Het bericht ‘Alarm om agressie op spoor en station’ |
|
Ingrid Michon (VVD), Fahid Minhas (VVD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Alarm om agressie op spoor en station»?1
Ja daar ben ik bekend mee.
Klopt het dat NS-personeel steeds vaker te maken krijgt met gewelddadige incidenten bij het uitoefenen van het werk? Geldt dit ook voor andere vervoerders?
Iedere melding is er één teveel. De NS meldt een stijging van het aantal meldingen van agressie (zogenaamde A-incidenten) door personeel: van 660 in 2020 naar 744 in 2021. Ook in het streekvervoer is het aantal meldingen van agressie toegenomen: van 787 in 2020 naar 977 in 2021. In het stadsvervoer nemen de meldingen iets af van 636 in 2020 naar 606 in 2021.
In hoeverre is de toename van agressie-incidenten toe te schrijven aan de coronacrisis?
Om de twee jaar wordt via de Personeelsmonitor de sociale veiligheid van het ov-personeel door middel van enquêtes in kaart gebracht. Om de ervaringen van het ov-personeel in relatie tot de coronacrisis te kunnen interpreteren, zijn in de Personeelsmonitor van 2020 ook vragen over corona opgenomen. Daaruit blijkt dat een groot deel van het ov-personeel (49%) zich onveiliger voelt vanwege corona. Vrijwel ieder personeelslid (94%) heeft in 2020 meegemaakt dat reizigers de corona-regels niet hebben nageleefd en dat reizigers geen mondkapje dragen. Daarbij komt 72% van het ov-personeel in 2020 minimaal één keer in de situatie terecht dat reizigers agressief gedrag vertonen vanwege de mondkapjesplicht. Vooral toezichthouders krijgen te maken met agressief gedrag. Vervoerders verklaren het agressieve gedrag in het ov door de algehele onrust en vermoeidheid die is opgetreden in de maatschappij, met een patroon van pieken na iedere verandering van de coronamaatregelen. Door minder reizigers was er ook sprake van minder sociale controle op verlaten stations en lege treinen, in combinatie met minder zichtbaar personeel.
Heeft elke conducteur de status van buitengewoon opsporingsambtenaar (boa)? Welke bevoegdheden heeft op dit moment de boa, tevens conducteur? Wat is op dit moment de uitrusting van de boa, tevens conducteur?
De NS heeft thans medewerkers in verschillende functies in dienst die beschikken over de boa bevoegdheid en dus boa zijn. Zo zijn er 700 medewerkers Veiligheid en Service, die beschikken over de boa bevoegdheid en tevens de geweldsbevoegdheid voor het dragen/gebruik van handboeien.
Daarnaast heeft de NS ongeveer 2.800 conducteurs in dienst. Elke hoofdconducteur bij de NS is nu een buitengewoon opsporingsambtenaar (boa), zonder geweldsbevoegdheid. Vanuit de boa-bevoegdheid kan de hoofdconducteur een zogenaamde strafbeschikking opmaken voor overtredingen zoals bijvoorbeeld overlast (roken waar het niet is toegestaan) of het niet tonen of bij zich hebben van een geldig legitimatiebewijs. De hoofdconducteur kan ook een ontwerp proces-verbaal uitschrijven als de reiziger geen vervoersbewijs kan tonen en kan reizigers aanhouden die een strafbaar feit plegen om over te dragen aan de politie. De hoofdconducteur bij de NS draagt qua uitrusting een portofoon.
In de toekomst zal de boa-bevoegdheid voor de hoofdconducteur mogelijk komen te vervallen. NS heeft hiertoe op 22 maart 2022 een ondernemingsbesluit genomen. De ondernemingsraad heeft nog een maand om te reageren, daarna kan het besluit pas onherroepelijk worden vastgesteld. NS neemt dit besluit omdat in de praktijk door de hoofdconducteurs weinig gebruik wordt gemaakt van de boa-bevoegdheid. De huidige taken van de hoofdconducteurs zullen met dit besluit niet veranderen, echter alleen de bevoegdheid. De hoofdconducteur zal blijven controleren op geldige vervoersbewijzen en bij het ontbreken daarvan een Uitgestelde Betaling opmaken. Daarbij kan ook naar een geldig legitimatiebewijs worden gevraagd. Bij lastige situaties die dreigen te escaleren of bij agressie wordt door de hoofdconducteur de assistentie Veiligheid & Service opgeroepen, zoals dat nu ook het geval is.
Op hoeveel plaatsen worden boa’s/conducteurs standaard uitgerust met bodycams?
De medewerkers Veiligheid & Service (V&S, ruim 700 medewerkers) die boa-bevoegd zijn en tevens de geweldbevoegdheid hebben zijn standaard uitgerust met een bodycam. Tevens zijn de door NS ingehuurde beveiligers voor toezicht op sociale veiligheid op diverse stations ook door de NS voorzien van bodycams.
Hoeveel zou het kosten om iedere boa/conducteur uit te rusten met een bodycam?
Afhankelijk van de markt kost een bodycam, met basisstation, ondersteuning en verwerking van beeldmateriaal rond de € 1.000 per medewerker. Om alle 2800 hoofdconducteurs van NS te voorzien van een bodycam zijn de kosten 2.800.000 euro. Naast de bodycam heeft NS op ruim 80 stations camera’s hangen en zijn alle nieuwe treinen voorzien van camera’s en worden oudere type treinen die verbouwd worden voorzien van camera’s.
Klopt het dat één werkgever uit de OV-sector, te weten de NS, heeft gevraagd om een verruiming van de bevoegdheden van haar personeel? Waar ziet het verzoek precies op toe?
Het is belangrijk te benadrukken dat het niet gaat om het verruimen van boa-bevoegdheden, maar het mogelijk maken dat boa’s kunnen beschikken over informatie waarmee zij onafhankelijker hun taak kunnen uitvoeren. Hiertoe is bijvoorbeeld nodig dat Veiligheid & Service (V&S) medewerkers van de NS de identiteit kunnen vaststellen van een persoon die is staande gehouden. Daarom heeft de NS gevraagd om de V&S medewerker toegang te geven tot justitiële informatiesystemen. Vergelijkbaar of gelijk aan de informatiesystemen waarover de politie beschikt als zij ter assistentie worden gevraagd bij een persoon die zich niet kan legitimeren. Daarmee hoopt NS de kans op escalatie tijdens de wachttijd bij aanrijden van de politie te voorkomen en tegelijkertijd de politie in de noodhulp te ontlasten.
Bent u bereid om met de NS in gesprek te gaan? Bent u bereid om na te gaan of deze behoefte ook bestaat bij andere werkgevers uit de OV-sector?
Om de informatiepositie van boa’s te verbeteren bij het vaststellen van de identiteit is het belangrijk hen betere toegang te geven tot informatie voor een zelfstandige taakuitvoering.
In de Kamerbrief van november 2021 over de herijking van de boa-functie en het boa-bestel is aangekondigd dat het Ministerie van Justitie en Veiligheid de boa meer onafhankelijk wil laten werken en wil inzetten op betere toegang tot systemen. In dit kader vinden gesprekken plaats vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid met het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en de NS om te verkennen hoe de vaststelling van de identiteit door boa’s mogelijk kan worden gemaakt.
De Ministeries van Justitie en Veiligheid en Infrastructuur en Waterstaat voeren de dialoog met de NS en andere vervoerders over hoe we samen de overlast in het openbaar vervoer beter kunnen aanpakken.
Kunt u de uitrusting van OV-personeel betrekken bij de gesprekken over uitbreiding van bevoegdheden?
In aanvulling op het antwoord dat is gegeven bij vraag 7 het volgende. Het gaat in deze om de informatiepositie van boa’s om hun taken zelfstandiger te kunnen uitvoeren en daar waar nodig om het maken van operationele samenwerkingsafspraken met de politie. Dat vergt geen aanpassing van de uitrusting en is ook geen onderwerp van gesprek dat door de NS is ingebracht.
Heeft u een indicatie hoe lang een conducteur gemiddeld moet wachten op politie-assistentie? Zo ja, kunt u een overzicht geven van de gemiddelde duur van de afgelopen vijf jaar?
De aanrijdtijden variëren sterk in stedelijke-en regionale omgeving en de urgentie van het incident. Bij geprioriteerde meldingen is de aanrijtijd in de steden gemiddeld 3 minuten. Vanwege de afstanden kunnen de aanrijdtijden in de meer perifere regio’s langer duren. Voor het vaststellen van de identiteit zijn de wachttijden gemiddeld langer. Het vraagstuk van de aanrijdtijden is een permanent aandachtspunt, met name in de perifere gebieden.
Heeft u een indicatie hoe vaak de politie wordt opgeroepen door een conducteur/boa? Zo ja, kunt u een overzicht geven van het aantal keren dat de politie is opgeroepen door een boa/conducteur de afgelopen vijf jaar? In hoeveel gevallen ging het hier om een verzoek om de identiteit van een persoon vast te stellen die zich niet zelf kon of wilde legitimeren?
In de jaren 2017–2020 ging het gemiddeld over 30–40% assistentieverzoeken die betrekking hadden op een reiziger zonder identiteitsbewijs of waarbij de identiteit moest worden vastgesteld. In 2021 is dat percentage gestegen naar 50%.
Wat is het verschil in inzet tussen de Dienst Infrastructuur van de Landelijke Eenheid, waarin de spoorwegpolitie is opgegaan, en de inzet uit het team basispolitiezorg?
Er is sprake van een integrale aanpak voor het politietoezicht op het spoor. De regionale eenheden en de Landelijke Eenheid voeren dat toezicht uit met behoud van ieders verantwoordelijkheid. De regionale eenheden zijn verantwoordelijk voor het verlenen van noodhulp en kunnen daarbij de assistentie inroepen van de Dienst Infrastructuur van de Landelijke Eenheid.
Hoeveel politieposten op stations zijn de afgelopen jaren gesloten en welk effect hebben deze sluitingen gehad op de aanrijdtijden van de politie bij agressie-incidenten?
Het opheffen van politieposten houdt in dat het specialistische openbaar vervoer politieteam wordt overgezet naar basisteams van de politie. Uitgangspunt is dat de samenwerking tussen politie, gemeentelijke boa’s en vervoerders ook zonder politiepost onverminderd kan worden voortgezet door het maken van goede samenwerkingsafspraken. Op lokaal niveau hebben de betrokken partijen dan ook de inzet van politie verschillend geborgd.
In zijn algemeenheid zijn aanrijdtijden afhankelijk van waar agenten en politievoertuigen zich bevinden op het moment van de melding. De Dienst Spoorwegen van het voormalige Korps Landelijke Politiediensten (KLPD) verzorgde de basispolitiezorg op de vier grote stations Amsterdam CS, Rotterdam CS, Utrechts CS en Den Haag CS. De locatie op Utrecht CS is reeds in 2011 gesloten door de KLPD, de overige locaties zijn bij de vorming van de Nationale Politie overgegaan naar de desbetreffende regionale eenheden en zijn sindsdien alle op enig moment gesloten. Sinds 2013 zijn ook op of bij zeven andere stations locaties van de voormalige KLPD gesloten.
Is bij u bekend hoe de politie denkt over het verruimen van de bevoegdheden van de boa/conducteur, opdat zij meer zelfstandig kunnen handelen? Bent u bereid om hierover met de politie in gesprek te gaan?
Voor de belangrijke en onmisbare inzet van boa’s, als partner in het veiligheidsdomein, moeten boa’s hun taken veilig kunnen uitvoeren en binnen hun bevoegdheden meer zelfstandig kunnen optreden. JenV zet daarom o.a. in op betere toegang tot systemen, bijvoorbeeld voor het vaststellen van de identiteit op straat en in het openbaar vervoer. Hierover worden de gesprekken gevoerd tussen het Ministerie van Justitie en Veiligheid, Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, politie en de NS.
Heeft u een indicatie wat een verruiming van de bevoegdheden van de boa/conducteur betekent voor het ontlasten van de politie?
De taken en bevoegdheden van boa’s respectievelijk politie zijn verschillend. Dat zal ook zo blijven, want boa’s hebben een bijzondere (specifieke) opsporingsbevoegdheid en de politie een algemene opsporingsbevoegdheid. Voor de gevallen waarin ondersteuning van de politie nodig is, in de vorm van backup bijvoorbeeld, wordt deze ook geleverd.
Zijn bekende risicotrajecten en risicostations bij u in beeld? Wat is de inzet van de politie, in samenwerking met de NS en het lokaal bestuur, om deze veiliger te maken?
Over het algemeen kan worden gesteld dat op stations gelegen in de Randstad en treintrajecten die hierop rijden verhoudingsgewijs (in relatie tot het aantal passanten en reizigers) meer meldingen worden gedaan dan op stations en treintrajecten daarbuiten gelegen. De NS zet daar samen met politie, gemeenten en andere vervoerders doelgerichte acties in om de overlast en incidenten terug te dringen en waar mogelijk te voorkomen.
Is er een vast aantal boa’s/conducteurs per lijn en wordt dat aantal uitgebreid, gezien de toename van de agressie op het spoor?
Op dit moment is elke trein van de NS voorzien van een hoofdconducteur. Op basis van informatie gestuurd optreden, worden daar Veiligheid & Service-medewerkers extra ingezet voor toezicht op orde, rust, veiligheid. Daarnaast voorziet NS al haar nieuw materieel (of revisie materieel) van camera’s of brengt open zichtlijnen in de trein aan zodat er meer sociale controle is. Ook door het analyseren van incidenten en daar preventief Veiligheid & Service-medewerkers met extra boa- bevoegdheden in te zetten, probeert NS incidenten zoveel mogelijk te voorkomen.
Bent u bereid om te kijken naar een verruiming voor het uitwisselen van gegevens tussen vervoerders en politie zodat overlast- en geweldplegers niet bij één vervoerder maar in het gehele OV kunnen worden geweerd?
Zie antwoord bij vraag 8.
Bent u bereid om de duur van het OV-verbod uit te breiden en een permanent OV-verbod in te stellen voor reizigers die zich ernstig hebben misdragen in het openbaar vervoer?
Overlast door reizigers in het openbaar vervoer is onacceptabel en wordt niet getolereerd. Een verbod wordt in een concrete casus voor een bepaalde duur opgelegd. Deze duur hangt af van de aard van de onderliggende overtredingen. Hiertoe is een leidraad opgesteld door het Openbaar Ministerie in samenwerking met vervoerders en de politie waarin delicten met bijbehorende strafmaten staan beschreven. Bij het bepalen van de omvang van het verbod, zoals een permanent OV-verbod, is het belangrijk om de proportionaliteit niet uit het oog te verliezen.
Kunt u de laatste stand van zaken geven van de uitvoering van de motie van de leden Amhaouch en Minhas (Kamerstuk 35 925-XII, nr. 43) over het lik-op-stukbeleid voor veelplegers in het openbaar vervoer?
Voor het gedrag van veelplegers is in het openbaar vervoer geen ruimte en wordt afgestraft. Afhandeling van strafzaken via de ZSM-werkwijze (Zorgvuldig, Snel op Maat) is een goede manier om in strafzaken die zich daarvoor lenen op een snelle en adequate manier tot bestraffing te komen. Deze mogelijkheid wordt al zo veel als mogelijk toegepast op alle eenvoudige misdrijven, ook als die zich hebben voorgedaan in het openbaar vervoer. Voor de in de motie gevraagde evaluatie zijn onderzoeksvragen opgesteld naar de aard en omvang van geweldsdelicten in het openbaar vervoer die volgens de ZSM-werkwijze zijn opgepakt. De betrokken organisaties is gevraagd onderzoek te doen om de desbetreffende vragen te beantwoorden. Naar verwachting kan de Kamer dit najaar worden geïnformeerd over de uitkomsten van deze evaluatie.
Bent u ermee bekend dat een veel plantaardig(er) dieet een enorm positieve bijdrage kan leveren aan onder andere het dempen van de klimaatverandering, het herstel van de natuur en het voorkomen van nieuwe pandemieën?1 Ziet u hier -als lid van een kabinet met klimaat- en natuurambities – ook een mooie rol voor zichzelf om met een relatieve kleine aanpassing in het aanbod van voedsel (op uw departement) een voortrekkersrol te nemen?
Ik ben bekend met de positieve bijdrage die een gebalanceerd voedingspatroon kan leveren aan mens en milieu. Bedrijfsrestaurants van de overheid voldoen daarom aan het MVI-inkoopcriterium Overheidsniveau Gezonde Catering. Het Overheidsniveau Gezonde Catering gaat uit van de Richtlijn Eetomgevingen van het Voedingscentrum. Hierdoor wordt stap voor stap gewerkt aan het verschuiven van het aanbod richting de Schijf van Vijf met gezondere en duurzamere keuzes. Hoe meer producten uit de Schijf van Vijf er worden aangeboden, hoe beter het is voor mens en milieu. Hiermee worden werknemers bij de rijksoverheid geholpen om ook op het werk gezonder en duurzamer te eten en te drinken in het bedrijfsrestaurant, de koffiecorner en tijdens bijeenkomsten.
Onderschrijft u de wetenschappelijke inzichten dat een plantaardig(er) dieet zelfs dubbele klimaatwinst oplevert: niet alleen zorgt een afname van het aantal dieren dat wordt gefokt en gedood voor voedsel voor een forse afname van de uitstoot van broeikasgassen, ook zorgt het ervoor dat er landbouwgrond vrijkomt (die immers niet meer nodig is voor het verbouwen van veevoer) die kan worden teruggeven aan de natuur om zo blijvend veel meer CO2 vast te leggen?2
Het kabinet zet in op een gezond en duurzaam voedingspatroon, gebaseerd op de Schijf van Vijf van het Voedingscentrum. Het Voedingscentrum biedt informatie op basis van wetenschappelijke en onafhankelijke inzichten. Onderdeel hiervan is dat een toename van het aandeel plantaardige eiwitten in het voedingspatroon een belangrijke bijdrage kan leveren aan zowel het klimaat, als aan de gezondheid. Daarmee onderschrijft dit kabinet deze wetenschappelijke inzichten.
Om toe te werken naar een duurzamer voedingspatroon van de consument, is het belangrijk om naar de kansen én obstakels te kijken binnen het hele voedselsysteem, van boer tot consument, en alles wat daartussen zit in de keten.
Bent u bekend met het besluit van de burgemeester van New York om op alle scholen in de stad op vrijdag voortaan plantaardige maaltijden in de kantines aan te bieden (Vegan Fridays)? Deelt u de mening dat ook hier het mes aan meerdere kanten snijdt, namelijk én klimaatwinst én een gevarieerd en gezond menu en een goed voorbeeld voor de scholieren?3
Ik ben bekend met dit besluit. In Nederland is eten volgens de Schijf van Vijf het uitgangspunt voor een gezond voedingspatroon. Als je eet volgens de Schijf van Vijf dan eet je producten die gezondheidswinst opleveren. Ook is het goed voor het milieu. Plantaardige maaltijden dragen bij aan klimaatwinst en een gevarieerd en gezond menu. In Nederland zetten we in op voedseleducatie via de programma’s Gezonde School, Jong Leren Eten en de Gezonde Schoolkantine. Daarbij is het belangrijk om te vermelden dat het in Nederland geen wettelijke taak van het onderwijs is om een lunch aan te bieden, daarnaast is bij lang niet elke school een kantine aanwezig.
Bent u bereid mee te doen met de Nationale week zonder vlees en zuivel(van 7 tot en met 13 maart aanstaande)? Doet u uw departement ook mee?
Zie het antwoord op vraag 2. Ik deel het inzicht dat een plantaardig eetpatroon ook goede kansen biedt voor de landbouw.
Bent u bereid om op uw departement het principe «Carnivoor? Geef het door!» in te voeren, wat inhoudt dat plantaardig voedsel (geen vlees en andere dierlijke producten) de norm wordt, waarbij ambtenaren en gasten van het ministerie op bestelling dierlijke producten kunnen eten zodat niemand in keuzevrijheid wordt beperkt?
De bedrijfscatering op mijn ministerie is deelnemer van de Nationale week zonder vlees en zuivel.
Kunt u deze vragen (alleen namens uw eigen departement) beantwoorden voor 7 maart 2022?
Het Ministerie van IenW heeft zich, net als veel andere ministeries, aangesloten bij de Rijksbrede visie circulaire catering waarin plantaardige voeding een belangrijk onderdeel is. Concreet betekent dit dat bij alle nieuwe aanbestedingen voor de catering de eiwittransitie een belangrijk aspect is.
Het bericht 'Geen open wetenschap over de rug van werknemers' |
|
Ulysse Ellian (VVD), Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Geen open wetenschap over de rug van werknemers»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat universiteiten open acces (willen) verplichten voor vrijwel alle publicaties? Dus niet alleen «korte werken van wetenschap» maar ook lange artikelen, boeken en vakpublicaties?
Bij de beantwoording van deze set aan Kamervragen is het belangrijk om onderscheid te maken tussen de bredere transitie richting open science (en daarmee open access) en de toepassing van artikel 25fa van de Auteurswet (Aw), waarnaar de auteur van het artikel, hoogleraar belastingrecht aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, in het FD verwijst. Artikel 25fa Aw is slechts één van de mogelijke routes naar open access.
De transitie naar open science is al jaren breed gedragen kabinetsbeleid. Zowel in het Coalitieakkoord van 2017 als dat van 2021 is opgenomen dat open science de norm wordt in wetenschappelijk onderzoek. Bovendien is open science een speerpunt van de Europese Commissie en vorig jaar wereldwijd omarmd in de Open Science Recommendation van UNESCO. Verder past Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk onderzoek (NWO) de principes uit het Europese Plan S voor versnelling naar open access sinds 1 januari 2021 toe op al het door NWO gefinancierde wetenschappelijk onderzoek. Dit houdt in dat NWO sinds 1 januari 2021 een open access publicatie (zonder embargotermijn) als subsidievoorwaarde hanteert.
In de regel geldt de open access-norm voor alle soorten wetenschappelijke publicaties die met publieke middelen tot stand zijn gekomen. Universiteiten vertalen de open access-norm in hun beleid. Zij stimuleren hun medewerkers om zoveel mogelijk in open access te publiceren. Artikel 25fa Aw bepaalt dat de maker van een kort werk van wetenschap onder bepaalde voorwaarden het recht heeft om dat werk gratis beschikbaar te stellen voor het publiek. Het aan het kort werk van wetenschap ten grondslag liggende onderzoek moet geheel of gedeeltelijk bekostigd zijn met Nederlandse publieke middelen, er moet een redelijke termijn zijn verlopen na de eerste publicatie en de bron van de eerste openbaarmaking moet bij de beschikbaarstelling worden vermeld. Artikel 25fa Aw verleent makers van een kort werk van wetenschap dus een bevoegdheid. Universiteiten vragen makers van die bevoegdheid gebruik te maken.
Kunt u bevestigen of ontkennen dat universiteiten open access verplichten voor werken die weliswaar geschreven zijn door een wetenschapper verbonden aan die instelling, maar buiten hun aanstelling?
Het klopt dat universiteiten in het kader van hun open accessbeleid aan hun werknemers verzoeken om ook artikelen die zijn geschreven buiten hun aanstelling aan te melden voor de open access-regeling. Universiteiten zijn bij het open access publiceren ook behulpzaam. Er is echter geen sprake van een verplichting voor werknemers om hieraan mee te werken.
Indien uw antwoord op de vorige vraag bevestigend luidt, deelt u de mening dat – zonder af te doen aan het feit dat wij brede toegang tot publiek gefinancierde wetenschap nastreven-, deze praktijk onwenselijk is wegens strijd met artikel 25fa van de Auteurswet, dat slechts van toepassing is op een «kort werk van wetenschap»?
Zoals ik bij de beantwoording van de eerste vraag al schreef, gaat open access over meer dan alleen artikel 25fa Aw. Universiteiten maken open access publiceren voornamelijk via andere routes mogelijk, waardoor open access publicatie in bijna alle wetenschappelijke tijdschriften al mogelijk is. Zo is er in deze routes momenteel een onderscheid te maken in hybride (individuele artikelen die open access worden gepubliceerd binnen tijdschriften met het abonnementenmodel), goud (direct gratis toegankelijk op platform van de uitgever, publicatiekosten voor auteur), en diamond (direct gratis toegankelijk op platform van de uitgever, publicatiekosten voor consortium van instellingen). Wanneer er met uitgevers al een andere route tot open access afgesproken is (dat is in veel gevallen al zo), dan hoeft een wetenschappelijk auteur geen beroep te doen op artikel 25fa Aw. In die zin hebben de uitgevers in de zoektocht naar een coronavaccin een mooi voorbeeld gegeven door in die crisisperiode vrijelijk en direct (zonder embargo) artikelen en data met elkaar te delen beschikbaar te maken.
Artikel 25fa Aw geeft makers de bevoegdheid om een kort werk van wetenschap onder bepaalde, bij de beantwoording van de eerste vraag aangegeven voorwaarden in open access te publiceren. Het artikel verplicht makers niet om daarvan ook gebruik te maken. Het staat universiteiten vrij om aan makers van werken te vragen om die werken gratis online beschikbaar te stellen voor het publiek. Hierbij moet wel worden bedacht dat als de desbetreffende makers daartoe niet bevoegd zijn uit hoofde van artikel 25fa Aw, zij mogelijk niet of niet meer over deze rechten beschikken. Verder kan het zo zijn dat makers om hen moverende redenen niet willen dat al hun werken gratis online beschikbaar worden gesteld voor het publiek. Het is in dat geval dan niet mogelijk om deze werken toch open access te publiceren.
Deelt u de zorgen dat auteurs en gespecialiseerde tijdschriften benadeeld worden met deze extensievere uitleg en toepassing van de Auteurswet?
Ik begrijp uit het artikel dat sommige uitgevers en wetenschappelijke auteurs zorgen hebben over de wijze waarop de transitie naar open science wordt doorgevoerd. Dit betreft veelal kleinere en gespecialiseerdere tijdschriften. De koepelorganisatie Universiteiten van Nederland (UNL) is momenteel al met de Mediafederatie in gesprek over de wijze waarop de transitie naar open science wordt doorgevoerd bij deze kleinere tijdschriften. De uitgevers en wetenschappelijke auteurs kunnen uiteraard in die gesprekken hun zorgen en standpunten delen, waarna er samen naar oplossingen zal worden toegewerkt.
Is het juist dat universiteiten hebben beloofd dat zij kosten van eventuele rechtszaken voor hun rekening nemen wegens open access-publicaties? Zo ja, op basis van welke wettelijke grondslag kunnen universiteiten zulke beloften doen en acht u het wenselijk dat universiteiten publieke middelen gebruiken voor het voeren van dergelijke rechtszaken?
Van UNL heb ik inderdaad begrepen dat zij de kosten van eventuele rechtszaken naar aanleiding van artikel 25fa Aw voor hun rekening nemen. Dit doen zij vanuit goed werkgeverschap. De universiteiten ondersteunen auteurs die daar behoefte aan hebben om het algemeen geformuleerde wetsartikel in de praktijk toe te passen. Daar hoort ook een juridisch vangnet bij, zodat een eventueel geschil bij het uitvoeren van dit artikel niet geheel ten laste komt van de onderzoeker. Laat ik vooropstellen dat ik vind dat rechtszaken zoveel mogelijk vermeden moeten worden en dat dit tot op heden is gelukt. Het heeft mijn voorkeur dat partijen er in onderling overleg uitkomen, maar mocht het onverhoopt toch tot een rechtszaak komen, dan vind ik het positief dat universiteiten in hun hoedanigheid van werkgever hun onderzoekers ondersteunen. Hierbij is wel van belang dat wetenschappelijke auteurs vrij moeten zijn om van artikel 25fa Aw, wel of geen gebruik te maken, indachtig de voorwaarden die aan de inroepbaarheid van die bepaling zijn verbonden.
Wat is uw reactie op de stelling van de auteur van genoemd artikel dat het generiek gehanteerde model voor Open Access, zoals een publicatietermijn van zes maanden, niet geschikt is voor alle vakgebieden, zoals bijvoorbeeld de rechtswetenschap?
In principe is er geen generiek gehanteerd model voor open access, omdat er in de transitie naar open access meerdere wegen worden behandeld, zoals benoemd onder vraag vier. De omslag die sommige vakgebieden, zoals de rechtswetenschap, nog moeten maken, heeft ook speciale aandacht in het Ambitiedocument 2030 dat binnenkort door het Nationaal Programma Open Science (NPOS) wordt gepubliceerd. Daarbij is het uitgangspunt wel, zoals ik eerder benoemde, dat open access de norm wordt voor alle publiek gefinancierde wetenschappelijke publicaties in alle disciplines, al dan niet via verschillende routes.
Bent u het eens met de stelling van de auteur dat het een gezamenlijke verantwoordelijkheid is van universiteiten, de rijksoverheid, uitgevers en medewerkers/auteurs om tot oplossingen te komen in de toepassing van het Open Access-beleid? Zo ja, hoe wilt u invulling geven aan deze verantwoordelijkheid?
De Minister van OCW en de Minister voor Rechtsbescherming onderschrijven de stelling dat de transitie een gezamenlijke verantwoordelijkheid is van de overheid, universiteiten, uitgevers en auteurs. De Minister van OCW, die voor het wetenschappelijk beleid eerstverantwoordelijk is, blijft hierover regelmatig in gesprek met betrokken organisaties en stakeholders. Daarbij wordt rekening gehouden met elkaars belangen en ruimte voor maatwerk. De transitie, die al meerdere jaren loopt, wordt zorgvuldig en met aandacht gemaakt. De uitvoering van de transitie ligt in principe bij de organisaties in het veld, in nauw contact met het Ministerie van OCW.
Een recent uitgevoerde evaluatie van de Wet auteurscontractrecht heeft aan het licht gebracht dat er geen aanleiding bestaat om artikel 25fa van de Auteurswet aan te passen. Wij onderschrijven het evaluatierapport op dit punt.
Hoe gaat u toezien op de regie in de uitleg en toepassing van artikel 25fa van de Auteurswet, conform de tekst, toelichting en de interpretatie van het wetsartikel zoals is uitgesproken door de Kamer ten tijde van het aannemen ervan?
Zoals hiervoor aangegeven overlegt de Minister van OCW als primair beleidsverantwoordelijk Minister voor het open access beleid regelmatig met de betrokken partijen, waaronder wetenschappelijke auteurs. Bij die overleggen zullen de zorgen zoals geuit door de hoogleraar betrokken worden. Ook de UNL is op reguliere basis met de uitgevers en wetenschappelijke auteurs in gesprek over open access.
De compensatieprojecten in Hawija. |
|
Alexander Hammelburg (D66), Salima Belhaj (D66) |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de burgemeester van Hawija niet te spreken is over de Nederlandse compensatieprojecten in Hawija?1 2
Ja.
Hoe oordeelt u over deze uitspraken?
In de genoemde artikelen geeft de burgemeester aan sceptisch te zijn over de vorderingen van de projecten en stelt hij dat er geen contact plaatsvindt tussen de uitvoerders van de projecten en de lokale autoriteiten.
Het kabinet herkent zich niet in deze uitspraken. De International Organization for Migration (IOM) en het United Nations Development Programme (UNDP) betrekken de lokale autoriteiten en inwoners van Hawija bij de uitvoering van hun projecten om te zorgen dat deze zo goed mogelijk aansluiten op de lokale behoefte. Naar aanleiding van de kritiek van de burgemeester is er in december specifiek bij UNDP en IOM nagevraagd hoe de communicatie met de autoriteiten in Irak verloopt. Beide organisaties hebben aangegeven dat er regelmatig contact is met de Iraakse autoriteiten op verschillende niveaus, waaronder de gemeente Hawija, de provincie Kirkuk en verschillende ministeries. Zo werkt UNDP nauw samen met de gouverneur van Kirkuk en het Ministerie van Elektriciteit. Ook informeert UNDP de gemeente van Hawija consequent over de voortgang. IOM heeft contact met het ministerie voor Mijnactie en informeert de gemeente van Hawija eveneens. IOM nodigt de burgemeester met regelmaat uit voor besprekingen. Het is aan de burgemeester zelf om te besluiten hier al dan niet bij aanwezig te zijn.
Op 3 december jl. is door vertegenwoordigers van het Ministerie van Defensie en het Ministerie van Buitenlandse Zaken met de burgemeester van Hawija gesproken. Tijdens dit gesprek hebben de vertegenwoordigers van beide ministeries de planning en projectdoelstellingen aan de burgemeester toegelicht.
Het is voor het kabinet van belang dat de resultaten van beide projecten worden behaald en de doelstellingen worden waargemaakt. Hierover bestaat regelmatig contact met UNDP en IOM.
Kunt u een update verschaffen over de status van de compensatieprojecten en daarbij ingaan op het algehele herstel van Hawija, de economische activiteit, infrastructuur en voorziening van basisdiensten? Wat is er sinds begin december vorig jaar gerealiseerd? Klopt het dat het IOM project nog niet is begonnen?
In opdracht van Nederland worden twee herstelprojecten uitgevoerd ten gunste van de gemeenschap in Hawija. Het betreft projecten van IOM en UNDP. In totaal wordt ruim vier miljoen euro aan de projecten besteed. Zoals aan uw Kamer vermeld, zijn beide projecten reeds begonnen (Kamerstuk 27 925, nr. 862).
De hoofddoelstelling van het project van IOM is om bij te dragen aan het post-conflict herstel van het district Hawija door de infrastructuur te herstellen ter bevordering van de economie, het scheppen van werkgelegenheid en het herstel van basisvoorzieningen. Het project van IOM is in mei gestart en bestaat grofweg uit drie componenten: herstel van de industriële infrastructuur, herstel van de landbouwinfrastructuur, en puinruimen in de industriële zone. IOM heeft tot op heden uitgebreide voorbereidende werkzaamheden verricht, zoals inventarisatie van de schade, het beoordelen van de gebiedsverontreiniging en selectie van de te herstellen infrastructuur. Het project van IOM heeft in beginsel een looptijd tot en met 31 oktober 2022.
Wat betreft het herstel van de industriële infrastructuur, heeft IOM 171 bedrijfspanden (waaronder winkels, showrooms, werkplaatsen) geïdentificeerd voor herstelwerkzaamheden. Voor de uitvoering hanteert IOM een owner-driven benadering. IOM heeft in overleg met de eigenaren een herstelplan voor de bedrijfspanden opgezet. De eigenaren van de bedrijfspanden zullen van IOM een subsidie ontvangen waarmee zij dit herstelplan binnen een bepaalde termijn kunnen uitvoeren. Dit gebeurt onder supervisie van IOM en op basis van een contract dat wordt ondertekend door de eigenaar, IOM en de gemeente Hawija. De verwachting is dat de daadwerkelijke herstelwerkzaamheden in april zullen beginnen.
Parallel hieraan treft IOM voorbereidingen voor het herstel van de landbouwinfrastructuur. IOM heeft meerdere focusgroepen en key informant interviews georganiseerd om de behoeften van de gemeenschap te identificeren en een lijst met potentiële projecten samen te stellen. Deze projecten worden nu besproken met de ingenieurs van IOM, eventuele partners en de autoriteiten.
Met betrekking tot het puinruimen importeert IOM een puinruimer naar Irak. De puinruimer is in maart jl. in Erbil gearriveerd en wordt momenteel gereed gemaakt voor transport naar Hawija. Dit is later dan oorspronkelijk gepland, vanwege een vertraging in de lokale toestemmings- en douaneprocedures. Zowel het ministerie als Defensie als de ambassade in Bagdad houden hierbij vinger aan de pols.
In de periode tussen november 2021 en eind januari 2022 heeft IOM samen met het ontmijningsbedrijf Tetra Tech de veiligheid van het te ontruimen gebied onderzocht en beoordeeld. De verwachting is dat het Iraakse ministerie voor Mijnactie de noordelijke zone van de industriële zone op korte termijn veilig zal verklaren voor de ontruimingsactiviteiten. Dit zal gebeuren middels een cash-for-work programma, waaraan ongeveer 180 mensen zullen meewerken. De verwachting is dat dit programma medio mei 2022 van start gaat.
Het project van UNDP heeft als doel het elektrische distributienetwerk van Hawija te verbeteren, ten gunste van het industriegebied en de omliggende woonwijk. Het project van UNDP bestaat uit twee componenten, zijnde werkzaamheden aan het elektriciteitsdistributienetwerk en het installeren van een extra mobiel onderstation. Dit onderstation is bedoeld om het beschikbare vermogen te stabiliseren en reguleren zodat het ook de zware industrie stabiel kan draaien en dat verschillende apparatuur, inclusief hoogspanningsapparatuur, kan worden gebruikt zonder dat deze beschadigd raakt.
De werkzaamheden voor het herstel van het elektriciteitsdistributienetwerk zijn in oktober 2021 begonnen en op 19 februari jl. afgerond. Er zijn 325 elektriciteitspalen geplaatst met bijbehorende transformatoren (20 in totaal), bedrading en geleiders. Vertegenwoordigers van de eindgebruiker, zijnde technische experts van het Ministerie van Elektriciteit, zijn nauw betrokken geweest bij de projectactiviteit en hebben de posities van de palen en transformatoren gekozen. De toezichtcommissie, bestaande uit vertegenwoordigers van het ministerie en ingenieurs van UNDP, heeft de installatie in de gaten gehouden. De eindgebruiker heeft het netwerk reeds getest en functioneel verklaart. Het contract voor de levering en de installatie van het mobiele onderstation werd in november jl. gegund. De fabrieksfabricage van het mobiele onderstation is vervolgens in december gestart.
Het creëren van werkgelegenheid en de terugkeer van bewoners zijn doelstellingen die tijd kosten en niet eenvoudig te realiseren zijn. Het kabinet vindt het belangrijk dat IOM en UNDP hun projecten zorgvuldig, veilig en in consultatie met de gemeenschap opzetten om zo duurzame verbetering te bewerkstelligen.
Ondervinden IOM en UNDP problemen of vertraging met het uitvoeren van de compensatieprojecten? Zo ja, waarom? Wat kunt u hier aan doen?
Beide projecten hebben op verschillende fronten vertraging ondervonden. De vertraging die IOM tot op heden heeft opgelopen, is voornamelijk te wijten aan administratieve barrières, uitstel van beslissingen door autoriteiten, veiligheidsredenen, en wijzigingen in de landelijke importregelgeving. Dergelijke ontwikkelingen zijn niet ongebruikelijk in de lokale context van Irak en beide projectorganisaties hebben ruimschoots ervaring in hoe hiermee om te gaan. Het project van UNDP heeft bij de start vertraging opgelopen door een administratieve omissie aan de kant van het Ministerie van Defensie, waarbij een fout werd gemaakt bij de eerste uitbetaling in augustus 2021. Dit is begin oktober 2021 hersteld, waarna UNDP met de uitvoering van het project kon starten.
IOM en UNDP houden het Ministerie van Defensie en de Nederlandse ambassade in Irak met regelmaat op de hoogte van de ontwikkelingen en onvoorziene vertragende omstandigheden. Tot op heden is er nog geen noodzaak geweest om vanuit de ambassade of vanuit het ministerie te interveniëren.
Zijn de tijdspaden van de IOM (tot 31 oktober 2022) en UNDP (tot augustus 2022) nog accuraat? Lukt het in die tijd om de hoofddoelstellingen te behalen? Zo nee, bent u voornemens de projecten te verlengen?
Ondanks de geschetste vertragingen zoals beschreven in de beantwoording van vraag 4, verwachten IOM en UNDP de afgesproken projectdoelstellingen binnen de genoemde tijdspaden te behalen. Het kabinet is zich er echter van bewust dat het voltooien van werkzaamheden in deze regio uitdagingen met zich meebrengt en er ontwikkelingen kunnen optreden die de planning beïnvloeden. Het kabinet zou in een dergelijk geval bereid zijn verlenging te overwegen. Gezien de vertraging binnen het project van IOM heeft Defensie het contact over de voortgang geïntensiveerd. Voorop staat dat de hoofddoelstellingen moeten worden behaald.
Zijn er voldoende middelen beschikbaar gesteld voor de compensatieprojecten? Hoe garandeert u dat de middelen juist worden besteed?
Er zijn voldoende middelen beschikbaar gesteld ten behoeve van de projecten. Met betrekking tot de besteding van de middelen zijn er contractafspraken gemaakt met UNDP en IOM waarin monitoring- en rapportageregimes zijn opgenomen. Beide organisaties rapporteren ieder kwartaal over de voortgang van de projecten. Ook is er geregeld tussentijds contact tussen het Ministerie van Defensie, de Nederlandse ambassade in Irak, UNDP en IOM over de uitvoering van de projecten. UNDP en IOM zullen tevens voorzien in een eindrapportage.
Klopt het dat IOM en UNDP niet samenwerken met de lokale overheden en/of lokale autoriteiten en diensten hebben geconsulteerd met betrekking tot de lokale behoeften in Hawija? Zo ja, waarom niet?
Nee, dit klopt niet. Zie hiervoor ook de beantwoording op vragen 2 en 3.
Klopt het dat de Nederlandse consul geprobeerd heeft om mensen te ontmoedigen compensatie na te streven?
Nee. Navraag leert dat in contacten met de burgemeester van Hawija geen sprake is geweest van ontmoediging van het nastreven van compensatie.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja, zie de bovenstaande beantwoording.
Het bericht 'Chaos in jeugdzorg is een goudmijn voor adviesbureaus' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Chaos in jeugdzorg is een goudmijn voor adviesbureaus»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het algehele beeld dat wordt geschetst in het artikel over het exorbitante gebruik van commerciële adviesbureaus door de overheid? Kunt u uitleggen waarom er zoveel gebruik wordt gemaakt van commerciële adviesbureaus, externe adviseurs en externe voorzitters? Waarom zijn zij nodig?
Het baart mij ook zorgen dat de overheid veel adviesbureaus inhuurt op het terrein van jeugdzorg. Het aantal vestigingen van jeugdzorgadviesbureaus verdubbelde sinds 2013, zo wordt in het Ftm-arikel geconstateerd. Dat komt doordat er een verbeterslag in de jeugdzorg nodig is (de transformatie) en het jeugdzorgstelsel gebreken kent. Om de jeugdzorg te verbeteren en het stelsel toekomstbestendig te maken, zijn we de voorbereiding van de Hervormingsagenda Jeugd gestart. Zie ter toelichting het antwoord op vraag 14.
Anderzijds is extern onderzoek een belangrijke basis voor goed beleid. Goed en objectief onderzoek (feiten, inzicht en analyse) is nodig om beter inzicht te krijgen in de werking van het stelsel en de onderbouwing van de gewenste veranderingen van het stelsel. Extern onderzoek vindt overigens ook op verzoek van de Tweede Kamer plaats of naar aanleiding van Kamerdebatten.
Gemeenten laten zich om verschillende redenen ondersteunen door externe bureaus, bijvoorbeeld doordat de benodigde expertise ontbreekt, het tijd kost expertise op te bouwen, er sprake is van tijdelijke vacatures of van piekbelasting. Zie verder de antwoorden op de vragen 3, 4 en 5 over de verlening van onderzoeks- en adviesopdrachten door VWS.
Zijn er richtlijnen over tarieven voor dergelijke rapporten? Wordt er bijvoorbeeld gewerkt met maximum uurtarieven voor externe adviseurs en voorzitters? Zo nee, bent u bereid om hier landelijke afspraken over te maken?
Bij de verlening van onderzoeks- en adviesopdrachten zijn zowel het Rijk als gemeenten gebonden aan aanbestedingsregels om tot een zo goed mogelijk product of dienst tegen een aanvaardbare prijs te komen. Bij het Rijk worden bij een opdrachtverlening tot bijvoorbeeld extern onderzoek resultaatsafspraken gemaakt o.b.v. bestaande raamovereenkomsten die middels een Europese aanbestedingsprocedure tot stand zijn gekomen. Bij het verlenen van subsidies is de Kaderregeling Subsidies OCW, SZW en VWS van toepassing. In het kader van die subsidieregeling wordt altijd getoetst op het uurtarief, waarbij de Handleiding Overheidstarieven (HOT) wordt gebruikt.
Voor de vergoeding van voorzitters en commissieleden van adviescommissies zijn de daarbij horende gepubliceerde instellingsbesluiten van toepassing, waarbij een maximale vergoeding conform CAO Rijk is vastgelegd.
Gemeenten hanteren bij het verlenen van onderzoeks- en adviesopdrachten vergelijkbare richtlijnen als het Rijk. Gemeenten kunnen bij PIANOo – het Expertisecentrum Aanbesteden van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat – terecht voor informatie, advies, instrumenten en praktische tips bij het inkopen en aanbesteden van werken, leveringen en diensten in de publieke sector.
Vindt u de enorme bedragen juiste en efficiënte bestedingen van jeugdzorggeld, aangezien het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) sinds 2019 mede-opdrachtgever is geweest van 45 rapporten over de jeugdzorg bij commerciële adviesbureaus voor een totaalbedrag van 4,5 miljoen euro, en aangezien er in 2021 in ieder geval twaalf landelijke initiatieven van commerciële adviseurs, adviesbureaus of externe voorzitters, die de jeugdzorg moesten verbeteren, door de overheid gefinancierd werden en aangezien die programma’s tot nu toe in totaal 83 miljoen euro hebben gekost? Zo ja, kunt u dat toelichten? Bent u het ermee eens dat het wrang is om over dit soort bedragen te lezen in tijden van grote tekorten én een aanstaande bezuiniging op de jeugdzorg?
Vanuit VWS vindt aanbesteding van onderzoek op het gebied van jeugdzorg langs 3 sporen plaats:
Naast extern onderzoek zijn de afgelopen jaren diverse programma’s gestart – samen met gemeenten, aanbieders, professionals en cliënten – die zich richten op implementatie van beleid, verbetering van de uitvoering, professionalisering, innovaties en het stimuleren van «lerende» werkwijzen om de jeugdzorg te verbeteren. Met de «landelijke initiatieven» in het Ftm-artikel wordt onder meer gedoeld op de volgende meerjarige programma’s:
Kunt u zeggen wat er gebeurd is met de 45 rapporten waarvan het Ministerie van VWS mede-opdrachtgever was? Is er vervolg aan gegeven? Zijn aanbevelingen hieruit bijvoorbeeld opgevolgd? Hebben deze rapporten de jeugdzorg concreet verbeterd?
Vanuit de stelselverantwoordelijkheid van VWS voor jeugdhulp en/of op verzoek van de Tweede Kamer wordt onderzoek uitgezet, met als doel een beter inzicht in de werking van het jeugdhulpstelsel. Recente voorbeelden zijn:
Daarnaast vinden – in overleg met VNG, VGN, JZNL, NIP en JenV – zogenoemde «nadere onderzoeken in het kader van de beleidsinformatie jeugd» plaats. Deze veelal kleinschalige onderzoeken worden uitgezet naar aanleiding van verschillen in jeugdhulpgebruik tussen regio’s, gemeenten en aanbieders. Voorbeelden zijn: Regionale verschillen in pleegzorggebruik (2019), Afbakening Jeugdhulpplicht (2019), Duur jeugdhulptrajecten (2020), Voorlopige ondertoezichtstellingen (2020) en Nader onderzoek betrouwbaarheid registratie beleidsinformatie jeugd door toenemend hoofd- en onderaannemerschap (2020) en Ontwikkeling jeugdhulp in wijkteams. Een uitkomst van het laatste onderzoek is onder meer dat professionals in wijkteams aangeven dat veel jeugdhulpproblematiek eigenlijk ouderproblematiek betreft. Dus is een nieuw nader onderzoek geïnitieerd naar de relatie tussen jeugdhulpgebruik en gescheiden ouders dan wel ouders onder behandeling van gespecialiseerde ggz. De Kamer is en wordt over de uitkomsten van deze in opdracht van VWS verrichte onderzoeken en de follow-up die daaraan is gegeven geïnformeerd via de halfjaarlijkse voortgangsbrieven jeugd (juni en november).
Om het jeugdzorgstelsel te verbeteren is er volgens het Follow the Money-artikel onder andere gebruik gemaakt van zo’n 40 «regio-ambassadeurs», vijf «ontwikkelaars», vier «ambassadeurs», 91 «platformdeelnemers», negen «regio-adviseurs», een «kwartiermaker» met eigen projectteam, 250 «aandeelhouders» in elf «inspiratieregio’s», 165 hervormingstafel- en 14 «arbeidsmarkttafelleden»; wat heeft dit opgeleverd? Is hierdoor de zorg aan jongeren concreet verbeterd? Is er meer passende hulp bijgekomen? Kunt u concreet aangeven wat de opbrengsten zijn van deze overleggen?
Zie het antwoord op vraag 7.
Uit deze initiatieven om het jeugdzorgstelsel te verbeteren volgden volgens het artikel in Follow the Money onder meer de volgende producten: «podcasts, schrapsessies, toolboxen, werkboeken, actieplannen, regionale ontwikkelagenda’s, handreikingen, een leerexpeditie, koersdocumenten, dialoogsessies, workshops, proeftuinen, paarse lijnen, gouden regels en kwaliteitskaders»; wat heeft dit opgeleverd? Is hierdoor de zorg aan jongeren concreet verbeterd? Is er meer passende hulp bijgekomen? Hoe kijkt u, met de kennis van nu, aan tegen al deze overleggen en vergaderingen? Zijn er zaken die u voor de komende jaren anders wenst te zien?
Met het programma Zorg voor de Jeugd hebben gemeenten, aanbieders, professionals, cliëntenorganisaties en het Rijk zich ingezet voor merkbaar betere jeugdhulp. Met de voortgangsrapportage van 17 juni 2021 (TK 31 839, nr. 784) en de slotrapportage van 22 november 2021 (TK 31 839 nr. 812) is de Kamer geïnformeerd over de resultaten van het programma.
Wat is de verhouding tussen het deel van het overheidsgeld dat wordt besteed aan daadwerkelijke concrete hulp aan jongeren en het deel dat wordt besteed aan advies hierover?
Zie het antwoord op vraag 9.
In 2019 berekende Berenschot2 dat 29% van de totale middelen voor de jeugdzorg werd besteed aan coördinatiekosten, is dat inmiddels minder geworden? Wat wordt gedaan om dit te verminderen?
Berenschot heeft berekend dat de coördinatiekosten rond jeugdzorg hoog zijn. Berenschot definieert de coördinatiekosten als de kosten die gemaakt worden voor het organiseren en coördineren van de zorg. Dit betreft onder andere kosten voor beleid, toegang en administratie, aansturing en roostering van zorgmedewerkers, inkoop en facturatie, monitoring en verantwoording, maar ook huisvestings- en ICT-kosten. Zie het antwoord op vraag 13 over wat Rijk, gemeenten en aanbieders doen om de coördinatie- en uitvoeringslasten te verminderen
Is bekend hoeveel geld gemeenten besteden aan extern advieswerk? Zo ja, hoe groot is dit bedrag? Kunt u samen met de VNG een inschatting maken van het aantal personen of fte in dienst van de gemeenten dat zich bezighoudt met jeugdzorg? Zo nee, bent u bereid dit bij een aantal grote, middelgrote en kleine gemeenten te inventariseren?
Uit de Personeelsmonitor Gemeenten 2020 blijkt dat gemeenten in 2020 18 procent van de loonsom aan externe inhuur (waaronder advies) besteden, gelijk aan het percentage in 2019. Sinds 2016 schommelt dit percentage tussen de 16 en 20 procent. Het is de verantwoordelijkheid van de gemeenteraad om het college van B&W hierop te controleren.
Het aantal fte in gemeenten dat zich bezighoudt met jeugdzorg is niet bekend. Dit hangt onder meer af van de wijze waarop wijkteammedewerkers worden gefinancierd: zijn die in dienst van de gemeente of koopt de gemeente dit in bij jeugdhulpaanbieders?
Wat vindt u ervan dat het aantal vestigingen van jeugdzorgadviesbureaus sinds 2013 is verdubbeld? Is dit wat u betreft een goede ontwikkeling? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wat is het gemiddelde salaris van een jeugdzorgmedewerker per uur, aangezien er wordt geschat dat jeugdzorgadviseurs tussen de 80 (detachering) en 250 euro per uur verdienen? Wat vindt u van het verschil hiertussen? Zijn er afspraken over maximum uurtarieven?
De salarissen voor jeugdhulpmedewerkers zijn vastgelegd in onder meer de CAO-jeugdzorg en de CAO-GGZ en zijn afhankelijk van functie, opleiding en ervaring. Bovenop de salarissen die in de CAO zijn vastgelegd, hebben jeugdzorgaanbieders te maken met werkgeverslasten. Met betrekking tot de vraag over tarieven voor externe inhuur wordt verwezen naar het antwoord op vraag 2.
In hoeverre zijn de administratieve lasten daadwerkelijk verlaagd door het programma Ontregel de Zorg? Zijn er nog steeds 3800 productcodes? Wanneer zal het model prestatiecodes jeugd (MPJ) worden opgenomen in een ministeriële regeling? Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over de voortgang? Bent u het ermee eens dat dit urgentie heeft?
Het programma [Ont]Regel de Zorg is in 2018 gestart met als hoofddoel het verminderen van administratieve lasten voor zorgverleners. Onder leiding van mevrouw Verdonk is door een brede groep professionals uit het jeugdveld (o.a. jeugdhulpprofessionals, inkopers van gemeenten en verkopers van aanbieders) gewerkt aan het Model Prestatiecodes Jeugd (MPJ). Met dit model wordt beoogd het proces van toewijzen en declareren van zorg binnen de inspanningsgerichte uitvoeringsvariant (de meest gebruikte uitvoeringsvariant) sterk te vereenvoudigen. Tevens wordt beoogd meer kennis en inzicht te verkrijgen in het jeugdhulpgebruik doordat voortaan gestandaardiseerde en dus vergelijkbare data worden gebruikt.
In opdracht van VWS verricht bureau Significant op dit moment een impactanalyse. Zo wordt onder meer gekeken naar wat de invoering van het model vraagt aan noodzakelijke aanpassingen van de huidige uitvoeringspraktijk van contractering en declaratie. Een complex veld vereenvoudigen vraagt immers ook in eerste instantie inspanning. Omdat veel gemeenten reeds langjarige contracten hebben gesloten, zou de invoering van het MPJ mogelijk pas na enige tijd effect kunnen sorteren. Op dit moment wordt onderzocht of en zo ja hoeveel kostenbesparingen op een zo kort mogelijke termijn kunnen materialiseren.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de Hervormingsagenda Jeugd, met 165 mensen aan zeven tafels, niet opnieuw vooral een overlegproject wordt, maar dat daar concrete acties uit volgen om de jeugdzorg te verbeteren? Bent u het ermee eens dat de doelen (zoals beschreven op de website van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG)) nog erg algemeen zijn en concretisering behoeven? Is er een tijdplan opgesteld voor als het overleg weer wordt opgestart? Hoe gaat u zorgen dat de niet-bindende adviezen straks wel worden geïmplementeerd?
Alle betrokken partijen – gemeenten, aanbieders, professionals, cliënten en het Rijk – zijn het er over eens dat forse verbeteringen in de jeugdhulp nodig zijn, zowel in de kwaliteit en effectiviteit van de zorg als in de uitvoering. Ook zijn er aanpassingen in het stelsel nodig om het stelsel toekomstbestendig te maken. Met betrokken partijen is er een «Hervormingsagenda Jeugd» in voorbereiding die zich richt op een reeks van onderwerpen: verhelderen van de reikwijdte van de jeugdhulpplicht, verbeteren van de toegang, verhogen kwaliteit en effectiviteit jeugdhulp, versterken kleinschalige opvang, betere beschikbaarheid gespecialiseerde jeugdzorg door meer (boven)regionale en landelijke inkoop, versterking uitvoeringskracht gemeenten, vermindering van administratieve lasten en vergroten inzicht in de werking van het stelsel. Volgens gemeenten zet de extra taakstelling in het Coalitieakkoord (structureel € 511 miljoen) de uitvoering van de Hervormingsagenda onder druk en hebben om die reden hun medewerking opgeschort. Net als de andere betrokken partijen wil het kabinet graag verder met de formulering en uitvoering van de hervormingsagenda en wil hierover nader in gesprek met de gemeenten, in bredere context van (duurzame en stabiele) financiële verhoudingen tussen het Rijk en gemeenten. De Kamer wordt vóór de zomer van 2022 geïnformeerd over de Hervormingsagenda Jeugd en de uitkomsten van het overleg met de VNG.
De situatie van Nederlanders in Rusland en het reisadvies van de Rijksoverheid voor Rusland. |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u het ermee eens dat de dreiging van Russische militaire agressie tegen Oekraïne ook risico’s voor Nederlanders in Rusland met zich meebrengt? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft zeer grote zorgen over de effecten van de Russische aanvalsoorlog in Oekraïne. Uw Kamer heeft op 26 februari jl. een Kamerbrief ontvangen over de huidige situatie en de Nederlandse inzet.
Als gevolg van de Russische aanvalsoorlog in Oekraïne ontraadt het Ministerie van Buitenlandse Zaken in het reisadvies voor Rusland alle reizen naar de aan Oekraïne grenzende oblasten (provincies) Branskaya, Kurskaya, Belgorodkaya, Voronezhkaya en Rostovskaya. Het reisadvies voor heel Rusland, naast de rode gebieden, is oranje met het advies alleen noodzakelijke reizen te maken. Ook wordt er een dringende oproep gedaan aan Nederlanders in Rusland om te overwegen of hun verblijf echt noodzakelijk is. Er wordt daarnaast melding gemaakt van onzekerheden over internationaal vliegverkeer en betalingsverkeer. Zo is er een waarschuwing opgenomen dat het niet langer mogelijk is om met alle buitenlandse bankpassen en creditcards te pinnen en geld op te nemen.
De ontwikkelingen met betrekking tot de Russische aanvalsoorlog in Oekraïne volgen elkaar in hoog tempo op. Hoewel het kabinet hecht aan zowel zorgvuldige als actuele informatievoorziening aan de Kamer kunnen nieuwe aanpassingen in het reisadvies na verzending van deze antwoorden niet worden uitgesloten.
Er zijn bij het kabinet geen signalen bekend van een potentiele dreiging gericht tegen Nederlandse burgers die in Rusland verblijven. Uiteraard blijft het kabinet de situatie nauwgezet volgen, waarbij ook nauw contact wordt gehouden met internationale partners.
Hoe groot acht u de kans dat Rusland, in het geval van militair conflict met Oekraïne, besluit tot vergeldingsmaatregelen tegen in Rusland verblijvende Westerse staatsburgers in het algemeen en Nederlandse staatsburgers in het bijzonder?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe groot acht u de kans, in het geval van militair conflict tussen Rusland en Oekraïne, dat het vliegverkeer tussen grote Russische steden en Europa stil komt te liggen?
Het antwoord op deze vraag zal worden meegenomen in de beantwoording door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat van de vragen van de leden Boucke en Sjoerdsma (beiden D66) over het bericht «Groot-Brittannië doet Aeroflot in de ban als gevolg van Russische agressie»
(https://www.tweedekamer.nl/kamerstukken/kamervragen/detail?id=2022Z03845&did=2022D07902).
Bent u bekend met het Amerikaanse reisadvies voor Rusland (level 4 op een schaal van 1–4) en het feit dat de Verenigde Staten haar burgers afraadt om naar Rusland te reizen in verband met het Russische conflict met Oekraïne, de mogelijkheid van intimidatie van Amerikaanse burgers door Russische (veiligheids)diensten, de beperkte assistentiemogelijkheden in Rusland en de mogelijkheid van het arbitraire gebruik van lokale wetgeving jegens buitenlanders?1
Ja.
Hoe oordeelt u, indachtig het Amerikaanse reisadvies, over het huidige reisadvies van de rijksoverheid voor Nederlanders in Rusland of Nederlanders met de intentie om naar Rusland te reizen?
Tijdens het debat over Oekraïne deed ik de toezegging om te kijken naar de tekst van het reisadvies voor Rusland. De tekst is inmiddels aangescherpt met een dringende oproep aan Nederlanders om te overwegen of verblijf echt noodzakelijk is, waarbij specifiek benadrukt wordt dat dit zeker geldt voor mensen die tijdelijk in Rusland zijn, zoals studenten of zakenreizigers. Voor Nederlanders die permanent gehuisvest zijn in Rusland luidt het advies om na te denken over tijdig vertrek en te zorgen voor een noodpakket.
Het kabinet heeft alle beschikbare informatie over (mogelijke) risico’s voor Nederlanders in Rusland afgewogen om tot het huidige reisadvies te komen. Dat advies is in lijn met het advies van andere EU-landen. Uit het VS reisadvies blijkt dat de VS specifieke risico’s voor de eigen burgers ziet. Het kabinet schat de risico’s voor Nederlandse burgers anders in.
Uiteraard blijft het kabinet de situatie nauwgezet volgen en in nauw contact met internationale partners.
Klopt het dat de kleurcode in het reisadvies voor het overgrote deel van Rusland geel is? Zo ja, is dat niet achterhaald en zouden de risico’s, zoals ook omschreven in het Amerikaanse reisadvies, niet nadrukkelijker moeten worden benoemd?
Zoals aangegeven in het antwoord op vragen 1 en 2 zijn er meerdere wijzigingen doorgevoerd in het reisadvies voor Rusland naar aanleiding van de Russische aanvalsoorlog in Oekraïne. Bij het kabinet zijn geen signalen bekend van een potentiële dreiging tegen Nederlandse burgers die in Rusland verblijven. Wel worden alle Nederlanders in Rusland opgeroepen overal waakzaam te zijn. Daarnaast wordt in het reisadvies verwezen naar een crisispagina op www.nederlandwereldwijd.nl met informatie over stappen die mensen kunnen nemen bij een dreigende crisis waarbij ook wordt ingegaan op het belang van een tijdig besluit over vertrek. Ook organiseerden de Nederlandse Ambassade in Moskou en het Consulaat-Generaal in Sint-Petersburg op 1 maart jl. een online bijeenkomst voor alle Nederlanders die zich bij de BZ informatieservice hadden geregistreerd. Tijdens de bijeenkomst gaf de Nederlandse Ambassadeur een toelichting op de huidige ontwikkelingen, werd de boodschap van het reisadvies benadrukt en was er een mogelijkheid tot het stellen van vragen.
Uiteraard blijft het kabinet de situatie nauwgezet volgen en zal het reisadvies aangepast worden indien nodig. Ook blijft het Kabinet in nauw contact met internationale partners.
Zouden Nederlanders niet moeten worden gewaarschuwd en worden geadviseerd alleen bij zeer dringende redenen nog naar Rusland af te reizen zolang de mogelijkheid tot militair conflict tussen Rusland en Oekraïne zo urgent is als nu?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft u ook in Rusland de oproep gedaan aan Nederlandse staatsburgers om zich te laten registreren, zodat u beter zicht heeft op de Nederlanders in dat land?
In het reisadvies voor Rusland worden Nederlanders in Rusland opgeroepen om zich te registreren bij de ambassade via de informatieservice van Buitenlandse Zaken.
Kunt u deze vragen gezien de urgentie van de situatie zo snel mogelijk beantwoorden?
Deze vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
De top 100 stikstof bronnen |
|
Laura Bromet (GL) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Kunt u de Kamer een lijst doen toekomen van de top 100 stikstofbronnen (bedrijven/vergunningen)?
Bij de beantwoording van deze vragen is uitgegaan van een aparte top 100 voor stikstofoxiden (NOx, als NO2; bijlage 1)1 en een aparte top 100 voor ammoniak (NH3; bijlage 2)2. Gezien het verschil in o.a. de verspreiding van deze twee stikstofverbindingen is ervoor gekozen om de lijsten gesplitst weer te geven. Het betreft gegevens afkomstig uit de Emissieregistratie (www.emissieregistratie.nl) over het meest recente jaar (2019). In de Emissieregistratie zijn – in verband met de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) – geen namen opgenomen van agrarische bedrijven. Omdat de bedrijfscode die in plaats van de bedrijfsnaam gebruikt wordt bij meerdere organisaties bekend is, is die ook niet ontsloten. In die kolom is aangegeven dat het een veehouderij betreft. Voor de veehouderijen betreft het alleen de stalemissies.
Kunt u deze lijst sorteren/specificeren naar sector en naar regio/gemeente, waarbij privéadressen niet nodig zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bij deze bedrijven/vergunningen aangeven wat de vergunde en de werkelijke uitstoot is (latente ruimte)?
Er is geen zicht op de latente ruimte in de vergunningen. De uitstoot is weliswaar geregistreerd in de emissieregistratie, maar de vergunde uitstoot wordt niet centraal geregistreerd. Dit geldt voor zowel de vergunningen op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht als die op basis van de Wet natuurbescherming (Wnb). Daar komt bij dat Wnb-vergunningen worden verleend voor activiteiten en niet voor uitstoot.
Kunt u bij deze bedrijven/vergunningen aangeven welke natuurgebieden het meest direct geraakt worden door de depositie?
Er wordt op dit moment gewerkt aan het op orde krijgen van informatie met betrekking tot depositie op specifieke Natura 2000-gebieden. Daarvoor wordt een methode gehanteerd die leidt tot het inzicht in de totale depositie en de ontwikkeling daarvan per stikstofgevoelig Natura 2000-gebied. Per gebied kan vervolgens worden nagegaan wat de opgave is ten aanzien van depositiereductie en kan een koppeling gemaakt worden met de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden. Provincies werken daarom met stikstofanalyses die inzicht geven in de totale depositie op habitattypen en leefgebieden in de Natura 2000-gebieden en de ontwikkeling daarvan. Die informatie wordt gebruikt in de natuurdoelanalyses die inzichtelijk maken in hoeverre per Natura 2000-gebied voldaan wordt aan de vereisten uit de Habitatrichtlijn en wat de resterende opgave is voor het bereiken van instandhoudingsdoelstellingen. Dit vormt de basis voor samenhang tussen bron- en natuurmaatregelen en is input voor de gebiedsplannen die in 1 juli 2023 gereed zijn. Bij het vormgeven van een gebiedsgerichte aanpak wordt bekeken welke bronmaatregelen het meest passend zijn.
Kunt u bij elk van deze vergunningen aangeven wanneer de vergunning voor het laatst is herzien volgens de richtlijnen voor de beste beschikbare technieken (BBT/BREF) en tot hoeveel minder uitstoot dat heeft geleid?
De richtlijnen voor beste beschikbare technieken (BBT en BREF) leiden niet tot een aanpassing van de Wnb-vergunning, maar wel tot een aanpassing van milieuvergunningen. Veel van de bedrijven uit bijlage I en II – in het bijzonder de industriële bedrijven, maar ook grote varkens- en pluimveehouderijen – vallen onder de werkingssfeer van de Richtlijn industriële emissies (2010/75/EU). Op grond van artikel 5.10 lid 1 van het Besluit omgevingsrecht geldt voor deze bedrijven een actualisatieplicht van de milieuvergunning (waarbij vergunning en bedrijf binnen 4 jaar na publicatie van het relevante BBT-referentiedocument aangepast moeten zijn). Deze actualisatie gebeurt door het bevoegd gezag en ik heb daarom geen inzicht in de vraag tot hoeveel minder uitstoot dit leidt.
Kunt u bij deze bedrijven aangeven hoeveel directe werkgelegenheid hiermee is gemoeid?
Een vergunning in het kader van de Wnb wordt afgegeven op activiteitsniveau. Soms betreft een activiteit een heel bedrijf, vaker een onderdeel van wijziging van een bedrijf. Er zijn ook bedrijven die – omdat zij al activiteiten ontplooiden voordat Natura2000-gebieden werden aangewezen – geen Wnb-vergunning voor (een deel van hun bedrijf) hoeven te hebben. De depositie van een bedrijf is dus niet rechtstreeks gecorreleerd aan de vergunningsstatus. Het is daarnaast voor een bedrijf ook mogelijk om één activiteit niet meer uit te voeren. Daarmee is geen uitspraak te doen over de directe werkgelegenheid die hiermee is gemoeid.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Stikstofproblematiek van 31 maart?
U heeft de beantwoording ontvangen voor het hoofdlijnendebat van 6 april jl. en binnen de geldende termijn voor de beantwoording van schriftelijke vragen (met inbegrip van het gevraagde uitstel).
Het mogelijk verdwijnen van de Bredabus |
|
Inge van Dijk (CDA), Harry van der Molen (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Van Zeeland tot Breda: politici willen Bredabus koste wat kost behouden»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht.
Deelt u de zorgen van de inwoners van Hulst en omstreken en de lokale politici over het mogelijk verdwijnen van buslijn 19, de zogeheten Bredabus, tussen Hulst en Breda?
Vanzelfsprekend deel ik de mening dat goed OV van grote maatschappelijke waarde is. Ik zie er dan ook op toe dat vervoerders en OV-autoriteiten zich inspannen om reizigers zo goed mogelijk te helpen. Voor een optimaal aanbod zijn de primair verantwoordelijke OV-autoriteiten continue bezig met het bijstellen van dienstregelingen.
De verantwoordelijke OV-autoriteit, de provincie Zeeland, heeft me laten weten ook het belang van de verbinding Hulst-Breda te zien en wil deze daarom ook graag behouden. Mede door sterk toenemende exploitatiekosten van deze lijn, ziet de provincie wel de noodzaak om te kijken naar mogelijke alternatieven voor deze verbinding.
Deelt u de mening dat de Bredabus van grote maatschappelijke waarde is voor Zeeuws-Vlaanderen en dat deze verbinding cruciaal is voor veel jongeren uit Zeeuws-Vlaanderen die studeren, werken en/of sporten in Brabant?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het voorstel van de provincie Zeeland om de bus niet verder dan Antwerpen te laten rijden, waarvandaan studenten de trein naar Nederland kunnen nemen, maar geen gebruik kunnen maken van hun studentenreisproduct?
De provincie Zeeland heeft me laten weten dat vanwege filevorming en een parallel lopende trein de dienstregeling anders wordt ingericht, waardoor de reiziger op Antwerpen overstapt op de trein en een snellere verbinding met Breda heeft. De Provincie Zeeland is in gesprek met NS over de mogelijkheid om studenten (met studentenreisproduct) gratis via Antwerpen te laten reizen.
Daarnaast heeft de provincie in de regionale mobiliteitsstrategie het volgende vastgesteld: «Voor de verbinding vanuit Hulst wordt uitgegaan dat reizigers in Antwerpen een goede aansluiting op de trein naar Breda krijgen. Daarbij wordt zorg gedragen dat studenten niet te maken krijgen met oplopende reiskosten».2 Het stemt mij daarom positief dat de provincie Zeeland op zoek is naar mogelijkheden om ervoor te zorgen dat studenten geen hogere reiskosten krijgen door deze aanpassing in de dienstregeling.
Deelt u de mening dat het onredelijk is om Nederlandse studenten te laten opdraaien voor hun reiskosten, terwijl eigenlijk voor hen een studentenreisproduct beschikbaar moet zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om, conform de unaniem aangenomen motie-Geurts2, het maatschappelijk belang van de Bredabus te benadrukken bij het provinciebestuur van zowel Zeeland als Brabant, zodat deze buslijn voor de toekomst behouden kan blijven?
De provincie Zeeland heeft laten weten het maatschappelijke belang van de verbinding Hulst-Breda te delen. De provincie Noord-Brabant is geen concessieverlener voor de Bredabus.
Welke mogelijkheden ziet u om de verschraling van het openbaar vervoer in Zeeland in samenwerking met de provincie Zeeland en de Zeeuwse gemeenten tegen te gaan, om de bereikbaarheid en daarmee de leefbaarheid van Zeeuwse dorpen en steden te waarborgen?
Decentrale overheden en vervoerders moeten en mogen hun eigen afwegingen maken voor een goede dienstregeling en op weg naar een toekomstvast OV-systeem. De afwegingen die daarbij worden gemaakt behoren tot de verantwoordelijkheid van de concessieverlener (in dit geval de provincie Zeeland) in afstemming met de vervoerder. Aanpassingen in het aanbod stemmen zij vervolgens af met de gemeenten in het concessiegebied, waarbij de (regionale) reizigersorganisaties adviesrecht hebben. Deze manier van werken past bij de decentralisatie van het stads- en streekvervoer.
De provincie Zeeland heeft laten weten geen verschraling van het OV te zien, maar juist een verbetering van de reismogelijkheden. Op meer plaatsten en meer tijden zal er mobiliteit beschikbaar zijn. Dit aanbod zal echter niet alleen bestaan uit grote bussen, maar een combinatie van snel openbaar vervoer en fijnmazige mobiliteit.
Het bericht 'Kritische depositiewaarden niet geschikt voor beschermen natuur' |
|
Edgar Mulder (PVV) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kritische depositiewaarden niet geschikt voor beschermen natuur»?1
Ja.
Klopt het dat praktijkonderzoek naar de kritische depositiewaarden (KDW) voor stikstof zelden heeft plaatsgevonden, dat sommige KDW’s hun basis vonden in bloempotten in kassen en dat de uitkomsten hiervan vervolgens werden geëxtrapoleerd naar regio’s of het hele land? Zo nee, kunt u gedetailleerd uiteenzetten hoe de KDW’s voor stikstof tot stand zijn gekomen?
Kritische depositiewaarden worden getrapt vastgesteld: eerst op Europees niveau in de vorm van bandbreedtes in kg/ha/jaar (Bobbink & Hettelingh 20112) en vervolgens specifiek voor de Nederlandse habitats – binnen deze bandbreedtes – in concrete KDW's in mol/ha/jaar, aangevuld met Nederlandse kennis als er Europees nog geen bandbreedtes zijn vastgesteld (Van Dobben e.a. (2012)3. Voor een gedetailleerde uiteenzetting van de totstandkoming zie beide rapporten.
Uit het eerstgenoemde rapport blijkt dat praktijkonderzoek (in de natuurgebieden zelf) veelvuldig heeft plaatsgevonden. Kasexperimenten vormen slechts een deel van de onderbouwing en de uitkomsten zijn met die van andere methoden gecombineerd zodat KDW's konden worden vastgesteld.
Het artikel van Briggs & Hanekamp (waar het bericht aan refereert) heeft uitsluitend betrekking op vegetaties van hoogvenen. Daarvoor zijn – naast veldexperimenten – ook kasexperimenten toegepast. Dat de uitkomsten van de kasexperimenten bruikbaar zijn, is gebleken uit een meta-analyse van 115 kasexperimenten en 107 veldexperimenten: de effecten van stikstoftoevoeging op veenmossen bleek in beide typen experimenten vergelijkbaar te zijn (Limpens e.a., 2012 4).
De extrapolatie heeft betrekking op het vegetatietype dat in hoogveengebieden aanwezig is, in een orde van grootte van vierkante meters tot hectares. Omdat deze extrapolatie wetenschappelijk geheel verantwoord is (zie de meta-analyse), zijn de uitkomsten representatief voor alle locaties waar dat vegetatietype voorkomt, zowel binnen als buiten Nederland.
Klopt het dat er geen kritische discussie is geweest tussen wetenschappers over de totstandkoming en de kwaliteit van de KDW’s voor stikstof, zoals gebruikelijk is bij wetenschappelijk onderzoek? Zo nee, kunt u een verslag van deze discussie delen?
Het vaststellen van de Europese KDW's heeft plaatsgevonden na een uitgebreid wetenschappelijk proces. Dat proces staat beschreven in hoofdstuk 2 en de bijlagen 5, 6 en 7 in het eindrapport van de UN-ECE (Bobbink & Hettelingh 2011; zie voetnoot 2).
Ook de methode van het in het antwoord op vraag 2 genoemde Nederlandse rapport is internationaal beoordeeld. De reviewcommissie bestond uit toonaangevende onafhankelijke experts uit Denemarken, Duitsland, Groot-Brittannië en Nederland.
Kunt u aantonen wat het verband is tussen KDW, stikstofdepositie en natuurkwaliteit in Nederlandse natuurgebieden en dit delen met de Kamer?
Dit verband is weergegeven in figuur 3.7 in de PBL-publicatie «Naar een uitweg uit de stikstofcrisis» (Vink e.a., 2021)5. Die laat zien dat er in beginsel een causaal verband te leggen is tussen de mate waarin de KDW wordt overschreden en de natuurkwaliteit. Bij deze figuur kunnen wel kanttekeningen worden gemaakt. De natuurkwaliteit wordt namelijk mede bepaald door andere factoren, zowel negatieve als positieve. Negatieve: door stikstof overbelaste habitats kunnen bijvoorbeeld ook last hebben van verdroging, wat tot een extra kwaliteitsafname leidt. Positieve: als bijvoorbeeld die verdroging wordt aangepakt, kan de kwaliteit (tijdelijk) gestabiliseerd worden of zelfs toenemen.
In ons land worden al heel lang herstelmaatregelen uitgevoerd, waardoor de natuurkwaliteit zo goed mogelijk in stand is gehouden (wat ook een juridische verplichting is vanwege de Habitatrichtlijn). Als dat niet zou zijn gedaan, was het verband tussen stikstofoverbelasting en natuurkwaliteit nog veel sterker aantoonbaar geweest dan in de genoemde figuur. Daarom zijn experimenten onder gecontroleerde omstandigheden zo belangrijk om het specifieke effect van stikstof op natuurkwaliteit te kunnen vaststellen (zie ook het antwoord op de tweede vraag).
Bent u bereid een onafhankelijke externe adviescommissie in te stellen die de bruikbaarheid van de KDW’s voor het Nederlandse natuurbeleid op wetenschappelijke wijze gaat toetsen? Zo nee, waarom niet?
Deze onafhankelijke toetsing heeft reeds plaatsgevonden, zoals blijkt uit het antwoord op vraag 3. Dit is recent nog bevestigd (Kamerstuk 33 576, nr. 251, met Bijlage 2021D36750).
Kunt u een update geven over de maatschappelijke kosten-batenanalyse van Natura 2000-gebieden in Nederland waar de Kamer in een motie uit 2020 (Kamerstuk 35 600, nr. 30) om heeft gevraagd?
De maatschappelijke kosten-batenanalyse waar in die motie om verzocht is, krijgt invulling via de paragraaf sociaaleconomische effecten van het programma stikstofreductie en natuurverbetering (zie ook Kamerstuk 35 334, nr. 160). Dit programma zal naar verwachting in het najaar van 2022 worden vastgesteld.
Vindt u het ook schandalig dat er familiebedrijven moeten wijken en 25 miljard euro van de belastingbetalers wordt verspild door aan alle kanten rammelend stikstofbeleid, of moeten boeren sowieso plaats maken voor de hobby’s van terreinbeherende organisaties, de energietransitie en massa-immigratie?
Uit bovenstaande antwoorden blijkt dat er geen reden is om te stellen dat het stikstofbeleid rammelt. Ook van de andere uitspraken in deze vraag neem ik afstand.
Kunt u de vragen beantwoorden voor het commissiedebat Stikstofproblematiek op 31 maart of voor een eerder gehouden plenair debat over stikstof?
De vragen zijn binnen de reguliere termijn beantwoord, maar helaas niet voor het drie weken vervroegde commissiedebat van 10 maart 2022.
De mensenrechtensituatie in Oeganda |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u het interview met Oegandese oppositieleider Bobi Wine gelezen in de NRC onder de titel «Stop met het machtig maken van de dictator in Oeganda?»1
Ja.
Hoe reageert u op Bobi Wine’s boodschap dat Museveni verantwoordelijk is voor grootschalig politiegeweld, stembusfraude en martelingen? Welke invloed heeft dit op de relatie tussen Nederland en Oeganda? En hoe verhouden deze zich tot de handelsbelangen die Nederland heeft met Oeganda?
In aanloop naar de verkiezingen van 2021 heeft in Oeganda grootschalig politiegeweld plaatsgevonden2. Ook vernamen wij uit verschillende betrouwbare bronnen dat er martelingen hebben plaatsgevonden.
De Hoge Vertegenwoordiger van de EU heeft3 op 20 januari 2021 via een publieke verklaring kennis genomen van de uitslag van de verkiezingen en diepe zorgen uitgesproken over de rol van de veiligheidsdiensten, inperking van het internet en de intimidatie van politieke actoren en het maatschappelijk middenveld.
Ook Nederland heeft herhaaldelijk zorgen geuit over de verslechterende situatie, zoals recentelijk nog tijdens het bezoek van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. De brede relatie tussen Nederland en Oeganda is met name gericht op het vergroten van perspectief voor de bevolking, de opvang van anderhalf miljoen vluchtelingen en de verdere versterking van de economische relaties. Mede door deze brede relatie heeft Nederland de mogelijkheid om zorgwekkende ontwikkelingen bij Oegandese autoriteiten aan de orde te stellen. Zie ook het antwoord op vraag zes.
In hoeverre en op welke wijze onderneemt u diplomatieke actie om de twee NUP-parlementariërs vrij te krijgen, die sinds de zomer gevangen zijn genomen op beschuldiging van terrorisme en moord zonder enig bewijs? Kunt u deze verder toelichten?
In EU-verband heeft de Nederlandse ambassade bij verschillende instanties navraag gedaan naar deze zaak. Omdat het een lopende zaak betreft wordt er door de Oegandese overheid geen toelichting op gegeven.
Ook in het kader van het Nederlandse voorzitterschap in 2021 van de zogenaamde JLOS-donorgroep (de groep donoren die steun geeft aan de Justice, Law and Order-sector: het geheel van 18 overheidsinstellingen op het terrein van rechtspraak, politie en gevangeniswezen) heeft Nederland zich regelmatig bij de Oegandese autoriteiten uitgesproken over het belang van het naleven van de Grondwet binnen de justitieketen. Nederland zal bilateraal en in EU-verband navraag blijven doen naar de gevangenneming van de twee NUP-parlementariërs en aandringen op een tijdig en eerlijk proces.
Welke overwegingen maakt u in het (via de Nederlandse ambassade) bezoeken en steunen van politieke en gewetensgevangenen onder het bewind van Museveni?
Nee dat klopt niet. De Nederlandse ambassadeur staat daar wel voor open. Medewerkers van de Nederlandse ambassade in Kampala bezoeken ook Oegandese gevangenissen. De afgelopen twee jaar was het bezoek aan gevangenissen echter moeilijk en soms onmogelijk. Dit had te maken met de COVID-19 pandemie en de enorme overbevolking van de gevangenissen waardoor ze voor buitenstaanders gesloten waren. Daarnaast zet de ambassade zich actief in door het bijwonen van rechtszaken tegen mensenrechtenverdedigers.
Welke overwegingen maakt u in de keuze om mensenrechtenschendingen van het Museveni-bewind publiekelijk te veroordelen en deze te bestrijden in bilateraal dan wel EU-verband?
Nederland heeft zich de afgelopen twee jaar regelmatig uitgesproken over de slechte mensenrechtensituatie en de krimpende maatschappelijke en politieke ruimte in Oeganda. Nederland heeft daarbij voorkeur voor gezamenlijk optrekken met EU-lidstaten en met andere gelijkgezinde partners – bijvoorbeeld de VS of het VK – omdat de boodschap daarmee aan gewicht wint. Een recent voorbeeld van gezamenlijk optreden is de lokale EU-verklaring van 7 februari jl. over martelingen4.
Daarnaast spreekt Nederland zich ook bilateraal kritisch uit als de situatie daarom vraagt. Nederland doet dat tevens achter gesloten deuren, zoals in het recente onderhoud van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking met de Oegandese premier en de Oegandese Minister van Buitenlandse Zaken, of publiekelijk, zoals onlangs in het kader van de Universal Periodic Review van de VN-Mensenrechtenraad.
Welke condities op het gebied van mensenrechten, democratie en goed bestuur verbindt u aan bilaterale (ontwikkelings)hulp en welke consequenties verbindt u aan het niet nakomen van deze condities? Kunt u dit toelichten met voorbeelden?
Nederland hecht groot belang aan het naleven van mensenrechten, het behoud van democratische ruimte en goed bestuur. Nederland heeft in contacten met de Oegandese autoriteiten dan ook benadrukt dat negatieve ontwikkelingen gevolgen kunnen hebben voor de Nederlandse inspanningen waar die direct ten goede komen aan de overheid, in lijn met eerdere besluiten zoals het aanhouden van de slotbetaling (van € 850.000) van het inmiddels afgelopen samenwerkingsverband met de al genoemde JLOS-sector. Deze betaling blijft aangehouden totdat duidelijk is op welke manier de overheid werk maakt van accountability ten aanzien van het politiegeweld rondom de verkiezingen. Ook wordt op dit moment de effectiviteit van de samenwerking met de JLOS-sector in zijn geheel, ook in de context van de verslechterde situatie, geëvalueerd.
Klopt het dat de afgelopen nationale verkiezingen niet onder internationaal toezicht stonden?
De verkiezingen zijn waargenomen door delegaties van de East African Community (EAC) en de Intergovernmental Authority on Development (IGAD). Er was echter geen sprake van een formele EU-waarnemersmissie. Wel bezochten medewerkers van EU-ambassades, waaronder de Nederlandse ambassade, kieslokalen op de verkiezingsdag.
Kunt u ervoor pleiten dat de volgende Oegandese nationale verkiezingen onder toezicht komen te staan van een internationale observatiemissie ter controle van democratische grondbeginselen? Zo nee, waarom niet?
Nederland onderschrijft in algemene zin het belang van internationale observatiemissies en zal zich er in EU-verband voor inzetten dat de EU de volgende verkiezingen in Oeganda wel waar kan nemen. Daarvoor is het overigens wel nodig dat de Oegandese autoriteiten de EU formeel uitnodigen. Ook in contacten met de autoriteiten zal Nederland zich daarvoor inspannen.
In hoeverre en op welke wijze zet u zich in om ervoor te zorgen dat de Oegandese autoriteiten de aanbevelingen van voorgaande internationale observatiemissies alsnog aanneemt en implementeert?
In de aanloop naar de verkiezingen van 2021 is er door de EU en gelijkgezinde partners op technisch niveau met de Oegandese autoriteiten gewerkt aan de uitvoering van de aanbevelingen van de verkiezingswaarnemers uit 2016. De volgende nationale verkiezingen staan gepland voor 2026. Het is gebruikelijk om de lessen van de vorige verkiezingen te gebruiken bij de voorbereiding van nieuwe verkiezingen, en de waarneming ervan.
Klopt het dat de Nederlandse ambassadeur niet open staat voor bezoeken aan Oegandese gevangenissen? Zo ja, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe kijkt u naar de mate van geweld dat wordt gebruikt door de Oegandese autoriteiten om politieke oppositie in de kiem te smoren?
Nederland maakt zich ernstige zorgen over het toegenomen geweld en de groeiende inperking van maatschappelijke en politieke ruimte en heeft die zorgen regelmatig en ook op hoog niveau aangekaart. Om die reden zet Nederland zich – met diplomatieke inzet via bilaterale en multilaterale sporen en met financiële ondersteuning van organisaties in Oeganda – actief in voor de bevordering van mensenrechten en het behoud van maatschappelijke en politieke ruimte.
In hoeverre werkt Nederland samen met Europese en Amerikaanse partners in Oeganda om de justitiële macht in Oeganda te verbeteren?
Nederland draagt, samen met andere donoren al 20 jaar bij aan het hierboven genoemde JLOS-programma. Capaciteitsopbouw van de overheid en het versterken van het commitment van de overheid om de gehele keten te versterken zijn belangrijke overwegingen geweest om met de overheid samen te werken. Bovendien biedt die samenwerking additionele ingangen om zowel op technisch als op hoger niveau zaken als mensenrechtenschendingen, straffeloosheid en corruptie aan te kaarten.
De laatste overeenkomst met de JLOS sector, met een Nederlandse bijdrage van EUR 17 miljoen, liep van 2017 tot de zomer van 2021. Sinds 2015 is steun aan het JLOS-programma beperkt tot activiteiten die gericht zijn op het wegwerken van achterstanden in rechtszaken (case backlog), het faciliteren van specifieke rechtszaken over seksueel en gender gerelateerd geweld, kinderrechten, vluchtelingenrecht, transitional justice en commercial justice. Zoals ook gemeld in het antwoord op vraag 6 wordt op dit moment een evaluatie van de afgelopen Nederlandse steun aan het JLOS-programma uitgevoerd, ook om een gedegen besluit te kunnen nemen over een eventueel vervolg van de Nederlandse samenwerking.
Bent u bereid een proactieve rol te nemen in het bevorderen van dialoog tussen de Oegandese regering, de Europese partners en de Verenigde Staten om de mensenrechtensituatie en de grove overtredingen door de politionele macht een halt toe te roepen?
Ja. Nederland doet dat al geruime tijd. Nederland zette zich daar bijvoorbeeld voor in, in het kader van het eerdere voorzitterschap van de JLOS-donorgroep, in gesprekken over de invulling van de politieke dialoog van de EU met de Oegandese autoriteiten, tijdens verschillende overleggen met gelijkgezinde partners op hoofdstedenniveau en in het kader van de EU-raadswerkgroep over Afrika. Nederland heeft zich binnen de EU hard gemaakt voor een spoedig bezoek aan Oeganda van de EU Speciale Vertegenwoordiger voor Mensenrechten.
Het bericht 'Op bezoek bij omstreden fietskoeriers: ‘We zullen nooit pushen om harder te rijden’' |
|
Lisa van Ginneken (D66) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u het ermee eens dat de snelle opkomst van flitsbezorgers kan leiden tot onveilige situaties in het verkeer, overlast en achteruitgang van het straatbeeld?1
De vraag naar een snelle levering van producten, zoals maaltijden en boodschappen, is in de afgelopen jaren enorm toegenomen. Ter illustratie, uit een recente enquête van de gemeente Amsterdam blijkt dat 28% van haar inwoners zeer vaak (wekelijks) gebruik maakt van een bezorgdienst.2 Tegelijkertijd geven inwoners van verschillende steden aan dat zij te maken hebben met overlast door flitsbezorgers, zoals geluidsoverlast en vuilnis op straat. Er zijn geen cijfers bekend dat flitsbezorgers leiden tot onveilige situaties in het verkeer. Wel blijkt uit de genoemde enquête dat veel inwoners van Amsterdam (68%) zich storen aan het rijgedrag van flitsbezorgers, zoals het geen voorrang verlenen bij een zebrapad en rijden waar het niet mag, bijvoorbeeld op de stoep. Dit kan tot onveilige situaties in het verkeer leiden.
Welke instrumenten heeft u om gemeenten te helpen regels in te stellen ter beperking van deze negatieve effecten, met name op het gebied van verkeersveiligheid?
Verschillende gemeenten, zoals Amsterdam en Rotterdam, hebben recent besloten de vestiging van nieuwe distributiecentra van flitsbezorgdiensten tijdelijk te verbieden om ondertussen te werken aan nieuwe bestemmingsplannen, inclusief randvoorwaarden voor bezorgdiensten. Het is voorstelbaar dat een van die randvoorwaarden verkeersveiligheid betreft. Gemeenten beschikken hiervoor over een eigen instrumentarium. In het gesprek met gemeenten zal worden bekeken op welke wijze het Ministerie van IenW hierbij kan ondersteunen. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Bent u van mening dat het instellen van een gebiedsontsluitingweg met een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur kan helpen in de verkeersproblematiek door in die gevallen flitsbezorgers naar dit deel van de weg te verplaatsen?
De gebiedsontsluitingsweg 30 km/h (GOW30) is een nieuwe wegcategorie, waarvan de inrichtingskenmerken op dit moment door CROW in opdracht van mijn ministerie worden uitgewerkt. Bij deze uitwerking worden ook stakeholders zoals gemeenten betrokken. Het streven is om de inrichtingskenmerken voor de GOW30 eind van dit jaar gereed te hebben. Dan is ook duidelijk waar flitsbezorgers op een GOW30 mogen rijden. Pas wanneer ervaring is opgedaan met deze inrichtingskenmerken kan worden onderzocht wat voor effect dit heeft op flitsbezorgers binnen het verkeer.
Hoe staat het met het onderzoek dat uw voorganger heeft aangekondigd naar de snelle opmars van flitsbezorgers?
Het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid (KiM) doet onderzoek naar de kansen en uitdagingen van lichte elektrische vrachtvoertuigen in de stedelijke distributie. Het KiM kijkt in dit onderzoek breed naar verschillende type elektrische voertuigen die hiervoor worden ingezet. Denk aan bezorging van goederen met de elektrische (bak)fiets, maar ook aan compacte elektrische distributiewagens. In het onderzoek is aandacht voor maatschappelijke effecten, zoals verkeersveiligheid. De resultaten van het onderzoek zijn in de zomer van 2022 gereed. Daarnaast start de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) dit jaar met een onderzoek naar fietsbezorgers. De eerste resultaten zijn naar verwachting aan het eind van dit jaar gereed en worden dan met uw Kamer gedeeld.
Kunt u de Kamer hierover nader informeren vóór het commissiedebat Verkeersveiligheid
Nee, de resultaten zijn nog niet beschikbaar voor het commissiedebat op 20 april 2022. Ik zal uw Kamer hierover zo spoedig mogelijk informeren.
Kunt u toelichten wat de opbrengsten zijn van uw gesprekken met de G4 over deze problematiek?
Met de G4 lopen reeds gesprekken over de verkeersveiligheid van maaltijdbezorgers. De komende periode vindt overleg met de G4 plaats waarbij ook de problematiek van flitskoeriers wordt betrokken. De uitkomsten hiervan worden na de zomer met uw Kamer gedeeld.
Kunt u uiteenzetten wat de resultaten zijn van de inspanningen van TeamAlert om jongeren die als flitsbezorger werken meer inzicht te geven in hun gedrag in het verkeer?
Jonge flitsbezorgers zijn ook bij TeamAlert een zorgpunt. Om meer inzicht te krijgen in het verkeersgedrag van jonge flitsbezorgers is TeamAlert eind vorig jaar een enquête gestart onder deze groep. Hiermee willen zij inzicht krijgen in welke verkeersveiligheidsrisico’s er spelen onder flitsbezorgers, hoe deze mogelijk te voorkomen zijn en hoe de werkgever daarin een rol kan spelen. De resultaten en aanbevelingen van dit onderzoek worden dit voorjaar gepubliceerd door TeamAlert. Daarnaast is TeamAlert vorig jaar begonnen met de oprichting van een online platform voor maaltijdbezorgers en hun werkgevers, dat informatie en interventietools biedt, zoals een online gevaarherkenningstraining. De website wordt voor de zomer van 2022 gelanceerd en zal qua inhoud ook relevant zijn voor flitsbezorgers en hun werkgevers.
Bent u in overleg met uw collega’s van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening en Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de effecten van flitsbezorgers op woningtekorten, leefbaarheid en arbeidsomstandigheden?
Er is op dit moment geen overleg met deze collega’s hierover, maar het is bekend dat de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) bijzondere aandacht besteedt aan de arbeidsrisico’s die samenhangen met maaltijdbezorging – en flitsbezorging – zoals arbeid door minderjarigen, arbeidsveiligheid, illegale tewerkstelling en onderbetaling. Voor wat betreft de effecten van flitsbezorgersdiensten op de leefbaarheid en bestemming van bedrijfsruimten in woon-en winkelgebieden, zijn gemeenten zelf aan zet. We zien inmiddels dat verschillende gemeenten maatregelen nemen tegen (nieuwe) vestigingen van flitsbezorgdiensten. Zie ook het antwoord op vraag 2.
De WEF Alliantie |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met deze e-mail verstuurd door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op dinsdag 9 juni 2020 om 15:51?1
Ja.
Wordt met «het WEF» in deze door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport verzonden e-mail het «World Economic Forum» bedoeld?
Ja.
Wat is het doel van de «zogenaamde MANAGE-COV Alliance» («Alliantie») waarover in de e-mail wordt gesproken die het WEF op 15 juni 2020 wil oprichten? Op welke wijze en door wie is het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op de hoogte gesteld van het WEF-voornemen deze Alliantie op te richten? Welke andere landen, behalve Nederland, zijn door het WEF benaderd voor dit initiatief?
In juni 2020 bestond bij het World Economic Forum het idee om een manufacturers alliance op te richten. Een concept-notitie hierover is door het WEF aan het ministerie gezonden. In deze periode werd ook de Inclusieve Vaccin Alliantie opgericht, waarin Nederland, Duitsland, Frankrijk en Italië de krachten bundelden in de onderhandeling met ontwikkelaars en producenten van potentiële coronavaccins. Beoogd werd om in gezamenlijkheid diverse kansrijke initiatieven te verkennen bij verschillende farmaceutische bedrijven. (Kamerstuk 25 295, nr. 388). Om een beeld te krijgen van het initiatief van het WEF, is bezien wat haar initiatief beoogde en is binnen mijn ministerie een korte ambtelijke analyse gemaakt van het voorstel (bijlage 1).2
Klopt het dat op 8 juni 2020 is gesproken binnen het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over dit WEF-initiatief? Wie waren bij dit gesprek aanwezig? Wat was het onderwerp van het gesprek? Wat was het tijdstip van dit gesprek? Is dit gesprek geïnitieerd naar aanleiding van de e-mail die het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft ontvangen op 8 juni 2020 om 10:42 van het WEF (d.w.z. «@weforum.org») met als titel «Four European nations form alliance to fast-track COVID-19 vaccine»? Kan de Kamer de agenda, notulen, verslag en besluitenlijst van dit gesprek ontvangen? Zo nee, waarom niet?
Het voorstel van het WEF is ontvangen en bezien. Er is besloten hier verder niet op in te gaan, omdat we op dat moment reeds bezig waren met de samenwerking binnen de Inclusive Vaccine Alliance. We hebben naar aanleiding van het voorstel via de mail ambtelijk contact gehad met het WEF (bijlage 2).3 Dat verzoek heeft niet geleidt tot een nadere bespreking.
Indien de Alliantie uiteindelijk daadwerkelijk is opgericht, wie stuurt de Alliantie aan? Dat wil zeggen, wie neemt de besluiten, wie is er (eind)verantwoordelijk? Hoe wordt de Alliantie gefinancierd? Is Nederland lid van de Alliantie? Welke verplichtingen heeft Nederland als lid van deze Alliantie op zich genomen? Wat is de huidige status van de Alliantie?
De Inclusieve Vaccin Alliantie is opgericht door Nederland, Duitsland, Frankrijk en Italië en stond onder aansturing van de ministers van Volksgezondheid uit deze landen. Daarbij zijn gesprekken geïnitieerd met producenten van kandidaat-vaccins COVID-19, ten behoeve van het kunnen zeker stellen een ruime hoeveelheid vaccins voor alle EU-lidstaten, met ook de mogelijkheid van donatie aan kwetsbare landen. Deze gesprekken hebben geleid tot een eerste overeenkomst met vaccinproducent AstraZeneca. Verdere gesprekken en afspraken met producenten zijn vervolgens in Europees verband zijn voortgezet, met betrokkenheid van ook de Europese Commissie. Ook de overeenkomst met AstraZeneca is overgenomen door de Europese Commissie. Nederland, Duitsland, Frankrijk en Italië namen daarbij zitting in het Joint Negotiation Team van de EU.
Over de organisatie van de inkoop van Covid-19 vaccins, is reeds vele malen met uw Kamer gesproken.
Tot slot, kunt u de Kamer alle documenten (rapporten, e-mails, notulen, et cetera) sturen waarin wordt gesproken over de «MANAGE-COV Alliance» van het WEF?
De genoemde stukken zijn als bijlage bijgevoegd. Van het concept-voorstel MANAGE-COV Alliantie is het WEF de auteur. Wij zijn nog in gesprek met het WEF over toezending van dit stuk aan uw Kamer. Ik zet mij er voor in om dat zo snel mogelijk zal te doen.
Het bericht ‘CBS past indeling rond migratie aan’ |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «CBS past indeling rond migratie aan na consultatie externe partijen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de nieuwe indeling rond migratie die het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) voornemens is te gaan toepassen?
De WRR adviseerde in de publicatie «Migratie en Classificatie: naar een meervoudig migratie-idioom» in 2016 om de term «allochtoon» niet langer te gebruiken, omdat deze uitsluitende effecten sorteerde én in plaats daarvan de term (migratie)achtergrond te hanteren. Ook adviseerde de WRR de classificatie «westers» en «niet-westers» te verlaten. Mijn ambtsvoorganger heeft destijds in een brief aan uw Kamer2 aangegeven het voorstel ten aanzien van de terminologie goed bruikbaar te vinden en dat over te nemen.
Naar aanleiding van ditzelfde WRR-advies is CBS een traject gestart om na te gaan welke categorisering de oude indeling «westers» en »niet-westers» zou kunnen vervangen. De indeling die CBS nu presenteert is gebaseerd op geografische herkomstgebieden, kent verschillende niveaus van nauwkeurigheid en komt daarmee tegemoet aan de eisen zoals die in 2016 door de WRR3 zijn gesteld bij de beoordeling van de geschiktheid van clusters en termen. Ik verwacht dat de nieuwe indeling dan ook goed bruikbaar is als basis voor beleidsinformatie.
Kunt u aangeven op welke manier de overheidscorrespondentie en beleidsterminologie naar aanleiding van deze nieuwe indeling van het CBS zal worden aangepast?
Het CBS kiest voor de term «migranten» om personen aan te duiden die buiten Nederland geboren zijn en voor «kinderen van migranten» voor personen die in Nederland geboren zijn, en tenminste één in het buitenland geboren ouder hebben. De rijksoverheid gaat echter – net zoals het CBS – over zijn eigen woorden en op dit moment is de keuze nog niet gemaakt of het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de terminologie van het CBS zal volgen, of dat de in 2016 door het CBS ingevoerde termen in gebruik zullen blijven, dan wel een variant hierop zal worden gehanteerd. Momenteel wordt er verkend wat de voor- en nadelen van het gebruik van de verschillende termen zijn. Ik wil de uitkomsten van die verkenning afwachten. Ik zal de verkenning samen met mijn visie hierop met de Kamer delen.
Kunt u aangeven hoe de nieuwe indeling van het CBS precies tot stand is gekomen, wat hierbij de afwegingen waren en wat de precieze input was van de gesprekspartners waarmee het CBS heeft gesproken? Wat was de precieze input van de politie?
Het CBS heeft onder andere in een aantal consultaties informatie ingewonnen over de bruikbaarheid van alternatieve indelingen die de verouderde classificatie in «westers», «niet-westers» en «autochtoon» zouden kunnen vervangen. Het CBS is als kennisinstituut onafhankelijk in zijn wetenschappelijke en methodische afwegingen en ik heb geen inzicht in de afwegingen van het CBS, noch in de precieze input van deelnemers.
Met welke gesprekspartners heeft het CBS over de nieuwe indeling gesproken?
Het CBS geeft in het web-artikel aan dat tijdens twee rondetafelgesprekken is gesproken met onder meer vertegenwoordigers van belangengroepen van migranten, de Wetenschappelijk Raad voor het Regeringsbeleid, ministeries, universiteiten, het NIDI, Pharos, consultancybureaus en de politie.
Deelt u de mening dat iedere indeling langs lijnen van afkomst altijd ook de gemeenschappelijke identiteit zou moeten benadrukken, en dat het daarom dan ook van belang is om te spreken van «Nederlanders» (het zogenoemde koppeltekenmodel)? Zo neen, waarom niet?
De kern van de kritiek die de WRR in 2016 uitte over de termen «allochtoon», «autochtoon», «westers» en «niet-westers» was dat zij negatieve connotaties hadden en daarmee een uitsluitende werking. De performatieve eisen die de WRR formuleerde4 bij het ontwikkelen van nieuwe clusteringen en termen, sluiten hierop aan: termen zouden zo min mogelijk een uitsluitende werking moeten hebben, geen negatieve associaties moeten oproepen en zoveel mogelijk nevenschikkend en niet onderschikkend moeten zijn. Die eisen onderschrijf ik. De WRR kwam vervolgens na een gedegen onderzoek met het advies om de term «achtergrond» te hanteren. Dit advies is destijds5 door het kabinet gevolgd. In de onder antwoord 3 genoemde verkenning van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal worden afgewogen of het de voorkeur geniet om die termen nu (opnieuw) te vervangen.
In hoeverre is een indeling waarin mensen worden geclassificeerd als «migrant» of «kind van een migrant» volgens u inclusief te noemen?
Dit aspect maakt onderdeel uit van de onder antwoord 3 genoemde verkenning. Ik wil de uitkomsten van die verkenning afwachten.
Deelt u de mening dat met iedere indeling rond herkomst terughoudend dient te worden opgetreden, en dat deze indeling bijvoorbeeld alleen gebruikt kan worden voor het vergroten van de kansengelijkheid, het vergaren van wetenschappelijke kennis en het wegwerken van achterstanden? Zo neen, waarom niet?
Ik ben het ermee eens dat terughoudendheid gepast is bij het verzamelen van informatie naar herkomst. Zorgvuldige afweging van dataverzameling naar herkomst en duidelijke communicatie over de context van publicatie van deze cijfers is van belang. Tegelijkertijd zijn dit soort inzichten naar herkomst onontbeerlijk voor een evidence-based beleidsontwikkeling en -evaluatie.
Het meten van stikstofuitstoot, het stikstofregistratiesysteem en latente stikstofruimte in vergunningen |
|
Thom van Campen (VVD), Derk Boswijk (CDA) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de motie-Van der Plas c.s. (Kamerstuk 35 788, nr. 157) die de regering verzocht «om een aanpak te ontwikkelen om de daadwerkelijke stikstofuitstoot van alle industriële bedrijven in beeld te krijgen»?
Ja, hier ben ik mee bekend.
Deelt u de mening dat de agrarische sector en de industrie op gelijke wijze eraan dienen te worden gehouden dat hun daadwerkelijke stikstofuitstoot in beeld wordt gebracht? Zo ja, op welke wijze gebeurt dit nu en hoe borgt u deze gelijke verplichting? Zo nee, waarom niet?
Regels over de rapportage van stikstofuitstoot voor de agrarische sector en de industrie worden voor een belangrijk deel op Europees niveau bepaald. Onder andere via de verordening over het European Pollutant Release and Transfer Register (E-PRTR). Voor zowel de agrarische sector als voor de industrie geldt er op basis van deze verordening de verplichting om de stikstofuitstoot in beeld te brengen en via het elektronisch milieujaarverslag (e-mjv) te rapporteren. De rapportage geldt alleen voor de bedrijven die in de bijlage van de verordening staan. Bij een aantal bedrijven staat een capaciteitsdrempel vermeld. Pas als deze wordt overschreden en de hoeveelheid stikstof (ammoniak) die wordt uitgestoten boven de drempelwaarde ligt, is het bedrijf verplicht te rapporteren. In de praktijk zijn alleen de grote(re) bedrijven rapportageplichtig. Voor de agrarische sector geldt de rapportageplicht bijvoorbeeld alleen voor grote varkens- en pluimveehouderijen. Voor de kleine(re) bedrijven (agrarisch en industrie) en rundveehouderijen wordt door Emissieregistratie, in beheer bij het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), een schatting gemaakt van de emissies.
Het is van belang dat beide sectoren volgens de regels rapporteren. De wijze waarop de emissiegegevens tot stand komen verschilt voor de industriële en de agrarische sector. Voor de agrarische sector worden de emissiegegevens bepaald aan de hand van standaardwaarden voor stalsystemen. Toepassing van deze waarden is mogelijk vanwege de onderlinge vergelijkbaarheid van stalsystemen. De stikstofuitstoot wordt daarom berekend op basis van het aantal dieren dat per bedrijf aanwezig is. Dit wordt vervolgens door de veehouder gerapporteerd in het e-mjv. Het bevoegd gezag controleert de gerapporteerde emissiegegevens op basis van de vergunning en eventuele toezichtacties. Een andere methodiek zou leiden tot extra kosten per bedrijf die dankzij de gestandaardiseerde aanpak vermeden kunnen worden.
Bij de industrie zijn processen meer divers en minder goed vergelijkbaar. De industriële bedrijven moeten daarom een meet- en registratiesysteem hebben om hun uitstoot te bepalen en vervolgens te registreren in het e-mjv. Ook deze gegevens worden gecontroleerd door het bevoegd gezag.
Kunt u aangeven op welke wijze alle industriële bedrijven momenteel ervoor zorgen dat de daadwerkelijke stikstofuitstoot in beeld wordt gebracht?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze vormen metingen de basis onder het beeld van stikstofuitstoot, zowel voor de agrarische sector als voor de industrie, en welke instanties en organisaties zijn daar op welke wijze bij betrokken?
Het RIVM meet en berekent de hoeveelheid ammoniak en stikstofoxiden in de lucht (concentratie) en hoeveel daarvan op de grond terecht komt (depositie). Voor een beeld van de emissies worden gegevens verzameld van alle bronnen in Nederland en het buitenland. Een concreet voorbeeld is dat bedrijven in hun milieujaarverslag aangeven welke emissies in het afgelopen jaar hebben plaatsgevonden. Daarnaast worden de emissies berekend door activiteitdata (zoals energieverbruik, productiegegevens en aantal inwoners of aantal dieren) te vermenigvuldigen met een emissiefactor. Deze emissiefactoren worden op basis van (praktijk)metingen vastgesteld door wetenschappelijke gremia binnen RIVM, de WUR en TNO.
Emissiefactoren voor stalsystemen worden vastgesteld door de Staatssecretaris van IenW op basis van advies van de Technische Advies Pool (TAP), bestaande uit deskundigen op het gebied van stalsystemen, emissies en metingen. De TAP beoordeelt daartoe meetrapporten van geaccrediteerde meetinstellingen. Zie voor de samenstelling van de TAP (zie voetnoot voor link naar webpagina: Erkenning innovatief stalsysteem tegen ammoniakuitstoot)1.
In het kader van het Nationaal Kennisprogramma Stikstof (NKS) wordt onderzoek gedaan naar verbetering van de emissiefactoren. De resultaten van de inventarisaties en berekeningen worden na de benodigde controles vastgesteld en vervolgens ingevoerd in de centrale database emissieregistratie.
Bij het berekenen en modelleren worden data uit verschillende bronnen gebruikt. Niet alleen van het RIVM maar ook van bijvoorbeeld het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI), Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), Wageningen Universiteit (WUR), het Planbureau voor de leefomgeving (PBL) en TNO. Denk daarbij bijvoorbeeld aan gegevens over de weersomstandigheden, economische verwachtingen de uitstoot van stoffen per type voertuig etc.
Nadat het model de concentraties in de lucht en/of de depositie naar het oppervlak heeft berekend, wordt dit gekalibreerd met metingen (concentratie en depositie). Op deze manier worden de berekende waarden zo goed mogelijk in overeenstemming gebracht met de situatie in het veld.
Hoe worden deze metingen betrokken bij de huidige structurele aanpak stikstofreductie en natuurversterking en op welke wijze worden deze metingen betrokken bij de aangekondigde gebiedsgerichte aanpak?
Metingen zijn onderdeel van het bredere systeem van meten en berekenen van stikstof, waarbij het gaat om zowel emissie als concentratie en depositie. De monitoring en evaluatie van de structurele aanpak leunt op dit systeem van meten en berekenen en dat is voor de gebiedsgerichte aanpak niet anders. Het is daarom zaak om de inherente onzekerheden in het systeem zo goed mogelijk te verkleinen. Mede om deze reden is het Nationaal Kennisprogramma Stikstof (NKS) opgezet waarin nieuwe emissiefactoren worden afgeleid, meetnetuitbreidingen worden gerealiseerd en daarnaast het gebruik van innovatieve meet- en modelleertechnieken verkend, zoals satellietwaarnemingen en ensemblemodellering.
Binnen het NKS wordt de komende periode tevens onderzoek gedaan naar de mogelijkheden om dichterbij de bron (op bedrijfsniveau) te meten zodat het voor veehouders mogelijk wordt om in hun eigen stal te kunnen meten. In een dergelijk innovatieprogramma zullen niet alleen technische mogelijkheden worden ontwikkeld, maar zal ook aandacht zijn voor handhaafbaarheid, datastromen en praktische toepasbaarheid voor de veehouderij.
De monitoringsrapportages worden opgesteld op basis van de best beschikbare kennis van dat moment. De bevindingen kunnen aanleiding geven voor het instellen van nieuwe kennistrajecten binnen het NKS, zodat er nauwkeuriger of met minder onzekerheden kan worden gerapporteerd.
Op welke wijze wordt de stikstofuitstoot van zowel de agrarische sector, als de industrie bijgehouden in het stikstofregistratiesysteem (SSRS)?
Het stikstofregistratiesysteem (SSRS) houdt bij welke ruimte uit daartoe aangewezen bronmaatregelen beschikbaar gesteld wordt voor toestemmingverlening aan daartoe aangewezen projecten (op dit moment: woningbouw, zeven MIRT-projecten en de legalisatie van PAS-melders).
Zowel de depositieruimte die gebruikt wordt als te gebruiken voor toestemmingverlening als de projecten staan beschreven in de Regeling Natuurbescherming (RNb).
Stikstofuitstoot wordt noch van industrie, noch van de agrarische sector bijgehouden in het SSRS.
Wat is op dit moment de te vergunnen ruimte in het SSRS en kunt u een trendoverzicht geven van deze ruimte?
Sinds maart 2020 is het SSRS gevuld met depositieruimte die beschikbaar komt door het verlagen van de maximum snelheid op rijkswegen. Deze ruimte – in november 2019 geraamd op gemiddeld 1,2 mol/ha/jr – wordt na het verlenen van vergunningen voor ruim 33.000 woningen niet meer gebruikt voor vergunningverlening, zie daarvoor de hoofdlijnenbrief die ik parallel aan deze brief naar uw Kamer heb gezonden. Eerder bent u reeds geïnformeerd dat in de MIRT-projecten geen gebruik zal worden gemaakt van de landelijke snelheidsverlaging in het SSRS (Kamerstuk 35 925, nr. A-24).
Vanaf deze zomer wordt depositieruimte dankzij de subsidieregeling sanering varkenshouderijen toegevoegd. Dat gebeurt in delen, omdat nauwkeurig nagegaan en verantwoord wordt dat de juiste hoeveelheid ruimte op de juiste manier ingevoerd wordt. Een separate verantwoordingsrapportage hiervan komt publiek beschikbaar.
In het SSRS wordt de beschikbare depositieruimte uit de betreffende maatregelen op hexagonniveau (per hectare) bijgehouden.
Kunt u aangeven of, en, zo ja, hoe de omvang van afgeroomde stikstofruimte, conform de Wet stikstofreductie en natuurverbetering, in beeld wordt gebracht en wordt gerapporteerd, en binnen welke termijn u ruimte voor vergunningverlening verwacht?
Afgeroomde stikstofruimte wordt niet in beeld gebracht. Dit is ook geen verplichting die volgt uit de Wsn. Bij extern salderen kan de initiatiefnemer 70% van de stikstofruimte inzetten voor nieuwe activiteiten. Het afromingspercentage van 30% is bedoeld om het risico op feitelijke depositiestijging op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden, als gevolg van ingebruikname van latente ruimte, zo veel mogelijk te beperken.
Vergunningverlening is op dit moment beperkt mogelijk. Mogelijkheden tot ruimere toestemmingverlening ontstaan wanneer de natuur robuust wordt hersteld. De structurele aanpak stikstof draagt hieraan bij. Aanvullend wordt er € 25 miljard ter beschikking gesteld voor een groot pakket aan maatregelen, o.a. voor stikstofreductie. Door te borgen dat de doelstellingen onontkoombaar worden gerealiseerd, ontstaat op termijn meer ruimte voor nieuwe economische en maatschappelijke ontwikkelingen. Hiermee wordt toegewerkt naar een vereenvoudigde vorm van toestemmingsverlening.
Is bekend hoeveel latente (ongebruikte) stikstofruimte momenteel is vergund, zowel in de agrarische sector als in de industrie;? Zo ja, hoeveel procent is dit van de totale vergunde stikstofruimte in Nederland? Zo nee, bent u bereid om met de provincies deze informatie in beeld te brengen?
De omvang en ingebruikname van latente ruimte in vergunningen wordt niet geregistreerd. Uit onderzoek op basis van steekproeven komt voor de veehouderij een relatief stabiel beeld van 25% latente ruimte naar voren. In de industrie is een grotere variatie te zien. Ook berekeningen van onderzoeksplatform Investico laten zien dat de omvang van latente ruimte in de industrie en veehouderij aanzienlijk is. Ingebruikname van latente ruimte wordt echter beperkt door andere regelgeving, bijvoorbeeld ten aanzien van dierrechten, fosfaatrechten, mestverwerking, milieuregelgeving en financiële en economische belemmeringen. Momenteel verken ik samen met de provincies hoe ongewenste ingebruikname van latente ruimte kan worden beperkt. Voor de zomer verwacht ik uw Kamer hierover te informeren.
Hoe kijkt u naar de juridische houdbaarheid van het gebruik van latente ruimte voor vergunningverlening en welke mogelijkheden ziet u in enerzijds het bieden van flexibiliteit voor ondernemers bij activiteiten waarbij geen sprake is van structurele uitstoot en anderzijds het versterken van de rechtszekerheid van vergunningen op basis van de Wet natuurbescherming?
Latente ruimte is de ongebruikte capaciteit in een toestemmingsbesluit. De ongewenste ingebruikname van latente ruimte staat ter discussie, doordat het een risico vormt voor feitelijke depositiestijging op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Voor extern salderen met latente ruimte gelden daarom beperkingen. Zo mag er alleen gesaldeerd worden met de gerealiseerde capaciteit binnen een vergunning. Daarvan wordt eerst nog 30% afgeroomd, waarmee niet gesaldeerd mag worden. In de hoofdlijnenbrief die ik parallel naar uw Kamer heb gezonden ga ik nader in op de houdbaarheid van toestemmingverlening in het algemeen.
WEF vs vaccin alliantie |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met deze e-mail die naar het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is verstuurd op 6 november 2020 om 9:51 met als titel «WEF vs vaccin alliantie»?1
Ja. Volledigheidshalve merk ik op dat het een interne VWS mail betreft en geen mail aan het Ministerie van VWS.
Wordt met «WEF» in deze e-mail gericht aan het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport het «World Economic Forum» bedoeld?
Ja.
Wordt met «MOU» verwezen naar «Memorandum of Understanding»? Kan de Kamer deze MOU ontvangen?
Ja, MOU is Memorandum of Understanding. De Kamer heeft deze MoU twee jaar geleden ontvangen, als bijlage bij de Kamerbrief van 4 juni 2020, over de actuele stand van zaken met betrekking tot de uitbraak van COVID-19.2
Naar welk «document van de WEF» wordt in deze e-mail verwezen? Wat staat er in dit document? Kan de Kamer dit document ontvangen? Zo nee, waarom niet?
Zie bijlage 1 bij de antwoorden op uw vragen over WEF Alliantie (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 2671).
Wordt met «het WEF voorstel» in deze e-mail hetzelfde bedoeld als het «document van de WEF»? Zo nee, waarover gaat dit «WEF voorstel»? Kan de Kamer dit «WEF voorstel» ontvangen? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Is de «diepgaandere analyse van het WEF voorstel en hun overige activiteiten op gebied van corona» waarover wordt gesproken in deze e-mail verricht? Zo ja, kan de Kamer deze analyse ontvangen? Zo nee, waarom niet?
Zie bijlage 2 bij de antwoorden op uw vragen over WEF Alliantie (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 2671).
Verwijst «hun overige activiteiten» in deze e-mail naar activiteiten van het WEF? Zo ja, welke activiteiten worden hiermee bedoeld?
De SARS-CoV-2-pandemie was voor het WEF aanleiding om hier op veel vlakken aandacht aan te besteden. Voor een beeld van deze activiteiten verwijs ik graag naar de website van het WEF: https://www.weforum.org/platforms/covid-action-platform
Waarom acht de schrijver van deze e-mail het noodzakelijk «een wat diepgaandere analyse van het WEF voorstel en hun overige activiteiten op het gebied van corona» op papier te zetten? Waarom is dit van belang?
In die tijd speelde de oprichting van de Inclusive Vaccine Alliance en het was van belang daarbij een goed beeld te hebben van relevante ontwikkelingen en/of mogelijk vergelijkbare initiatieven.
Wat is de status van het betreffende «WEF voorstel» en/of «het document van de WEF» waarnaar wordt verwezen in de e-mail? Staan hierin kaders of eisen waaraan de «inclusieve vaccin alliantie» moet voldoen?
De status was een voorstel zoals in die tijd gedaan door het WEF. In het WEF voorstel wordt ingegaan op de oprichting van een zogenaamde «manufacturers alliance for a global equitable access to coronavirus vaccins». De door Nederland, samen met Frankrijk, Duitsland en Italië opgerichte Inclusive Vaccine Alliance stond hier los van. In het voorstel worden dan ook geen kaders beschreven voor de Inclusive Vaccine Alliance. Als aangegeven in de beantwoording op vraag 4, is een kopie van dit WEF voorstel als bijlage 1 bij de antwoorden op uw vragen over WEF Alliantie (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 2671) meegestuurd.
Indien dit niet het geval is, waarom vraagt de briefschrijver zich dan af of het wellicht «wenselijk» is «het document van de WEF tegen de MOU» af te zetten?
Zie tevens de beantwoording van vraag 8. Beoogd werd een beeld te krijgen van de ontwikkelingen binnen het WEF. Doel van de Inclusive Vaccine Alliance was om de krachten te bundelen in de onderhandelingen met ontwikkelaars/fabrikanten van een aantal veelbelovende vaccinkandidaten, om daarmee te zorgen voor tijdige beschikbaarheid van zoveel mogelijk COVID-19-vaccins voor de EU-bevolking. Ook was daarbij aandacht voor de mogelijkheid om vaccins te kunnen doneren aan kwetsbare landen. In het voorstel van het WEF beoogde men iets anders, namelijk het creëren van grote «multi-country contract manufacturing netwerken», om uiteindelijke voldoende productiecapaciteit mondiaal beschikbaar te krijgen voor geregistreerde vaccins.
Indien dit niet het geval is, waarom is de titel van deze e-mail dan «WEF vs vaccin alliantie»?
Het onderwerp gaat enkel in op de onderliggende vraag in de mail, of het nuttig is om een vergelijking te maken tussen de beide ontwikkelingen.
Kunnen de bovenstaande vragen ieder afzonderlijk beantwoord worden?
Ja.
Varkensgriep die in Nederland op een varkenshouder is overgesprongen |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat virologen er al geruime tijd voor waarschuwen dat varkens potentiële mengvaten zijn voor vogelgriepvirussen, varkensgriepvirussen en menselijke griepvirussen en dat mogelijke mutaties van griepvirussen in varkens kunnen ontstaan?1 2
Ik heb ervan kennisgenomen.
Heeft u de door de Kamer georganiseerde hoorzitting over zoönosen van 17 februari 2022 gevolgd? Heeft u vernomen dat professor Stegeman, professor Kuiken en professor Fouchier hun zorgen uitspraken over griepvirussen die mogelijk rondgaan in de varkenshouderij en die kunnen overspringen op de mens?
Ja, vanuit mijn ministerie is de hoorzitting gevolgd en ik heb hun uitspraken gehoord.
Kunt u bevestigen dat in 2019 in Nederland een Nederlandse varkenshouder met varkensgriep is besmet maar dat dit niet door Nederland maar door België is gedetecteerd?
De casus speelde in september 2019. Achtereenvolgens kregen de kinderen van een dierverzorger, de dierverzorger zelf en de varkenshouder griepklachten. Ook de varkens op dat bedrijf hadden ziekteverschijnselen. De varkens zijn door een Belgische dierenarts bemonsterd, die ook de dierverzorger en varkenshouder vroeg om een neusswab bij zichzelf af te nemen. De Vlaamse dierenarts was de practicus van het bedrijf. Via die dierenarts van het bedrijf zijn monsters van de varkens, dierverzorger en varkenshouder opgestuurd naar het laboratorium van de veterinaire faculteit in Gent in verband met hun varkensinfluenzasurveillance. In de monsters van de varkenshouder en varkens is influenzavirus type A gedetecteerd. De varkenshouder is naar de huisarts geweest die een behandeling heeft ingesteld. De casus is in maart 2020 bij de GGD gemeld, de Belgische veterinaire collega’s wisten niet dat influenza-infecties bij mensen vanuit dieren in Nederland meldingsplichtig is.
In het expertrapport Bekedam is aandacht voor het borgen van meldingen van aangifteplichtige ziekten bij dier en mens wanneer microbiologische laboratoria in het buitenland gevestigd zijn, en dit zal worden besproken in het Nationaal Actieplan versterking zoönosenbeleid.
Heeft u vernomen dat deskundigen tijdens hoorzitting hun zorgen uitspraken over het gebrek aan monitoring op virussen in de Nederlandse varkenshouderij? Kunt u bevestigen dat in de Nederlandse varkenshouderij in elk geval niet wordt gecontroleerd of er vogelgriepvirussen rondgaan?
Indien er sprake is van besmetting op een locatie met pluimvee waar ook varkens worden gehouden worden varkens op die locatie door de NVWA bemonsterd voor onderzoek op HPAI-besmetting. Dit is verplicht op grond van EU-regelgeving.
Een structurele door de overheid opgezette surveillance op varkensbedrijven wordt niet uitgevoerd. Na overleg binnen het (humaan-veterinaire) Signaleringsoverleg-zoönosen heeft het RIVM mij hierover geadviseerd en ik heb vervolgens gevraagd een plan van aanpak op te stellen om te komen tot een surveillanceprogramma op varkensinfluenza. Ik heb dit plan onlangs ontvangen. Omdat het een «one health»-datasharingproject betreft, wordt dit plan samen met het Ministerie van LNV beoordeeld.
Kunt u uiteenzetten wat het beleid is omtrent de monitoring van (griep)virussen die in de varkenshouderij rond kunnen gaan?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 4.
Kunt deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het commissiedebat Zoönosen en dierziekten van 24 februari aanstaande?
Dat was niet haalbaar.
De schrijnende situatie rondom arbeidsmigranten in de grensregio. |
|
Anne-Marijke Podt (D66), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Invallen in grensregio: politie stuit op «Roemeense slaven» die in Nederlandse slachthuizen werken»?1
Het artikel in de Gelderlander en in de Neue Rhein Zeitung2 zijn mij bekend.
Deelt u de mening dat het onbestaanbaar is dat deze Roemenen 100 euro per week moeten betalen om met veertigen in één huis onder erbarmelijke omstandigheden te wonen?
De Nederlandse regels aangaande huurprijzen en kwaliteit van huisvesting gelden niet in Duitsland. Daar gelden vanzelfsprekend de Duitse regels, waaronder regels die zien op fatsoenlijke huisvesting. Door de samenwerking tussen Nederland en Duitsland probeer ik ervoor te zorgen dat misstanden vroegtijdig worden gedetecteerd en misbruik van de kwetsbare positie van arbeidsmigranten kan worden voorkomen.
Uit het artikel van De Gelderlander blijkt dat in Duitsland sinds kort een nieuwe wet van kracht is (Wohnraumstärkungsgesetz). De verhuurder moet aan de lokale overheid melden aan wie men verhuurt en om hoeveel bewoners het gaat. Op basis van dergelijke informatie zijn de gezamenlijke inspecties uitgevoerd.
Is het duidelijk of het hier gaat om Nederlandse of Duitse uitzendbureaus? Wat vindt u ervan dat deze Roemenen door uitzendbureaus in Duitsland gehuisvest worden, zodat de Nederlandse regelgeving, waarin is vastgelegd dat uitzendbureaus niet meer dan 25 procent van het loon mogen vragen voor huisvesting, kunnen omzeilen?
Het ging hier om een Nederlands uitzendbureau. De Nederlandse regels aangaande inhoudingen op het minimumloon zijn onverkort van kracht. Wanneer iemand werkt op Nederlands grondgebied, dan gelden ook de regels omtrent de Wet Minimumloon en de regels omtrent inhoudingen. De plaats van huisvesting is daarin niet bepalend.
Bent u het eens dat arbeidsmigranten die voor Nederlandse werkgevers werken moeten voldoen aan Nederlandse regelgeving en dat het op deze manier omzeilen van de regelgeving zo snel mogelijk gestopt moet worden? Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze regelgeving niet langer omzeild kan worden?
Juist om te voorkomen dat werkgevers de landsgrens misbruiken om bijvoorbeeld het toezicht te ontlopen, is mijn voorganger de samenwerking met Noordrijn-Westfalen gestart. Het is niet zo dat de Nederlandse regels omzeild kunnen worden, maar toezichthouders moeten met elkaar samenwerken om aan beide kanten van de grens feitelijk te kunnen controleren of de wet- en regelgeving wordt nageleefd. Uitzendbureaus die huisvesting voor arbeidsmigranten aanbieden, kunnen een certificaat van de Stichting Normering Flexwonen (SNF) behalen wanneer ze voldoen aan de norm voor huisvesting. In dat kader is een onderzoek ingesteld naar het betreffende bedrijf.
Hoe ziet u deze casus in het licht van het advies van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten, die de afhankelijkheidsrelatie tussen werknemer en werkgever/uitzendbureau in huisvesting als kernprobleem schetst?
De casus onderstreept het belang om niet meer één contract te hebben waarmee alle zaken (werk, zorg huisvesting) geregeld worden voor de arbeidsmigrant. Het opsplitsen daarvan in separate contracten, maakt mogelijk dat bij het onverhoopt wegvallen van het werk, de huisvesting en zorgverzekering niet automatisch ook direct wegvallen.
Hoe bent u van plan om, conform het advies van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten, de ontkoppeling van arbeidscontracten en huurcontracten vorm te geven? Wordt hierbij ook gekeken naar de specifieke uitdagingen van arbeidsmigranten in de grensregio’s of arbeidsmigranten die tijdens hun werk onder wetgeving van verschillende (Europese) landen vallen?
Het scheiden van baas en bed, waar u naar vraagt, kan op meerdere manieren worden bezien. Het kabinet kiest voor een aanpak die past bij het doel dat we willen bereiken: namelijk het versterken van de positie van de arbeidsmigrant en het verminderen van de afhankelijkheid van de werkgever. Arbeidsmigranten moeten niet zomaar op straat belanden wanneer het werk plotseling ophoudt.
Het wetsvoorstel Goed Verhuurderschap moet daar al bij helpen. Gemeenten kunnen straks een vergunningsplicht instellen voor de verhuur aan arbeidsmigranten. Onderdeel van de algemene regels uit het wetsvoorstel is dat bij de verhuur aan arbeidsmigranten een zelfstandig schriftelijk contract voor de verhuur wordt aangeboden. Daarmee worden het huur- en arbeidscontract losgekoppeld.
Een tweede stap in het verminderen van de afhankelijke positie is het zorgen voor huurbescherming. Wat betreft het aanbieden van een huurcontract met opzegtermijn is de inzet van het kabinet in eerste instantie geweest om het gebruik van tijdelijke huurcontracten voor arbeidsmigranten te stimuleren. Uit de evaluatie van de Wet doorstroming huurmarkt 2015 is gebleken dat deze contractvorm onvoldoende voor dit soort situaties wordt gebruikt in de praktijk. Daarnaast wordt deze als niet-passend ervaren. Op dit moment wordt verkend welke mogelijkheden er zijn om een contractvorm te ontwerpen waarbij de huurpositie van arbeidsmigranten wordt verbeterd.
Over het invoeren van een volledig verbod voor het zijn van werkgever en tevens huisvester heeft het kabinet al vaker aangegeven dit een stap te ver te vinden. Allereerst kan de werkgever op deze manier juist ook hulp bieden bij het vinden van passende huisvesting. Dat is, zeker nu grote schaarste bestaat in de beschikbaarheid van huisvesting, alleen maar behulpzaam. Ook ziet het kabinet een verantwoordelijkheid voor de werkgevers, nu zij deze mensen vaak zelf naar Nederland halen. Door een verbod in te voeren worden werkgevers ook van deze verantwoordelijkheid ontslagen.
Bent u bereid om de samenwerking tussen de Nederlandse, Duitse en Belgische arbeidsinspecties te verbeteren om ervoor te zorgen dat zij dergelijke excessen met over de grens gehuisveste arbeidsmigranten sneller op het spoor komen?
De inspectieacties waarover uw Kamervragen gaan, zijn geïnitieerd vanuit geïntensiveerd overleg met Duitsland. Deze gecoördineerde grensoverschrijdende inspectie is een uiting van nauwe internationale samenwerking om goede arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden te bevorderen. Over deze samenwerking heb ik ook gesproken met mijn collega’s uit België, Duitsland en Luxemburg tijdens de Informele Raad over Werkgelegenheid en Sociaal Beleid die in Bordeaux werd gehouden.
Deze casus illustreert dat grensoverschrijdende misstanden via grensoverschrijdende samenwerking gedetecteerd en aangepakt kunnen worden Hierbij kan nauw aangesloten worden bij de ontwikkelingen bij de European Labour Authority. De ELA kan onder andere gezamenlijke of gecoördineerde inspecties faciliteren. De NLA is goed aangesloten bij de ELA en Nederland heeft een National Liaison Officer gestationeerd bij de ELA.
Wanneer kunt u de Kamer informeren over uitkomsten van besprekingen met onze buurlanden?
Ik hoop uw Kamer in het komende najaar te kunnen informeren.
Bent u bereid om er in Europees verband voor te pleiten dat het onmogelijk zou moeten zijn om regelgeving ten aanzien van arbeidsmigranten (zowel op het gebied van huisvesting als van arbeidsomstandigheden) te omzeilen door misbruik te maken van verschillen in regelgeving over de grens?
Daar waar nationale- en/of Europese regelgeving wordt overtreden, bijvoorbeeld op het gebied van huisvesting of arbeidsvoorwaarden, moet worden ingegrepen. Misbruik van kwetsbare arbeidsmigranten mag nooit lonen. Dat laat onverlet dat er in naburige lidstaten verschillende regelgeving van toepassing kan zijn. Zowel lokale inwoners als arbeidsmigranten kunnen gevolgen ondervinden van deze grensvraagstukken. De aanpak van grensoverschrijdende misstanden vergt grensoverschrijdende samenwerking. De ELA ondersteunt de samenwerking en uitwisseling van informatie tussen toezichthouders in de verschillende lidstaten. De ELA biedt ook ondersteuning bij gezamenlijke grensoverschrijdende controles.
Hoe treedt u op – al dan niet in samenwerking met Europese collega’s – tegen de uitzendbureaus die deze schrijnende situaties van arbeidsmigranten hebben veroorzaakt, in zijn algemeenheid en in deze specifieke casus?
Via het stelsel van verplichte certificering voor uitzendbureaus, dat momenteel door mijn ministerie wordt uitgewerkt, wordt de bescherming van uitzendkrachten verbeterd. Ik ben het ermee eens dat het van belang is dat daarin waarborgen nodig zijn voor goede behandeling en huisvesting van werkenden, waaronder arbeidsmigranten. Ik zal uw Kamer medio dit jaar informeren over de uitwerking en zet mij ervoor in om het nieuwe stelsel zo snel mogelijk in werking te laten treden. Verder worden concrete misstanden door de NLA aangepakt.
Zijn er nog consequenties voor de inlenende slachterij? Welke verantwoordelijkheid heeft dit bedrijf?
Het is de verantwoordelijkheid van zowel de inlener als ook van het uitzendbureau dat arbeidsmigranten onder goede arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden kunnen werken. Zij dragen samen, als keten, verantwoordelijkheid om dit goed te organiseren. De NLA onderzoekt waar dit aan de orde is ook of de inlenende partij aan diens verplichtingen in het kader van de arbeidswetgeving heeft voldaan.
Om bedrijven te ondersteunen bij de selectie van een deugdelijk uitzendbureau, heeft de NLA de checklist «Werken met uitzendbureaus» opgesteld.3 De checklist is tot stand gekomen in samenwerking met de Belastingdienst, de SNCU, de SNA, ABU en NBBU. Deze checklist helpt bedrijven bij het selecteren van een uitzendbureau om zich aan de regels te houden en op een eerlijke, gezonde en veilige manier met uitzendkrachten te werken. Aan de hand van 9 punten kan een uitzendbureau waarmee men werkt of wil werken, worden beoordeeld. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de vraag of het uitzendbureau SNA-gecertificeerd is, of de identiteit van de uitzendkrachten wordt gecontroleerd en of gezorgd wordt voor een gezonde en veilige werkplek conform Arbowet- en regelgeving.
De Argos-uitzending 'Drama bij evacuatie Kabul' |
|
Jasper van Dijk |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending «Drama bij evacuatie Kabul»?1
De uitzending schetst een schrijnende situatie.
Is het juist dat de twee Afghaanse zussen, Spoozhmay en Storai, aanvankelijk allebei op de lijst voor evacuatie stonden?
In lijn met de doelstellingen van de AVG ga ik niet in op vragen die betrekking hebben op specifieke casuïstiek. Individuen moeten erop kunnen vertrouwen dat hun persoons- en persoonlijke gegevens door de overheid beschermd worden.
Hoe kunt u na de reportage nog volhouden dat zus Storai niet op de lijst zou staan?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is gesteld, ga ik niet in op vragen die betrekking hebben op specifieke casuïstiek.
Is het juist dat honderd personen van de lijst zijn geschrapt, nadat de motie Belhaj c.s.2 in het najaar door de regering flink werd ingeperkt?
De lijst waar u naar vraagt staat los van de motie Belhaj. Van de lijst met personen behorend tot een van de doelgroepen van de motie Belhaj c.s. die een oproep hadden gekregen voor een evacuatievlucht, is na de acute evacuatiefase niemand afgehaald.
De lijst waar u naar verwijst, betreft de registratielijst met Nederlanders en Afghanen met verblijfsrecht in Nederland die gedurende de acute evacuatiefase om consulaire bijstand hadden gevraagd.
Vanaf het moment dat evacuatie noodzakelijk bleek, zijn mensen geregistreerd in een database. Voor Nederlanders en Afghanen met verblijfsrecht in Nederland geschiedde dat naar aanleiding van hen ontvangen mails in de kabul@minbuza.nl postbus en via directe aanmeldingen door bijvoorbeeld familieleden in Nederland of Stichting Vluchtelingenwerk.
De groep die zich binnen Buitenlandse Zaken bezighield met Nederlanders die beroep deden op consulaire bijstand, controleerde de ontvangen gegevens. Bij het merendeel van de registraties werd om aanvullende informatie verzocht. Voornamelijk dienden huwelijkscertificaten en/of geboorteakten van kinderen te worden aangeleverd. Personen die na controle kwalificeerden voor evacuatie werden op de evacuatielijst gezet.
Na de hectische acute evacuatiefase ontstond meer ruimte voor verdere verificatie van de groep Nederlanders en Afghanen met verblijfsrecht. Daarbij zijn inderdaad personen van de registratielijst gehaald. Soms omdat zij al op andere wijze uit Afghanistan waren vertrokken, soms omdat niet aangetoond kon worden dat men deel van het kerngezin was en soms omdat personen toch geen directe link met Nederland bleken te hebben. Vanwege deze redenen zijn na de acute evacuatiefase ongeveer honderd mensen van deze lijst gehaald.
Stond zus Storai op deze lijst van honderd mensen? Kunt u de lijst met namen bekend maken?
Zie antwoorden op de vragen 2 en 3.
Deelt u de mening dat de communicatie vanuit uw ministerie uiterst moeizaam verloopt en de gang naar de rechter frustreert door geen stukken te overleggen en op bezwaarschriften niet te beslissen? Zo nee, waarom niet?
Het beeld dat de gang naar de rechter gefrustreerd wordt en dat niet op bezwaarschriften beslist wordt, herken ik niet. Momenteel is op bijna alle bezwaarschriften een besluit genomen. Daarnaast zijn 19 zaken waarin aan het ministerie een verzoek om overbrenging is gedaan, aan de rechter voorgelegd.
Erkent u dat Storai als vrouwenrechtenverdediger in aanmerking komt voor evacuatie op grond van de bovengenoemde motie Belhaj c.s.? Zo nee, hoe interpreteert u de motie Belhaj c.s. op dit punt?
De acute evacuatiefase is op 26 augustus 2021 tot een einde gekomen met het sluiten van het vliegveld in Kabul. Sinds de beëindiging van de acute evacuatiefase, worden de doelgroepen die zijn beschreven in de motie-Belhaj c.s. conform de motie aangemerkt als risicogroep bij de aanvraag van asiel in Nederland. De Vreemdelingencirculaire is hierop aangepast. In de Kamerbrief van 11 oktober 2021 heeft het kabinet de Tweede Kamer daarover geïnformeerd, evenals over de verdere uitvoering van de motie Belhaj.
Wilt u deze vragen voor het debat van 10 maart beantwoorden?
De vragen zijn voorafgaand aan het debat, gepland voor 31 maart, beantwoord.
Het bericht 'FIOD-speurders thuis na vergoedingenruzie' |
|
Folkert Idsinga (VVD), Ingrid Michon (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «FIOD-speurders thuis na vergoedingenruzie»?1
Ja.
Klopt het dat de FIOD vier maanden geleden het landelijk opererende Team Specialistische Operaties (TSO) op non-actief heeft gesteld dat zich bezighoudt met het heimelijk afluisteren van verdachten van zware, veelal druggerelateerde, criminaliteit? Zo ja, wat zijn daarvan de redenen?
Het is juist dat dit team (TSO) enkele maanden geleden op non-actief is gesteld. Er is sprake van een arbeidsrechtelijk geschil tussen werknemers en hun werkgever. Ik kan hierover in het openbaar geen mededelingen doen.
Uit hoeveel fte bestaat dit speciale FIOD-team in totaal? Hoeveel mensen daarvan zijn op non-actief gezet?
Als werkgever heeft de FIOD een zorgplicht naar zijn medewerkers. Om die reden kan ik hier geen mededeling over doen.
Kunt u uitgebreid aangeven hoe de voortgang van de lopende onderzoeken, waaraan dat team werkte in de tussentijd, is geborgd?
De medewerkers van het TSO zijn op non-actief gesteld. De werkzaamheden zijn doorgegaan en tijdelijk door ketenpartners overgenomen.
Wat betekent het op non-actief zetten van dit FIOD-personeel voor de samenwerking met de politie? Hoe wordt dit opgevangen?
Zoals onder vraag 4. is aangegeven zijn de werkzaamheden doorgegaan en tijdelijk door ketenpartners overgenomen.
Kunt u het belang van het werk dat het TSO in algemene zin verricht, uitgebreid toelichten? Kunt u dat tevens toelichten aan de hand van cijfermatige gegevens omtrent, bijvoorbeeld, het aantal succesvolle resultaten dat dit team heeft behaald?
De werkzaamheden van het TSO leveren een waardevolle bijdrage aan de inwinning van informatie in strafrechtelijke onderzoeken. Ik kan niet specificeren wat het belang van een specifiek team als het TSO is. Werkzaamheden van dit team maken onderdeel uit van een bredere uitvoering van activiteiten in een strafrechtelijk onderzoek. De inzet en bijdrage van het TSO worden in de uitkomst van een strafrechtelijk onderzoek niet als resultaat gespecificeerd.
Volgens het bericht zou het gaan om een verschil van mening over vergoedingen, kunt u het verschil van mening toelichten? Klopt het dat de toelagen voor het werken op zeer onregelmatige en veelal nachtelijke uren zomaar zijn stopgezet?
De zaak is onder rechter en om die reden doe ik over de specifieke inhoud geen mededelingen. In zijn algemeenheid geldt voor het toekennen van toelagen de CAO Rijk.
Klopt het, dat in het bericht wordt gesproken van een binnen de FIOD heersende «angst- en afrekencultuur» en een «sociaal onveilige werksfeer»? Kunt u reflecteren op de cultuur binnen de FIOD? Zijn bij u meer signalen bekend over een sociaal onveilige werksfeer bij de FIOD? Wat gaat u eraan doen de geuite zorgen rondom angstcultuur weg te nemen?
Door de raadsman wordt in het artikel aangegeven dat de schorsing wordt ervaren als een gevolg van de binnen de FIOD heersende angst- en afrekencultuur. Daarnaast wordt door de raadsman aangegeven dat cliënten zich zorgen maken over de in hun ogen sociaal onveilige werksfeer.
Over de specifieke inhoud wordt geen mededeling gedaan. De zaak is onder de rechter.
Op welke wijze gaat u dit geschil met de leden van het TSO oplossen? Wanneer verwacht u het geschil te hebben opgelost?
Vanuit het directieteam FIOD wordt gezocht naar een spoedige oplossing.
De verbreding van het fietspad langs de Maasbrug tussen Gennep en Oeffelt. |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het berichten: «ministerie en Rijkswaterstaat geven geen prioriteit aan verbreding fietspad Maasbrug»1 en «Koen maakte een enorme smak van gevaarlijke fietsbrug bij Gennep: «mijn jongste moet straks ook over die brug»»?2
Ja.
Kunt u aangeven of het klopt dat de verbreding van het fietspad langs de Maasbrug tussen Gennep en Oeffelt er voorlopig niet lijkt te komen, mede doordat het ministerie en Rijkswaterstaat hier geen prioriteit aan geven? Zo ja, wat is hiervan de reden?
Er was met de regio afgesproken dat er zou worden gekeken of er voordeel te behalen was door de regionaal gewenste verbreding van het fietspad mee te nemen in het project «Ruimte voor de Maas bij Oeffelt». Dat blijkt helaas niet zo te zijn: er zijn voor dat project namelijk geen werkzaamheden aan het brugdek, waar het fietspad op ligt, nodig. Bovendien blijkt dat het meenemen van de verbreding het originele project mogelijk zou vertragen. Daarom is aan de regio voorgesteld de verbreding, los van de meekoppelkans te bespreken tijdens de Bestuurlijke Overleggen MIRT dit najaar. Daarbij is het ministerie wel transparant geweest over het feit dat er binnen IenW geen ruimte is voor de gevraagde financiële bijdrage (1/3e van de totale kosten) en dat de personele capaciteit, met name voor het benodigde technisch onderzoek, momenteel beperkt is.
Ziet u mogelijkheden om de verbreding gelijktijdig uit te voeren met de werkzaamheden Flessenhals Maas? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven of het klopt dat de fietsverbinding niet voldoet aan de landelijke normen voor tweerichtingsfietspaden? Zo ja, op welke termijn moet de fietsverbinding hier wel aan voldoen?
Er zijn voor fietspaden geen normen waaraan voldaan moet worden, alleen CROW ontwerprichtlijnen. Die richtlijnen geven onder meer aan hoe breed een fietspad idealiter zou moeten zijn bij een bepaalde hoeveelheid fietsers per dag. Gezien het huidige intensieve gebruik van het fietspad over de brug is dit fietspad volgens die richtlijnen te smal. Dat verklaart ook de regionale wens om het fietspad te verbreden.
Hoe kijkt u aan tegen de suggestie van gemeente Gennep en Land van Cuijk om tot een snellere aanpassing over te gaan, mede in het licht van de naar verluidt al gereserveerde gelden van de provincies Limburg en Noord Brabant voor het herstel van de brug?
Het Ministerie van IenW en Rijkswaterstaat zijn natuurlijk bereid om mee te denken en te kijken wat er mogelijk is om een snellere aanpassing te faciliteren. De kosten van het meenemen van een regionale wens in een project van Rijkswaterstaat zijn echter in principe altijd voor rekening van de regionale indiener(s) en dat geldt ook voor deze verbreding. Daarbij zal ook moeten worden bekeken wat er mogelijk is binnen de beperkt beschikbare capaciteit.
Bent u bereid een gesprek te laten plaatsvinden tussen het ministerie, Rijkswaterstaat en de verschillende betrokken partijen? Zo ja, op welke termijn zou dit plaats kunnen vinden?
In het kader van het Nationaal Toekomstbeeld Fiets wordt het door de medeoverheden gewenste hoofdfietsroutenetwerk uitgewerkt. Rijkswaterstaat inventariseert samen met de provincies mogelijke fietsknelpunten op dit hoofdroutenetwerk op zijn eigen areaal. Dit maakt het mogelijk om deze knelpunten te bespreken in de Bestuurlijke Overleggen MIRT. In dat licht kan de verbreding van het fietspad op de Maasbrug worden geagendeerd voor het Bestuurlijk Overleg MIRT dit najaar. Er is regelmatig contact tussen het ministerie, Rijkswaterstaat en de betrokken overheden. Mocht de regio de wens hebben om op eigen kosten de brug aan te passen dan hoeft het gesprek hierover uiteraard niet te wachten op de formele MIRT-overleggen.