Het bericht dat 30 miljard euro aan bezittingen van Russische oligarchen is bevroren door de Europese Freeze and Seize Taskforce |
|
Jasper van Dijk |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het werk van de «Freeze and Seize Taskforce» van de Europese Commissie waarmee tot nu toe 30 miljard euro aan Russische en Wit-Russische bezittingen zijn bevroren?1
Ja.
Welke landen hebben voor zover u weet melding gedaan bij deze Taskforce en welke landen nog niet?2
Zoals weergegeven in de kamerbrief van 22 april, nr. Min-BuZa.2022 hebben, naast Nederland, enkel EU-lidstaten Frankrijk, België, Luxemburg, Polen en Portugal in het openbaar gecommuniceerd over de hoogte van bevroren tegoeden.
Welk deel van de bevroren 30 miljard euro is het gevolg van (een) melding(en) uit Nederland? Kunt u aangeven wat voor zaken dit betreft?
Zoals weergegeven in de kamerbrief van 22 april, nr. Min-BuZa.2022 is er momenteel voor € 632,9 miljoen bevroren door financiële instellingen.
Kunt u inzage geven in de lijsten met bezittingen die de lidstaten naar de Europese Commissie hebben gestuurd in het kader van deze «Freeze and Seize Taskforce»?
De gevraagde informatie is helaas niet openbaar. Voor zover vindbaar in openbare bronnen is een overzicht weergegeven in de kabinetsbrief van 22 april, nr. Min-BuZa.2022. Sinds die datum heeft de Irish Times geschreven over een niet-openbaar overzicht van de Europese Commissie.3
Zo nee, kunt u geaggrereerde overzichten verstrekken van de financiële tegoeden, (de waarde van) het vastgoed, het aantal schepen, het aantal vliegtuigen, het aantal helikopters, het aantal kunstwerken en eventuele andere bezittingen die de verschillende lidstaten hebben bevroren?
Zie antwoord vraag 4.
Zo nee, hoe gaat u tegemoetkomen aan uw toezegging om een internationale vergelijking te maken in de uitvoering van sancties?
Zie antwoord vraag 4.
Is het juist dat de Koning en Koningin in het bezit zijn van een villa in Griekenland in de nabijheid van de villa van Vladimir Poetin?3
De Nederlandse staat heeft geen informatie over eigendom van vastgoed van niet-Nederlanders in Griekenland.
Hebben de Griekse autoriteiten deze villa van Poetin al bevroren? Zo nee, bent u bereid uw Griekse evenknie hierop aan te spreken?
Europese coördinatie op het gebied van naleving en handhaving van sancties geschiedt in de seize and freeze task force, waar zowel Nederland als Griekenland bij is aangesloten. Binnen dit kader worden voortgang, uitdagingen en mogelijkheden tot samenwerking besproken. Voor zover volgens de Griekse autoriteiten bekend, bezit president Poetin geen villa in Griekenland. Daarnaast voert Griekenland de aan Rusland opgelegde sancties naar volledigheid uit en is het niet nodig de Griekse Minister van Buitenlandse Zaken hierop aan te spreken.
Klopt het onderzoek van de Russische journaliste Maria Pevchikh – waarin zij aantoont dat het schip «Scheherazade» (liggend in een Italiaanse haven), in bezit is van Vladimir Poetin?4
Het is voor mij niet mogelijk om te verifiëren of dit onderzoek klopt.
Bent u bereid uw Italiaanse evenknie aan te sporen om actie te ondernemen op basis van dit onderzoek?
De contacten tussen mij en mijn Italiaanse collega zijn zeer nauw. Ook sancties en de naleving daarvan zijn regelmatig onderwerp van gesprek. Daarnaast vindt coördinatie plaats in de Europese seize and freeze task force over de inspanningen van de lidstaten op het vlak van sanctienaleving en handhaving. Daarbij vallen de inspanningen van de Italiaanse autoriteiten in positieve zin op.
Hoeveel personen en/of entiteiten vallen precies onder de Europese sancties? En op hoeveel daarvan is reeds actie ondernomen?
Er staan nu 1.110 personen en 83 entiteiten op de sanctielijst territoriale integriteit Oekraïne. Er bestaat geen overzicht van welke van deze personen of entiteiten precies tegoeden zijn bevroren. Vanwege toezichtvertrouwelijkheid is het ook in Nederland niet mogelijk voor de financiële toezichthouders om in te gaan op individuele gevallen.
Het nieuwsbericht dat de politie in 2021 meer geweld heeft gebruikt |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Politie gebruikte meer geweld in 2021, wijt toename aan vele demonstraties»?1
Ja.
Hoe kijkt u naar het feit dat de politie meer geweld heeft ingezet? Ziet u deze stijging als een onvermogen bij de politie om de-escalerend op te treden? Of heeft u een andere verklaring? Zo ja, welke? Waarop baseert u dat?
In zijn algemeenheid wens ik te benadrukken dat ik een hoge mate van waardering heb voor het werk dat politieambtenaren – vaak onder moeilijke omstandigheden – doen om Nederland veilig te houden. Helaas is het gebruik van geweld hierbij soms onvermijdelijk en noodzakelijk.
In 2021 was de politie vaker genoodzaakt op te treden met gebruikmaking van geweld. Daaruit kan echter niet de conclusie worden getrokken dat er een onvermogen bestaat om de-escalerend op te treden. Het uitgangspunt van het optreden van een politieambtenaar is in alle gevallen de-escalatie. In het overgrote deel van de incidenten gebruikt de politie geen geweld. In 0,12% van alle incidenten waar de politie optreedt, ziet de politie zich genoodzaakt om geweld te gebruiken. In de overige incidenten wordt de situatie dus opgelost zonder de inzet van geweld of geweldsmiddelen. Ik verwijs u voorts naar het antwoord op vraag 1 van de Kamervragen van het lid Van Nispen.2
Bent u bereid om onafhankelijk onderzoek te laten doen naar in hoeverre gebrekkige de-escalatie een rol heeft gespeeld in de stijging van de inzet van geweld vanuit de politie? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
Iedere geweldsaanwending moet worden gemeld bij de hulpofficier van justitie. De hulpofficier maakt hiervan een geweldsregistratie op als dat op grond van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren (hierna: Ambtsinstructie) nodig is.3 Alle geweldsregistraties worden door de politiechef (namens de korpschef) beoordeeld. Bij de beoordeling van een geweldsaanwending wordt expliciet getoetst aan het de-escalerend optreden door de betreffende politieambtenaar zodat waar nodig bijsturing kan plaatsvinden. Meer ingrijpende vormen van geweldsaanwending – die op grond van artikel 18 van de Ambtsinstructie aan het Openbaar Ministerie moeten worden gemeld – worden tevens door de officier van justitie beoordeeld.1Hiermee is zorgvuldig onderzoek naar geweldsaanwendingen, waarbij aandacht is voor de-escalerend handelen, voldoende geborgd.
Hoe kijkt u naar het feit dat de politie opvallend vaak naar de wapenstok greep en vaker gebruik maakt van hevige middelen als traangas en waterkanonnen jegens demonstranten? Hoe verhouden deze gegevens zich volgens u tot het demonstratierecht?
Het klopt dat er in 2021 sprake is van een stijging van het aantal inzetten van de waterwerper, de wapenstok en traangas. Dit zijn middelen die kunnen worden ingezet bij het handhaven van de openbare orde. De aard en hevigheid van de openbare ordeverstoringen gaven aanleiding om van de wapenstok, het traangas en de waterwerper gebruik te maken.
Het is aan de burgemeester om het demonstratierecht zoveel als mogelijk te faciliteren. Het demonstratierecht kan eveneens door de burgemeester worden beperkt ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. De burgemeester maakt daarbij gebruik van de onder zijn of haar gezag staande politie en kan in dat kader – als ultimum remedium – ook toestemming geven tot inzet van bepaalde geweldsmiddelen zoals bijvoorbeeld de waterwerper4. Zie verder het antwoord op vraag 5. De burgemeester legt desgevraagd verantwoording af aan de gemeenteraad.
Gerelateerd hieraan vind ik het belangrijk om te benadrukken dat de bejegening van de politie onderhevig is aan verandering. Zo was er in 2021 wederom een stijging van het aantal meldingen (zo’n 13.000) van agressie en geweld tegen politieambtenaren.
Bent u het eens met de constatering dat het gebruik van deze middelen een enorme fysieke en psychologische impact heeft op slachtoffers, en de inzet hiervan te allen tijde tot een absoluut minimum moet worden beperkt? Zo ja, in hoeverre kunt u garanderen dat dit het geval was? Bent u bereid hier een onafhankelijk onderzoek naar te laten doen? Wat is uw plan voor het meer centraal stellen van de-escalatie als hoofddoel in de praktijk?
Het gebruik van geweld en geweldmiddelen kan zowel fysiek als mentaal een hevige impact hebben op betrokken burgers én op betrokken politieambtenaren. Het gebruik van geweld is een stap die politieambtenaren daarom niet lichtzinnig nemen. De-escalerend handelen is het uitgangspunt van ieder politieoptreden. Het vormt reeds een centraal en expliciet onderdeel in opleiding en training en is ook opgenomen in het toetsingskader dat gebruikt wordt bij de beoordeling van geweldsaanwending.
Het gebruik van geweld geldt als ultimum remedium dat moet worden toegepast met inachtneming van de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit, redelijkheid en gematigdheid. Voor het gebruik van geweld geldt bovendien een waarschuwingsplicht. Voorafgaand aan de inzet van traangas en de waterwerper is, als extra waarborg, altijd toestemming nodig van de meerdere en het bevoegd gezag. Daarnaast – en zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 3 – vindt op de inzet van geweld en geweldmiddelen achteraf toetsing plaats. Het is niet aan mij om in die inhoudelijke beoordeling te treden. Onder verwijzing naar het antwoord op vraag 3 acht ik een aanvullend onderzoek niet nodig.
Hoe kijkt u naar de claim van de politie dat de toename van de inzet van geweld vanuit de politie te wijten valt aan een groter aantal demonstraties en manifestaties? Hoe kijkt u naar de paralel dat meer demonstraties zouden leiden tot meer politiegeweld? Acht u het een normale gang van zaken dat meer demonstraties vanzelfsprekend een logische verklaring zou zijn voor de inzet van meer geweld?
De politie heeft aangegeven dat de stijging onder andere verklaard kan worden door het aantal toegenomen demonstraties en het optreden van de politie daarbij. De Covid-19 maatregelen maakten dat de wijze van demonstreren aan een nieuw soort beperkingen onderhevig werd. Deze beperkingen in combinatie met een gedeelde maatschappelijke onrust hebben tijdens een aantal demonstraties voor een gespannen sfeer gezorgd, waarbij in sommige gevallen ook geweld tegen de politie werd gebruikt. Zo zag de politie zich geconfronteerd met zogenaamde «defendgroepen». Dat zijn groepen die naar demonstraties komen met als enig doel een confrontatie met de politie uit te lokken.
Mogelijk speelt ook de nieuwe meer eenduidige manier van registreren van geweldsgebruik waar politie op 15 januari 2019 mee is gestart een rol.5 Het is echter niet goed mogelijk om op basis van de cijfers verantwoorde conclusies te trekken. Dat zou nader onderzoek vergen. Voor een meer uitgebreide toelichting verwijs ik u naar het antwoord op vraag 1 van de Kamervragen van het lid Van Nispen.6
Hoe plaatst u de bewering dat het toenemen van geweld te wijten valt aan demonstraties, en het feit dat dit als logische optelsom wordt benoemd, in het kader van het demonstratierecht als topprioriteit? Kunt u garanderen dat het recht op demonstratie te allen tijde is gewaarborgd? Bent u bereid dit onafhankelijk te laten toetsen?
Het recht op demonstratie in Nederland is een groot goed. De burgemeester en politie onder diens gezag dienen zich dan ook actief op te stellen om demonstreren te faciliteren, zodat het demonstratierecht zo goed mogelijk kan worden uitgeoefend. De burgemeester kan echter wel voorschriften en beperkingen stellen ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer of ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. Het in goede banen leiden van demonstraties vergt maatwerk en een inschatting door de burgemeester en de politie op basis van hun kennis van de lokale situatie. De burgemeester legt hierover desgevraagd verantwoording af aan de gemeenteraad en in het geval van een juridische procedure aan de rechter.
Wat wordt er concreet gedaan qua evaluatie op dit feit? Bent u het eens dat de houding vanuit de politie, namelijk dat de toename van de inzet van geweld vanuit de politie komt omdat er nu eenmaal meer demonstraties waren, te makkelijk is?
De toename van het aantal demonstraties is slechts één van de mogelijke verklaringen voor het feit dat politie in 2021 vaker genoodzaakt was op te treden/te interveniëren met gebruikmaking van geweld De politie laat op dit moment op eigen initiatief een evaluatie uitvoeren naar de nieuwe registratiewijze. Alle facetten met betrekking tot het proces van melden, verantwoorden, beoordelen en leren van het geweld aangewend door de politie, komen in deze evaluatie naar voren. De evaluatie wordt uitgevoerd door de Politieacademie in samenwerking met de Rijksuniversiteit Groningen en wordt in de tweede helft van 2022 verwacht. In afwachting van deze evaluatie acht ik nader en diepgravend onderzoek naar mogelijke oorzaken van stijgingen en/of dalingen in de cijfers is op dit moment niet opportuun. Voor een nadere toelichting hierop verwijs ik u naar de beantwoording van de vragen van het lid Van Nispen.7
Deelt u de zorg dat het recht op demonstratie (mede door het op deze manier normaliseren van deze gang van zaken) onder druk staat, zoals bijvoorbeeld het geval was bij de woonopstand in Rotterdam of de demonstratie van Kick Out Zwarte Piet (KOZP) in Volendam, en de negatieve rol die de politie hierbij heeft gespeeld door respectievelijk gewelddadig ingrijpen, en het niet bieden van bescherming?2, 3
Zoals aangegeven is het recht op demonstratie een groot goed en wordt dat recht in Nederland goed beschermd. Bij beantwoording van de vragen van uw Kamer over genoemde demonstraties heb ik u gewezen op het feitenoverzicht van de lokale driehoek en de afwegingen die in dat kader zijn gemaakt10. Daar verwijs ik u naar.
Bent u bereid om met activistische bewegingen en demonstratie-organisatoren die dergelijke gebreken vanuit de politie hebben ervaren en voelen dat hun demonstratierecht niet is gehonoreerd in gesprek te gaan en te evalueren waar zij misstanden concluderen, en deze concreet mee te nemen in structurele verbeteringen?
Ik vind het belangrijk dat de genoemde groeperingen zich allereerst wenden tot de politie en het bevoegd gezag. Van andere standpunten en perspectieven kan immers geleerd worden. De politie heeft bij mij aangegeven open te staan om hier de dialoog over aan te gaan.
Daarnaast hecht ik eraan te vermelden dat er ook vanuit mijn ministerie contact is (geweest) met het maatschappelijk middenveld.
Wordt het feit dat de inzet van geweld vanuit de politie al vanaf het moment dat deze breed wordt geregistreerd jaarlijks structureel met 10 tot 15% stijgt meegenomen in een evaluatie? Wordt er gekeken naar redenen van dit patroon, waaronder expliciet de verantwoordelijkheid vanuit de politie zelf?4
Laat ik allereerst benadrukken dat ik het belangrijk vind dat iedereen in ons land zich beschermd voelt door de politie én dat elke politieambtenaar zijn of haar werk in veiligheid kan doen. De politie staat in onze samenleving naast de mensen en is er voor iedereen. Het bestaan van een patroon of trend van stijgend geweldgebruik kan ik niet onderschrijven. De politie is op 15 januari 2019, vooruitlopend op de inwerkintreding van de wijziging van de Ambtsinstructie eerste tranche12, overgegaan op een nieuwe meer eenduidige manier van registreren. In 2019 was sprake van een kortere registratieperiode omdat pas halverwege januari gestart werd met de nieuwe registratiewijze. Hierdoor laten de cijfers over 2019 zich getalsmatig niet goed vergelijken met die van de jaren erna.
Naar die nieuwe registratiewijze laat de politie zoals gezegd op eigen initiatief een evaluatie uitvoeren. De uitkomsten van dit onderzoek worden in de tweede helft van 2022 verwacht en wil ik eerst afwachten.
Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 1 in de beantwoording van de Kamervragen van het lid Van Nispen.
Hoe kijkt u persoonlijk naar dit patroon? Bent u van plan dit breed te laten onderzoeken? Zo ja, op welke termijn en via welke middelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
De berichten 'Chaos rond energiegeld – Willekeur in gemeenten en 'Steeds meer huishoudens kunnen energierekening nauwelijks nog voldoen' |
|
Geert Wilders (PVV), Alexander Kops (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Chaos rond energiegeld – Willekeur in gemeenten;1 en «Steeds meer huishoudens kunnen energierekening nauwelijks nog voldoen»?2
Ja, daar ben ik mee bekend.
Beseft u dat de gemiddelde energierekening dit jaar verdubbelt, dat steeds meer huishoudens hun energiekosten niet meer kunnen betalen, en dat zij daarom onmiddellijk geholpen moeten worden?
Door de hoge energieprijzen zien veel huishoudens hun energierekening stijgen. Ik begrijp goed dat veel mensen zich hier zorgen over maken, omdat ze nu al een hoge energierekening hebben, of bang zijn daar binnenkort mee te worden geconfronteerd. Daarom heeft het kabinet maatregelen genomen om de gevolgen van de stijgende energierekening te dempen. Zo heeft het kabinet in het najaar de energiebelasting in 2022 tijdelijk verlaagd, een eenmalige tegemoetkoming voor lage inkomens aangekondigd en budget beschikbaar gesteld voor energiebesparende maatregelen voor huishoudens. Om de gevolgen van de stijgende energiekosten verder te verkleinen, heeft het kabinet daarbij recent aangekondigd om de tegemoetkoming voor huishoudens met een laag inkomen te verhogen van € 200 naar € 800, het btw-tarief op energie tijdelijk te verlagen, net als de accijns op benzine, diesel en LPG en om versneld in te zetten op verdergaande energiebesparende maatregelen voor huishoudens. Voor meer informatie over deze aanvullende koopkrachtmaatregelen verwijs ik u naar de Kamerbrief van 11 maart jl.3
Het kabinet heeft regelmatig contact met de energieleveranciers en wijst energieleveranciers op hun maatschappelijke rol om huishoudens met risico op betalingsproblemen op coulante wijze te ondersteunen. Als huishoudens hun energierekeningen niet op tijd kunnen betalen, kunnen zij met hun energieleverancier uitstel van betaling of een betalingsregeling bespreken. Energieleveranciers helpen klanten ook naar de gemeentelijke schuldhulpverlening. Hierbij gelden specifieke plichten voor zowel huishoudens, leveranciers en netbeheerders. Zo mag de energielevering in beginsel niet worden beëindigd in de winterperiode en mogen huishoudens niet worden afgesloten van energie als zij betrokken zijn bij een traject voor schuldhulpverlening. Daarnaast hebben de vier grote energieleveranciers een actieplan gepresenteerd over energiearmoede met onder andere energiecoaches. Het kabinet blijft in gesprek met de energieleveranciers om een vinger aan de pols te houden wat betreft de ontwikkelingen in de energierekening en betalingsproblematiek.
Hoe kan het dan dat de uitkering van de eenmalige energietoeslag een grote chaos is? Hoe gaat u dit oplossen?
Ik ben gemeenten erkentelijk voor de voortvarendheid waarmee zij de uitvoering van de eenmalige energietoeslag oppakken. Op het ogenblik spelen er twee zaken. Ten eerste zijn niet alle gemeenten even ver met de uitvoering van de eenmalige energietoeslag. Daarbij wijs ik erop dat het Wetsvoorstel eenmalige energietoeslag lage inkomen op 15 maart jl. bij uw Kamer is ingediend. Op 15 maart jl. heb ik direct na indiening van het wetsvoorstel gemeenten de toestemming gegeven om vooruitlopend op de parlementaire behandeling en vooruitlopend op de inwerkingtreding van het wetsvoorstel al tot uitbetaling van de eenmalige energietoeslagen over te gaan en gemeenten daartoe ook opgeroepen. Op 15 maart jl. heb ik bovendien landelijke richtlijnen en een uitgebreide handreiking voor gemeenten gepubliceerd, waarmee gemeenten voortvarend én verantwoord aan de slag kunnen met de uitvoering van de eenmalige energietoeslag. Een aantal gemeenten is daarop ook direct aan de slag gegaan met de ambtshalve toekenning en uitbetaling van de eenmalige energietoeslagen aan bijstandsgerechtigden wonend in die gemeenten. Huishoudens aan wie de energietoeslag niet automatisch kan worden toegekend, kunnen via een aanvraag bij de gemeente in aanmerking komen voor de tegemoetkoming. De meeste gemeenten zijn nog niet toegekomen aan de inrichting van een aanvraagprocedure.
Ten tweede zijn er verschillen tussen gemeenten voor wat betreft de doelgroep en het bedrag van de energietoeslag. Op grond van het wetsvoorstel krijgen gemeenten de bevoegdheid om via het instrument van de categoriale bijzondere bijstand een eenmalige energietoeslag toe te kennen aan huishoudens met een laag inkomen. Een geüniformeerde vorm van eenmalige energietoeslag met een wettelijk voorgeschreven doelgroep en een wettelijk voorgeschreven bedrag is vanuit het oogpunt van rechtsgelijkheid te verkiezen, maar is een te grote opgave voor gemeenten gebleken, omdat deze niet in alle gevallen de aansluiting bij het lokale gemeentelijk minimabeleid mogelijk maakt. De mogelijkheid van aansluiting bij het lokale gemeentelijke minimabeleid is voor gemeenten van cruciaal belang om een snelle ambtshalve toekenning en betaling van de eenmalige energietoeslag aan een groot deel van de doelgroep mogelijk te maken. De eerder genoemde landelijke richtlijnen en de uitgebreide handreiking kunnen daarbij behulpzaam zijn. De keuze voor de vormgeving via de categoriale bijzondere bijstand betekent desalniettemin dat gemeenten beleidsvrijheid hebben bij de vormgeving van de eenmalige energietoeslag. Dat is overigens nu ook al zo bij de uitvoering van de bijzondere bijstand door gemeenten.
Hoe kan het dat huishoudens in de ene gemeente wél recht hebben op de energietoeslag en in de andere gemeente net buiten de boot vallen – oftewel dat de energietoeslag in de praktijk leidt tot willekeur?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe kan het dat de ene gemeente de energietoeslag al heeft uitgekeerd en de andere gemeente daar nog weken mee wacht? Deelt u de conclusie dat er geen tijd te verliezen valt en huishoudens nú geholpen moeten worden?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u ervan dat het moment van uitkeren, de groepen die hiervoor wel of niet in aanmerking komen en de precieze hoogte van het bedrag «afhangen van de politieke kleur en de financiële situatie van een gemeente» (aldus Peter Heijkoop van de Vereniging Nederlandse Gemeenten)?
De gemeentelijke beleidsvrijheid bij de uitvoering van de eenmalige energietoeslag betekent onvermijdelijk dat er verschillen tussen gemeenten in de uitvoering zullen ontstaan. Ik hecht eraan dat het wetsvoorstel zoveel mogelijk uniform wordt uitgevoerd, ook gezien de landelijke aard van de huidige energieproblematiek. Om een uniforme uitvoering van de eenmalige energietoeslag door gemeenten te bevorderen heb ik in afstemming met de VNG landelijke richtlijnen opgesteld ten aanzien van de doelgroep en het richtbedrag van de eenmalige energietoeslag. Deze richtlijnen zijn op 15 maart jl. gepubliceerd, als bijlage 1 van de Handreiking eenmalige energietoeslag 2022.4 Met deze richtlijnen wil ik bevorderen dat in ieder geval huishoudens met een inkomen tot circa 120% van het sociaal minimum in aanmerking komen voor een eenmalige energietoeslag van 800 euro.
Ik heb de signalen ontvangen van gemeenten die vanwege het financiële risico voor de gemeente terughoudend zijn bij de uitvoering van de eenmalige toeslag. Hoewel begrijpelijk, acht ik die terughoudendheid ongewenst. Om die reden heb ik tijdens het Kamerdebat op 30 maart jl. over de ontwikkeling van de koopkracht en de stijgende energieprijzen gemeenten de garantie gegeven dat zij financieel worden gecompenseerd indien blijkt dat het aan gemeenten toegekende budget ontoereikend is voor verstrekken van een eenmalige energietoeslag van 800 euro aan huishoudens met een inkomen tot 120 procent van het sociaal minimum. Over de invulling van deze garantie en de verhoging van het beschikbare budget naar € 854 miljoen heb ik uw Kamer op 28 april jl. verder geïnformeerd5.
Met deze toezeggingen bestaat er naar mijn mening geen rem meer op de doelstelling van het wetsvoorstel, namelijk het bereiken van zoveel mogelijk huishoudens met een laag inkomen met een eenmalige energietoeslag van 800 euro, en wordt een uniforme uitvoering conform de landelijke richtlijnen bevorderd. Nu het Rijk een financiële garantie aan gemeenten heeft gegeven, vertrouw ik erop dat gemeenten ook daadwerkelijk gebruik zullen maken van hun bevoegdheid om huishoudens met een inkomen tot 120 procent van het sociaal minimum een eenmalige energietoeslag van 800 euro te verstrekken. Daarbij vertrouw ik op de werking van de lokale democratie.
Hoe kan de financiële situatie van de gemeenten een rol spelen, aangezien het Rijk de garantie heeft gegeven de regeling geheel te zullen betalen?
Zie antwoord vraag 6.
Beseft u hoe groot de urgentie is, aangezien de bedragen op openstaande rekeningen bij de energiebedrijven hard oplopen? Hoe voorkomt u dat de energiebedrijven uitgerekend nu incassobureaus op de huishoudens afsturen in een repressieve poging geld te innen dat zij helemaal niet hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe gaat u voorkomen dat huishoudens door de stijgende energierekening én de chaos rond de energietoeslag in de schulden en de schuldhulpverlening terechtkomen?
Als mensen zien aankomen dat zij hun energierekening niet kunnen betalen, is er hulp beschikbaar. Deze ondersteuning is onafhankelijk van de eenmalige energietoeslag. Mensen met financiële problemen kunnen in de eerste plaats contact opnemen met de energieleverancier om een betalingsregeling, uitstel van betaling of een ander voorschotbedrag af te spreken. Als dat niet tot een oplossing leidt, is er andere hulp beschikbaar. Via Geldfit.nl en 0800-8115 kan iedereen met geldzorgen eenvoudig hulp vragen. Dat kan tevens individuele bijstand zijn of schuldhulpverlening, waarbij onder voorwaarden een deel van de schulden kan worden kwijtgescholden. De energieleveranciers wisselen ook betalingsachterstanden uit met gemeenten om problemen vroeg bij hulpverleners te signaleren. Daardoor komen ook mensen in beeld die om wat voor reden dan ook, geen hulp vragen. Over de verschillende vormen van ondersteuning en de afstemming daartussen houd ik uiteraard contact met gemeenten en energieleveranciers.
Kunt u deze vragen binnen een week beantwoorden?
Vanwege de noodzaak tot interdepartementale afstemming van de antwoorden, is het helaas niet mogelijk gebleken de vragen binnen de gestelde termijn te beantwoorden.
Het bericht ‘The backdoor that keeps Russian oil flowing into Europe’ |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «The backdoor that keeps Russian oil flowing Into Europe»?1
Ja.
Is het juist dat bedrijven als Shell, die publiek beweren zich uit Rusland te hebben terug getrokken en miljarden euro’s zeggen te hebben afgeschreven, Russische fossiele brandstoffen bijmengen met brandstof van een andere origine?
Met het zesde sanctiepakket heeft de EU maatregelen ingesteld tegen de invoer van ruwe olie en olieproducten uit Rusland. Het vaststellen van de oorsprong van olieproducten vergt een case-by-case benadering. De oorsprong van goederen waarvoor sanctiemaatregelen gelden wordt vastgesteld op basis van niet-preferentiële oorsprongsregels zoals vastgelegd in het Douanewetboek van de Unie (Verordening (EU) Nr. 952/2013). De oorsprong van het olieproduct, in dit geval diesel, hangt onder andere af van het productieproces alsook de relatieve hoeveelheden van componenten van verschillende oorsprong die gebruikt zijn in het productieproces.
Het is sowieso op basis van de sanctiemaatregelen niet toegestaan om ruwe olie of olieproducten zoals diesel te betrekken van Russische partijen die gesanctioneerd zijn, ook niet als deze partijen vanuit andere landen actief zijn.
Ik heb geen signalen dat Shell, of andere Europese partijen, zich niet aan de Europese sanctieregels houden. Evenwel gelden deze regels alleen voor onder meer Amerikaanse en Europese partijen, maar bijvoorbeeld niet voor Indiase of Chinese partijen. Ondanks verschillende strenge bepalingen, waaronder het verzekerverbod op Russische olie, kan het evenwel voorkomen dat Russische olie nog indirect in de mix van Europese partijen zit. Daarom blijft het belangrijk om in te zetten op een zo streng mogelijke implementatie en handhaving van het importverbod, en dient zoveel mogelijk ingezet te blijven worden op het voorkomen van (abusievelijke) omzeiling. Dit is ook de inzet van het kabinet bij eventuele volgende pakketten.
Wanneer is volgens u bijvoorbeeld een lading Russische diesel geen lading Russische diesel meer?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er aanwijzingen dat Shell Plc, de grootste Europese oliemaatschappij, Russisch fossiele brandstof omzet in wat handelaren een Letse blend noemen?
Zie antwoord vraag 2.
Is het feitelijk waar dat Shell vaten als «niet van Russische oorsprong» op de markt brengt, waarin bijvoorbeeld wel 49,99% Russische brandstof zit, maar waarvan de overige 50,01 procent ergens anders vandaan komt?
Zie antwoord vraag 2.
Zo ja, wat vindt u van deze praktijk? En in hoeverre is dit in strijd met bestaande regelgeving?
Voor olie is deze problematiek bekend, zoals in het geval van Iran en destijds Irak. Wat er in zulke gevallen vaak gebeurt is dat er (aanvullende) antidumpingheffingen worden ingesteld tegen de betrokken landen om de omzeiling tegen te gaan.
Ten tijde van de publicatie van het artikel, op 8 april jl., was er nog geen sprake van een verbod op de invoer van Russische ruwe olie of olieproducten. De vaststelling van de oorsprong van olieproducten zoals beschreven in het artikel was ten behoeve van een zelf opgelegde beperking door marktpartijen op het gebruik van Russische ruwe olie en olieproducten. Sindsdien is het zesde sanctiepakket aangenomen dat voorziet in een gefaseerd verbod op de invoer van Russische ruwe olie en olieproducten. Marktpartijen zijn nu gebonden aan wettelijk vastgestelde oorsprongsregels zoals vastgelegd in het Douanewetboek van de Unie (Verordening (EU) Nr. 952/2013). De beschreven vaststelling van Russische oorsprong in het artikel is niet in lijn met de vastgelegde oorsprongsregels in het Douanewetboek.
Wat kunt u ondernemen tegen het feit dat er al een snelgroeiende en ondoorzichtige markt voor gemengde Russische diesel en andere geraffineerde aardolieproducten te ontstaan, hoewel er formeel nog geen boycot van Russische olie is?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe kan ook deze praktijk worden aangepakt als Nederland dan wel de EU tot een formele boycot van Russische olie overgaat?
Tot op heden is er nog geen formele boycot van Russische olie door Nederland of de EU. Het is nu niet aan de orde om in te gaan op de uitvoering van maatregelen die nog niet genomen zijn.
Bent u bereid, om net als Polen en de Baltische Staten over te gaan tot een boycot van Russische olie en daarbij bijmengpraktijken ook aan te pakken?
De oorlog in Oekraïne maakt glashelder dat de EU haar afhankelijkheid van fossiele energie uit Rusland zo snel mogelijk moet afbouwen. Uw Kamer wordt – conform de motie van de leden Klaver c.s. over een concreet afbouwplan inclusief tijdpad van Russische olie, gas en kolen (Kamerstuk 36 045 nr. 48) – eind deze maand middels een Kamerbrief van Minister voor Klimaat en Energie verder geïnformeerd over een Nederlands afbouwplan voor Russische energie (kolen, olie en gas).
Nederland pleit ervoor om verdere EU-sanctiemaatregelen tegen Rusland voor te bereiden, inclusief op het terrein van olie. Het kabinet bestudeert potentiële maatregelen ter beperking van de import van Russische olie en treedt hierover in overleg met andere lidstaten, de Europese Commissie en de sector. Bij het voorbereiden van aanvullende sancties, is het belangrijk om rekening te houden met de energieleveringszekerheid en de EU-eenheid.
Kunt u deze vragen met spoed beantwoorden en uiterlijk binnen 2 weken beantwoorden?
Het is toch mijn grote spijt niet gelukt om deze antwoorden binnen de gevraagde termijn te beantwoorden.
De beschikbaarheid van nachtzorg |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Herkent u de signalen die de leden van de PvdA-fractie krijgen over de problemen met beschikbaarheid van nachtzorg in Overijssel? Krijgt u die signalen ook terug uit andere regio’s? Zo ja, welke signalen en regio’s? Zo nee, bent u bereid de beschikbaarheid van nachtzorg in Nederland steekproefsgewijs te laten onderzoeken?
Ik ben bekend met het artikel dat in de Stentor op 18 april 2022 verschenen is over de afschaling van de planbare nachtzorg bij een aantal zorgaanbieders in Overijssel. In tegenstelling tot wat het krantenartikel suggereert, heb ik begrepen dat het gaat om wijkverpleging, gefinancierd uit de Zorgverzekeringswet, en niet om zorg gefinancierd uit de Wet langdurige zorg. Ik heb geen signalen ontvangen uit andere regio’s.
Naast planbare nachtzorg kunnen cliënten in de wijkverpleging ook acute (onplanbare) nachtzorg nodig hebben. Ik vind het belangrijk om de beschikbaarheid van de ongeplande nachtzorg te monitoren omdat het belangrijk is dat een client in geval van een calamiteit hiervan gebruik kan maken. Dit ligt anders bij planbare nachtzorg, dit is niet per definitie noodzakelijke zorg (zie ook het antwoord op vraag 2 en 3). Uit een evaluatie van Berenschot over de bekostiging en contractering van de onplanbare nachtzorg wijkverpleging1 blijkt dat in de meerderheid van de regio’s afspraken zijn gemaakt over de organisatie van onplanbare nachtzorg. Voor 37% van de regio’s geldt dat niet: daar worden geen of inadequate afspraken gemaakt over de organisatie van de onplanbare nachtzorg (zo zijn er bijvoorbeeld meerdere teams die los van elkaar rijden en routes of gebieden níet optimaal bedienen). Dit is ongewenst en inefficiënt. Zorgverzekeraars gaan zich inspannen om zorgaanbieders die nog niet zijn aangesloten bij een samenwerkingsverband (om welke reden dan ook) te stimuleren zich aan te sluiten. Op dit moment loopt een herhaling van het onderzoek van Berenschot naar de landsdekkendheid van de afspraken over de samenwerking, de contractering en de bekostiging van de onplanbare nachtzorg. Vanzelfsprekend zal ik de resultaten met uw Kamer delen.
Deelt u onze zorgen over de beschikbaarheid van nachtzorg in Nederland, omdat slechte beschikbaarheid bijvoorbeeld kan betekenen dat mensen die afhankelijk zijn van de nachtzorg om hun incontinentiemateriaal te verschonen daar zonder deze zorg tot in de ochtend op moeten wachten?
Ja, ik deel de zorgen rondom de beschikbaarheid van noodzakelijke zorg, of dit nu overdag is of in de nacht. De wijkverpleging staat voor grote uitdagingen om de zorg nu en in de toekomst te kunnen leveren door de tekorten op de arbeidsmarkt en de vergrijzing. Echter, nachtzorg is niet per definitie en in alle gevallen noodzakelijke zorg waarvoor zorgverleners langs moeten komen. Incontinentiemateriaal is bijvoorbeeld van dermate hoge kwaliteit dat verschoning in de nacht niet nodig hoeft te zijn. Wijkverpleegkundige zorg wordt geleverd volgens het principe «zorgen dat» en niet meer (wat lang gebruikelijk was) volgens het principe «zorgen voor». Dat betekent dat verpleegkundigen en verzorgenden de cliënt zo zelfredzaam mogelijk proberen te maken. Dat doen zij uiteraard in goed overleg met de cliënt.
Bent u het ermee eens dat elke Nederlander die nachtzorg nodig heeft hier toegang tot zou moeten krijgen? Zo ja, wat kunt u doen om de beschikbaarheid van de nachtzorg te verbeteren?
Ja, ik ben van mening dat iedereen die wijkverpleging in de nacht nodig heeft, dat moet kunnen krijgen. Het is evenwel nog beter als de zorg overdag zo goed wordt geleverd dat daarmee planbare nachtzorg niet nodig is en onplanbare nachtzorg wordt voorkomen. Samen met partijen (Actiz, Patiëntenfederatie Nederland, Zorgverzekeraars Nederland, ZorgthuisNL, V&VN, VNG) heb ik daarom afspraken gemaakt om de samenhang en samenwerking in de wijkverpleging te verhogen. Dit heeft in 2019 geresulteerd in het gezamenlijk Kader toekomstbestendige wijkverpleging waarin partijen afspraken hebben gemaakt over de bereikbaarheid en beschikbaarheid van de onplanbare nachtzorg. Ik monitor de implementatie van deze afspraken door middel van het eerder genoemde onderzoek van Berenschot en de jaarlijkse monitors contractering door de NZa en spreek op basis daarvan partijen aan op hun verantwoordelijkheid. De afspraken zijn niet vrijblijvend en nakoming daarvan is essentieel; juist in deze tijd waarin sprake is van tekorten op de arbeidsmarkt.
Hoe kan het dat zorgorganisaties deze zorg nu niet kunnen leveren?
Ik heb begrepen dat de betreffende zorgorganisaties de planbare nachtzorg af hebben geschaald om een combinatie van drie redenen. Ten eerste is onderdeel van de visie van zorgaanbieders dat planbare nachtzorg niet nodig is als de zorg overdag van goede kwaliteit is en de cliënt uitgerust met de juiste materialen (bijv. incontinentiemateriaal) de nacht ingaat. Voor een client ligt de meerwaarde in een ongestoorde nacht. Voorwaarde is wel dat in geval van een calamiteit de zorgaanbieder goed bereikbaar is en snel de nodige zorg kan leveren. Een andere reden is dat er sprake is van personeelstekorten in de wijkverpleging en de zorgaanbieders ervoor kiezen om het beschikbare personeel in te zetten op de onplanbare nachtzorg. Als laatste wordt genoemd dat de planbare nachtzorg relatief duur is omdat de werkzaamheden in de nacht beperkt zijn.
Herkent u de uitleg van zorgorganisaties dat zij onvoldoende financiële middelen krijgen om nachtzorg te leveren? Zo ja, welke rol kan de nieuwe bekostiging, die nu in ontwikkeling is door de NZa, spelen bij een betere beschikbaarheid van nachtzorg?
De nieuwe bekostiging voor de nachtzorg is reeds gereed en per 2022 in werking getreden. Sinds dit jaar kunnen zorgaanbieders en zorgverzekeraars gebruik maken van de prestatie «organisatie en beschikbaarheid van onplanbare avond-, nacht- en weekendzorg». Deze prestatie kan worden gedeclareerd indien de zorgaanbieder hiervoor contractuele afspraken heeft gemaakt met de zorgverzekeraar(s). Er geldt een vrij tarief. Deze prestatie betreft het inrichten en/of onderhouden van een netwerk, infrastructuur en organisatie die ziet op de organisatie en beschikbaarheid van onplanbare avond-, nacht- en weekendzorg. Het betreft geen individueel geleverde zorg. Het is aan partijen om de kosten van onplanbare avond-, nacht- en weekendzorg te verwerken in een integraal tarief of om apart te declareren via deze nieuwe prestatie.
Uit het genoemde rapport van Berenschot blijkt dat de kostendekkendheid van de onplanbare nachtzorg verschillend ervaren wordt doordat dit vraagstuk vanuit verschillende perspectieven wordt bekeken door zorgaanbieders en zorgverzekeraars. Het is aan zorgverzekeraars en zorgaanbieders om met elkaar het gesprek over de kostendekkendheid aan te gaan. Zorgaanbieders kunnen, door scherp te zijn op het inzichtelijk maken van de kosten voor de organisatie van onplanbare nachtzorg, met voldoende basis het gesprek aan met zorgverzekeraars voor aanvullende financiële afspraken.
Is er bij de nieuwe bekostiging ruimte voor een eerlijke vergoeding voor nachtzorg, wat relatief dure zorg is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Is het uw verwachting dat de gezamenlijke inkoop van de nachtzorg door zorgverzekeringen zal leiden tot een betere beschikbaarheid van nachtzorg? Zo ja, wanneer verwacht u dat dit over heel Nederland de standaard is?
In de Leidraad herkenbare en aanspreekbare wijkverpleging hebben zorgverzekeraars afgesproken met hun inkoopbeleid aan te sluiten op de ontwikkeling om meer samen te werken in de wijk. Wanneer samenwerkingsafspraken zijn gemaakt kopen zij deze zoveel mogelijk in. Ook is in de leidraad vastgelegd dat zorgaanbieders die in de wijk niet samenwerken in principe geen contract krijgen. Samenwerking tussen zorgaanbieders is dé manier om de wijkverpleging in de toekomst toegankelijk te houden. De inzet is dus niet gericht op gezamenlijke inkoop maar op het inkopen van samenwerkende zorgaanbieders. Gezamenlijke inkoop door zorgverzekeraars is niet mogelijk vanwege de private uitvoering van de Zorgverzekeringswet door zorgverzekeraars. Wel is in een aantal regio’s sprake van volgbeleid door zorgverzekeraars. Dat betekent, dat voor procedurele, inhoudelijke en financiële afspraken de zorgaanbieder het gesloten contract met de preferente verzekeraar voorlegt aan de andere zorgverzekeraars. Volgbeleid kan niet afgedwongen worden, er is beleidsvrijheid voor zorgverzekeraars om een andere of geen contractuele relatie aan te gaan met de aanbieder.
Miljoenentekorten gemeenten door onvoldoende Rijksgelden |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zorgen over verdeling Rijksgeld: Friese gemeenten lobbyen in Den Haag»?1
Ja.
Kunt u reageren op het feit dat gemeenten stellen dat zij vanaf 2023 te weinig geld van het Rijk krijgen en op de bewering dat het geld niet goed wordt verdeeld? Kunt u in uw antwoord op de gemeenschappelijke noodkreet het volgende meenemen:
Ik ben me ervan bewust dat gemeenten en provincies zorgen hebben over hun financiële ruimte in 2026 en verder. De komende periode zal ik met de koepels (IPO, VNG, UvW) in een gezamenlijk proces bouwstenen in kaart brengen voor een nieuwe financieringssystematiek voor 2026 en verder. Hierbij zal ook gekeken worden naar oplossingen voor de korte en lange termijn. Ik zal uw Kamer hierover voor de zomer in een contourennota nader informeren.
De komende jaren zorgt het Coalitieakkoord (CA) voor extra financiële ruimte, specifiek in de jaren 2023–2025. Zo is in die periode volgens het CA jaarlijks een ruime accrestranche van € 1,2 á € 1,4 miljard voorzien. Ook is de oploop van de opschalingskorting voor gemeenten gedurende deze kabinetsperiode geschrapt (oplopend naar € 675 miljoen in 2025). Voorts komt er, op basis van het rapport van de Commissie van Wijzen, extra geld beschikbaar voor de Jeugdzorg.
Naast deze specifieke middelen voor gemeenten zijn er in het CA nog meer middelen beschikbaar gesteld. Zo kunnen medeoverheden een beroep doen op andere fondsen, zoals het Nationaal Groeifonds (circa € 3 miljard cumulatief), uitvoeringskosten Klimaatakkoord vanuit het Klimaatfonds (jaarlijks € 800 mln.) en op middelen uit het Mobiliteitsfonds voor het ontsluiten van nieuwe woningen (cumulatief € 7,5 miljard). Met de Regiodeals is ook een substantieel bedrag gemoeid (cumulatief € 900 mln.). Daarnaast zijn er financiële middelen op andere terreinen, die naar verwachting (deels) aan gemeenten zullen worden toebedeeld, zoals bijvoorbeeld de uitkering voor Dak- en thuislozen (€ 65 mln. structureel jaarlijks) en de Envelop arbeidsmarkt, armoede en schulden (oplopend naar € 500 mln. structureel jaarlijks).
Het huidige model voor verdeling van het Gemeentefonds stamt grotendeels uit 1997. Sindsdien is er veel veranderd, zoals op het terrein van de decentralisaties in het sociaal domein. Als gevolg hiervan zitten er allerlei achterhaalde aannames in het huidige model, waardoor de verdeling van de middelen en de kostenontwikkeling van gemeenten steeds meer uit elkaar zijn gaan lopen. Bovendien is het verdeelmodel door de stapeling van afzonderlijke verdeelkeuzes in de afgelopen twintig jaar erg ingewikkeld en ondoorzichtig geworden.
Om ervoor te zorgen dat de nieuwe verdeling zo goed mogelijk aansluit bij de kosten van gemeenten, zijn bij het begin van het onderzoek bij 91 gemeenten gegevens opgevraagd over de feitelijke kosten. Deze 91 gemeenten zijn geselecteerd op basis van specifieke kenmerken, zoals omvang naar aantal inwoners, geografische ligging, sociale structuur, bodemgesteldheid, centrumfunctie, etc. Dit om te garanderen dat de verschillende type gemeenten goed vertegenwoordigd zijn. De selectie van gemeenten heeft in samenspraak plaatsgevonden met een stuurgroep en begeleidingscommissies, waarin de VNG, gemeenten en de ROB zitting hadden.
Een grote zorg bij veel gemeenten is of het nieuwe verdeelmodel goed aansluit bij de kostenontwikkeling in het sociaal domein. Voor 2017 en 2019 blijkt het nieuwe model de ontwikkeling van de kosten in het sociaal domein goed te volgen. Op dit moment vindt de analyse voor 2020 plaats. Mocht uit de monitor blijken dat het nieuwe model de kosten niet goed volgt, dan zal het model worden aangepast. Het streven is om dit voor 1 januari 2023 te doen.
Het voorliggend model is geen eindstation, maar vraagt continu onderhoud. De ROB heeft daartoe een onderzoeksagenda voorgesteld. Zoals reeds in mijn brief van 7 december 2021 aan de VNG aangegeven, omarm ik de door de ROB voorgestelde onderzoeksagenda.
Het parlement is eerder geïnformeerd over invoering van het nieuwe verdeelmodel.2 In de maartbrief aan gemeenten is gemeld dat de eerste berekeningen op basis van de reeksen in het coalitieakkoord (accres en opschalingskorting) aantonen dat geen enkele gemeente er in de periode 2023–2025 financieel op achteruit zal gaan bij invoering van het nieuwe model.3
Kunt u garanderen dat zonder extra budget geen nieuwe taken bij gemeenten worden belegd? Graag een toelichting.
Ik vind het van belang dat beleid van het Rijk uitvoerbaar is en er een goede balans is tussen taken en middelen bij decentrale overheden. Ik ben daarom voornemens een uitvoeringstoets decentrale overheden (udo) in te richten: een afwegingsproces dat aan de voorkant beter inzichtelijk maakt wat de effecten voor medeoverheden zijn van nieuw beleid van het Rijk. Hiermee worden ook de financiële effecten inzichtelijk en zal conform artikel 108 van de Gemeentewet en artikel 2 van de Financiële-verhoudingswet een passende bekostiging bepaald worden. In voorkomende gevallen en aan de hand van nader te bepalen randvoorwaarden zou mijn betrokkenheid als sluitstuk kunnen leiden tot medeondertekening van wetsvoorstellen, zoals wordt gevraagd in de motie Van Dijk/Grinwis.4
Waarom is er na 2015, toen de jeugd- en ouderenzorg in het takenpakket kwam, niet gezorgd voor meer Rijksgelden voor gemeenten? Graag een toelichting.
Bij de decentralisaties in 2015 zijn financiële afspraken gemaakt met gemeenten over het meerjarig financieel kader voor de jeugdzorg en WMO en zijn hiervoor middelen overgeheveld naar het Gemeentefonds. Er werd op dat moment vanuit gegaan zowel door het Rijk als de gemeenten dat gedecentraliseerde taken uitgevoerd konden worden met de daarvoor beschikbare middelen. De overgehevelde budgetten zijn destijds veelvuldig bezien en besproken met uw Kamer. In 2018 is aanvullend € 200 miljoen beschikbaar gesteld voor het compenseren van gemeenten met tekorten in het sociaal domein. Met name binnen de jeugdzorg hebben de uitgaven zich anders ontwikkeld dan bij de decentralisaties aan de voorkant werd voorzien. Specifiek voor jeugdzorg is in de jaren 2019–2021 in totaal € 1,6 miljard en in de jaren 2022 t/m 2025 is onder andere in het Coalitieakkoord in totaal € 4,8 miljard extra beschikbaar gesteld.
Hoe gaat u voorkomen dat de burger voor uw beleid mag aftikken omdat gemeentelijke begrotingen sluitend worden gemaakt met verdere bezuinigingen of lokale lasten worden verhoogd, en waarschijnlijk beide doemscenario's? Graag een toelichting.
Gemeentebesturen en gemeenteraden zijn uiteindelijk autonoom in het opstellen van hun begroting en de keuzes die zij daarin maken. Zoals gezegd gaan alle gemeenten er de komende jaren op vooruit. Ook zet ik stappen in het in kaart brengen van de financiële situatie voor gemeenten en provincies in 2026 en verder en het waarborgen van uitvoerbaarheid van beleid. Daarnaast blijf ik met gemeenten in gesprek over hun financiële positie.
Hoe gaat u voorkomen dat gemeenten straks gedwongen zijn om te snijden in bijvoorbeeld dorpshuizen, zwembaden, muziekscholen, bibliotheken, en onderhoud aan wegen en openbaar groen? Graag een toelichting.
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht 'Geen staatssteun voor bedrijven die worstelen met hoge energieprijzen' |
|
Derk Boswijk (CDA), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Geen staatssteun voor bedrijven die worstelen met hoge energieprijzen»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de hoge gas- en olieprijzen zorgen voor grote problemen bij bedrijven in de energie-intensieve sectoren en dat de kottersector hierdoor zelfs dreigt om te vallen? Zo ja, heeft u in beeld hoeveel bedrijven hierdoor ernstig worden geraakt en welke gevolgen dit voor hen en andere sectoren heeft? Zo nee, bent u bereid om spoedig een inventarisatie te maken van de omvang van het probleem?
Ja, het is mij bekend dat de hoge energiekosten voor problemen zorgen bij bedrijven in de energie-intensieve sectoren, en dat deze ontwikkeling ook de kottersector ernstig raakt. Ik heb goed contact met de kottersector, en ik sta in contact met de vertegenwoordigers van de kottersector over de situatie in de visserij.
Wageningen Economic Research brengt op mijn verzoek de economische effecten op korte termijn in beeld van de gevolgen van de oorlog in Oekraïne voor de visserij. Deze zal ik uw Kamer op korte termijn doen toekomen.
Klopt het dat het u ervoor kiest om geen gebruik te maken van de optie die de Europese Unie biedt om tijdelijk financiële steun te verlenen aan bedrijven die lijden onder de Europese sancties tegen Rusland? Zo ja, waarom wordt hiervoor gekozen en wat is volgens u dan een oplossing voor de bedrijven die ernstig geraakt worden door de hoge gas- en olieprijzen? Zo nee, wanneer kunnen de bedrijven de financiële steun verwachten?
Ja, het klopt dat het kabinet er niet voor kiest om gebruik te maken van de ruimere Europese staatssteunkaders om bedrijven die geraakt worden door de sancties tegen Rusland te compenseren. Het kabinet heeft in maart € 2,8 mrd. aangekondigd om de gevolgen van de stijgende energieprijzen en inflatie te verzachten, bovenop het pakket van € 3,2 mrd. dat in oktober werd gepresenteerd om de energierekening te compenseren. Zoals het kabinet heeft aangegeven, kunnen wij niet iedereen compenseren. Maar betekent niet dat Nederlandse ondernemers niet worden geholpen.
Via de RVO biedt de overheid momenteel aan getroffen ondernemers ondersteuning bij het zoeken van nieuwe afzetmarkten, het verleggen van aanvoerketens en het overbruggen van de impact op hun bedrijfsvoering. Bedrijven kunnen aanspraak maken op diverse bestaande instrumenten, zoals de BBZ-regeling, de Garantie Ondernemingsfinanciering en de Borgstelling MKB-kredieten, die ondernemers helpt bij het verkrijgen van krediet d.m.v. overheidsgaranties. Het Dutch Trade and Investment Fund biedt daarnaast aan ondernemingen leningen, garanties en exportfinanciering, waarmee bedrijven financieel geholpen worden om te exporteren en nieuwe markten aan te boren. De RVO biedt daarnaast ook ruime steun voor bedrijfsverduurzaming, zoals via de SDE++-regeling, die ook voor de energie-intensieve sector interessant is. Met dergelijke begeleiding en instrumenten helpen we Nederlandse ondernemers.
Klopt het dat andere Europese lidstaten, waaronder Frankrijk, wel gebruikmaken van de regeling? Zo ja, ziet u in dat de keuze om geen gebruik te maken van de staatssteunregeling zorgt voor een ongelijk speelveld voor onder andere de Nederlandse vissers? Wat vindt u hiervan en wat bent u voornemens te doen om deze ongelijkheid weg te nemen?
Het klopt dat Frankrijk maatregelen neemt. Voor de visserij bieden zij vissers een bedrag per liter gebruikte brandstof. Polen stelt een regeling open voor de landbouwsector en Duitsland stelt middelen beschikbaar voor het brede bedrijfsleven dat geraakt is door de hoge energieprijzen. Het kabinetsstandpunt is dat er geen steun gegeven wordt aan bedrijven vanwege de hoge brandstof en energieprijzen. De Nederlandse producentenorganisaties hebben daarop zelf actie ondernomen in samenwerking met de vishandelaren en visafslagen.
Denkt u dat het mogelijk is om in de kottersector de «Subsidie stilliggen COVID-19» weer in het leven te roepen om de sector financieel te steunen en bent u daartoe bereid? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Artikel 26 van het Europees Fonds voor Maritieme Zaken, Visserij en Aquacultuur (Engelstalige afkorting: EMFAF) maakt het mogelijk in het geval van buitengewone omstandigheden vissers te compenseren voor geleden inkomensverlies. Een omstandigheid is pas een buitengewone omstandigheid als dat door de Europese Commissie is vastgesteld. De Europese Commissie heeft de brandstofprijzen als gevolg van de oorlog in Oekraïne als zodanig bestempeld. Een stilligregeling is alleen mogelijk voor die vissers die vanwege veiligheidsredenen niet kunnen uitvaren. Een stilligregeling zoals tijdens de coronapandemie instellen is daarom niet mogelijk voor onze vissers. Andere compensatiemogelijkheden zijn er wel, maar daar kies ik niet voor. Het aanwenden van middelen uit het Europese Fonds gaat ten koste van middelen die anders beschikbaar zijn voor innovatie in de visserij. Het inzetten op een realisatie van verduurzamingsopgaven wil ik realiseren door het beschikbaar stellen van innovatiesubsidies uit het Europese Fonds voor visserij en uit innovatiemiddelen die ik nationaal tot mijn beschikking heb.
Bent u van plan om te werken aan een structurele oplossing voor de kottersector? Zo ja, op welke manier bent u dit van plan? Zo nee, waarom niet?
Ja. Middelen die beschikbaar komen uit het Europese Visserijfonds EMFAF en uit het Noordzeeakkoord zet ik in voor innovatie om de kottersector te ondersteunen in de verduurzamingsslag die zij moeten maken. Dat doe ik door innovatiesubsidies en ik onderzoek de mogelijkheden tot ondersteuning bij de financiering van de aanschaf van duurzamere vaartuigen
Vanwege de gevolgen van de Brexit heb ik een saneringsregeling ter goedkeuring naar de Europese Commissie gestuurd. Dat is alleen voor vissers die direct hinder ondervinden van de Brexit. Deze saneringsregeling staat los van de huidige brandstofprijzen. Ik verwacht dat vaartuigen uit de kottervloot gebruik zullen maken van deze regeling, die op deze manier de mogelijkheid krijgen te stoppen als zij de transitie naar een visserij met minder CO2-uitstoot niet kunnen of willen maken. Ik overweeg momenteel geen aanvullende uitkoopmaatregelen in relatie tot de huidige brandstofprijzen.
Dwangarbeid in relatie tot het WK voetbal in Qatar |
|
Jasper van Dijk |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Wat is uw oordeel over het rapport van Amnesty «They think they we're machines» over dwangarbeid bij beveiligingsbedrijven die betrokken zijn bij het WK voetbal?1
Het kabinet heeft kennis genomen van het rapport van Amnesty International. Qatar heeft de afgelopen jaren een aantal belangrijke hervormingen doorgevoerd, maar implementatie van hervormingen blijft een punt van zorg. Nederland zal zich blijven inzetten voor verbetering van de situatie van arbeidsmigranten, in aanloop naar het WK en daarna, en Qatar blijven oproepen alle hervormingen volledig te implementeren en te handhaven. Het kabinet zet daarom de kritische dialoog voort en verwelkomt samenwerking van Qatar met internationale mensenrechtenorganisaties. Naast directe gesprekken met Qatar, is Nederland hierover in gesprek met verschillende stakeholders, waaronder internationale partners en mensenrechtenorganisaties.
Bent u het ermee eens dat Qatar nog steeds een lange weg te gaan heeft in de naleving van de rechten van arbeidsmigranten?
Zie antwoord vraag 1.
Gaat u zich ervoor inspannen dat Qatar de misstanden in deze sector onderzoekt, de resultaten publiek maakt en actie onderneemt?
Nederland staat in nauw contact met Qatar om de situatie van arbeidsmigranten concreet te verbeteren en draagt via engagement en kritische dialoog bij aan verbetering van de situatie van arbeidsmigranten.
Nederland brengt zorgen omtrent arbeidsmigranten, ook los van het WK, regelmatig over op zowel politiek als hoog-ambtelijk niveau. In maart jl. bracht de Nederlandse mensenrechtenambassadeur een bezoek aan Qatar, waarbij zij deze kwesties heeft aangekaart bij de Qatarese autoriteiten en bij verschillende andere stakeholders. Ook heeft de Secretaris-Generaal van het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken in februari van dit jaar een bezoek gebracht aan Qatar en zorgen omtrent implementatie van arbeidshervormingen besproken met de Qatarese overheid. Zelf hoop ik ook binnenkort in de gelegenheid te zijn Qatar te bezoeken.
De Nederlandse ambassade in Doha zet zich daarnaast actief in om verbetering in de praktijk te bewerkstelligen. Zo wordt kennis en ervaring met autoriteiten gedeeld, bijvoorbeeld op het gebied van arbeidsinspectie en medezeggenschapsraden in samenwerking met de Qatarese overheid, ILO en het bedrijfsleven. Ook adviseert de ambassade Nederlandse bedrijven die zaken (willen) doen in Qatar over internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen.
Vindt u de verklaring van uw mensenrechtenambassadeur na haar meest recente bezoek aan Qatar niet veel te rooskleurig, onder meer waar zij Qatar een voorbeeld in de regio noemt?2
De Nederlandse mensenrechtenambassadeur heeft in al haar gesprekken het belang van implementatie en handhaving van arbeidshervormingen benadrukt. Ook onderschreef ze hierin de verantwoordelijkheid van de Qatarese overheid.
Nederland zet zich daarnaast actief in om verbetering in de situatie van de arbeidsomstandigheden in Qatar in de praktijk te bewerkstelligen. Zo wordt kennis en ervaring met de autoriteiten gedeeld, bijvoorbeeld op het gebied van arbeidsinspectie en medezeggenschapsraden. Qatar heeft over de afgelopen jaren een aantal belangrijke arbeidshervormingen doorgevoerd, waarbij het land voorloopt op andere landen in de regio. Dit neemt niet weg dat implementatie van hervormingen een punt van zorg blijft.
Bent u bereid om de druk op Qatar te verhogen, bilateraal dan wel samen met gelijkgezinde landen, om te komen tot volledige uitvoering en handhaving van de hervormingen van het systeem van tewerkstelling van arbeidsmigranten, dat nog altijd te wensen overlaat?
Zie antwoord vraag 3.
Beschouwt u het bericht dat de sponsors (ING, Albert Heijn) van de KNVB niet naar het WK gaan als bevestiging van de indruk dat meer druk op Qatar geboden is?3
Bedrijven die het Nederlands voetbalelftal sponsoren maken zelf een afweging over de mate waarin zij betrokken willen zijn bij het WK in Qatar, bijvoorbeeld door het afreizen naar het WK, shirtsponsoring of reclames. Het kabinet heeft en neemt zijn eigen verantwoordelijkheid in de betrekkingen met Qatar.
Bent u het eens met Louis van Gaal als hij zegt dat het belachelijk is dat het WK in Qatar wordt gehouden: «Het gaat om geld, om commerciële belangen. Dat doet ertoe bij de FIFA»? Zo ja, had u liever gewild dat het WK ergens anders werd georganiseerd?4
Het kabinet heeft geen invloed op en zeggenschap over de processen van FIFA en speelt daarmee geen rol in de toewijzing van het WK.
Gaat u alsnog onze motie van 25 februari 2021 over een diplomatieke boycot van het WK uitvoeren, opdat wordt voorkomen dat de Koning of een bewindspersoon aanwezig is bij het WK?5
Het kabinet blijft door middel van constructief-kritisch beleid, waarbij samenwerking en dialoog met Qatar centraal staan, bijdragen aan verbetering op het gebied van mensenrechten, en specifiek de situatie van arbeidsmigranten. Internationale (mensenrechten)organisaties, zoals Amnesty International en Human Rights Watch, benadrukken het belang van samenwerking en kritische dialoog, omdat daarmee duurzame veranderingen in de situatie van arbeidsmigranten in Qatar kunnen worden gerealiseerd. Zij zijn derhalve geen voorstander van een boycot. Nederland is hierover tevens in gesprek met andere landen. EU-partners en andere gelijkgezinde landen zijn mede gezien voorgenoemde redenen ook geen voorstander van een boycot.
De Nederlandse regering kiest voor samenwerking en dialoog met Qatar om verbetering en implementatie van arbeidshervormingen verder te bewerkstelligen. Samenwerking en dialoog met Qatar zijn ook nodig in het licht van een reeks andere dossiers die raken aan de belangen van Nederland. Zo heeft het land een cruciale rol gespeeld in het veilig overbrengen van mensen uit Afghanistan die recht hebben op verblijf in Nederland. Ook kan Qatar een belangrijke rol spelen in de verdere diversifiëring van de Europese energie-import.
Het kabinet houdt de motie-Karabulut c.s. (21 501-02 nr. 2273) voorlopig dus nog in beraad en zal voor de start van het WK Voetbal terugkomen op de uitvoering van de motie.
De artikelen 'Het ene Nederland is het andere niet' en 'Er vallen doden door slechte zorg op Sint Eustatius' |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «Het ene Nederland is het andere niet»1 en «Er vallen doden door slechte zorg Sint Eustatius»2?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het opiniestuk van een inwoner van Sint Eustatius op Dossier Koninkrijksrelaties.nl, over zijn zorgen over de zorgfunctie naar aanleiding van de tragische afloop van een medische verwijzing van een patiënt?3
Ja.
Kunt u een kabinetsappreciatie geven op bovengenoemde artikelen?
De artikelen gaan in op de recente ontwikkelingen op het domein van de gezondheidszorg van Sint Eustatius.
Het verhaal van mevrouw van Tongerloo schetst -ondanks enkele feitelijke onjuistheden (zie vraag 2 en 3 in de aanvullende Kamervragen van VVD)- een goed beeld van de complexe verhoudingen en omstandigheden op Sint Eustatius, die ervoor zorgden dat de coronacrisis juist ook daar zo ingrijpend was. Het is hierbij goed om nog eens te herinneren in welke fase van de crisis Caribisch Nederland destijds zat. Medische hulpgoederen waren overal ter wereld schaars, zo ook in Nederland en in de regio. Transport vormde een uitdaging omdat de luchtruimen en landsgrenzen gesloten werden, wat tevens gevolgen had voor het overplaatsen van patiënten voor ziekenhuisopname in de regio. Net als in Europees Nederland moest de reguliere zorg op Sint Eustatius afgeschaald worden. Natuurlijk heeft de coronacrisis voor Sint Eustatius grote gevolgen gehad. Niet alleen voor wat betreft gezondheidszorg, maar ook sociaaleconomisch. Voor de inwoners én voor het medisch personeel dat hier werkte in deze onrustige en onzekere periode. Het is belangrijk om van onze ervaringen te leren en samen goed voor te bereiden op een mogelijke nieuwe pandemie in de toekomst. Sint Eustatius wordt net als Bonaire en Saba meegenomen in de beleidsagenda ten aanzien van het verbeteren van pandemische paraatheid, waarbij het toepassen van maatwerk centraal staat. Daarnaast is het van belang om lessen te trekken voor het verbeteren van de gezondheidsvoorzieningen in Caribisch Nederland die zijn opgebouwd sinds 2010.
De artikelen van curacao.nu en dossierkoninkrijksrelaties.nl gaan grotendeels in op het recente overlijden van een inwoner van Sint Eustatius. Kort hierop, in april, heeft opnieuw een overlijden plaatsgevonden. Het feit dat er twee patiënten zijn komen te overlijden, in zo’n kort tijdsbestek, vind ik vreselijk en moet grote impact hebben op de hechte gemeenschap van Sint Eustatius. T.a.v. het eerste overlijdensgeval kan ik mij voorstellen dat inwoners zich afvragen of door de artsen van St. Eustatius Health Care Foundation (SEHCF) en het verzekeringskantoor van VWS wel accuraat gehandeld is. Beide artikelen gaan ervan uit dat er bij dit handelen medische fouten zijn gemaakt. Hierover kan nog geen uitspraak worden gedaan. SEHCF heeft conform de procedures van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) een calamiteitenonderzoek in gang gezet. Desalniettemin zijn de in het artikel geuite zorgen van de inwoners van Sint Eustatius aanleiding voor mij om met betrokken gezondheidsinstanties het gesprek aan te gaan om ervoor te zorgen dat de zorg op Sint Eustatius verbeterd wordt.
Bovenstaande artikelen en het opiniestuk bespreken knelpunten in het doorverwijzen van patiënten die (acute) zorg nodig hebben; hoe reflecteert u op deze knelpunten? Welke stappen heeft u ondernomen of bent u van plan te nemen om doorverwijzing te verbeteren? Kunt u hierbij reflecteren op de rol van Zorg en Jeugd Caribisch Nederland?
Afgelopen jaren heeft Zorg en Jeugd Caribisch Nederland (ZJCN) jaarlijks 6000–8000 medische uitzendingen verzorgd. Ook in de Covid-periode is het gelukt om de urgente zorg doorgang te laten vinden. In 2020 zijn er in totaal 40 klachten binnengekomen. Desalniettemin zijn er knelpunten die verbeterd moeten worden. Ten aanzien van de knelpunten rondom reguliere doorverwijzingen zijn het afgelopen jaar diverse stappen genomen ter verbetering. In oktober 2021 hebben specialisten van SEHCF op Sint Eustatius en de afdeling dienstverlening van ZJCN afspraken gemaakt over de kwaliteit van verwijzingen. Voor het jaar 2022 is tevens prioriteit toegekend aan het verbeteren van de dienstverlening, hieronder valt ook het verwijsproces. Om verwijzers op de Bovenwindse eilanden meer ruimte te geven ben ik voornemens om een pilot op te zetten waarbij er naar bepaalde specialismen een vrije doorverwijzing kan plaatsvinden.
Om de doorverwijzing in acute situaties te verbeteren gaat ZJCN met de betrokken partijen de verantwoordelijkheden en bevoegdheden evalueren en waar nodig het reeds bestaande protocol aanvullen, verduidelijken of aanscherpen. Het is van belang dat ziekenhuizen kennis hebben van hun behandelplicht in acute situaties.
Over de verbeteringen van het verwijsproces zal ik (bestuurlijke) afspraken maken met alle betrokken partijen.
Kunt u bevestigen of de nieuwkomers die (nog) niet via de zorgverzekering van Caribisch Nederland zijn verzekerd, risico’s ondervinden bij het verkrijgen van essentiële medische zorg? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over een plan om dit probleem op te lossen?
Een nieuwkomer dient zich bij vestiging in Caribisch Nederland te houden aan de procedures van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Zij die nog in afwachting zijn van de beschikking van de IND, maken nog geen aanspraak op de zorgverzekering en zijn zelf verantwoordelijk om een tijdelijke zorgverzekering af te sluiten. Dit is conform Europees Nederlandse wet- en regelgeving. De nieuwkomer wordt hierover voorgelicht door zowel de IND als ZJCN.
In het geval dat iemand onverzekerd is en zich in een acute of levensbedreigende situatie bevindt, geldt dat de zorgverlener een behandelplicht heeft. Administratieve kwesties zijn hierin niet leidend.
Kunt u uiteenzetten wat de procedures en protocollen zijn in Caribisch Nederland, voor het in gang zetten van een medische verwijzing buiten het eiland? Kunt u bevestigen of een verwijzing alleen wordt gedaan door een arts en uiteenzetten wat voor (financiële) afspraken Zorg en Jeugd Caribisch Nederland hierover heeft gemaakt met organisaties voor medische evacuaties (met bijbehorend medisch team)? Kunt u verduidelijken wat uw rol is hierin?
De procedure bij een medische uitzending buiten het eiland is als volgt; indien een (huis)arts («verwijzer») constateert dat de verzekerde specialistische zorg nodig heeft die niet beschikbaar is op het eiland, wordt een verwijsverzoek ingediend bij ZJCN. De verwijzer vermeldt in het verzoek de mate van urgentie. In het geval van een reguliere medische uitzending beoordelen en toetsen de medisch adviseurs (artsen) van ZJCN aan de hand van de Regeling Aansprakelijkheid Zorgverzekering (RAZ) BES of het verwijsverzoek voldoet aan de rechtmatigheids- en doelmatigheidseisen. Indien niet akkoord, ontvangt de verwijzer een terugkoppeling met de onderbouwing. Indien akkoord, handelen de medewerkers van ZJCN het verzoek verder af; zij plannen de afspraak en de logistiek eromheen (vlucht, transport, accommodatie, PCR-test, daggeldvergoeding) en onderhouden contact met de verzekerde. Tijdens en aan het eind van de medische uitzending geeft de behandelend arts een terugkoppeling aan de verwijzer en medisch adviseurs van ZJCN. Bovenstaande beschreven procedures en protocollen zijn bekend bij de zorgverleners in Caribisch Nederland.
Ten aanzien van medische evacuaties heeft ZJCN afspraken gemaakt met National Helicopters (Medevac) voor de Bovenwindse eilanden en de Air-ambulance voor Bonaire. Deze zijn 24/7 beschikbaar. T.a.v. de inzet van de Medevac op Saba en Sint Eustatius geldt dat de verwijzer indien mogelijk vooraf toestemming moet hebben verkregen van de medisch adviseurs. In uitzonderingsgevallen kan achteraf toestemming aangevraagd worden.
Bent u bereid om bij (huis)artsen in Caribisch Nederland te informeren in hoeverre de beoordeling van Zorg en Jeugd Caribisch Nederland bij het al dan niet instemmen met een verwijzing buiten het eiland, naar hun ervaring een negatief effect heeft op de kwaliteit van zorg?
Ja, ik ben bereid om in gesprek te gaan met zorgverleners over hun zorgen.
Kunt u toelichten in welke mate Zorg en Jeugd Caribisch Nederland en/of u, budgettaire overwegingen van invloed laten zijn op het al dan niet instemmen met een verwijzing?
In de beoordeling spelen budgettaire overwegingen geen rol, medische gronden zijn leidend. De RAZ-BES regelt de aanspraken op zorg, op basis hiervan wordt beoordeeld of de aangevraagde behandeling doelmatig en rechtmatig is.
In hoeverre acht u een relatief kleinschalige voorziening als Zorg en Jeugd Caribisch Nederland in staat om de juiste beoordeling en afweging te maken bij een medisch urgente verwijzing?
Binnen ZJCN bestaat een afdeling Medisch Advies, bestaande uit artsen en medewerkers. Dit team is ervaren en voldoende uitgerust om dit te beoordelen.
Bent u bereid een specifiek onderzoek in te stellen naar het in vraag 2 bedoelde incident waarbij een patiënt met een niet-Nederlandse nationaliteit tragisch is komen te overlijden?
De IGJ is op de hoogte gebracht van de calamiteit. SEHCF heeft conform de procedures van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) een calamiteitenonderzoek in gang gezet.
Het bericht 'Erdogans Trolle schwören sich auf den Wahlkampf in Deutsland ein' |
|
Queeny Rajkowski (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Erdogans Trolleschwören sich auf den Wahlkampf in Deutsland ein»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat Turks-Duitse kiezers via Turkse verenigingen en social media, onder andere via influencers en trollen in aanloop naar de Turkse premier- en parlementsverkiezingen van 2023, beïnvloed worden in hun politieke keuzes?
In het algemeen geldt dat het kabinet die vormen van buitenlandse inmenging waarmee statelijke actoren het fundament van de Nederlandse democratische rechtsorde en open samenleving kunnen aantasten, volstrekt ongewenst vindt (de integriteit van politieke en bestuurlijke besluitvorming, onafhankelijke rechtspraak, vrije en eerlijke verkiezingen en fundamentele vrijheden zoals persvrijheid en vrijheid van meningsuiting). Nederlandse burgers moeten, ongeacht hun achtergrond, in staat zijn in vrijheid eigen keuzes te maken als het gaat om de inrichting van hun leven, politieke voorkeur en de band met een land van herkomst of dat van hun ouders of grootouders. Mogelijke ongewenste activiteiten door vertegenwoordigers van de Turkse overheid en de veronderstelling dat deze activiteiten onderdeel zijn van een bewuste politiek, kunnen bij sommige Nederlanders van Turkse komaf voor een permanent gevoel van onveiligheid zorgen. Dit kan zo ver gaan dat deze mensen zich beperkt voelen in hun vrijheid van meningsuiting of zelfcensuur toepassen. Ook kan op deze wijze de export van spanningen vanuit Turkije naar ons land worden versterkt.
Dergelijke vormen van ongewenste buitenlandse inmenging zijn onacceptabel. Dit betekent dat de Turkse autoriteiten zich dienen te onthouden van ongewenste bemoeienis met de keuzes die Nederlandse burgers maken. Wanneer het kabinet constateert dat het Turkse diasporabeleid de grenzen van onze rechtsstaat overschrijdt, dan wel participatie van Nederlanders met een Turkse achtergrond belemmert, zal het kabinet niet aarzelen de Turkse autoriteiten op deze activiteiten aan te spreken. Dit optreden richting Turkije bij ongewenste buitenlandse inmenging past in de generieke – landen-neutrale – aanpak waarover uw Kamer in maart 2018 is geïnformeerd.2
In hoeverre is in Nederland ook sprake van deze patronen van politieke beïnvloeding, al dan niet via social media in aanloop naar deze verkiezingen? Zo ja, welke signalen duiden hierop?
Het is van belang een onderscheid te maken tussen het diasporabeleid van de Turkse overheid, dat onder meer wordt vormgegeven via Diyanet – het Turkse presidium voor Godsdienstzaken – en de verkiezingscampagne van de AKP in aanloop naar de verkiezingen in 2023. Het is bekend dat de AKP, net als andere Turkse partijen, steun hoopt te verwerven onder de stemgerechtigden die buiten Turkije wonen. Dat doen Nederlandse politieke partijen bij verkiezingen in Nederland ook in het buitenland, waarbij zij binnen de door dat land gestelde kaders dienen te blijven. Aangezien de AKP al lange tijd aan de macht is, bestaat er overlap tussen het diasporabeleid van de Turkse overheid en de uitgangspunten van de AKP. Er zijn ons op dit moment echter geen signalen bekend dat de Turkse overheid invloed probeert uit te oefenen ten behoeve van de verkiezingen in 2023. Uiteraard worden de ontwikkelingen nauwlettend in de gaten gehouden.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk en zorgelijk is dat Turkije via de Turkse diaspora in Europa haar invloed probeert uit te oefenen ten behoeve van de Turkse premier- en parlementsverkiezingen van 2023?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de huidige stand van zaken omtrent de contrastrategie om ongewenste bemoeienis uit Turkije jegens Nederlanders met een Turkse achtergrond tegen te gaan? Hoe vaak heeft u de afgelopen vier jaar de Turkse autoriteiten hierop aangesproken?
In maart 2018 is uw Kamer geïnformeerd over de aanpak van ongewenste buitenlandse inmenging. Deze aanpak is ook in 2022 onverminderd van kracht en er wordt doorlopend bekeken of de aanpak nog volstaat. De aanpak is landen-neutraal en bestaat uit de volgende drie onderdelen:
In de brede relatie tussen Turkije en Nederland vinden regelmatig gesprekken plaats tussen de Nederlandse en Turkse autoriteiten over diverse onderwerpen. Ook de relatie tussen de Turkse overheid en Nederlanders met een Turkse achtergrond is regelmatig het onderwerp van gesprek. De in het antwoord op vraag 2 en 4 genoemde boodschap wordt in deze gesprekken consequent uitgedragen.
Welke signalen over deze aankomende verkiezingen zijn bekend als het gaat om het benaderen en zelfs trainen van Turkse-Nederlanders zoals wordt geschetst in het aangehaalde artikel, om de gunst van de Turkse gemeenschap te winnen voor de AKP-partij van president Erdogan?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is de huidige stand van zaken van het weerbaarder maken van Nederlanders met een niet-westerse afkomst die kans lopen door middel van diasporapolitiek te worden benaderd voor bewuste politieke doeleinden in het land van herkomst? . Wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot het ondersteuningsaanbod voor gemeenten en gemeenschappen ter bevordering van de sociale stabiliteit en versterking van de weerbaarheid?
De Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en van Justitie en Veiligheid (JenV) (waaronder de NCTV en de Nationale Politie) spannen zich samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Nederlands Genootschap van Burgemeesters (NGB) in om de sociale stabiliteit te bevorderen en de weerbaarheid van de samenleving in brede zin te versterken.
Binnen het Ministerie van SZW heeft de Expertise Unit Sociale Stabiliteit (ESS) de afgelopen jaren netwerken in verschillende gemeenschappen opgebouwd. Dit betreft onder andere de Turkse, Marokkaanse, Eritrese, Somalische, Syrische, islamitische en Afro-gemeenschap. ESS staat in contact met in totaal twaalf kennisnetwerken uit deze gemeenschappen. Hier worden expertise en handelingsperspectieven m.b.t. veerkracht en weerbaarheid gedeeld. Daarnaast adviseert ESS gemeenten over hoe om te gaan met onder andere polarisatie en spanningen in deze gemeenschappen. In 2021 is door negenenzeventig gemeenten een beroep gedaan op de kennis en kunde van ESS.
Gemeenten kunnen met hulpvragen onder meer terecht bij het Ondersteuningsnetwerk maatschappelijke onrust voor duiding of advies in gevallen van (dreigende) situaties van maatschappelijke onrust. Vanuit het netwerk is er in 2021 contact geweest met twintig gemeenten. Ook heeft de UvA in 2021 dertig cases van maatschappelijke onrust onderzocht. De bevindingen van dit onderzoek worden dit najaar gepubliceerd.
Om er voor te zorgen dat gemeenten en gemeenschappen zelf beter in staat zijn de sociale stabiliteit te bevorderen is het aanbod aan handreikingen, factsheets, opleidingen en contactpunten bij de rijksoverheid en andere partners op de brede thematiek van «maatschappelijke stabiliteit» sinds december 2021 gebundeld op de website https://maatschappelijkestabiliteit.nl/. Dit leeraanbod wordt periodiek geactualiseerd en samenwerkende partners onderhouden contacten met gemeenten en gemeenschappen om te signaleren op welke onderwerpen men extra ondersteuning wenst. De site is inmiddels 1700 keer geraadpleegd.
Naast bovenstaande wordt op dit moment gewerkt aan een nieuwe Agenda Veerkracht en Weerbaarheid. Zoals aangekondigd in de planningsbrief SZW zal de Minister van SZW uw Kamer hier na de zomer nader over informeren.3
Hoeveel gemeenten en gemeenschappen maken hier tot op heden gebruik van en wat doet u om dit aanbod onder de blijvende aandacht te brengen?
Zie antwoord vraag 7.
Is u bekend hoeveel kandidaten voor de afgelopen gemeenteraadsverkiezingen zijn getraind door de Union of European Turkish Democrats (UETD)?
Zie antwoord vraag 7.
Wat doet u om te voorkomen dat post wordt gestuurd met een stemadvies vanuit de Turkse regering naar Nederlanders met een Turkse achtergrond?
Deze cijfers zijn niet bekend bij de rijksoverheid.
Bent u bereid streng toe te zien op de richtlijn van Buitenlandse Zaken, die tot stand is gekomen naar aanleiding van onze Kamervragen, om campagnevoeren in de laatste drie maanden voor de verkiezingen door buitenlandse politieke ambtsdragers uit niet-EU-landen op Nederlands grondgebied te verbieden?
In aanloop naar de Turkse verkiezingen in 2023 zal Nederland de boodschap overbrengen dat het geven van persoonlijk stemadvies door de Turkse overheid aan Nederlanders met een Turkse achtergrond niet gewenst is in welke vorm dan ook.
Welke mogelijkheden ziet u op korte termijn om buitenlandse/politieke beïnvloeding op sociale media platforms tegen te gaan wanneer het illegale content of desinformatie betreft, met het oog op verwachte wet- en regelgeving zoals de «Digital Services Act»?
Absoluut. Sinds februari 2021 is het voor vertegenwoordigers van een buitenlandse overheid van buiten de EU niet meer toegestaan campagne te komen voeren in Nederland vanaf drie maanden voorafgaand aan verkiezingen in het desbetreffende derde land. Vertegenwoordigers van een buitenlandse overheid dienen daarnaast vooraf melding te maken bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken indien zij voornemens zijn naar Nederland af te reizen om een campagne-activiteit te ondernemen in de periode tot drie maanden voorafgaand aan verkiezingen in dat derde land. Buiten kijf staat dat het Nederlandse burgers is toegestaan om campagne-activiteiten en -bijeenkomsten te organiseren, ook over verkiezingen in derde landen. In aanloop naar de Turkse verkiezingen zal de Nederlandse overheid Turkije actief op de richtlijn van Buitenlandse Zaken wijzen.
Het bericht 'Mensen met handicap onterecht dubbel verzekerd' |
|
Lucille Werner (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Kent u het bericht «Mensen met handicap onterecht dubbel verzekerd»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat mensen met een verstandelijke beperking al jarenlang dubbel verzekerd zijn via de Zorgverzekeringswet (Zvw) en via de Wet langdurige zorg (WLz)?
Een basisverzekering in de zin van de Zvw wordt afgesloten bij een zorgverzekeraar. Een basisverzekering vergoedt tandheelkundige zorg voor personen onder de 18 jaar. Voor personen boven de 18 jaar wordt tandheelkundige zorg vergoed voor zover het – kort gezegd – gaat om bepaalde chirurgische tandheelkundige hulp.2
Voor een deel van Wlz-cliënten komt tandheelkundige zorg ten laste van de Wlz.
Dit zijn Wlz-cliënten die «verblijf met behandeling» ontvangen.3 Voor Wlz-cliënten die «verblijf zonder behandeling» ontvangen, bestaat geen aanspraak op tandheelkundige zorg op grond van de Wlz. Wlz-cliënten kunnen via het zorgkantoor en de zorginstelling waar zij verblijven, nagaan of zij verblijf met of zonder behandeling ontvangen en daarmee in hoeverre zij voor tandheelkundige zorg verzekerd zijn op grond van de Wlz.
Voor met name Wlz-cliënten die verblijf zonderbehandeling ontvangen, kan het zinvol zijn een aanvullende tandartsverzekering af te sluiten. Deze cliënten hebben immers geen aanspraak op tandheelkundige zorg vanuit de Wlz en de Zvw kent slechts een beperkte vergoeding van tandheelkundige zorg voor personen boven de 18 jaar.
Een aanvullende tandartsverzekering is geen basisverzekering in de zin van de Zvw. Een aanvullende tandartsverzekering wordt uitgevoerd door een aanvullende ziektekostenverzekeraar. Er is daarom geen sprake van een dubbele verzekering in de zin van de Zvw én de Wlz.
De Wlz wordt uitgevoerd door zorgkantoren. Per regio is één zorgkantoor aangewezen voor deze uitvoering. Een zorgkantoor maakt altijd deel uit van een concern waartoe ook een zorgverzekeraar behoort, maar functioneert daarvan onafhankelijk. Gegevens over Wlz-cliënten mogen – in verband met de privacy – slechts zeer beperkt worden gedeeld. De gegevens over een Wlz-cliënt mogen door het zorgkantoor niet met een aanvullende ziektekostenverzekeraar worden gedeeld voor het beoordelen en accepteren van een aspirant-verzekerde voor bijvoorbeeld een aanvullende tandartsverzekering, ook niet als het zorgkantoor, de zorgverzekeraar en de aanvullende ziektekostenverzekeraar deel uitmaken van dezelfde onderneming.
Hieruit vloeit voort dat gegevens over Wlz-cliënten niet bekend zijn bij de aanvullende ziektekostenverzekeraar. Dit is slechts anders indien een persoon uit zichzelf aan de aanvullende ziektekostenverzekeraar gegevens over zijn Wlz-indicatie meldt. De aanvullende ziektekostenverzekeraar kan de Wlz-cliënt er vervolgens op wijzen dat hij op grond van de Wlz mogelijkerwijs al aanspraak kan maken op vergoeding van tandheelkundige zorg.
Is het u bekend dat ouders en belangenorganisaties al jarenlang bezig zijn om het probleem van het dubbel verzekerd zijn aanhangig te maken?
De signalen zijn mij bekend. De aanspraak op tandheelkundige zorg binnen de Wlz geldt als gezegd niet voor alle cliënten, maar alleen voor cliënten die verblijf met behandeling ontvangen. Dat is ingewikkeld.
Weet u hoeveel mensen met een verstandelijke of meervoudige beperking in Nederland dubbel verzekerd zijn?
Voor de duidelijkheid merk ik nogmaals op: het gaat hier niet om een dubbele verzekering in de zin van de Zvw én de Wlz. Het gaat om Wlz-cliënten die mogelijk aanspraak maken op dezelfde tandheelkundige zorg zowel op grond van de Wlz als op grond van een aanvullende tandartsverzekering.
Het is bekend hoeveel mensen een aanvullende ziektekostenverzekering hebben afgesloten. In 2022 heeft 83,5% van de verzekerden met een basisverzekering een aanvullende ziektekostenverzekering afgesloten, hiervan heeft ongeveer 80% (ook) een tandartsverzekering. Het is echter niet bekend wie een aanvullende verzekering heeft afgesloten. Het is dan ook niet bekend hoeveel mensen dubbel verzekerd zijn.
Vindt u dat instellingen waar cliënten verblijven, er actief of actiever op moeten wijzen dat mensen met een verstandelijke handicap die een behandeling ontvangen, geen aanvullende verzekering hoeven af te sluiten? Waarom wel of waarom niet?
Zorginstellingen kunnen Wlz-cliënten behulpzaam zijn bij de beantwoording van de vraag welke aanspraken een cliënt heeft op grond van de Wlz. Zij kunnen hier een actieve rol hebben door cliënten die verblijf met behandeling ontvangen te wijzen op het feit dat zij mogelijk geen aanvullende tandartsverzekering nodig hebben.
Het gebeurt ook dat zorgverzekeraars cliënten met een Wlz-indicatie een brief sturen waarin staat dat ze een mogelijke aanvullende verzekering wellicht op
kunnen zeggen omdat ze een Wlz-indicatie hebben. Ook kunnen aanvullende verzekeraars persoonlijk advies geven. Mede aan de hand van deze informatie, kan een Wlz-cliënt ervoor kiezen om een aanvullende ziektekostenverzekering af te sluiten. De keuze hiervoor berust echter ook op een persoonlijke afweging van de cliënt. Hierin kan de zorginstelling (of de aanvullende verzekeraar) niet treden.
Vindt u dat zorgverzekeraars of zorgkantoren ook moeten controleren of deze specifieke doelgroep dubbel verzekerd is of niet? Waarom wel of waarom niet?
Wlz-gegevens zijn zeer gevoelige gegevens. Het betreffen immers gegevens over iemands gezondheid. Met verstrekking van deze gegevens dient dan ook terughoudend te worden omgegaan. In de Wlz is daarom vastgelegd dat deze gegevens alleen voor bepaalde doelen mogen worden verstrekt. Het is niet toegestaan de gegevens over een Wlz-cliënt te delen met een aanvullende ziektekostenverzekeraar.
Ik vind deze bescherming van de privacy belangrijker dan het creëren van de mogelijkheid om Wlz-gegevens aan aanvullende verzekeraars (commerciële partijen) te verstrekken, zodat deze kunnen nagaan of een Wlz-cliënt «dubbel verzekerd» is. Dit vind ik te meer omdat aanvullende verzekeraars voorlichting en een persoonlijk advies kunnen geven waarmee aspirant-verzekerden een weloverwogen keuze kunnen maken bij het afsluiten van een aanvullende verzekering.
Deelt u de stellingname van een zorgverzekeraar dat de wetgeving inzake de persoonlijke levenssfeer het controleren op een overbodige verzekering in de weg zit? Waarom wel of waarom niet? Zo ja, wat zou er dan moeten gebeuren zodat zorgverzekeraars dit wel kunnen controleren?
Omdat de kwestie uit het programma «Max Meldpunt» ter beoordeling bij de rechter ligt, laat ik mij niet uit over de stellingname van de aanvullende verzekeraar.
In zijn algemeenheid merk ik op dat met het verstrekken van bijzondere persoonsgegevens (zoals een Wlz-indicatie) zeer terughoudend moet worden omgegaan. Deze gegevens mogen door een Wlz-uitvoerder niet worden gedeeld met een aanvullende verzekeraar.
Wat vindt u van de stellingname van de zorgverzekeraar dat de verantwoordelijkheid bij de verzekerde – of in dit geval zijn vertegenwoordigers – ligt?
Omdat de kwestie uit het programma «Max Meldpunt» ter beoordeling bij de rechter ligt, laat ik mij niet uit over de stellingname van de verzekeraar.
Deelt u de stellingname dat dit complexe materie is en dat wettelijke vertegenwoordigers dit niet allemaal kunnen weten of kunnen overzien?
Het vertegenwoordigen van een Wlz-cliënt kan – gelet op de complexe materie – ingewikkeld zijn. Ik besef dan ook dat het moeilijk kan zijn om hierin keuzes te maken.
Aanvullende ziektekostenverzekeraars kunnen aspirant-verzekerden voorlichting en een persoonlijk advies geven om een weloverwogen keuze te maken bij het afsluiten van een aanvullende ziektekostenverzekering. Ik zal – via Zorgverzekeraars Nederland – aandacht vragen voor deze belangrijke rol.
Wat kunt u concreet doen aan het probleem van de dubbele verzekering van mensen met een verstandelijke handicap die behandeling ontvangen?
Zie antwoord vraag 9.
Het artikel 'Problemen bij kinderzedenzaken: schrijnend tekort aan forensisch artsen' |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Ingrid Michon (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Problemen bij kinderzedenzaken: schrijnend tekort aan forensisch artsen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat het tekort aan forensisch artsen in Nederland ten koste gaat van adequate hulpverlening aan minderjarige slachtoffers in zedenzaken? Is er volgens u sprake van een noodsituatie? Zo nee, waarom niet?
Het is zeer ernstig dat het sporenonderzoek bij minderjarige slachtoffers van zedendelicten onder druk staat door het tekort aan forensische artsen. Het is onacceptabel als het slachtoffer langer moet wachten om onderzocht te kunnen worden. Het gaat hier om een zeer kwetsbare groep en ernstige feiten, waardoor het des te meer van belang is dat er adequaat onderzoek wordt verricht. Een langere wachttijd is bovendien potentieel nadelig voor de bewijskracht van de te bemonsteren sporen. Het vinden van oplossingen voor capaciteitstekort verdient dus de hoogste prioriteit.
Zoals eerder aan uw Kamer gemeld was er in de maand maart gedurende enkele weken sprake van een acuut probleem2. Door inhuur door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) van het landelijk onderzoeks- en expertisebureau FMO is de situatie voor de leeftijdsgroep 0–12 jaar, die het meest kwetsbaar is, op dit moment weer op orde. Dit is een tijdelijke oplossing. Voor de leeftijdsgroep 13–15 jaar wordt nog gewerkt aan een oplossing en zoekt de politie op dit moment ad-hoc oplossingen. Gelukkig is het tot nu toe steeds gelukt om een redelijke oplossing te vinden en zo de gevolgen van dit capaciteitstekort voor minderjarige slachtoffers in zedenzaken beperkt te houden. Ondertussen worden de mogelijkheden voor een structurele borging samen met de partners in de uitvoering onderzocht.
Wat is de inzet om op korte termijn het tekort aan forensisch artsen op te lossen? In hoeverre kunnen deze noodoplossingen structureel worden geïmplementeerd?
Door het NFI, het Forensisch Medisch Genootschap, de GGD‘en en samenwerkende organisaties als de Forensische Artsen Rotterdam Rijnmond (FARR) en het landelijk onderzoeks- en expertisebureau FMO (LOEF) wordt alles op alles gezet om de dreigende tekorten aan te pakken.
Zo wordt steeds meer tussen de regio’s samengewerkt en heeft GGD-GHOR Nederland recent een meerjarige subsidie ontvangen voor de promotie van de forensische geneeskunde, waaronder het organiseren van een wervingscampagne.
Voor de regio’s waar de 24/7 beschikbaarheid van forensisch artsen voor de gemeentelijke lijkschouw en het forensisch medisch onderzoek niet meer op verantwoorde wijze kan worden ingevuld, is voor één jaar (tot maart 2023) een noodmaatregel toegepast. In die regio’s kunnen tijdelijk basisartsen, huisartsen, GGD-artsen en andere medisch-specialisten die de introductiemodule forensische geneeskunde volgen, worden ingezet voor de lijkschouw die wordt uitgevoerd onder supervisie van een forensisch arts. Om het acute capaciteitsprobleem op het terrein van zedenonderzoek minderjarigen te kunnen opvangen, huurt het NFI op dit moment het landelijk onderzoeks- en expertisebureau FMO in.
Bekeken wordt op welke wijze het forensisch medisch onderzoek – waaronder het zedenonderzoek minderjarigen – en lijkschouw voor de toekomst structureel en robuust kan worden georganiseerd. Daarvoor zijn uiteenlopende maatregelen nodig gericht op instroom en behoud van forensisch artsen, eventuele herschikking van het takenpakket en op de bovenregionale of landelijke organisatie van de dienstverlening. Bezien wordt ook of de noodmaatregelen die nu zijn ingezet een structurele oplossing kunnen zijn voor forensisch medische specialismen.
In hoeverre verwacht u dat de huidige problemen groter worden, aangezien het werven en opleiden van forensisch artsen een aantal jaren kost? Zo ja, hoe gaat u de effecten voor de slachtoffers dempen?
Gelet op de huidige te beperkte instroom van studenten in de profielopleiding voor forensisch arts gecombineerd met de uitstroom wordt voorzien dat het tekort in de komende jaren zal toenemen. Om het capaciteitstekort zo goed mogelijk op te kunnen vangen, wordt dit moment in pilots bij de GGD-en onderzocht welke mogelijkheden er zijn voor taakherschikking in de forensische geneeskunde, waarbij met name wordt verkend of basisartsen en verpleegkundigen taken of taakcomponenten kunnen overnemen en wat er nodig is om de kwaliteit van de dienstverlening goed te kunnen borgen. De eerste resultaten worden deze zomer verwacht. Aan de hand van de resultaten uit de pilots worden de mogelijkheden voor implementatie in overleg met de uitvoerende partijen in kaart gebracht.
Bent u van mening dat taakherschikking kan bijdragen aan het oplossen van het tekort aan forensisch artsen? Zo nee, waarom niet?
In het algemeen is taakherschikking een belangrijk instrument dat bij kan dragen om in te spelen op de veranderende en stijgende zorgvraag. Door taakherschikking komt er tijd vrij bij professionals voor werkzaamheden die echt tot hun kerntaken en specialisme behoren. Taakherschikking past ook bij het idee dat iedere professional moet doen waar hij goed in is en de patiënt hierbij maximaal is geholpen.
Vanuit beroepsgroepen en instellingen in de langdurige zorg is de afgelopen jaren meermaals de vraag naar voren gekomen of de (niet complexe) lijkschouw zoals deze nu door behandelend artsen wordt uitgevoerd, ook door physician assistants en verpleegkundig specialisten zou kunnen worden uitgevoerd. Redenen die daarvoor worden aangedragen hebben te maken met de capaciteitsplanning, de inzetbaarheid van artsen in de ANW-uren (Avond, Nacht, Weekeinde) en de mogelijkheden die de physician assistants en de verpleegkundig specialisten hebben om een bijdrage aan de lijkschouw te kunnen leveren. Gezien de behoefte uit het veld en de potentie van dit plan wordt er momenteel een onderzoek uitgezet waarin de inzet van de physician assistants en verpleegkundig specialisten bij lijkschouw, zoals deze nu door de behandelend artsen wordt uitgevoerd, nader wordt verkend. Zoals in de beantwoording van vraag 4 aangegeven wordt in pilots bij de GGD-en daarnaast ook onderzocht of taakherschikking een oplossing voor het capaciteitsprobleem kan zijn. Hierbij wordt onder meer gedacht aan het uitvoeren van laag complexe handelingen, zoals het laten prikken van bloed door verpleegkundigen. Afhankelijk van de uitkomsten van de pilots wordt vervolgens binnen het onderzoeksprogramma forensische geneeskunde van ZonMW een tender uitgezet om de mogelijkheden voor taakherschikking binnen de forensische geneeskunde verder te onderzoeken. De ervaringen uit de pilots worden hierin meegenomen.
Hoe bent u van plan opvolging te geven aan de resultaten van een onderzoek naar taakherschikking dat in het tweede kwartaal van 2022 uit zal komen?
Het onderzoek aangaande de mogelijkheden van de inzet van physician assistants en verpleegkundig specialisten bij lijkschouw is inmiddels uitgezet. De opvolging is mede afhankelijk van de resultaten van de bovengenoemde onderzoeken. Zie antwoorden vragen 4 en 5.
Wanneer verwacht u effecten te zien van de maatregelen die zijn aangekondigd in de brief van 15 november 2021 om de personeelstekorten tegen te gaan?
In de brief van 15 november 2021 worden verschillende maatregelen aangekondigd die gericht zijn op vergroting van de instroom en het binden van forensisch artsen3. De afgelopen jaren is incidenteel geld beschikbaar gesteld om een begin te kunnen maken met de uitvoering van de maatregelen. Zo is er nu een driejarige profielopleiding, is er een wetenschappelijke agenda en ontvangt de GGDGHOR een subsidie voor een wervingscampagne. Er wordt ingezet op het aantrekkelijker maken van het beroep van forensisch arts, zodat de forensische geneeskunde de status krijgt die het verdient, de instroom wordt vergroot en forensische artsen dit belangrijke werk blijven doen en niet uitstromen naar andere (medische) beroepen. Het is moeilijk aan te geven wanneer deze maatregelen vruchten afwerpen. De arbeidsmarkt is schaars en de forensische geneeskunde concurreert met andere (medische) beroepen. Het capaciteitsorgaan zal naar verwachting eind 2022 een nieuwe raming voor de forensische geneeskunde opleveren.
Op welke manier wordt in dit maatregelenpakket rekening gehouden met de groei aan zedenzaken, door de actualiteit? Hoe wordt de inzet van forensisch personeel toekomstbestendig gemaakt?
Voor de instroom en dus opleiding van forensisch artsen geldt dat maar gedeeltelijk tegemoet kan worden gekomen aan de capaciteitsraming omdat er om allerlei redenen onvoldoende animo is voor het beroep van forensisch arts. De forensische geneeskunde concurreert met andere medische disciplines in de huidige krappe arbeidsmarkt. Voor de meer specifieke onderzoeksgebieden, zoals zeden, geldt eveneens dat er voldoende gekwalificeerde forensisch artsen moeten zijn voor de uitvoering van deze werkzaamheden. De uitvoering van de aangekondigde maatregelen om de forensische geneeskunde en daarmee ook de dienstverlening aan politie en OM te versterken, zijn afhankelijk van de beschikbaarheid van financiële middelen. De Ministeries van VWS, BZK en JenV zoeken samen naar een oplossing.
Wat betekent het tekort aan forensisch artsen voor de doorlooptijden bij zedenzaken? Kunt u hierbij onderscheid maken in de doorlooptijd bij de politie en de doorlooptijd bij het Openbaar Ministerie?
Een tekort aan forensische artsen heeft effect op de duur van de doorlooptijd en de behandeling van zedenzaken bij en door de politie. Het kan voor het slachtoffer zeer onwenselijk en belastend zijn als de behandeling van een zedenzaak lang duurt, daarom wil de politie in ieder geval zo vroeg als mogelijk het eerste bewijsmateriaal veiligstellen. Er wordt dan ook gewerkt aan het terugdringen van het tekort aan forensisch artsen. Over de andere maatregelen die worden genomen om de doorlooptijden van zedenzaken verder te beperken is uw Kamer op 30 mei jl. geïnformeerd door de Minister van Justitie en Veiligheid.
Op welke manier is er in uw strategie met de betrokken partijen aandacht voor het behoud van personeel? Met andere woorden, hoe wordt voorkomen dat artsen die hun opleiding tot forensisch specialist hebben afgerond alsnog voor een andere baan kiezen?
In de strategie om te komen tot voldoende forensisch artsen is er naast de inzet om extra personeel te werven ook aandacht voor het behoud van personeel. Zo wordt gewerkt aan bovenregionale borging en een robuustere vormgeving van het vakgebied door samenwerking in de forensisch medische dienstverlening op de schaal van de 10 politie-eenheden. Op deze wijze is het ook beter mogelijk om forensisch artsen een volwaardig dienstverband aan te bieden. Daarnaast wordt er gekeken naar een kwaliteitsslag door middel van het opzetten en onderhouden van professionele richtlijnen, een kennisinfrastructuur en de versterking van de wetenschappelijke basis van het vak. Verder is er aandacht voor een marktconforme beloning voor de forensisch geneeskundige professionals met het oog op voldoende instroom van de opleiding voor forensisch artsen en de binding van artsen aan het vak. Zoals eerder bij de beantwoording van vraag 5 en 6 wordt er ook onderzoek gedaan naar de mogelijkheden van taakherschikking.
Zeer forse onregelmatigheden bij de uitkering van de zorgbonus in 2020 en 2021 |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
|
Bent u bekend met misstanden bij de uitkering van de zorgbonus, waarover de Minister voor Langdurige Zorg en Sport de Kamer op 1 april 2022 informeerde en waaruit bleek dat deze bij 35% van de gevallen in de steekproef fiscaal niet juist waren toegepast?1
Ik ben bekend met de door mij verstuurde brief van 1 april 2022 inzake de verantwoording van subsidies verleend op grond van de Subsidieregeling bonus zorgprofessionals COVID-19 (hierna: subsidieregeling)2.
Klopt het dat de door het kabinet beloofde zorgbonus een bedrag van € 1.000,– (2020) en van ten hoogste € 500,– (2021) netto bedraagt?
Het kabinet stelde in 2020 via de subsidieregeling een bonus beschikbaar van netto € 1.000,– voor zorgprofessionals en pgb-zorgverleners die een uitzonderlijke prestatie hebben verricht in de strijd tegen COVID-19 in de periode 1 maart 2020 tot 1 september 2020. De subsidieregeling komt voort uit de breed aangenomen Kamermotie die de regering verzocht «de mogelijkheid te onderzoeken om de zorgverleners van wie nu extra inzet wordt gevraagd in de bestrijding van het coronavirus, als blijk van waardering, een bonus toe te kennen, en de Kamer over de uitkomst te informeren»3. In 2021 stelde het kabinet opnieuw een bonus beschikbaar voor het verrichten van een uitzonderlijke prestatie van ten hoogste € 500,– netto, ditmaal voor werkzaamheden verricht in de periode 1 oktober 2020 tot 15 juni 2021. De bonus voor 2021 betreft echter een gebudgetteerde regeling waarbij het bonusbedrag afhankelijk is van het aantal aanvragen. In totaal is er € 720 miljoen beschikbaar voor de Zorgbonus 2021. Rekening houdend met het aantal aanvragen is het definitieve bonusbedrag op € 384,71 netto vastgesteld.
Zorgaanbieders konden voor de voor hen werkzame zorgprofessionals bij de Dienst Uitvoering Subsidies aan Instellingen (hierna: DUS-i) subsidie aanvragen voor de bonus. Budgethouders konden een bonus aanvragen voor de voor hen werkzame pgb-zorgverleners bij de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB). De verrichte werkzaamheden werden bekostigd uit de Wmo 2015, Jeugdwet of Wlz.
Wat was de reden van een verplichting voor zorgaanbieders de zorgbonus aan te wijzen als eindheffingsbestanddeel?
Het was de wens om een netto beloning ter beschikking te stellen aan zorgprofessionals en pgb-zorgverleners. Zo zou de bonus voor de zorgmedewerkers geen gevolgen hebben voor de heffing van inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw en evenmin voor het inkomen dat relevant is voor inkomensafhankelijke regelingen. Om dit te realiseren is in de subsidieregeling voor zorgaanbieders de verplichting opgenomen om de bonus – voorafgaande aan de uitbetaling – aan te wijzen als eindheffingsbestanddeel. Voor de bonus aan pgb-zorgverleners geldt dat deze netto wordt uitbetaald door de SVB. Hierbij draagt de SVB de verschuldigde belasting af door de eindheffing over de pgb-zorgbonussen mee te nemen in de eigen aangifte loonheffingen. De SVB moet de pgb-zorgverlener schriftelijk mededelen dat over de pgb-zorgbonus eindheffing is betaald.
Voor werknemers dienden zorgaanbieders de bonus verplicht aan te wijzen als eindheffingsloon conform artikel 31, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964. De zorgbonus kwam hiermee ten laste van de vrije ruimte en is mogelijk (deels) als eindheffingsloon belast bij de werkgever. De vrije ruimte is een forfaitaire vrijstelling voor door de werkgever aan te wijzen vergoedingen en verstrekkingen aan eigen werknemers. De omvang van de vrije ruimte bedraagt een percentage van de totale fiscale loonsom. In het kader van de crisismaatregelen is in 2020 en 2021 de vrije ruimte vergroot tot 3% over de eerste € 400.000,– en over de resterende fiscale loonsom 1,2% in 2020 en 1,18% in 2021.
Voor zover de aangewezen vergoedingen en verstrekkingen de vrije ruimte hebben overschreden, diende de werkgever een eindheffing af te dragen van 80% over de overschrijding. Het was niet de bedoeling dat het ten laste brengen van de zorgbonus op de vrije ruimte invloed zou hebben op overige vergoedingen en verstrekkingen die een zorgaanbieder aan haar personeel wenste te verstrekken. Gelet hierop ontvingen werkgevers ook een subsidiebedrag ten behoeve van de verschuldigde eindheffing veroorzaakt door de zorgbonussen.
Bij de totstandkoming van de subsidieregeling is nadrukkelijk besloten om de bonus ook beschikbaar te stellen voor derden, waaronder zelfstandigen, ingeleend schoonmaakpersoneel en uitzendkrachten. Met als reden dat de inzet van deze derden als zeer belangrijk en waardevol is ervaren. Op met name ingeleend schoonmaakpersoneel is een groot beroep gedaan. Voor deze groep voorzag de werkkostenregeling niet in een toereikende grondslag om de bonus in de eindheffing te kunnen betrekken. Om ook voor deze groep een netto bonus te kunnen realiseren is in het Belastingplan 2021 specifiek in de hiervoor benodigde grondslag voorzien.4 Deze grondslag kan alleen benut worden ten behoeve van de netto uitbetaling van de bonus op grond van de subsidieregeling en betreft daarmee een uitzonderingssituatie. Zorgbonussen toegekend aan derden dienen met deze grondslag eveneens verplicht als eindheffingsbestanddeel in aanmerking te worden genomen. Voor deze bonussen geldt een eindheffingstarief van 75%. Dit tarief sluit aan bij de reeds bestaande eindheffingsmogelijkheden voor verstrekkingen aan anderen dan eigen werknemers. De eindheffing diende te worden afgedragen via de eerstvolgende aangifte loonheffingen na verstrekking van de bonus. Zorgaanbieders dienden voor derden een afzonderlijke administratie bij te houden waaruit blijkt aan wie de zorgbonus is uitgekeerd. Daarnaast waren de zorgaanbieders verplicht de zorgprofessionals die de zorgbonus van hen ontvingen schriftelijk mede te delen dat over de zorgbonus eindheffing was betaald.
Waarom staat in artikel 9 van de Subsidieregeling bonus zorgprofessionals COVID-19 dat «de zorgaanbieder is verplicht de uitkering van de bonus aan te wijzen als eindheffingsbestanddeel (...)», terwijl de Minister voor Langdurige Zorg en Sport in haar brief d.d. 1 april 2022 inzake «Verantwoording bonusregeling» inmiddels spreekt over «(...) de voor de bonusregeling geldende uitzonderingsmogelijkheid om de bonus door middel van eindheffing netto aan de zorgprofessional uit te betalen»? Waarom is een keiharde verplichting opeens een uitzonderingsmogelijkheid geworden?
Zie antwoord vraag 3.
Is het niet gewoon fraude indien zorgaanbieders de zorgbonus niet als eindheffingsbestanddeel hebben aangewezen en dus in strijd hebben gehandeld met artikel 9 van de Subsidieregeling bonus zorgprofessionals COVID-19?
Ik vind het van belang te onderstrepen dat er een verschil is tussen het onjuist verantwoorden van subsidies en misbruik of oneigenlijk gebruik, of zelfs fraude.
Het kan zijn dat een zorgaanbieder fouten maakt in de verantwoording van de verleende subsidie. Bijvoorbeeld doordat de zorgaanbieder ten onrechte geen eindheffing heeft toegepast op de bonus. Uit nader onderzoek blijkt echter dat de fouten met name zien op een onjuiste verantwoording van de feitelijk afgedragen eindheffing, niet zozeer op het ten onrechte niet hebben toegepast van eindheffing. Om het risico op fouten te verkleinen worden zorgaanbieders die in 2022 en 2023 de subsidie moeten verantwoorden ondersteund bij het indienen van hun verantwoording. In mijn antwoord op vraag 14 ga ik nader op deze ondersteuning in. Gecontroleerde subsidies die fouten bevatten worden lager vastgesteld. Het teveel uitgekeerde subsidiebedrag wordt binnen de hiervoor geldende wet- en regelgeving teruggevorderd.
Onder misbruik wordt in dit kader verstaan het verkrijgen of genieten van een (te hoge) subsidie door het bewust niet, niet tijdig, niet juist of niet volledig verstrekken van gegevens en inlichtingen. Onder oneigenlijk gebruik wordt verstaan het volgens de regels van de wet, maar in strijd met de bedoelingen van de wettelijke bepalingen, geheel of ten dele verkrijgen of genieten van een (te hoge) subsidie. Die situatie doet zich niet voor indien een zorgaanbieder onbedoeld een fout maakt in de verantwoording. Bij fraudesignalen wordt altijd grondig onderzoek verricht, en zo mogelijk aangifte gedaan. Tot nu toe is naar aanleiding van vier aanvragen voor de zorgbonus 2020 aangifte gedaan van fraude zoals ik u eerder berichtte.
Kunt u heel precies aangeven wat fiscaal toegestaan is en wat niet?
Ik verwijs u hierbij naar de uitleg over eindheffingssystematiek als opgenomen bij mijn eerdere antwoord op vraag 3 en 4.
Kunt u op basis van de steekproef aangeven hoeveel van de uitgekeerde zorgbonussen onrechtmatig waren?
In 2021 hebben 1932 zorgaanbieders een verantwoording ingediend voor subsidie verleend op grond van de subsidieregeling. In dit verantwoordingsjaar is een steekproef uitgevoerd over 175 verantwoordingen. In mijn brief van 1 april jl. heb ik u bericht dat van de 175 gecontroleerde verantwoordingen 63 verantwoordingen niet (volledig) voldeden aan de voorwaarden en verplichtingen van de subsidieregeling. Gebleken is dat een van deze verantwoordingen abusievelijk tot de steekproefpopulatie is gerekend, waardoor het aantal verantwoordingen die niet (volledig) aan de voorwaarden en verplichtingen van de subsidieregeling voldeden na afronding van de steekproef is bijgesteld van 63 naar 62 verantwoordingen. Op basis van aanvullende informatie die nadien nog bij de verantwoording is betrokken, is daarnaast vastgesteld dat bij 9 verantwoordingen alsnog volledig wordt voldaan aan de voorwaarden en verplichtingen van de subsidieregeling. Dat betekent dat op basis van de huidige gegevens bij 53 verantwoordingen niet (volledig) is voldaan aan de voorwaarden en verplichtingen van de subsidieregeling.
Bij 5 van de 53 verantwoordingen is geconstateerd dat de bonus is uitgekeerd aan in totaal 8 personen die hier op basis van de voorwaarden van de subsidieregeling niet voor in aanmerking kwamen. Dit betreft personen die niet voldoen aan het 2x modaal criterium of niet werkzaam waren bij de zorgaanbieder in de referteperiode. Dit betrof een fout met een omvang van € 10.300,– op een verantwoord bedrag van € 272.750. Op de fouten geconstateerd in de overige verantwoordingen ga ik nader in bij mijn antwoord op vraag 11.
Is het u bekend dat zorgaanbieders een fors subsidievoordeel genieten als zij de zorgbonus niet aanwijzen als eindheffingsbestanddeel, aangezien het kabinet aan zorgaanbieders een budget heeft verstrekt alsof de vrije ruimte van de werkkostenregeling (die in 2020 en 2021 overigens zelfs is verhoogd) steeds zou zijn overschreden en een belastingafdracht van 80% van toepassing zou zijn?
Via de subsidieregeling is geborgd dat alleen de daadwerkelijk afgedragen eindheffing voor subsidie in aanmerking komt. Om de door het kabinet en uw Kamer gewenste spoedige uitbetaling van de bonus te realiseren, heeft de zorgaanbieder bij verlening van de subsidie een 100% voorschot ontvangen op de maximaal over de bonus verschuldigde eindheffing. Dit bedroeg voor werknemers een bedrag van 80% verschuldigde eindheffing en voor derden een bedrag van 75% eindheffing.
Bij de verantwoording over de subsidie dient de zorgaanbieder aan te tonen welk bedrag aan eindheffing verschuldigd is geweest over de bonus. Hierbij rekening houdende met mogelijk nog ter beschikking staande vrije ruimte binnen de werkkostenregeling en eventueel minder uitbetaalde bonussen dan waarvoor
subsidie is aangevraagd.5 Indien de zorgaanbieder blijkens de ingediende verantwoording of uitgevoerde steekproef minder eindheffing verschuldigd is geweest dan vooraf bij de subsidieverlening is bevoorschot, wordt de subsidie gelijk aan de lagere verschuldigde eindheffing vastgesteld. De teveel bij voorschot ontvangen subsidie wordt dan binnen de hiervoor geldende wet- en regelgeving van de zorgaanbieder teruggevorderd. Van een subsidievoordeel in deze situaties is derhalve geen sprake.
De gevolgen van de situatie dat een zorgaanbieder ten onrechte geen eindheffing heeft toegepast, licht ik nader toe bij mijn antwoord op vraag 9 en 13.
Klopt het dat als de zorgbonus bruto uitgekeerd wordt, de werkgever wel 1.800 euro subsidie krijgt, maar dat hij slechts 1.000 euro bruto loon kwijt is en daar bovenop de werkgeverslasten, en dat hij zo een voordeel van vele honderden euro’s in zijn eigen zak kan steken?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 heb toegelicht kan het voorkomen dat een zorgaanbieder fouten maakt in de verantwoording van de verleende subsidie. Bijvoorbeeld doordat de zorgaanbieder in de verantwoording aangeeft dat een bepaald bedrag aan eindheffing is afgedragen over de bonus, terwijl in feite een ander bedrag aan loonbelasting is afgedragen. Gecontroleerde subsidies die fouten bevatten worden volgens geldende wet- en regelgeving lager vastgesteld. Het teveel uitgekeerde subsidiebedrag wordt binnen de hiervoor geldende wet- en regelgeving teruggevorderd. Van een subsidievoordeel in deze situaties is derhalve geen sprake.
Daar waar sprake is van een onjuiste toepassing van de eindheffingssystematiek of het geheel niet hebben toegepast van eindheffing, zal ik – waar herstel binnen wet- en regelgeving mogelijk is – de zorgaanbieder hiertoe de mogelijkheid bieden alvorens over te gaan tot vaststelling van de subsidie.
Kan het zijn dat het hiervoor bedoelde voordeel een belangrijke reden is dat in een steekproef bij zorgbonussubsidies tot € 125.000,- in maar liefst 35% van de gecontroleerde aanvragen fouten zijn geconstateerd waarbij wordt gesproken over «onjuiste belastingafdracht»?
De uitvoerder van de steekproef (DUS-i) heeft bij de controle op verschillende wijzen contact gehad met subsidieaanvragers uit de steekproef. Uit de steekproef blijkt dat er, vanwege de bevoorschotting van het maximale belastingbedrag bij
subsidies verleend op grond van de subsidieregeling, er zorgaanbieders zijn die een hoger bedrag verantwoorden dan feitelijk door hen aan belasting is afgedragen over de bonus. Zoals in mijn antwoord op vraag 8 al opgemerkt wordt blijkens de verantwoording of steekproefcontrole teveel bij voorschot ontvangen subsidie binnen de hiervoor geldende wet- en regelgeving teruggevorderd van de zorgaanbieder. Van een subsidievoordeel in deze situaties is derhalve geen sprake.
Kunt u heel precies aangeven welke vormen van «onjuiste belastingafdracht» u bent tegengekomen en kunt u die kwantificeren?
In vervolg op mijn antwoord op vraag 7 kan ik melden dat bij 6 van de 53 verantwoordingen die niet (volledig) aan de voorwaarden en verplichtingen van de subsidieregeling voldeden, de zorgaanbieder de belastingafdracht niet op de in de subsidieregeling voorgeschreven wijze heeft uitgevoerd.
In alle 6 verantwoordingen heeft de zorgaanbieder de belastingafdracht niet op de in de subsidieregeling voorgeschreven wijze uitgevoerd.
Hierbij is over de bonus aan derden (d.w.z. niet- werknemers van de zorgaanbieder) door de zorgaanbieder geen belasting afgedragen. De zorgaanbieder zal in deze situaties alsnog eindheffing moeten afdragen.
In 40 verantwoordingen heeft de zorgaanbieder de belastingafdracht wel op de in de subsidieregeling voorgeschreven wijze uitgevoerd, maar kwamen de gegevens van de verantwoording over de hoogte van de door de zorgaanbieder over de bonus afgedragen belasting niet overeen met de gegevens zoals deze in de steekproef zijn geconstateerd. In deze situaties heeft de zorgaanbieder aangegeven dat zij een bepaald bedrag aan eindheffing heeft afgedragen over de bonus, terwijl in feite een ander bedrag aan eindheffing is afgedragen. Deze onjuiste verantwoording kan als volgt worden onderverdeeld.
In 7 verantwoordingen is, zoals in het antwoord op vraag 7 vermeld, in de steekproef geconstateerd dat er door de zorgaanbieder niet is voldaan aan overige voorwaarden van de subsidieregeling (niet zijnde de voorgeschreven belastingafdracht), waaronder bijvoorbeeld het criterium van 2x modaal, de referteperiode waarin de zorgprofessional werkzaam moest zijn of het niet volledig uitkeren van het bonusbedrag.
In mijn antwoord op de vragen 9 en 13 heb ik reeds toegelicht hoe in de situatie dat aan een zorgaanbieder ten aanzien van de belastingafdracht meer subsidie bij voorschot is verleend dan feitelijk aan belasting is afgedragen of de situaties dat de eindheffingssystematiek onjuist of geheel niet is toegepast de verantwoording wordt afgehandeld.
Sinds wanneer worden duidelijke signalen van een onjuiste belastingafdracht genegeerd en zelfs in de doofpot gestopt, want u heeft besloten het bij de steekproef te laten en geen nader onderzoek in te stellen? Bent u toch bereid nader onderzoek te doen, dus niet enkel een steekproef, naar de precieze wijze en fiscale behandeling van de verstrekking van zorgbonussen over 2020 en 2021?
Elke subsidieregeling kent conform het Uniform Subsidiekader een eigen verantwoordingsregime om te controleren of de subsidies daadwerkelijk zijn besteed binnen de voorwaarden en verplichtingen van de betreffende regeling. Met de controle moet een redelijke mate van zekerheid worden verkregen dat deze voorwaarden en verplichtingen zijn nageleefd.
Subsidies verleend op grond van de subsidieregeling tot € 125.000,– zijn onderverdeeld in twee categorieën. Bij subsidies verleend tot € 25.000,– is sprake van ambtshalve vaststelling. Dat betekent dat de aanvraag tevens dienst doet als verantwoording en er geen aparte aanvraag tot vaststelling wordt ingediend. Bij subsidies tussen € 25.000,– tot € 125.000,– verantwoordt de zorgaanbieder de besteding ervan aan de hand van een verklaring inzake werkelijke kosten, waaruit dient te blijken dat de bonus is uitbetaald en ook is voldaan aan alle andere voorwaarden en verplichtingen. Met een steekproef wordt de rechtmatigheid van deze subsidies getoetst. Als de steekproef voltooid is, wordt de subsidie definitief vastgesteld.
In 2021 heeft een eerste groep zorgaanbieders zich verantwoord over subsidies tussen € 25.000,– en € 125.000,–. Uit de steekproef uitgevoerd over deze verantwoordingen is naar voren gekomen dat in bepaalde gevallen fouten zijn gemaakt bij het onderwerp belastingafdracht. Deze fouten concentreren zich met name op de door de zorgaanbieder (onjuiste) verstrekte verantwoordingsinformatie over de feitelijke belastingafdracht.
Er is na rijp beraad besloten om het bij deze steekproef te houden en deze niet uit te breiden tot integrale toetsing. Belangrijk argument daarvoor is allereerst de wens om zorgaanbieders niet langer dan noodzakelijk in onzekerheid te laten verkeren over hun definitieve subsidiebedrag. Duidelijkheid over het definitieve subsidiebedrag kan pas worden gegeven nadat de steekproef is afgerond. Gezien de omvang van een uitbreiding zouden zorgaanbieders minimaal tot eind 2022 in afwachting van duidelijkheid zijn. Daarnaast zou uitbreiding van de steekproef niet resulteren in de benodigde zekerheid om rechtmatigheid van de volledige subsidieregeling te organiseren. Het overgrote deel – zowel in aantal als in financiële omvang – van de verantwoording van de subsidies verleend op grond van de subsidieregeling vindt namelijk pas in 2022 en 2023 plaats. Bovendien is gezien de aard van de fouten die geconstateerd zijn in de steekproef de
verwachting dat met gerichte voorlichting dergelijke fouten bij de omvangrijke groep die zich nog in 2022 en 2023 moet verantwoorden voor een groot deel kunnen worden voorkomen. Dit is de reden dat extra wordt ingezet op voorlichting en een gerichtere uitvraag bij de verantwoordingen in 2022 en 2023. Ik ga hier in mijn antwoord op vraag 14 nader op in. Om uw Kamer mee te nemen in dit besluit heb ik uw Kamer hierover met mijn brief van 1 april jl.6 geïnformeerd.
Kunt u het besluit over het definitieve subsidiebedrag (vaststellingsbeschikking) in elk geval opschorten voor de situaties dat zorgaanbieders de zorgbonus niet hebben aangewezen als eindheffingsbestanddeel, zodat terugvorderingsmogelijkheden blijven bestaan?
Zie antwoord vraag 9.
Het onder vraag 6 bedoelde voordeel is afhankelijk van de precieze verloning en de specifieke werkgeverslasten, maar kan substantieel zijn, want voor een zorgbonus van € 1.000 heeft de zorgaanbieder immers in principe € 1.800 subsidie ontvangen (vergelijk artikel 4 van de Subsidieregeling bonus zorgprofessionals COVID-19), waarbij er niet steeds € 800 eindheffing wordt betaald maar geen of in elk geval lagere werkgeverslasten, waarbij tevens niet valt uit te sluiten dat de zorgbonus (onterecht) als gerichte vrijstelling is verstrekt; kan een inschatting worden gemaakt van het totale bedrag van de zorgbonussubsidie van ruim € 3 miljard voor 2020 en 2021 dat niet is besteed aan de zorgbonus en de belasting- en premieheffing daarover?
In mijn antwoord op vraag 8 heb ik aangegeven dat indien bij de verantwoording van de verleende subsidie blijkt dat een zorgaanbieder minder eindheffing verschuldigd is geweest dan vooraf bij de subsidieverlening is bevoorschot, de subsidie gelijk aan de lagere verschuldigde eindheffing lager wordt vastgesteld. De teveel bij voorschot ontvangen subsidie wordt dan binnen de hiervoor geldende wet- en regelgeving van de zorgaanbieder teruggevorderd. Van een subsidievoordeel in deze situaties is derhalve geen sprake. Indien bij de in de steekproef gecontroleerde verantwoordingen blijkt dat er sprake is van een fout, wordt zoals ik in mijn antwoord op vraag 9 en 13 heb toegelicht, de subsidie lager vastgesteld. De te veel betaalde subsidie wordt ook in deze situatie binnen de hiervoor geldende wet- en regelgeving teruggevorderd. Van een subsidievoordeel in deze situaties is derhalve in deze situatie evenmin sprake.
Het kan evenwel zijn dat in verantwoordingen die geen onderdeel uitmaken van de steekproef een fout aanwezig is. De in de steekproef 2021 geconstateerde fouten kunnen echter niet zonder meer geëxtrapoleerd worden naar subsidies waarvan verantwoording in 2022 en 2023 aan de orde is. Dit wordt hierna toegelicht.
De subsidie is aan verschillende categorieën zorgaanbieders uitgekeerd. Deze categorieën zijn op basis van het Uniform Subsidiekader ingedeeld op basis van de hoogte van de verleende subsidie (categorie 1: tot
€ 25.000,–, categorie 2: van € 25.000,– tot € 125.000,– en categorie 3: vanaf € 125.000,–). Elke categorie heeft op basis van het Uniform Subsidiekader een eigen controleregime. De uitgevoerde steekproef had betrekking op subsidies verleend tot € 125.000,– waarbij zorgaanbieders de bonus voor een totaalbedrag van € 79 mln. volledig in 2020 hebben uitgekeerd.
De ervaring uit de steekproef 2021 zijn benut om zorgaanbieders waarvan verantwoording in 2022 en 2023 aan de orde is, actief voor te lichten over de juiste verantwoording van de subsidieregeling. Zo is enerzijds ingezet op
voorlichting aan zorgaanbieders over de wijze van belastingafdracht die de subsidieregeling voorschrijft. Hierbij is gebruikgemaakt van een instructievideo en voorbeelden middels een gerichte mailing aan zorgaanbieders en voorlichtingsinformatie op de website van de uitvoerder. Anderzijds is ingezet op het gerichter uitvragen van verantwoordingsinformatie in de verantwoordingsronden die nog aan de orde komen in 2022 en 2023. Door zorgaanbieders een verantwoordings-format ter beschikking te stellen worden zij gericht geholpen de juiste informatie ten behoeve van de verantwoording aan de uitvoerder te verstrekken.
De steekproef uitgevoerd in 2021 had geen betrekking op subsidies verleend vanaf € 125.000,–. Voor deze categorie subsidies, met een totale subsidiewaarde van € 2,6 mld, vindt de controle plaats in 2022 (bonus 2020) resp. 2022 en 2023 (bonus 2021) aan de hand van zowel een bijlage over de bonusuitkeringen in de jaarverslaggeving als een steekproef. De verwachting is dat vanwege het gevraagde accountantsproduct voor deze subsidies de subsidieregeling inclusief de vereiste eindheffing veelal goed zal zijn toegepast en daarom de toegestane foutmarge niet zal worden overschreden.
Acht u het parlementaire budgetrecht geschonden doordat via verschillende (incidentele suppletoire) begrotingen uiteindelijk ruim € 3 miljard door het parlement is geautoriseerd ten behoeve van het verstrekken van zorgbonussen, terwijl mogelijk een substantieel bedrag daarvan niet voor deze uitgave is aangewend?
Via verschillende (incidentele) suppletoire begrotingen heb ik de Kamer zo goed als mogelijk geïnformeerd over de budgettaire inschatting van de met de toekenning van de zorgbonussen 2020 en 2021 gemoeide bedragen. Via die begrotingswetten is de Kamer tijdig (en met de kennis van dat moment) zo juist en volledig mogelijk geïnformeerd, waarmee tevens voldaan is aan het budgetrecht van de Kamer.
Dat vervolgens bleek, zoals ik u in mijn brief van 1 april jl.7 heb geïnformeerd, dat naar aanleiding van vier aanvragen voor subsidie o.g.v. de subsidieregeling aangifte is gedaan van fraude, doet daar niet aan af.
Welke acties onderneemt u om de onterecht verstrekte zorgbonussubsidie terug te halen?
Ik verwijs u hierbij naar de uitleg over de handelwijze bij fouten of bij oneigenlijk gebruik en fraude als opgenomen bij mijn eerdere antwoord op de vragen 5, 9 en 13.
Een zorgverlener die de zorgbonus niet netto heeft ontvangen, heeft niet alleen een lagere bonus ontvangen maar ook lagere toeslagen en andere inkomensafhankelijke tegemoetkomingen; in hoeveel gevallen is hiervan sprake? Wat is het gemiddelde nadeel per geval?
Indien de bonus voorafgaand aan de uitbetaling niet door de zorgaanbieder is aangewezen als eindheffingsbestanddeel, heeft de bonus gevolgen voor de heffing van inkomstenbelasting, de premie volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw en voor het inkomen dat relevant is voor inkomensafhankelijke regelingen.
Zoals in mijn antwoord bij vraag 9 en 13 toegelicht zal ik de zorgaanbieder, daar waar sprake is van een onjuiste toepassing van de eindheffingssystematiek of het geheel niet hebben toegepast van eindheffing, alvorens over te gaan tot vaststelling van de subsidie waar herstel binnen wet- en regelgeving mogelijk is hiertoe de mogelijkheid bieden. Ik wil daarbij benadrukken dat het aan de zorgaanbieder is om voor een juiste belastingafdracht zorg te dragen. VWS, noch de zorgprofessional kan hier zelf in voorzien. Om die reden is de aanwijzing van de bonus als eindheffingsbestanddeel als verplichting in de subsidieregeling opgenomen.
De bonussen worden op instellingsniveau uitgekeerd, niet op persoonsniveau. Om deze reden zijn er bij de uitvoerder van de subsidieregeling geen gegevens beschikbaar over de professionals die de bonus niet netto hebben ontvangen. Er is wel iets te zeggen over de mate waarin dit heeft plaatsgevonden. De uitgevoerde steekproef had betrekking op subsidies verleend tot € 125.000,– waarbij zorgaanbieders de bonus volledig in 2020 hebben uitgekeerd voor een bedrag van € 79 mln. Uit deze steekproef blijkt dat het aantal zorgaanbieders dat over de bonus geen eindheffing heeft afgedragen zeer beperkt is.
Welke mogelijkheden heeft een verpleegkundige of ambulancemedewerker die de zorgbonus niet netto ontvangen heeft, om die alsnog netto te ontvangen?
Zie antwoord vraag 17.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
In verband met de benodigde interdepartementale afstemming is het mij niet gelukt de vragen binnen drie weken te beantwoorden.
Het artikel ‘MQ Scan: 24% van basisschoolleerlingen heeft ondermaatse motoriek; ’Zorgwekkende piek onder negenjarigen’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «MQ Scan: 24% van basisschoolleerlingen heeft ondermaatse motoriek; «Zorgwekkende piek onder negenjarigen»»?1
Ja, dat ben ik.
Bent u bekend met het feit dat een kwart van de basisschoolleerlingen in Nederland over onvoldoende bewegingsvaardigheden beschikt en een onderontwikkelde motoriek heeft?
Ja, dat ben ik.
Erkent u het belang van voldoende beschikbaarheid van sport- en speelplaatsen in de directe omgeving van kinderen voor de ontwikkeling van de motoriek en bewegingsvaardigheden?
Ja, dat erken ik.
Wat gaat u doen om op de korte termijn en op de lange termijn de motoriek van bassischoolleerlingen op niveau te krijgen?
Het primair onderwijs heeft met het aanbod van bewegingsonderwijs een belangrijke rol bij de ontwikkeling van motorische vaardigheden. Vanaf juli 2023 is het voor scholen wettelijk verplicht om een daartoe bevoegde leerkracht ten minste twee uur bewegingsonderwijs te laten geven. Om deze aankomende verplichting goed te kunnen implementeren in de scholen, is er de subsidieregeling Impuls en Innovatie Bewegingsonderwijs. Hiervan staat op dit moment de tweede aanvraagperiode tot en met 15 mei open.
Daarnaast zijn er in algemene zin veel initiatieven voor bewegen door de dag heen en bewegend leren. Scholen die voldoen aan de aankomende urennorm kunnen de subsidieregeling Impuls en Innovatie Bewegingsonderwijs ook inzetten voor het realiseren van een dynamische schooldag. Daarnaast wordt er samen met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een Platform Bewegend Leren ontworpen. Ook bij de invulling van de Rijke Schooldag heeft sport en bewegen een belangrijke plek.
Tot slot is er met het Nationaal Programma Onderwijs aan scholen de mogelijkheid geboden om met interventies sport en bewegen te werken aan coronagerelateerde vertragingen in de ontwikkeling van leerlingen, op cognitief dan wel motorisch (en sociaal-emotioneel) gebied.
Hoeveel gemeenten hebben voldoende gymzaalcapaciteit wanneer de wettelijke verplichting voor twee uur bewegingsonderwijs in het primair onderwijs in 2023 van kracht wordt? Indien u dit overzicht niet heeft, kunt u deze inventarisatie zo snel mogelijk laten uitvoeren?
De Vereniging Sport en Gemeenten inventariseert het tekort aan gymzaalcapaciteit en verwacht voor de zomer de eerste resultaten. Zodra deze beschikbaar zijn, zal ik dit met uw Kamer delen.
Deelt u de mening en bent u het eens met de talloze wetenschappelijke publicaties dat vakleerkrachten bewegingsonderwijs van de Academie voor Lichamelijke Opvoeding (ALO) een positieve bijdrage leveren aan de motoriek van basisschoolleerlingen en het verkrijgen van plezier in sport?
Ja, ik ben het ermee eens dat ALO-gediplomeerde vakleerkrachten een positieve bijdrage leveren aan de motoriek van basisschoolleerlingen en hun plezier in sport. Een groepsleerkracht met de aanvullende bevoegdheid, waar diegene een post-initiële-hbo-opleiding voor heeft gevolgd, is echter ook bekwaam om hieraan bij te dragen.
Welke gezondheidsrisico’s zijn er als dit percentage van 24% de komende jaren oploopt tot 30%, 40% of 50%? Het percentage van 24% is al veel te hoog, maar vanaf welk percentage gaat u over tot het verplichten van vakleerkrachten van de ALO voor het geven van bewegingsonderwijs in het primair onderwijs?
Uit onderzoek van De Haagse Hogeschool en VU Amsterdam naar motorische peilingen2, waar in het artikel3 naar verwezen wordt, is gelukkig te zien dat het percentage basisschoolleerlingen dat ondergemiddelde motorische vaardigheden heeft in de periode tussen 2018 en 2021 afneemt.
Er is op dit moment onvoldoende kwalitatief goed longitudinaal of interventie-onderzoek beschikbaar om scenario’s te kunnen schetsen van de gezondheidsrisico’s bij een oplopend percentage kinderen met een ondergemiddelde score op de MQ-scan.4 5 Op basis hiervan kunnen we geen wetenschappelijk onderbouwde conclusies trekken over de relatie tussen de ontwikkeling van motorische vaardigheden op jonge leeftijd en de gezondheidsrisico’s. Wel blijkt uit onderzoek dat er een positieve associatie is tussen goed ontwikkelde fundamentele motorische vaardigheden en fysieke activiteit bij kinderen en adolescenten, cardiorespiratoire gezondheid en gezond gewicht.6
De relatie tussen het aanleren van motorische vaardigheden door een vakleerkracht en het verschil in gezondheidsrisico’s bij kinderen is niet één op één te leggen. De keuze om een ALO-gediplomeerde vakleerkracht of een groepsleerkracht met bevoegdheid de lessen bewegingsonderwijs te laten verzorgen, ligt bij de scholen. Ik zie, gelet op de huidige onderwijsarbeidsmarkt, geen aanleiding om de wet op dit punt te wijzigen. De krapte op de huidige onderwijsmarkt is in de beantwoording op eerdere schriftelijke vragen toegelicht.7
Het artikel ‘Duidelijke koers staatsbanken gewenst’ |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Duidelijke koers staatsbanken gewenst»?1
Ja.
Erkent u dat in het vorige regeerakkoord van kabinet Rutte III vermeld stond dat de ABN AMRO zo snel mogelijk als verantwoord naar de markt zou moeten?
Ja.
Wat is er de afgelopen regeringsperiode gedaan om de banken verder te privatiseren?
Het aandeelhouderschap in ABN AMRO en de Volksbank is ondergebracht bij NLFI, onder certificering van de aandelen aan de staat. NLFI adviseert mij over de verkoopgereedheid en de verkoopstrategie voor deze instellingen en voert die uit. Het klopt dat voor deze beide instellingen geldt dat er in de afgelopen kabinetsperiode geen verdere afbouw heeft plaatsgevonden. Ik ga hieronder op beide gevallen nader in.
Het kabinet heeft in 2015 besloten ABN AMRO terug naar de beurs te brengen2. In 2015, 2016 en 2017 hebben meerdere verkooptransacties plaatsgevonden. Zoals ik eerder aan uw Kamer heb laten weten wordt de timing van verkooptransacties bepaald op basis van verschillende factoren zoals de ontwikkeling van de aandelenprijs, open en gesloten periodes, interesse bij investeerders en de marktomstandigheden3. NLFI weegt deze factoren voordat zij mij adviseert om aandelen te verkopen. Mede vanwege de koersgevoeligheid ben ik beperkt in wat ik hier in het openbaar over kan zeggen. Dit zou bovendien nadelig kunnen zijn voor de financieel-economische positie van de staat. In de vertrouwelijke setting van het schriftelijk overleg dat ik later deels openbaar heb gemaakt, ben ik nader ingegaan op de overwegingen waarom afbouw in de vorige kabinetsperiode niet verder heeft plaatsgevonden4. Bij het Commissiedebat Staatsdeelnemingen op 26 januari 2022 heb ik het voornemen uitgesproken om de afbouw van het belang in ABN AMRO te hernemen. Dit heb ik daarna onder andere in de Kamerbrief over mijn beleidsprioriteiten bevestigd5. Ik heb NLFI gevraagd om opnieuw te kijken naar de verkoopstrategie en mij daarover te adviseren. Zoals gebruikelijk informeer ik uw Kamer aan de start van een voorgenomen verkooptransactie. Via NLFI houdt de staat momenteel nog 56,3% van de aandelen in ABN AMRO.
Een besluit over de toekomst van de Volksbank was afgelopen periode niet aan de orde. De bank kende gedurende de volledige vorige kabinetsperiode uitdagingen, o.a. als gevolg van de impact van de langdurige lage rente op de bank. In de brief van 6 juli 2021 heeft mijn voorganger aan de hand van de meest recente voortgangsrapportage van NLFI over de Volksbank aangegeven dat de bank nog steeds niet klaar is voor privatisering6. De Volksbank heeft tijd nodig om aan de implementatie van de strategie te werken om daarmee een betere uitgangspositie voor privatisering te realiseren. In deze strategie adresseert de bank de uitdagende (markt)omstandigheden en werkt het onder andere aan diversificatie van de inkomsten en flexibilisering van de kostenstructuur. Een volgende voortgangsrapportage van NLFI wordt voor de zomer van 2022 verwacht, die deel ik zoals gebruikelijk met uw Kamer.
Gelijktijdig met de laatste voortgangsrapportage heeft mijn voorganger een verkenning naar toekomstmogelijkheden en de mogelijkheden voor de borging van het maatschappelijk karakter aan de Tweede Kamer gestuurd. Die verkenning heeft geen besluitvormend karakter, maar heeft als doel om de dialoog over de toekomstmogelijkheden voor de bank met uw Kamer te kunnen voeren.
Vindt u ook dat volledig of deels eigendom in bepaalde banken door de staat marktwerking verstoort en onwenselijk is?
Uitgangspunt bij het aangaan van de deelnemingen in ABN AMRO en (voorheen) SNS REAAL was dat de verschillende onderdelen op termijn weer zouden worden verkocht. Ik ben het eens met wat het toenmalige kabinet destijds heeft aangegeven, namelijk dat blijvend staatsaandeelhouderschap de concurrentieverhoudingen in de sector kan verstoren7. De publieke belangen in de financiële sector en eerlijke mededinging worden in de eerste plaats gebord door het instrument van wet- en regelgeving.
Om concurrentieverstoring tegen te gaan zijn daarnaast maatregelen van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) van kracht. De risico’s voor de mededinging worden voorkomen doordat de toepassing van deze maatregelen ervoor zorgen dat wordt geborgd dat deze financiële instellingen zelfstandig blijven opereren en dat er geen onderlinge afstemming plaatsvindt. Dit wordt onder meer bereikt doordat NLFI (en het ministerie) geen concurrentiegevoelige informatie mogen ontvangen over deze instellingen en de ondernemingen autonoom hun strategie bepalen.
Klopt het dat de Europese Unie bij de nationalisering van de banken heeft geëist dat de banken uiteindelijk weer geprivatiseerd moeten worden?
De Nederlandse staat heeft zich in de procedure rondom staatssteun voor beide banken gecommitteerd om te zijner tijd, als de marktomstandigheden dat toelaten de financiële instellingen weer terug te brengen naar de markt. Het aandeelhouderschap van de staat in enkele financiële instellingen is, zoals gezegd, een tijdelijke maatregel die ten doel had om de stabiliteit van het financiële stelsel in de (nasleep van) de financiële crisis van 2008 te borgen. De Nederlandse staat heeft daarbij zelf aangegeven dat het niet de bedoeling is om financiële instellingen in staatshanden te houden en zich te committeren aan het op termijn verzelfstandigen van beide banken.
Heeft de Nederlandsche Bank ook een advies gegeven aan het ministerie over het feit dat een aantal banken nog steeds (grotendeels) staatsbezit zijn?
Nee, een dergelijk advies is nooit verstrekt.
Wat is de huidige strategie van het Ministerie van Financiën om de banken verder te privatiseren?
Om te concluderen of een deelneming gereed is voor privatisering, beoordeelt NLFI de gebruikelijke randvoorwaarden voor privatisering. Deze zien op de vragen of: (i) de betrokken vennootschap klaar is voor privatisering; (ii) of de financiële sector stabiel is, en (iii) of er voldoende interesse in de markt voor de beoogde transactie is. Voorts is het streven erop gericht om zoveel als mogelijk de kapitaaluitgaven terug te verdienen.
In lijn met mijn antwoord op vraag 3 ben ik voornemens de afbouw van het belang in ABN AMRO ter hernemen en heb ik NLFI gevraagd opnieuw te kijken naar de verkoopstrategie en de voorwaarden te beoordelen waaronder verkoop kan plaatsvinden. Zoals nader toegelicht in dat antwoord kan ik publiekelijk geen mededelingen doen over de concrete overwegingen bij de timing van de verkoop van het aandelenbelang in ABN AMRO.
Voor de exit-strategie van de Volksbank is in de eerste plaats de voortgang op de implementatie van de onlangs herziene strategie van belang. Ik vind het positief dat de bank een strategie heeft opgesteld waarin het de uitdagingen adresseert en dat de bank met de uitvoering hiervan is gestart. Het toetsingskader dat NLFI ter beoordeling van de nieuwe strategie heeft opgesteld (zoals opgenomen in de voortgangsrapportage), ondersteunt bij de beoordeling van de gereedheid van de bank voor privatisering8. NLFI zal in de volgende voortgangsrapportage(s) ingaan op deze voortgang. Deze voortgangsrapportages deel ik zoals gebruikelijk ook met uw Kamer.
Hoe wordt er uitvoering gegeven aan deze strategie?
Zie antwoord vraag 7.
Zijn er bekende en/of verwachte belemmeringen in het privatiseren van de banken?
Zoals toegelicht in het antwoord op de vragen 7 en 8 is een aantal criteria geformuleerd waar NLFI in het kader van verkoop op toetst: (i) is de onderneming er klaar voor, (ii) is de financiële sector voldoende stabiel en (iii) is er voldoende interesse in de markt. Voorts is het streven erop gericht om zoveel als mogelijk de kapitaaluitgaven terug te verdienen. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3 ben ik voornemens de afbouw van het belang in ABN AMRO te hernemen en heb ik NLFI gevraagd mij daarover te adviseren. Hoewel ik op voorhand geen belemmeringen zie, is het aan NLFI om deze factoren te wegen voordat zij mij adviseert om aandelen te verkopen. Mede vanwege de koersgevoeligheid ben ik beperkt om nader in het openbaar in te gaan op de verkoopstrategie. Dit zou bovendien nadelig kunnen zijn voor de financieel-economische positie van de staat.
Voor de Volksbank geldt dat met een succesvolle uitvoering van de nieuwe strategie wordt gewerkt aan een meer solide basis voor haar toekomst. Voorkomen moet worden dat de bank in de toekomst (opnieuw) in financiële problemen komt. Mede door de huidige uitdagende (markt)omstandigheden heeft de bank nog steeds tijd nodig om tot een dergelijke uitgangspositie te komen. De uitdagingen komen voornamelijk voort uit de druk op de rentemarges. Ook aan de kostenkant zijn er uitdagingen. Deze uitdagingen hebben impact op het verdienvermogen van de bank en zijn daarmee van invloed op de verkoopgereedheid van de bank. Zoals ook aan bod komt in mijn antwoord op vragen 3 en 8 vind ik het positief om te zien dat de bank een strategie heeft opgesteld waarin het de uitdagingen adresseert. Ik acht het van groot belang dat de implementatie van de strategie en de effecten daarvan nauwgezet worden gemonitord, zodat tijdig kan worden beoordeeld of de nieuwe strategie het gewenste effect sorteert. Een volgende voortgangsrapportage van NLFI wordt voor de zomer van 2022 verwacht, die deel ik zoals gebruikelijk met uw Kamer.
De toegenomen geweldsaanwendingen door de politie |
|
Michiel van Nispen |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u een uitgebreide analyse geven met betrekking tot de oorzaken van de significante toename in geweldsaanwendingen door de politie? Kunt u daarbij meenemen hoe u de onrust in de samenleving in de toekomst ziet en welk effect dit zal hebben op het werk van de politie?1
Het klopt dat de politie in 2021 vaker genoodzaakt was op te treden met gebruikmaking van geweld. Op basis van de cijfers is het echter niet mogelijk verantwoorde conclusies te trekken over de oorzaken hiervan. Dat zou nader diepgaand onderzoek vergen, waarover hieronder meer. Op onderdelen meent de politie voorzichtige aannames te kunnen doen. Zo heeft de politie aangegeven dat de stijging onder andere verklaard kan worden door het aantal toegenomen demonstraties en het optreden van de politie daarbij. De toegenomen polarisatie in de samenleving en de onvrede richting de overheid is onmiskenbaar van invloed op het werk van de politie. De Covid-19 maatregelen maakten dat de wijze van demonstreren aan een nieuw soort beperkingen onderhevig werd. Deze beperkingen in combinatie met een gedeelde maatschappelijke onrust hebben tijdens een aantal demonstraties voor een gespannen sfeer gezorgd.
Mogelijk speelt ook een rol dat de politie op 15 januari 2019, vooruitlopend op de inwerkingtreding van de Ambtinstructie eerste tranche2, is overgegaan op een nieuwe meer eenduidige manier van registreren van geweldsgebruik. Hierdoor heeft politie beter zicht op de aard en omvang van door de politie aangewend geweld en is ook inzichtelijk geworden of aangewend geweld voldoet aan de eisen die de Politiewet 2012 en de Ambtsinstructie voor politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren daaraan stellen. Omdat de politie halverwege januari 2019 is begonnen met de nieuwe registratiewijze is het maar de vraag of 2019 als representatief kan worden gezien of als nul-meting.
De politie laat op dit moment op eigen initiatief een evaluatie uitvoeren naar de nieuwe registratiewijze. Alle facetten met betrekking tot het proces van melden, verantwoorden, beoordelen en leren van het geweld aangewend door de politie, komen in deze evaluatie naar voren. De evaluatie wordt uitgevoerd door de Politieacademie in samenwerking met de Rijksuniversiteit Groningen en wordt in de tweede helft van 2022 verwacht. In afwachting van deze evaluatie acht ik nader en diepgravend onderzoek naar mogelijke oorzaken van stijgingen en/of dalingen in de cijfers is op dit moment niet opportuun. Enerzijds omdat er een periode nodig is van meerdere jaren om trendmatige ontwikkelingen te kunnen waarnemen en een mogelijk effect van verbeterde registratie te duiden. Anderzijds vergt een onderzoek capaciteit en is de onderzoekslast van de politie al erg hoog.
Uiteraard moet iedere individuele geweldsaanwending worden gemeld en getoetst en zal de politie deze cijfers monitoren. Op die wijze is gedegen onderzoek naar individuele geweldsaanwendingen geborgd.
Zijn deze maatschappelijke ontwikkelingen voldoende meegenomen bij beleidsmatige keuzes rondom te politie, bijvoorbeeld als het gaat om de politiesterktecijfers en binnen het politieonderwijs?
Beleidskeuzes zijn altijd onderhevig aan maatschappelijke ontwikkelingen en context, die bij afwegingen worden meegewogen. Omdat de oorzaken van stijgingen of dalingen in het toegepast geweld thans niet te herleiden zijn uit het cijfermatige overzicht kan ik hier op dit moment geen uitgebreide toelichting op geven.
Kunt u aangeven of u denkt dat door de toenemende onrust in de samenleving, maar ook het gebrek aan politiecapaciteit en meer agenten binnen de basisteams met minder jaren werkervaring, de geweldsaanwendingen de komende jaren zullen stijgen of dalen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 is de toegenomen polarisatie in de samenleving en de onvrede richting de overheid onmiskenbaar van invloed op het werk van de politie. Er zijn tot op heden echter geen aanwijzingen dat dit of bijvoorbeeld de schaarste in politiecapaciteit ertoe leidt dat politieambtenaren sneller of meer geweld zouden toepassen. Politieambtenaren zijn professionals die in het gebruik van geweld maar zeker ook in de-escalerend handelen worden getraind.
Omdat het aantal geweldsaanwendingen per jaar zich lastig laat voorspellen, wil ik mij onthouden van uitspraken op dit terrein. Uiteraard zal de politie de cijfers de komende jaren monitoren, zodat – in het geval er zich blijvend zichtbare trendbreuken voordoen – hierop geacteerd kan worden. Zie hiervoor verder het antwoord op vraag 1.
Welke gevolgen hebben stijgende geweldsaanwendingen volgens u voor zowel de samenleving als de politie en het onderlinge noodzakelijke vertrouwen tussen de politie en burgers?
Laat ik voorop stellen dat nog niet kan worden gesproken van een stijgende trend. Voor het kunnen trekken van een dergelijke conclusie is een langere periode nodig dan een jaar. Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 1.
Gesteld dat over een langere periode een stijging van het aantal geweldsaanwending kan worden waargenomen, kan dit – net als ieder incident van geweldsaanwending – de beeldvorming over het optreden van de politie én het veiligheidsgevoel bij burgers beïnvloeden. Daarom vind ik twee zaken van groot belang. Allereerst de melding, registratie, beoordeling en feedback over individuele gevallen van politiegeweld. Dit laat zien dat er – in gevallen waarbij geweld niet goed is toegepast – opvolging aan wordt gegeven en dit stelt de politie in staat te leren van geweld en dit waar nodig bij te sturen in training en/of opleiding. Ten tweede wijs ik op het belang van het afleggen van verantwoording over de aard en omvang van het geweldgebruik door de politie. Dit doet de politie transparant in haar jaarverantwoording, die ook aan uw Kamer wordt aangeboden.
Vindt u het geoorloofd dat agenten in opleiding op pad worden gestuurd met agenten met weinig ervaring? Kunt u daarbij aangeven wat voor gevolgen u ziet voor zowel de samenleving, de politieorganisatie als de agenten in kwestie zelf?2
De Politieacademie is met ingang van februari 2021 gestart met de nieuwe basispolitieopleiding. Er is bij de ontwikkeling van deze opleiding bewust gekozen voor een nieuw onderwijsconcept, waarbij de studenten in het eerste leerjaar onderwijs volgen op de Politieacademie en in het tweede leerjaar onder begeleiding van een gecertificeerd praktijkbegeleider werkend leren in de praktijk.
Doordat de politie op dit moment kampt met capaciteitsproblemen kan het gebeuren dat aspiranten in de praktijk begeleid worden door gecertificeerde praktijkbegeleiders die relatief kort werkzaam zijn als politieagent. Het is aan de eenheden om een weloverwogen beslissing te nemen over het inzetten van praktijkbegeleiders voor het begeleiden van aspiranten. Ik heb hier onlangs ook over gesproken met aspiranten en de leiding van de Politieacademie heb er vertrouwen in dat zowel de Politieacademie als de Korpsleiding de ontwikkelingen nauwgezet volgen en ingrijpen mocht daar aanleiding toe zijn.
Het bericht 'Schandalen PostNL bij ons niet minder erg dan in België' |
|
Renske Leijten , Bart van Kent |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Deelt u de mening dat de wantoestanden bij PostNL een schande zijn?1
Op een lopende juridische procedure zoals de casus in het artikel uit uw vraag, die zich bovendien in een buurland heeft voorgedaan, kan ik niet ingaan.
Herkent u het beeld dat de situatie in Nederland precies hetzelfde is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Om een beeld te kunnen herkennen, moet duidelijk zijn hoe de situatie is geweest en hoe een bedrijfsvoering in België zich verhoudt tot die in Nederland. Omdat het onderzoek van de Belgische justitie nog loopt, ben ik niet op de hoogte van de details en de achtergrond van de situatie. Op voorhand is daarom niet eenvoudig te zeggen dat de situatie precies hetzelfde is.
Hoe kan het dat de controle in Nederland op deze misstanden tekortschiet?
Het geschetste beeld dat de controle in Nederland tekortschiet herken ik niet. De Nederlandse Arbeidsinspectie houdt de afgelopen jaren aanhoudend risicogericht en actief toezicht op deze branche om goede arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden te bevorderen. Misstanden bij opdrachtgevers en onderaannemers worden aangepakt en waar nodig worden boetes opgelegd.2 Verder houdt de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) onder andere toezicht op de aanwezigheid van een vergunning, eis van dienstbetrekking, rij- en rusttijden en overbelading.3
Wat gaat u doen om een einde te maken aan deze schandalen bij een Nederlands bedrijf?
Al eerder meldde mijn collega van SZW u dat groot belang wordt gehecht aan eerlijk, gezond en veilig werk voor alle werknemers.4 Werkgevers zijn primair verantwoordelijk voor goede arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden voor hun werknemers. Bij geconstateerde misstanden kunnen, afhankelijk van de overtreding, door verschillende toezichthouders boetes en andere sancties worden opgelegd. De Arbeidsinspectie confronteert de grote opdrachtgevers in de pakketbezorging met bevindingen over wat zich feitelijk binnen hun keten afspeelt. Dat doet zij door met de grote marktpartijen het gesprek aan te gaan, te signaleren wat wordt aangetroffen en hen aan te zetten tot betere interne beheersprocessen. De Arbeidsinspectie is in 2020 in het programma Transport en Logistiek met deze strategie gestart en vervolgt deze in 2022. Hiermee wordt beoogd dat opdrachtgevers uiteindelijk alleen met bedrijven die zich aan de geldende wet- en regelgeving houden in zee gaan. Deze meerjarige aanpak legt de focus op het terugdringen van oneerlijke concurrentie en van onderbetaling, illegale tewerkstelling, arbeidsuitbuiting en het gebruik van schijnconstructies in onder meer de pakket- en koerierssector. In het commissiedebat over arbeidsrecht van 13 april jl. heeft mijn collega van SZW een brief aan uw Kamer toegezegd waarin zij zal ingaan op de problematiek in de sector. Bij deze brief wordt de inbreng van de Arbeidsinspectie betrokken.
Wat vindt u van de plannen van de Belgische regering om bedrijven te verplichten een groot deel van de bezorgers in dienst te nemen?
Aangetroffen misstanden in de pakket- en koerierssector kunnen worden geplaatst in het kader van de brede bezorgmarkt. De pakket- en koerierssector is een onderdeel van deze (sterk) opkomende markt. Dit vraagt om meer generieke regelgeving zodat voor sectoren met gelijksoortige arbeid een eenduidig regulerend kader en concurrentie op arbeidsvoorwaarden kan worden voorkomen.
In beginsel zijn generieke maatregelen ter bescherming van kwetsbare werknemers daarom te verkiezen boven sectorspecifieke maatregelen, zoals de invoering van een percentage vaste dienstverbanden in een sector. Maar wanneer misstanden zich in een bepaalde sector zouden blijven voordoen, kunnen maatregelen die zich richten op specifiek die sector in de rede liggen.
Gezien de misstanden waar de media melding van maken en gegeven de verscheidene nationale arrangementen, is het voorstelbaar dat de Belgische overheid opties verkent die zich daartoe verhouden, waaronder sectorspecifieke. Voorts is bij het overwegen van dergelijke sectorspecifieke regelgeving toetsing aan de Europese interne markt regelgeving van belang. Het voornemen van de Belgische overheid om bedrijven te verplichten om een deel van de bezorgers in vaste dienst te nemen, blijf ik dan ook met interesse volgen.
Hoe staat het in Nederland met het in dienst nemen van postbezorgers en hoe kan het dat dit nog steeds voor schandalen zorgt?
Volgens artikel 2 van het Tijdelijk Besluit Postbezorgers 2011 moet een postvervoerbedrijf een arbeidsovereenkomst hebben met ten minste 80% van de postbezorgers die voor hem postvervoer verzorgen. Volgens de definitie in de Postwet 2009 is een postbezorger iemand die geadresseerde brieven en geadresseerde periodieken op afzonderlijke adressen aflevert. Daarnaast kunnen sorteerwerkzaamheden, indien deze worden verricht naast de bezorging, ook tot de definitie van postbezorger behoren.
Het bezorgen van pakketten valt niet onder deze definitie en het Tijdelijk Besluit Postbezorgers 2011 heeft derhalve ook geen betrekking op pakketvervoerders. Zie verder het antwoord op vraag 4 voor wat betreft het tegengaan van geconstateerde misstanden bij pakketbezorgers.
De dieselvoorraad in Nederland |
|
Alexander Kops (PVV), Barry Madlener (PVV) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Dieseltekort dreigt bij eventuele Europese boycot van Russische olie»?1
Ja, wij hebben hiervan kennisgenomen.
Is er in Nederland nog voldoende brandstof (diesel, benzine, lpg en gtl) voorradig? Worden deze voorraden voldoende aangevuld? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft een grote oliesector (raffinage, opslag, doorvoer) met een output die groter is dan de binnenlandse consumptie van olieproducten. Voor ruwe olie en olieproducten is Nederland een doorvoerland, waardoor het handelen van Nederland ook groot effect kan hebben op onze buurlanden. De sector houdt zelf commerciële voorraden aan voor het beleveren van binnenlandse en buitenlandse afnemers. De import hiervoor van ruwe olie en olieproducten vindt plaats op de wereldmarkt. Tot nu toe is de markt in staat geweest om deze aanvoer op peil te houden, maar vanwege zelf-sanctionering hebben de bedrijven ingeteerd op de commerciële voorraden. Momenteel zijn de commerciële voorraden wereldwijd op een historisch laag niveau.
Bovenop de commerciële voorraden worden in Nederland ook strategische voorraden aangehouden, zowel door de industrie, via een verplichting op basis van de Wet voorraadvorming aardolieproducten, alsook door het COVA (Centraal Orgaan Voorraadvorming Aardolieproducten). Uit de strategische voorraden van het COVA heeft Nederland in het eerste half jaar 2022 bijgedragen aan de twee collectieve acties van het Internationaal Energy Agency (IEA), waarbij in totaal
2,4 miljoen vaten uit de strategische voorraden de markt op zijn gebracht2. Desalniettemin zijn de strategische voorraden na deze inzet nog steeds voldoende om ruim 85 dagen van de binnenlandse olievraag (wegtransport en vliegverkeer) af te dekken, de wettelijk voorgeschreven voorraadtermijn is 90 dagen. Op dit moment wordt gestart met het opnieuw aanvullen en uitbreiden van deze strategische voorraden.
Hoelang kan Nederland vooruit met de huidige (strategische) brandstofvoorraden (diesel, benzine, lpg en gtl)? Kunt u garanderen dat de brandstofvoorraad in Nederland op peil blijft?
De strategische olievoorraden zijn aanvullend op de continue productie en levering door de oliesector zelf, en dienen voor het opvangen van mogelijke tekorten. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 heeft Nederland normaliter een strategische olievoorraad overeenkomend met 90 dagen van het verbruik in het wegtransport en de luchtvaart. Na de Nederlandse bijdrage in de twee collectieve acties van 2022 is de huidige, nog aanwezige, strategische voorraad vergelijkbaar met circa 85 dagen binnenlandse vraag voor het wegtransport en vliegverkeer. De Nederlandse strategische voorraad diesel, die wordt beheerd door het Centraal Orgaan Voorraadvorming Olieproducten (COVA), wordt momenteel uitgebreid met 550 kiloton diesel. Daardoor komt deze voorraad, exclusief de voorraad diesel bij het bedrijfsleven, op 90 dagen equivalent Nederlandse dieselconsumptie. Met deze stap heeft Nederland een robuuste buffervoorraad aangelegd om eventuele tekorten het hoofd te kunnen bieden.
Loopt Nederland een risico op een tekort aan brandstoffen met de huidige strategische brandstofvoorraden? Zo ja, wat zijn de risico’s? Kunt u in kaart brengen welke sectoren hier direct of indirect door worden getroffen en met welke gevolgen?
Met het teruglopen van export vanuit Rusland lopen Nederland en de gehele Europese Unie een risico op een tekort aan diesel. Russische olie wordt voornamelijk verwerkt naar diesel gezien de geschiktheid van deze olie hiervoor. Een situatie met tekorten aan diesel voor de binnenvaart, landbouw en weg- en waterbouw kan stapsgewijs ontstaan. Dit kan dan uiteraard ook effect hebben op bijvoorbeeld het transport van noodzakelijke goederen of op de landbouwproductie. De recente inzet van ongeveer 26% van de COVA dieselvoorraden in het kader van de tweede collectieve actie gecoördineerd door het Internationaal Energie Agentschap (IEA) heeft geholpen de spanning op de dieselmarkt te verzachten, en steunt daarmee het continueren van de economische bedrijvigheid in Nederland. Zie ook beantwoording op vraag 1 voor meer informatie. Momenteel is de situatie stabiel.
Wat betreft sectoren zijn olie en olieproducten overal in onze economie belangrijk: het is een belangrijke grondstof voor veel sectoren, zoals raffinaderijen en de chemische sector. Olie en olieproducten worden verwerkt als grondstof in de productie van bijvoorbeeld plastics voor cosmetica, luiers, PET-flessen, bouw- en isolatiematerialen, asfalt, medische hulp- en beschermmiddelen, kleding, etc.
Voor sectoren als defensie, zeevaart, luchtvaart en wegtransport is het een belangrijke brandstof. Het wegtransport is goed voor slechts een deel van het verbruik, in Nederland ongeveer 25%. Dit betreft niet alleen personenvervoer of woon-werkverkeer, maar wat diesel betreft vooral een groot deel vrachtwagens, die essentieel zijn voor bevoorrading van o.a. supermarkten, ziekenhuizen en dergelijke. Ook hulpverleningsvoertuigen gebruiken overwegend diesel.
Wat gaat u doen in het geval van niet-toereikende brandstofvoorraden? Heeft u een plan van aanpak voorhanden? En wat zijn de gevolgen hiervan voor de brandstofprijzen?
Een crisisaanpak bestaat in principe uit twee onderdelen: de inzet van strategische voorraden of het nemen van vraagbeperkende maatregelen, en mogelijk een combinatie van beide. Het IEA heeft een handreiking gedaan in het zogenaamde 10-puntenplan3 voor maatregelen die de olievraag in OESO-landen kunnen beperken. Ik inventariseer momenteel in het kader van het updaten van het Landelijk Crisisplan Olie de mogelijke vraagbeperkende maatregelen, zowel uit het 10-puntenplan van het IEA als aanvullend hierop, waarbij vervolgens gekeken moet worden of en in welke mate deze nodig zijn. Er resteert nog voor ruim 85 dagen aan strategische voorraden. Brandstofprijzen in Nederland worden door vele internationale vraag- en aanbodfactoren op de oliemarkt bepaald en laten zich moeilijk voorspellen. De afgelopen periode is de markt iets gestabiliseerd en zijn de prijzen enigszins gedaald. Ik blijf de situatie echter scherp in de gaten houden.
Zijn bunkerstations voor de scheepvaart nog voldoende bevoorraad of dreigen er mogelijk tekorten voor deze sector te ontstaan, bijvoorbeeld doordat zij geen gasolie meer kunnen importeren uit Rusland? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
Ik ben bekend met de lage voorraden van gasolie/diesel in de markt, inclusief de spanning rond de bevoorrading van de binnenlandse bunkervaart.4
Zoals hierboven vermeld, resteert er voor ruim 85 dagen aan strategische voorraden. We kunnen daarmee een eventueel dreigend tekort in de scheepvaartsector bestrijden.
Deelt u de mening dat tekorten aan brandstof zullen leiden tot catastrofale gevolgen voor de economie en kunt u garanderen dat Nederland alles op alles gaat zetten om brandstoftekorten te voorkomen?
Tekorten aan brandstof zijn schadelijk voor onze economie. Ik blijf de wereldwijde en Nederlandse brandstofvoorziening goed monitoren en blijf me, samen met het IEA en de Europese Unie inzetten om de voorzieningszekerheid en leveringszekerheid te borgen. We blijven alert op krapte in de oliemarkt en kijken naar mogelijke oplossingen, zoals het inzetten van strategische voorraden in geval van dreigende tekorten en vraagbeperkende maatregelen. Het IEA heeft aangegeven dat er tot nu toe 9% van de strategische globale olievoorraden is ingezet; ruim 90% daarvan is dus nog beschikbaar, en dat laat zien dat van een acuut tekort nog geen sprake is. Ook in Nederland is nog ruim 90% van de strategische voorraden aanwezig (na de twee collectieve acties zijn nog
27,5 miljoen vaten van de bijna 30 miljoen vaten aanwezig). Op dit moment wordt, zoals eerder gezegd, gestart met het opnieuw aanvullen en uitbreiden van deze strategische voorraden en wordt het Landelijk Crisisplan Olie geüpdatet.
Kunt u een volledig overzicht verstrekken van alle brandstoffen die Nederland importeert inclusief aantallen en herkomst?
Deze informatie is openbaar: https://opendata.cbs.nl/statline/#/CBS/nl/dataset/37448/table?dl=663E9
Het bericht dat de treinoverstap op het station van Zwolle vaker gaat mislukken |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Treinoverstap gaat vaker mislukken»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat treinreizigers vanuit Leeuwarden naar Zwolle de komende twee en een half jaar een grote kans lopen hun overstap in Zwolle te missen door werkzaamheden van ProRail?
Het is natuurlijk vervelend voor de reizigers dat het niet mogelijk is gebleken om de maatregelen tussen Wolvega en Akkrum op tijd uit te voeren en zo zowel de 7 minuten openingstijd voor de scheepvaart te kunnen garanderen als een ruime overstap in Zwolle te kunnen behouden. ProRail heeft inmiddels haar excuses aangeboden aan de provincie voor de ontstane situatie. Door de latere oplevering van de maatregelen zal op de momenten dat de spoorbrug de volle 7 minuten of langer open moet voor de scheepvaart, de overstap tussen de sprinter uit Leeuwarden2 en de intercity’s naar het zuiden wat korter worden, maar nog steeds ruim genoeg. NS en ProRail verwachten in een beperkt aantal gevallen vertraging voor treinreizigers, maar geen grote gevolgen voor de aansluitingen in Zwolle. ProRail zal de hinder voor reizigers monitoren en waar nodig in overleg treden met de provincie en NS.
Deelt u de mening dat treinreizigers de dupe zijn van deze misrekening van ProRail en dat de werkzaamheden niet nog twee en een half jaar mogen duren?
Zie mijn beantwoording van vragen 2 en 4.
Bent u bereid met ProRail in gesprek te treden om te benadrukken dat een goede spoorverbinding tussen Leeuwarden en Zwolle van groot belang is, verdere vertraging bij de werkzaamheden aan de spoorverbinding bij Wolvega en Akkrum moet worden voorkomen en te verzoeken een onderzoek te starten naar de mogelijkheid om een versnelling aan te brengen in de werkzaamheden?
Naar ik heb begrepen heeft ProRail reeds aangegeven haar uiterste best te doen de definitieve oplossing zo snel als mogelijk te realiseren en de mogelijkheden hiertoe nog voor de zomer met de provincie te bespreken. Vanuit het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat zal in dit kader in de contacten met provincie en ProRail de voortgang worden besproken.
Welke maatregelen worden genomen indien blijkt dat op grote schaal reizigers vanuit Leeuwarden door de langere reistijd hun overstap op station Zwolle missen?
Zie mijn beantwoording van vraag 2.
Wat vindt u van de staat van de Spoorbrug HMRK? Deelt u de opvatting dat deze spoorbrug aan vervanging toe is? En wat vindt u van het voorstel om de spoorbrug op termijn te vervangen door een spooraquaduct onder het Van Harinxmakanaal?
Zoals ook benoemd in de reactiebrief aan de provincie en gemeente Leeuwarden van eind vorig jaar3 verkeert de spoorbrug over het Van Harinxmakanaal volgens ProRail, als spoorbeheerder en kennisexpert op het gebied van (spoorse) kunstwerken, nog in goede conditie en is er geen aanleiding om uit te gaan van een eerder einde van haar theoretische levensduur van 2051, mits deze uiteraard zoals gebruikelijk onderhouden en waar nodig op onderdelen vervangen wordt. Op welke wijze de spoorbrug na het einde van haar levensduur vervangen wordt en of dat dan met een spooraquaduct zal zijn, is iets om te zijner tijd goed naar te kijken met inachtneming van de dan geldende omstandigheden. Overigens is bij de bouw van de brug afgesproken dat de provincie Friesland aan de lat staat voor die vervangingskosten.
Gesloten SEH’s |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Ene na de andere spoedeisende hulp dicht vanwege ziekteverzuim» en «Artsen vrezen «levensgevaarlijke situaties» door mogelijke halvering spoedeisende hulp»?1, 2
Ja, daar ben ik mee bekend.
Deelt u de mening dat er zich levensgevaarlijke situaties kunnen voordoen nu in heel het land steeds vaker meerdere keren per dag spoedeisende hulpafdelingen (SEH’s) gesloten zijn door het hoge ziekteverzuim in de zorg? Zo ja, wat gaat u doen tegen deze volstrekt onaanvaardbare situatie?
Nee, deze mening deel ik niet. Spoedeisende hulpafdelingen (SEH’s) kunnen opnamestops inzetten om aan de ambulancedienst door te geven dat het tijdelijk erg druk is op de betreffende afdeling en dat het beter is om naar een andere SEH te rijden. Met een stop kan een SEH de zorgvraag op piekmomenten reguleren. Ze fungeren daarmee als een ventiel om de kwaliteit van zorg te kunnen bewaken. Een stop voorkomt namelijk dat een patiënt te lang zou moeten wachten op de SEH op een behandeling. Bovendien betekent een stop niet dat een SEH volledig is gesloten. In alle regio’s is afgesproken dat patiënten in levensbedreigende situaties, ook in geval van een stop, altijd terecht kunnen bij de meest geschikte SEH.
Er wordt op verschillende manieren ingezet op het voorkomen van opnamestops. In een aantal regio’s wordt het Landelijk Platform Zorgcoördinatie (LPZ) gebruikt om de capaciteit op een SEH te monitoren. Als het druk begint te worden op een SEH, dan kleurt deze SEH in het systeem oranje. Dat is een signaal aan bijvoorbeeld ambulancediensten en huisartsen dat patiënten, als dat mogelijk is, naar een andere geschikte SEH kunnen worden verwezen. Ook kan beter inzicht in capaciteit en patiëntenstromen in de regio helpen om de acute zorg beter te organiseren. Dat gaat dan zowel om de aanwezige capaciteit op de SEH, als ook om de capaciteit op de verpleegafdelingen en het goed organiseren van de doorstroom en de uitstroom van patiënten naar elders in de keten. In mijn brief van 22 februari 2022 over toekomstbestendige acute zorg kondig ik aan dat ik in wil zetten op zorgcoördinatie en inzicht in capaciteit.3 Ik kom hier voor het zomerreces bij uw Kamer op terug.
Deelt u de mening dat de keiharde bezuinigingen op de zorg hebben gezorgd voor een gigantisch personeelstekort? Zo neen, hoe duidt u dan het feit dat SEH's door ziekteverzuim dicht moeten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, deze mening deel ik niet. De netto zorguitgaven zijn de afgelopen kabinetsperiode (2017–2021) gestegen van 62,7 miljard euro naar 76,0 miljard euro.4 Er is dus geen sprake geweest van keiharde bezuinigingen, zoals u stelt. Door de krapte op de arbeidsmarkt kampt de zorg met tekorten aan personeel. Ook SEH’s hebben moeite met het vinden van gekwalificeerde zorgmedewerkers. Het tekort aan medewerkers op de SEH’s is een van de mogelijke oorzaken voor een tijdelijke opnamestop. Daarnaast speelt momenteel het ziekteverzuim onder medewerkers in de ziekenhuizen een rol.
Met het actieprogramma Werken in de zorg heeft het vorige kabinet vol ingezet op het terugdringen van de tekorten aan medewerkers in de zorg. Ook ik ga mij in deze kabinetsperiode inzetten om de tekorten terug te dringen. Aan de plannen daarvoor wordt momenteel hard gewerkt. Een brief met de hoofdlijnen van deze aanpak kunt u vóór Commissie Debat arbeidsmarktbeleid in de zorg van 11 mei verwachten. Voor het arbeidsmarktbeleid in de zorg heeft het kabinet ook extra middelen beschikbaar gesteld, oplopend tot 130 miljoen euro structureel vanaf 2023.
Klopt het dat u in 2020 door artsen gewaarschuwd bent om het aantal SEH’s niet meer dan te halveren? Wat heeft u met deze waarschuwing gedaan?
De suggestie om het aantal SEH’s te verminderen kwam aan de orde in de Houtskoolschets acute zorg, een discussiedocument dat in 2020 is opgesteld door het vorige kabinet.5 In reactie op de internetconsultatie over de Houtskoolschets, die van 3 juli 2020 tot 1 januari 2021 heeft plaatsgevonden, hebben een aantal zorgprofessionals en de beroepsvereniging NVSHA (Vereniging van Spoedeisende Hulp Artsen) aangegeven dat zij dit geen goed idee vinden. Alle reacties zijn gebundeld, samengevat en aangeboden aan uw Kamer op 16 april 2021.6
Het verminderen van het aantal SEH’s is geen doelstelling in het beleid over de acute zorg van dit kabinet. In mijn brief van 22 februari 2022 benadruk ik de noodzaak om de acute zorg te veranderen en schets ik uitgangspunten van het beleid.7 Met de stijgende vraag naar acute zorg en het toenemende tekort aan zorgprofessionals, kan de toegankelijkheid van kwalitatief goede acute zorg voor iedereen in Nederland niet worden geborgd als er niets gebeurt. Voor het zomerreces kom ik met een brief waarin ik de uitgangspunten verder uitwerk. Leidend zijn de kwaliteit en de toegankelijkheid van zorg, nu en in de toekomst, waarbij we rekening moeten houden met randvoorwaarden zoals de beschikbaarheid van zorgpersoneel. Hoe het SEH-landschap er in de toekomst uitziet, zal daar volgend op zijn.
Hoeveel SEH’s zijn er nog in Nederland en hoeveel blijven er de komende tien jaar open? Wilt u in uw toelichting opnemen wat er is overgebleven van de zogenaamde «houtskoolschets» om het aantal SEH’s meer dan te halveren en wat dat heeft ingehouden voor het personeelsbestand voor SEH’s?
In Nederland zijn er momenteel 82 ziekenhuislocaties met een basis-SEH. Hiervan zijn 80 locaties 24/7 geopend, 2 basis-SEH's zijn overdag en 's avonds geopend en zijn ‘s nachts gesloten.8 Ik kan u niet zeggen hoeveel SEH’s er over 10 jaar zijn. Dat is afhankelijk van ontwikkelingen in het acute zorglandschap en de keuzes van zorgaanbieders en zorgverzekeraars. Zie verder ook het antwoord op vraag 4.
Op 22 februari 2022 heb ik de uitgangspunten voor het beleid om te komen tot een toekomstbestendige acute zorg met uw Kamer gedeeld.9 Voor het zomerreces zal ik uw Kamer informeren over een nadere uitwerking van deze uitgangspunten. De Houtskoolschets is niet leidend voor mijn beleid. Een deel van de ideeën is echter wel bruikbaar, zoals op het gebied van het voorkomen van acute zorg, zorgcoördinatie en zorg dichtbij waar het kan en verder weg wanneer het moet omwille van kwaliteit. De schaarste aan zorgprofessionals en het behoud en werkplezier van personeel zijn belangrijke aandachtspunten bij het uitwerken van het beleid.
Hoe wordt het uitplaatsen van patiënten van SEH’s richting verpleegafdelingen van ziekenhuizen of huizen met thuiszorg snel op peil gebracht?
De Regionale Overleggen Acute Zorgketen (ROAZ’en) zijn verantwoordelijk voor het goed organiseren van de acute zorg in de hele keten. In regio’s waar zich knelpunten in de instroom, doorstroom en uitstroom van SEH’s voordoen, is het ROAZ de plek om deze knelpunten op te lossen. Om in de toekomst de instroom, doorstroom en uitstroom bij de acute zorg te verbeteren, zet ik in op zorgcoördinatie. Multidisciplinaire triage en inzicht in capaciteit, zowel in de acute zorg zelf als voor de uitstroom uit de acute zorg, zorgen ervoor dat patiënten zo snel mogelijk op de juiste plek terecht komen.