et bericht: Veel tweedejaars internationale studenten dreigen ook dakloos te worden: Voel me verraden en misleid?? |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht: «Veel tweedejaars internationale studenten dreigen ook dakloos te worden: «Voel me verraden en misleid»»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Internationalisering is onontbeerlijk voor de kwaliteit van wetenschap, maar deelt u de mening dat de universiteiten internationalisering bewust hebben aangejaagd om hun concurrentiepositie ten opzichte van andere universiteiten te versterken bij het binnenhalen van de vastgestelde budgetten voor hoger onderwijs en daarbij te weinig oog hebben gehad voor het welzijn van internationale studenten en het absorptievermogen van de universiteitssteden, vooral als het gaat om de krappe huisvestingsmarkt?
Internationalisering is van grote waarde voor de Nederlandse kenniseconomie, het onderwijs en de wetenschap. Tegelijkertijd zien we dat de sterke groei van internationale studenten leidt tot knelpunten, zeker nu ook het aantal Nederlandse studenten in het wetenschappelijk onderwijs blijft groeien. Zo worden grenzen aan de beschikbaarheid van huisvesting en voorzieningen voor studenten bereikt. Wel bieden hogeronderwijsinstellingen ondersteuning aan studenten, aan zowel nationale als internationale studenten. In mijn brief aan uw Kamer afgelopen juni over internationalisering heb ik aangekondigd dat ik met instellingen en andere stakeholders, zoals studenten en regionale partijen naar oplossingen wil zoeken, om een balans te bewerkstellingen en te komen tot een toekomstbestendig bestel (Kamerstuk 31 288, nr. 963). Het bestuursakkoord hoger onderwijs en wetenschap en een toekomstverkenning maken hier deel van uit. Afgelopen juli is het bestuursakkoord gesloten tussen Universiteiten van Nederland (UNL), de Vereniging Hogescholen (VH) en het Ministerie van OCW, waarin vooruitlopend op de toekomstverkenning met de universiteiten concrete afspraken zijn gemaakt over internationalisering voor de korte termijn (Kamerstuk 31 288, nr. 969). Deze afspraken gaan onder andere over de terughoudendheid van universiteiten bij internationale wervingsactiviteiten. Internationalisering staat hoog op de agenda van de toekomstverkenning en begin 2023 wordt uw Kamer geïnformeerd over vervolgstappen op dit onderwerp. Daarnaast is op 7 september 2022 het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting 2022–2030 door de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening aangeboden aan uw Kamer (Kamerstuk 33 104, nr. 30). Dit actieplan wordt gedragen door de universiteiten, de studenten, de gemeenten, de sociale en commerciële studentenhuisvesters, Nuffic, het Ministerie van BZK en het Ministerie van OCW. Het actieplan heeft onder andere als doel om in de periode van 2022–2030 tot een uitbreiding van 60.000 nieuwe studentenwoningen te komen. Tevens is de Regeling huisvesting aandachtsgroepen (RHA) van het Ministerie van BZK ook voor de aandachtsgroep studenten opengesteld om de bouw van studentenhuisvesting te stimuleren.
De mening dat universiteiten internationalisering bewust hebben aangejaagd om hun concurrentiepositie ten opzichte van andere universiteiten te versterken bij het binnenhalen van de vastgestelde budgetten van hoger onderwijs herken ik slechts ten dele. Hogeronderwijsinstellingen worden vanuit het Ministerie van OCW gedeeltelijk bekostigd op basis van het aantal studenten dat zij opleiden en deels op basis van vaste bedragen. EER-studenten zijn in dit aantal meegenomen, niet-EER-studenten zijn dat niet. Bij de herziening van de bekostiging van het hoger onderwijs in 20202 is de bekostiging van universiteiten meer vast en minder variabel gemaakt. Hiermee is de mogelijke prikkel om zoveel mogelijk studenten te werven in belangrijke mate verminderd. Ook bij het recent gesloten Bestuursakkoord en de verdeling van de extra middelen uit het Coalitieakkoord heb ik aandacht gehad voor de verhouding tussen vaste en variabele bekostiging en heb ik ervoor gekozen om de extra middelen toe te voegen aan het vaste deel van de bekostiging.
Deelt u de mening dat het vanuit maatschappelijk oogpunt ongepast is om willens en wetens zoveel mogelijk internationale studenten te werven in een situatie waarin de krappe woningmarkt al niet in staat is om de eigen inwoners van woonruimte te voorzien en de eigen verantwoording ook nog eens af te wijzen als de situatie totaal uit de hand loopt? Zo ja, wat bent u voornemens aan deze problematiek te doen? Zo nee, vindt u dat de universiteiten, zoals zij zelf stellen, geen maatschappelijke medeverantwoordelijkheid hebben in het oplossen van deze problematiek van woningnood onder studenten?
Zie mijn antwoord op vraag 2. Zoals in de beantwoording aangegeven, is internationalisering van grote waarde voor de Nederlandse kenniseconomie, het onderwijs en de wetenschap. Dat willens en wetens zoveel mogelijk internationale studenten worden geworven herken ik niet, maar de grenzen aan de beschikbaarheid van huisvesting en voorzieningen voor studenten tonen het belang van actie aan, waar het bestuursakkoord, actieplan en de toekomstverkenning deel van uitmaken.
Hoe rijmt u de acute woonproblematiek en de overbelasting van universiteiten door internationale studenten, waarvoor al enige jaren op rij wordt gewaarschuwd, met uw beslissing om de wet die had kunnen toezien op het beheersbaar houden van de toestroom van internationale studenten, tot nader order uit te stellen en wat zijn de beweegredenen geweest tot het op de lange baan schuiven van deze wet?
In mijn brief aan uw Kamer over internationalisering afgelopen juni heb ik uw Kamer laten weten dat ik nog niet verder ga met het wetsvoorstel Taal en Toegankelijkheid en dat ik het wetsvoorstel voorlopig aanhoud (Kamerstuk 31 288, nr. 963). Het vraagstuk van de groeiende internationale instroom kan namelijk niet los worden gezien van vraagstukken zoals de kwaliteit en toegankelijkheid van het onderwijs, Nederlands als academische taal en studentenhuisvesting, waar in de toekomstverkenning die deze maand start op wordt ingegaan. Ook wil ik de (internationale) studenteninstroom in samenhang bezien met de regionale en internationale arbeidsmarkt en de krapte die in sommige sectoren heerst. Op basis van de eerste uitkomsten van de toekomstverkenning informeer ik begin 2023 de Tweede Kamer over de vervolgstappen op dit onderwerp.
Aangezien een aantal opleidingen (en een aantal steden) nu al tegen de grenzen van hun capaciteit aanloopt, is in het bestuursakkoord ook een aantal concrete afspraken gemaakt met de universiteiten voor de korte termijn (Kamerstuk 31 288, nr. 969). Zo geven universiteiten proactief voorlichting aan internationale studenten over wat hen wel of niet kan worden geboden, bijvoorbeeld als het gaat om huisvesting. Daarnaast staan in het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting 2022–2030 verschillende afspraken, bijvoorbeeld dat de kennissteden en het Ministerie van BZK met de omliggende gemeenten afspraken maken over de bouw van studentenhuisvesting in de regio als er onvoldoende mogelijkheden zijn om binnen de kennissteden of op de campus het tekort aan studentenhuisvesting op te lossen (Kamerstuk 33 104, nr. 30).
Deelt u de mening dat universiteiten met dit onverschillige beleid bijdragen aan de teloorgang van het bezield verband in zowel de steden waar zij gehuisvest zijn, als aan de universiteiten zelf?
Zoals eerder gesteld zijn er reeds afspraken gemaakt met universiteiten in het bestuursakkoord en daarnaast zal de komende maanden gesproken worden met universiteiten tijdens de toekomstverkenning, waarin nadrukkelijk de rol die universiteiten zelf spelen onderwerp van gesprek zal zijn. Het is belangrijk dat een balans ontstaat, waarbij de waardevolle aspecten van internationalisering worden behouden, net als de kwaliteit en toegankelijkheid van het onderwijs.
Wat is uw boodschap aan de internationale studenten die zich misleid en verraden voelen, geen woonruimte kunnen vinden en hun studie moeten staken?
De krapte op de woningmarkt raakt momenteel de hele samenleving, (internationale) studenten zijn hierin geen uitzondering. Het is uiteraard geenszins de bedoeling studenten hier de studie te laten starten om die vervolgens af te breken vanwege gebrek aan huisvesting. Ik betreur dan ook dat internationale tweede- en derdejaars studenten zonder woonruimte dreigen te raken, zoals geschetst in het bericht van AT5. Veel hogeronderwijsinstellingen reserveren voor eerstejaars internationale studenten huisvesting bij sociale en commerciële studentenhuisvesters in de stad en regio. Omdat de vraag dit aanbod vaak overstijgt, zijn veel instellingen in gesprek met gemeenten en andere betrokkenen bij studentenhuisvesting over de prognoses voor wat betreft de instroom en de daaruit volgende benodigde realisatie van (extra) piekopvang. Zoals eerder gesteld, is in het recent afgesloten bestuursakkoord afgesproken dat universiteiten internationale studenten proactief voorlichten over wat hen wel of niet kan worden geboden, bijvoorbeeld als het gaat om huisvesting (Kamerstuk 31 288, nr. 969). Ook wordt middels het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting 2022–2030 komende jaren een impuls gegeven aan de bouw van nieuwe studentenhuisvesting (Kamerstuk 33 104, nr. 30). Ik zal daarnaast de instellingen vragen om in overleg met de betrokken partijen te kijken of er aanvullende mogelijkheden zijn om tot een oplossing te komen voor de groep tweede- en derdejaars studenten die zonder woonruimte dreigen te raken.
De opvangcrisis in Nederland |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de veelvuldige berichtgeving dat zich in Nederland een opvangcrisis voltrekt van ongekende omvang, die onder andere wordt veroorzaakt door onacceptabel lange wachttijden bij de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND), en bij het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) een chronisch gebrek aan opvangplekken en het voortbestaan van noodopvangcentra die door de humanitaire ondergrens zakken?1
Ja, ik ben op de hoogte van de veelvuldige berichtgeving rondom de opvangcrisis.
Bent u het ermee eens dat u deze crisis zelf heeft veroorzaakt, onder andere door gebrek aan regie, het uitvoeren van onnodige bezuinigingen, het niet oplossen van uitvoeringsproblemen met onder andere gemeenten en het behouden van een korte termijn visie terwijl een lange termijn strategie nodig is? Wat is uw analyse hierop? Kunt u uw reactie toelichten?
Het Kabinet betreurt de huidige opvangcrisis ten zeerste. De huidige opvangcrisis is door een veelvoud van factoren en omstandigheden ontstaan. Het Kabinet staat ervoor dat iedereen met recht op opvang ook daadwerkelijk een opvangplaats wordt aangeboden. Hier is uw Kamer onder andere bij brief van 26 augustus jl. uitgebreid over geïnformeerd.
Het Kabinet, COA, provincies, gemeenten en veiligheidsregio’s hebben veel ervaring opgedaan naar aanleiding van de asielcrisis van 2015/16 waarin binnen een zeer korte termijn de opvangcapaciteit drastisch is opgeschaald. In september 2016 werd in overleg met de medeoverheden, vertegenwoordigd aan de landelijke regietafel verhoogde asielinstroom, geconstateerd dat er op de korte
termijn geen aanvullende opvangplekken meer benodigd zijn, bovenop de
bestaande capaciteit en de plekken die momenteel nog worden gerealiseerd. Daarbij is tevens erkend dat de ontwikkeling van de asielinstroom in de toekomst substantiële onzekerheden kent en het daardoor niet is uit te sluiten dat er na 2017 toch weer meer opvangplekken nodig zouden zijn.2 Conform de gebruikelijke werkwijze en bekostigingssystematiek heeft het ministerie, op basis van de actuele ontwikkelingen, opdracht gegeven aan het COA uit te gaan van een lagere verwachte gemiddelde bezetting in 2017. Het COA heeft vervolgens in samenwerking met het ministerie uitgewerkt hoe de capaciteit in balans gebracht kon worden met de bezetting en welke effecten dit had op de organisatie.3 In 2017 bleek dit niet te passen bij de reguliere bekostigingssystematiek waarop in gezamenlijkheid is besloten om naast de bekostiging van de gemiddelde bezetting, een reservecapaciteit van 10.000 plekken aan te houden en deze te bekostigen. Hiermee was er enig respijt in de snelheid waarmee het COA kon afschalen en was het COA in staat bij onverwachte toename van de gemiddelde bezetting sneller op te schalen. Uiteindelijk zijn deze plekken in 2017 niet nodig geweest om te voorzien in voldoende opvang en zijn deze plekken afgestoten.
De volatiliteit van de asielinstroom is in deze periode expliciet geworden, waarbij de behoefte ontstond aan een systeem dat flexibel mee kan bewegen met de asielinstroom. Bij de evaluatie van de vorige asielcrisis is daarom gestart met het programma Flexibilisering Asielketen. De Uitvoeringsagenda Flexibilisering Asielketen (hierna: Uitvoeringsagenda) is in mei 2020 vastgesteld aan de Landelijke Regietafel Migratie en Integratie (een gremium dat na de crisis van 2015/16 is behouden om (bestuurlijke) regie te houden over het asielmigratievraagstuk). Het Kabinet concludeert dat de Uitvoeringsagenda thans onvoldoende is geïmplementeerd, waardoor de voorziene flexibele schil aan opvangcapaciteit onvoldoende gereed was om te voorzien in de huidige opvangbehoefte. Het Kabinet hecht er aan om te benoemen dat de omstandigheden waarin de asielopvang verkeert, anders zijn dan in 2015/16. Zo bestaat ruim een derde van de populatie die verblijft in opvanglocaties van het COA uit vergunninghouders. Deze groep wacht op huisvesting in gemeenten, maar kan minder goed doorstromen wegens de druk op de (sociale) woningmarkt. Daarnaast is er de afgelopen jaren ruimte gekomen voor het COA, maar ook voor de IND om te groeien. Sinds 2019 is het beschikbare budget voor COA bijna verdubbeld en is het aantal opvangplekken toegenomen van 20.000 naar meer dan 40.000. Om de verschillende aanvragen op asiel, regulier en naturalisatie te behandelen, zijn vanaf 2017 ieder jaar fors meer middelen ter beschikking gesteld aan de IND. Tevens zijn er meer financiële middelen ter beschikking gekomen om de ketenpartners te voorzien van een meer stabiele financiering.
Tot slot wordt door middel van de middellange en langere-termijn oplossingen waaraan het Kabinet werkt, onverminderd doorgewerkt aan het bewerkstelligen van een stabiel, wendbaar en duurzaam opvanglandschap. De bestuurlijke afspraken van 26 augustus jl. zetten dit doel kracht bij. Door mijn ministerie en de ketenpartners wordt hard gewerkt om deze afspraken versneld uit te werken en te implementeren, inclusief noodzakelijke randvoorwaarden zoals stabiele meerjarenfinanciering van het COA zoals ook opgenomen in het Coalitieakkoord.4
Bent u het eens dat u hiermee mensenrechten schendt en verantwoordelijk bent voor het toebrengen van in vele gevallen onherstelbaar leed aan duizenden vluchtelingen en asielzoekers in Nederland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom blijft de noodsituatie zo lang voortduren, inclusief het grote gebrek aan psychologische ondersteuning van en voor vluchtelingen en asielzoekers in Nederland?
Zoals ook in het antwoord op vraag 2 is aangegeven onderschrijft het Kabinet dat eenieder die in Nederland om bescherming vraagt, recht heeft op opvang. Daar is de Nederlandse asielketen voor ingericht. De realiteit laat zien dat het bieden van deze opvang momenteel gepaard gaat met grote uitdagingen, met name op het gebied van de opvangcapaciteit. Hoewel er hard wordt gewerkt om iedereen met een recht op asielopvang van een bed te voorzien, is het helaas voorgekomen dat mensen zijn opgevangen in bijvoorbeeld wachtruimtes van de IND of tenten. Helaas is het ook meermaals voorgekomen dat zelfs die locaties niet beschikbaar waren en een grote groep mensen de nacht daardoor buiten heeft moeten doorbrengen. Ik betreur dit ten zeerste. De afgelopen periode is het aantal opvangplekken van asielzoekers in Nederland niet toereikend gebleken. Met een aanpak voor de korte, middellange en langere termijn werkt het Kabinet aan een uitweg uit deze zorgelijke situatie. Hier heb ik uw Kamer op 26 augustus jl. over geïnformeerd. De kern van het probleem is duidelijk: er zijn onvoldoende opvangplekken en er vindt onvoldoende doorstroom naar huisvesting in gemeenten plaats. Voor het vinden van voldoende opvangplekken is het COA in principe afhankelijk van de welwillendheid van gemeenten. Met een groot aantal gemeenten wordt hier hard aan gewerkt, maar er zijn ook gemeenten waar dit minder tot stand komt. Ik ben momenteel bezig met het maken van wetgeving die gemeenten de formele taak geeft om opvangplekken beschikbaar te stellen aan het COA. Hierover heb ik u reeds geïnformeerd in de brief van 25 mei jl.5
Vindt u het acceptabel dat gemeenten wel 4000 ongevulde opvangplekken over hebben voor Oekraïense vluchtelingen, maar deze niet af willen staan aan andere vluchtelingen die momenteel op stoelen moeten slapen of veel te lang in de crisisnoodopvang verblijven? Zo ja, wat is uw verantwoording hiervoor? Zo nee, wat doet u om de ongevulde opvangplekken beschikbaar te stellen voor niet Oekraïense vluchtelingen?
Gemeenten (formeel burgemeesters) zijn tijdelijk verantwoordelijk voor de opvang van ontheemden uit Oekraïne. Het Kabinet onderschrijft dat eenieder die om bescherming vraagt asielopvang moet worden geboden. Op 9 augustus jl. heb ik het veiligheidsberaad gevraagd om een deel van de ongebruikte opvangplekken voor ontheemden uit Oekraïne de komende periode te benutten voor de noodopvang van andere asielzoekers.6 Op 26 augustus jl. is overeengekomen dat opvangplekken voor ontheemden uit Oekraïne, asielzoekers en vergunninghouders flexibel kunnen worden ingezet. Op dit moment zijn er maar 1500 plekken beschikbaar, dat is een bezettingsgraad van 97%.
Wat is uw reactie op de uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens over het feit dat u de wet overtreedt door vluchtelingen te discrimineren op basis van afkomst, onder andere door gemeenten toe te staan om wel opvangplekken vrij te maken voor Oekraïense vluchtelingen, maar niet voor andere asielzoekers? Welke stappen bent u bereid te ondernemen om een einde te maken aan deze discriminatie, en op welke termijn onderneemt u deze?2
Op 30 augustus jl. heb ik een constructief gesprek gevoerd met de voorzitter van het College van de Rechten van de Mens (hierna het College) en de Nationale ombudsman. Het College heeft mij eerder via een nieuwsbericht opgeroepen om geen discriminerend opvangbeleid van gemeenten te legitimeren inzake de opvang voor ontheemden uit Oekraïne (waar burgemeesters een tijdelijke wettelijke taak voor hebben) en andere asielzoekers. In het nieuwsbericht haalt het College uitspraken van mij aan gedaan in Trouw en NRC waarin ik heb aangegeven dat gemeenten die wel ontheemden uit Oekraïne opvangen, maar geen andere asielzoekers, zich maximaal kunnen richten op de opvang van ontheemden uit Oekraïne, teneinde in andere gemeenten juist ruimte te creëren voor de asielopvang voor andere asielzoekers. Hiermee heb ik geenszins willen bemoedigen dat gemeenten onderscheid maken in de groepen asielzoekers die zij opvangen maar -indachtig de tijdelijke wettelijke taak voor burgemeesters- gemeenten de mogelijkheid willen bieden zich te specialiseren in de opvang van ontheemden uit Oekraïne, zodat de opvangcapaciteit voor andere asielzoekers elders juist wordt vergroot. Ik ben het er -gelet op de aanhoudende opvangcrisis- niet mee eens dat sommige gemeenten die plaatsen voor ontheemden uit Oekraïne beschikbaar hebben, deze niet beschikbaar maken voor andere asielzoekers. Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, heb ik het Veiligheidsberaad gevraagd om voor ontheemden uit Oekraïne gereserveerde opvangplekken ook te benutten voor andere asielzoekers. Op 26 augustus jl. is afgesproken om opvangplekken voor ontheemden uit Oekraïne, asielzoekers en vergunninghouders flexibel in te zetten. Daarbij moet ik wel opmerken dat de instroom van ontheemden uit Oekraïne stabiel aanhoudt en de bezettingsgraad in deze opvanglocaties momenteel rond de 97% ligt.
Bent u bereid versneld een noodwet door te voeren die gemeenten verplicht asielzoekers op te vangen, ongeacht afkomst, zoals ook is gevraagd door UNICEF Nederland, de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde, het Nederlandse Rode Kruis, VluchtelingenWerk Nederland en UNHCR Nederland in hun brandbrief van 26 juli jl.? Zo ja, op welke termijn voert u deze wet in? Zo nee, waarom niet?3
Op dit moment wordt in gezamenlijkheid met het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en medeoverheden een wetsvoorstel uitgewerkt waarin gemeenten de taak krijgen om asielopvangvoorzieningen mogelijk te maken. Dat is geen eenvoudig proces en dient zorgvuldig te gebeuren, deze wet moet immers een structurele oplossing bieden. Inzet is om op 1 oktober 2022 een wetsvoorstel gereed te hebben voor consultatie. Daarna dienen de gebruikelijke stappen behorend bij een wetstraject gevolgd te worden, waar mogelijk zal daarbij de versnelling gezocht worden.
Bent u bereid de onderliggende door u veroorzaakte problemen van de huidige opvangcrisis te onderzoeken en aan te pakken? Zo ja, op welke termijn, met welke stappen en welke middelen? Wanneer informeert u de Kamer hierover?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven is de huidige opvangcrisis veroorzaakt door een veelvoud van factoren en omstandigheden. Mijn beleidsveld is daardoor onderhevig aan onderzoek van zowel interne als externe partijen. Uw Kamer is hierover geïnformeerd, evenals over het feit dat zowel binnen de asielketen als daarbuiten met man en macht wordt gewerkt om uit de opvangcrisis te komen. Naast partijen uit de asielketen leveren ook de veiligheidsregio’s en gemeenten een enorme bijdrage. Dat het mij en het Kabinet ernst is om de opvangcrisis aan te pakken mag duidelijk zijn aan de hand van het feit dat op 17 juni jl. de nationale crisisstructuur is geactiveerd. Zoals hierboven aangegeven heb ik uw Kamer op 26 augustus jl. bericht over de manier waarop het Kabinet op de korte, middellange termijn en langere termijn actie onderneemt.
In hoeverre en op welke wijze biedt u reparatie aan asielzoekers die onherstelbaar leed zijn toegedaan door falend overheidsbeleid van Nederland?
Het is vanzelfsprekend dat zo veel mogelijk voorkomen moet worden dat knelpunten in de asielketen (onherstelbaar) leed toebrengen aan vreemdelingen die een beroep doen op bescherming. Het systeem is dusdanig ingericht dat wanneer betrokkenen klachten hebben over de asielprocedure of de bijbehorende opvang zij zich kunnen wenden tot de betrokken organisaties. Indien daar aanleiding toe is, kan men zich ook tot de rechter wenden.
Bent u bereid een langetermijnstrategie te ontwikkelen voor de opvang van en behandeling van aanvragen van asielzoekers, om crises zoals deze te voorkomen en ook noodgrepen zoals het beschikbaar stellen van cruiseschepen voor noodopvang onnodig te maken? Zo ja, op welke termijn, met welke stappen en welke middelen? Wanneer informeert u de Kamer hierover? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook benoemd in de Kamerbrief van 25 mei jl. streeft het Kabinet naar een meer stabiel, wendbaar en duurzaam opvangstelsel waarbij de asielopvang evenredig over het land is verspreid en waarbij alle medeoverheden hun bijdrage leveren. De basis hiervoor ligt in de Uitvoeringsagenda die in mei 2020 vastgesteld is aan de Landelijke Regietafel Migratie en Integratie. In de Uitvoeringsagenda hebben Rijk, provincies en gemeenten een gezamenlijke ambitie geformuleerd ten aanzien van een toekomstig asielsysteem en uitgangspunten om deze ambitie te verwezenlijken. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven heb ik uw Kamer op 26 augustus jl. geïnformeerd dat op dit moment met bestuurlijke partners de Uitvoeringsagenda wordt geactualiseerd en wordt bezien hoe deze versneld geïmplementeerd kan worden. Bij die actualisering wordt de ontwikkeling van een wetsvoorstel om te komen tot een wettelijke opvangtaak voor gemeenten met een dwingend juridisch instrumentarium betrokken. Daarnaast werk ik aan een tijdelijke wet om de opvangtaak van ontheemden uit Oekraïne bij de gemeenten te beleggen en de werking van het staatsnoodrecht te kunnen beëindigen. Beide voorstellen worden binnenkort aangeboden ter consultatie.
Gezien de urgentie van deze nationale crisis, zou u zo spoedig mogelijk uw antwoord op deze vragen kunnen formuleren en delen?
Ik heb de vragen zo snel als mogelijk was beantwoord.
Ziekenhuisopnames van gevaccineerde personen |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de recente cijfers van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), waaruit blijkt dat een aanzienlijk percentage (volledig) gevaccineerde personen vanaf 50 jaar alsnog in het ziekenhuis wordt opgenomen met COVID-19 en zelfs op de Intensive Care (IC) terechtkomt?1
Ja.
Hoe verklaart u het feit dat zoveel (volledig) gevaccineerde personen de laatste tijd in het ziekenhuis terechtkomen met/door COVID-19?
Rioolwatermetingen laten zien dat er vanaf mei een toegenomen infectiedruk is van het coronavirus2. Hierdoor komen meer mensen in aanraking met het virus, waardoor ook het absolute aantal personen dat ernstig ziek wordt door het virus stijgt. Dit resulteert in een stijging van de ziekenhuisopnames. Het RIVM geeft in de rapportage van 2 augustus jl.3 aan dat sinds mei de incidentie van ziekenhuisopnames in alle leeftijdsgroepen en voor elke vaccinatiestatus is toegenomen. Uit de laatste rapportage van 30 augustus jl.4 blijkt dat, in de periode 29 juni t/m 23 augustus 2022, de incidentie van ziekenhuisopnames het hoogst was bij mensen uit de leeftijdsgroep van 80 t/m 89 jaar die niet gevaccineerd waren. De incidentie van IC-opnames was in dezelfde periode het hoogst bij mensen uit de leeftijdsgroep van 70 t/m 79 jaar die alleen de basisserie (deels) hebben gehad.
We hebben gezien dat de bescherming van de basisserie tegen ernstige ziekte en ziekenhuisopname door COVID-19 na verloop van tijd langzaam afneemt, met name bij mensen van wie het immuunsysteem minder goed werkt. Het is daarom belangrijk om deze bescherming op peil te houden door middel van revaccinatie. Gegevens van het RIVM5 laten zien dat, in de periode 29 juni t/m 23 augustus 2022, het risico op ziekenhuisopname voor personen vanaf 12 jaar die een boostervaccinatie hebben ontvangen 51% lager was dan voor personen die alleen de basisserie hebben ontvangen. Het risico op ziekenhuisopname voor personen in de leeftijdsgroep vanaf 60 jaar die de herhaalprik hebben gekregen was 24% lager dan voor personen die alleen de booster hebben gekregen.
Houdt u er rekening mee dat de coronavaccins wellicht zorgen voor verzwakking van het immuunsysteem, waardoor mensen een corona-infectie juist minder goed af kunnen weren, of een corona-infectie in combinatie met persisterende co-morbiditeiten daardoor ernstiger gevolgen heeft? Zo nee, waarom niet? Kunt u een uitgebreide verklaring geven?
Nee. Vaccins worden alleen goedgekeurd door het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) en het Centrum ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) als de werkzaamheid, kwaliteit én veiligheid voldoende zijn aangetoond. Sinds de start van de vaccinatiecampagne in januari 2021 hebben we kunnen zien dat vaccineren een belangrijke bijdrage levert aan de bescherming tegen ernstige ziekte en sterfte door COVID-19. Het RIVM houdt voortdurend de incidentie van ziekenhuisopnames bij gevaccineerde en ongevaccineerde mensen en de effectiviteit van de vaccins in de gaten, op basis van eigen wetenschappelijk onderzoek en internationale wetenschappelijk literatuur, en informeert mij daar elke vier weken over.
Gaat u onderzoeken waarom zoveel gevaccineerde personen de laatste tijd in het ziekenhuis terechtkomen? Zo ja, hoe gaat u dat onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in mijn antwoorden op uw vragen van 6 juli jl. over de effectiviteit van coronavaccins6, zijn in de afgelopen twee jaar de meeste mensen inmiddels wel één of meerdere keren besmet geraakt met het coronavirus. Verschillen in risico’s op ziekenhuisopname tussen gevaccineerde mensen en ongevaccineerde mensen zijn daarom niet meer alleen te herleiden tot effecten van de vaccinatie, maar ook tot effecten van infecties. Ook speelt mee dat mensen die door onderliggende aandoeningen (zoals diabetes, COPD of overgewicht) of medicijngebruik meer risico lopen om ernstig ziek te worden door COVID-19, zich
relatief vaker hebben laten vaccineren dan mensen zonder dit soort risicofactoren. De groep ongevaccineerde mensen kan dus gemiddeld gezonder zijn dan de groep gevaccineerde mensen.
Het RIVM publiceert maandelijks een rapport over de ziekenhuis- en IC-opnames door COVID-19 per vaccinatiestatus in Nederland. Uit de laatste rapportage van 30 augustus jl.7 blijkt dat, in de periode 29 juni t/m 23 augustus 2022, het risico op ziekenhuisopname voor personen vanaf 12 jaar die een boostervaccinatie hebben ontvangen 51% lager was dan voor personen die alleen de basisserie hebben ontvangen. Het risico op IC-opname was in dezelfde periode 76% lager voor personen van 12 jaar en ouder die een boostervaccinatie hebben ontvangen ten opzichte van personen die alleen de basisserie hebben ontvangen. De bescherming van vaccinaties is daarmee nog steeds erg goed tegen ziekenhuisopname en opname op de IC. Dit blijkt ook uit onderzoek in andere landen. Er is op dit moment dus geen reden om – naast de maandelijkse rapportage van het RIVM – aanvullend onderzoek te doen.
Deelt u de mening dat de potentiële relatie tussen het (herhaaldelijk) vaccineren en de vele ziekenhuisopnames onder gevaccineerde personen specifiek onderzocht moet worden? Zo nee, waarom niet?
Hier is in de rapportage van het RIVM van 30 augustus jl.8 aandacht aan besteed. Uit de rapportage blijkt juist dat het risico op ziekenhuisopname voor personen vanaf 12 jaar die een boostervaccinatie hebben ontvangen 51% lager was dan voor personen die alleen de basisserie hebben ontvangen. Het risico op ziekenhuisopname voor personen in de leeftijdsgroep vanaf 60 jaar die de herhaalprik hebben gekregen was 24% lager dan voor personen die alleen de booster hebben gekregen. Dit betekent dat de kans op ziekenhuisopname voor personen die een booster hebben gehad in deze periode ongeveer 2 keer kleiner was dan voor personen met alleen een afgeronde basisserie. Voor personen vanaf 60 jaar die een herhaalprik hebben gehad was het risico op ziekenhuisopname daar bovenop nog ongeveer 1,3 keer kleiner dan voor mensen die wel een booster hebben gehaald, maar geen herhaalprik. Hieruit valt op te maken dat vaccineren juist een belangrijke bijdrage levert aan het voorkomen van ziekenhuisopnames door COVID-19.
Kunt u reflecteren op de effectiviteit van de coronavaccins, nu blijkt dat zoveel (volledig) gevaccineerde personen toch weer in het ziekenhuis terecht komen met COVID-19?
Zoals ik ook in mijn antwoorden op vraag 2 t/m 5 heb aangegeven blijkt dat de bescherming van de COVID-19-vaccins nog steeds erg goed is tegen ziekenhuis- en IC-opnames. De cijfers van het RIVM, ondersteund door internationale wetenschappelijke literatuur, zijn hier volstrekt helder over.
Kunt u reflecteren op het feit dat het juist de personen in de zogenaamde risicogroepen zijn (ouderen, kwetsbaren) die meestal volledig gevaccineerd zijn, maar desondanks toch weer in het ziekenhuis terechtkomen? Deelt u de mening dat dit laat zien dat de risicogroep door de coronavaccins dus helemaal niet beschermd wordt? Zo nee, waarom niet? Kunt u een uitgebreide verklaring geven?
Deze mening deel ik niet. Zie voor een verdere onderbouwing het antwoord op vraag 4.
Kan worden geconcludeerd dat de meeste mensen in Nederland inmiddels natuurlijke immuniteit genieten, welke beter is dan immuniteit door vaccins, aangezien in de recente data van het RIVM valt te lezen dat een groot deel van de Nederlandse bevolking inmiddels een natuurlijke corona-infectie heeft doorgemaakt? Zo nee, waarom niet?
Nee, die conclusie valt niet te trekken. Het is niet te zeggen of het doormaken van een natuurlijke infectie op termijn een superieure immuniteit geeft tegen nieuwe varianten dan dat het vaccineren oplevert. We hebben inmiddels gezien dat ook mensen die in de eerste golf zijn besmet met de Wuhanvariant, besmet kunnen raken met de (verschillende subvarianten van de) omikronvariant. Voor meer informatie verwijs ik u naar de antwoorden op de op 22 september 2021 gestelde vragen van het lid Van Houwelingen (FvD)9.
Als het overgrote deel van de Nederlandse bevolking inmiddels een natuurlijke corona-infectie heeft doorgemaakt en de vaccins bewezen nauwelijks bescherming bieden, waarom start u in september dan toch met een nieuwe vaccinatiecampagne? Kunt u een uitgebreide uitleg geven?
Op 29 juli jl.10 heb ik de Kamer geïnformeerd over mijn besluit dit najaar een aanvullende vaccinatie tegen het coronavirus aan te bieden. Dit besluit heb ik genomen op basis van het advies van het OMT-V, dat ik op 26 juli jl. heb ontvangen. De belangrijkste redenen om te starten met een nieuwe vaccinatieronde worden in dit advies uitgebreid toegelicht. Het gaat daarbij allereerst om het voorkomen van ernstige ziekte en sterfte door COVID-19, door de groepen die een verhoogd risico hebben op ernstige ziekte en ziekenhuisopname met voorrang een vaccinatie aan te bieden en zo de bescherming op peil te houden. Door het vaccin daarnaast ook aan te bieden aan iedereen vanaf 12 jaar die dat wil, zorgen we ervoor dat de samenleving zo open mogelijk kan blijven. Zoals in de antwoorden op vraag 2 t/m 6 aangegeven, zijn vaccins hierbij ontzettend belangrijk.
Deelt u de mening dat u een groot risico neemt door mensen nu opnieuw te gaan vaccineren, terwijl niet met zekerheid gesteld kan worden dat de vaccinaties niet leiden tot een toename van ziekenhuisopnames onder gevaccineerde personen? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. Uit mijn eerdere antwoorden blijkt dat vaccinaties wel degelijk beschermen tegen ziekenhuis- en IC-opname. Daarnaast blijkt uit onderzoek van het RIVM eerder dit jaar dat er door de boostervaccinatieronde naar schatting 1.620 ziekenhuisopnames voorkomen zijn in de periode 26 januari t/m 8 februari 2022. Er kan dus wel degelijk gesteld worden dat vaccinaties het aantal ziekenhuisopnames reduceert.
De toestroom van asielzoekers naar Nederland via EU-lidstaten |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kunt u over de 13.460 eerste asielaanvragen die van januari tot en met juni 2022 in Nederland zijn gedaan, aangeven hoe de personen in kwestie naar Nederland zijn gekomen, uitgesplitst naar de belangrijkste categorieën (met de auto, met het vliegtuig etc)?
Zoals vermeld in de vraag hebben in de eerste helft van 2022 (januari t/m juni) 13.460 vreemdelingen een eerste asielaanvraag ingediend. Van hen hebben circa 720 vreemdelingen de asielaanvraag ingediend bij de grensdoorlaatposten bij de grote luchthavens in Nederland en minder dan 10 bij een zeehaven. Van de overige vreemdelingen is de wijze van vervoer niet geregistreerd.
Hoeveel eerste asielaanvragers zijn tot nu toe in 2022 over land in Nederland aangekomen?
Van de asielzoekers die hun aanvraag niet bij een grensdoorlaatpost bij een van de grote lucht- of zeehavens hebben ingediend zal het overgrote deel binnengekomen zijn via land, via een van de binnengrenzen. Aan de binnengrenzen worden echter in beginsel geen grenscontroles uitgevoerd. Het precieze aantal asielzoekers dat via land aankomt, is dan ook niet bekend.
Hoeveel eerste asielaanvragers zijn op enige andere wijze via een andere EU-lidstaat naar Nederland gereisd?
Zoals ook uiteengezet in de Staat van Migratie 20221, is de asielinstroom in Nederland veelal te herleiden tot secundaire migratie vanuit lidstaten van eerste aankomst via andere lidstaten naar Nederland. Het aantal migranten dat na een toegangsweigering asiel aanvraagt aan de Nederlandse buitengrenzen is zeer gering ten opzichte van het totaal aantal eerste asielaanvragen (zie ook het antwoord op vraag 1). Vanwege de geografische ligging van Nederland moet dit betekenen dat het merendeel van de eerste asielaanvragers via een andere EU-lidstaat naar Nederland reist.
Onderschrijft u dat deze personen zonder uitzondering door EU-lidstaten naar Nederland zijn gereisd en conform de Dublinverordening in beginsel dus allemaal teruggestuurd dienen te worden naar de eerste lidstaat van binnenkomst in de EU en/of de eerste lidstaat waar asiel is aangevraagd, tenzij zij expliciet onder de criteria vallen die Nederland tot verantwoordelijke lidstaat zou maken op grond van artikel 7, lid 1 en hoofdstuk III van de Dublinverordening? Zo nee, waarom niet?
Het klopt en ik onderschrijf dat het uitgangspunt van de EU-Dublinverordening is dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van een in de EU ingediend asielverzoek berust bij de lidstaat waar de asielzoekers op illegale wijze de EU is ingereisd, tenzij een van de andere verantwoordelijkheidscriteria van toepassing is hetzij een overdracht aan die lidstaat in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM/artikel 4 van het EU-Handvest. In de praktijk is het echter vaak niet bekend via welke lidstaat de asielzoeker de EU onrechtmatig is ingereisd. Om dit te verbeteren is het kabinet o.a. pleitbezorger van de Screeningsverordening. Deze verordening moet ervoor zorgen dat de controle en registratie van migranten aan de buitengrenzen beter verloopt, en dat voor gescreende personen snel de juiste procedure in gang wordt gezet. In juni jl. heeft de Raad een Raadspositie bereikt over het voorstel, en de onderhandelingen met het Europees Parlement (EP) zouden kunnen starten zodra ook het EP een positie heeft ingenomen. Parellel aan het werken aan deze wetgeving, zet ik mij, samen met gelijkgezinde lidstaten, ook continu in op betere tenuitvoerlegging van de reeds gemaakte afspraken.
Van hoeveel van deze personen is expliciet komen vast te staan dat Nederland, op grond van deze criteria, verantwoordelijk is voor de asielprocedure?
Zoals ook uiteengezet in het antwoord op vraag 4, kunnen er veel verschillende redenen zijn waardoor Nederland verantwoordelijk wordt voor de inhoudelijke behandeling van de asielprocedure. Het is niet mogelijk de gegevens in de geautomatiseerde gegevenssystemen van migratieketen op te splitsen naar de reden waarom Nederland verantwoordelijk wordt voor de inhoudelijke behandeling van de asielprocedure.
Hoeveel van alle overige personen zijn tot nu toe teruggestuurd of aantoonbaar anderszins teruggekeerd?
Gelet op de doorlooptijden van asielaanvragen is het merendeel van de asielaanvragen die in de eerste helft van 2022 zijn ingediend en waar Nederland voor verantwoordelijk is, nog in behandeling, uitgezonderd de asielverzoeken die worden behandeld in spoor 2. Dit betreft echter een gering deel van de asielaanvragen (4% in 2021, zie Staat van Migratie 2022). Eventuele terugkeer naar het land van herkomst is bij de meeste eerste asielaanvragen die zijn ingediend in 2022 derhalve nog niet aan de orde.
Na afwijzing van een asielverzoek wordt het dossier van betrokkene overgedragen aan de DT&V. In de eerste helft van 2022 hebben bijna 1.800 vreemdelingen Nederland, met tussenkomst van de DT&V, aantoonbaar verlaten.
Waarom zijn alle overige personen (nog) niet teruggestuurd?
Het merendeel van de asielaanvragen die van januari tot en met juni 2022 zijn ingediend, is nog in behandeling. Eventuele terugkeer is derhalve nog niet aan de orde.
Op welke wijze monitort Nederland de wijze van binnenkomst?
Nederland voert aan de buitengrenzen grenscontrole uit conform Europese regelgeving. Dit betekent dat passagiers die de buitengrenzen overschrijden, onderworpen worden aan systematische grenscontroles om te controleren of zij voldoen aan de toegangsvoorwaarden. Daarbij wordt ook gebruik gemaakt van vooraf verkregen passagiersinformatie. Zowel derdelanders als EU-burgers ondergaan grenscontroles als zij de buitengrenzen passeren. Daarbij wordt in ieder geval gecontroleerd of zij in het bezit zijn van een reisdocument en geen gevaar vormen voor de openbare orde of de nationale veiligheid. Bij derdelanders wordt tevens een zogenoemde doel, duur en middelen controle uitgevoerd. Als een persoon niet aan de toegangsvoorwaarden voldoet en de toegang wordt geweigerd, heeft hij in beginsel de verplichting direct terug te keren naar het land van vertrek, het land van herkomst of een ander land waar hij toegang krijgt.
Op welke wijze wordt de aankomst van asielzoekers in Ter Apel gemonitord? Hoe vaak gaat dit om georganiseerde (bus)reizen, zoals in 2019 meermaals het geval was met Moldaviërs, en hoe wordt in dergelijke gevallen opgetreden?
De wijze van aankomst in Ter Apel wordt niet systematisch gemonitord. Mocht er evenwel sprake lijken van opvallende vervoerspatronen, dan wordt dit signaal gedeeld binnen de migratieketen en kan bijvoorbeeld worden overgegaan tot controles in het kader van Mobiel Toezicht Veiligheid (MTV), die onder andere worden uitgevoerd in de binnengrenszones.
Hoe verhoudt het aantal Dublinclaimanten dat zich in Nederland meldt zich (in absolute en relatieve zin) tot de aantallen in andere EU-lidstaten? Hoe verklaart u de, eventuele, verschillen?
In Staat van Migratie 2022 is opgenomen dat van de asielinstroom in 2021 in Nederland ongeveer 16% in spoor 1 wordt behandeld. Volgens de gegevens in Eurostat heeft Nederland in 2021 5.670 Dublin claimverzoeken uitgestuurd (inclusief heroverwegingsverzoeken). Nederland staat daarmee op de vijfde plaats. Verreweg de meeste Dublinovernameverzoeken werden uitgestuurd door de lidstaten die ook de meeste eerste asielverzoeken ontvangen: Duitsland verzond 46.490 Dublinverzoeken in 2021 en Frankrijk 37.610.
Deelt u de conclusie dat de huidige asielinstroom voldoet aan de criteria op grond waarvan conform de Schengengrenscode kan worden overgegaan tot grensbewaking aan de binnengrenzen, namelijk een ernstige bedreiging voor de openbare orde en veiligheid en aanhoudende tekortkomingen bij de controles (om niet te zeggen ontbreken) van de buitengrenzen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom bent u hiertoe nog niet overgegaan en wat moet er nog gebeuren voordat u dit wel gaat doen?
Herinvoering van grenscontroles binnen de Schengenzone is mogelijk op grond van ernstige bedreiging van de openbare orde of de binnenlandse veiligheid (Schengengrenscode). Op dit moment is er geen sprake dat door het huidige migratievraagstuk de openbare orde of nationale veiligheid van Nederland in het geding zijn. Daarnaast is de herinvoering van grenscontroles geen maatregel voor het verlichten van de druk op de asielopvang op de korte termijn omdat als een asielverzoek wordt ingediend aan de grens deze in behandeling moet worden genomen. Daar verandert een grenscontrole niets aan. Het kabinet zet daarom in op versterking van de buitengrenzen, voorkomen van secundaire migratie door onder andere informatiegestuurde MTV-controles in de binnengrenszone en een effectiever Europees asiel en migratie managementsysteem, inclusief terugkeer.
Bent u bereid per direct een asielstop af te kondigen? Zo nee, waarom niet en op welke andere manieren denkt u per direct de asielinstroom substantieel te kunnen afremmen?
Tijdens het Commissiedebat van 30 juni jongstleden heb ik, naar aanleiding van een vraag van het lid Brekelmans (VVD), uw Kamer toegezegd een juridische verkenning te zullen uitvoeren van de mogelijkheden van een asielbeslisstop, dan wel eventuele andere maatregelen, onder andere op voet van artikel 111 van de Vreemdelingenwet. Ik verwacht u deze verkenning op korte termijn te kunnen toesturen. In mijn schriftelijke antwoorden op resterende vragen tijdens commissiedebat over het vreemdelingen- en asielbeleid d.d. 30 juni 2022, heb ik wel reeds gezegd dat het artikel 111 van de Vreemdelingenwet geen grondslag lijkt te bieden voor een asielstop, omdat de strekking en toepassing van een nationaal artikel niet kan afdoen aan verdragsrechtelijke verplichtingen of EU-recht.2 Ook verwijs ik u naar de brief van het kabinet van 26 augustus jl. over de besluitvorming rond de crisis in de opvang van asielzoekers, en de daarin genoemde bestuurlijke afspraken met medeoverheden, tijdelijke maatregelen en aanvullende versterking en inzet.
Het bericht ‘Nieuwe milieunormen voor Tata laten op zich wachten door Europese stroperigheid’ |
|
Lammert van Raan (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u de berichten «Nieuwe milieunormen voor Tata laten op zich wachten door Europese stroperigheid»1 en «Aanscherping milieunormen EU vaak vertraagd»?2
Ja.
Bent u van mening dat het vaststellen van de «best beschikbare technieken» (bbt), waarop vervolgens de Europese milieunormen worden gebaseerd, een zo’n objectief mogelijk proces zou moeten zijn, waarbij de industrie nooit het laatste woord kan hebben? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier vindt u dat op dit moment objectiviteit is gegarandeerd?
Ja, ik ben het met u eens dat het proces voor het opstellen van het Referentiedocument voor de Beste Beschikbare Technieken (BREF) en de daarbij behorende conclusies over de Beste Beschikbare Technieken (BBT-conclusies) zo objectief als mogelijk moet verlopen. Dit is naar mijn mening het geval.
Sinds de inwerkingtreding van de Richtlijn Industriële Emissies (2010) moeten de BBT-conclusies gebaseerd zijn op de daadwerkelijke emissiegegevens van Europese referentie installaties. Deze installaties worden aangedragen door de lidstaten en gevalideerd door het bevoegd gezag. De BBT-conclusies worden voorbereid door een technische werkgroep die bestaat uit het Europese IPPC Bureau (EIPPCB) in Sevilla, lidstaten, NGO’s en de industrie. Deze BBT-conclusies worden gebaseerd op de milieuprestaties van de referentie installaties die worden aangedragen door de lidstaten en de aanvullende informatie over processen en reinigingstechnieken die door de leden van de technische werkgroep is ingebracht. De uiteindelijke besluitvorming over de BBT-conclusies gebeurt in een vergadering, waaraan uitsluitend de lidstaten en de Europese Commissie (via het EIPPCB) deelnemen. De BBT-conclusies worden met gekwalificeerde meerderheid aangenomen.
Wat is uw reactie op de stelling dat de industrie grote invloed heeft op welke technieken als bbt worden vastgesteld, doordat de industrie oververtegenwoordigd is bij de besprekingen hierover en veel meer kennis heeft over de industriële processen dan de milieuorganisaties, lidstaten en de EIPPCB (het agentschap van de Europese Unie dat de besprekingen over de milieunormen leidt)?3
Bij het vaststellen van BBT wordt er gekeken naar de milieuprestaties van goed presterende installaties in Europa, de referentie installaties. Met andere woorden, er wordt gekeken welke emissies en emissiereducties met bestaande technieken gerealiseerd kunnen worden. De hiervoor aangeleverde emissiegegevens worden gevalideerd door het bevoegd gezag. Op deze wijze ontstaat er een overzicht van de verschillende toegepaste technieken en hun emissieresultaten. Op basis daarvan worden de BBT conclusies, zoals een range van emissiegrenswaarden dat als BBT wordt gezien, bepaald. Er valt te verwachten dat de industrie veel kennis heeft van de door henzelf toegepaste technieken. Maar door te kijken naar de emissiegegevens en de inbreng van lidstaten en NGO’s, zou ik niet willen stellen dat de industrie een onevenredige invloed heeft op het proces.
Deelt u de mening van de Europese federatie van milieuorganisaties (EEB) dat dit ongelijke krachtenveld vaak leidt tot bbt-conclusies vol uitzonderingen of bbt-conclusies die simpelweg slecht zijn? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat BBT-conclusies verschillende uitzonderingen kunnen bevatten of minder streng zijn dan Nederland zou willen. Dat is het gevolg van verschillen in de milieuprestaties van de referentie-installaties uit de verschillende lidstaten. Uitzonderingen en ruimere BBT-conclusies zijn inherent aan dit proces en niet het gevolg van een ongelijk krachtenveld voor zover daar al sprake van zou zijn.
Wat is uw reactie op de conclusie dat het vaststellen van de bbt in de praktijk allesbehalve objectief gebeurt?
Gezien het feit dat BBT gebaseerd wordt op achtergrondinformatie en de feitelijke (emissie)gegevens van bestaande installaties, dat lidstaten en NGO’s naast de industrie deelnemen aan de technische werkgroep en dat lidstaten niet vertegenwoordigd mogen worden door de industrie acht ik de objectiviteit voldoende gegarandeerd.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat het vaststellen van de bbt in de toekomst wel objectief gebeurt?
Zoals in het antwoord op vraag 5 aangegeven vind ik dat de objectiviteit momenteel voldoende wordt gewaarborgd. Om deze reden zie ik op dit moment geen aanleiding om actie te ondernemen.
Vindt u het eigenlijk ook niet moreel te verwerpen dat door de bovengenoemde praktijken de leefomgeving rond Tata Steel gevaarlijk en ongezond is? Zo nee, wat is uw boodschap aan de omwonenden van Tata Steel?
Ik vind het van belang dat de leefomgeving rondom Tata Steel zo snel mogelijk schoner, veiliger en gezonder wordt. Essentieel hierbij is dat zowel de overheden als Tata Steel maximaal vaart zetten achter de duurzame transitie naar staalproductie met behulp van groene elektriciteit en waterstof. In het plan van aanpak «Naar een gezondere leefomgeving in de IJmond: aanpak voor het beperken van de luchtverontreinigende uitstoot van Tata Steel Nederland»4 staat aangegeven welke acties zijn ingezet om de kwaliteit van de leefomgeving te verbeteren. In de Expression of Principles (EoP) is opgenomen dat Tata Steel onderzoek gaat doen naar het verder verbeteren van de milieu en gezondheidssituatie vóórafgaand aan de transitie in 2030, bijvoorbeeld door het al eerder sluiten van bedrijfsactiviteiten, zoals de Kooksfabriek 2, en/of het uitvoeren van extra maatregelen bovenop de Roadmap+. In de tussentijd gaat het bevoegd gezag gewoon door met het aanscherpen van de vergunningen, toezicht en handhaving, en Tata Steel met de realisatie van de aangekondigde maatregelen uit de Roadmap+.
Hoe lang bent u van plan het gedrag van Tata Steel te blijven gedogen en daarmee medeplichtig te zijn aan het in stand houden van een onveilige leefomgeving veroorzaakt door Tata Steel, terwijl u beter kan en moet weten?
Ik vind dat de gezondheidssituatie en de leefomgeving van de bewoners in de IJmond zo snel als mogelijk moet verbeteren. Hier zet ik me samen met de Provincie Noord-Holland en de IJmondgemeenten voor in. Samen met de provincie Noord-Holland is een plan van aanpak opgesteld waarbij de vervuiling sneller en substantiëler omlaag gaat, met afspraken en regels waar Tata Steel aan gehouden is. Zo gaat bijvoorbeeld de uitstoot van lood versneld omlaag: 70% minder eind 2023 (dit was 2025), en de uitstoot van PAK’s (kankerverwekkende stoffen) 50% minder in 2022 (dit was 30%).
Hoe en wanneer gaat u uitvoering geven aan de motie Van Esch/Beckerman (Kamerstuk 22 112, nr. 3445) over pleiten voor de opheffing van de uitzonderingsmogelijkheid op de strengste Europese normen voor de uitstoot van schadelijke stoffen?
In de door u genoemde motie verzoekt u de regering om er in Europa voor te pleiten om de uitzonderingsmogelijkheid op de strengste Europese normen voor de uitstoot van schadelijke stoffen voor verouderde installaties, waaronder ook Kooksfabriek 1 van Tata Steel valt, op te heffen. In de lopende onderhandelingen over de herziening van de Richtlijn Industriële Emissies (RIE), zal ik pleiten voor het opnemen van een bepaling die ervoor moet zorgen dat verouderde installaties niet oneindig door kunnen blijven draaien met een hoge uitstoot van schadelijke stoffen. Hiermee zou er dan ook een einddatum verbonden moeten worden aan de loopduur van uitzonderingen voor verouderde installaties.
Uit hoeveel mensen en uit wie bestaat de Nederlandse delegatie bij de besprekingen over de bbt-conclusies? Zitten hier ook vertegenwoordigers van de metaalbewerkingssector of andere industriële sectoren bij? Zo ja, hoe vaak en met hoeveel mensen zijn de metaalbewerkingssector en andere industriële sectoren vertegenwoordigd in de Nederlandse delegatie?
De BBT-conclusies worden voorbereid door een technische werkgroep die bestaat uit het Europese IPPC Bureau (EIPPCB) in Sevilla, lidstaten, NGO’s en de industrie. Vanuit de Nederlandse overheid nemen over het algemeen twee ambtenaren deel aan de besprekingen over de BBT-conclusies. De Nederlandse overheid laat zich niet vertegenwoordigen door de industrie. De delegatie die de Nederlandse overheid representeert, bestaat alleen uit ambtenaren. De industrie wordt over het algemeen vertegenwoordigd door een Europese brancheorganisatie. Leden van een dergelijke organisatie kunnen deelnemen aan de technische werkgroep. Dat kunnen ook Nederlandse bedrijven zijn.
Klopt het dat van zeker 35 Europese sectoren er 15 werken met bbt-conclusies (en dus milieunormen) die ouder zijn dan tien jaar, terwijl deze elke acht jaar geactualiseerd zouden moeten worden? Wat is uw reactie hierop? Welke sectoren werken er met bbt-conclusies ouder dan tien jaar?
Ja, het klopt dat circa 50% van de BREFs niet binnen 10 jaar geactualiseerd is. Dit is een ongewenste situatie die afhankelijk van de ontwikkelingen binnen een sector in meer of mindere mate een weerslag heeft op de milieubelasting van de betreffende sector. De oorzaak hiervan ligt in een capaciteitsprobleem bij het EIPPCB en het feit dat het opstellen van BREF’s onder de RIE meer tijd en inzet kost dan destijds voorzien. Het streven van de Europese Commissie is namelijk dat de BREFs eens in de acht jaar worden herzien. Er wordt gekeken naar verschillende mogelijkheden om het effect van de vertraging op de milieubelasting zoveel mogelijk te ondervangen. Zo wordt een aantal chemische BREFs, voor wat betreft de emissies naar lucht, onder één nieuwe BREF gebracht. Verder wordt in de prioritering van de BREF herzieningen rekening gehouden met de ontwikkelingen in de sector (m.a.w. heeft een nieuwe BREF zin). Deze prioritering leidt er toe dat als eerste de BREF wordt opgepakt waarvan de herziening het meeste milieueffect realiseert.
De voortgang van alle BREFs kunt u vinden op: https://eippcb.jrc.ec.europa.eu/reference
Wat is uw reactie op de vaststelling dat deze verouderde wetgeving het voor toezichthouders lastig maakt om streng op te treden tegen fabrieken als Tata Steel?
Op dit moment wordt de RIE herzien. Nederland zet in op snellere implementatie van beter presterende innovatieve technieken, zodra deze beschikbaar zijn en snellere herziening van de zogenaamde «BREF’s», documenten waarin deze technieken beschreven staan. De Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied houdt momenteel alle vergunningen van Tata Steel tegen het licht. De ILT kijkt mee vanuit de wettelijke WABO-adviesrol.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat het proces om de bbt-conclusies te actualiseren wordt versneld, zodat er strengere milieunormen kunnen worden opgelegd aan de industrie?
Zoals hierboven aangegeven wordt momenteel de RIE herzien. Hierin zijn regels vastgelegd over de herziening van BREFs (incl. bijbehorende BBT-conclusies). In dit kader heb ik bij de Europese Commissie benadrukt dat, wat Nederland betreft, de BREFs sneller herzien moeten worden dan nu in de praktijk het geval is. Dit zal ik in de onderhandelingen over deze richtlijn blijven aankaarten.
Bent u bereid om de omgevingsdiensten te (onder)steunen wanneer zij bedrijven, zoals Tata Steel, strengere milieunormen willen opleggen en hierop willen handhaven? Zo ja, wanneer gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Ja, via het interbestuurlijk programma versterking VTH-stelsel (IBP) investeer ik in de kwaliteit van de uitvoering van de VTH-taken door de omgevingsdiensten aan de hand van de implementatie van de adviezen van de commissie Van Aartsen. Daarnaast werk ik samen met gemeenten en provincies in het Schone Lucht Akkoord aan een permanente verbetering van de luchtkwaliteit. De rijksoverheid ondersteunt hierbij provincies, gemeenten en omgevingsdiensten met kennis en financiële ondersteuning (Specifieke Uitkering) om de vergunningen op niveau te brengen en daarmee de luchtvervuilende emissies omlaag te brengen.
Bent u ervan op de hoogte dat de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties recent heeft verklaard dat iedereen recht heeft op een schone leefomgeving?4
Ja.
Bent u van mening dat deze verklaring ook gevolgen heeft voor Nederland en zo ja, welke?
Ik deel het uitgangspunt dat iedereen recht heeft op een schone leefomgeving. Hier biedt de Nederlandse en Europese wetgeving al waarborgen voor. Ook zet het kabinet zich hier nu al voor in. Bijvoorbeeld middels het Schone Lucht Akkoord. Met het Nationaal Milieu Programma (NMP) pakt het kabinet de regie voor de lange termijn op het gezonder, schoner en veiliger maken van de leefomgeving. Ik heb op 1 juli 2022 een brief verzonden aan uw Kamer over de totstandkoming van het NMP. In het NMP zal worden ingaan op het recht op een schone leefomgeving en welke bijdrage dit recht kan opleveren aan het dichterbij brengen van een schone, gezond en veilige leefomgeving.
De Verklaring van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties daarentegen is niet-juridisch bindend voor de VN lidstaten. Dit betekent dat de verklaring geen direct juridische gevolgen heeft voor Nederland. Wel is de verwachting dat de verklaring zal bijdragen aan de ontwikkeling in en van de multilaterale discussies op dit thema.
Welke extra maatregelen gaat u nemen om een schone, gezonde en duurzame leefomgeving te kunnen waarborgen?
Inwoners van Nederland vertrouwen erop dat hun leefomgeving in orde is: gezond, schoon en veilig. Ik zie dat die gezonde, schone, veilige leefomgeving -ondanks alle gezamenlijke inspanningen – er nog niet overal is. Daarom werk ik aan het Nationaal Milieuprogramma. In mijn hierboven genoemde kamerbrief van 1 juli 2022 geef ik aan langs welk traject het NMP tot stand gaat komen. Ik ga het komende jaar met inwoners, medeoverheden, bedrijven, kennisinstellingen, buurlanden en internationale organisaties het gesprek aan om de extra inzet en maatregelen te bepalen die nodig zijn. Deze gesprekken zullen een belangrijke bijdrage leveren aan het realiseren van beleid voor een gezonde, schone en veilige leefomgeving in 2050.
Bent u van plan het recht op een schone leefomgeving te verankeren in (nationale) wetgeving? Zo ja, per wanneer en in welke wetgeving? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 16 met de aanvulling dat samen met de Ministeries van Buitenlandse Zaken, Economische Zaken en Klimaat, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Justitie en Veiligheid, en Financiën de precieze betekenis (o.a. reikwijdte en inhoud) van het recht op een schoon, gezond en duurzaam leefmilieu wordt onderzocht. In dat onderzoek wordt ook gekeken of en zo ja, op welke wijze het recht vorm moet krijgen op internationaal niveau. Afhankelijk van de vorm op internationaal niveau, kan het recht invloed hebben op het Nederlands recht. Verder ga ik in het NMP in op het recht op een gezonde leefomgeving.
Hoe krijgt het recht op een schone leefomgeving een plek in het Nationaal Milieuprogramma dat u momenteel aan het vormgeven bent?
Het NMP wordt een «koersboek»: het beschrijft de route naar een gezonde, schone en veilige leefomgeving in 2050 waar gezondheidsschade door milieuvervuiling verwaarloosbaar is. Hierbij zullen de doelen en gehanteerde begrippen als verwaarloosbaar nader worden ingevuld zodat deze concreter en meer hanteerbaar worden. Ik zal daarbij nader ingaan op het recht op een schone leefomgeving en welke bijdrage zo’n recht kan leveren aan het dichterbij brengen van een gezonde, schone en veilige leefomgeving.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Vergunningverlening, toezicht en handhaving op 13 september 2022?
Ja.
Stikstof |
|
Pieter Omtzigt , Caroline van der Plas (BBB) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
|
|
|
Herinnert u zich de richtinggevende emissiereductiekaart in het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG)?
Ja.
Kunt u aangeven wat de huidige zuurtegraad van de bodem in het Natura 2000-gebied Dinkelland is? Zo ja, kunt u de meetgegevens delen?
De zuurgraad van de bodem is binnen dit gebied dermate verschillend per locatie, dat hierop geen eenvoudig antwoord gegeven kan worden. Er bestaat ook geen kaart waarop de zuurgraad gebiedsdekkend is weergegeven. Op rijksniveau worden de gevraagde meetgegevens niet opgeslagen; voor de gebiedsmonitoring is de provincie verantwoordelijk.
Kunt u een overzicht geven van de kritische depositiewaarde (KDW) die geldt voor het Natura 2000-gebied Dinkelland en de hoogte van de huidige berekende en gemeten depositie?
De KDW's verschillen per locatie (op het niveau van hectarehexagonen). Hoe groot de over- of onderschrijding is, is ontsloten via AERIUS (zie: https://monitor.aerius.nl/gebied/49/onderwerp/depositie-irt-natuur). Dit gebied maakt geen deel uit van de meetnetten voor droge en natte depositie, wel wordt – op zes meetpunten – de concentratie van ammoniak in de lucht gemeten (voor de resultaten: zie https://man.rivm.nl/gebied/dinkelland).
Kunt u aangeven hoeveel veehouderijen van welke omvang en sector in de regio van het Natura 2000-gebied Dinkelland moeten stoppen om de KDW in het natuurgebied Dinkelland te behalen? Kunt u dit uitplotten op een landkaart (uiteraard met inachtneming van de privacy met betrekking tot locatie) met verschillende scenario’s (bedrijfstypes/groottes/gangbaar biologisch) waarbij verschillende bedrijfsgroottes in die regio (zouden) stoppen?
Nee, dit kan ik niet op voorhand aangeven. Het is aan provincies vanuit hun rol als gebiedsregisseur om in gebiedsprocessen invulling te geven aan de richtinggevende doelen op het gebied van stikstof, natuur, water en klimaat die door het kabinet worden meegegeven. In gebiedsprogramma’s zal worden aangegeven met welke maatregelen en instrumenten invulling zal worden gegeven aan de doelen. Deze worden medio 2023 definitief vastgesteld.
Kunt u garanderen dat de staat van de natuur verslechtert als de in vraag vier genoemde veehouderijbedrijven niet stoppen?
Wanneer stikstofdepositie hoger is dan wat de natuur aan kan, is er een duidelijk risico op een significant negatief effect op de natuurkwaliteit. Als gevolg daarvan kan het instandhoudingsdoel voor een habitat niet duurzaam worden gerealiseerd. Hoe hoger en langer de overschrijding, hoe groter het risico op ongewenste effecten op de natuurkwaliteit. Het geven van een directe garantie tussen de afname van stikstofdepositie en de staat van de natuur is tegelijkertijd complexer dan dat. Natuurkwaliteit is immers afhankelijk van verschillende factoren, onder andere stikstofdepositie maar ook hydrologische omstandigheden of de omvang/versnippering van het leefgebied. Mede daarom worden er natuurdoelanalyses gemaakt in het kader van het gebiedsproces. Deze vormen een belangrijke basis voor de gebiedsprogramma’s en bieden meer inzicht in de staat van een natuurgebied, bijvoorbeeld in relatie tot de drukfactor stikstof.
Kunt u garanderen dat het stoppen van het aantal veehouderijbedrijven (genoemd in uw antwoord op vraag vier) bijdraagt aan het behalen van de staat van instandhoudingsdoelstellingen van de Vogel- en Habitatrichtlijn?
Uit het gebiedsproces zal moeten blijken op welke wijze de opgave gerealiseerd wordt, dat hoeft niet noodzakelijkerwijs te gebeuren door het stoppen van bedrijven. Het realiseren van de stikstofdepositiereductie, om daarmee de omgevingswaarden te realiseren die zijn opgenomen in de Wet stikstofreductie en natuurverbetering, zal bijdragen aan het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen van de stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Er bestaat wetenschappelijke consensus over dat het risico op aantasting van de kwaliteit van de natuur toeneemt naarmate de overbelasting met stikstof groter is en deze overbelasting langer voortduurt. Dat komt omdat stikstof zich ophoopt in de bodem waardoor bij een langer aanhoudende of grotere mate van overbelasting de mate van ophoping steeds groter wordt. Het verminderen van deze overbelasting is dus nodig om natuurkwaliteit te behouden en/of te verbeteren en instandhoudingsdoelstellingen te realiseren en daarmee invulling te geven aan de verplichtingen vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn.
Hoeveel van de huidige berekende depositie in het Natura 2000-gebied komt op dit moment vanuit «overige bronnen» of de categorie «Buitenland»?
De sectorgroep «Overig», met daarin onder andere de depositie afkomstig van woningen en kantoren, heeft een depositie 107 mol/ha/jaar. De sectorgroep «Buitenland» heeft een depositie van 574 mol/ha/jaar. De totale (op basis van metingen gecorrigeerde) depositie van alle sectoren is 1.505 mol/ha/jaar. Deze deposities zijn de gemiddelde deposities op stikstofgevoelige natuur, berekend op basis van het gekarteerd oppervlak. De data zijn afkomstig uit AERIUS Monitor 2021, dat de situatie van 2019 als meest actuele jaar bevat.
Kunt u een overzicht geven van alle gebieden waar in de indicatieve kaart gesproken wordt van 95 procent reductie, welke KDW’s daar zijn toegepast voor welk habitattype en wat de huidige verspreiding van dat habittattype is? Kunt u daar achter zetten hoeveel veehouderijen met welke omvang en van welke sector er in de buurt zouden moeten stoppen om die KDW in de verschillende locaties te behalen?
De gebieden waarvoor als indicatief doel een reductiepercentage van 95% is opgenomen, betreffende de gebieden die vallen onder het Natuurnetwerk Nederland (NNN) en de stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Deze gebieden zijn opgenomen op de kaart in de startnotitie NPLG. Een tabel met de namen van de betreffende Natura 2000-gebieden is tevens opgenomen in het RIVM-memo «Toelichting bij richtinggevende emissiereductiedoelen per gebied».
De hoogte van de het indicatieve emissiereductiedoel op een bepaalde locatie is niet direct gekoppeld aan de KDW. Bij het inschatten van de effecten op het doelbereik (realisatie landelijke omgevingswaarden), zijn de KDW’s toegepast zoals deze per habitat zijn opgenomen in het rapport H.F. van Dobben, R. Bobbink, D. Bal en A. van Hinsberg, 2012. Overzicht van kritische depositiewaarden voor stikstof, toegepast op habitattypen en leefgebieden van Natura 2000. Wageningen, Alterra, Alterra-rapport 2397 2397.
De habitats betreffen de habitattypen en leefgebieden die zijn opgenomen in de aanwijzingsgebieden van Natura 2000-gebieden. De huidige verspreiding betreft de verspreiding zoals opgenomen in de habitatkartering die is opgenomen in AERIUS 2021 (en te raadplegen is via AERIUS Monitor).
Kunt u een inschatting maken over hoeveel van de bedrijven die in het huidige scenario zouden moeten stoppen een neventak hebben? Hoeveel hebben een Bed and Breakfast, een boerencamping, een kinderdagverblijf, huisverkoop of andersoortige neventakken? Kunt u een overzicht geven met uitsplitsing per neventak?
Het aantal agrarische bedrijven dat gaat stoppen is geheel afhankelijk van de keuzes die worden gemaakt in de gebiedsprocessen en de mogelijkheden en voorkeuren van individuele ondernemers. Daarmee is het dus ook niet mogelijk om een inschatting te maken hoeveel bedrijven met een nevenfunctie zullen stoppen.
Kunt u aangeven wat de schatting is van het aantal mensen dat, direct of indirect, werkzaam is op de bedrijven die in het huidige scenario moeten stoppen? Kunt u dit aangeven voor zowel de werknemers die werken op het primaire bedrijf als eventueel op de neventakken en bij toeleveranciers zoals voerleveranciers, mechanisatiebedrijven en afnemers? Kunt u daarbij aangeven hoeveel arbeidsplaatsen er naar verwachting zullen vervallen als het deel van de veehouderijen zoals in de scenario’s is opgenomen zouden stoppen?
Het aantal agrarische bedrijven en dus aantal mensen dat gaat stoppen is geheel afhankelijk van de keuzes die worden gemaakt in de gebiedsprocessen en de mogelijkheden en voorkeuren van individuele ondernemers. Het is dus ook niet mogelijk om een inschatting te maken hoeveel en welke functies zullen verdwijnen of veranderen.
Bent u ermee bekend dat sommige gemeenten geen nieuwe vergunning voor een boerencamping of Bed and Breakfast verlenen op het moment dat het landbouwbedrijf stopt, waarmee de vergunning voor de eerste tak vervalt, wat betekent dat die bedrijven hun andere inkomstenbron ook moeten opgeven? Kunt u toelichten voor hoeveel van de bedrijven met een neventak dit mogelijk geldt?
Ja, daar ben ik bekend mee. In sommige gemeenten is bijvoorbeeld de vergunning voor kleinschalig kamperen gekoppeld aan het uitoefenen van een actief agrarisch bedrijf. Eén van de redenen hiervoor is de wens tot behoud van de agrarische hoofdfunctie van een gebied. Gemeenten kunnen die koppeling heroverwegen. Aangezien er geen inschatting te maken is van het aantal bedrijven met een neventak, dat zal stoppen is ook deze specifiekere inschatting niet te maken.
Is in het verleden bijgehouden wat de effecten van stikstofemissievermindering, door de opkoop van specifiek veehouderijbedrijven nabij stikstofgevoelige natuurgebieden, is op stikstofgevoelige habitattypen in die natuurgebieden?
Nee, de effecten van een vermindering van de stikstofemissie door specifieke bronmaatregelen op de kwaliteit van de natuur zijn lastig te onderzoeken. Allereerst omdat de natuurkwaliteit beïnvloed wordt door het samenspel van omgevingscondities, waarvan de omvang van de stikstofdepositie er één is. En de totale achtergronddepositie is afkomstig uit meer bronnen dan alleen de specifieke veehouderijbedrijven. Bovendien kan het met het opkopen van een aantal bedrijven nog steeds zo zijn dat de KDW overschreden wordt. Door een vermindering van de overbelasting neemt het risico op verslechtering wel af, maar is dit niet weggenomen. Dat maakt het niet eenvoudig om te constateren dat een eventuele verslechtering door de getroffen bronmaatregel in een concreet gebied langzamer verloopt dan wanneer de maatregelen niet getroffen zou zijn geweest. Ook kunnen andere factoren de relatie tissen de bronmaatregel en het effect op de natuurkwaliteit van het gebied beïnvloeden, zoals verdroging. Overigens, gegevens over ontwikkeling van emissies en depositie worden wel bijgehouden, zie bijvoorbeeld emissieregistratie.nl en voor de GCN/GDN kaarten: www.rivm.nl/gcn-gdn-kaarten/depositiekaarten/cijfers-achter-depositiekaarten/gdn-depositiebestanden-achterliggende-jaren
Kunt u een overzicht geven dat het causale verband aantoont tussen de in het verleden specifiek opgekochte veehouderijbedrijven en natuurherstel in nabijgelegen natuurgebieden? Zo ja, kunt u die rapportages met ons delen?
Zoals ook in het antwoord op vraag 12 aangegeven, zijn er geen concrete rapportages waarin inzicht wordt geboden in de gevolgen van de opkoop van specifieke bedrijven op natuurkwaliteit in Natura 2000-gebieden. In zijn algemeenheid zijn er wel veel wetenschappelijke publicaties over de effecten van stikstof op natuurkwaliteit, een overzicht hiervan wordt bijvoorbeeld gegeven in hoofdstuk 2 van het rapport «Onderzoek naar een ecologisch noodzakelijke reductiedoelstelling van stikstof», van Van den Burg et al., 2021.
Hoeveel en in welke Natura 2000-gebieden zijn er in het verleden habitattypen door stikstofreductie onder de KDW gekomen? Om welke habitattypen gaat het, in welke gebieden zitten deze habitattypen en wat is de ontwikkeling van de instandhouding van die habitattypen?
In de jaarlijkse monitoringsrapportage over stikstof die op grond van de Wet stikstofreductie en natuurverbetering moet worden opgesteld, zal een historische depositiereeks (vanaf 1990) worden opgenomen. Dit laat de ontwikkeling zien van de overschrijding van de KDW (overbelasting op nationaal niveau). In de tweejaarlijkse monitoringsrapportage zal inzicht worden geboden in de effecten van de maatregelen op natuurkwaliteit. Over de landelijke staat van instandhouding van de habitattypen wordt iedere zes jaar een rapportage uitgebracht aan de Europese Commissie, de meest recente rapportage (2019) is te vinden op www.natura2000.nl
Bent u bekend met de «Landelijke monitoringsrapportage Natuur 2016» en klopt het dat met deze monitoring voor het eerst de effecten van stikstofreductie (en beheermaatregelen) op natuurherstel met nieuwe indicatoren in kaart gebracht worden?
Daar ben ik bekend mee. In die rapportage gaat het niet om effecten van stikstofreductie, maar om allerlei administratieve gegevens, zoals arealen van gekarteerde habitats en de voortgang van de uitvoering van maatregelen.
Klopt het dat in 2016, 2017 en 2018 in de rapportage over de kwaliteit van habitattypen, over stikstofgevoelige leefgebieden van soorten en over effecten van herstelmaatregelen nog geen gegevens beschikbaar waren volgens deze rapportage?
Dat is juist.
Klopt het dat vanuit die monitoring inzichten moeten volgen over de haalbaarheid van de instandhoudingsdoelen voor stikstofgevoelige natuur (habitattypen en leefgebieden van soorten) en over actiehouders bij eventueel geconstateerde knelpunten?
De monitoring is niet gericht op het in beeld brengen van de haalbaarheid van instandhoudingsdoelen, maar op de voortgang van de maatregelen en uiteindelijk ook het daadwerkelijk natuureffect daarvan. Bij eventueel geconstateerde knelpunten vormen de monitoringsresultaten een belangrijk startpunt voor het bepalen wie die knelpunten kan oplossen, maar bevat daarover nog geen conclusies.
Klopt het dat de monitoring en set van indicatoren van stikstofgevoelige natuur pas met de aanvang van de «Landelijke monitoringsrapportage Natuur 2016» begonnen is? Waarbij men spreekt dat een ecologische trend pas zichtbaar kan worden na langere tijd van monitoren?
Dat klopt in die zin dat vanaf dat moment een meer gecoördineerde en overeenkomstige aanpak is gestart. Uiteraard werd er daarvoor ook veel gemeten en onderzocht, maar dan voor andere doeleinden (zoals de subsidiëring van beheer) of op een meer gedifferentieerde wijze, vanuit de tradities die in de verschillende provincies en beheerorganisaties waren ontstaan.
Klopt het dat door deze nieuwe wijze van het in kaart brengen, in de Landelijke monitoringsrapportage, voor het eerst de effecten van stikstofreductie op natuurherstel in kaart gebracht worden?
Dat is niet het geval; zie daarvoor het antwoord op vraag 18.
Klopt het dat de Landelijke monitoringsrapportage in 2022 geëvalueerd wordt? Zo ja, wanneer kunnen we deze evaluatie verwachten?
Momenteel wordt in het kader van de eerste PAS-periode de laatste rapportage uit de reeks monitoringsrapportage natuur opgesteld voor 2021. Voor het onderdeel stikstof zijn geen monitoringsrapportages gepland. Een totale evaluatie met betrekking tot deze landelijke voortgangsrapportages over de jaren heen is momenteel niet aan de orde.
Wel zijn er plannen voor het evalueren van de gegevensverzameling van de PAS-herstelmaatregelen. Dit zal echter geen inzichten geven in inhoudelijke relaties tussen de rapportages, maar heeft betrekking op het «type gegevens» in de monitoring waaronder bruikbaarheid, volledigheid, kwaliteit en de haalbaarheid om de gegevens van de natuurmaatregelen aan te leveren en te verwerken.
Klopt het dat er uit een natuurbeoordelingsrapportage blijkt dat bij veldonderzoek in de Lieftingsbroek de ontwikkeling van de stikstofgevoelige habitattypen geen aanleiding geven om aan te nemen dat er sprake is van een negatieve ontwikkeling door N-depositie?
In het Lieftingsbroek zijn de maatregelen die nu worden getroffen vooral gericht op hydrologisch herstel en nog niet op stikstof. Effecten van stikstofdepositie en een niet goed functionerend hydrologisch systeem zijn moeilijk van elkaar te scheiden. Uit veldbezoeken in het kader van de PAS-monitoring, en ook uit onderzoek van KWR (2020), blijkt dat stikstof wel degelijk een factor is met negatieve gevolgen voor de natuurkwaliteit. KWR heeft aangetoond dat in het lokale grondwatersysteem stikstof aanwezig is en dat dit alleen in de vorm van atmosferische depositie in het systeem gekomen kan zijn. Bodemanalysen laten zien dat de toplaag verzuurd is en dat stikstofminnende mossen vooral in het Blauwgrasland en in recent geplagde delen veelvuldig voorkomen.
Als de evaluatie van de »Landelijke monitoringsrapportage Natuur» niet bekend was op het moment dat er vele miljarden voor stikstofbeleid werden uitgetrokken, hoe verantwoordt de Minister de grote som met middelen die gelabeld zijn, bij het ontbreken van deze evaluatie die een causaal verband tussen stikstofreductie en natuurverbetering aan moet tonen?
De «Landelijke monitoringsrapportage Natura 2000 en Stikstof» bevat gegevens over de omvang van stikstofgevoelige habitattypen en stikstofgevoelige leefgebieden van soorten, de uitvoering van herstelmaatregelen, veldbezoek en aanvullend onderzoek. Dat is belangrijk om grip te hebben op de staat van de natuur in de Natura 2000-gebieden en de effecten van (herstel)maatregelen op die natuur. Over een algemeen causaal verband tussen stikstofreductie en natuurverbetering bestaat al enkele decennia wetenschappelijke consensus. Te hoge niveaus van stikstofdepositie zijn schadelijk voor de natuur. Een overzicht van de beschikbare wetenschappelijke kennis hierover is bijvoorbeeld opgenomen in hoofdstuk 2 van het rapport «Onderzoek naar een ecologisch noodzakelijke reductiedoelstelling van stikstof» (Van den Burg et al., 2021). Het stikstofbeleid met bijbehorende middelen is dan ook gebaseerd op een deugdelijke wetenschappelijke onderbouwing.
Klopt het dat vrijwilligers de veldinspectie doen voor de «Landelijke monitoring van de Natuur»?
Het overgrote deel van de soortwaarnemingen van planten en dieren komt in Nederland inderdaad van vrijwilligers («citizen scientists»). Zij vormen geen inspectie, maar ze leveren met hun werk een belangrijke bijdrage aan de monitoring van natuur in Nederland.
Met name in natuurterreinen en ons oppervlaktewater (Kaderrichtlijn Water) vinden daarnaast vele inventarisaties door professionals plaats, vaak met name gericht op bijzondere soorten of de kwaliteit van habitattypen. Dit gaat onder meer om inventarisaties ten behoeve van het Subsidiestelsel Natuur en Landschap (SNL), maar ook om vegetatiekarteringen waarin bijvoorbeeld de kwaliteit van de habitattypen in Natura 2000-gebieden wordt bepaald.
De uitkomsten van deze monitoring worden onder andere opgenomen in de Nationale Databank Flora en Fauna (NDFF).
Wat zijn de eisen om als vrijwilliger dergelijke inspecties te mogen uitvoeren? Welke achtergronden hebben deze vrijwilligers?
Onder de vrijwilligers zijn vele kenners die niet onderdoen voor professionals. Geregeld zijn het ook professionals (bijvoorbeeld boswachters of onderzoekers) die in hun vrije tijd planten of dieren inventariseren. Bovendien worden er vanuit de soortenorganisaties allerlei cursussen en andere informatie (bijvoorbeeld over het gebruik van de juiste determinatieboeken) aangeboden om het niveau van de inventarisaties zo hoog mogelijk te laten zijn.
Hoe wordt er geborgd dat deze beoordeling via consequente systematiek en op gelijke, professionele wijze met voldoende objectieve kennis van ecologie, in beeld gebracht wordt?
Om het inwinnen van natuurdata te verbeteren en te standaardiseren werkt de NDFF met vastgestelde protocollen, gestandaardiseerde telmethoden. Dat houdt in dat waarnemingen steeds op dezelfde manier verzameld worden. Gestandaardiseerd tellen heeft als groot voordeel dat de gegevens goed vergeleken kunnen worden, zowel onderling als van jaar tot jaar, en dat duidelijk is wat er op basis van de waarnemingen kan worden gezegd. In de NDFF is een uitgebreide controle-routine ingesteld, waarbij door deskundige validatoren en soortgroepcoördinatoren (-specialisten) alle minder betrouwbare waarnemingen met de hand worden gecontroleerd. Waarnemingen van algemenere soorten kunnen door automatische routines worden goedgekeurd. Bij alle individuele waarnemingen is het proces van goedkeuring vastgelegd en raadpleegbaar. Op de website van de NDFF is hierover meer informatie beschikbaar: www.ndff.nl
Wat zijn de gevolgen van de huidige inzet van het kabinet op mest- en kunstmestgebruik en mestimport per provincie en per eiland?
Het Nationaal Programma Landelijke Gebied zal een uitwerking gaan geven van de inzet op provinciaal niveau. Uiterlijk in juli 2023 is in elk gebied duidelijk wat de doelen per gebied zijn en hoe die gehaald worden. Op dat moment kan pas inzicht gegeven worden in welke gevolgen dit zal hebben op het mest- en kunstmestgebruik en de mestimport per provincie en per eiland.
Kunt u deze vragen een voor een en zo snel mogelijk, maar in ieder geval voor 15 augustus 2022 beantwoorden?
Voor beantwoording van deze Kamervragen is een uitstelbrief verzonden.
Het bericht dat medicijntekorten leiden tot agressie bij de apotheek |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
Kuipers |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Tekort aan meer dan duizend medicijnen leidt tot agressie bij apotheek»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Hoe gaat u de agressie tegen apothekerspersoneel aanpakken?
Aandacht voor preventie, goede opvang en nazorg op de werkvloer zijn essentieel bij de aanpak van agressie tegen apothekerspersoneel. De primaire verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de werkgevers. Om werkgevers te ondersteunen continueert de Minister voor Langdurige Zorg en Sport de branchegerichte aanpak van agressie die tijdens de vorige kabinetsperiode is ingezet2. Zo stelt zij subsidie beschikbaar voor de uitvoering van een aanpak tegen agressie die aansluit bij de ondersteuningsbehoeften van werkgevers en werknemers.
Het Ministerie van VWS is momenteel op ambtelijk niveau in gesprek met de beroepsverenigingen voor apothekers (KNMP) en apothekersassistenten (Optima Farma). Daarin worden de mogelijkheden verkend voor de (door)ontwikkeling van een aanpak specifiek gericht op de openbare apotheken.
Heeft u begrip voor het feit dat mensen boos en teleurgesteld zijn als hun medicijnen niet op voorraad zijn?
Voor agressie tegen zorgpersoneel heb ik geen begrip. Wel kan ik mij voorstellen dat het vervelend is wanneer het medicijn dat je gewend bent te gebruiken niet op voorraad is. Gelukkig kunnen de apothekers in veel gevallen wel een goed alternatief bieden.
Klopt het dat wanneer een alternatief medicijn wordt voorgeschreven, de patiënt een hogere vergoeding moet betalen vanwege het terhandstellings- of eerste uitgifte tarief? Zo ja, vindt u het acceptabel dat de patiënt duurder uit is omdat er een medicijn niet op voorraad is?
Patiënten betalen altijd een tarief wanneer zij een medicijn ophalen in de apotheek. Dit zijn de kosten voor de zorgverlening van de apotheek.
Als mensen voor het eerst of na meer dan 12 maanden sinds het laatste gebruik een middel meekrijgen wordt het eerste uitgifte tarief berekend. De apotheker verleent namelijk meer zorg bij dit soort uitgiften, zoals bepaalde (extra) controles, zodat mensen het (alternatieve) medicijn veilig kunnen gebruiken. Die kosten zijn met het oog op patiëntveiligheid acceptabel. Het kan voorkomen dat mensen bij een alternatief middel, die eerste uitgifte zorg krijgen en dus ook het bijbehorende tarief wordt gerekend. De betrokken partijen hebben in de Werkgroep Tekorten afgesproken dat er geen kosten voor «terhandstelling met begeleidingsgesprek» zijn wanneer het alternatief dezelfde werkzame stof en toedieningsvorm heeft.3
Wat is volgens u de oorzaak van de medicijntekorten?
Geneesmiddelentekorten kennen niet één oorzaak, maar kennen verschillende, oorzaken. Bij het Meldpunt geneesmiddelentekorten en -defecten wordt in het merendeel van de gevallen productieproblemen als oorzaak gemeld (53%), maar gemelde oorzaken zijn ook problemen rondom distributie en planning, een onverwachte groei in vraag of commerciële redenen. Het onderzoek van de Europese Commissie schetst in grote lijnen eenzelfde beeld4.
Waarom kan niet altijd een alternatief medicijn worden gevonden? Waar ligt dat aan, tegen welke knelpunten lopen de apothekers aan?
In 99% van de gevallen bij tekortmeldingen zijn er alternatieven. In de meeste gevallen kan een patiënt overgezet worden op een geneesmiddel met dezelfde werkzame stof, bijvoorbeeld van een ander merk. Mocht dit niet kunnen, dan kunnen met toestemming van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd alternatieven uit het buitenland worden ingezet. Apothekers spelen een belangrijke rol in het opvangen van tekorten. Ook als er alternatieven op nationaal niveau beschikbaar zijn, kan het soms een uitdaging zijn om dit alternatief zo snel mogelijk bij de specifieke groothandel, apotheek en vervolgens patiënt te krijgen. Ik realiseer mij dat het opvangen van tekorten tot extra werk voor zorgverleners, waaronder de apotheker, leidt.
In uitzonderlijke gevallen (1%) is er geen alternatief voor het middel waaraan een tekort is. Bijvoorbeeld omdat er maar één leverancier is die het geneesmiddel maakt. In deze gevallen wordt er in nauw overleg met de beroepsgroep besloten wat de beste oplossing is. Zo worden dan bijvoorbeeld afspraken gemaakt om een geneesmiddel beperkt voor te schrijven voor patiënten die niet overgezet kunnen worden naar een ander middel, of wordt met apothekers afgesproken om tijdelijk kleinere hoeveelheden aan patiënten mee te geven.
Welke rol speelt het preferentiebeleid van de zorgverzekeraars bij de medicijntekorten?
Door de complexe en vaak internationale oorzaken van tekorten is het niet duidelijk wat de exacte rol is van het preferentiebeleid bij tijdelijke medicijntekorten. Op sommige punten kan het preferentiebeleid de leveringszekerheid van geneesmiddelen die preferent zijn juist versterken. Dit beleid biedt leveranciers bijvoorbeeld zekerheid in afname gedurende een afgebakende tijdsperiode van bijvoorbeeld twee jaar, zodat het aanbod daar tijdig goed op afgestemd kan worden.
Klopt het dat door de lage prijzen die het preferentiebeleid veroorzaakt, Nederland achteraan in de rij staat als de leveringsproductie weer op gang komt?
Uit de data blijkt dat tekorten verschillende oorzaken hebben, zoals ook beschreven in het antwoord op vraag 5. Het is belangrijk om te benadrukken dat de totstandkoming van de uiteindelijke prijs van een geneesmiddel verschillende componenten kent. Deze prijs wordt deels beïnvloed door overheidsbeleid (de maximumprijzen als gevolg van de Wet geneesmiddelenprijzen (Wgp) en de vergoedingslimieten voor extramurale geneesmiddelen vanuit het geneesmiddelenvergoedingssysteem (GVS), maar ook door afspraken die tussen inkoper (zorgverzekeraar, groothandel of ziekenhuis) en aanbieder (leverancier) worden gemaakt. Bij het inkoopbeleid van zorgverzekeraars waarbij gewerkt wordt met preferente geneesmiddelen, geldt dat zorgverzekeraars leveranciers oproepen om zich in te schrijven voor een voor hen haalbare prijs. De leveranciers bepalen vervolgens voor welke prijs zij zich inschrijven. Alle partijen dragen dus verantwoordelijkheid voor het hanteren van realistische prijzen, waarmee zowel toegankelijkheid als betaalbaarheid gewaarborgd moet kunnen worden.
De leveringszekerheid van geneesmiddelen maakt onderdeel uit van de preferentieafspraken tussen zorgverzekeraars en leveranciers. Het is daardoor niet in het voordeel van de leverancier om Nederland als laatste te beleveren. Zo zijn er positieve prikkels (zoals het verlengen van het contract wanneer de levering betrouwbaar is gebleken), maar ook negatieve prikkels (zoals een boete wanneer de leveringsafspraken niet worden nagekomen). In enkele gevallen zien we dat een geneesmiddel in het buitenland wel (weer) beschikbaar is terwijl dat in Nederland nog niet is, maar dit komt ook omgekeerd voor. Wanneer een EU-breed kritisch tekort ontstaat van een geneesmiddel wordt op Europees niveau gekeken naar een eerlijke verdeling van de leveringen over de EU-landen. Het tekort aan Visudyne is hier een voorbeeld van.
Deelt u de mening dat beter wat hogere prijzen kunnen worden betaald dan patiënten in de kou te laten staan?
Doordat geneesmiddelentekorten diverse oorzaken hebben, staat het niet vast dat een hogere prijs leidt tot minder tekorten voor de patiënt. Ik heb u eerder geïnformeerd dat ik in het kader van beschikbaarheid wel aandacht heb voor mogelijk kwetsbare geneesmiddelen aan de zogenoemde «onderkant van de geneesmiddelenmarkt». Zo hoog ik de (herberekende) GVS-vergoedingslimieten met 15% op voor geneesmiddelen in GVS-clusters met een lage omzet en hebben geneesmiddelen met een lage omzet in Nederland ook een hogere maximumprijs.
Wat is uw reactie op het standpunt van de ABN om medicijnproductie naar Nederland te halen om de werkdruk bij apothekers, veroorzaakt door medicijntekorten, te verlagen?2
ABN pleit in haar rapport6 Europees op te trekken om medicijnproductie dichter bij huis te halen, en zo de afhankelijkheid van China en India te verminderen. Dit zal volgens ABN leiden tot minder tekorten. Zoals in antwoord 5 beschreven, zijn de oorzaken van tekorten complex en multifactorieel. Door dit brede scala aan oorzaken zie ik het stimuleren van medicijnproductie in Nederland en Europa niet als de ultieme oplossing voor tekorten. Productieproblemen (en tekorten) treden ook op bij geneesmiddelen die nu al in Europa geproduceerd worden. Bijvoorbeeld omdat verre weg de meeste grondstoffen van medicijnen uit China of India komen. Ik kijk wel naar de rol die productie dicht bij huis in de EU (waaronder Nederland) kan spelen om de structurele leveringszekerheid en daarmee de beschikbaarheid van geneesmiddelen te versterken.
Hoeveel apothekers bereiden zelf medicijnen? Om welke medicijnen gaat het en hoeveel patiënten worden zo voorzien?
Van de 1.709 openbare apothekers die over 2021 de kwaliteitsindicatoren farmaceutische zorg hebben ingevuld, geven 179 apothekers aan dat ze geneesmiddelen bereiden in hun apotheek. Hiervan geven 76 apothekers aan 15 bereidingen of meer per jaar uit te voeren. Daarnaast geven 20 apothekers aan ook geneesmiddelen te bereiden voor patiënten van een klein aantal andere apotheken.
In veel ziekenhuizen is een ziekenhuisapotheek aanwezig waar geneesmiddelen worden bereid. Het assortiment producten dat in ziekenhuisapotheken bereid wordt, verschilt met dat van openbare apotheken en is meer gericht op patiënten in het ziekenhuis en poliklinische patiënten. Denk bij deze producten bijvoorbeeld aan cytostatica t.b.v. chemotherapie, antivirale behandeling thuis, ampullen voor lokale verdoving of aan voedingen die intraveneus worden toegediend.
De Stichting Farmaceutische Kerngetallen heeft cijfers over het aantal verstrekte bereidingen in openbare apotheken in Nederland. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in twee soorten bereidingen.
(1) Doorgeleverde bereidingen (DB) zijn een productgroep met artikelen die apothekers bij een collega bereidende apotheek kan bestellen. Vrijwel alle Nederlandse openbare apotheken verstrekten in 2020 zo’n product, gemiddeld 3.000 per apotheek.
(2) Magistrale receptuur (MR): Geneesmiddelen die in een apotheek bereid worden, kunnen bereid worden op basis van een recept. Hiervan zijn er in 2020 ongeveer 1.400 apotheken die zo’n product verstrekten. Binnen de groep MR verstrekten apothekers in 2020 het vaakst colecalciferol in drankvorm, ongeveer 7.000 keer.
Wat zijn de knelpunten voor apothekers als ze zelf medicijnen willen bereiden? Kunt u deze knelpunten oplossen of hoe kunt u apothekers faciliteren met zelfbereiding?
Op het moment dat er sprake is van een kritisch tekort van geregistreerde geneesmiddelen, wordt in overleg met het veld bekeken of bereiden van geneesmiddelen in apotheken een oplossingsrichting kan zijn. Helaas blijkt dit niet altijd mogelijk.
Het is belangrijk dat deze geneesmiddelen van goede kwaliteit zijn. Apothekers moeten daarom voldoen aan wettelijke kwaliteitseisen, waaronder het gebruiken van grondstoffen die voldoen aan de eisen uit de Europese farmacopee en de richtlijnen voor apotheekbereidingen van de beroepsgroep. Verder zijn niet alle geneesmiddelen door apothekers makkelijk zelf te bereiden door een ingewikkeld productieproces of vanwege een niet beschikbare werkzame stof. Ook kan het lang duren voordat een productieproces is opgestart.
Welke stappen zijn tot nu toe ondernomen om meer medicijnproductie in Nederland te laten plaatsvinden?
Het stimuleren van de medicijnproductie in de Europese Unie, waaronder in Nederland, is een onderdeel van mijn beleidsaanpak om structureel de leveringszekerheid van medische producten te versterken. Het versterken van de leveringszekerheid is ook een belangrijk onderdeel van mijn beleidsagenda pandemische paraatheid. Ik vind het hierbij belangrijk te benoemen dat het de sector is die medicijnen produceert en dus niet de overheid.
Nationaal heb ik dit jaar onderzoeken uitgezet naar de kwetsbaarheden in de productie- en distributieketen, en naar welke instrumenten er zijn om (opschaalbare) productie dicht bij huis te stimuleren. Ik zal uw Kamer dit najaar informeren over de resultaten van deze onderzoeken. Verder heeft het Ministerie van VWS, met steun van het Ministerie van EZK, het PharmaNL-voorstel ingediend dat in de tweede ronde van het nationaal groeifonds gehonoreerd is7. Deze ziet mede op het stimuleren van medicijnontwikkeling- en productie op de Nederlandse bodem door het benutten van innovatieve farmaceutische producten en productietechnologieën. Deze inzet is ook in lijn met het kabinetsbeleid voor het verbeteren van het vestigings- en innovatieklimaat voor ontwikkeling en productie in het Life Sciences and Health (LSH)-ecosysteem. Europees zet ik mij in op het participeren van Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen in het initiatief IPCEI Health. IPCEI Health heeft als doel dat meer medische producten in Europa worden geproduceerd en relevante productietechnologieën beschikbaar komen in Europa8. Dit zal bijdragen aan het intensiveren van de (internationale) samenwerking voor productie in de LSH-sector.
Ook heb ik een actieve inbreng bij de oprichting van de Europese gezondheidscrisisorganisatie (HERA). HERA heeft de opdracht om de ontwikkeling, productie, aanschaf en eerlijke verdeling van crisis-relevante medische tegenmaatregelen binnen de EU te organiseren. HERA zet hiertoe ook een netwerk op van productiecapaciteit voor vaccins en therapieën in de EU (EU FAB).
Het bericht Moeder van mishandelde jongen (5) uit azc Katwijk: 'Hij reageert anders' |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht: Moeder van mishandelde jongen (5) uit azc Katwijk: «Hij reageert anders»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zorgwekkend is dat het politieonderzoek nog niet is afgerond? Zo ja, kunt u ervoor zorgen dat hier vaart achter komt?
De politie is onder gezag van het OM een onderzoek gestart. Het is van belang dat dit onderzoek zorgvuldig plaatsvindt. In het belang van een goede procesorde wacht ik de uitkomst af.
Wat wordt gedaan om de fysieke veiligheid van moeder en kind te waarborgen?
Laat ik voorop stellen dat ik hoop dat het jonge slachtoffer verder zal herstellen. Zoals ik eerder in antwoord op uw vragen heb aangegeven, staat het COA betrokkenen bij met professionele begeleiding.2
Ik kan verder niet ingaan op de individuele omstandigheden van dit geval. Wel kan ik in zijn algemeenheid aangeven dat ook het signaleren van sociale en/of medische problemen en het begeleiden van minder redzame bewoners tot de taken van het COA behoort. Het COA kan bewoners goed doorverwijzen als zij vragen hebben over de zorg of zorg nodig hebben.
Wat wordt gedaan om de mentale gezondheid van moeder en kind te waarborgen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke rol speelt Veilig Thuis, ingeschakeld door het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA), in de situatie van Amsterdam?
Voor zover u met uw vraag de mishandelde jongen bedoelt i.p.v. Amsterdam, volsta ik hier met een verwijzing naar mijn vorige antwoord.
Hoe kijkt u naar de kritiek van de moeder op het COA?
Voor zover u daarmee bedoelt in hoeverre de veiligheid op de COA-locatie voldoende is gewaarborgd, kan ik in zijn algemeenheid nogmaals aangeven dat op opvanglocaties 24 uur per dag en 7 dagen per week beveiliging aanwezig is. Tevens is overdag en in de avonduren COA-personeel aanwezig. Daarmee is voldoende begeleiding en toezicht aanwezig. Dat neemt niet weg dat veiligheid op en rondom een opvanglocatie een gezamenlijke inspanning betreft van zowel medewerkers als bewoners. Hoe betreurenswaardig ook kunnen ondanks alle inspanningen incidenten zoals deze plaatsvinden.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de moeder met haar kinderen teruggaat naar het Asielzoekerscentrum (AZC) in Katwijk? Zo ja, hoe gaat u waarborgen dat dit niet gebeurt?
Zoals u bekend kan ik niet op individuele gevallen ingaan. Wel kan ik in zijn algemeenheid aangeven dat het COA passende maatregelen neemt in de opvang en begeleiding van bewoners als dat nodig is, zoals overplaatsing.
Bent u bereid de Kamer zo spoedig mogelijk te voorzien van antwoorden op de door mij eerder gestelde vragen over Amsterdam2 en deze vragen?
Voor zover u met uw vraag de mishandelde jongen bedoelt verwijs ik u naar de beantwoording op uw eerdere vragen en zijn uw huidige vragen met deze brief beantwoord.
De Visserij |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Is u bekend dat er een groot gebrek aan gekwalificeerde bemensing aan boord van Nederlandse vissersvaartuigen is?
Ja, het is mij bekend dat er een tekort aan vissers is aan boord van Nederlandse vissersvaartuigen.
Is u bekend dat Nederlandse visserijbedrijven gekwalificeerde personen proberen aan te trekken uit landen die net als Nederland het Internationaal Verdrag betreffende de normen inzake opleiding, diplomering en wachtdienst van personeel van vissersschepen (STCW-F) hebben erkend?
Ja, dat is mij bekend.
Is u bekend dat buitenlandse vissers met praktijkervaring NIET in aanmerking komen voor een Nederlandse vaarbevoegdheid door het ontbreken van een sociaal akkoord tussen STCW-F-landen waardoor het mogelijk is om vaarbevoegdheden (visserijpapieren) uit te wisselen?
Ja, dat is mij bekend. Het afsluiten van een bilaterale overeenkomst tussen landen die het STCW-F verdrag hebben geratificeerd maakt wederzijdse erkenning van vaarbevoegdheidsbewijzen van vissers mogelijk. Het afsluiten van deze overeenkomsten op basis van het STCW-F verdrag is vooralsnog ingewikkeld en arbeidsintensief. Een belangrijke reden hiervoor is het gebrek aan borging dat de andere verdragsstaat kwalitatief vergelijkbare visserijopleidingen en vaarbevoegdheden hanteert. De curricula van visserijopleidingen in verschillende landen lopen uiteen en bij de ratificatie van het STCW-F verdrag wordt geen inhoudelijke beoordeling gedaan van de visserijopleidingen door de IMO. Daarnaast is het STCW-F verdrag niet omgezet naar EU-regelgeving. Dat heeft als gevolg dat de European Maritime Safety Agency (EMSA), anders dan voor de koopvaardij, voor de visserij niet toeziet op kwaliteitsborging. Toezicht en een bepaalde mate van kwaliteitsborging moet de verdragsstaat dus zelf regelen en dat is een arbeids- en tijdsintensieve taak. Omdat het STCW-F verdrag niet naar EU-regelgeving is omgezet, dient ook tussen EU lidstaten een wederzijdse erkenning van vaarbevoegdheidsbewijzen via het sluiten van een bilaterale overeenkomst geregeld te worden. Ik hecht grote waarde aan de veiligheid van bemanning op Nederlandse vissersvaartuigen en daarvoor is kwaliteitsborging van competenties van vissers van groot belang.
Is u bekend dat Nederland sinds de implementatie van het STCW-F-verdrag in de nationale regelgeving (Besluit zeevarenden) op 1 april 2019 slechts met één land een sociaal akkoord heeft gesloten om vaarbevoegdheden te kunnen uitwisselen?
Nederland heeft tot nu toe op basis van het STCW-F verdrag een overeenkomst afgesloten met België. Aangezien er intensief contact met de Belgische maritieme autoriteiten en kennis over hun wetgeving is, is er voldoende zekerheid dat hun visserijopleidingen en opleidings- en kwaliteitseisen overeenkomen met die van Nederland.
Is u bekend dat veel landen in en buiten Europa het STCW-F-verdrag hebben erkend en dat dit grote potentie heeft voor de Nederlandse vissersvloot om gekwalificeerde bemensing te bewerkstelligen?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3, garandeert het ratificeren van het STCW-F verdrag nog geen borging op de kwaliteit van de visserijopleiding en de daaruit resulterende competenties van vissers in een verdragsstaat. Met de sector ben ik daarom in gesprek over welke landen prioriteit zouden kunnen krijgen bij het komen tot bilaterale overeenkomsten. Daarbij speelt onder meer de potentiële toegevoegde waarde voor de Nederlandse visserijvloot een rol, alsmede de mate waarin en de wijze waarop Nederland zich kan verzekeren van de noodzakelijke kwaliteit van de opleidingen en vaarbevoegdheden in de betreffende verdragsstaat.
Is u bekend dat uw ministerie hierover tegen de visserijvertegenwoordigers keer op keer aangeeft dat het gebrek aan ambtelijke menskracht de oorzaak is van het uitblijven van sociale (STCW-F) akkoorden met meerdere landen en dat verder verwezen wordt naar de Europese Commissie om met een oplossing te komen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 is het aangaan van overeenkomsten op basis van het STCW-F verdrag ingewikkeld en een tijdsintensieve klus en is het STCW-F verdrag niet naar EU-regelgeving omgezet. Met de sector ben ik in gesprek over welke landen prioriteit zouden kunnen krijgen bij het komen tot bilaterale overeenkomsten. Tevens zal dit najaar uitbreiding komen in het team dat aan dergelijke maritieme bemanningszaken werkt.
Wat gaat u doen om op korte termijn wél dit soort sociale akkoorden met landen als Polen, Litouwen en Portugal te sluiten?
Zie de antwoorden op de vragen 3 en 5. Daarnaast is de voorkeur voor Polen, Litouwen en Portugal mij bekend en zal ik samen met de sector ook binnen deze drie landen prioriteren met welk land het afsluiten van een overeenkomst het meest van toegevoegde waarde is. Het streven is om dit najaar met de sector overeen te zijn gekomen welk land de meeste toegevoegde waarde heeft om een overeenkomst mee af te sluiten. Op basis daarvan zal uiterlijk begin volgend jaar samen met de sector een start worden gemaakt met op een zo pragmatisch mogelijke wijze de kwaliteit van de visserijopleiding en de daaruit resulterende competenties van vissers te beoordelen.
De positie de belastingdienst inneemt in rechtszaken over vrijwillige verbetering van de aanslag |
|
Pieter Omtzigt |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 maart 2022 met nummer ECLI:NL:RBDHA:2022:2337 en de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 8 mei 2012 met nummer ECLI:NL:HR:GHSGR:2012:BY6445?
De genoemde uitspraken zijn mij bekend. Kort gezegd was in de zaak voor rechtbank Den Haag bij de belanghebbende de niet-aangegeven winst uit onderneming nagevorderd. Over de juistheid hiervan was geen geschil. De belanghebbende wilde echter dat de betaalde hypotheekrente alsnog geheel aan haar toegerekend werd in plaats van aan haar partner. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende inderdaad nog de reeds vaststaande onderlinge verdeling van dit gemeenschappelijke bestanddeel kon herzien en verminderde de navorderingsaanslag dienovereenkomstig. De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag hoger beroep ingesteld. In zijn uitspraak van 9 maart 2006, ECLI:NL:GHARN:2006:AV8593, heeft Hof Arnhem over eenzelfde zaak een tegengesteld oordeel gegeven. In die zaak oordeelde het Hof dat een eenmaal onherroepelijk vaststaande keuze ten aanzien van de verdeling van de gemeenschappelijke bestanddelen bij navordering niet meer herzien kan worden.
In haar uitspraak verwijst rechtbank Den Haag naar een uitspraak van Hof Den Haag van 8 mei 2012. In die zaak ging het niet om de mogelijkheid van herziening van een onherroepelijk vaststaande keuze (ten aanzien van de onderlinge verdeling van de gemeenschappelijke bestanddelen), maar om de vraag of een eerder bij de definitieve aanslag aangebrachte inkomenscorrectie alsnog ter discussie gesteld kon worden. Zoals ik hierna nader zal toelichten, is dat naar mijn mening juridisch een andere casus.
Is het juist dat in de zaak voor de rechtbank sprake is van een vrijwillige verbetering door belanghebbende?
Afgaande op de publicatie van de uitspraak van de rechtbank op rechtspraak.nl is sprake van een vrijwillige verbetering. Van een vrijwillige verbetering is namelijk sprake als belanghebbende vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur bekend is of zal worden met dat feit, uitdrukkelijk kenbaar maakt aan de inspecteur dat en tot welk bedrag niet of gedeeltelijk niet is betaald.
Is het juist dat in de zaak betreffende de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag met nummer ECLI:NL:HR:GHSGR:2012:BY6445 namens u geen beroep in cassatie is ingesteld? Zo nee, waarom niet?
Tegen de uitspraak van Hof Den Haag, ECLI:NL:HR:GHSGR:2012:BY6445, is geen beroep in cassatie ingesteld, omdat het Hof naar mijn mening terecht geoordeeld heeft dat correcties bij de definitieve aanslag bij een geschil over een navorderingsaanslag betrokken kunnen worden.
Deelt u nog steeds het standpunt dat een belastingaanslag geen meerledig besluit is en dat een navorderings- of naheffingsaanslag een definitieve aanslag openbreekt?
Dat een belastingaanslag geen meerledig besluit is, heeft de Hoge Raad expliciet overwogen in zijn arrest van 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AD9713. Dit betekent dat zowel de belastingplichtige als de inspecteur in een geschil niet beperkt worden tot eerder met betrekking tot die belastingaanslag ingenomen standpunten. Dat in het geschil ook elementen van het belastbare inkomen aan de orde kunnen komen, die begrepen zijn in een andere belastingaanslag over hetzelfde belastingtijdvak, volgt uit de uitspraak van Hof Den Haag, ECLI:NL:HR:GHSGR:2012:BY6445, en ook uit de vakliteratuur.1 Zoals de Hoge Raad meerdere malen geoordeeld heeft, kunnen eerder gemaakte en inmiddels vaststaande keuzes evenwel niet bij navordering herzien worden.2 Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 geldt dit volgens het Hof Arnhem ook voor de keuze met betrekking tot de onderlinge verdeling van gemeenschappelijke bestanddelen. Voor het herzien van de onderlinge verdeling van gemeenschappelijke bestanddelen is bovendien een wettelijke regeling getroffen in art. 2.17, vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Het is dus te kort door de bocht om te stellen dat een navorderingsaanslag de definitieve aanslag «openbreekt». Volledigheidshalve voeg ik hieraan toe dat aan een naheffingsaanslag geen definitieve aanslag vooraf gaat.
Zo nee, waarom heeft u dit standpunt niet gepubliceerd?
Het is niet gebruikelijk dat ik gerechtelijke oordelen publiceer. Ik heb over deze oordelen verder geen afzonderlijk standpunt ingenomen.
Is in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank Den Haag met nummer ECLI:NL:RBDHA:2022:2337 overeenkomstig het Besluit beroep in belastingzaken gehandeld?
Het Besluit Beroep in Belastingzaken (BBIB) bevat een groot aantal procedurele voorschriften. Zonder nadere duiding van een specifiek voorschrift is de vraag daarom voor mij lastig te beantwoorden. In elk geval zijn de stukken en het verweerschrift binnen de termijn van 4 weken ingediend bij de rechtbank (conform par. 2.2.1, BBIB) en heeft de inspecteur zich op de zitting van de rechtbank door een andere medewerker laten vergezellen (conform par. 2.4.2, BBIB). Ook de vaktechnische afstemming heeft plaatsgevonden conform de voorschriften van het BBIB.
Is in deze zaak het standpunt vaktechnisch afgestemd met vaktechnisch coördinatoren en kennisgroepen?
Ja.
Bent u van mening dat als de Belastingdienst aan fiscale grensverkenning gaat doen, die standpunten duidelijk moeten zijn gepubliceerd?
In par. 4 van het Besluit fiscaal bestuursrecht is fiscale grensverkenning omschreven als de situatie waarin de belanghebbende in het kader van vooroverleg naar aanleiding van een door de inspecteur ingenomen standpunt telkens (kleine) wijzigingen aanbrengt in de casus om deze fiscaal net aanvaardbaar te presenteren. Ik ben niet van mening dat de Belastingdienst in deze zaak vergelijkbaar gedrag kan worden verweten. Het gaat hier om een juridisch verschil van inzicht over art. 2:17, vierde lid, Wet IB 2001. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 heeft Hof Arnhem daarbij eerder geoordeeld dat bij navordering geen herziening van een eerder gemaakte en reeds vaststaande onderlinge verdeling van gemeenschappelijke bestanddelen mogelijk is. Van een te publiceren standpunt mijnerzijds is geen sprake.
In de zaak met nummer ECLI:NL:RBDHA:2022:2337 die geleid heeft tot de uitspraak van de rechtbank Den Haag heeft de Belastingdienst ingebracht dat: «Verweerder heeft nog verwezen naar de Memorie van Toelichting bij de Fiscale Onderhoudswet 20043, waarin volgens verweerder, het volgende is opgenomen: «De tot stand gekomen onderlinge verhouding geldt slechts voor gemeenschappelijke bestanddelen of delen daarvan die in de onherroepelijk vaststaande aanslagen zijn opgenomen. Als een gemeenschappelijk bestanddeel niet, of voor een lager bedrag, in de onherroepelijk vaststaande aanslagen is opgenomen, mogen partners bij navordering of ambtshalve vermindering alsnog een onderlinge verhouding kiezen van het niet eerder opgenomen (deel van het) gemeenschappelijke bestanddeel.»». Maar de rechtbank (en de indiener van deze Kamervragen) kan dat fragment niet terugvinden in de memorie van toelichting. Kunt u aangeven waar dit citaat vandaan komt?
Het citaat komt uit een memo van de kennisgroep IB niet-winst van 14 december 2020. Dit memo bevat een uiteenzetting van de toepassing van artikel 2.17 Wet IB 2001 volgens de toenmalige stand van wetgeving en jurisprudentie. Voor de volledigheid voeg ik dit memo bij deze antwoorden, zie p. 2. Overigens is het citaat in het memo gebaseerd op de tekst in de memorie van toelichting bij de Fiscale Onderhoudswet 2004. Deze luidt letterlijk:
Inhoudelijk is er naar mijn mening geen verschil tussen beide citaten.
Wat vindt u ervan dat in de zaak met nummer ECLI:NL:RBDHA:2022:2337 die heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank Den Haag een burger zijn belastingaanslag vrijwillig verbetert en daarbij vraagt om toepassing van de wet, vervolgens wordt geconfronteerd met een grensverkennend en onjuist standpunt van inspecteur?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 8 is er naar mijn mening in de genoemde zaak geen sprake van fiscale grensverkenning aan de zijde van de inspecteur. Tegen de uitspraak is hoger beroep ingesteld. Het is dus nu aan het Hof Den Haag om een oordeel te geven over de (on)juistheid van het standpunt van de inspecteur.
In hoeveel gevallen hebben burgers na een als in de zaak met nummer ECLI:NL:RBDHA:2022:2337 vergelijkbaar standpunt van de inspecteur geen beroep bij de rechter aangetekend?
Ik kan niet nagaan of er burgers zijn die geen beroep aangetekend hebben tegen een standpunt van een inspecteur dat vergelijkbaar is aan het standpunt van de inspecteur in de genoemde zaak.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn één voor één en zo spoedig als mogelijk beantwoord, toch tot mijn spijt enkele dagen na de 3-wekentermijn.
Het bericht Agressie aan de balie leidt tot uitstroom apotheekpersoneel |
|
Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Agressie aan de balie leidt tot uitstroom apotheekpersoneel»?1
Ja.
Welke oorzaken liggen volgens u hoofdzakelijk ten grondslag aan de toenemende agressie en intimidatie van cliënten tegen apothekers en apothekersassistenten?
Uit de ledenpeiling van de KNMP waar in het bericht van de NOS van 28 juli jl. aan gerefereerd wordt, blijkt dat zeven op de tien apotheekteams dagelijks te maken heeft met frustratie en onbegrip van patiënten aan de apotheekbalie. Deze frustratie kan leiden tot het uiten van verbale of fysieke vormen van agressie en intimidatie. Ruim veertig procent van de medewerkers heeft wekelijks te maken met verbale en/of fysieke agressie door patiënten, twintig procent heeft hier dagelijks mee te maken. Het medicatiebeleid van zorgverzekeraars en de geneesmiddelentekorten worden in het onderzoek genoemd als hoofdoorzaken.
Beroepsverenigingen KNMP en Optima Farma hebben daarnaast bij VWS aangegeven dat onder meer het elke dag opnieuw uitleg geven aan patiënten over (wijzigingen in) het inkoopbeleid van zorgverzekeraars die van invloed zijn op het preferentiebeleid, het bekostigingssysteem, de onduidelijkheid over vergoedingen, medische noodzaak, machtigingen die vaak nodig zijn bij duurdere medicijnen en de uitstroom van medicatie en medische hulpmiddelen uit de apotheek, voor frustratie en eventueel daaruit voortvloeiende (non)verbale agressie zorgen.
Vinden gesprekken plaats tussen het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de relevante veldpartijen omtrent het aanpakken van geweld tegen apotheekteams? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van VWS is op ambtelijk niveau in gesprek met de beroepsverenigingen voor apothekers (KNMP) en apothekersassistenten (Optima Farma) over de aanpak van agressie en geweld tegen apotheekteams. Zij benadrukken dat de achterliggende oorzaken aangepakt moeten worden. In de apotheek moet het volgens de beroepsverenigingen hoofdzakelijk over de farmaceutische inhoud van het vak gaan en niet over uitleg over het inkoopbeleid van zorgverzekeraars en wijzigingen in wet- en regelgeving die zorgdragen voor opbouwende frustratie bij patiënten. VWS neemt dit mee in de gesprekken die gevoerd worden over geneesmiddelentekorten met vertegenwoordigers van de
volgende stakeholders: apothekers, artsen, groothandels, fabrikanten/leveranciers, zorgverzekeraars, patiënten en toezichthoudende instellingen.
Welke stappen zijn gezet om geweld tegen eerstelijns zorgpersoneel in algemene zin aan te pakken sinds de Kamerbrief die u eerder over dit onderwerp met de Kamer heeft gedeeld? In hoeverre ziet u een toename van agressie en intimidatie tegen eerstelijns zorgverleners?2
Aandacht voor preventie, goede opvang en nazorg op de werkvloer zijn essentieel bij de aanpak van agressie tegen eerstelijns zorgpersoneel. De primaire verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de werkgevers. Om hen hierbij te ondersteunen continueer ik de branchegerichte aanpak die tijdens de vorige kabinetsperiode is ingezet.
Zoals ik uw Kamer op 6 april jl. per brief heb laten weten, hebben bijna alle branches in zorg en welzijn inmiddels concrete plannen voor de (door)ontwikkeling van hun brancheaanpak. Een deel hiervan maakt daarvoor gebruik van de subsidiemogelijkheden die VWS hen biedt. Zo zijn de subsidieaanvragen van de arbeidsmarktfondsen voor de jeugdzorg en sociaal werk, de algemene ziekenhuizen en de umc’s inmiddels verleend. De subsidieaanvraag voor de ggz zit momenteel nog in de beoordelingsprocedure. Via bestuurlijk overleg met sociale partners houd ik vinger aan de pols wat betreft de voortgang op de uitvoering van de aanpakken.
Als het specifiek gaat over de eerstelijnszorg dan is het goed om te melden dat de vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers in de huisartsenzorg via een andere weg de eigen brancheaanpak verder doorontwikkelen. Zo is recent een bredere subsidie in het kader van de MDIEU-regeling van het Ministerie van SZW aan het arbeidsmarktfonds van de huisartsenzorg toegekend. Een integrale aanpak van agressie en ongewenst gedrag maakt hier onderdeel van uit. Komend najaar wordt gestart met de uitvoering van het activiteitenplan dat onder andere bestaat uit het aanbieden van webinars en workshops op locatie, het ontwikkelen en begeleid uitrollen van een gesprekskaart voor medewerkers, het inzetten van een digitale scan voor het toetsen van agressiebeleid en het aanbieden van maatwerkprogramma’s voor organisaties. Daarnaast is ook de campagne «stop agressie tegen zorgmedewerkers» van de Nederlandse Vereniging voor Praktijkmanagement (NVvPM) veelvuldig gedeeld en gedownload via sociale media kanalen. De huisartsenzorg neemt op brancheniveau bovendien ook deel aan het lerend netwerk dat dit najaar van start gaat, zodat verschillende branches in zorg en welzijn optimaal kennis kunnen delen en van elkaar kunnen leren.
Voor wat betreft de ontwikkeling van agressie en intimidatie tegen zorgverleners in de eerste lijn: er zijn geen meerjarige cijfers beschikbaar op basis waarvan een algemene uitspraak gedaan kan worden over de hele groep eerstelijns zorgverleners. Wel zijn er cijfers voor de branche huisartsenzorg en gezondheidscentra beschikbaar die afkomstig zijn uit de jaarlijkse werknemers-enquête van het CBS in opdracht van het AZW onderzoeksprogramma. Deze cijfers laten over 2019–2021 geen duidelijke toe- of afname zien als het gaat om de ervaren prevalentie van verschillende vormen van agressie (zie tabel 1 hieronder). Tegelijkertijd blijkt uit dezelfde enquête dat in 2021 een grotere groep medewerkers het idee heeft dat intimidatie, agressie en geweld door patiënten of cliënten het afgelopen jaar is toegenomen ten opzichte van 2019 (zie tabel 2 hieronder).
De komende kabinetsperiode blijf ik de ontwikkelingen op het gebied van agressie en ongewenst gedrag volgen. In Q4 van 2022 zijn er naar verwachting nieuwe cijfers over de ervaren agressie onder medewerkers uit verschillende branches in zorg en welzijn beschikbaar.
Q2 2019
Q4 2020
Q4 2021
% werknemers in de branche huisartsenzorg en gezondheidscentra dat in de afgelopen 12 maanden te maken heeft gehad met.
Fysieke agressie door patiënten of cliënten
10%
9%
8%
Verbale agressie door patiënten of cliënten
66%
64%
67%
Bedreiging of intimidatie door patiënten of cliënten
15%
12%
15%
Bron: CBS Statline, AZW werknemersenquête 2019, 2020 en 2021
Q2 2019
Q4 2020
Q4 2021
% werknemers in de branche huisartsenzorg en gezondheidscentra dat het idee heeft dat intimidatie, agressie en geweld door patiënten of cliënten het afgelopen jaar is.
Toegenomen
54%
46%
62%
Gelijk gebleven
45%
52%
37%
Afgenomen
1%
2%
1%
Bron: CBS Statline, AZW werknemersenquête 2019, 2020 en 2021
Deelt u de mening dat dat geen enkele factor ertoe mag leiden dat apothekers, apothekersassistenten en alle andere zorgverleners in de eerstelijnszorg hun werk niet meer op een goede manier kunnen uitoefenen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat apothekers, apothekersassistenten en alle andere zorgverleners in de eerstelijnszorg hun werk op een goede en veilige manier kunnen uitoefenen. Agressie en intimidatie richting zorgverleners zijn in geen enkele situatie toelaatbaar en mogen er in mijn optiek nooit toe leiden dat zij hun werk niet meer op een goede manier kunnen uitoefenen.
Welke stappen bent u voornemens te zetten om ervoor te zorgen dat eerstelijns zorgverleners waaronder apothekers en apothekersassistenten minder met agressie en intimidatie te maken krijgen, ook met het oog op de personeelstekorten in de zorg die er al zijn?
VWS is momenteel op ambtelijk niveau in gesprek met de KNMP en Optima Farma. Hierin wordt geïnventariseerd op welke wijze VWS vanuit de branchegerichte aanpak ondersteuning kan bieden aan werkgevers en werknemers in de branche openbare apotheken. Zo wordt de mogelijkheid verkend voor cofinanciering van de (door)ontwikkeling van een brancheaanpak zoals dat ook aan andere branches in zorg en welzijn is aangeboden. Hoewel er de nodige voorzieningen bestaan voor apotheekpersoneel om te leren omgaan met agressie en geweld, wordt momenteel bekeken of er nog andere (preventieve) maatregelen mogelijk zijn. De concrete invulling hiervan is aan de desbetreffende branche zelf.
Daarnaast ben ik van plan om ook met vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers in de paramedische zorg in gesprek te gaan over de aanpak van agressie en de mogelijkheden die zij zien voor de ontwikkeling van een brancheaanpak gericht op deze groep eerstelijns zorgverleners.
Tot slot ben ik voornemens om de regionale bijeenkomsten waarin kennis en informatie wordt uitgewisseld over de Eenduidige Landelijke Afspraken en het aangifteproces breed open te stellen voor werkgevers in zorg en welzijn. Daarbij is extra aandacht voor de deelname van werkgevers in de eerstelijnszorg.
Biologische oorlogsvoering en DNA-specifieke wapens |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de berichten van onder andere The New York Post en Axios over de bewering van een Amerikaanse vertegenwoordiger van de Democratische Partij dat het mogelijk is om op specifieke individuen gerichte biowapens te maken wanneer men beschikt over iemands DNA?1 2
Ja.
Kunt u aangeven of het theoretisch gezien mogelijk is om een biowapen specifiek voor een bepaald persoon te ontwikkelen die enkel die persoon kan beschadigen of doden?
In het artikel wordt verwezen naar een toekomstige mogelijkheid die in ontwikkeling zou zijn en nu nog theoretisch is. Het is niet aan mij om uitspraken te doen over de haalbaarheid hiervan.
Indien ja, hoe verhoudt dit zich tot de massale afgifte van DNA door mensen wereldwijd aan bedrijven als 23andme, MyHeritage etc. die het DNA van mensen analyseren voor genetisch onderzoek? Is dit in uw ogen een gevaarlijke ontwikkeling?3
Afgezien van de theoretische dreiging die in het artikel beschreven staat, is het van belang dat beheerders van lichaamsmateriaal zorgvuldig omgaan met het materiaal, ook in kader van de privacy van de donoren, en dat mensen weten wat er met hun lichaamsmateriaal gebeurt. Mede om die reden heb ik het wetsvoorstel Wet zeggenschap lichaamsmateriaal (Wzl) ingediend, dat wettelijke eisen stelt aan een verantwoord beheer van lichaamsmateriaal en informatievoorziening aan de donor.
Is het, gezien het feit dat grootschalige diefstal van data en persoonsgegevens schering en inslag is, denkbaar dat ook Nederlandse DNA-gegevens bewaard door de Nederlandse Staat gevaar lopen, aangezien de Nederlandse staat ook DNA-gegevens van Nederlandse personen bewaart, bijvoorbeeld van veroordeelden? Kunt u de veiligheid van DNA van Nederlanders garanderen?4
Ten algemene geldt dat, conform de Algemene Verordening Gegevensbescherming, gegevens alleen maar mogen worden verzameld met een gerechtvaardigd doel en dat de gegevens op een passende manier moeten worden beveiligd. De Autoriteit Persoonsgegevens houdt daar toezicht op. Voor bijzondere gegevens, zoals over ras, gezondheid en geloofsovertuiging, gelden extra strenge regels.
Meer specifiek wat betreft DNA-gegevens van veroordeelden, worden de profielen van veroordeelden (en overigens ook de profielen van bijvoorbeeld verdachten) bewaard in de DNA-databank voor strafzaken. Deze profielen bevatten een minimale hoeveelheid genetische informatie, terwijl voor een doel als genoemd door de vraagsteller, informatie van het volledige genoom nodig zou zijn. Overigens is de DNA-databank volgens de geldende hoge standaarden beveiligd.
Het bijbehorende celmateriaal wordt door het Nederlands Forensisch Instituut beheerd, waarbij er sprake is van een hoog niveau van fysieke beveiliging van het materiaal.
Heeft u reeds een plan voor verdediging tegen biologische wapens? Deelt u de mening uit het stuk van Axios dat ook vee en landbouw en daarmee de voedselketen het gevaar lopen om doelwit te worden van biologische oorlogsvoering?5
De in het artikel beschreven mogelijkheid om een biologisch wapen te ontwikkelen, is theoretisch en de verdediging hiertegen zal afhangen van de manier waarop dit in de praktijk vorm zal worden gegeven, als het een haalbare techniek blijkt. De verschillende betrokken departementen houden dergelijke ontwikkelingen nauwlettend in de gaten.
In algemene zin geldt dat bij de respons op een uitbraak van een virus of ander biologisch agens dat bij de mens een ernstige ziekte kan veroorzaken er diverse draaiboeken zijn, onder meer bij de Landelijke Coördinatie Infectieziektebestrijding (LCI) van het RIVM. Het LCI is daarnaast ook 24/7 bereikbaar om overheid en professionals inhoudelijk te adviseren bij het bestrijden van uitbraken van infectieziekten. Daarnaast is er het Bureau Biosecurity van het RIVM. Dat is een kennis- en informatiepunt voor biosecurity om de kans op misbruik van risicovolle ziekteverwekkers, kennis en technologieën te verkleinen. Het bureau vergroot bewustwording rondom biosecurity in Nederland en ondersteunt organisaties bij het vrijwillig implementeren van biosecurity maatregelen.
Ten aanzien van het tweede deel van de vraag, kan worden gesteld dat alle levende organismen in potentie doelwit zijn van een biologische aanval. Daarmee bestaat inderdaad de mogelijkheid dat een biologisch incident gevolgen heeft voor vee, landbouw en de voedselketen.
Is er genetisch materiaal bewaard gebleven bij de afname van coronatesten in Nederland? Wat is het standaard protocol m.b.t. het verwerken van DNA?
Het is belangrijk onderscheid te maken tussen genetisch materiaal van het virus en genetisch materiaal van mensen. Genetisch materiaal van het virus is bewaard gebleven, dat van mensen niet. Er is hier dus geen sprake van verwerking van menselijk DNA.
Kunt u uitsluiten dat er genetisch materiaal of DNA van Nederlanders bewaard is gebleven bij de afname van coronatesten?
Het genetische materiaal of DNA van Nederlanders dat bij de afname van coronatesten vrijkomt, u moet dan denken aan celresten in het monster, wordt niet bewaard.
Hoe kijkt u naar de uitspraak van het Amerikaanse Centers for Disease Control and Prevention (CDC), waarin zij vermelden: «Remember that #COVID19 nose swab test you took? What happened to the swab? If it was processed with a PCR test, there’s a 10% chance that it ended up in a lab for genomic sequencing analysis»? Is er in Nederland ook sprake geweest van dergelijke «genomic sequencing analysis»?6
Ook hier geldt dat het belangrijk is onderscheid te maken tussen genetisch materiaal van het virus en genetisch materiaal van mensen. De tweet van het CDC waarnaar u verwijst, en waar een illustratief filmpje achter zit, gaat over genetisch materiaal van het virus. Ook in Nederland wordt genoomsequencing van het virus uitgevoerd (zie ook www.rivm.nl/coronavirus-covid-19/onderzoek/kiemsurveillance).
Het bericht ‘Hoge prijzen leiden tot miljardenwinst voor olie- en gasbedrijf Shell’. |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Hoge prijzen leiden tot miljardenwinst voor olie- en gasbedrijf Shell»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u vanuit maatschappelijk perspectief dat een bedrijf als Shell bij een kwartaalwinst van 18 miljard dollar die het gevolg is van gestegen energieprijzen waar van inwoners dagelijks last hebben en waardoor steeds meer mensen ook financieel in de problemen komen, opnieuw voor 6 miljard dollar aan eigen aandelen inkoopt?
We zien op dit moment dat er huishoudens zijn die mede door de gestegen energieprijzen moeite hebben om rond te komen terwijl er bedrijven zijn die grote winsten boeken als gevolg van diezelfde ontwikkeling. Daarom heeft het kabinet op 11 maart een maatregelenpakket aangekondigd om de gevolgen van stijgende energiekosten voor huishoudens te dempen (Kamerstuk 35 929, nr. S). In de augustusbesluitvorming is gekeken naar opties om de koopkracht te verbeteren.
Het kabinet vindt het belangrijk dat iedereen een bijdrage levert. Daarom wordt in Nederland over de gemaakte winst belasting geheven. De winst van een bedrijf als Shell is het resultaat van marktwerking en wereldwijd gemaakt. De huidige hoge winst is mede het resultaat van de gestegen gasprijzen als gevolg van de huidige geopolitieke ontwikkelingen en in het bijzonder de oorlog in Oekraïne. Tegelijk ziet het kabinet dat er een grote noodzaak is tot investeringen in de energietransitie en zet de industrie daartoe aan met o.a. aangescherpte normen, beprijzing en subsidies. Samen met mijn collega bewindspersonen heb ik nauw contact met bedrijven als Shell over hun bijdrage in deze transitie. Shell heeft op 10 december 2021 een commitment gedaan dat zij in Nederland blijft investeren; juist in de energietransitie. Op 10 december 2021 is uw Kamer in een Kamerbrief hier over geïnformeerd.2 In dit commitment geeft Shell aan in 2020 en 2021 vier miljard te hebben geïnvesteerd in de energietransitie in Nederland en dat Shell deze lijn wil doorzetten in de toekomst. Shell heeft recent dit commitment aan mij herbevestigd. Tegelijkertijd is Shell een wereldwijd opererend bedrijf met het hoofdkantoor in Londen. Ik blijf met Shell in gesprek om extra te investeren in de verduurzaming van Nederland.
Deelt u de mening dat de berichtgeving over de aanhoudende winstgroei van grote olie- en gasbedrijven des te meer aanleiding geeft om een vorm van een solidariteitsheffing in te voeren?
Zoals geschetst in de Kamerbrief van 1 juli jl. (Kamerstuk 32 140, nr. 134) beraadt het kabinet zich op dit moment op een mogelijke solidariteitsheffing via een verhoging van de mijnbouwheffingen voor de olie- en gasproducenten in Nederland. Uw Kamer wordt hier op Prinsjesdag nader over geïnformeerd.
Kunt u een cijfermatige onderbouwing geven van de opmerking in de kabinetsbrief van 1 juli jl., dat de Nederlandse Staat reeds circa 70 procent van de winst behaald met binnenlandse olie- en gasproductie ontvangt?
Olie- en gasbedrijven zijn naast de reguliere vennootschapsbelasting (Vpb), die geldt voor alle ondernemingen in Nederland onderworpen aan specifieke mijnbouwheffingen ten aanzien van de opsporing en winning van olie of gas in Nederland. Deze additionele mijnbouwheffingen bestaan uit oppervlakterecht, cijns en winstaandeel.
Het winstaandeel bedraagt 50% over de behaalde winst in een boekjaar en kent een wisselwerking met de vennootschapsbelasting. Het winstaandeel is als kosten aftrekbaar voor de vennootschapsbelasting, terwijl een fictief berekende vennootschapsbelasting verrekenbaar is met het winstaandeel, het zogenaamde verrekenbare bedrag.
Daarnaast is de staatsdeelneming Energie Beheer Nederland (EBN) als non-operating partner betrokken bij nagenoeg alle olie- en gasprojecten in Nederland met een belang van in de regel 40%. De opbrengst hiervan komt vrijwel geheel ten goede aan de schatkist.
Door een combinatie van Vpb, mijnbouwheffingen (met name winstaandeel) en de staatsdeelneming EBN ontvang de Nederlandse Staat reeds circa 70% (40% EBN en 50% winstaandeel van de resterende 60%) van de winst behaald met binnenlandse olie- en gasproductie.
Wanneer ontvangt de Kamer de resultaten van het onderzoek naar de mogelijkheden van een solidariteitsheffing?
Zoals toegezegd aan het lid Dassen (Volt) in het debat over de voorjaarsnota van 5 juli jl. en de Kamerbrief van 1 juli jl. (Kamerstuk 32 140, nr. 134) onderzoekt het kabinet momenteel wat de mogelijkheden zijn om een solidariteitsheffing in Nederland in te voeren, in de vorm van een verhoging van de mijnbouwheffingen. Hierbij kijkt het kabinet onder andere naar wat andere landen doen en wat de juridische mogelijkheden zijn. Uw Kamer wordt over de uitkomsten met Prinsjesdag nader geïnformeerd.
Deelt u de mening dat grote olie- en gasbedrijven het aan hun stand verplicht zijn fors te investeren in verduurzaming van de energievoorziening?
Ik deel de mening dat grote olie- en gasbedrijven fors dienen te investeren in de verduurzaming van de energievoorziening. Voor het kabinet zijn de doelstellingen voor verduurzaming leidend en daarom moeten alle bedrijven in Nederland investeren om de uitstoot van CO2 snel naar beneden te brengen. Als bedrijven dat niet doen, lopen zij tegen hoge kosten aan door de Nederlandse CO2-heffing en door de emissiehandel in de EU.
Ook olie- en gasbedrijven maken deel uit van de energietransitie die wij met elkaar tot een succes zullen moeten maken. De olie- en gasbedrijven investeren op dit moment al in projecten als wind op zee, waterstofproductie- en transport, CO2-opslag en -transport en geothermie. Middels heffingen en waar nodig ook subsidies spoort het kabinet ook deze bedrijven aan om een zo groot mogelijke bijdrage te leveren aan de verduurzaming van de energievoorziening.
Vormt de aanhoudende winstgroei van olie- en gasbedrijven aanleiding voor het kabinet om een grotere bijdrage van deze bedrijven te vragen ten behoeve van het investeren in de energietransitie? Bent u bereid hierover met deze bedrijven het gesprek aan te gaan?
Ik ben regelmatig in gesprek met deze bedrijven over investeren in de energietransitie in Nederland. Veel bedrijven geven uit eigen beweging aan hun maatschappelijke verantwoordelijkheid te willen nemen. Daarnaast zet het kabinet in op een combinatie van beprijzen, normeren en subsidies om de industrie hier ook toe aan te sporen.
Vormen de aanhoudende winstgroei van olie- en gasbedrijven die deels het gevolg is van de crisis op de internationale energiemarkten en de oorlog in Oekraïne, plus de grote uitdagingen van de energietransitie aanleiding om meer te investeren in (nieuwe) deelnemingen in de energiesector?
Nee, zie het antwoord op vraag 9.
Welke mogelijkheden ziet u om de regierol van de deelneming Energie Beheer Nederland (EBN) te vergroten? Acht u het wenselijk om bijvoorbeeld de belangen in binnenlandse gas- en olieproductie en duurzame alternatieven via EBN te vergroten?
Binnen de olie- en gassector is beleidsdeelneming EBN nu vaak al betrokken als non-operating partner en investeerder in projecten. De uitdagingen rondom de energietransitie zijn reeds aanleiding voor de inzet van deelnemingen. Zo zijn deelnemingen al betrokken bij de realisatie van belangrijke projecten in het kader van de energietransitie (zoals Porthos, WarmtelinQ en het waterstoftransportnetwerk) of krijgen een wettelijke taak, zoals EBN bij geothermieprojecten. De gestegen winsten van olie- en gasbedrijven vormen geen aanleiding om meer te investeren in de energietransitie via het instrument deelnemingen. De nieuwe nota Deelnemingenbeleid 2022 bevat een afwegingskader voor het aangaan en afstoten van een deelneming. Deelnemingen worden alleen ingezet indien het een gepast instrument is om een publiek belang te borgen en alternatieven niet voorhanden zijn. Zo dient er behoefte te zijn aan meer invloed dan er in wet- en regelgeving vastgelegd kan worden.
De aanhoudende winstgroei is een voorbeeld van een verdelingsvraagstuk. Bij een verdelingsvraagstuk zijn alternatieve en minder complexe instrumenten beschikbaar dan de inzet van deelnemingen, zoals een heffing of subsidie. Bij dergelijke instrumenten wordt ook voorkomen dat de overheid risico’s loopt, wat het geval is bij investeringen en dus risicodragend deelnemen via deelnemingen.
Oliewinning in het Virunga Natuurpark in Congo en de dreiging daarvan voor het voortbestaan van berggorilla’s |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Christine Teunissen (PvdD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Oliewinning in Virunga betekent het einde van de berggorilla’s»?1
Ja
Deelt u de analyse van lokale bewoners en natuurorganisaties dat oliewinning en natuurbescherming niet samengaan? Zo nee, waarom niet?
De ervaring leert dat oliewinning een breed scala aan negatieve effecten kan hebben op de natuur en de sociale leefomgeving. Bovendien kan oliewinning leiden tot andere economische en sociale activiteiten die indirect nog meer schade aan de natuur toebrengen (secundaire effecten). Een deel van de primaire negatieve effecten van oliewinning kan worden verminderd door zorgvuldig beheer en technologische innovaties. Het tegengaan van de negatieve secundaire effecten is vaak een grotere uitdaging.
Deelt u de analyse dat het mogelijke vrijkomen van tussen de 26 en 32 miljard ton CO2 strijdig is met de klimaatdoelen van Parijs?
Ja. De reeds aanwezige broeikasgassen in de atmosfeer van eerdere uitstoot samen met nieuwe uitstoot, zeker in deze grote hoeveelheden, brengen het beperken van de opwarming van de aarde tot maximaal 1,5 graden in gevaar.
Overigens zijn de minst ontwikkelde landen, waaronder die in Afrika, verantwoordelijk voor een miniem deel van de historische groei van broeikasgasemissies en hebben zij de laagste uitstoot per hoofd van de bevolking.
Bent u het met ons eens dat oliewinning en de bescherming in het beschermde oerbos van Virunga niet samengaan en dat de kans reëel is dat de laatste populatie berggorilla’s die in dit gebied leeft zal verdwijnen door de exploitatie van de olie in dit oerbos? Zo nee, waarom niet?
Het Nationaal Park Virunga is een van Afrika’s meest biodiverse gebieden en van uitzonderlijke waarde voor de mensheid. Daarom staat het op de UNESCO werelderfgoedlijst, die ook is geratificeerd door de Democratische Republiek Congo (DRC). Ik zie het gevaar dat oliewinning in, of in de buurt van, het park de biodiversiteit in het park permanent kan beschadigen en een negatieve invloed kan hebben op lokale gemeenschappen die voor hun levensonderhoud afhankelijk zijn van het park. Ook de berggorilla’s lopen dan gevaar en ik deel uw zorgen daarover.
De daadwerkelijke impact van de oliewinning is afhankelijk van hoe de primaire en secundaire effecten worden geminimaliseerd. Als oliewinning in het Nationaal Park Virunga inderdaad gaat plaatsvinden, baart ons dat zorgen. De informatie over de exacte locaties is nog niet eenduidig, en exploitatie vergunningen zijn nog niet afgegeven. Ik houd de ontwikkelingen nauwlettend in de gaten.
Internationale partners (zie ook antwoord op vraag 6) zullen in dialoog gaan met de overheid en het maatschappelijk middenveld in de DRC, om te bekijken hoe we daarbij kunnen samen werken om Nationaal Park Virunga te behouden.
Is het juist dat Congo de komende jaren 500 miljoen dollar aan financiële steun ontvangt van onder meer de Europese Unie om zijn oerbossen te beschermen?
Ja. De DRC is met het Central African Forest Initiative (CAFI) in november 2021 een intentieverklaring overeengekomen met als doel de bossen te behouden in het belang van klimaat mitigatie en armoedebestrijding. Daarin staat onder andere dat de donoren bereid zijn om 500 miljoen dollar bij te dragen voor het behalen van de verschillende doelstellingen van deze intentieverklaring.
Gaat u binnen hetCentral African Forest Initiative (Cafi) druk uitoefenen op Congo om geen oliewinning in kwetsbare gebieden toe te staan? Zo nee, waarom niet?
Ja. De veiling van de olie-en gasconcessies is onderwerp van discussie onder donoren. De verschillende donoren van CAFI, waaronder Nederland, zijn niet bij voorbaat gerust op de combinatie oliewinning en beschermen van het Nationaal Park Virunga. CAFI zet in op een gezamenlijke positie waarbij de zorgen van donoren met de overheid van de DRC zullen worden gedeeld, alsook met eventuele bedrijven die besluiten mee te dingen. Ook is CAFI in gesprek met het maatschappelijk middenveld in de DRC om te bezien hoe zij ondersteund kunnen worden in hun advocacy. Verder voert Nederland, als voorzitter van de donorgroep Milieu en Klimaat (GIBEC), ook gesprekken met het maatschappelijk middenveld (o.a. Institut Congolais pour la conservation de la Nature en Greenpeace) en vond een eerste dialoog tussen de GIBEC en de vice premier/Minister van Milieu en Klimaat Bazaiba en de Minister van Olie en Gas Budimbu plaats.
Bent u bereid om desnoods de toegezegde gelden aan Congo te bevriezen of te schrappen, als de regering van Congo de afspraken over de bescherming van de oerbossen en de dwerggorilla’s niet nakomt en kiest voor oliewinning in het betreffende gebied? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse bijdrage, via United Nations Development Programme, aan CAFI bedraagt 15 miljoen euro. Het bevriezen van deze toegezegde gelden is nog niet aan de orde. Ons doel is helder: wereldwijde ontbossing stoppen en biodiversiteit behouden. Dat vereist echter in beginsel wel internationale samenwerking via initiatieven zoals CAFI. In een gesprek (of gesprekken) met de overheid zal CAFI aanbieden de DRC te ondersteunen om aan de nationale wetgeving en internationale afspraken op het gebied van klimaat en biodiversiteit te voldoen. Nu dreigen met weglopen van de overeenkomst heeft mijns inziens eerder een negatief dan een positief effect.
Welke rol hebben Nederlandse bedrijven (zoals Stichting Pensioenfonds DSM)2 gespeeld bij het onderzoek dat oliebedrijf Soco International (in 2019 omgekat tot Pharos Energy, nadat het onder vuur was komen te liggen vanwege illegale activiteiten in Virunga) heeft uitgevoerd naar de mogelijkheden voor oliewinning in Virunga National Park?3
Het is het kabinet niet bekend welke rol Nederlandse bedrijven hebben gespeeld bij het onderzoek van Soco International/Pharos Energy. Volgens de website van Virunga Movie had Stichting Pensioenfonds DSM in maart 2015 aandelen in Soco International. Virunga is niet besproken binnen het pensioenconvenant.
In algemene zin verwacht het kabinet van bedrijven, waaronder pensioenfondsen, dat zij gepaste zorgvuldigheid toepassen in lijn met de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights. Dit betekent dat zij de risico’s voor mens en milieu in hun waardeketen in kaart moeten brengen en deze risico’s moeten voorkomen en aanpakken. Het toepassen van gepaste zorgvuldigheid geldt ook voor alle financiële diensten en producten.
Heeft de Nederlandse staat geïnvesteerd of andere betrokkenheid (financieel, kennis, of enige andere steun) verleend aan dergelijke onderzoeken?
Nee.
Bent u bereid om Congo bij te staan in de strijd tegen armoede door het land te helpen investeren in duurzame ontwikkeling binnen de draagkracht van de aarde?
Ja. Onder andere via CAFI draagt Nederland reeds bij aan zowel het behoud van het tropische bos in de DRC, het mitigeren van klimaatverandering en het ontwikkelen van een duurzame bestaansbasis voor de lokale bevolking.
Daarnaast financiert Nederland verschillende projecten in Oost-DRC die werken aan rurale economische ontwikkeling. Dit gebeurt onder andere door het bevorderen van duurzame landbouwpraktijken, geïntegreerd waterbeheer en het herstellen van gedegradeerde gronden. Een voorbeeld hiervan is Transition for Inclusive Development.
Wat gaat u doen om de berggorilla’s in Virunga National Park te beschermen?
Nederland ondersteunt de Greater Virunga Transboundary Collaboration met 3,5 miljoen EUR (2020–2024). Dit is een samenwerkingsverband tussen de DRC, Uganda en Rwanda om gezamenlijk het Greater Virunga Landscape (waar het Nationaal Park Virunga onderdeel van uitmaakt) en diens flora en fauna, waaronder de berggorilla’s, te beschermen. Zo coördineert deze organisatie gezamenlijk landschapsbeheer, handhaving, ontwikkeling van toerisme en ondersteuning van gemeenschappen die nabij de beschermde gebieden wonen.
De Kamerbrief ‘Openstelling saneringsregeling visserij’. |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Henk Staghouwer (CU) |
|
|
|
|
Herinnert u zich de Kamerbrief over «Openstelling saneringsregeling visserij»?1
Ja, mijn ambtsvoorganger heb deze brief op 22 juli aan de Tweede Kamer verstuurd.
Kunt u bevestigen dat de vergoeding die vissers ontvangen voor het saneren van hun schip en vangstrechten gekoppeld is aan het tonnage van het schip en dat de vergoeding geen relatie heeft met de hoeveelheid vangstrechten op het schip?
Het gaat bij deze regeling om een subsidie voor de definitieve stopzetting van visserijactiviteiten met een vissersvaartuig. Het uit te keren subsidiebedrag bij sanering is gebaseerd op het gemiddelde inkomensverlies en wordt berekend aan de hand van de bruto tonnage (BT, een wijze om de grootte van een vaartuig uit te drukken) van het betreffende vissersvaartuig. Het klopt dat er in de berekening geen rekening is gehouden met de hoeveelheid vangstmogelijkheden van een vissersvaartuig (zie het antwoord op vraag 3 voor een verdere toelichting).
Kunt u aangeven hoe de hoogte van de vergoeding is berekend enerzijds gebaseerd op de waarde van het schip, anderzijds op de waarde van de vangstrechten?
Voor indeling in categorieën, maximum bedragen per categorie en bijbehorende subsidiebedragen per BT is uitgegaan van de analyse van WEcR.2 Deze bedragen zijn gebaseerd op het gemiddelde inkomensverlies, gecorrigeerd voor een netto contante waarde gebaseerd op een periode van acht jaar. Het gecorrigeerde inkomensverlies per categorie geldt als maximum voor die categorie. Kleinere vaartuigen binnen dezelfde categorie ontvangen een naar rato lager bedrag. Eventuele kosten en opbrengsten van sloop worden verrekend met het uiteindelijke subsidiebedrag.
De marktwaarde van de contingenten is door WEcR meegenomen in de berekeningsmethodiek van visserijactiviteiten en het vaststellen van de subsidiebedragen per BT Error! Hyperlink reference not valid., zij het dat deze waarde op basis van het onderzoek verwaarloosbaar is geacht ten opzichte van het totaalbedrag. Immers, conform de richtlijn PGEcon (2020) van de EU wordt bij de rapportage over de economische situatie van de visserijsector waar mogelijk de marktprijs gehanteerd voor de waardebepaling van visrechten. De marktwaarde van de twee belangrijkste contingenten voor demersale bestanden (tong en schol) zijn al sinds 2018 verwaarloosbaar laag door onderbenutting van het quotum. Bovendien is door een gebrek aan transacties in de afgelopen 4 jaren in contingenten voor de demersale bestanden en al veel langer voor de pelagische bestanden een betrouwbare waardering van de marktwaarde van de contingenten van alle soorten onmogelijk. Er zijn binnen het PGEcon geen alternatieve waarderingsmethoden van vangstmogelijkheden die internationaal gedragen worden beschikbaar.
Kunt u aangeven in hoeverre de saneringsregeling die nu wordt opengesteld is opgezet volgens de lijnen van het advies van mevrouw Burger aan uw ambtsvoorganger en de brief van uw ambtsvoorganger aan de Tweede Kamer van 19 juni 2020?2
Zoals is gecommuniceerd naar de Tweede Kamer in de brief van 19 juni 2020, de appreciatie bij het advies van mevrouw Burger – in de praktijk de Kottervisie genoemd (Kamerstuk 29 675, nr. 195) – is het streven naar een economisch gezonde sector die vist met respect voor natuur en milieu. In de brief wordt ingezet op een kleinere en duurzame vloot. Verkleining van de vloot middels sanering had een aanpassing aan de beperktere ruimte en een versterking van het ecosysteem tot doel. Zoals in de brief van 28 juni 2021 gemeld (Kamerstuk 33 450, nr. 1328) was hiervoor geen steun bij de Europese Commissie. De Brexit plaatst de sector voor nieuwe uitdagingen. Om specifiek aan de uitdaging van het quotaverlies als gevolg van de Brexit het hoofd te kunnen bieden heb ik deze regeling opgesteld. Hiermee beoog ik het binnen de Brexit Adjustment Reserve door de Europese Commissie beschikbaar gestelde budget te besteden aan het aanpassen van de vangstcapaciteit aan de verlaagde quota, zodat het evenwicht tussen vangstmogelijkheden (quota/contingenten) en vangstcapaciteit voor de blijvende vissers wordt hersteld. Door vangstcapaciteit definitief uit de markt te nemen en de vangstmogelijkheden van de vervallen contingenten ter beschikking te stellen aan de resterende actieve vissers, via de Producentenorganisaties (PO’s), wordt dat doel gerealiseerd. Tot de inwerkingtreding van een nieuw contingentenstelsel in 2025, worden deze contingenten tijdelijk bij de PO’s ondergebracht. Omdat een belangrijk deel van de vissers getroffen is door de Brexit, zal deze sanering naar verwachting voor een groot deel ook invulling geven aan de voorgenomen sanering uit de Kottervisie.
Op welke wijze wordt bij het openstellen van deze regeling invulling gegeven aan hetgeen gesteld in eerdergenoemde brief van 2020: «Om de kans op snelle en succesvolle sanering te vergroten, sluit ik waar mogelijk aan op de uitgangspunten van de meest recent uitgevoerde saneringsregelingen zeevisserij (2008, 2006), waar nodig geactualiseerd naar de voorwaarden uit het huidige Europese fonds, het EMFZV. Belangrijk uitgangspunt is dat de sanering geschiedt op basis van vrijwilligheid en de regeling ertoe leidt dat de vangstcapaciteit daadwerkelijk naar beneden gaat. Belangrijke voorwaarden zijn daarom onder meer dat de kotter wordt gesloopt of omgebouwd voor andere activiteiten dan commerciële visserij. Alle visvergunningen worden daarnaast ingetrokken en de betreffende visser mag gedurende vijf jaar geen visserijactiviteiten ontplooien. Overigens hebben veel vissers die op gequoteerde soorten vissen ook een garnalenvergunning voor de Noordzee (GV-vergunning). Ik ben voornemens om bij de sanering deze in te nemen om te voorkomen dat de druk op de garnalenvisserij verder toeneemt.»?
De saneringsregeling staat open voor vissers die geraakt worden door de verlaagde quota als gevolg van de met het Verenigd Koninkrijk gesloten handelsovereenkomst. De regeling is vrijwillig. De vangstcapaciteit van het vissersvaartuig dat wordt gesaneerd wordt definitief uit het visserijregister gehaald en in mindering gebracht op het capaciteitsmaximum dat op grond van de basisverordening GVB voor Nederland geldt. Hierdoor wordt de totale capaciteit van de Nederlandse vissersvloot verlaagd. Op het moment dat het vaartuig wordt uitgeschreven uit het visserijregister, worden alle voor het vaartuig toegekende vergunningen en vismachtigingen ingetrokken. Op dat moment vervallen ook de voor het vaartuig geldende en de op naam van het betreffende bedrijf aangehouden contingenten.
Welke specifieke aanvullende fiscale maatregelen, anders dan de generieke maatregelen die zijn verwoord in de brief van 22 juli, is bent u voornemens te nemen conform de toezegging in de brief van 19 juni 2020: «Bij het beëindigen van zijn onderneming draagt de (gestopte) visser belasting af over de zogenoemde stille reserves (het verschil tussen de hoogte van de stopperssubsidie en de fiscale boekwaarde van de vermogensbestanddelen van de onderneming) en de fiscale reserves (kostenegalisatiereserve, herinvesteringsreserve en oudedagreserve). Dit is de zogenoemde stakingswinst en betreft een vorm van eindafrekening. Voor ondernemers die belastingplichtig zijn in de inkomstenbelasting en winst uit onderneming genieten zijn onder voorwaarden een aantal faciliteiten beschikbaar om aan de fiscale gevolgen van bedrijfsbeëindiging tegemoet te komen. Naast de bestaande mogelijkheden onderzoek ik opties voor het verruimen van een van de fiscale faciliteiten die vaak niet kan worden toegepast in geval van staking van de onderneming: het toepassen van de herinvesteringsreserve. Bij toepassing hiervan geldt dat niet direct belasting hoeft te worden betaald over het verschil tussen het verkregen subsidiebedrag en de fiscale boekwaarde daarvan, indien dit bedrag wordt geherinvesteerd in een ander bedrijfsmiddel. Voorwaarde hiervoor is dat het vervangende bedrijfsmiddel eenzelfde economische functie heeft in de onderneming als het vervreemde bedrijfsmiddel (de kotter). Als een ondernemer gebruikt maakt van de saneringsregeling visserij mag hij juist geen visserij meer bedrijven, zodat alleen met een verruiming van de regeling de herinvesteringsreserve kan worden ingezet voor vervangende bedrijfsmiddelen met een andere economische functie.»?
Naast het feit dat geen BTW hoeft te worden betaald over de verkregen saneringssubsidie geldt ten aanzien hiervan het volgende. De Tijdelijke subsidieregeling vermindering gevolgen Brexit voor de visserij zal worden aangemerkt als overheidsingrijpen als bedoeld in artikel 3.54, twaalfde lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Artikel 12a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (UBIB 2001) zal hiertoe worden aangepast per 1 januari 2023. Het aanmerken van de regeling als
overheidsingrijpen betekent dat voor de toepassing van de herinvesteringsreserve soepelere voorwaarden gelden. De vereiste van «eenzelfde economische functie» bij herinvestering in een ander duurzaam bedrijfsmiddel is daarmee niet van toepassing. Uiteraard moet aan de overige voorwaarden van de herinvesteringsreserve worden voldaan.
Waarin schiet het huidige Nederlandse systeem van toedeling van vangstrechten tekort, dan wel heeft het systeem een belemmerende werking op het verduurzamen van de kottervisserij? En in hoeverre schiet het huidige Nederlandse systeem tekort in het invullen van artikel 17 van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid?
Nederland kent een systeem van toedeling van individuele vangstmogelijkheden voor de meeste commerciële vissoorten, het contingentenstelsel. Bij de invoering van dit stelsel, eind zeventiger jaren, zijn de contingenten gratis en voor onbepaalde tijd toegedeeld aan destijds actieve vissers op basis van historische vangsten. Iedere visser die op 31 december van enig jaar contingenten op zijn naam heeft, krijgt deze automatisch ook het volgende jaar, ongeacht of hij gebruik maakt van selectiever vistuig of minder milieubelastende visserijtechnieken en ongeacht het nalevingsgedrag. De contingenten kunnen worden overgedragen, waarbij de contingenthouder zelf kan bepalen aan wie. Contingenten kunnen ook voor de duur van een kalenderjaar in gebruik worden gegeven aan andere vissers. Deze flexibiliteit is nodig om een wisselende vangstsamenstelling te kunnen afdekken met voldoende vangstmogelijkheden. Een neveneffect hiervan is echter dat inmiddels niet meer actieve vissers hun contingenten aanhouden om deze jaarlijks tegen betaling in gebruik te geven aan wel actieve vissers. Dit stelsel is hierdoor slecht toegankelijk voor nieuwe vissers. Omdat artikel 17 van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid bepaalt dat individuele vangstmogelijkheden moeten worden toegedeeld op basis van transparante en objectieve criteria, zoals de gevolgen van de visserij op het milieu, de naleving in het verleden, de bijdrage aan de lokale economie en vangstniveaus uit het verleden, zit het huidige contingentenstelsel verduurzaming in de weg. Daarbij moet voor stimulansen worden gezorgd voor vissersvaartuigen die zijn uitgerust met selectief vistuig of die gebruik maken van minder milieubelastende visserijtechnieken om duurzame vissers te belonen.
Daarom heb ik het voornemen om een nieuwe methode te ontwikkelen voor de toebedeling van vangstmogelijkheden voor bepaalde duur op basis van objectieve criteria. Daarbij zal ik ook kijken naar de criteria die op grond van artikel 17 van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid in acht moeten worden genomen. Ik kom daarmee mede tegemoet aan het recente verzoek van het Europees Parlement aan de lidstaten om bij de toewijzing van vangstmogelijkheden vissers te stimuleren om gebruik te maken van de meest duurzame en milieuvriendelijke visserijpraktijken, vangstmethoden en innovaties op visserijgebied4. Ook is het huidige contingentenstelsel niet in lijn met de rechtspraak over het verdelen van schaarse rechten5. In de rechtspraak wordt op grond van het EU-recht en het gelijkheidsbeginsel geëist dat bij de verdeling van schaarse rechten door de overheid aan potentiële gegadigden ruimte wordt geboden om naar de beschikbare rechten mee te dingen. Deze rechtsnorm is gebaseerd op het gelijkheidsbeginsel. De overheid moet transparant zijn over de beschikbaarheid van de rechten, de verdelingsprocedure en de toe te passen objectieve criteria voor toedeling. De overheid kan schaarse rechten in principe niet voor onbepaalde tijd verlenen om te voorkomen dat de verkrijger hiervan onevenredig wordt bevoordeeld ten opzichte van mogelijke concurrenten.
Kunt u gedetailleerd inzichtelijk maken op welke wijze u door wetenschappers en andere deskundigen bent geadviseerd omtrent het voornemen tot wijziging van het systeem van toedeling van vangstrechten?
De reden voor het voornemen om te komen tot wijziging van het systeem van toedeling van de vangstmogelijkheden heb ik bij vraag 7 toegelicht. Het voornemen tot wijziging van het systeem van toedeling van vangstrechten is tot stand gekomen door het advies van mevrouw Burger voor een duurzame kottervisserij op de Noordzee (Kamerstuk 29 675, nr. 195). Ik zal bij het uitwerken van deze wijziging alle noodzakelijke zorgvuldigheid betrachten en ruimte nemen voor afstemming met de sector, deskundigen en andere belanghebbenden. Ik neem hiervoor daarom tot 2025 de tijd. Het proces van afstemming en consultatie moet nog worden ingericht, we staan nu nog aan het begin hiervan. Ik zal de Tweede Kamer op een later moment nader informeren over de hierbij voorziene planning.
Kunt u aangeven welke activiteiten zijn ontplooid en welke adviezen zijn ingewonnen om te komen tot bijstellingen van «het Biesheuvelsysteem» om met behoud van alle bij vissers ondergebrachten rechten invulling te geven aan artikel 17 van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid?
Het koppelen van een saneringsregeling aan de verplichte inname van contingenten is eerder geadviseerd in het advies van mevrouw Burger (Kamerstuk 29 675, nr. 195). In dit advies heeft zij tevens voorgesteld om te onderzoeken of ingenomen contingenten later weer kunnen worden ingezet voor stimulering en versnelling van verduurzaming van de Noordzeevisserij en intreden van (jonge) visserijondernemers voor die visserijmethoden die voldoen aan bepaalde duurzaamheidseisen. Naar aanleiding daarvan is reeds een aanpassing van het contingentenstelsel overwogen en ook is dit in verkennende gesprekken met sectorvertegenwoordigers besproken. Vanuit de sector was hier geen draagvlak voor en is er toen besloten de mogelijkheden te onderzoeken om kleinschalig via contingentenbeheer positieve prikkels voor verduurzaming in te bouwen. Hier is tot nu toe geen gevolg aan gegeven. Nu de sanering uiteindelijk zijn beslag krijgt, er nieuwe jurisprudentie is in lijn met de bij vraag 7 genoemde conclusie van AG Van Widdershoven3 en de noodzaak tot verdere verduurzaming verder is toegenomen, is een herziening van het contingentenstelsel onvermijdelijk en is er besloten om hiertoe over te gaan. Ik weet dat er weerstand bestaat bij delen van de sector. Ik zal echter bij deze wijziging alle zorgvuldigheid en ruimte voor afstemming met de sector, deskundigen en andere belanghebbenden in acht nemen om te komen tot een werkbaar stelsel dat past bij de uitdagingen waarvoor de visserij op de Noordzee staat. In het Bestuurlijk Overleg van 30 Augustus heeft mijn voorganger dan ook de toezegging gedaan dat de sector hierbij actief betrokken zal worden. Ik neem hiervoor daarom tot 2025 de tijd. Het beheer van de in Biesheuvelgroepen of Producentenorganisaties ingebrachte individuele vangstmogelijkheden zoals dat in «het Biesheuvelsysteem» plaatsvindt staat hierbij voor mij geheel los van de systematiek van verdeling van de individuele vangstmogelijkheden. Ik wil de verworvenheden van het co-management van de quota zoals we dat in Nederland kennen niet terzijde schuiven bij de vormgeving van een nieuw stelsel.
Heeft u overleg gevoerd met de sector over invulling van artikel 17 van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid? Zo ja, wanneer en wat waren de uitkomsten hiervan?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 8 heb aangegeven moet het proces van afstemming en consultatie nog worden ingericht en deze gesprekken nog plaatsvinden. De invulling van artikel 17 van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid is onderdeel van de gesprekken die ik met de sector voer over de herziening van het contingentenstelsel.
Waarom is het noodzakelijk om de volledige vangstrechten van een ondernemer die zijn schip laat saneren in te nemen in deze regeling en kan niet worden volstaan met het innemen van de zogenaamde basiscontingenten die de facto zorgen voor de toegang tot het Biesheuvelsysteem en de overige rechten in bezit van de ondernemer te laten, zoals in voorgaande saneringsronden gebruikelijk is geweest?
Zoals in mijn antwoord op vraag 4 is te lezen, beoog ik met de saneringsregeling het evenwicht tussen vangstcapaciteit en verminderde quota door Brexit te herstellen. Contingenten zijn een aandeel van het nationale quotum en geven niet het recht om een absolute hoeveelheid van een vissoort te vangen. Dit betekent dat als het nationale quotum daalt (zoals is gebeurd door Brexit) de omvang van de individuele contingenten navenant vermindert. De vissers die hun visserijactiviteiten willen voortzetten en geen gebruik maken van de saneringsregeling, blijven achter met de door Brexit verminderde contingenten. Om de blijvende actieve vissers toekomstperspectief te bieden, heb ik besloten de vangstmogelijkheden van de vervallen contingenten tijdelijk, tot de herziening van het contingentenstelsel, via de Producentenorganisaties of Biesheuvelgroepen te verdelen over resterende actieve vissers. Bijkomend voordeel daarvan is dat verdere concentratie van vangstmogelijkheden wordt voorkomen. Om die reden heb ik ervoor gekozen om alle contingenten van het gesaneerde vaartuig te laten vervallen, alsook de op naam van de onderneming gereserveerde contingenten. Indien slechts de basisrechten van een contingent zouden worden ingetrokken zouden de bijbehorende «kilogrammen» niet evenredig kunnen worden verdeeld over de resterende actieve vissers.
Hoe kan een ondernemer met meerdere schepen die slechts een van zijn schepen saneert middels de saneringsregeling voldoende vangstrechten behouden voor de overige niet-gesaneerde schepen?
De contingenten die zijn toegekend voor een vaartuig waarvoor geen sanering wordt aangevraagd en waarvan de registratie in het visserijregister dus behouden blijft, zullen blijven worden toegekend voor dat betreffende vissersvaartuig. Bovendien zullen de contingenten die wel zijn vervallen als gevolg van een sanering van een vaartuig in gebruik worden gegeven via de Producentenorganisatie of de Biesheuvelgroep waar deze voorafgaand aan de sanering waren ingebracht. Op die manier zal een ondernemer kunnen blijven vissen met de vaartuigen waarvoor hij geen sanering heeft aangevraagd, als hij één van zijn vaartuigen wel hiervoor aanmeldt.
Het plan om af te willen van overstappassagiers op Schiphol. |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Harbers wil af van overstappers: «Sloopkogel voor KLM-netwerk»» van De Telegraaf?1
Ja.
Is het standpunt dat u verwoordt in het interview met persbureau Bloomberg (26 juli jl.), namelijk dat u afwilt van «goedkope» overstappassagiers, het officiële kabinetsstandpunt? Zo ja, wanneer heeft de Kamer dit voorstel ontvangen? Zo nee, hoe kan uw uitspraak hierover dan geïnterpreteerd worden?
Nee, het standpunt dat wordt verwoord in het Bloomberg-interview is noch mijn eigen standpunt, noch een officieel kabinetsstandpunt. Ik heb in het interview aangegeven dat in het verleden een laag kostenniveau op Schiphol een belangrijke doelstelling is geweest en dat we nu andere keuzes maken. Dit is in lijn met de Luchtvaartnota waarin het kabinet heeft aangegeven dat kwaliteit centraal komt te staan in het luchtvaartbeleid.
In het interview heb ik, net als in het commissiedebat van 1 juni jl., onder andere de hogere luchthaventarieven en de komende verhoging van de vliegbelasting genoemd, alsook de nieuwe CAO-afspraken op Schiphol. Ik heb aangegeven dat de kosten voor de passagiers zullen stijgen, daarbij heb ik ook overstappende passagiers benoemd. Ik heb niet de indruk willen wekken dat nu ook voor overstappende passagiers de vliegbelasting van toepassing wordt, zoals wordt gesuggereerd in het Telegraafartikel dat is geschreven naar aanleiding van het Bloomberg-interview.
Ik heb eveneens niet de indruk willen wekken dat ik van «goedkope overstappende passagiers» af wil. Ik vind het transfersegment van belang om op Schiphol een uitgebreid netwerk van (inter) continentale bestemmingen in stand te kunnen houden. In het coalitieakkoord is aangegeven dat het kabinet de sterke hubfunctie van Schiphol in stand wil houden. Ook in de hoofdlijnenbrief Schiphol van 24 juni jl.2 wordt duidelijk gemaakt dat een toereikend verbindingennetwerk met de rest van de wereld van belang is.
Bent u het ermee eens dat KLM zonder overstappers bijna geen direct intercontinentaal netwerk kan onderhouden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel banen zullen er verloren gaan? Graag een uitgebreide onderbouwing.
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhouden uw uitspraken zich tot het regeerakkoord van januari dit jaar waarin de nieuwe coalitie nog stelde dat Nederland goed verbonden zou moeten blijven en daarom een sterke hub wilde behouden?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom heeft u veel belastinggeld in KLM gestoken, terwijl het ontdaan moet gaan worden van het internationale overstapnetwerk wat een substantieel onderdeel van de waarde van KLM uitmaakt?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zullen de gevolgen voor het Nederlandse vestigingsklimaat zijn als ons land zijn internationale hubfunctie verliest?
Zoals ik heb aangegeven bij het antwoord op vraag 2 is in het coalitieakkoord aangegeven dat het kabinet de sterke hubfunctie van Schiphol in stand wil houden. Ook in de hoofdlijnenbrief Schiphol van 24 juni jl. wordt het belang van de hubfunctie en een toereikend verbindingennetwerk met de rest van de wereld benadrukt.
Klopt het dat op basis van de eigen marktvraag alleen Suriname, Caribisch Nederland en New York als directe verre bestemmingen over zouden blijven, zoals directeur mainport strategie Pieter Cornelisse eerder dit jaar zei in een gesprek met De Telegraaf?
Economisch onderzoeksbureau SEO heeft in 2015 het onderzoek «Economisch belang van de hubfunctie van Schiphol»3 uitgevoerd, met daarin onder andere de beschrijving van een scenario waarin de operatie op Schiphol alleen zou draaien op de lokale vraag en al het transferverkeer op de nationale luchthaven zou wegvallen. In een dergelijk scenario zou het Europees bestemmingenetwerk op Schiphol grotendeels intact blijven, met waarschijnlijk wel lagere frequenties. Op de intercontinentale routes zal home carrier KLM volgens het onderzoek alleen nog actief blijven naar bestemmingen met veel lokale vraag, waarbij New York, Paramaribo en bestemmingen in Caribisch Nederland worden genoemd. SEO geeft daarbij aan dat een deel van de bestemmingen die KLM en SkyTeam partners in dit scenario niet meer direct kunnen bedienen, zal worden gecontinueerd of overgenomen door concurrenten.
Wat is uw reactie op het feit dat de ondernemingsraad van KLM uw uitspraken «onbegrijpelijk en ongehoord» heeft genoemd?
Ik heb hier kennis van genomen. Ik ben in goed overleg met KLM om de overwegingen en keuzes in de hoofdlijnenbrief Schiphol toe te lichten om misverstanden te voorkomen.
Belangenverstrengeling van Ab Osterhaus met Bavarian Clinic |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het feit dat Viroclinics, het bedrijf waar viroloog en «coronaprominent» Ab Osterhaus aandelen in heeft, onderzoek deed voor het bedrijf Bavarian Nordic, dat het vaccin voor het apenpokkenvirus levert?
Ik ben daar niet van op de hoogte. Viroclinics, dat is opgericht door Ab Osterhaus en waar hij voorzitter van de wetenschappelijke adviescommissie is, werkt voor bedrijven over de hele wereld als een virologische contractonderzoeksorganisatie dus het is zeer goed mogelijk dat zij ook onderzoek hebben gedaan voor Bavarian Nordic.
Bent u ervan op de hoogte dat de heer Osterhaus zelf ook betrokken was bij dit onderzoek? Wist u dit al voor het uitrollen van de apenpokkenvaccinatiecampagne voor risicogroepen?
Ik ben daar niet van op de hoogte.
Hoe reflecteert u op het feit dat de heer Osterhaus als expert de uitbraak van het apenpokkenvirus mag duiden op nationale televisie en in de media, terwijl hij zelf actief betrokken is bij de productie van een vaccin voor dit virus? Bent u van mening dat hij nog onafhankelijk kan optreden? Zo ja, kunt een uitgebreide uitleg geven?
De heer Osterhaus heeft geen rol bij de advisering over, bestrijding van of voorlichting namens de overheid over het apenpokkenvirus. Het staat de heer Osterhaus vrij om het apenpokkenvirus te duiden op televisie en in de media. Het staat televisieprogramma’s en andere media vrij om te bepalen wie zij wel of niet uitnodigen als expert. De overheid heeft hier geen rol bij.
Vindt u niet dat alle (schijn van) eventuele belangenverstrengeling geëlimineerd moet worden in deze situatie, aangezien het gaat om het beschermen van de volksgezondheid en de nationale veiligheid, waar niet aan verdiend zou mogen worden? Zo ja, waarom mag de heer Osterhaus dan betrokken zijn bij de productie van dit vaccin als hij ook een rol in de voorlichting en in de media speelt?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u kennis van wat de heer Osterhaus verdient met zijn aandelen in Viroclinics? Heeft u de heer Osterhaus gevraagd hierover openheid van zaken te geven? Zo nee, waarom niet?
Nee, hier heb ik geen kennis van, deze informatie is irrelevant aangezien de heer Osterhaus geen rol heeft bij de advisering over het apenpokkenvirus.
Is de data van het onderzoek van Viroclinics openbaar en toegankelijk gemaakt voor derden? Zo nee, waarom niet?
Voor de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen en vaccins doen farmaceutische bedrijven uitgebreid onderzoek naar de kwaliteit, werkzaamheid en veiligheid van hun product. Bij de beoordeling of een geneesmiddelen of vaccin een markttoelating kan krijgen, worden alle relevante onderzoeksgegevens nauwkeurig bestudeerd en geëvalueerd door – in dit geval – het Europees geneesmiddelenbureau (EMA). Onderzoeksgegevens kunnen – conform de Europese geneesmiddelenwetgeving – gedurende een periode van maximaal 10 jaar na marktoelating vertrouwelijk blijven. Zoals aangegeven is mij niet bekend of en zo ja welk type onderzoek het bedrijf van de heer Osterhaus voor producent Bavarian Nordic heeft uitgevoerd. Op de website van viroclinics zijn diverse onderzoeken te vinden die met apenpokken samenhangen.
Is de data van het onderzoek van Bavarian Nordic naar de werking van het apenpokkenvirus, waar de heer Osterhaus direct aan meewerkte, openbaar en toegankelijk gemaakt voor derden? Zo nee, waarom niet? Is bij u bekend wat de heer Osterhaus heeft verdiend met zijn medewerking aan dit onderzoek?
Zie het antwoord op vraag 6. Ik heb geen kennis of en zo ja welke vergoedingen het bedrijf van de heer Osterhaus zou hebben ontvangen voor het onderzoek dat Viroclinics heeft uitgevoerd. Dit is ook irrelevant omdat de heer Osterhaus geen rol heeft bij de advisering over het apenpokkenvirus.
Bent u op de hoogte van het feit dat de heer Osterhaus ook bij de Mexicaanse griep een sleutelrol speelde met betrekking tot het adviseren van de Nederlandse overheid over de vermeende ernst van dat virus en de aanschaf van medicatie en vaccins, die nauwelijks effectief waren, maar wel miljarden aan belastinggeld hebben gekost?
Op 14 juni 2011 heeft mijn ambtsvoorganger de Tweede Kamer de reactie van de regering op Evaluatie aanpak Nieuwe Influenza A (H1N1) gestuurd (kamerstuk 22 894, nr. 300). In deze reactie gaat zij in op evaluatie van de nationale besluitvorming over de Mexicaanse griep.
Hoe duidt u de steeds terugkerende rol van de heer Osterhaus als «expert» op het gebied van gezondheidscrises, terwijl hij sterk commercieel betrokken is bij de farmaceutische industrie? Kunt u een uitgebreide analyse geven?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op de vragen 3 en 4.
Hoe reflecteert u op het feit dat de heer Osterhaus tijdens de coronacrisis door de media en de politiek is opgevoerd als autoriteit op het gebied van vaccins, terwijl nu steeds meer blijkt dat de werking van de coronavaccins bij lange na niet is wat de heer Osterhaus Nederland heeft voorgespiegeld?
Zoals ik reeds heb aangegeven is het aan de media om te bepalen wie zij uitnodigen als expert als het gaat om infectieziektebestrijding. Over de werking van coronavaccins wordt de Tweede Kamer op de hoogte gehouden via de Kamerbrieven over dit onderwerp.
Weet u of en op welke wijze de heer Osterhaus commercieel betrokken is geweest bij het onderzoek naar / de productie van / de campagne voor de coronavaccins? Zo ja, kunt u openbaar maken wat hij hieraan heeft verdiend?
Nee, hier ben ik niet van op de hoogte en ik acht het ook niet nodig over deze informatie te beschikken aangezien de heer Osterhaus geen officiële rol heeft in de advisering over, bestrijding van of voorlichting namens de overheid met betrekking tot het apenpokkenvirus.
Bent u op de hoogte van de eventuele afspraken die de heer Osterhaus heeft gemaakt met de farmaceutische industrie omtrent advies met betrekking tot het apenpokkenvirus? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u hier openheid over geven?
Zie antwoord vraag 11.
Het bericht ‘Grote zorgen om jihadisten die in Nederland blijven terwijl paspoort is afgepakt’ |
|
Ingrid Michon (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Grote zorgen om jihadisten die in Nederland blijven terwijl paspoort is afgepakt»?1
Ja.
Klopt het dat veroordeelde IS-terroristen, van wie de Nederlandse nationaliteit is ingetrokken, Nederland niet verlaten? Kunnen of willen zij dat niet?
Allereerst wil ik duidelijkheid verschaffen over het aantal van 45 intrekkingen. In 21 gevallen is besloten tot het intrekken van het Nederlanderschap omdat zij in Nederland onherroepelijk zijn veroordeeld voor een terroristisch misdrijf (artikel 14 tweede lid Rijkswet op het Nederlanderschap). Tot op heden staan drie intrekkingen in rechte vast, in de andere 18 zaken loopt de bezwaar- of beroepsprocedure nog. Er kan sprake zijn van gedwongen vertrek uit Nederland als het (hoger) beroep tegen intrekking van het Nederlanderschap niet langer afgewacht mag worden.
Vreemdelingen waarvan het Nederlanderschap is ingetrokken vanwege een onherroepelijke veroordeling voor een terroristisch misdrijf, dienen Nederland te verlaten. De Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) regisseert het vertrek van vreemdelingen die geen recht hebben op verblijf in Nederland. Uiteraard staat het personen die de Nederlandse nationaliteit (dreigen te) verliezen vrij om uit eigen beweging Nederland te verlaten. Bij de vreemdeling berust ook primair de verantwoordelijkheid om zelfstandig Nederland te verlaten. In de praktijk komt het echter voor dat vreemdelingen waarvan het Nederlanderschap is ingetrokken niet zelfstandig (willen) vertrekken en gedwongen vertrek niet mogelijk is, bijvoorbeeld omdat er geen reisdocumenten zijn, of omdat deze vreemdelingen en/of het land van de tweede nationaliteit niet of onvoldoende meewerken aan het verkrijgen van (vervangende) reisdocumenten.
Van de 21 intrekkingen op grond van artikel 14 tweede lid Rijkswet op het Nederlanderschap zijn, tot op heden, 5 vreemdelingen uit Nederland vertrokken. In deze gevallen verleenden de vreemdelingen in meer of mindere mate medewerking aan hun vertrek. Er zijn verschillende redenen waarom de overige 16 vreemdelingen (nog) niet zijn vertrokken, bijvoorbeeld omdat zij nog in strafrechtelijke detentie zitten, er sprake is van tijdelijke opschorting van de vertrekprocedure vanwege een toegewezen voorlopige voorziening of geen geldige reisdocumenten beschikbaar zijn. Bij de DT&V zijn de vreemdelingen die nog niet zijn vertrokken in beeld en wordt gewerkt aan het vertrek.
Van de 45 intrekkingen gaat het in 242 gevallen om intrekking op grond van artikel 14 vierde lid Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Het betreft intrekkingen van personen die zijn uitgereisd om zich aan te sluiten bij een terroristische organisatie en bevinden zich op het moment van intrekking in het buitenland. Vanwege de ongewenstverklaring kunnen zij legaal niet terugkeren naar Nederland3.
Klopt het dat het hier om 45 gevallen van het ontnemen van de Nederlandse nationaliteit gaat? Kunt u aangeven in hoeveel van die 45 gevallen het niet gelukt is de betrokken persoon uit te zetten?
Zie antwoord vraag 2.
Weegt u bij afnemen van de Nederlandse nationaliteit mee of de terrorist daadwerkelijk kan worden uitgezet? Zo nee, waarom niet?
Uit de behandeling van het wetsvoorstel ten aanzien van artikel 14 tweede lid in de Kamer blijkt dat de (on)mogelijkheid van vertrek niet van invloed is op de beslissing het Nederlanderschap in te trekken. De vraag of (gedwongen) vertrek kan plaatsvinden is afhankelijk van meerdere omstandigheden die in de loop van de tijd kunnen wijzigen. Dit betreft onder meer de individuele omstandigheden van de vreemdeling, de beschikbaarheid van een reisdocument en de situatie in het land waarnaar de vreemdeling dient terug te keren. Tevens komt de vraag naar de mogelijkheid van vertrek aan de orde wanneer de DT&V daadwerkelijk aan het vertrek kan werken. Dat kan zijn direct na de intrekking van het Nederlanderschap maar het is ook mogelijk dat betrokkene nog een gevangenisstraf moet uitzitten. In dat geval komt de verwijderbaarheidsvraag pas later aan de orde.
In ieder geval geldt dat zelfstandig vertrek vrijwel altijd mogelijk is, ongeacht de vraag of er wel/geen zicht op gedwongen vertrek bestaat.
Wat houdt het uitzetten van deze mensen tegen? Wat is nodig om deze veroordeelde terroristen, van wie het Nederlanderschap is ontnomen, wél uit te zetten?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom verblijven veroordeelde terroristen, van wie de Nederlandse nationaliteit is ontnomen, niet standaard in vreemdelingendetentie tot zij uitgezet kunnen worden? Waarom kan geen concrete datum van vertrek aan die detentie verbonden worden?
De inzet is gericht op het realiseren van vertrek vanuit of aansluitend op de strafrechtelijke detentie. Een deel van de veroordeelden waarvan het Nederlanderschap is ingetrokken verlaat Nederland dan ook vanuit detentie. Waar mogelijk zal de betrokkene aansluitend aan de strafrechtelijke detentie nog in vreemdelingenbewaring worden gesteld om aan zijn of haar uitzetting te werken. Na detentie is vreemdelingenbewaring op dit moment in veel gevallen niet mogelijk omdat «zicht op gedwongen uitzetting» (doelbinding detentiebepaling) naar bepaalde landen op dit moment ontbreekt. Diplomatieke trajecten om samenwerking te herstellen lopen, maar dit neemt tijd in beslag. Daardoor moet rekening worden gehouden met langer verblijf in Nederland terwijl zelfstandige terugkeer blijvend wordt gestimuleerd.
Bestaat voor deze veroordeelde terroristen, van wie de nationaliteit is ontnomen, altijd een meldplicht? Zo nee, waarom niet?
Als vertrek uit Nederland niet direct plaatsvindt wordt meestal een meldplicht en gebiedsgebod opgelegd. Dit wordt per individueel geval afgewogen. De afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM), onderdeel van de politie, handhaaft de meldplicht en het gebiedsgebod.
Bent u bereid bij deze gevallen, een veroordeelde terrorist wiens Nederlandse nationaliteit is ontnomen, illegaliteit strafbaar te stellen? Zo nee, waarom niet?
Per individueel geval wordt bekeken of de persoon een potentieel gevaar is voor de Nederlandse nationale veiligheid. Wanneer dit het geval is, betekent dit dat de intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede of vierde lid vergezeld zal gaan van een beslissing tot ongewenstverklaring als de vreemdeling op dat moment niet in Nederland is, of een terugkeerbesluit en zwaar inreisverbod als de vreemdeling zich in Nederland bevindt. In combinatie met artikel 197 Sr betekent dit dat als betrokkene door eigen toedoen niet vertrekt, hij door het Openbaar Ministerie strafrechtelijk vervolgd kan worden en kan worden gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden. De beslissing om al dan niet te vervolgen is voorbehouden aan het Openbaar Ministerie.
Klopt het dat de Nationaal Coordinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) signaleert dat er een verhoogde dreiging voor de nationale veiligheid uitgaat van dit soort veroordeelde terroristen? Hoe beoordeelt u die dreiging?
Het klopt dat in het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland 55 en 564 aandacht wordt gevraagd voor de mogelijke veiligheidsrisico’s die gemoeid zijn met de vrijlating van voor terroristische misdrijven veroordeelden personen, waaronder een aantal mannen en vrouwen die veroordeeld zijn voor hun uitreis naar Syrië en Irak.
Wordt door de veiligheidsdiensten of de NCTV toezicht gehouden op deze groep?
De NCTV voert geen toezicht uit. De inlichtingen- en veiligheidsdiensten onderzoeken voortdurend de ontwikkelingen in de dreiging. Dit alles binnen de kaders van de Wet Inlichtingen en Veiligheidsdiensten (Wiv 2017).
Op basis hiervan geeft de AIVD uitvoering aan zijn wettelijke taak om onderzoek te verrichten met betrekking tot organisaties en personen die door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten, aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel voor de nationale veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat.
In algemene zin onderstreep ik als Minister van Justitie en Veiligheid het belang van de coördinerende rol van de NCTV om samen met betrokken partners vast te kunnen stellen of alle noodzakelijke maatregelen in een bepaalde situatie getroffen worden, zoals bijvoorbeeld wanneer iemand vrijkomt uit detentie. Deze taak kan de NCTV momenteel niet uitvoeren. De juridische grondslag voor het verwerken van persoonsgegevens die nodig is voor de analyse- en coördinatietaken van de NCTV (de Wet verwerking persoonsgegevens coördinatie en analyse terrorismebestrijding en nationale veiligheid) is momenteel in behandeling.
Om zicht te houden op de vrijgekomen veroordeelde terroristen zonder rechtmatig verblijf in Nederland bestaan verschillende, vreemdelingrechtelijke dan wel bestuursrechtelijke maatregelen, zoals de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding (Twbmt). Als vertrek niet direct lukt, wordt meestal een meldplicht en gebiedsgebod opgelegd dat gehandhaafd wordt door de AVIM.
Hoe beoordeelt u de oproep tot landelijke regie vanuit de G4-gemeenten? Gaat u gehoor geven aan die oproep? Zo nee, waarom niet?
Ik waardeer de inspanning van gemeenten om samen met relevante ketenpartners en de rijksoverheid te blijven inzetten op effectieve samenwerking.
Voor deze specifieke doelgroep geldt dat veel ketenpartners, waaronder DT&V, samenwerken en de vrijlatingen monitoren om een divers pakket aan (mitigerende) maatregelen klaar te hebben. De sleutel voor de aanpak van terrorismeveroordeelden zonder rechtmatig verblijf ligt niet bij één maatregel of bij één enkele organisatie. Het vergt een combinatie van maatregelen om het zicht op deze personen te optimaliseren. Voor een nadere toelichting op de mogelijke maatregelen verwijzen wij naar het antwoord op vraag 10.
Het rapport Death in Slow Motion: Women and girls under Taliban rule van Amnesty International van 27 juli 2022 |
|
Marieke Koekkoek (D66) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het rapport «Death in Slow Motion: Women and girls under Taliban rule» van Amnesty International van 27 juli 20221?
Ja.
Bent u bereid om binnen afzienbare tijd, maar uiterlijk binnen twee weken, een schriftelijke reactie op het rapport en deze Kamervragen aan de Kamer toe te zenden?
Het rapport van Amnesty International schetst een aangrijpend beeld van de zeer moeilijke omstandigheden waarin vrouwen en meisjes in Afghanistan nu leven. Het is belangrijk om de mensenrechtensituatie in Afghanistan te blijven monitoren. Dit (soort) rapport(en) en aanbevelingen houden de vinger aan de pols en dragen bij aan de complexe afwegingen die het Kabinet moet maken in de huidige context, zoals beschreven in de Kamerbrief Langetermijnvisie voor de Nederlandse inzet in Afghanistan van 7 juli jl. (Kamerstuk 34 952, nr. 177).
De Nederlandse inzet zoals beschreven in de bovengenoemde Kamerbrief is in lijn met de aanbevelingen uit het rapport. De kern van de huidige Nederlandse inzet op het gebied van bevordering van mensenrechten in Afghanistan richt zich in het bijzonder op vrouwen- en meisjesrechten. Dit betreft zowel diplomatieke inzet als financiële ondersteuning van mensenrechteninitiatieven, steun aan het (vrouwelijk) maatschappelijk middenveld en door in te zetten op gelijke toegang voor vrouwen en meisjes bij de tijdelijke ondersteuning van basisnoden en livelihoods. Op diplomatiek vlak grijpt Nederland elke gelegenheid aan om de de facto autoriteiten aan te spreken op de zorgwekkende situatie van vrouwen en meisjes in Afghanistan.
Kunt u daarbij ten minste ingaan op iedere afzonderlijke aanbeveling gericht aan de internationale gemeenschap, die in het rapport wordt gedaan, waarbij u aangeeft hoe u over de aanbeveling oordeelt en of u daaraan acties gaat verbinden?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven welke verantwoordelijkheid u voelt ten aanzien van de vrouwen en meisjes in Afghanistan en hoe dat zich tot nu toe heeft vertaald in concrete beleidsmaatregelen?
Het Kabinet heeft grote zorgen over de toenemende repressieve maatregelen tegen vrouwen en meisjes in Afghanistan. Als onderdeel van de internationale gemeenschap streeft Nederland naar het waarborgen van vrouwen- en meisjesrechten. In multilaterale fora spreekt Nederland zich daarom regelmatig stevig uit over de schrijnende situatie van vrouwen en meisjes in Afghanistan. Op 1 juli jl. heeft Nederland tijdens een spoedzitting van de 50e VN Mensenrechtenraad de de facto Afghaanse autoriteiten opgeroepen om vrouwen- en meisjesrechten te waarborgen en vrouwen en meisjes gelijke toegang te geven tot onderwijs, werk en volledige participatie in de Afghaanse samenleving. Ook in contacten die Nederland en gelijkgezinde landen met vertegenwoordigers van de de facto Afghaanse autoriteiten hebben wordt deze boodschap systematisch en nadrukkelijk overgebracht.
Daarnaast worden, zoals ook in de genoemde Kamerbrief Langetermijnvisie Afghanistan van 7 juli jl. en antwoorden van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking op vragen van de leden Boswijk en Mulder van 11 juli jl. (Kamerstuk 2022Z12018) benoemd, in nauw overleg met maatschappelijke partners, Afghaanse lokale vrouwen(organisaties) en vrouwelijke mensenrechtenverdedigers mogelijkheden onderzocht waarmee het Kabinet ondersteuning kan bieden aan initiatieven die vrouwenrechten en gendergelijkheid in Afghanistan kunnen bevorderen.
In hoeverre was u ten tijde van het verzenden van de laatste Kamerbrief t.a.v. het Landenbeleid Afghanistan van 29 juni 20222 bekend met de positie van meisjes en vrouwen onder (de facto) Taliban regime?
De Kamerbrief van 29 juni jl. is een reactie op het algemene ambtsbericht over Afghanistan dat is uitgebracht op 28 maart 2022. Ten tijde van het uitbrengen van het ambtsbericht had de Taliban nog geen duidelijke positie ingenomen ten aanzien van vrouwen en meisjes hoewel er ook toen al beperkingen waren opgelegd aan hen. Tussen het uitbrengen van het ambtsbericht en de brief van 29 juni jl. is deze positie meer en meer door de Taliban verhelderd. De Taliban hebben ten aanzien van vrouwen en meisjes verschillende maatregelen genomen. Middelbare scholen voor meisjes bleven gesloten ondanks eerdere aankondigingen dat deze weer zouden openen op 23 maart. Ook werd op 7 mei jl. een decreet aangekondigd inhoudende dat vrouwen hun gezicht volledig moeten bedekken met uitzondering van de ogen. Het decreet raadt vrouwen daarnaast aan het huis niet te verlaten indien dit niet noodzakelijk is.
Waarom heeft u besloten om het besluit- en vertrekmoratorium te beëindigen?
Het kabinet zag in het ambtsbericht over Afghanistan en de overige informatie voldoende aanleiding om de beslispraktijk te hervatten en daarmee het besluit- en vertrekmoratorium te beëindigen. Verschillende Kamerleden en maatschappelijke organisaties, waaronder Amnesty International, hebben hier ook op aangedrongen. Door de beslispraktijk weer te hervatten wordt, zoals door eerder genoemde partijen gevraagd, duidelijkheid gegeven aan een grote groep asielzoekers uit Afghanistan. Zij wachten, als gevolg van het besluit- en vertrekmoratorium, al langere tijd op de beoordeling van hun asielaanvraag. Daarnaast geldt dat het Kabinet het besluit- en vertrekmoratorium na augustus niet opnieuw had kunnen verlengen. De IND zal bij de beoordeling op de individuele asielaanvragen rekening houden met de zorgelijke veiligheids- en mensenrechtensituatie in Afghanistan en zal in een voorkomend geval ook eerder het voordeel van de twijfel geven.
Worden er vanaf 26 augustus 2022 zaken behandeld die kunnen leiden tot de uitzet van vrouwen en meisjes naar Afghanistan?
Door de IND worden alle asielaanvragen van asielzoekers uit Afghanistan weer opgepakt. Dit zullen ook zaken van vrouwen en meisjes betreffen. Zoals aangegeven in de brief van 29 juni jl. zal bij de individuele beoordeling van een vreemdeling die behoort tot de categorie van (toegedicht) verwesterde vrouwen eerder het voordeel van de twijfel worden gegeven en worden uitgegaan van de aannemelijkheid van de verklaringen en de gestelde vrees bij terugkeer naar Afghanistan. Dit vanwege de zeer zorgelijke situatie van vrouwen in Afghanistan en de onduidelijkheid die bestaat over de geldende normen en de feitelijke behandeling bij overschrijding van die normen.
De beoordeling van elke asielaanvraag zal plaatsvinden op basis van de individuele omstandigheden afgezet tegen de zorgelijke veiligheids- en mensenrechtensituatie in Afghanistan. Bij de beoordeling houdt het Kabinet tevens rekening met de omstandigheid dat het ambtsbericht geen compleet beeld heeft kunnen geven van de veiligheidssituatie in Afghanistan en de mate waarin de verklaringen van de vreemdeling passen in het beeld van de veiligheidssituatie in het algemeen en de positie van de groep waartoe de vreemdeling behoort in het bijzonder. In de praktijk betekent dit dat afhankelijk van het individuele geval de IND binnen de kaders van het beleid eerder aanleiding kan zien om het voordeel van de twijfel te geven en uit te gaan van de aannemelijkheid van de verklaringen en de gestelde vrees bij terugkeer naar Afghanistan.
Hoe bent u van plan om überhaupt mensen uit te zetten naar Afghanistan wiens asielaanvraag wordt afgewezen aangezien er niet met de Taliban wordt onderhandeld?
Naar verwachting zal een groot deel van de asielzoekers uit Afghanistan in aanmerking komen voor een asielvergunning waardoor terugkeer niet aan de orde is. De kans is niettemin aanwezig dat sommige asielzoekers niet voldoen aan de voorwaarden voor verblijf. In die gevallen zal de asielaanvraag worden afgewezen en is vertrek uit Nederland aan de orde. Hierbij zal met name zelfstandig vertrek aan de orde zijn. Gedwongen vertrek zal (nagenoeg) niet mogelijk zijn, gelet op het ontbreken van diplomatieke banden tussen Nederland en de de facto Afghaanse autoriteiten. Voor personen die meewerken aan hun terugkeer geldt dat zij onderdak kunnen krijgen in een vrijheidsbeperkende locatie. Voor kinderen met minderjarige gezinnen geldt dat zij onderdak kunnen krijgen in de gezinslocatie. Waar terugkeer ondanks de inspanning van de vreemdeling niet kan mogelijk is, kan de vreemdeling mogelijk ook voor een vergunning buitenschuld in aanmerking komen.
Hoe wilt u omgaan met de Afghanen die daardoor in limbo terechtkomen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid, naar aanleiding van hetgeen in dit rapport omschreven is, om het landenbeleid te wijzigen en alle Afghaanse vrouwen en meisjes als systematisch vervolgde groep te bestempelen?
De situatie voor vrouwen en meisjes in Afghanistan is uitermate zorgelijk. Het Kabinet is van mening dat in het huidige landgebonden asielbeleid voor Afghanistan voldoende waarborgen zitten om hen bescherming te bieden waar nodig. Zeker ook in licht van de eerdere brief waarin het Kabinet heeft aangegeven dat bij de individuele beoordeling van een vreemdeling die behoort tot de categorie van (toegedicht) verwesterde vrouwen eerder het voordeel van de twijfel worden gegeven.
Bent u bekend met het artikel «Harde sancties tegen Taliban ondermijnen recht op voedsel» in de Clingendael Spectator van 18 mei 20223?
Ja.
Bent u het er mee eens dat het van groot belang is om ook sociaaleconomische kwesties vanuit een mensenrechtenperspectief te benaderen?
Ja, economische, sociale en culturele rechten maken evengoed deel uit van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Het is daarbij wel van belang dat de universaliteit en ondeelbaarheid van mensenrechten niet in het geding komen. Sociaaleconomische kwesties geven geen reden om andere mensenrechten terzijde te schuiven.
Wat vindt u van de stelling uit het artikel in de Clingendael Spectator: «Het [nadrukkelijk verbinden van externe hulp aan meisjesonderwijs, of vrouwenrechten in het algemeen] versterkt juist de positie van de conservatieve hardliners en maakt het lastiger voor progressievere leden van de Taliban om zich intern hard te maken voor vrouwenrechten, omdat zij dan worden weggezet als zwakkelingen die zwichten voor westerse druk»?
Deze stelling moet worden bezien in het dilemma tussen pragmatisme en principes, zoals ook beschreven in de Kamerbrief Langetermijnvisie Afghanistan (Kamerstuk 34 952, nr. 177). De machtsstrijd binnen het Talibanregime, en de positie van de hardliners binnen het regime, is inderdaad van invloed op onze handelingsopties. Enerzijds willen we ten behoeve van stabiliteit inzet blijven plegen in Afghanistan, anderzijds willen we de de facto autoriteiten niet (direct of indirect) laten profiteren van die steun, en tevens de voor de internationale gemeenschap belangrijke principes zoals vrouwenrechten blijven benadrukken. Er wordt continu gezocht naar de beste manier om dit te doen, ook in contacten met vertegenwoordigers van de Taliban.
De onvoorspelbare besluitvorming van de Taliban bemoeilijkt de ruimte voor de internationale gemeenschap om de bevolking te steunen. Op dit moment is de afweging van de internationale gemeenschap daarin dat steun aan bepaalde vormen van hulp zoals het ledigen van basisnoden wel gebonden blijft aan principes, waaronder gelijke toegang van vrouwen en meisjes, waarbij regionaal onderscheid kan worden gemaakt. Tegelijkertijd vindt humanitaire hulp altijd plaatst volgens het humanitair imperatief.
Bent u van plan om gehoor te geven aan decall for action van Amnesty International om de bestaande financiële beperkingen die aan Afghanistan zijn opgelegd te versoepelen, omdat deze beperkingen momenteel de levering van gezondheidszorg, voedsel en andere essentiële diensten blokkeren?
Onder het VN-Veiligheidsraad sanctieregime 1988 zijn diverse individuen en entiteiten gelieerd aan de Taliban op de sanctielijst geplaatst (dit betreft dus niet Afghanistan als land, of de de facto autoriteiten in het algemeen). Op 22 december 2021 zijn middels resolutie 2615 van de VN-Veiligheidsraad uitzonderingen opgenomen voor humanitaire hulp en activiteiten die het lenigen van basisnoden ondersteunen. Het sanctieregime beperkt dus niet de levering van gezondheidszorg, voedsel en diensten ten behoeve van basisnoden.
Welke afweging maakt u hierbij?
Zie antwoord vraag 14.
Bent u van plan om gehoor te geven aan de call for action van Amnesty International om – in overleg met VN-agentschappen, NGO’s en humanitaire organisaties die actief zijn in Afghanistan, lokale vrouwenactivisten en organisaties die andere risicogroepen ondersteunen – de systemen voor de verdeling van dringende financiële steun en humanitaire hulp te versterken?
Het is van groot belang dat juist vrouwen en kinderen humanitaire hulp kunnen ontvangen én geven. Het Kabinet blijft zich er daarom, met gelijkgezinde landen en de Europese Unie, consequent en op alle niveaus voor inzetten dat noodhulp juist deze groepen bereikt en betrekt. De VN coördineert de onderhandelingen voor humanitaire toegang in het land en heeft daarbij veel aandacht voor de positie van vrouwen en meisjes. In contacten met door Nederland gefinancierde hulporganisaties (inclusief de VN) wordt dit onderwerp consequent benadrukt. Deze organisaties vinden dit overigens zelf ook een zeer belangrijk thema.
Conform de Kamerbrief van 23 mei jl. (Kamerstuk 34 952, nr. 159) heeft het Kabinet aan de tijdelijke steun voor het ledigen van basisnoden de eis verbonden dat vrouwen en meisjes gelijke toegang hebben tot geleverde diensten. Hierbij kan regionaal onderscheid gemaakt worden afhankelijk van de toegang van vrouwen en meisjes tot de ondersteunde basisdiensten.
Welke afweging maakt u hierbij?
Zie antwoord vraag 16.
De brief Instellingsbesluit Commissie Sociaal Minimum d.d. 8 juli 2022. |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het principe van «comply or explain», dat sinds het aantreden van het huidige kabinet dient te worden toegepast op de bijzondere gemeenten Bonaire, Sint-Eustatius en Saba?
Ja, ik ben bekend met het principe. Ik vind het belangrijk dat Caribisch Nederland in principe meeloopt met nieuw beleid en wijzigingen van staand beleid in Europees Nederland. «Comply or explain» is dan ook uitgangspunt voor besluitvorming binnen het gehele kabinet.
Kunt u bevestigen dat de reikwijdte van het onderzoek naar de hoogte en de systematiek van het sociaal minimum dat wordt uitgevoerd door de Commissie Sociaal Minimum ook betrekking heeft op Bonaire, Sint-Eustatius en Saba?1 Zo nee, waarom niet?
In het coalitieakkoord is afgesproken dat het kabinet iedere vier jaar het sociaal minimum herijkt om vast te stellen of dit niveau toereikend is om van te leven en mee te doen in de samenleving. Dat voornemen geldt vanzelfsprekend ook voor Caribisch Nederland («comply»). Het kabinet zal de Commissie Sociaal Minimum echter niet de opdracht meegeven om naast het sociaal minimum in Europees Nederland ook het sociaal minimum in Caribisch Nederland mee te nemen in haar rapport. Voor Caribisch Nederland kiest het kabinet voor een separaat traject («explain»).
Het kabinet werkt momenteel hard aan het verbeteren van bestaanszekerheid in Caribisch Nederland, met als doel om het in 20192 voor Caribisch Nederland bepaalde ijkpunt voor een sociaal minimum, dat een concreet streefniveau per eiland behelst, daadwerkelijk te kunnen realiseren. Richtinggevend daarvoor is het in 2018 door Regioplan verrichte onafhankelijke onderzoek naar de kosten van levensonderhoud, waarbij is gekeken om op basis van objectiveerbare gegevens tot een sociaal minimum te komen. Om het ijkpunt voor het sociaal minimum in Caribisch Nederland te realiseren, is een groeipad met maatregelen uitgestippeld, waar u recentelijk door de Staatsecretaris van Koninkrijksrelaties en Digitalisering op hoofdlijnen over bent geïnformeerd in de uitwerking van de hoofdlijnenbrief Koninkrijksrelaties.3 U wordt in september in de voortgangsrapportage ijkpunt sociaal minimum Caribisch Nederland nader door mij geïnformeerd over de verdere uitwerking van deze maatregelen en het daar bijbehorende tijdspad. Daarop vooruitlopend kan ik u alvast melden dat aan de inkomenskant wordt beoogd om de benodigde stappen te zetten om het ijkpunt te realiseren per 1 januari 2025. Dit is als het gaat over het wettelijk minimumloon wel mede afhankelijk van de stappen die in de huidige omstandigheden redelijkerwijs van werkgevers kunnen worden gevergd en de daarmee samenhangende arbeidsmarkteffecten. Parallel wordt, eveneens richting 2025, gewerkt aan het verlagen van de kosten van levensonderhoud. Voor deze maatregelen stelt het kabinet structureel middelen beschikbaar via de zogenaamde «CN-envelop» en vanuit middelen van de eigen begrotingen van de diverse departementen. Het pakket aan maatregelen betekent een forse versnelling ten opzichte van voorgaande jaren.
In plaats van het meenemen van Caribisch Nederland in het herijkingstraject dat het komende jaar voor Europees Nederland in gang wordt gezet, kies ik voor een eigen herijkingstraject voor Caribisch Nederland.
Het sociaal minimum bevindt zich voor Caribisch Nederland, anders dan in Europees Nederland het geval is, nog in de realisatiefase. Het ligt voor de hand om het moment van herijken af te stemmen op het lopende traject richting het realiseren van het vastgestelde niveau van het ijkpunt sociaal minimum. De hoogte van de inkomens en de kosten van levensonderhoud zijn als gevolg van het ingezette beleid in Caribisch Nederland nog volop in beweging tot 2025. Het is wel van belang om op dat moment, via daaraan voorafgaande herijking, al een beeld te hebben over het eventueel wenselijk geachte vervolg, zowel qua systematiek als qua hoogte. Daarom wil ik in 2024 separaat onderzoek laten uitvoeren naar het sociaal minimum in Caribisch Nederland waarbij rekening wordt gehouden met de context van Caribisch Nederland zodat in de tweede helft van 2024 de onderzoeksresultaten bekend zijn.
Ondertussen houd ik uiteraard vinger aan de pols. Om ervoor te zorgen dat het ijkpunt sociaal minimum op de kosten van levensonderhoud blijft aansluiten, beweegt het ijkpunt – evenals het wettelijk minimumloon en de minimumuitkeringen – jaarlijks mee met de prijsontwikkelingen in Caribisch Nederland door de diverse kostenposten waaruit het ijkpunt is samengesteld (per eiland) te indexeren aan de hand van de consumentenprijsindexcijfers. Tegelijkertijd realiseer ik me dat door de fors gestegen energie- en voedselprijzen bestaanszekerheid van een groeiende groep mensen onder steeds grotere druk staat. Daarom heeft het kabinet ook voor Caribisch Nederland maatregelen getroffen door de accijnzen op benzine te verlagen en een eenmalige tegemoetkoming mogelijk te maken in de energielasten voor huishoudens met een laag inkomen. Mocht het kabinet overgaan tot aanvullende koopkrachtmaatregelen voor Europees Nederland, dan zal ook Caribisch Nederland middels «comply or explain» uiteraard in de maatregelen worden meegenomen.
Bent u voornemens om Bonaire, Sint-Eustatius en Saba alsnog toe te voegen aan de onderzoeksopdracht van de commissie indien zij op dit moment geen deel uitmaken van de opdracht? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 2 toegelicht, kies ik namens het kabinet voor het herijken van het sociaal minimum van Caribisch Nederland voor een apart traject. Dat biedt de beste garantie dat het herijken van het sociaal minimum voor Caribisch Nederland goed uit de verf kan komen doordat de focus heel specifiek op de bijzondere situatie van Bonaire, Sint Eustatius en Saba kan worden gericht. Voor zover lessen uit de aanpak van de Commissie voor de aanpak van de herijking van het sociaal minimum Caribisch Nederland bruikbaar zijn, zal hier vanzelfsprekend aandacht aan worden besteed. In die zin heeft het vooroplopen van de herijking van het sociaal minimum Europees Nederland ook voordelen.