBR verwacht dat de reserveringstermijnen voor alle theorie-examens de komende periode binnen de kpi van maximaal 4 weken blijven. Ook de praktijkexamens CDE en de rijtesten zullen binnen de kpi blijven (respectievelijk maximaal 7 weken en maximaal 4 weken).
Hoeveel is de achterstand in praktijkexamens voor het rijbewijs B de afgelopen drie maanden ingelopen? Hoeveel extra praktijkexamens zijn afgenomen de afgelopen drie maanden?
De Kamer wordt periodiek geïnformeerd over de inhaalslag bij de examendienstverlening, zie ook Kamerstuk 29 398, nr. 983. Tegelijkertijd met deze beantwoording ontvangt de Kamer de rapportage van het CBR over het eerste kwartaal van 2022.
Er zijn sinds maart 2021 10.000 examens ingehaald. Dit is het resultaat van overwerk, waardoor veel extra examens konden worden afgenomen. Dit aantal wordt gedrukt doordat examinatoren ook zijn ingezet voor de opleiding van nieuwe examinatoren. Het getal van 10.000 had hoger kunnen zijn als er geen hoge uitval van examinatoren door COVID-19 was geweest.
In hoeverre heeft het aannemen van extra rijexaminatoren geleid tot het afnemen van extra praktijkexamens voor het rijbewijs B?
In december 2021 zijn 18 nieuwe examinatoren gestart met het afnemen van examens. Deze hebben 7.500 extra examens kunnen afnemen.
Helaas zijn minder nieuwe examinatoren gestart dan was voorzien. In januari, februari en april 2022 zijn de volgende klassen met examinatoren in opleiding gegaan. Naar verwachting zullen er in de komende maanden circa 40 nieuwe examinatoren uit de opleiding stromen.
Deelt u de mening dat er genoeg rijexaminatoren moeten zijn voor het afnemen van praktijkexamens voor het rijbewijs B, het terugbrengen van de wachttijd en het volledig inlopen van de achterstand? Welke stappen neemt u om ervoor te zorgen dat de achterstand bij het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) eind 2022 volledig is ingelopen?
In het plan van aanpak van het CBR gericht op de inhaalslag examenafname is aangegeven dat er op hoofdlijnen twee type maatregelen zijn om de misgelopen examenmomenten in te halen: het vergroten van de examencapaciteit en het verminderen van de vraag naar examens. Het CBR staat aan de lat voor het vergroten van de examencapaciteit. Daarvoor zijn verschillende maatregelen in uitvoering, zoals het werven en opleiden van 100 extra examinatoren, het maximaliseren van overwerk, werken op feest- en herdenkingsdagen en het terughalen en langer in dienst houden van gepensioneerde examinatoren. Daarmee doet CBR op dit vlak al het mogelijke om de examencapaciteit te maximeren. Overigens geeft het CBR aan niet te stoppen met de werving van nieuwe examinatoren als het aantal van 100 extra examinatoren is bereikt, maar continu zal doorgaan met de werving.
Voor het verkleinen van de vraag naar examens is een dringend beroep gedaan op de rijscholen om de slagingspercentages te verhogen en kandidaten pas op examen te laten gaan als deze er daadwerkelijk klaar voor zijn. Doelstelling was de slagingspercentages te laten stijgen van gemiddeld 50% naar 60%. Op jaarbasis zijn daardoor 80.000 minder examens nodig. Tot op heden is de gerealiseerde stijging van het slagingspercentage circa 2,5%. In 2021 hebben de maatregelen effect gehad en zijn de reserveringstermijnen op acceptabele niveaus gebleven en veel lager dan aanvankelijk werd verwacht (zie de maandrapportages over mei t/m december 2021 die met de Kamer zijn gedeeld).
Het feit dat de reserveringstermijnen voor de praktijkexamens B nu zo oplopen is toe te wijzen aan uitzonderlijke omstandigheden zoals het hoge verzuim als gevolg van de Omikronvariant en de zeer moeilijke arbeidsmarkt. Daarin staat het CBR niet alleen. De effecten daarvan zien we bij een groot aantal sectoren. Het CBR blijft inzetten op de belangrijkste parameters om de capaciteit te verhogen: het terugdringen van het verzuim en het werven en opleiden van nieuwe examinatoren. Daarnaast is het CBR in gesprek met de branche om te bezien hoe zij nog meer resultaat kunnen bereiken met het verhogen van de slagingspercentages.
Is het aannemen van 100 extra examinatoren genoeg, gegeven de verwachte wachttijd van 20 weken en de achterstand van 305.000 praktijkexamens? Zo nee, waarom heeft het CBR niet ingezet op het aannemen van meer dan 100 extra examinatoren, gegeven de uitval tijdens de opleiding?
Het aannemen van 100 extra examinatoren zou bij een normaal verzuim voldoende zijn om de achterstand in te lopen. Het is echter in de huidige arbeidsmarkt bijzonder lastig om 100 examinatoren te werven. Tot op heden zijn er ruim 8.000 cv’s in de selectieprocedure betrokken. Dat heeft geresulteerd in 108 kandidaten die aan de opleiding zijn begonnen of daarmee zullen starten in de komende klassen. Door uitval tijdens de opleiding zal dat echter niet tot de 100 gewenste extra examinatoren leiden.
In het antwoord op vraag 6 is aangegeven wat de plannen van het CBR zijn rond het werven van nieuwe examinatoren. Het opleiden van extra examinatoren zal overigens op de korte termijn leiden tot minder examencapaciteit door inzet van huidige examinatoren tijdens de opleiding en voor coaching.
Hoe kan het aannemen van 100 extra examinatoren hebben geleid tot een, in het artikel genoemde, relatief kleine nettowinst, terwijl het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van rijexaminatoren toch geen verrassing kan zijn?
In het antwoord op de vragen 4, 5, 6 en 7 is uiteengezet door welke factoren de reserveringstermijnen vanaf einde 2021 fors zijn opgelopen. De relatief kleine nettowinst in 2021 is hoofdzakelijk gerealiseerd door overwerk.
Het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd is voor het CBR geen verrassing. Bij het CBR is exact in beeld hoeveel examinatoren op welk moment zullen uitstromen vanwege het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.
Bent u van mening dat het aannemen van 68 extra examinatoren genoeg is om de wachttijd voor praktijkexamens volledig terug te brengen en de achterstand volledig in te lopen? Zo nee, welke stappen bent u bereid te nemen?
Nee. Het streven van het CBR lag ook hoger dan 68 extra examinatoren (namelijk 100). In het antwoord op vraag 6 is aangegeven wat de plannen van het CBR zijn rond het werven van nieuwe examinatoren.
Deelt u de mening dat de door het CBR genoemde oplossingen, namelijk het schrappen van het faalangstexamen en de tussentijdse toets, leerlingen extra zorgen geeft? Bent u bereid te voorkomen dat het CBR het faalangstexamen en de tussentijdse toets schrapt?
In het plan van aanpak van het CBR gericht op de inhaalslag examenafname is aangegeven dat indien de maatregelen om de examencapaciteit te vergroten en de maatregelen om de vraag naar examens te verkleinen onvoldoende effect hebben en de reserveringstermijnen onacceptabel hoog worden er mogelijk noodmaatregelen overwogen kunnen worden. Dit betreft het tijdelijk niet aanbieden van de tussentijdse toets, het tijdelijk niet aanbieden van het faalangstexamen en het tijdelijk verhogen van de examenleeftijd van 17 naar 18 jaar. Ik heb het CBR gevraagd om in afstemming met de rijschoolbranche mij te adviseren of de inzet van noodmaatregelen gewenst en noodzakelijk is. Het gezamenlijk advies van CBR en rijschoolbranche is om nu geen tijdelijke noodmaatregelen in te zetten waarbij meeweegt dat er nog mogelijkheden zijn voor de rijscholen om nog scherper de opleiding van de leerling te plannen. Bij de volgende kwartaalrapportage wordt bezien hoe de omstandigheden zich ontwikkelen en of noodmaatregelen alsnog nodig zijn. Ik neem dit advies vanuit de uitvoering en met betrokkenheid van de rijschoolbranche ter harte.
Daarnaast heeft mijn voorganger toegezegd de Kamer te informeren voorafgaand aan de inzet van tijdelijke noodmaatregelen.
Deelt u de mening dat de door het CBR genoemde oplossing om 17-jarige leerlingen uit te sluiten van praktijkexamens geen oplossing is en het probleem slechts uitstelt? Bent u bereid om te voorkomen dat het CBR 17-jarige leerlingen uitsluit van praktijkexamens?
Zie antwoord vraag 10.
Hoeveel buitenlandse rijbewijzen zijn omgezet naar Nederlandse rijbewijzen de afgelopen vijf jaar?
De RDW meldt voor de jaren 2017 t/m 2021 de volgende aantallen omwisselingen van buitenlandse rijbewijzen voor een Nederlands rijbewijs. Het gaat hier zowel om EU-rijbewijzen als niet-EU-rijbewijzen. Niet-EU-rijbewijzen geven alleen recht op omwisseling bij een specifieke regeling, bijvoorbeeld bilaterale omwisselafspraken met een derde land, de Brexit-regeling of de omwisselingsregeling voor kennismigranten.
2017
26.430
2018
29.210
2019
34.909
2020
35.954
2021
38.406
Hoeveel leerlingen met een Nederlandse nationaliteit hebben een theorie- en praktijkexamen voor het rijbewijs B gedaan de afgelopen vijf jaar en hoeveel leerlingen met een buitenlandse nationaliteit, eventueel uitgesplitst naar buitenlandse nationaliteit?
In onderstaande tabel is het aantal geslaagde kandidaten voor het theorie- en praktijkexamen over de afgelopen 5 jaar weergegeven. Daarbij is een uitsplitsing gemaakt naar kandidaten met een Nederlandse nationaliteit en niet-Nederlandse nationaliteit.
Nederlandse nationaliteit
niet-Nederlandse nationaliteit
2017
202.592
223.258
425.850
12.170
15.353
27.523
2018
196.356
225.868
422.224
14.277
18.168
32.445
2019
202.942
212.310
415.252
15.637
17.862
33.499
2020
151.675
180.298
331.973
12.030
13.991
26.021
2021
168.278
212.864
381.142
13.056
19.469
32.525
In hoeverre houdt u rekening met de mogelijkheid dat Oekraïners slechts voor 185 dagen met een Oekraïens rijbewijs B mogen rijden in Nederland en na 185 dagen een theorie- en praktijkexamen voor een Nederlands rijbewijs B moeten doen?
Op dit moment wordt door de Europese Commissie bezien of er gecoördineerde noodmaatregelen voor Oekraïense rijbewijzen moeten worden genomen. Een verlenging van de genoemde 185-dagen-termijn, die in veel lidstaten wordt gehanteerd, komt hierbij als meest urgente maatregel het eerst in beeld. Het is nog niet duidelijk welk middel de Commissie hiervoor wil toepassen. Operationele richtsnoeren voor de lidstaten of een noodverordening die is voorzien van opt-outs liggen hiervoor het meest voor de hand. Naar verwachting is hierover binnen enkele weken meer duidelijkheid.
Bent u bereid om te kijken naar alternatieve oplossingen zoals het inkorten van het praktijkexamen, het overtakelen van het voor- en nagesprek (bij een positieve uitslag) van de rijexaminator naar de rijinstructeur en het voorrang geven aan rijscholen met een hoog slagingspercentage? Deelt u de mening dat dan extra praktijkexamens kunnen worden afgenomen en gehaald?
Het examen dient valide en betrouwbaar te blijven vanuit de verkeersveiligheid van ons allemaal. Het CBR kijkt wel voortdurend naar alternatieven, ook in overleg met de rijscholenbranche. Over het inkorten van het examen is al eerder een motie ingediend van het lid Geurts c.s. tijdens het notaoverleg CBR op 19 april 2021 (Kamerstuk 29 398, nr. 921). Het CBR heeft daarop een impactanalyse gedaan naar het inkorten van het praktijkexamen B en de Kamer over de uitkomst daarvan per brief geïnformeerd op 25 mei 2021 (Kamerstuk 29 398, nr. 938). De conclusie van het CBR was dat de huidige indeling qua roosters en opbouw van het examen dusdanig scherp is vastgelegd dat het CBR geen ruimte ziet om het examen in te korten. Er staat 55 minuten voor een examen gereserveerd (aaneensluitend zonder pauzes). Daarvan is 35 minuten wettelijk vastgelegd als het minimum voor het feitelijke examen. De overige tijd is voor ontvangst, voorgesprek en nagesprek. Zowel het voor- als het nagesprek worden daarbij in de huidige vorm door het CBR als essentieel onderdeel van het examen gezien.
Met betrekking tot het verbinden van consequenties aan de slagingspercentages is het CBR gevraagd, in afstemming met de rijschoolbranche, een plan uit te werken voor het verbinden van consequenties aan de slagingspercentages van rijscholen, waarin wordt aangegeven wat er binnen de huidige wettelijke kaders wel en niet mogelijk is. Het CBR werkt onder meer uit welk slagingspercentage als ondergrens kan worden gehanteerd, over welke periode dit gemeten wordt, welke sanctiemogelijkheden er zijn, wat de uitvoeringsconsequenties zijn en wat het invoeringspad kan worden. Ik verwacht op korte termijn dit plan te kunnen delen met de Kamer.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden voor het commissiedebat Verkeersveiligheid op 20 april 2022?
Ja.
Het bericht 'Gevaar loert voor Oekraïense vluchtelingen: ’Prostitutie, gedwongen adoptie en uitbuiting’' |
|
Anne Kuik (CDA), Mirjam Bikker (CU) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gevaar loert voor Oekraïense vluchtelingen: «Prostitutie, gedwongen adoptie en uitbuiting»»?1
Ja.
Welke maatregelen worden genomen om te voorkomen dat Oekraïense vluchtelingen slachtoffer worden van uitbuiting en mensenhandel?
Gezamenlijk met de partners zet het kabinet in op zoveel mogelijk bewustwording voor gemeenten, particulieren en vluchtelingen zelf.
Flyers en handreikingen met informatie over het risico van mensenhandel worden gedeeld met daarin ook informatie waar men terecht kan als er signalen zijn. Daarnaast wordt ingezet op samenwerking en informatie uitwisseling op internationaal en nationaal niveau. Dit gebeurt door regelmatig overleg met alle betrokken ketenpartners en organisaties binnen het maatschappelijk middenveld. Op internationaal niveau wordt informatie en signalen gedeeld binnen het Europol EMPACT-project mensenhandel.
Ziet u ook het grote belang van coördinatie, registratie en screening van de opvang van Oekraïense vluchtelingen om toezicht te houden op goede opvang? Deelt u de mening dat een speciale opvangambassadeur hierbij een rol kan spelen, iemand die overzicht heeft en houdt en kan (laten) ingrijpen als dat nodig is?
Ik onderschrijf het belang van een zo goed mogelijke identificatie, registratie en opvang van alle personen die uit Oekraïne vluchten op dit moment, en met name van kinderen vanwege hun kwetsbaarheid. Ook deel ik uw standpunt dat het toezicht op dit proces goed dient te worden ingericht. In de brieven van 17 maart en 26 april jl2. heb ik u geïnformeerd dat voor de opvang van Oekraïense ontheemden een nieuwe opvangorganisatie is ingericht binnen het programma DG Oekraïne.
Via deze organisatie wordt, bij de verantwoordelijken voor dit proces, aandacht gevraagd voor deze kwetsbare groep.
Wat is uw inschatting van de manier waarop dit nu is geregeld? Hoe kan dit worden verbeterd?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u ook het gevaar dat op de loer ligt als er onduidelijke regie en screening is in het geval dat particulieren zelf Oekraïners ophalen?
Deze particuliere initiatieven tonen de solidariteit van mensen in Nederland met Oekraïners en dat valt te prijzen. Het kabinet is blij met deze solidariteit. Tegelijk brengen deze initiatieven risico’s met zich mee omdat mensen uit zicht kunnen raken en dat maakt dat het risico groter wordt dat er misbruik gemaakt kan worden van hun situatie. Het kabinet zet zich met de verschillende ketenpartners, zoals maatschappelijke organisaties (zoals het Rode Kruis en het Leger des Heils) en kerken in om ontheemden uit Oekraïne bewust te maken van de risico’s op uitbuiting als ze bij particulieren gaan verblijven.
Dat wordt gedaan via informatievoorziening op verschillende momenten.
CoMensha heeft met die partners een flyer opgesteld om ontheemden informatie te verstrekken rondom de gevaren van mensenhandel. Dit soort informatie wordt bijvoorbeeld gedeeld als ontheemden met de trein aankomen. Ook in de handreiking voor de gemeenten en de handreiking voor de particulieren wordt melding gemaakt van de risico’s op mensenhandel en waar men terecht kan met meldingen dan wel vragen. Voorts heeft het Regionaal Informatie en Expertise Centrum (hierna RIEC) een flyer opgesteld voor burgers waar informatie in staat. De flyers van CoMensha en het RIEC zijn gedeeld via rijksoverheid.nl om nog meer personen uit Oekraïne te informeren over mogelijke risico’s van uitbuiting als zij bij particulieren verblijven.
Op welke manier(en) wilt u de goede initiatieven stimuleren en tegelijkertijd de veiligheid van gevluchte Oekraïners waarborgen?
Zie antwoord vraag 5.
Herkent u de signalen dat op sociale media wordt gevraagd naar Oekraïense vrouwen voor de seksindustrie, maar ook naar huwelijkskandidaten?
Het kabinet is in voortdurend overleg met overheidspartijen en NGO’s die actief zijn in het domein mensenhandel. Het Expertisecentrum Mensensmokkel en Mensenhandel (EMM) stelt een terugkerend nationaal (met aandacht voor de Europese situatie) Strategisch Intelligence Beeld op als het gaat om mensenhandel en mensensmokkel omtrent ontheemden vanuit Oekraïne. Het EMM is een samenwerking tussen de Politie, de Koninklijke Marechaussee, de Nederlandse Arbeidsinspectie, de Immigratie- en Naturalisatiedienst en het Openbaar Ministerie.
Zoals vermeld in het beeld van het EMM (d.d. 26 april 2022) zijn er op dit moment enkele tientallen incidenten geregistreerd waarbij sprake is van verdachte gedragingen. Deze registraties hebben onder meer betrekking op aangetroffen Oekraïense sekswerkers en personen die Oekraïense ontheemden benaderen op stations, in opvangcentra of op sociale media.
Dit heeft vooralsnog tot één opsporingsonderzoek naar seksuele uitbuiting geleid. Daarnaast is er een aantal van die concrete meldingen bij CoMensha binnengekomen van ontheemden uit Oekraïne die mogelijk slachtoffer zijn geworden van mensenhandel. CoMensha biedt de nodige ondersteuning aan deze personen.
De organisaties betrokken bij de opvang zijn eveneens alert op signalen van mensenhandel- en smokkel. Zo wordt in de Handreiking Gemeentelijke Opvang Oekraïners en de Handreiking Particuliere Opvang Oekraïners hier aandacht aan besteed en zet het kabinet tevens in op bewustwording van ontheemden zelf middels informatiebrochures. Zie hiervoor het antwoord op vraag 5 en 6.
Welke signalen zijn er tot nu toe gemeld en/of bekend? Welke acties kunnen hierop worden ingezet? Hoe werkt u samen met CoMensha, het Coördinatiecentrum tegen Mensenhandel, en andere partners?
Zie antwoord vraag 7.
Mensenhandel is een haaldelict, maar in hoeverre wordt ook actief gezocht naar uitbuiting van Oekraïense vluchtelingen? Wordt hierbij ook specifiek naar branches gekeken?
Alle instanties zijn alert op signalen van mogelijke situaties van arbeidsuitbuiting, ook ten aanzien van Oekraïense ontheemden. Het kabinet acht het van groot belang dat deze groep vreemdelingen – zoals iedereen in Nederland – tegen goede arbeidsvoorwaarden en onder goede arbeidsomstandigheden kunnen werken. Deze vrijstelling beperkt zich in eerste instantie tot het verrichten van arbeid in loondienst. Hierdoor zijn de vreemdelingen naar verwachting beter beschermd tegen uitbuiting en misstanden zoals onderbetaling. Het kabinet acht het van belang dat er goed zicht is op de mensen die in Nederland arbeid verrichten. Daarom geldt voor werkgevers een meldplicht als zij Oekraïners in dienst (willen) nemen.
Ook houdt de Nederlandse Arbeidsinspectie regulier toezicht op de naleving van de arbeidswetten. Zij betrekt alle beschikbare informatie en geeft waar mogelijk opvolging aan meldingen van misstanden.
In dat kader heeft er op 21 april een actiedag plaatsgevonden van de een aantal eenheden van politie, de NLA en de KMar, die zich richtte op het voorkomen en opsporen van mensenhandel en mensensmokkel, onder andere in relatie tot ontheemden uit Oekraïne. De overige politie-eenheden stonden paraat om eventuele signalen op te volgen. Ter voorbereiding op de actiedag heeft het EMM een overzicht van hotspots opgesteld die mogelijk interessant zouden zijn om inzet op te plegen. Er zijn fysieke en online controles geweest en er zijn – op een enkele melding na – geen signalen van mensenhandel of -smokkel aangetroffen.
Kunt u aangeven op welke termijn de Europese Commissie met een plan komt om mensenhandel en uitbuiting van vluchtelingen te voorkomen?
De Commissie heeft op 11 mei jl. een Europees plan van aanpak mensenhandel van Oekraïense ontheemden gepresenteerd. Hierin zijn verschillende suggesties opgenomen die uitgevoerd zullen worden door de EU-instanties en agentschappen dan wel door de lidstaten zelf.
De uitspraak van de voorzieningenrechter dat het OM niet goed is omgegaan met het verschoningsrecht van advocaten |
|
Michiel van Nispen |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de voorzieningenrechter te Den Bosch die zich heeft uitgesproken over de manier waarop het Openbaar Ministerie (OM) omgaat met het verschoningsrecht van advocaten? Wat zijn voor u de belangrijkste lessen om nu direct te trekken naar aanleiding van deze uitspraak?1 2 3 4
Ja, ik heb kennis genomen van de bedoelde uitspraak van de voorzieningenrechter. Een getrokken les hieruit is dat de werkwijze die het OM en de opsporingsdiensten doorgaans hanteren op hoofdlijnen rechtmatig wordt geacht. Tegelijkertijd blijkt uit de uitspraak dat het OM het verschoningsrecht onvoldoende heeft gewaarborgd in het strafrechtelijk onderzoek dat onderwerp was van het kort geding.
In het persbericht van het OM waarin het OM uitlegt waarom het OM in hoger beroep gaat tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter schrijft het OM dat «het OM betreurt dat het OM het verschoningsrecht onvoldoende heeft gewaarborgd in de strafzaak die ten grondslag ligt aan het kortgeding. Dit trekt het OM zich aan, omdat het verschoningsrecht een belangrijke pijler is van de rechtsstaat. Eenieder moet zonder vrees voor openbaarmaking informatie kunnen delen met personen waarvoor een beroepsgeheim geldt, zoals een advocaat.»5 Ik sluit mij hier bij aan.
De uitspraak heeft geleid tot verschillende aanscherpingen van de te hanteren werkwijze bij het doen van vorderingen tot gegevensverstrekking op grond van de artikelen 126ng en 126ug van het Wetboek van strafvordering (verder: Sv). Het komt er hierbij in de eerste plaats op neer dat in het geval vooraf bekend is dat een advocaat betrokken is terwijl daarbij ook te verwachten valt dat de te verstrekken gegevens e-mails bevatten «van» of «gericht aan» een advocaat, aan degene tot wie de vordering ex 126ng en 126ug SV zich richt (zoals een e-mailserviceprovider) eveneens zal moeten worden verzocht deze mails uit te filteren en niet te verstrekken aan het OM.
Daarnaast geldt, op basis van de uitspraak, dat het zogenoemde «ontgrijzen» slechts aan de orde kan zijn na onherroepelijk rechterlijk oordeel. De voorzieningenrechter heeft verder bepaald dat de vastlegging van beleid van het OM met betrekking tot het omgaan met het verschoningsrecht dient te worden geactualiseerd en gepubliceerd. Publicatie van de bovengenoemde aangescherpte werkwijze heeft om die reden alvast plaatsgevonden via de website van het OM.6 Dit betreft een tijdelijke werkwijze ter uitvoering van het vonnis en in afwachting van een aanwijzing van het OM en van de uitkomst van het hoger beroep tegen het vonnis. De beantwoording van deze set vragen dient dan ook tegen deze achtergrond te worden bezien.
Ziet u aanleiding om terug te komen op één of meerdere van uw antwoorden op de eerder gestelde vragen op dit onderwerp? Is over deze eerdere antwoorden advies ingewonnen bij of overleg gevoerd met advocaten van het kantoor Pels Rijcken (door u, uw ambtenaren, het College van procureurs-generaal, het OM of anderszins)?5
Ik zie geen aanleiding om terug te komen op één of meerdere antwoorden, met uitzondering van de hiervoor bij de beantwoording van vragen 1, 3 en 5 vermelde aanscherping van de werkwijze bij het doen van vorderingen tot gegevensverstrekking op grond van de artikelen 126ng en 126ug. Over de antwoorden is vanuit het Parket-Generaal van het OM contact geweest met het kantoor van de Landsadvocaat omtrent de feitelijke juistheid van onderdelen van de opgestelde conceptbeantwoording.
Wat gaat het OM nu veranderen aan haar werkwijze om er voortaan alles aan te doen om te voorkomen dat zij überhaupt e-mails in handen krijgt van advocaten die verdachten bijstaan? Op welke termijn kunnen we verwachten dat het OM met deze nieuwe werkwijze aan de slag gaat?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het eens met het uitgangspunt van uw voorgangers dat e-mails van en aan advocaten dezelfde bescherming behoren te krijgen als brieven van en aan advocaten? Zo ja, volgt daar dan niet al uit dat opsporingsambtenaren zulke e-mails niet inhoudelijk mogen lezen en beoordelen, zoals zij tot nu toe blijkbaar wel doen?6
Ik sta voor het verschoningsrecht en onderschrijf het belang van het verschoningsrecht in onze rechtsstaat. Het verschoningsrecht is ook van toepassing op e-mailberichten van en aan advocaten, voor zover het gaat om informatie die aan de advocaat in diens hoedanigheid is toevertrouwd.
Als een e-mail onder het verschoningsrecht valt, mag daar niet inhoudelijk kennis van worden genomen door betrokkenen bij het strafrechtelijk onderzoek. Voor die gevallen zijn er wettelijke waarborgen met daarbovenop waarborgen in de uitvoering, die ik heb beschreven in de beantwoording van de Kamervragen op 7 maart 2022.9 Het daarbij gebruik maken van «geheimhoudersambtenaren» en «geheimhoudersofficieren» is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in strijd is met het bepaalde in artikel 126aa Sv en artikel 4 lid 1 en 2 van het Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken.
Gaat het OM voortaan, wanneer zij e-mails opvraagt bij providers, deze providers opdragen om de e-mails eerst te filteren op geprivilegieerd berichtenverkeer, voordat e-mailverkeer wordt overgedragen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u toezeggen dat het OM, in het geval zij toch e-mails ontvangt van advocaten die verdachten in een zaak bijstaan, deze e-mails direct zal vernietigen en dus niet eerst nog op aparte servers zal bewaren? Zo nee, waarom niet?
In zijn algemeenheid is het voor beide vragen van belang erop te wijzen dat de voorzieningenrechter in zijn vonnis de staat gebiedt om steeds indien op grond van artikel 126aa Sv en/of artikel 4 lid 2 van het Besluit gegevens dienen te worden vernietigd, de vernietiging uit te voeren op een zodanige wijze dat deze gegevens niet meer kunnen worden gebruikt in het strafproces, en dat deze gegevens niet meer toegankelijk te maken zijn behoudens voorafgaand en onherroepelijk rechterlijk oordeel. Hierbij geldt dat, op grond van het Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken, met vernietiging gelijk staat het op zodanige wijze bewerken van een voorwerp of gegevensdrager dat de gegevens die daaraan voor de bewerking konden worden ontleend, niet meer toegankelijk zijn.
Gelet daarop is in eerdergenoemd voorlopige beleid nu opgenomen dat de gevorderde gegevens ex artikel 126ng/ug Sv (zoals e-mails) allereerst na verstrekking in handen worden gesteld van de geheimhouder-officier van justitie om zoveel mogelijk te voorkomen dat verstrekte gegevens alsnog e-mails bevatten van advocaten, en daarbij kan een (nadere) schifting van mogelijk resterende verschoningsgerechtigde informatie plaatsvinden door de geheimhouders-officier (al dan niet ondersteund door een geheimhouder-medewerker). Vervolgens geldt dat, indien informatie wordt aangetroffen die mogelijk onder het verschoningsrecht valt, conform het voorlopige beleid uitvoering worden gegeven aan artikel 126aa lid 2 Sv en het Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken. Voor een beschrijving van de werkwijze verwijs ik naar de beantwoording van de Kamervragen op 7 maart 202210 en het gepubliceerde voorlopige beleid waarop ik in mijn antwoord op vragen 1 en 3 heb gewezen. Hierbij geldt in het bijzonder dat, wederom overeenkomstig het voorlopige beleid, indien de geheimhouder-officier van justitie een bevel tot vernietiging ex artikel 126aa lid 2 Sv heeft gegeven, deze gegevens voor het onderzoekteam definitief ontoegankelijk gemaakt worden («uitgegrijsd») en enkel weer toegankelijk gemaakt kunnen worden («ontgrijsd») op grond van een onherroepelijk rechterlijk oordeel. Daarmee wordt dus gevolg gegeven aan het genoemde deel van de uitspraak.
Gaat het OM de huidige methode van het «uitgrijzen» van geprivilegieerde informatie per direct aanpassen nu is gebleken bij de rechter dat de huidige praktijk niet aan de vereisten van artikel 126aa Sv voldoet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre werd het beoordelen of berichtenverkeer onder de noemer «geprivilegieerd' valt tot op heden overgelaten aan rechercheurs? Bent u bereid onder de aandacht van het OM te brengen dat deze beoordeling, in het geval dat de schifting bij de provider niet afdoende blijkt, slechts gedaan mag worden door officieren van justitie die niet betrokken zijn bij het lopende onderzoek? Zo nee, waarom niet?
De werkwijze van OM en opsporingsdiensten heb ik beschreven in de beantwoording van de Kamervragen op 7 maart 2022 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1971). Voor zover vonnis van de voorzieningenrechter aanleiding geeft tot aanpassingen is dit weergegeven in het gepubliceerde voorlopige beleid waarop ik in mijn antwoord op vragen 1, 3 en 5 heb gewezen. Wellicht ten overvloede merk ik op dat de medewerkers geheimhouders, die een geheimhouders officier van justitie kan inzetten bij het maken van de bedoelde schifting, rechercheurs kunnen zijn.
Bent u bereid te onderzoeken of en, zo ja, hoe vaak het OM zich in de voorbije jaren nog vaker schuldig heeft gemaakt aan het schenden van het verschoningsrecht van de advocaten nu de rechter heeft geconstateerd dat er op zijn minst een reëel gevaar is dat het verschoningsrecht in meerdere strafrechtelijke onderzoeken is of wordt geschonden? Zo nee, waarom niet?
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de werkwijze van het OM in beginsel juist is. Daarmee vind ik een nader onderzoek op dit moment niet aan de orde. Overigens moet het OM in alle strafrechtelijke onderzoeken bij de omgang met mogelijke geheimhoudersinformatie de wet en de laatste stand van de rechtspraak in acht nemen. Om dit verder te waarborgen werkt het OM momenteel aan een geactualiseerde aanwijzing waarin de werkwijze van het OM wordt beschreven. Daarbij zal ook worden overlegd met betrokken beroepsorganisaties zoals de Nederlandse Orde van Advocaten en de Nederlandse Vereniging van Strafrechtadvocaten. Deze aanwijzing zal ook gepubliceerd worden.
Diversiteit en inclusiviteit bij defensie. |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Christophe van der Maat (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Is er onderzoek gedaan naar de oorzaken van personeelstekort bij Defensie?
Ja, er wordt bijvoorbeeld geïnformeerd naar vertrekredenen in het Medewerker Tevredenheidsonderzoek en daar wordt halfjaarlijks over gerapporteerd in de Personeelsrapportage. Dit heeft bijgedragen aan het inzicht in de noodzaak tot onder andere de herziening van het loongebouw en de transitie naar een nieuw HR-model waarover u bent geïnformeerd op 28 mei 20211.
Klopt het dat sommige sectoren nu eenmaal meer mannen dan vrouwen aantrekken, of omgekeerd, vaak is gebaseerd op de natuurlijke eigenschappen van seksen in het algemeen? Zo ja, waarom is het überhaupt nodig te streven naar een groter aandeel vrouwen in het personeelsbestand?
Ik kan niet spreken voor andere sectoren, echter voor Defensie geldt dat we nu al te weinig mensen hebben om alle vacatures te kunnen vullen. Met het oog op de aanstaande groei van Defensie hebben we nóg meer mensen nodig om de personele gereedheid op niveau te brengen. Ik constateer dat we vooral een ondervertegenwoordiging aan vrouwen hebben, daar ligt dus een extra kans om meer mensen aan ons te binden. Daar komt bij dat het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) onderzocht heeft dat de arbeidsparticipatie van vrouwen de afgelopen jaren harder is gestegen dan die van mannen en daarmee maken vrouwen dus een steeds groter deel uit van de beroepsbevolking. We kunnen het ons simpelweg niet veroorloven om aan deze groep voorbij te gaan.
Los van de personele gereedheid zijn er twee andere belangrijke redenen waarom we streven naar een groter aandeel vrouwen.
Ten eerste zijn diverse teams sterkere teams: een diversiteit aan perspectieven zorgt voor betere besluitvorming. Een meer diverse samenstelling van de krijgsmacht leidt er bovendien toe dat ook eenheden in een meer diverse samenstelling kunnen worden ingezet. Een grotere aanwezigheid van vrouwen bij operationele inzet kan zo bijvoorbeeld het wederzijdse begrip verhogen en de toegang tot de lokale bevolking verbeteren. Hierdoor verbetert het resultaat van de operatie.
Ten tweede zorgt meer diversiteit binnen de organisatie voor een betere afspiegeling van de maatschappij, dit is belangrijk voor het draagvlak van de krijgsmacht en de verbinding met de samenleving.
Tot slot heeft Defensie baat bij een meer inclusieve cultuur waarin iedereen zich veilig en gewaardeerd voelt, een grotere diversiteit aan medewerkers draagt hieraan bij. Dit sluit ook aan bij de maatregelen die zijn genomen om de sociale veiligheid binnen Defensie te vergroten als opvolging van het rapport Giebels uit 20182.
Is het streefcijfer van 30% meer vrouwen over de gehele breedte bij Defensie realistisch? Zo ja, op basis van welk onderzoek?
Ik ben me ervan bewust dat we hiermee een forse ambitie neerzetten. Zoals ook in de Kamerbrief benoemd, zijn de eerste jaren uitdagend omdat er ook een wisselwerking is met andere maatregelen die nog in voorbereiding zijn, zoals de HR-transitie. Echter als we blijven doen wat we deden verandert er te weinig, een sterkere impuls is nu nodig. De cijfers zijn tot stand gekomen op basis van analyses en gesprekken van de defensietop met de verschillende defensieonderdelen. Hierbij is ook meegewogen dat een aantal van 30% in de sociale wetenschap beschouwd wordt als een aantal dat voldoende groot is om impact te maken binnen een organisatie.
Overigens is het niet zo dat het streefcijfer betekent dat er 30% meer vrouwen bijkomt ten opzichte van de huidige situatie. Het doel is het bereiken van 30% vrouwen in het gehele bestand in 2030. Dit is ten opzichte van het huidige percentage van16% vrouwen defensiebreed.
Bent u bekend met het onderzoek «De KMA raad ik mijn toekomstige dochter niet eens aan: Een kwalitatief onderzoek naar de invloed van gendergerelateerde normbeelden op de alledaagse informele vorming bij cadetten op de Koninklijke Militaire Academie»?1
Ja, zie hiervoor ook de antwoorden op de Schriftelijke Vragen van het lid Piri (PvdA) over het bericht «Voor vrouw is sfeer op KMA giftig» die de vorige Minister heeft beantwoord op 6 september 2021 (Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 3958).
Kan een voorkeursbeleid voor vrouwen het gevolg hebben dat hierdoor geschikte (mannelijke) kandidaten afhaken en dit beleid dus averechts werkt op het algemene doel (meer personeel werven)?
Ik heb er begrip voor dat deze maatregelen verschillende sentimenten oproepen. De perspectieven binnen Defensie verschillen daarin niet van die in de samenleving. Echter, zoals benoemd in het antwoord op vraag 2 hebben we meer mensen nodig. Door duidelijk aan te geven dat we werken aan een inclusieve cultuur kunnen we een aantrekkelijke werkgever zijn voor een bredere groep, van zowel mannen als vrouwen, in de samenleving en vergroten we dus ons arbeidspotentieel.
Kunt u aangeven hoe het instellen van een vrouwenquotum wèl meer vrouwen gaat interesseren voor Defensie, terwijl dit ook al tevergeefs sinds 2016 geprobeerd wordt op vele andere manieren?
We gaan werken met streefcijfers en niet met een quotum. Een quotum betekent dat het in regelgeving staat en sancties kunnen worden afgedwongen. Dit streefcijfer is een opdracht van de CDS aan de gehele organisatie en wordt jaarlijks herijkt.
Het klopt dat er al veel activiteiten gericht op de werving van vrouwen zijn ingezet, echter het aandeel vrouwen stijgt maar beperkt en te langzaam, zie ook het antwoord op vraag 2. Vandaar dat we met de gepresenteerde set aan maatregelen een sterkere impuls geven die naast de streefcijfers ook maatregelen bevat ten aanzien van personeelsbeleid en opleidingen. Hiermee zetten we zowel in op de werving als het behoud van vrouwelijke medewerkers.
Zijn er, buiten de gebrekkige website https://genderdiversiteitindeoverheid.nl/, cijfers voorhanden van het werven van vrouwen in andere delen van de (semi-)publieke sector? Zo ja, wat zijn de resultaten?
Deze zijn mij niet bekend.
Bent u van mening dat selectie primair op kwaliteit moet plaatsvinden en niet op geslacht?
Kwaliteit is en blijft leidend bij Defensie. Het voorkeursbeleid dat we invoeren bij de werving spreekt nadrukkelijk van voorrang bij gelijke geschiktheid en heeft invloed op de volgorde van het proces maar niet op de inhoud. Er gelden dus niet verschillende eisen voor verschillende groepen medewerkers, bijvoorbeeld voor medewerkers van een verschillend geslacht.
Een oud-bewindspersoon die lobbyt bij het ministerie |
|
Jasper van Dijk , Renske Leijten (SP) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
![]() |
Waarom is er voor gekozen om een lobbyist toegang tot het Ministerie van Defensie te geven?1
Lobbyisten hebben als zodanig geen vrije toegang tot een ministerie, en dus ook niet tot het Ministerie van Defensie.
Medewerkers van Defensie, inclusief reservisten, beschikken over een defensiepas. Deze defensiepas wordt geautoriseerd voor toegang tot die delen van het Ministerie van Defensie die voor het uitvoeren van de werkzaamheden noodzakelijk zijn.
Vindt u het moreel juist dat een oud-bewindspersoon, werkzaam bij een lobbykantoor, die in het verleden heeft gelobbyd voor een zaak die betrekking had op het eigen ministerie en die zich niet heeft teruggetrokken uit de politieke wereld, toegang heeft tot het ministerie? Zo ja, kunt u uw antwoord nader onderbouwen?
Het is niet zo dat iemand die politiek actief is geweest in geen geval toegang zou mogen hebben tot een ministerie. Dat dient per individueel geval beoordeeld te worden. Hiervoor moet de juiste procedure worden doorlopen in het kader van de regeling nevenwerkzaamheden.
Kunt u aangeven waarom hier geen sprake is van (de schijn van) belangenverstrengeling en kunt u uw antwoord toelichten?
Voor Defensie geldt de volgende procedure:
Als een medewerker nevenwerkzaamheden heeft die de belangen van de dienst kunnen raken, geeft hij deze op bij zijn werkgever zoals is vastgelegd in artikelen 126b, 126e en 126f van het Algemeen militair ambtenarenreglement2 en is uitgewerkt in de Regeling nevenwerkzaamheden. De werkgever toetst of er bij het uitvoeren van de nevenwerkzaamheden inderdaad (schijn van) belangenverstrengeling kan ontstaan en, indien daar sprake van is of zou kunnen zijn, in welke mate dat het geval is. Hierbij wordt door een onafhankelijke partij, de COID, geadviseerd over de aard van de nevenwerkzaamheden, toetsing aan de regeling nevenwerkzaamheden, de functiebeschrijving en de toelichting van de medewerker. Bij de afweging of toestemming moet worden verleend voor gemelde nevenwerkzaamheden, worden ook de belangen van de medewerker meegenomen.
In dit geval heeft de secretaris-generaal besloten dat de medewerker en reservist, en (andere medewerkers van) het bedrijf waar hij zijn nevenwerkzaamheden verricht, geen zaken mogen doen of contacten mogen onderhouden met Defensieonderdelen, dan wel met (toekomstige) leveranciers van Defensie in hun relatie of contracten met Defensie. Deze voorwaarde geldt gedurende de aanstelling als reservist en tijdens een afkoelperiode van twee jaar daarna.
Ook vanuit zijn nevenfunctie als voorzitter Vastgoedbelang dient de reservist zich te onthouden van contacten met Defensieonderdelen. Vervolgens is vastgesteld dat de medewerker in zijn functie als voorzitter van de Raad van Toezicht van het Veteraneninstituut alleen rechtstreeks contacten onderhoudt met het Ministerie ten behoeve van de visie op toezicht, de samenstelling van de Raad van Toezicht en de eventuele benoeming van een directeur/bestuurder van dit instituut. De reservist krijgt in dit geval dus die toegang tot Defensiegebouwen die voor de uitoefening van zijn functie als reservist noodzakelijk is.
In hoeverre verhoudt zich deze functie, en daarmee de toegang tot beleidsmakers op het ministerie, tot de politieke wens om lobby zichtbaarder te maken en (deels) aan banden te leggen?
Zoals reeds aangegeven tijdens het commissiedebat Integriteit openbaar bestuur van 10 maart 2022, wordt vanuit het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gewerkt aan een gedragscode integriteit voor bewindspersonen. Bij dit proces wordt ook de motie Dassen (Kamerstuk 35 896, nr. 12 van 8 september 2021) betrokken waarin gevraagd wordt om een verplicht lobbyregister.
Het is medewerkers van Defensie, op basis van de regeling nevenwerkzaamheden, niet toegestaan te lobbyen binnen Defensie voor externe partijen.
Bent u bereid de netwerkscan, bedoeld voor het tegengaan van netwerkcorruptie, en die mede is ontwikkeld door het Ministerie van Binnenlandse Zaken, uit te voeren voor het Ministerie van Defensie? Zo nee, kunt u uitgebreid motiveren waarom niet?
De netwerkscan waarnaar verwezen wordt, is de weerbaarheidsscan die is bedoeld en ontwikkeld voor politieke ambtsdragers en gemeente-secretarissen op lokaal bestuursniveau. Deze scan is niet één op één toepasbaar binnen het Rijk. Op dit moment wordt bezien hoe een dergelijke scan bij wijze van pilot voor het Ministerie van Binnenlandse Zaken doorontwikkeld kan worden, met als vervolgvraag of dit breder toepasbaar is binnen het Rijk. De verwachting is na aanstaande zomer gereed te zijn.
Uiteraard zet ik mij graag in voor het bevorderen van integere samenwerking met partners. Ik ben daarom bereid aan een pilot met de weerbaarheidsscan deel te nemen. Daarnaast is binnen Defensie sinds januari 2021 de werk- stuurgroep combinatie externe samenwerking en integriteit ingesteld, is de regeling nevenwerkzaamheden aangepast en wordt een instrument ontwikkeld waarmee de integriteit van zakelijke partners besproken kan worden.
Bent u bereid rijksbreed te onderzoeken of er mensen zijn met een tijdelijke of parttime aanstelling die tevens werkzaam zijn bij een lobbykantoor? Zo nee, waarom niet?
Dat betekent dat altijd per concreet geval alle omstandigheden in aanmerking worden genomen. De waarborgen voor integriteit zitten in het zorgvuldig bezien en afwegen van al die omstandigheden, het open bespreken van de risico’s en dilemma’s die de nevenwerkzaamheden concreet met zich meebrengen én het nemen van mitigerende maatregelen voor het ondervangen van mogelijke risico’s. Soms betekent dit ook dat nevenfuncties onverenigbaar zijn met een ambtelijke functie en daarom verboden worden door de leidinggevende. Dit kan het geval zijn wanneer de beschikbaarheid en inzetbaarheid voor de ambtelijke functie, het imago als ambtenaar of het imago van de dienst waarvoor de ambtenaar werkt ongewenst worden beïnvloed en dit niet met minder vergaande maatregelen dan een verbod is te ondervangen.3
De gebrekkige uitvoering van sancties |
|
Jasper van Dijk |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Wat is uw oordeel over bericht «Nederland niet doeltreffend met opsporen Russisch vastgoed»?1
De actuele stand van zaken ten aanzien van de opsporing van vastgoed in Nederland van personen en entiteiten op de sanctielijst is weergegeven in de kabinetsbrief van 22 april, nr. Min-BuZa.2022.387. Vastgoed van gesanctioneerde (rechts-)personen valt onder de huidige sanctiemaatregelen in Nederland. Op basis van sanctieregelgeving worden bezittingen niet in beslag genomen, deze worden enkel bevroren. Voor inbeslagname is een strafvorderlijke titel nodig.
Het Kadaster heeft de sanctielijst zowel direct als indirect (via het UBO-register in het Handelsregister) tegen de Basisregistratie Kadaster (BRK) aangehouden. Er was geen match op natuurlijke personen en ook geen match op entiteiten. Gesprekken met beroepsgroepen als bankiers, makelaars, notarissen, advocaten, trustkantoren en accountants bevestigen het beeld dat Nederland weliswaar een aantrekkelijk internationaal handelsland is, maar geen vastgoedmarkt heeft waar een investeerder ongemerkt een miljard euro aan panden aan- of verkoopt.
Nauwkeurige uitvoering van het sanctiebeleid is essentieel om de Russische elite hard te raken in reactie op de Russische agressie in Oekraïne. Daarom zet het kabinet alles op alles om te zorgen dat niets gemist wordt binnen de mogelijkheden die ons ter beschikking staan. Zo wordt ook via het in de kabinetsbrief van 22 april genoemde datateam gekeken of een relatie kan worden gelegd tussen BRK en personen op de sanctielijst.
Bent u het ermee eens dat het uitermate pijnlijk is dat er nog niet of nauwelijks werk is gemaakt van inbeslagname van vastgoed van Russen op de sanctielijst?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat geen van de leden van de interdepartementale werkgroep verantwoordelijk is voor het traceren van vastgoed van Russen op de sanctielijst? Zo ja, kunt u met spoed een taakverdeling maken, waarbij ook het kadaster wordt betrokken?
Het traceren van vastgoed van Russen op de sanctielijst gebeurt in samenwerking tussen de Ministers van Justitie en Veiligheid, Financiën en de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. Dit vanwege het feit dat zowel notarissen, banken als het Kadaster een rol hebben bij het traceren van vastgoed en elk onder de verantwoordelijkheid van een andere Minister vallen.
Notarissen hebben een poortwachtersfunctie, aangezien zij geen transacties mogen faciliteren voor personen en entiteiten op de sanctielijst. Samen met de financiële sector zorgen zij ervoor dat de sancties betreffende vastgoed worden nageleefd. Notarissen mogen geen medewerking verlenen aan de verkoop of handel van onroerende goederen van gesanctioneerde personen en entiteiten en moeten dit controleren. Daarnaast zijn transacties via de financiële sector niet meer mogelijk sinds de inwerkingtreding van de sancties. Overtreding van deze sancties betreft een economisch delict. Het Kadaster draagt – al dan niet via tussenkomst van de dataroom als bedoeld in de kabinetsbrief van 22 april, nr. Min-BuZa.2022.387 – zorg voor vergelijking van vergelijking van personen en entiteiten op de sanctielijst met personen en entiteiten in de Basisregistratie Kadaster (BRK) en plaats in het geval van een match een aantekening, zodat het voor elke notaris duidelijk is aan welke vastgoedtransacties geen medewerking mag worden verleend.
Hoe verklaart u dat andere landen reeds beslag hebben gelegd op vastgoed van Russische oligarchen en Nederland dit tot op heden niet heeft gedaan?
Zoals in het antwoord op vraag 1 en 2 genoemd worden op basis van de sanctieregelgeving bezittingen niet in beslag genomen, deze worden enkel bevroren. Voor inbeslagname van onroerende goederen is een strafvorderlijke titel nodig. Zoals gesteld in de kabinetsbrief van 22 april, nr. Min-BuZa.2022.387, is na onderzoek gebleken dat er bij de naleving van sancties in Nederland in het algemeen spoedig en naar behoren is gehandeld door zowel private partijen, de toezichthouders als de uitvoeringsorganisaties. Daarnaast is uit onderzoek en navraag naar voren gekomen dat er geen sprake lijkt te zijn van substantiële niet bevroren bezittingen van gesanctioneerde rechtspersonen.
Voor makelaars en notarissen geldt momenteel alleen een meldplicht in het kader van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Maatregelen als meldplicht in het kader van sancties en voorkomen van verhulling van vastgoed en andere bezittingen hebben de aandacht van de Nationaal Coördinator. Deze komt zeer binnenkort met een eindrapport.
Heeft Nederland nog geen beslag op vastgoed gelegd omdat makelaars of notarissen transacties inzake vastgoed niet met terugwerkende kracht hoeven te melden? Hoe gaat u ervoor zorgen dat u deze meldingen alsnog ontvangt?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe gaat u het beleid aanpassen om verhulling van vastgoed en andere bezittingen te voorkomen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe staat het met de uitvoering van mijn motie om snel met een voorstel te komen om het toezicht op de naleving van sancties te versterken en zo nodig extra capaciteit vrij te maken?2
Op maandag 4 april jl. is de nationale Coördinator voor Sanctienaleving en Handhaving begonnen. Alle relevante departementen en uitvoeringsinstanties stellen minstens 1 FTE capaciteit beschikbaar aan de interdepartementale taakgroep sancties. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken stelt naast de nationaal coördinator en de projectdirecteur die leiding geeft aan de taakgroep 3 FTE beschikbaar ter ondersteuning. Behalve deze capaciteit voor de taakgroep zijn dagelijks bij de relevante departementen en uitvoeringsinstanties tientallen FTE belast met de naleving en handhaving van sancties.
Onder leiding van de Coördinator wordt de naleving van sancties en het toezicht daarop gestroomlijnd. In dat proces zal aandacht zijn voor zowel verbeteringen op de korte als de lange termijn. Dit wordt momenteel geïnventariseerd en uw Kamer zal over de uitkomsten worden geïnformeerd.
Het bericht ‘Bedrijven doen te weinig aan maatschappelijk verantwoord ondernemen’ |
|
Romke de Jong (D66) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Bedrijven doen te weinig aan maatschappelijk verantwoord ondernemen»?1
Hoe gaat u, aangezien meer dan een kwart van de Nederlandse ondernemers vindt dat het eigen bedrijf te weinig doet aan maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO), deze bedrijven helpen om hier toch een eerste stap in te zetten?
Het kabinet wil dat alle Nederlandse bedrijven die zakendoen in zowel binnen- als buitenland, dit verantwoord doen. De overheid voert hiervoor zowel een nationaal (MVO) als internationaal (IMVO) beleid. Een eerste stap is er voor zorgen dat ondernemers bekend zijn met MVO op zowel nationaal als internationaal vlak. Voor laagdrempelige informatie over hoe bedrijven kunnen beginnen met (I)MVO, kunnen ondernemingen momenteel terecht bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), en bij MVO Nederland, een bedrijfsorganisatie en belangenbehartiger van duurzaam ondernemen die met steun van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat is opgezet. Deze organisaties bieden, naast informatie, praktische handvaten voor bedrijven om bijvoorbeeld op een efficiënte wijze risico’s in waardeketens in kaart te brengen.
Het kabinet stimuleert maatschappelijk verantwoord ondernemen ook op andere manieren dan via informatievoorziening. Zo zet het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) zich actief in voor de verduurzaming van het Nederlandse bedrijfsleven, en heeft het ministerie dit jaar via de SDE++-regeling bij RVO 13 miljard euro beschikbaar gemaakt voor ondernemingen die hernieuwbare (duurzame) energie produceren en/of CO2-verminderende technieken toepassen. EZK maakt verder maatwerkafspraken met de industrie om de uitstoot van de industriële sector te verminderen en verantwoord ondernemen te stimuleren.
Via het Uitvoeringsprogramma Circulaire Economie worden daarnaast bedrijven ondersteund bij het ontwikkelen van circulaire bedrijfsmodellen,2 bijvoorbeeld door het Versnellingshuis Nederland Circulair!, Circulair Inkopen en circulair ontwerpen. Het Versnellingshuis Nederland Circulair!3 is een samenwerkingsverband, opgericht in het kader van het Uitvoeringsprogramma Circulaire Economie. In dit samenwerkingsverband worden ondernemers actief geholpen met hun vragen rond circulariteit. Dat kunnen vragen zijn over financiering, kennis, netwerkpartners of wet- en regelgeving. Ook worden ondernemers in de Week van de Circulaire Economie4 geïnspireerd met dit jaar meer dan 250 evenementen in heel Nederland, en heeft het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat in 2022 voor het derde jaar de subsidieregeling circulaire ketenprojecten5 geopend die mkb’ers helpt om in ketens hun dienst of product circulair te maken, naast een verscheidenheid aan andere regelingen.
Ook stimuleert het kabinet transparante rapportage door bedrijven over hun MVO-beleid. Sinds 2004 stelt de overheid hiervoor de Transparantiebenchmark op.6 Deze benchmark wordt eens in de twee jaar opgesteld, en is een onderzoek naar de transparantie van de MVO-verslaglegging onder de circa 500 grootste Nederlandse bedrijven. Hierdoor leren deelnemers over de criteria voor maatschappelijke verslaggeving en krijgen zij inzicht in verbetermogelijkheden en hoe zij scoren in vergelijking met andere ondernemingen. Ook wordt elk jaar de Kristalprijs uitgereikt aan het bedrijf dat het meest transparant rapporteert over MVO. Bedrijven die hoog scoren in de Transparantiebenchmark zijn relatief goed voorbereid op de Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD), een Europees wetsvoorstel dat een groep bedrijven verplicht om te rapporteren over hun duurzaamheidsinspanningen.
Naast het bestaande beleid zullen (I)MVO-standaarden worden toegepast op het bedrijfsleveninstrumentarium van EZK, waaronder subsidie-instrumenten. Zo worden bedrijven geïnformeerd over risico’s voor mens en milieu wanneer zij een subsidie ontvangen voor de inkoop van zonnepanelen of een innovatietraject, en geadviseerd en gestimuleerd om op een verantwoorde manier met deze risico’s om te gaan door ze in kaart te brengen, te mitigeren en zo nodig waardeketens te verleggen en/of toegang tot herstel te bieden. Op deze manier leren bedrijven hoe zij verantwoord kunnen ondernemen in hun sector. Zoals toegezegd aan de Kamer loopt hiervoor tot eind 2022 bij EZK een pilot.7 De informatie hieruit zal gebruikt worden om de komende jaren (I)MVO proportioneel te integreren in het gehele bedrijfsleveninstrumentarium.
Op het gebied van IMVO voert het kabinet sinds 2013 een actief beleid gericht op het bevorderen van de toepassing van de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen door Nederlandse bedrijven. Na evaluatie van dit beleid in 2020 is geconcludeerd dat een doordachte mix van verplichtende en vrijwillige maatregelen nodig is, ook wel het 5V-model genoemd.8 Het kernelement van dit beleid is IMVO-wetgeving. Zoals opgenomen in het Coalitieakkoord, bevordert Nederland IMVO-wetgeving in de EU en voert nationale IMVO-wetgeving in die rekening houdt met een gelijk speelveld met de omringende landen en implementatie van mogelijke EU-regelgeving.
Binnen deze beleidsmatige aanpak speelt ondersteuning en voorlichting voor bedrijven die IMVO moeten of willen toepassen een belangrijke rol. Onderdeel van het IMVO-beleid is daarom ook het oprichten van een IMVO-steunpunt. Het steunpunt vervult een spilfunctie («one stop shop») in het IMVO-beleid. Via het steunpunt moeten bedrijven worden voorgelicht over, en ondersteund worden bij, het toepassen van gepaste zorgvuldigheid. Het steunpunt moet bovendien versnippering van dienstverlening voorkomen en helpen de regeldruk voor bedrijven te beperken. Ook valt het bevorderen van sectorale samenwerking, het verstrekken van financiële prikkels en het stellen van voorwaarden aan overheidssteun binnen deze aanpak. Deze maatregelen kunnen bedrijven, ook wanneer ze niet onder IMVO-wetgeving vallen, stimuleren tot verantwoord ondernemen en hen daarin ondersteunen.
Herkent u het beeld dat in het artikel wordt geschetst, namelijk dat een deel van de ondernemers de term maatschappelijk verantwoord ondernemen wel kent maar niet weet hoe ze dit toe kunnen passen op hun eigen bedrijf?
In het aangehaalde artikel en bijbehorende onderzoek worden inclusieve en eerlijke ketens, klimaatneutraliteit en circulair ondernemen benoemd als hoofdonderwerpen. Rond klimaatneutraliteit en circulair ondernemen is een gebrek aan kennis niet eenduidig. Volgens een onderzoek van ABN Amro uit 2018 was ruim de helft van de 349 ondervraagde Nederlandse bedrijven actief bezig met verduurzaming van hun bedrijfsmodel, maar gaf een deel van deze bedrijven aan tijd en kennis te missen.9 Het Klimaatakkoord, de coronacrisis en de recent hoge prijzen en onzekerheden rond de leveranties van grondstoffen hebben verduurzaming echter verder bij bedrijven op de kaart gezet, met een groei van kennis en inspanning tot gevolg.10 De overheid zet zich actief in voor het verder verspreiden van kennis en middelen om Nederlandse bedrijven te helpen verduurzamen op de hierboven vermelde wijze.
Rond inclusieve en eerlijke ketens is uit het onderzoek IMVO maatregelen in bedrijfsperspectief 11, dat mede aan de basis ligt van de evaluatie van het IMVO-beleid, gebleken dat 65% van de ondervraagde bedrijfsbestuurders aangeeft bekend zijn met de internationale raamwerken op het gebied van IMVO (de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights). Terwijl 65% van de bedrijven zegt bekend te zijn met de richtlijnen, claimt een veel lager percentage de OESO-richtlijnen en de UNGP’s grotendeels of volledig geïmplementeerd te hebben.
Wat gaat u doen om maatschappelijk verantwoord ondernemen nog beter op de kaart te zetten en onder de aandacht van ondernemers te brengen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen om de drempel voor maatschappelijk verantwoord ondernemen te verlagen en ondernemers bewust te maken van concrete stappen die zij kunnen zetten om ook daadwerkelijk te beginnen met maatschappelijk verantwoord ondernemen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe gaat u de CO2-footprint van bedrijven inzichtelijk maken?
Voor het tegengaan van klimaatverandering is niet alleen de uitstoot van bedrijven binnen onze landsgrenzen van belang. Ook de CO2-uitstoot die in het buitenland plaatsvindt, omdat wij goederen inkopen voor consumptie of doorverkoop, is relevant. Het kabinet hecht daarom ook aan het reduceren van deze keten-emissies (zogeheten «scope 3»-emissies die eveneens onderdeel uitmaken van de CO2-voetafdruk). Er is een opdracht verleend aan het RIVM en CBS om CO2-voetafdrukken in beeld te brengen. Daarnaast wordt door EZK en het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat gewerkt aan een methodiek om ketenemissies inzichtelijk te maken.
Verder staat het kabinet positief tegenover de aandacht voor klimaat in het voorstel van de Europese Commissie voor de Richtlijn gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor ondernemingen, waarbij het kabinet er eveneens voorstander van is dat de zogenaamde «scope 3-emissies» binnen de waardeketens onder de reikwijdte van de richtlijn vallen (Kamerstuk 22 112, nr. 3393). De Nederlandse overheid verleent op dit gebied ook formeel steun aan het Carbon Disclosure Project (CDP), dat bedrijven stimuleert openbaar te rapporteren over hun impact op milieu, en moedigt bedrijven aan zich aan te sluiten bij initiatieven als het Science-Based Targets Initiative(SBTI). Verder steunt het kabinet de World Benchmarking Alliance in het formuleren van wereldwijde benchmarkswaaraan prestaties van bedrijven kunnen worden afgemeten (Kamerstuk 32 813, nr. 940), Tot slot heeft Nederland recent zijn steun uitgesproken voor de totstandkoming van de CSRD in de Raad voor Concurrentievermogen, ten behoeve waarvan de Kamer onlangs een brief heeft ontvangen met de Nederlandse inzet.12 In de CSRD is o.a. opgenomen dat bedrijven bij het opstellen van de rapportage dienen te beschrijven hoe de onderneming aansluit bij de transitie naar een duurzame economie en bij de klimaateisen van het Verdrag van Parijs.
Hoe gaat u, gezien de situatie in Oekraïne, ondernemers extra motiveren om duurzamer te ondernemen en daarmee minder afhankelijk te zijn van gas en hun bestaanszekerheid te bevorderen?
De situatie in de Oekraïne maakt door de hoge energieprijzen en de zorgen om de gasvoorraden nogmaals duidelijk dat Europa te sterk afhankelijk is van de import van fossiele energiedragers. Het benadrukt dan ook de noodzaak om de klimaat- en energietransitie te versnellen. Door maximaal in te zetten op energiebesparing, onze productie van duurzame energie sneller op te schalen en uit meer verschillende landen energie te importeren, zorgen we ervoor dat de Europese Unie en Nederland zo snel mogelijk minder afhankelijk zijn van Rusland. De focus voor bedrijven ligt naast CO2-reductie ook op gasreductie. Hiermee wordt de verduurzaming in Nederland aangejaagd. Anderzijds kunnen de hoge energieprijzen de mogelijkheden van bedrijven om in verduurzaming te investeren beperken. Daarom is het goed dat het kabinet een breed pakket aan instrumenten ter stimulering van de verduurzaming ter beschikking stelt, waar ook bedrijven gebruik van kunnen maken. Zo zijn onder meer middels de SDE++ en het Klimaatfonds miljarden voor verduurzaming beschikbaar.
Deelt u de mening van één op de vijf ondervraagde ondernemers, dat bedrijven zonder MVO-doelstellingen over vijf jaar niet meer bestaan?
Het is de ambitie van het kabinet dat alle bedrijven verantwoord ondernemen en meegaan in de grote transities van deze tijd, zoals de overgang naar een klimaatneutrale en circulaire economie Consumenten en investeerders verwachten in toenemende mate hetzelfde. Het aantal bedrijven zonder MVO-doelstellingen zal de komende 5 jaar dan ook afnemen. De in het Coalitieakkoord aangekondigde IMVO-wetgeving zal dit proces verder versnellen. De afgelopen jaren hebben wel laten zien dat de transitie naar verantwoord ondernemen enige tijd kost, waarbij sommige bedrijven langzamer bewegen dan anderen. Niet iedereen kan in hetzelfde tempo mee. Om deze reden staat de overheid klaar om ondernemers in deze transities te ondersteunen. Of alle bedrijven binnen 5 jaar MVO-doelstellingen zullen hebben, is zodoende echter lastig te zeggen.
In welke mate is de bestaanszekerheid en toekomstbestendigheid van Nederlandse bedrijven volgens u verbonden aan de mate waarin zij maatschappelijk verantwoord ondernemen?
Bedrijven kunnen in hun bestaanszekerheid en toekomstbestendigheid worden geraakt indien zij niet handelen in lijn met de Nederlandse klimaatdoelen. Dit kan van ondernemingen die momenteel nog niet op weg zijn met het opstellen of behalen van hun klimaatdoelen additionele investeringen vragen. Zoals aangegeven is hiervoor o.a. via de RVO ondersteuning beschikbaar.
IMVO biedt daarnaast bedrijven kansen. Verschillende onderzoeken vinden een positieve correlatie tussen bedrijven die aandacht schenken aan de belangen van hun stakeholders en duurzaamheidsrisico's en -kansen, en hun financiële prestaties. Deze positieve financiële prestaties kunnen onder andere voortvloeien uit verbeterde operationele efficiëntie, kostenbesparing door bijvoorbeeld te besparen op het gebruik van grondstoffen, reputatiewinst, hogere aantrekkingskracht op talent, meer innovatie en first-mover voordelen op de wereldmarkt. Niet al deze voordelen zijn direct zichtbaar: veel worden pas zichtbaar op de (middel)lange termijn. Vele Nederlandse bedrijven zien gelukkig reeds het belang van (I)MVO voor hun onderneming. Hiermee wordt positieve impact gecreëerd voor mens en milieu en bouwen bedrijven aan veerkrachtige waardeketens.
Welke acties gaat u ondernemen om de bestaanszekerheid van bedrijven met het oog op maatschappelijk verantwoord ondernemen te bevorderen?
Met het nationale en internationale MVO beleid, zoals vermeld onder het antwoord bij vraag 2, 4 en 5, worden MVO en IMVO door het Nederlandse bedrijfsleven bevorderd. Hiermee worden ook de toekomstbestendigheid en bestaanszekerheid van bedrijven met het oog op maatschappelijk verantwoord en duurzaam ondernemen gestimuleerd.