Het artikel ‘Bewindvoerder steelt 160.000 euro van cliënten’ |
|
Hülya Kat (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Bewindvoerder steelt 160.000 euro van cliënten»?1
Ja.
Zijn er meer situaties bekend waarbij bewindvoerders dergelijke bedragen van hun cliënten afhandig hebben gemaakt?
Er zijn helaas meer situaties bekend waarbij een bewindvoerder geld van cliënten heeft verduisterd. Vanaf 2019 zijn mij drie gevallen bekend waarvan één het onderhavige geval betreft. De bedragen die hierbij afhandig zijn gemaakt, verschillen.
Deze drie bewindvoerders hadden dossiers die vielen onder het toezicht van de rechtbanken Limburg, Oost-Brabant, Zeeland-West-Brabant en Rotterdam.
Het lijkt hierbij om incidenten te gaan. Om het in perspectief te plaatsen, is het van belang om voor ogen te hebben dat er eind 2020 272.000 meerderjarige personen onder beschermingsbewind stonden. Zoals gezegd, zijn mij vanaf dat jaar slechts drie gevallen van bewindvoerders bekend waarin misbruik is gemaakt van een benoeming als bewindvoerder.
Zo ja, om hoeveel gevallen gaat dit en onder welke rechtbanken vielen deze zaken? Kunt u een overzicht hiervan geven?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat deze bewindvoerder nog twee jaar door heeft kunnen werken als bewindvoerder nadat er in 2019 al een tip over deze persoon was ontvangen door de politie?
De bewindvoerder waarop deze Kamervragen betrekking hebben, is op 28 augustus 2019 door de kantonrechter van de rechtbank Limburg verhoord nadat kort daarvoor signalen waren binnengekomen van onregelmatigheden in een zaak waarin deze persoon tot bewindvoerder was benoemd. Bij beschikking van 28 augustus 2019 – onmiddellijk na het verhoor door de kantonrechter – is deze bewindvoerder door de kantonrechter van de rechtbank Limburg geschorst in alle zaken waarin deze persoon tot bewindvoerder was benoemd en waarover de rechtbank Limburg het toezicht uitoefende. Bij beschikking van 3 september 2019 is deze bewindvoerder vervolgens door de kantonrechter van de rechtbank Limburg ambtshalve ontslagen als bewindvoerder in alle zaken waarover de rechtbank Limburg het toezicht uitoefende, onder gelijktijdige benoeming van opvolgend bewindvoerders. De kantonrechter van de rechtbank Limburg heeft meteen op 28 augustus alle andere rechtbanken van de schorsing en op 3 september van het ontslag op de hoogte gesteld zodat de overige rechtbanken in de zaken waarin deze bewindvoerder was benoemd gelijksoortige maatregelen konden treffen.
Na het ontslag op 3 september 2019 is deze bewindvoerder niet meer werkzaam geweest als bewindvoerder. Het is dus niet juist dat deze bewindvoerder na de melding in 2019 nog twee jaar als bewindvoerder heeft kunnen doorwerken. Dat de aangifte tegen deze bewindvoerder pas later is gedaan heeft te maken met de inventarisatie van de schade door de opvolgend bewindvoerders.
Zijn er in de afgelopen jaren officiële aangiften gedaan over malafide bewindvoering? Zo ja, hoeveel?
De Raad voor de rechtspraak heeft mij laten weten dat tegen de bewindvoerder waarop deze Kamervragen betrekking hebben, op 9 juli 2020 door de teamvoorzitter van het team Toezicht namens het bestuur van de rechtbank Limburg aangifte is gedaan bij de politie. Ook tegen de andere twee bewindvoerders die in het antwoord op de vragen 2 en 3 zijn genoemd, is namens het bestuur van de rechtbank Limburg bij de politie aangifte gedaan.
Hoe vaak door cliënten aangifte is gedaan tegen bewindvoerders is niet bekend, omdat de politie en het Openbaar Ministerie niet registreren op beroepsgroep of het beroep van de verdachte.
Op welke wijze geeft de politie dergelijke signalen door aan de rechter-commissaris die is belast met het toezicht op de bewindvoering?
Dat het geld van een cliënt niet goed wordt beheerd of zelfs van hem wordt gestolen wordt door medewerkers van het team Toezicht van de rechtbank zelf geconstateerd of komt als signaal via andere weg bij het team Toezicht terecht, bijvoorbeeld via klachten van de betrokkene of diens naaste familie of via een bank die vreemde overboekingen constateert op de bankrekening van de bewindvoerder. De kantonrechter (en niet de rechter-commissaris2) die belast is met het toezicht op bewindvoering bij onderbewindstelling treedt bij dergelijke constateringen of signalen onmiddellijk op en kan zo nodig maatregelen nemen tegen de bewindvoerder, zoals ook in het onderhavige geval is gebeurd en is toegelicht in antwoord op vraag 4.
Bij een vermoeden dat geld van de cliënt wordt gestolen kan de cliënt of diens naaste familie hiervan aangifte doen bij de politie. Een aangifte tegen een bewindvoerder voor het vermoeden van fraude wordt behandeld net als andere aangiften. De politie start onder leiding van een officier van justitie een opsporingsonderzoek dat na afronding daarvan wordt doorgezet naar het Openbaar Ministerie. De politie en het Openbaar Ministerie maken hiervan geen melding bij de kantonrechter die toezicht houdt op bewindvoerders, omdat, zoals hiervoor in antwoord op vraag 5 vermeld, de politie en het Openbaar Ministerie niet registreren op beroepsgroep of het beroep van de verdachte.
In hoeverre ziet de kantonrechter actiever erop toe dat de bewindvoerder voldoende inspanning levert om zijn cliënten een schuldenvrije toekomst te bezorgen, zoals geadviseerd door de Nationale ombudsman in het rapport Hindernisbaan zonder finish?
Het rapport van de Nationale ombudsman betreft een onderzoek naar knelpunten in de toegang tot de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp), waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen de drie soorten van schuldhulp: het minnelijk traject via de gemeentelijke schuldhulpverlening, het wettelijk traject (Wsnp) via de rechtbank en het schuldenbewind via de kantonrechter.
De belangrijkste taak van de bewindvoerder, zo merkt de Nationale ombudsman ook in zijn rapport op, is het stabiliseren van de financiële situatie van de cliënt (het beheren van de inkomsten en uitgaven, het uitkeren van leefgeld, aanspraak maken op basisvoorzieningen, onderhandelen met schuldeisers). Het schuldenbewind levert cliënten op zichzelf nog geen schuldenvrije toekomst op, maar geeft cliënten rust omdat het hen bescherming biedt tegen (nieuwe) schuldeisers.3 Daarnaast heeft de bewindvoerder tot taak om zijn cliënt – zodra dit mogelijk is – door te geleiden naar het minnelijk of wettelijk traject. Het actief doorgeleiden naar de schuldhulpverlening of naar de Wsnp voor het toewerken naar een schuldenvrije toekomst is een inspanningsverplichting van de bewindvoerder. De bewindvoerder moet hierover periodiek (in beginsel jaarlijks) verantwoording afleggen aan de kantonrechter. Aan de hand van de rekening en verantwoording ten overstaan aan de kantonrechter, waarbij de bewindvoerder een overzicht verstrekt van het inkomen, de uitgaven, bezittingen, vorderingen en schulden van de cliënt in het voorafgaande jaar, wordt door de kantonrechter gemonitord of de bewindvoerder zijn taken als een goed bewindvoerder vervult.
De Nationale ombudsman constateert in zijn rapport dat het aantal schuldenbewinden sterk is gestegen door de lage uitstroom uit schuldenbewind doordat veel cliënten te lang blijven in de stabilisatiefase. In de afgelopen tijd is de uitstroom uit schuldenbewind naar het gemeentelijk en/of wettelijk traject op verschillende fronten bevorderd.
Per 1 januari 2021 – met de inwerkingtreding van de Wet adviesrecht gemeenten bij schuldenbewind4 – kan een schuldenbewind alleen nog voor een bepaalde tijdsduur worden opgelegd. De tijdelijkheid van schuldenbewind dwingt de betrokken bewindvoerder om de cliënt voldoende actief door te geleiden naar de schuldhulpverlening voor een schuldhulpregeling of eventueel daarna naar de Wsnp. De kantonrechter kan hierdoor ook op kortere termijn erop toezien of de noodzaak tot voortzetting van het bewind nog bestaat. Voorts is de afgelopen jaren door bewindvoerders en gemeenten – onder meer door het sluiten van convenanten – geïnvesteerd in nauwere samenwerking ten behoeve van het eerder kunnen uitstromen naar het minnelijk traject. Verder wordt gewerkt aan een betere aansluiting tussen het gemeentelijke schuldhulpverleningstraject en de Wsnp waarmee ook burgers die onder schuldenbewind staan worden geholpen om eerder uit hun problematische schuldensituatie te komen.5 Met een bewindvoerder aan hun zijde die de financiële situatie stabiliseert en de administratie op orde brengt en houdt, hebben burgers in principe meer kans om toegelaten te worden tot het minnelijk of wettelijk traject.6
Klopt het dat deze bewindvoerder in totaal 26 cliënten geld afhandig heeft gemaakt?
Van de Raad voor de rechtspraak heb ik vernomen dat door de rechtbank Limburg in totaal 35 dossiers zijn aangetroffen met vermoedens van financiële onregelmatigheden door deze bewindvoerder. Hierbij zijn de dossiers van gehuwde of samenwonende koppels wiens goederen onder bewind zijn gesteld afzonderlijk van elkaar geteld.
Van de politie heb ik begrepen dat van 26 cliënten door de politie elk afzonderlijk aangifte tegen deze bewindvoerder is opgenomen. Door de afzonderlijke aangiften kunnen al deze cliënten zich als benadeelde partij in het strafproces voegen en binnen de mogelijkheden van het strafproces hun schade op de verdachte bewindvoerder verhalen.
Welke mogelijkheden hebben deze cliënten om het hen afhandig gemaakte geld terug te krijgen van de malafide bewindvoerder?
Als een bewindvoerder niet de zorg van een goed bewindvoerder betracht en zijn cliënt schade berokkent, is hij hiervoor aansprakelijk. De cliënt, maar ook zijn naaste familie, kan de kantonrechter verzoeken om de bewindvoerder te ontslaan. De kantonrechter kan de bewindvoerder ook ambtshalve ontslaan naar aanleiding van klachten of signalen van financiële onregelmatigheden in een dossier. De kantonrechter kan de bewindvoerder in één of enkele zaken ontslaan, maar kan ook maatregelen nemen in alle dossiers waarin de bewindvoerder optreedt. Aan het indienen van een verzoek tot ontslag van de bewindvoerder zijn voor de cliënt geen kosten verbonden.
Als de bewindvoerder wordt ontslagen, moet hij een eindafrekening en -verantwoording opmaken. Wanneer de cliënt of opvolgend bewindvoerder bezwaar heeft tegen de eindafrekening en -verantwoording, kan de rechter de schade vaststellen die de ontslagen bewindvoerder aan de cliënt heeft berokkend, bijvoorbeeld doordat de bewindvoerder geld van de cliënt heeft gestolen. De rechter kan dan de opvolgend bewindvoerder de opdracht geven om de schade te verhalen op de ontslagen bewindvoerder.
Als de cliënt aangifte tegen de bewindvoerder heeft gedaan en de bewindvoerder door het Openbaar Ministerie wordt vervolgd, kan de cliënt er ook voor kiezen zich in het strafproces als benadeelde partij te voegen en schadevergoeding vorderen.
Wat is de voortgang op het aanscherpen van de richtlijnen voor bewindvoering, zoals verzocht in de motie Kat c.s. (Kamerstuk 35 925-XV, nr. 50)?
De motie Kat c.s. van 2 december 2021 verzoekt de regering in het Landelijk platformoverleg schuldenbewind, waar bewindvoerders, gemeenten, rechtspraak en de ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en van Justitie en Veiligheid (JenV) vertegenwoordigd zijn, te bezien of de gestelde eisen aan bewindvoerders voldoende zijn en hierbij de ervaring van personen die onder bewindvoering hebben gestaan te betrekken en zo te bezien of er verdere eisen nodig zijn. In het Coalitieakkoord 2021–2025 «Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst» staat dat strengere eisen aan beschermingsbewindvoerders worden gesteld.
Voordat ik op de motie en de maatregel in het Coalitieakkoord inga, wil ik eerst benadrukken dat er in de beroepsgroep van bewindvoerders heel veel betrokken professionals zijn die zich met hart en ziel inzetten voor mensen die zich in een kwetsbare financiële situatie bevinden. Mensen voor wie bewind is ingesteld, omdat zij tijdelijk of duurzaam niet in staat zijn hun eigen financiële zaken naar behoren waar te nemen, zijn afhankelijk van degene die hen ondersteunt en moeten blind op hem kunnen vertrouwen bij het beheren van hun geld. Goed toezicht op bewindvoerders is daarom van essentieel belang en wordt geborgd aan de hand van wettelijke kwaliteitseisen en het rechterlijke toezicht daarop.
Sinds 1 april 2014 moeten professionele kandidaat-bewindvoerders voldoen aan de eisen van het Besluit kwaliteitseisen curatoren, beschermingsbewindvoerders en mentoren.7 Professionele kandidaat-bewindvoerders komen alleen voor benoeming in aanmerking als zij voldoen aan deze kwaliteitseisen. Het gaat om eisen over werving, opleiding, scholing en begeleiding, omgang met cliënten, het plan van aanpak, klachtenregeling, dossiervorming, bedrijfsvoering en eisen ter voorkoming van belangenverstrengeling. Per 1 januari 2022 zijn de opleidingseisen en de eisen met betrekking tot het plan van aanpak aangescherpt. Voor de toets aan de kwaliteitseisen heeft de rechtspraak het Landelijk Kwaliteitsbureau (LKB) opgericht. Om als professionele bewindvoerder benoemd te kunnen worden, moeten kandidaten bij het LKB een toelatingsverzoek indienen. Eenmaal benoemd moeten bewindvoerders bij het LKB jaarlijks een handhavingsverzoek indienen. Naast het toelatings- en jaarlijks handhavingsverzoek houdt de kantonrechter die de bewindvoerder heeft benoemd toezicht op het functioneren van de bewindvoerder. Het toezicht vindt plaats aan de hand van de jaarlijkse rekening en verantwoording die de bewindvoerder aan zijn cliënt ten overstaan van de kantonrechter aflegt en het periodieke verslag van het verloop van het bewind dat de bewindvoerder aan de kantonrechter doet.
Met de kwaliteitseisen is het mogelijk geworden om een deel van de potentieel slecht functionerende bewindvoerders buiten de deur te houden. De jaarlijkse controle door het LKB en het rechterlijk toezicht dragen er voorts aan bij dat eenmaal benoemde bewindvoerders die tekort schieten in de kwaliteit en de integriteit anders dan van hen verwacht mag worden, de mogelijkheid wordt ontnomen om als bewindvoerder te blijven optreden.
In het Landelijk platformoverleg dat eind januari 2022 heeft plaatsgevonden hebben de vertegenwoordigers van de ministeries van SZW en JenV de maatregel in het Coalitieakkoord waaraan de motie Kat c.s. ten grondslag lijkt te liggen, onder de aandacht van de overige deelnemers gebracht. In het platformoverleg zal dit onderwerp op de agenda blijven staan en verder worden uitgewerkt, waarbij een belangrijk punt van bespreking is het verkrijgen van de inbreng van personen die onder bewind hebben gestaan.
Daarnaast ga ik, mede namens de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen, met de rechtspraak – ter uitvoering van de maatregel in het Coalitieakkoord en de daaraan ten grondslag liggende motie – in gesprek over mogelijkheden om het toezicht op het functioneren van bewindvoerders verder te borgen. Ook ga ik met de rechtspraak en de brancheorganisaties van bewindvoerders in gesprek om te inventariseren in welk opzicht de kwaliteitseisen aan professionele bewindvoerders en het rechterlijk toezicht daarop verder aangescherpt kunnen worden om de kwaliteit die van bewindvoerders verwacht mag worden te borgen.
Een belangrijk aspect van goede ondersteuning bij schuldenbewind door een bewindvoerder is verder, voor zover dat in de situatie van de betrokkene mogelijk is, de tijdige doorverwijzing van de cliënt naar de gemeentelijke schuldhulpverlening voor het oplossen van de schulden. Dit vereist een goede afstemming en samenwerking tussen bewindvoerders en gemeenten. Zoals is vermeld in antwoord op vraag 7 is hierin de afgelopen jaren geïnvesteerd. Sommige gemeenten werken met convenanten waarin wederzijdse afspraken zijn opgenomen over de samenwerking bij schuldenbewind, maar in sommige gemeenten verloopt de samenwerking minder soepel. De financieringssystematiek van bewindvoering via de bijzondere bijstand wanneer de cliënt de kosten van zijn bewindvoerder niet zelf kan dragen en de beloning voor bewindvoerders worden door gemeenten en brancheverenigingen van bewindvoerders vaker genoemd als belemmerende factor voor effectieve samenwerking. Daarom wordt in opdracht van het Ministerie van SZW en in overleg met het Ministerie van JenV een onderzoek verricht naar hoe wijzigingen in de financierings- en beloningssystematiek kunnen bijdragen aan verbetering van de samenwerking tussen beide partijen. De resultaten van dit onderzoek worden na de zomer verwacht en daarover zal uw Kamer te zijner tijd over worden geïnformeerd.
Het verbod van een Apartheid panel op de Universiteit Leiden |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het verbod van de Universiteit Leiden op de paneldiscussie «Apartheid, Racism and Intersectionality» die op 21 maart plaats had moeten vinden en die was georganiseerd door een groep studenten en academici in het kader van de «Israël Apartheid Week»1? Hoe beoordeelt u dit verbod?
Ja. De Universiteit Leiden heeft aangegeven dat ze een aantal huisregels hanteren voor het beschikbaar maken van zalen2. Onder deze huisregels wordt van aanvragers volledige transparantie verwacht ten aanzien van de aankondiging, gekozen format en doel van de bijeenkomst. De personen die een zaal aanvroegen voor de bijeenkomst hebben aan deze huisregels niet willen voldoen. Dit was een probleem omdat in eerste instantie niet helder was wie de daadwerkelijke organisatoren van de bijeenkomst waren. Daardoor kon een gesprek over de bijeenkomst niet plaatsvinden. Gezien deze context heb ik begrip dat de instelling behoefte had aan meer informatie alvorens de bijeenkomst door te laten gaan.
Wat vindt u van de opvatting van het College van Bestuur (CvB) en de rector magnificus van de Universiteit Leiden dat de moderator van het panel – de Nederlands-Palestijnse Dr. Dina Zbeidy – niet «neutraal» genoeg zou zijn? Waarin is dit vermeende gebrek aan «neutraliteit» gelegen volgens de universiteit, en heeft dit te maken met haar afkomst als Palestijnse?
De Universiteit Leiden heeft aangegeven dat de diverse achtergrond van de moderator geen rol heeft gespeeld in hun beslissing. Inmiddels heeft er op 24 mei een panelbijeenkomst «Silencing Palestine» plaatsgevonden waarbij Dr. Dina Zbeidy wederom was uitgenodigd als moderator. Insteek van die bijeenkomst was het bespreken van onderdrukte Palestijnse rechten, «als grondoorzaak van het Palestijns-Israëlitisch conflict»3.
Klopt het dat de Universiteit Leiden niet eerst met de betreffende moderator heeft gesproken voordat het hoofd van de beveiliging en het CvB tot het oordeel waren gekomen dat ze «ongeschikt» zou zijn? Zo ja, hoe beoordeelt u de zorgvuldigheid waarmee het ingrijpende besluit tot het verbieden van een panel is genomen?
Aangezien de belangen om een veilige omgeving te garanderen groot zijn vanwege het gevoelige onderwerp dat centraal stond, is het begrijpelijk dat er snel gehandeld werd. De Universiteit Leiden heeft aangegeven dat gedurende de gesprekken met de aanvragers, die handelden namens onbekend gebleven organisatoren, in eerste instantie is gesproken over de betreffende moderator en er daarna snel contact is geweest met de betreffende moderator zelf. Het belangrijkste is dat er uiteindelijk met alle betrokkenen is gesproken.
Bent u van mening dat er juist met het publiekelijk in twijfel trekken van de integriteit van een Nederlands-Palestijns academica met een doctoraat van de Universiteit van Amsterdam (UvA) er een onveilig klimaat is geschapen voor Palestijnse studenten en academici en om over Israëlische apartheid te praten? Zo nee, waarom niet?
Instellingen hebben naast de taak te zorgen voor een fysiek veilige omgeving ook de taak om een sociaal veilige omgeving te creëren voor deelnemers bij dit soort bijeenkomsten en de ruimte te geven in debatten voor andere geluiden.
Inmiddels heeft er een panel plaatsgevonden op 24 mei waarbij dezelfde moderator was uitgenodigd. Dat is voor mij een bevestiging dat haar integriteit niet de reden was om de bijeenkomst de eerste keer niet door te laten gaan.
Bent u van mening dat het hier om een politiek besluit van het College van Bestuur gaat, en dat de verwijzing naar de huisregels die een «goede moderator» voorschrijven dermate vaag is dat deze willekeur van de universiteit toelaat?
Het is aan de instelling zelf om goede huisregels op te stellen voor het beschikbaar maken van hun voorzieningen en daarmee heeft elke instelling tot een bepaalde hoogte ruimte om beslissingen te nemen. Naast het bieden van ruimte voor discussies moet de instelling ook zorg dragen voor de veiligheid van deelnemers aan dit soort bijeenkomsten.
Bent u bereid bij de Universiteit Leiden aan te dringen op excuses richting Dr. Zbeidy, gezien het feit dat ze zonder wederhoor publiekelijk door het CvB en de rector magnificus als academica ongeschikt is verklaard voor het leiden van een panel over een onderwerp waar zij jarenlang onderzoek naar heeft gedaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord 4.
Klopt het dat de Universiteit Leiden eerder in 2018 een panel van Israëlische en Palestijnse mensenrechtenorganisaties in eerste instantie verbood, op grond klachten van Israël-lobby organisaties en niet verder onderbouwde «veiligheidsredenen»? Wat waren deze veiligheidsredenen concreet?
De Universiteit Leiden heeft aangegeven dat in 2018 een evenement is georganiseerd waar vooraf van beide zijden emotionele oproepen hebben plaatsgevonden. De hoofdreden dat dit toch een academische bijeenkomst heeft kunnen worden is omdat de organisatoren hun volledige medewerking gaven aan een neutrale gespreksleiding en het bevorderen van een constructieve opstelling van beide zijden.
Klopt het dat de Universiteit Leiden en andere universiteiten studiepunten toekennen aan studenten die collegereeksen volgen van pro-Israël lobbyorganisatie Centrum Informatie en Documentatie Israël (CIDI)? Hoe voldoet dit volgens u aan het door de universiteit zelf aangedragen vereiste van «neutraliteit» bij «onderwerpen zoals deze»? Waarom is het bij de collegereeks geen verplichting dat er ook een ander, door Palestijnse belangenorganisaties aangedragen, perspectief aanwezig is?
Het standpunt van neutraliteit is zeer belangrijk voor academische instellingen. In aanraking komen met verschillende perspectieven en op basis daarvan zelf komen tot standpunten is een cruciaal onderdeel bij de academische vorming. Ik wil instellingen dan ook met klem meegeven zorgvuldigheid en terughoudendheid te blijven betrachten bij het mogelijk maken van dergelijke constructies om die neutraliteit, die zo belangrijk is voor de academische vorming van studenten, te waarborgen.
In dit specifieke geval heeft de Universiteit Leiden aangegeven dat binnen de toenmalige BA Hebreeuwse en Joodse Studies (HJS), die inmiddels niet meer bestaat, het een mogelijkheid was dat studenten de lezingreeks van CIDI volgden en studiepunten konden ontvangen voor een paper die daarbij moest worden geschreven. Dat gebeurde volgens de universiteit incidenteel en op individuele basis en onder strikte voorwaarden. Zo moest de student daarvoor een verzoek indienen bij de examencommissie. De examencommissie beoordeelde of het paste binnen de eindtermen van de opleiding. De student rondde de lezingenreeks af met een wetenschappelijke paper. De beoordeling daarvan gebeurde door een docent van de opleiding die werd aangewezen door de examencommissie.
De universiteit geeft aan dat de opleiding HJS in 2014 is beëindigd, met uitfasering (afbouw) tot en met 31 augustus 2018. De contemporaine aspecten van HJS komen nu aan bod in de opleiding BA Midden-Oostenstudies. In die opleiding is niet voorgekomen dat studenten als onderdeel van hun programma de lezingenreeks van CIDI hebben gevolgd, met uitzondering van één leerling die net in de overgangsfase zat.
Het CIDI staat voor bepaalde politieke en maatschappelijke opvattingen, met name in relatie tot het Israëlisch-Palestijns conflict, waarbij voorzichtigheid dan wel geboden is om studenten te voorzien van meer dan één visie op dit thema.
Ik neem de uitleg van de Universiteit Leiden voor kennisgeving aan en meen dat met de toenmalige opzet, de betrokkenheid van de examencommissie en de uitdrukkelijke mededeling dat studenten in de opleiding met verschillende perspectieven in aanraking zijn gekomen, niet zonder meer gesteld kan worden dat de neutraliteit in het geding is gekomen.
Bent u het eens dat deze gebeurtenissen voorbeelden zijn van de krimpende ruimte om de Israëlische bezetting van Palestina en de misdaad van apartheid te kunnen bespreken? Zo nee, hoe dienen deze gebeurtenissen volgens u dan wel gekwalificeerd te worden? Zo ja, bent u bereid om het verder krimpen van deze ruimte actief tegen te gaan op Nederlandse universiteiten? Op welke wijze?
Dit thema blijft er een van grote tegenstellingen. Ik zie de nut en noodzaak dat dergelijke thema’s vrij bediscussieerd kunnen worden in een academische setting zonder dat studenten zich buitengesloten voelen. Op basis van de informatie die ik van de Universiteit van Leiden heb gekregen is er geen sprake van uitsluiting. Ik begrijp de zorgen die instellingen kunnen hebben bij de organisatie van dit soort thema-avonden vanwege de emoties die dit onderwerp oproept. Daarmee is het wel belangrijk dat instellingen een veilige omgeving kunnen garanderen waar dit soort gesprekken dan ook plaatsvinden.
De beschikbaarheid van ‘Middel X’ |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Zelfmoordpoeder Middel X gevonden in Arnhemse woning waar een agent onwel raakte»?1
Ja, hier ben ik bekend mee.
Bent u het ermee eens dat het niet mogelijk zou moeten zijn dat mensen zomaar in aanraking kunnen komen met dit middel X en daardoor vergiftigd raken?
Suïcidepogingen en ernstige vergiftigingen door inname van of blootstelling aan deze chemische stoffen zijn inderdaad onwenselijk. Specifiek hulpverleners, waar het in dit bericht omgaat, verrichten belangrijk werk in onze samenleving. Zij zorgen voor onze veiligheid en gezondheid, vaak onder gevaarlijke omstandigheden. Ik acht het daarom in zijn algemeenheid van groot belang dat zij goed worden getraind en van voldoende beschermingsmiddelen worden voorzien om de risico’s van hun werk zo veel mogelijk te beperken. Wel wil ik benadrukken dat het risico voor hulpverleners bij behandeling van een patiënt die de zogenaamde Middel X-stoffen hebben ingenomen, zeer beperkt is. Dit heeft het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum (NVIC) aan het Ministerie van VWS laten weten. Van de ruim vijftig meldingen van (pogingen tot) zelfdoding met deze middelen dat het NVIC heeft verzameld, zijn niet eerder signalen geweest dat een hulpverlener ernstig ziek is geworden. Af en toe ervaren hulpverleners wel milde klachten zoals irritatie van slijmvliezen, hoofdpijn of een licht gevoel in het hoofd. De stressvolle situatie kan hier ook een rol bij spelen. Alle hulpverleners met milde klachten na mogelijk contact met de betreffende stoffen, in zowel de NVIC-meldingen als die beschreven zijn in de internationale literatuur, herstelden zonder restschade. De beperkte risico’s op milde klachten bij de hulpverlener moeten altijd worden afgewogen tegen het nut van (snel) hulpverlenen. Overigens heb ik van het Openbaar Ministerie (hierna: OM) begrepen dat nog niet onomstotelijk is vast komen te staan dat de onwelwording het gevolg is van de in de desbetreffende woning aangetroffen stof.
Kunt u aangeven wat de effecten zijn van het «drempelverhogend beleid» zoals beschreven in de brief van 3 september 2018?2 Kunt u daarnaast de resultaten tot nu toe geven van het in 2018 afgesloten convenant met de chemiesector waarin de verkoop van deze stoffen aan particulieren wordt tegengegaan?
Het is in aantallen moeilijk te zeggen in hoeverre het drempelverhogend beleid effectief is geweest, omdat niet met zekerheid gesteld kan worden of en hoeveel suïcidepogingen voorkomen zijn. Wel is wetenschappelijk bewezen dat het opwerpen van drempels bij suïcide effectief is.3
Het beleid is met name gericht op het tegengaan van de beschikbaarheid van deze middelen voor particulieren. Op 26 juni 2019 is daartoe de code «Signalering van risico’s op suïcide met behulp van chemische stoffen» door VWS samen met 113 Zelfmoordpreventie, Raad Nederlandse Detailhandel, Thuiswinkel.org, het Verbond van Handelaren in Chemische Stoffen en de Vereniging van de Nederlandse Chemische Industrie ondertekend. De code bevat een aantal afspraken met de chemiebranche om de verkoop aan particulieren van stoffen waarvan vastgesteld is dat zij mogelijk bij suïcide gebruikt worden te monitoren, en om kennis over deze stoffen met elkaar te delen in een overleg.4 Voor de stoffen waarvan tot nu toe het beeld is ontstaan dat deze geschikt zouden zijn voor suïcide, de zogenaamde Middel X-stoffen, is door de betrokken partijen zelfstandig besloten deze niet meer aan particulieren te leveren. De deelnemers aan de code zijn de afgelopen jaren enkele keren bij elkaar geweest. Daarbij is niet gebleken dat naast de al bekende stoffen, andere stoffen op grote schaal gebruikt worden. Tegelijkertijd is er internationaal gesondeerd of in andere landen veel bekend is over het gebruik van deze stoffen. Uit deze sondering kwam niet naar voren dat het probleem met de middel X-stoffen op grote schaal speelt in andere EU-landen. Uiteraard is niet uit te sluiten dat deze stoffen elders ook gebruikt worden. Tijdens de laatste vergadering in december 2021 hebben de deelnemers aangegeven de code nog steeds te beschouwen als een nuttig instrument om misbruik van chemicaliën voor suïcide te voorkomen. De deelnemers hebben toen ook de intentie uitgesproken om in 2022 vervolg te geven aan de code.
Ik hecht eraan te benadrukken dat deze inzet in samenhang moet worden gezien met de inzet van de Staatssecretaris van VWS op het gebied van suïcidepreventie.
Bent u bereid om nogmaals te onderzoeken hoe de illegale markt met betrekking tot Middel X aangepakt kan worden? Zo ja, kunt u de Kamer voor het zomerreces 2022 informeren over de uitkomsten van dit onderzoek?
De zogenaamde Middel X-stoffen zijn niet verboden en er is dus geen sprake van een illegale markt. Er is wel sprake van drempelverhogend beleid, zoals eerder uiteengezet. Uiteraard blijft het Ministerie van VWS in gesprek met veldpartijen om te verkennen of en zo ja, welke aanvullende mogelijkheden er zijn om het gebruik van deze stoffen voor suïcide te voorkomen.
Kunt u aangeven of de Coöperatie Laatste Wil zich, na eerdere afwijzing door het Ministerie van VWS, opnieuw gemeld heeft voor een gesprek over een zogenaamde «proeftuin» met Middel X?
De Coöperatie Laatste Wil (CLW) heeft in juni 2021 aangegeven met het Ministerie van VWS (opnieuw) in gesprek te willen over een zogenaamde «proeftuin», waarbinnen de werkwijze van de CLW rondom het dodelijk poeder kan worden getest zonder straf- of tuchtrechtelijke gevolgen. Dit verzoek is afgewezen vanwege de demissionaire status van het kabinet en de huidige beleidslijn. Het is namelijk onwenselijk dat van deze stoffen het beeld is ontstaan dat deze geschikt zouden zijn voor suïcide en dat mensen in anonimiteit en zonder begeleiding van een arts deze fatale stap zetten. Daarom zijn drempels opgeworpen tegen de beschikbaarheid van deze stoffen voor particulieren. Over een proeftuin is daarna geen contact meer geweest.
Opvang en asiel van derdelanders uit Oekraïne in Nederland |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte dat een aantal derdelanders met tijdelijke en permanente verblijfsstatus in Oekraïne zich in Ter Apel hebben gemeld, waar hen het recht werd ontzegd om asiel in Nederland aan te vragen? Zo nee, bent u bereid om dit met spoed te onderzoeken en hierover de Kamer te informeren? Zo ja, kunt u uitleggen waarom hen niet de mogelijkheid is geboden om asiel aan te vragen op het moment dat zij daarvoor kozen?
In mijn brief aan uw Kamer van 17 maart 20221 heb ik uiteengezet welk proces wordt gevolgd bij het opvangen en registreren van personen die in aanmerking komen voor tijdelijke bescherming onder de richtlijn. Deze procedure is ook van toepassing op derdelanders met een verblijfstatus in Oekraïne die voor tijdelijke bescherming in aanmerking komen. Zij moeten, net als de ontheemden met de Oekraïense nationaliteit, formeel een asielaanvraag indienen om aanspraak te kunnen maken op tijdelijke bescherming. Zij worden derhalve in de gelegenheid gebracht om asiel aan te vragen, zonder dat de bijbehorende procedurestappen op dit moment al worden doorlopen. Feitelijk wordt de beslistermijn op de asielaanvraag opgeschort voor de duur van de tijdelijke bescherming. De ontheemde heeft gedurende die periode rechtmatig verblijf, hij ontvangt een bewijs waaruit zijn status blijkt en maakt aanspraak op alle voorzieningen en verstrekkingen waar asielzoekers recht op hebben, waaronder opvang, leefgeld, onderwijs en medische hulp.
Is het ontzeggen van een asielaanvraag niet in strijd met Europees asielrecht? Bent u bereid om er met spoed voor te zorgen dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) alsnog asielaanvragen van derdelanders uit Oekraïne aanneemt? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de rechtspositie van derdelanders wiens Oekraïense verblijfsvergunning dreigt te verlopen? Vallen zij na het verlopen van hun tijdelijke verblijfsvergunning nog onder de tijdelijke beschermingsrichtlijn van de EU met dezelfde rechten als Oekraïense staatsburgers en mensen met een permanente Oekraïense verblijfsvergunning? Zo nee, wat zijn hun rechten en mogelijkheden in Nederland op het moment dat hun Oekraïense verblijfsvergunning verlopen is in de toekomst? Bent u bereid om deze groep derdelanders op dat moment een Nederlands verblijfsvergunning te bieden en de eisen voor de bewijslast te versoepelen gezien de oorlogssituatie en onveilige omstandigheden waar deze groep mensen haastig vandaan moest vluchten?
Bij de beoordeling of een derdelander in aanmerking komt voor tijdelijke bescherming wordt gekeken of de vreemdeling op 23 februari 2022 een geldige Oekraïense verblijfsvergunning had. Het latere verlopen van de Oekraïense verblijfsvergunning is hierop niet van invloed. Uw Kamer is per brief van 30 maart jl.2 nader geïnformeerd over de reikwijdte van personen die in Nederland onder de bescherming van de richtlijn worden gebracht.
Bent u op de hoogte dat de gemeente Rotterdam derdelanders uit Oekraïne met een tijdelijke Oekraïense verblijfsstatus onterecht heeft verteld dat zij geen recht hebben op de regelingen die wel van toepassing zijn op Oekraïense staatsburgers en mensen met een permanente verblijfsvergunning in Oekraïne? Bent u bereid dit verder te onderzoeken bij de gemeente Rotterdam en andere gemeentes in Nederland? Op welke termijn gaat u hier de Kamer over informeren?
Navraag bij de gemeente Rotterdam leert dat het proces, zoals uiteengezet in mijn brief van 17 maart 20223, is gevolgd bij het opvangen en registreren van personen die aangaven in aanmerking te komen voor tijdelijke bescherming onder de Richtlijn.
Bent u bereid om gemeenten met spoed duidelijk te informeren en te wijzen op hun plicht om allen die uit Oekraïne komen te registreren en te ondersteunen in basisvoorzieningen zoals het recht op werk, gezondheidszorg, educatie en hun toelage?
De veiligheidsregio’s hebben de opdracht gekregen om samen met gemeenten opvangplekken voor ontheemden uit Oekraïne te coördineren en te realiseren. In de regeling opvang ontheemden uit Oekraïne4, wordt het belang van tijdige registratie onderstreept. Gemeenten hebben de regeling per brief ontvangen bij het verstrekken van de opdracht. Ter ondersteuning is door het Rijk ook de Handreiking Gemeentelijke Opvang Oekraïners opgesteld. De tweede versie van deze Handreiking is gepubliceerd op 4 april jl. en biedt de gemeenten handvatten om de opvang en daar bijhorende aspecten als zorg en onderwijs vorm te geven. Gemeenten nemen daarnaast deel aan diverse bestuurlijke overleggen waar over de opvang van ontheemden uit Oekraïne wordt gesproken. Op dit moment zijn dat het Veiligheidsberaad en het directeurenoverleg opvang Oekraïne. Daarnaast kan de Vereniging van Nederlandse Gemeenten als adviseur deelnemen aan de ministeriele commissie migratie en samenleving.
Welke andere stappen onderneemt u om de informatievoorziening voor gemeenten, de asielketen, maatschappelijke organisaties en vluchtelingen te verbeteren, met name de informatievoorziening omtrent derdelanders uit Oekraïne?
Er is nauw contact met gemeenten, de asielketen en maatschappelijke organisaties om te zorgen dat allen tijdig en volledig op de hoogte zijn van de laatste ontwikkelingen van de aanpak inzake de opvang van ontheemden uit Oekraïne. Daarnaast is, ter ondersteuning van de particuliere initiatieven, door het Rijk in samenwerking met de VNG en maatschappelijke organisaties de Handreiking Particuliere Opvang Oekraïners opgesteld en gepubliceerd op 25 maart jl. Hierin vinden particulieren informatie over hoe zij een opvangplek aan kunnen bieden, waar ze op moeten letten en welke voorzieningen voor de ontheemden beschikbaar zijn. Gemeenten nemen daarnaast deel aan diverse bestuurlijke overleggen (zie antwoord 5).
Bent u het eens dat het noodzakelijk en urgent is om met een eenduidig en helder beleid te komen voor alle vluchtelingen uit Oekraïne, om op deze wijze de druk op de asielketen te verlichten, situaties zoals hierboven beschreven te voorkomen en trauma, onzekerheid en stress bij vluchtelingen zo veel mogelijk weg te nemen?
Het is inderdaad van belang om snel een duidelijk eenduidig beleid voorhanden te hebben. Tegelijkertijd constateer ik dat er onverwacht een zeer grote hoeveelheid werk in zeer korte tijd moest worden verricht, waardoor noodzakelijkerwijs de beleidsontwikkeling en de uitvoering parallel moesten worden opgestart.
Bent u het daarbij eens dat een tijdelijke verblijfsvergunning op basis van humanitaire gronden voor alle vluchtelingen uit Oekraïne de beste oplossing hiervoor is, zoals ook is aanbevolen door de Europese Commissie? Zo ja, welke stappen onderneemt u om dit mogelijke te maken en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
De bestaande procedure in de Vreemdelingenwet 2000 biedt de ontheemde het onder de richtlijn vereiste niveau van opvang en hulp. Er is dan ook geen aanleiding om het beleid of de wet nu te wijzigen. U bent per brief van 30 maart jl.5 geïnformeerd over de reikwijdte en implementatie van de Richtlijn. Hierin is uitgebreid toegelicht waarom wordt vastgehouden aan de procedure zoals die bij de implementatie van de Richtlijn is vastgesteld.
Welke studiemogelijkheden binnen beroepsonderwijs of universitair onderwijs biedt Nederland aan derdelanders die met een studievisum in Oekraïne verbleven en welke (financiële) ondersteuning krijgen zij daarbij? Op welke wijze worden zij hierover geïnformeerd?
Bij de nieuwe instroom uit Oekraïne aankomend studiejaar zal – zoals gebruikelijk – beoordeeld moeten worden in hoeverre de vooropleiding aansluit bij het niveau van de gewenste ho-opleiding in Nederland. De instellingen voor hoger onderwijs zijn hier zelf verantwoordelijk voor.
Kunt u, gezien de urgentie van de situatie, zo spoedig mogelijk antwoord leveren op bovenstaande vragen?
Ja.
Het wissen van patiënteninformatie door het Albert Schweitzer ziekenhuis |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Kent u het bericht dat het Albert Schweitzer ziekenhuis duizenden oude patiëntdocumenten heeft gewist?1
Ja.
Kunt u aangeven welke procedures bij een dergelijke transitie normaliter gevolgd dienen te worden, zoals een logboek bijhouden, vier ogen principe hanteren en batch-gewijs iets uitproberen? Kunt u aangeven in hoeverre deze procedures in dit specifieke geval wel of niet zijn gevolgd?
Als met een dergelijke transitie de invoering van het EPD wordt bedoeld, dan heeft het ziekenhuis mij laten weten dat passende procedures zijn gevolgd bij het inrichten van de software en het digitaliseren van het bestaande archief. Voor de inrichting van de software betekende dit een samenwerking tussen de consultants van ziekenhuissoftware leverancier Chipsoft en eigen personeel van het ziekenhuis. Voor wat betreft de digitalisering van het bestaande archief is gebruikgemaakt van een gefaseerde aanpak, met een bijbehorende eindcontrole op het correct opslaan en de raadpleegmogelijkheid van de gedigitaliseerde gegevens.
Kunt u aangegeven wat u vindt van de veiligheid van een systeem zoals deze van Chipsoft, waarbij het blijkbaar mogelijk is om volgnummers twee keer te gebruiken?
Ik vind het van groot belang dat zorgaanbieders en softwarebedrijven zoals Chipsoft hun informatie en systemen ten alle tijden goed beveiligd en beschermd moeten hebben en houden. Het Albert Schweitzer ziekenhuis heeft mij laten weten dat generieke veiligheid van het elektronisch patiëntendossier (ChipSoft HiX) voldoende is, hoewel het (onbedoeld) overschrijven van data in een dergelijke applicatie te allen tijde technisch voorkomen had moeten worden. Inmiddels heeft, zoals aangegeven door het ziekenhuis, Chipsoft een technische aanpassing doorgevoerd door aan alle HiX-gebruikende ziekenhuizen een software-update aan te bieden.
Dat er gegevens overschreven zijn is een unieke combinatie van drie factoren: een verkeerd gekozen nummerreeks, het niet beveiligd zijn van data tegen overschrijven én de gekozen manier van back-up van de gegevens, waarbij elke nieuwe full back-up in de plaats komt van de vorige full back-up.
Hierdoor kwamen de niet opgemerkte fouten gaandeweg ook in de back-ups terecht). Ook dit is inmiddels verholpen doordat Chipsoft een nieuw manier van back-up heeft geïmplementeerd.
Wat vindt u ervan dat pas een jaar na dato is opgemerkt dat er wat is misgegaan? Hoe kan dit voorkomen worden? Welke controles zijn er niet gedaan? Welke veiligheidskleppen of signalen hadden dat kunnen voorkomen?
Uit het feitenrelaas van het ziekenhuis2 en daarna intensief contact, blijkt dat er geen mogelijkheden tot controle zijn geweest om deze fout eerder en/of tijdig te kunnen signaleren. Dat het opmerken van het incident lang heeft geduurd ligt in het feit dat er, vanaf het moment van optreden van de gevolgen van de fout in 2020, weinig tot geen gebruik meer werd gemaakt van de betreffende archiefdata van voor 2017 bij lopende behandeltrajecten van patiënten. De constatering dat een bestand was overschreven, die leidde tot de ontdekking van het incident in volle omvang, had eerder maar ook later kunnen plaatsvinden. Wat vast staat is dat er in de tussenliggende circa elf maanden door individuele behandelaren intern geen melding is gemaakt van onregelmatigheden. Een eerdere melding had de omvang van de gevolgen van dit incident kunnen reduceren, maar er zijn naar de mening van het ziekenhuis geen controles niet uitgevoerd waardoor de fout eerder te constateren zou zijn geweest.
De gevolgen van het incident hadden voorkomen kunnen worden wanneer:
Is het zo dat in een jaar tijd geen enkele arts historische gegevens nodig heeft gehad, aangezien men de fout pas na een jaar heeft ontdekt? Vindt u dat op zich al niet vreemd?
Het Albert Schweitzer ziekenhuis heeft mij laten weten dat de overschreven informatie voornamelijk uit historische gegevens bestaat waarvan in 2017 al de inschatting is gemaakt dat ze niet meer nodig waren voor lopende behandelingen. De bestanden bevonden zich niet in het actieve elektronische patiëntendossier, maar in een digitale archiefomgeving.
Deze data vielen nog wel onder de bewaarplicht maar werden zo goed als niet meer geraadpleegd bij het verstrijken van de tijd. Dat is niet vreemd, noch uitzonderlijk.
Wat vindt u van de communicatie naar patiënten (brief bijgevoegd) met de zinsnede: het gaat om informatie die in 2017 al niet meer van belang werd geacht voor uw behandeling. De kans dat er nu nog gevolgen zijn voor uw behandeling, is verwaarloosbaar klein. Alleen in bijzondere situaties waarin u in de toekomst uw volledige dossier zou willen opvragen, kunnen wij daaraan helaas niet 100 procent tegemoetkomen? Wat gaat het ziekenhuis doen als deze mensen per ongeluk toch verkeerd behandeld zouden worden, dan wel bijvoorbeeld hun UWV-uitkering niet meer kunnen krijgen?
Het Albert Schweitzer ziekenhuis heeft me laten weten dat de communicatie naar patiënten zorgvuldig en naar waarheid is opgesteld, gebaseerd op het soort informatie in de verdwenen bestanden. Het ziekenhuis geeft daarnaast aan dat het uitvoerig intern onderzoek heeft gepleegd bij alle betrokken medische vakgroepen, naar de vraag of sprake kan zijn geweest van verkeerd medisch handelen als gevolg van het ontbreken van data. Deze uitvraag heeft geen reden tot verder onderzoek opgeleverd. Ook verwacht het ziekenhuis dat informatie van het type dat verwijderd is, niet nodig zal zijn bij aanvragen of procedures. Juist het type informatie dat daarbij doorgaans wel nodig is, heeft een actuele en actieve status en bevindt zich veilig in het reguliere elektronische dossier van patiënten. Mocht toch ooit een niet meer beschikbaar document vereist zijn, dan helpt het ziekenhuis de eventuele gedupeerden aan een alternatief voor de bewijsstukken. Ook hierover is informatie voor patiënten te vinden op de in het antwoord bij vraag 4 vermelde webpagina. Tevens heeft het ziekenhuis een e-mailadres ingesteld voor patiënten die denken of verwachten dat ze op enigerlei manier nadeel ondervinden van het verlies van historische gegevens.
Is dit ziekenhuis aangesloten bij Z-Cert? Welke ondersteuning levert Z-Cert bij dit soort transities?
De ziekenhuizen die onderdeel zijn van de branchevereniging Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) zijn collectief aangesloten bij Z-CERT. Hier valt het Albert Schweitzer ziekenhuis ook onder. Ondersteuning bij dergelijke transities is geen onderdeel van Z-CERT haar producten en diensten. Z-CERT richt zich primair op ondersteuning bij cyberincidenten, het vroegtijdig waarschuwen omtrent cyberkwetsbaarheden en dreigingen, en in het algemeen het verhogen van de digitale weerbaarheid van zorginstellingen.
Het bericht ‘Oligarchen hebben vliegtuigen op Aruba geregistreerd’. |
|
Attje Kuiken (PvdA), Don Ceder (CU) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Oligarchen hebben vliegtuigen op Aruba geregistreerd»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht.
Wat is bekend over de totale omvang van bezittingen van Russische oligarchen in de landen binnen het Caribisch deel van het Koninkrijk?
Met betrekking tot Curaçao, Aruba en Sint Maarten (de CAS) hebben het Ministerie van Buitenlandse Zaken, Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat noch andere Nederlandse ministeries juridische bevoegdheden waarmee inzage verkregen kan worden in de aard en omvang van bezittingen van Russische oligarchen. Daarom is er collegiaal contact geweest met de diverse stakeholders op de CAS.
De autoriteiten van de CAS – eilanden geven doorlopend uitvoering aan de sancties die door de Europese Unie zijn ingesteld. Tot op heden hebben deze inspanningen in Curaçao financiële bezittingen van vijf gesanctioneerde Russische individuen aan het licht gebracht met een totale waarde van ruim 43 miljoen Amerikaanse dollar. In lijn met de geldende sancties zijn deze tegoeden door de autoriteiten van Curaçao bevroren. Aangaande het mogelijk bezit in de vorm van luchtvaartuigen verwijs ik u naar mijn antwoorden op vraag 4 en 5. Wat betreft watervaartuigen hebben de autoriteiten van Sint Maarten melding gemaakt van één op land zijnde schip van een gesanctioneerde Russische staatsburger. Dit schip is inmiddels «bevroren» door de daartoe bevoegde instantie in Sint Maarten.
Hoe vindt in de Oekraïnecrisis binnen het Koninkrijk coördinatie van sancties plaats tegen Rusland en Russische individuen? Welke rol speelt hierin artikel 3, lid a van het Statuut van het Koninkrijk, dat bepaalt dat buitenlandse betrekkingen Koninkrijksaangelegenheden zijn?
Vanaf het uitbreken van de crisis staat het Ministerie van Buitenlandse Zaken in nauw contact met de Caribische Landen inzake de implementatie van de diverse sanctieregimes die zijn aangenomen. Alle landen binnen ons Koninkrijk zijn verplicht uitvoering te geven aan de sancties die door de EU zijn aangenomen. De implementatie en handhaving van deze sancties dient eveneens door Aruba, Curaçao en Sint Maarten zelf te worden uitgevoerd. Dit is geen Koninkrijksaangelegenheid.
Wat betreft de naleving van de sancties gericht op de zeevaart staan de CAS eilanden ook in contact met het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat.
Bent u bereid bij Aruba met klem aan te dringen om op de kortst mogelijke termijn actie te ondernemen tegen de in het Arubaanse luchtvaartregister geregistreerde privévliegtuigen van Russische oligarchen tegen wie sancties zijn belegd, om zo in het hele Koninkrijk effectieve sancties te hanteren?
Het Arubaanse Ministerie van Transport heeft tot op heden bij negen in Aruba geregistreerde vliegtuigen geconcludeerd dat er een mogelijk verband is met Rusland. Geen van de vliegtuigen bevindt zich in Aruba. Er zijn maatregelen genomen ten aanzien van zes vliegtuigen. Aan twee vliegtuigen die geen Russische eigenaar hebben, maar die zich ten tijde van het instellen van de maatregelen in Rusland bevonden is een vliegverbod opgelegd in verband met de vliegveiligheid. Een ander vliegtuig dat zich ook in Rusland bevindt en wel een Russische eigenaar heeft (die overigens niet op de EU sanctielijsten staat) heeft om diezelfde reden een vliegverbod gekregen. Tenslotte zijn twee andere in Rusland verblijvende vliegtuigen die eigendom zijn van niet door de EU gesanctioneerde Russische eigenaren ambtshalve uit het register verwijderd omdat de eigenaren hebben aangegeven niet de intentie te hebben het toestel fysiek uit Rusland te willen verwijderen in de nabije toekomst.
Hoe staat het met de registratie en aanwezigheid van vliegtuigen in de andere landen in het Caribisch deel van het Koninkrijk? Indien hier sprake van is, bent u ook daar tot soortgelijke acties bereid?
Curaçao en Sint Maarten beschikken over een relatief klein gezamenlijk luchtvaartuigenregister (ongeveer 25 vliegtuigen). De vliegtuigen worden met name gebruikt voor vliegverkeer tussen de Caribische delen van het koninkrijk. De vliegtuigen die in het register van Curaçao en Sint Maarten zijn ingeschreven, hebben geen Russische eigenaar of houder.
Hoe staat het met de registratie en aanwezigheid van schepen in de landen in het Caribisch deel van het Koninkrijk? Indien hier sprake van is, bent u ook daar tot soortgelijke acties bereid?
Ook op het gebied van scheepvaart zijn de CAS – eilanden verantwoordelijk voor de naleving van de sancties. Zoals reeds aangegeven staan de lokale autoriteiten bij de specifieke toepassing van de sancties voor de zeevaart in nauw contact met het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. Op dit moment zijn er geen schepen van personen of entiteiten op de sanctielijst die in de havens en/of wateren van respectievelijk Aruba, Curaçao of St. Maarten verblijven. Wel is er, zoals ook reeds vermeld, in Sint Maarten een schip op land aangetroffen van een gesanctioneerd Russisch individu. Dit schip is door de autoriteiten van Sint Maarten «bevroren».
Voor de volledigheid verwijs ik ook naar mijn antwoord van 25 maart 2022 naar aanleiding van de vragen van de leden Kamminga en Brekelmans (VVD) over het bericht «Superjachten van rijke Russen in beslag genomen door Frankrijk en Duitsland».
Kunt u deze vragen op korte termijn beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig als mogelijk beantwoord.
De aangenomen motie om binnen 48 uur de fiscale gegevens van de personen op de sanctielijst te beschikking te stellen aan de autoriteiten die de sancties moeten opleggen en handhaven |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
|
Heeft u kennis genomen van de op donderdag 24 maart om 14.00 uur aangenomen motie Omtzigt (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1788) die de regering verzoekt ervoor zorg te dragen dat alle beschikbare fiscale gegevens, inclusief APA (Advance Pricing Agreements) en ATR (Douanecertificaat), zo spoedig mogelijk en liefst binnen 48 uur beschikbaar zijn voor alle autoriteiten in Nederland die toezicht houden op de naleving van de sancties tegen Rusland?
Ja.
Herinnert u zich dat u in de Kamer vertelde: «De Belastingdienst is zelf ook gehouden aan de sanctiewet. Men mag geen relaties aangaan met gesanctioneerde partijen en geen informatie delen met anderen autoriteiten over rulings. Dat valt allemaal onder de fiscale geheimhoudingsplicht.»?1
Ja.
Wilt u het tweede deel van het antwoord herzien of preciseren?
Het klopt dat het verstrekken van de gevraagde informatie in beginsel valt onder de fiscale geheimhoudingsplicht. Voorts kan dit antwoord op twee punten nader worden aangevuld.
Op de eerste plaats kan in incidentele onvoorziene gevallen ontheffing van deze geheimhoudingsplicht worden verleend2. Deze ontheffing valt binnen de bevoegdheid van de Minister van Financiën en is inmiddels namens de Minister verleend. De fiscale geheimhoudingsplicht staat dus niet langer aan verstrekking van de informatie in de weg.
Daarnaast moet echter ook worden getoetst of het verstrekken van de gevraagde informatie aan de betrokken autoriteiten is toegestaan op basis van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Hierover is recent nader advies ingewonnen bij de Landsadvocaat.
Deze geeft aan dat de sanctiewet en de sanctieverordening als grondslag mogelijk niet duidelijk genoeg is om gegevens uit te mogen wisselen. De Landsadvocaat adviseert daarom om op korte termijn ook te zorgen voor een nadere wettelijke grondslag. Hieraan wordt momenteel hard gewerkt door aanpassing van art. 43c van de Uitvoeringsregeling AWR en de Autoriteit Persoonsgegevens te vragen om spoedadvies. Daarnaast is het de autoriteiten die toezicht houden op de sanctiewet ook toegestaan om informatie te vorderen Dit, in combinatie met de ontheffing van de fiscale geheimhoudingsplicht die reeds is afgegeven, geeft nu al een mogelijkheid om gegevens te delen met de betreffende autoriteiten. De Landsadvocaat vindt dit namelijk een juridisch voldoende robuuste oplossing in afwachting van een duidelijke, voorzienbare en voorspelbare grondslag voor de gegevensverstrekking. Daarom kan de Belastingdienst volgens de Landsadvocaat de resultaten wel alvast met de bevoegde autoriteiten delen. Het definitieve advies van de Landsadvocaat wordt op zeer korte termijn nagestuurd aan uw Kamer.
De Belastingdienst is uitvoerder van de sancties en gaat in gesprek met de toezichthouders over de benodigde informatie. Bij het verstrekken van informatie door de Belastingdienst past wel een aantal kanttekeningen. Niet alle fiscale informatie is relevant voor het toezicht op de naleving van de sanctiewet. Daarnaast is de informatie waar de Belastingdienst over beschikt niet altijd actueel, en kan deze inmiddels zijn achterhaald. De Belastingdienst zal hiervoor alle dossiers handmatig doorlopen. De FIOD kan, anders dan de Belastingdienst, ook bevoegde autoriteit, toezichthouder of handhaver in het kader van de sanctiewet zijn. Er wordt momenteel alles op alles gezet om ervoor te zorgen dat de Belastingdienst de relevante informatie uit de rulings (APA’s en ATR’s) zo spoedig mogelijk uit kan uitwisselen voor zover deze noodzakelijk is voor andere autoriteiten om de sanctiewet uit te voeren.
Klopt het dat de Belastingdienst de navolgende officiële overeenkomsten heeft om gegevens te delen met de volgende instanties: een dienstverleningsovereenkomst met het Ministerie van Justitie en Veiligheid en DJI (Dienst Justitiële Inrichtingen), een convenant met de Arbeidsinspectie, een convenant met de Stichting AFM, een convenant met de Autoriteit Consument en Markt, een convenant met de Autoriteit woningcorporaties, een convenant met de Dienst Wegverkeer (RDW), een dienstverleningsovereenkomst met het Ministerie van Justitie en Veiligheid en de DJI, een convenant met het Ministerie van Justitie over de samenwerking op het gebied van de Wet Bevordering Integriteitsbeoordeling door het Openbaar Bestuur (BIBOP), een convenant met het Bureau Financieel Toezicht, een convenant met het Centraal Administratiekantoor (CAK), een convenant met het CBS (Centraal Bureau voor de Statistiek), een convenant met het CBS (Centraal Bureau voor de Statistiek) en het UWV (Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen), een convenant met het Centraal Justitieel Incassobureau (CJI), een convenant met diverse partijen betreffende Citydeal Zicht op ondermijning, een convenant samenwerking CT Infobox 2020, een convenant met het Directoraat-Generaal Fiscale Zaken, een convenant houdende afspraken over de samenwerking in het kader van het Financieel Expertise Centrum (FEC), een convenant met het iCOV (infobox Crimineel en Onverklaarbaar Vermogen), een convenant met het Informatie Knooppunt Zorgfraude (IKZ), een convenant met de Interventieteams (LSI), een convenant met de Kamer van Koophandel, convenant met de Kansspelautoriteit, een convenant met de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie, een convenant Kopieoplossing Handelsregister tussen Belastingdienst, CBS, Dienst Justis, KvK en het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, een convenant met het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO), een convenant Belastingdienst (Landelijk Incassocentrum) en de vereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren (NVVK), een convenant LIEC/RIEC met het Ministerie van Veiligheid en Justitie, Openbaar Ministerie, Politie, Burgemeesters/korpsbeheerders en lokale besturen, een convenant met het Ministerie van Buitenlandse Zaken, een convenant met het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, een convenant met het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)/ Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), een convenant met het NIVRA en de NOvAA, een convenant Overname inning en invordering van verontreinigingsheffing rijkswateren VWS, een convenant met de Politie inzake het gebruik van ANPR camera’s van de Politie, een convenant met de Politie over aanleveren gegevens referentielijsten ANPR, een convenant met de Raad voor Rechtsbijstand, een convenant met de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, een convenant met de Sociale Verzekeringsbank (SVB), een convenant met de Stichting inlichtingenbureau, een convenant met de Stichting Normering Arbeid, een convenant met het Team TRACK van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, een convenant met het UWV inzake gegevensuitwisseling Wet tegemoetkomingen loondomein, een convenant bestrijding van zorgfraude. Voortzetting Bestuurlijk Overleg Integriteit Zorgsector en een convenant met het Zorginstituut Nederland?2
Ja, dat klopt. De bevoegdheid tot het uitwisselen van informatie is gebaseerd op wet- en regelgeving. De genoemde overeenkomsten bevatten hiertoe een uitwerking, vaak van praktische aard.
Klopt het dat de Belastingdienst ook nog heel veel data op andere wijze gedeeld heeft met publieke en private partijen, zoals bij de illegale zwarte lijsten, waar 300.000 burgers en bedrijven op stonden?
Op 25 januari jl.4 heeft uw Kamer het rapport van PwC over externe gegevensdeling over burgers die in FSV stonden ontvangen. Hierin is geen volledige juridische analyse opgenomen over de mate waarin de geconstateerde gegevensverstrekking gedekt is binnen elk van de convenanten. Zoals in de brief van 25 januari is aangegeven, zal nader worden onderzocht in hoeverre voor de geconstateerde gegevensdelingen een voldoende rechtsgrondslag bestond.
Klopt het dat de Belastingdienst met meer dan 100 landen belastinggegevens uitwisselt?
Ja, dat klopt. Nederland wisselt financiële gegevens uit van personen en bedrijven volgens de Common reporting standard (CRS) met ruim 100 landen. Deze uitwisseling is geregeld in de Wet op de internationale bijstand bij de heffing van belastingen (WIB).
Klopt het dat Nederland, zelfs na het opzeggen van belastingverdrag met Rusland door Rusland, gewoon belastinggegevens blijft uitwisselen met Rusland onder CRS?
De automatische uitwisseling van financiële gegevens met Rusland vond niet plaats op basis van het per 1 januari 2022 door Rusland opgezegde bilaterale belastingverdrag, maar vond plaats op basis van het Verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand in belastingzaken (WABB-verdrag). Beëindiging van het bilaterale belastingverdrag had derhalve geen invloed op de uitwisseling van informatie volgens de CRS. Uiteraard is de informatie-uitwisseling met Wit-Rusland en Rusland door de huidige situatie in de wacht gezet.
Hoe beoordeelt u het feit dat u totaan het aannemen van eerdervermelde motie gewoon belastinggegevens van toeslagenouders en van de FSV-lijst met zeer veel instanties heeft gedeeld, dat u belastinggegevens van iedereen met ongeveer elke publieke instelling van Nederland deelt en dat u belastinggegevens met Rusland deelt, maar dat u geen belastinggegevens van mensen op de sanctielijst deelde met de autoriteiten die de sancties moeten handhaven in Nederland?
Voor de uitvoering van wetgeving is een effectieve gegevensuitwisseling tussen verschillende instanties noodzakelijk. Tegelijkertijd dient zulke uitwisseling uiteraard te voldoen aan de eisen die de wet daaraan stelt.
Op welk moment heeft u een overeenkomst getekend met alle autoriteiten die de sancties moeten opleggen om alle belastinggegevens (inclusief APA- en ATR-rulings) te delen? Kunt u deze overeenkomsten onmiddellijk met de Kamer delen?
De Belastingdienst heeft overeenkomsten gesloten met de instanties die zijn vermeld bij vraag 4. Voor de uitvoering van de motie-Omtzigt (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1788) zullen de relevante, beschikbare gegevens worden verstrekt aan alle autoriteiten in Nederland indien en voor zover nodig voor de naleving van de Sanctiewet 1977. Als het voor de verstrekking van deze gegevens noodzakelijk is om nadere afspraken neer te leggen in een overeenkomst zal daartoe worden overgegaan.
Hoeveel mensen staan om de sanctielijsten en hoeveel rulings hebben betrekking op deze mensen?
De Belastingdienst brengt op dit moment in kaart welke Advance Pricing Agreements (APA) en Advance Tax Rulings (ATR) er zijn met personen die op de EU-sanctielijst staan. Met name de laatste categorie is complex om uit te zoeken. De Belastingdienst inventariseert dit vanaf juli 2017 omdat sinds dat moment er een beëindigingsgrond in de APA’s en ATR’s is vastgelegd indien de vennootschap of bestuurder op de EU-sanctielijst voorkomt. De verwachting met betrekking tot de EU-sancties Rusland is dat het om een beperkt aantal gevallen gaat, maar de inventarisatie is nog in volle gang zodat daarover nog geen definitief uitsluitsel gegeven kan worden. De Belastingdienst heeft altijd strikt de beperkende beleidskaders gehanteerd, wat tot gevolg heeft dat bij een relatief beperkt aantal structuren zekerheid vooraf is verleend door middel van een APA of ATR met betrekking tot personen die later op de EU-sanctielijst komen te staan. Bij de inventarisatie wordt naar alle ingediende verzoeken vanaf 1 juli 2017 tot nu gekeken, dus niet alleen naar de verzoeken die tot een ruling hebben geleid. Dat betekent dat alle APA- en ATR-verzoeken van over die periode individueel wordt bekeken. De Belastingdienst verwacht deze week de eerste (voorlopige) beoordeling van de 3400 verzoeken af te ronden. Vanwege de zorgvuldigheid en de rechtsstatelijkheid vindt nog een (verdiepings)analyse plaats om tot een eindbeoordeling te kunnen komen. Hier is de Belastingdienst op dit moment al handmatig mee bezig en dit wordt binnen enkele weken geheel afgerond.
Op welk moment zijn al deze rulings uitgewisseld met de autoriteiten die de sancties moeten opleggen?
De Belastingdienst verwacht op zeer korte termijn de gegevens van de desbetreffende rulings voor uitwisseling gereed te hebben. Zodra dat het geval is, zal de informatie voor zover deze noodzakelijk is voor andere autoriteiten om de sanctiewet uit te oefenen zo spoedig mogelijk worden uitgewisseld. Hierbij passen wel de kanttekeningen met betrekking tot de informatie in deze rulings zoals deze in het antwoord op vraag 3 zijn opgenomen.
Zijn alle andere belastinggegevens die voor de sancties relevant zijn, ook uitgewisseld?
Voor zover een rechtsgrond aanwezig is, zal de ons bekende en in deze context relevante informatie worden uitgewisseld.
Is er in Nederland beslag gelegd op onroerend goed?
Met sanctieregelgeving wordt er geen beslag gelegd op tegoeden of bezittingen. Dit kan enkel op basis van een strafrechtelijke titel. Wel worden op basis van sanctieregelgeving tegoeden en economische middelen bevroren. Dit betekent dat er bijvoorbeeld geen overdracht van eigendom kan plaatsvinden. In het geval van onroerend goed betekent dit ook dat er geen diensten mogen worden verleend aan de persoon die op de sanctielijst staat, zoals bijvoorbeeld notariële diensten of makelaarsdiensten. Daarnaast kunnen er geen transacties plaatsvinden om eigendom over te dragen, te verhuren of te verhypothekeren. Het is dus niet mogelijk om eigendom over te dragen of te verplaatsen van een persoon op de sanctielijst. Overtreding van deze regels is een economisch delict, en dus strafrechtelijk vervolgbaar.
Op hoeveel onroerend goed is er beslag gelegd en zijn alle gegevens van het kadaster gebruikt?
Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 13 wordt er onder sanctieregelgeving geen beslag gelegd op tegoeden en economische middelen. De Europese sanctieregels vereisen dat alle economische middelen van personen en entiteiten op de sanctielijst worden bevroren. Onder bevriezing van economische middelen wordt verstaan het voorkomen dat economische middelen worden gebruikt om op enigerlei wijze tegoeden, goederen of diensten te verkrijgen, onder meer door deze te verkopen, te verhuren of te verhypothekeren. Alle economische middelen van de personen en entiteiten op de sanctielijsten zijn bevroren, dus ook de onroerende goederen. Het is voor een ieder verboden om te handelen in strijd met de bevriezing. Notarissen zijn de poortwachter in het tegenhouden van transacties van onroerende zaken van personen en entiteiten op de sanctielijst: op grond van de Sanctiewet 1977 en de Wet op het notarisambt mogen zij sinds het ingaan van de sancties geen medewerking verlenen aan transacties van onroerende zaken van personen en entiteiten op de sanctielijst. Naast de generieke strafbaarstelling in de Sanctiewet 1977, is de notaris onderworpen aan toezicht uitgeoefend door het Bureau Financieel Toezicht en aan tuchtrecht uitgeoefend door de kamers voor het notariaat. Sinds de sancties in 2014 controleren de notarissen al bij transacties van onroerende goederen op de sancties. De Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie heeft bij de aanvullende sancties in 2022 haar leden ook geïnformeerd hierover.
Het Kadaster beheert de registers voor registergoederen (waaronder onroerende zaken). In aanvulling op de taak die door de notarissen reeds wordt uitgeoefend regelt het kabinet dat het Kadaster in de registers een aantekening zet bij registergoederen van personen en entiteiten op de sanctielijst. Daarmee wordt voor een ieder inzichtelijk bij het raadplegen van de registers welke registergoederen door de sancties bevroren zijn. Hierdoor wordt het voor de gebruiker van die gegevens, net als voor de notaris, direct duidelijk dat niet mag worden meegewerkt aan een transactie ten aanzien van dat registergoed. Deze aantekening wordt mogelijk gemaakt in een regeling van de Minister van Buitenlandse Zaken, in overeenstemming met de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, die begin komende week wordt vastgesteld.
Voor registergoederen op naam van natuurlijke personen en entiteiten op de sanctielijst kan het Kadaster die aantekening direct plaatsen als de ministeriële regeling in werking is getreden. Voor registergoederen op naam van rechtspersonen waar die natuurlijke personen op de sanctielijst een uiteindelijk belang in hebben of mee verbonden zijn, ligt dit complexer. Het Kadaster beschikt niet over een overzicht van rechtspersonen waar de natuurlijke personen op de sanctie lijst een uiteindelijk belang in hebben. Dit geldt voor alle instanties die hiermee te maken hebben. Het kabinet komt aanvullend op bovenstaande maatregelen in dezelfde ministeriële regeling met een grondslag om de informatieverstrekking van de Kamer van Koophandel naar het Kadaster mogelijk te maken. Hiermee kan, voor zover deze informatie bekend is bij de Kamer van Koophandel, inzichtelijk gemaakt worden welke rechtspersonen het betreft (en daarmee dus welke registergoederen op naam van die rechtspersonen het betreft). Veelal gaat het om ingewikkelde bedrijfsconstructies.
Er bestaat geen meldplicht voor een toezichthoudende instantie om bevroren onroerend goed aan te geven, zoals wel het geval is binnen de financiële sector aangaande banktegoeden. Daarmee is niet bekend welke totale waarde de bezittingen in onroerend goed van personen op de sanctielijst hebben in Nederland.
Is er in Nederland beslag gelegd op andere goederen, bijvoorbeeld cash, boten of kunst? Kunt u aangeven hoe het onderzoek naar het bezit op deze goederen verloopt?
Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 13 en 14 wordt er onder sanctieregelgeving geen beslag gelegd op tegoeden en economische middelen. Dit kan enkel op basis van een strafrechtelijke titel. Bevriezing onder sanctieregelgeving betekent dat er bijvoorbeeld geen overdracht van eigendom kan plaatsvinden. In het geval van de genoemde voorbeelden betekent dit ook dat er geen diensten mogen worden verleend aan de persoon die op de sanctielijst staat, zoals het verwerken van cash-betalingen, het cureren van kunstcollecties of dienstverlening aan vaartuigen. Het betekent echter niet dat dergelijke bezittingen actief worden verzameld door de overheid en worden opgeborgen. Er bestaat geen meldplicht voor een toezichthoudende instantie om bevroren cash, boten of kunst aan te geven, zoals wel het geval is binnen de financiële sector aangaande banktegoeden. Echter, vanwege het feit dat er geen diensten mogen worden verleend en het verwerken van transacties is verboden, zijn de tegoeden wel bevroren.
Door de FIOD is nog geen beslag gelegd op goederen die onder de sanctiemaatregelen vallen. Wel heeft de FIOD 137 mln Euro in beslag genomen van banktegoeden die niet waren bevroren en mogelijk gebruikt zouden worden bij overtredingen van de Sanctiewet.
De FIOD kan uitsluitend beslag leggen indien sprake is van een mogelijke overtreding van de sanctiemaatregelen en in dat kader een strafrechtelijk onderzoek is gestart. Artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering biedt daartoe de mogelijkheid. De Douane voert het toezicht uit op het verkeer van deze sanctiegoederen. Dit doet de Douane door aangiften te analyseren en te controleren, aanvragen van vergunningen te controleren en zendingen fysiek te controleren. Als er een vermoeden is dat zendingen onder de werking van de sanctiemaatregelen vallen, worden deze voorgelegd aan de Centrale Dienst In & Uitvoer van Douane (CDIU). De CDIU beoordeelt de goederen, de transactie en doet een check op de eindgebruiker. Bij vrachtzendingen waarover twijfel bestaat, stemt de CDIU af met het Ministerie van Buitenlandse Zaken dat verantwoordelijk is voor de naleving van de sanctiemaatregelen. Wanneer de beoordeling is dat er inderdaad sprake is van een vermoedelijke overtreding draagt zij de zaak over aan een gespecialiseerd team binnen de Douane, het Team Precursoren, Strategische goederen en Sanctiewetgeving (POSS). Dit team kan een bedrijf een waarschuwing opleggen. Ook heeft dit team de mogelijkheid om contact op te nemen met het Openbaar Ministerie over eventuele strafrechtelijke gevolgen.
Er zijn sinds het uitbreken van de oorlog 45 aangiften (peildatum 25 maart) van goederen gedaan waar mogelijk sprake is van een overtreding van de sanctiemaatregelen. In 13 gevallen zijn de goederen alsnog vrijgegeven en mochten hun weg vervolgen. Het ging bijvoorbeeld om ladingen hout die vanuit Rusland op weg waren naar België. Van 7 zendingen is na afgerond onderzoek vastgesteld dat deze goederen de opgegeven bestemming niet mogen volgen. Het gaat vooral om onderdelen voor de olie-industrie en databeveiliging. De goederen gaan retour naar de exporteur en dus niet naar de oorspronkelijk opgegeven bestemming. Over de overige 25 aangiften is nog geen finale beoordeling gedaan en loopt het onderzoek nog.
De Douane heeft op dit moment nog geen goederen als boten of kunst in beslag genomen in het kader van de sanctiemaatregelen.
Kunt u aangeven of er persoonlijke ontmoetingen geweest zijn (of telefoongesprekken, e-mail-gesprekken of whatsapp-gesprekken) tussen personen op de sanctielijsten en bewindspersonen en/of ambtenaren in afgelopen tien jaar? Zo ja, welke van deze ontmoetingen zijn u dan bekend?
Er wordt geen overzicht bijgehouden van contacten die bewindspersonen en ambtenaren hebben met personen die op sanctielijsten staan. Het is daarom niet mogelijk aan te geven of, en zo ja en in hoeveel gevallen, er sprake is geweest van dergelijke contacten. EU-sancties zijn geen doel op zichzelf maar dragen bij aan een breder beleidsdoel, waarbij voor maximale effectiviteit de samenhang met andere instrumenten in ogenschouw dient te worden genomen. Sancties zijn geen strafmaatregel, in de kern tijdelijk en werken preventief: ze zijn bedoeld om het beleid of gedrag van een land, organisatie of persoon te veranderen. Contacten zijn daarom in beginsel niet verboden volgens de sanctieregelgeving in kwestie maar worden zorgvuldig afgewogen.
Kunt u precies aangeven welke contacten er geweest zijn tussen personen op de sanctielijst en ministers en ambtenaren in de afgelopen zes weken?
Er wordt geen overzicht bijgehouden van contacten die bewindspersonen en ambtenaren hebben met personen die op sanctielijsten staan. Het is daarom niet mogelijk aan te geven of, en zo ja en in hoeveel gevallen, er sprake is geweest van dergelijke contacten. EU-sancties zijn geen doel op zichzelf maar dragen bij aan een breder beleidsdoel, waarbij voor maximale effectiviteit de samenhang met andere instrumenten in ogenschouw dient te worden genomen. Sancties zijn geen strafmaatregel, in de kern tijdelijk en werken preventief: ze zijn bedoeld om het beleid of gedrag van een land, organisatie of persoon te veranderen. Contacten zijn daarom in beginsel niet verboden volgens de sanctieregelgeving in kwestie maar worden zorgvuldig afgewogen.
Kunt u precies aangeven wat bedoeld wordt met de zin: «Bij een bedrijf met gesanctioneerde eigenaren en het vermogen bestaat uit activa op de balans, kan geen vermogen worden bevroren door een financiële instelling of trustkantoor als deze hier geen toegang toe heeft. Dat betekent niet dat die bestanddelen niet bevroren (kunnen) worden; het betekent alleen dat financiële instellingen dat niet kunnen doen. Het bedrijf is bijvoorbeeld zelf verantwoordelijk dat het relevante vermogen wordt bevroren.»?3
Hiermee wordt bedoeld dat financiële instellingen alleen vermogen van gesanctioneerde personen kunnen bevriezen als het vermogen bij hun is ondergebracht of hun diensten worden gebruikt.
Hoe kan een bedrijf zijn eigen vermogen bevriezen en hoe wordt dat kenbaar gemaakt aan de autoriteiten? Kunt u dat met een voorbeeld toelichten?
Eenieder in Nederland is gehouden aan de sanctieregelgeving. Dat geldt voor een financiële instelling, andere dienstverleners, en ook voor bedrijven met gesanctioneerde eigenaren zelf. Iedereen die de beschikking heeft over of toegang tot activa, vermogen of tegoeden van gesanctioneerde partijen moet dit bevriezen. Financiële instellingen zijn echter de enigen die volgens de Sanctiewet 1977 verplicht zijn om relaties met gesanctioneerde personen te melden en daarbij aan te geven hoeveel zij hebben bevroren.
Kunt u deze vragen een voor een en voor woensdagavond 30 maart 2022, 20.00 uur beantwoorden, in verband met de speech van president Zelenskyy in de Tweede Kamer en het aansluitende debat op 31 maart aanstaande? Mocht de lijst met contacten van de afgelopen jaren (vraag 13) dan nog niet klaar zijn, dan is daarvoor begrip.
Dit is niet gelukt.
Kunt u een vertaling van de antwoorden op deze vragen in het Engels maken en die ter beschikking stellen aan de Raad van de Europese Unie en de ambassadeur van Oekraïne in Nederland?
Ja.
De onderschatte explosie bij het opblazen van oude Middensluis in Terneuzen |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de onderschatte explosie bij het opblazen van de Middensluis nabij de Nieuwe Sluis in Terneuzen?1
Ja.
Kunt u wat betreft de kracht van de explosie aangeven wat vooraf was ingeschat en welke kracht de explosie uiteindelijk had?
De kracht van de explosie wordt uitgedrukt in trillingen in de ondergrond. Voorafgaand aan het opblazen van de Middensluis zijn in 2020 proefschoten uitgevoerd. Op basis hiervan was ingeschat dat de trillingshinder bij de ontploffing beperkt was en geen hinder zou opleveren.
De uiteindelijke kracht van de explosie zal blijken uit de evaluatie die bouwcombinatie Sassevaart momenteel uitvoert. Onderdeel hiervan is een analyse van de trillingen bij het opblazen van de Middensluis.
Kunt u aangeven hoeveel schade de explosie heeft veroorzaakt bij huizen en bedrijven in de omgeving, aan de infrastructuur en bij het in aanbouw zijnde sluizencomplex?
Vanuit de binnenstad van Terneuzen zijn momenteel zo’n 130 schademeldingen ontvangen van particulieren en een enkel bedrijf. Het gaat hierbij vooral om meldingen van gebroken ruiten en scheurvorming in (oudere) muren. Aan de infrastructuur rond de Middensluis en aan de bouw van de Nieuwe Sluis is geen schade vastgesteld.
Op welke wijze zal de schade die de explosie bij derden heeft veroorzaakt gecompenseerd worden?
De bouwcombinatie Sassevaart heeft haar schadebureau ingeschakeld om alle gemelde schades te inventariseren, te analyseren en af te handelen.
Kunt u inzicht geven in de mogelijke oorzaken van het onderschatten van de kracht van de explosie?
Dat is op dit moment helaas nog niet mogelijk. Ondanks dat er veel voorbereiding is geweest, was de plof groter dan verwacht. Er loopt nog een evaluatie door de bouwcombinatie Sassevaart waarin wordt onderzocht wat de mogelijke oorzaken zijn.
Op welke termijn zal het onderzoek naar de explosie afgerond worden?
Medio april worden de uitkomsten van het onderzoek verwacht en vervolgens besproken met het Bevoegd Gezag, zijnde de gemeente Terneuzen en ILT. De uitkomsten worden ook openbaar gemaakt, zodat deze voor een ieder beschikbaar zijn.
Welke partijen zijn betrokken (geweest) bij de voorbereiding en de uitvoering van het opblazen van de Middensluis?
Bij dit onderdeel van het project Nieuwe Sluis Terneuzen zijn de volgende partijen betrokken geweest:
Bouwcombinatie Sassevaart als opdrachtnemer voor de bouw van de Nieuwe Sluis, waarvan de sloop van de Middensluis een onderdeel is;
Vlaams-Nederlandse Scheldecommissie als opdrachtgever;
Gemeente Terneuzen als Bevoegd Gezag voor de sloopmelding en lokale overbrengingsvergunning;
Rijkswaterstaat als beheerder van het omliggende sluizencomplex;
Inspectie Leefomgeving & Transport als Vergunningverlener voor de internationale overbrenging van explosieven, toezichthouder op de Wet explosieven voor civiel gebruik, Bevoegd Gezag voor Eigen Werken RWS en lozingen op het oppervlaktewater;
Veiligheidsregio Zeeland en meer specifiek politie en brandweer.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat het opblazen van het andere deel van de Middensluis zonder problemen gaat verlopen?
Op basis van de uitkomsten van het lopende onderzoek naar de eerste ontploffing en de daaruit volgende aanbevelingen wordt verkend hoe het slopen van het andere deel van de Middensluis probleemloos kan verlopen. Hierbij wordt een expertteam betrokken. Ook het Bevoegd Gezag wordt hierin meegenomen.
Op welke wijze is er vooraf gecommuniceerd met omwonenden in een straal van een kilometer om de Middensluis?
De omwonenden zijn voorafgaand aan de ontploffing geïnformeerd door middel van een (digitale) bewonersavond op 15 maart 2022, de website en digitale nieuwsbrief en via de sociale mediakanalen van project Nieuwe Sluis Terneuzen. Ook hebben de betrokken projectpartners gemeente Terneuzen en North Sea Port de berichtgeving geplaatst in de lokale huis-aan-huis krant en hun nieuwbrief.
Eind 2021 is een gedrukte brochure huis-aan-huis verspreid in Terneuzen, waarin ook het slopen met explosieven is uitgelegd, nog zonder datum van uitvoering.
Specifiek voor dit werk is de bewonersavond een week vooraf gepland. De uitleg over de aankomende ontploffing van de Middensluis was tijdens deze bewonersavond het eerste en belangrijkste onderwerp en is specifiek door de projectmanager van dit onderdeel toegelicht.
Naast de omwonenden zijn ook de direct betrokken stakeholders in de omgeving persoonlijk op de hoogte gebracht, waaronder de sleepdiensten die op het sluizencomplex hun werkplek hebben.
Op welke wijze gaat u omwonenden informeren in aanloop naar het opblazen van het andere deel van de Middensluis?
Als duidelijk is op welke wijze de andere delen van de Middensluis gesloopt gaan worden zullen deze werkzaamheden uitgebreid aangekondigd worden via de onlinekanalen van het project Nieuwe Sluis Terneuzen. Deze worden zeer goed bekeken en gevolgd. Ook worden de projectpartners waaronder de gemeente
Terneuzen gevraagd om de berichtgeving te delen. Verder wordt gekeken naar de inzet van de gemeentelijke pagina in het Zeeuws-Vlaams advertentieblad en het huis-aan-huis bezorgen van bewonersbrieven.
Daarnaast wordt nagegaan of het mogelijk is om via de Veiligheidsregio Zeeland Alarmcentrale een sms-alert te versturen voorafgaand aan de volgende stap in de sloop van de Middensluis.
De wachttijden bij het CBR |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Wachttijd rijexamen naar 20 weken, CBR overweegt «paardenmiddel» ophogen examenleeftijd»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het artikel in het Algemeen Dagblad van 23 maart 2022.
Wat gaat u doen om de wachttijden drastisch te verlagen?
De bedrijfsvoering van het CBR is de verantwoordelijkheid van de directie van het CBR. In maart 2021, na de tweede lockdown, heeft het CBR een plan van aanpak met de Kamer gedeeld gericht op het realiseren van de inhaalslag van de examens. Als gevolg van de twee lockdowns heeft de dienstverlening van het CBR immers vijf maanden noodgedwongen stilgelegen. Hierdoor hebben bijna 800.000 examens, toetsen en rijtesten geen doorgang kunnen vinden. In 2021 heeft het CBR de reserveringstermijnen redelijk onder controle weten te houden, de termijnen waren lager dan vooraf in het plan van aanpak voorspeld. Vanaf eind 2021 lopen de reserveringstermijnen voor het praktijkexamen B echter hard op. Dit heeft twee oorzaken: de grote uitval van examinatoren als gevolg van de Omikronvariant. Deze variant leidt weliswaar tot minder ziekenhuisopnames, maar het aantal besmettingen en zieken is tot op de dag van vandaag zeer hoog. Net als veel andere sectoren kampt het CBR met een extreem hoge uitval van personeel. Hierdoor zijn veel minder examinatoren beschikbaar voor het afnemen van praktijkexamens. Daarnaast ondervindt het CBR hinder van een zeer krappe arbeidsmarkt. Het streven om 100 extra examinatoren te werven en op te leiden (onderdeel van het plan van aanpak) is daardoor vertraagd. Het CBR ervaart grote moeite om geschikte kandidaat-examinatoren te vinden. Daarnaast is er een hoge uitval in de opleiding omdat kandidaat-examinatoren niet aan de eisen voldoen of ondertussen een aanbod elders krijgen.
Overigens zijn de reserveringstermijnen voor alle beroepsexamens (praktijk- en theorie-examen), voor de theorie-examens particuliere producten (waaronder de theorie-examens B) en voor de rijtesten inmiddels allemaal binnen de afgesproken kpi.
Het CBR blijft volop inzetten op de twee factoren die het meest van invloed zijn op de examencapaciteit: het terugdringen van het verzuim en het werven en opleiden van nieuwe examinatoren. Daarnaast worden aanvullende maatregelen ingezet. Dit betreft bijvoorbeeld het maximaliseren van overwerk. Ook worden examinatoren uit regio’s waar de wachttijden korter zijn naar de randstad gedetacheerd, is het CBR geopend op feestdagen zoals Bevrijdingsdag en Tweede Pinksterdag en werft het CBR examinatoren die op het punt staan met pensioen te gaan om langer te blijven.
Overweegt u om de examenleeftijd op te hogen en tussentijdse toetsen en faalangstexamens te stoppen? En bent u van mening dat dit volstrekt onacceptabel is? Zo nee, waarom niet?
In het plan van aanpak zijn drie noodmaatregelen opgenomen mochten de reserveringstermijnen onacceptabel hoog worden. Dit betreft het tijdelijk schrappen van de tussentijdse toets, het tijdelijk schrappen van het faalangstexamen en het tijdelijk ophogen van de examenleeftijd van 17 naar 18 jaar. Als grenswaarde is daarbij 14 weken voor het praktijkexamen B genoemd. Deze grens is inmiddels overschreden. Ik heb het CBR gevraagd, in afstemming met de branche, mij te adviseren over de noodzaak en wenselijkheid van het inzetten van deze noodmaatregelen. Daarnaast heeft mijn voorganger toegezegd dat de inzet van een tijdelijke noodmaatregel éérst met de Kamer zal worden besproken voordat deze wordt geëffectueerd.
Kunt u maatregelen treffen om meer examinatoren aan te stellen? Zo ja, welke zijn dat en waarom hebt u dat nog niet gedaan? Zo nee, waarom niet?
Het werven en opleiden van examinatoren is een verantwoordelijkheid van het CBR. De wervingscampagne loopt permanent sinds maart 2021. Inmiddels zijn er meer dan 8.000 CV’s in de selectieprocedure betrokken. Het CBR heeft echter net als veel andere bedrijven en organisaties te kampen met een zeer krappe arbeidsmarkt. Zie ook de beantwoording van vraag 2.
Bent u het ermee eens dat het hoog tijd wordt om te starten met een tweede organisatie die gemandateerd wordt om rijexamens af te nemen? Zo nee, waarom niet?
Nee. De oplopende reserveringstermijnen zijn het gevolg van omstandigheden waar het CBR weinig grip op heeft en waar veel andere organisaties (denk bijvoorbeeld aan ziekenhuizen en zwemlessen) mee te maken hebben. Voor de uitbraak van COVID-19 waren de reserveringstermijnen voor de examens al een aantal jaren binnen de afgesproken key performance indicator (kpi).
Bent u bereid om in te grijpen bij het CBR, gezien de jarenlange problemen en het feit dat het management de problematiek nog steeds niet weet op te lossen?
Ik zie daar geen aanleiding toe. De problematiek bij de medische rijgeschiktheid is inmiddels al bijna anderhalf jaar op orde (sinds september 2020 zijn de reactietermijnen binnen de afgesproken kpi van 4 weken). De oplopende reserveringstermijnen bij de praktijkexamens B zijn het gevolg van externe omstandigheden waar het CBR weinig controle over heeft. Voor de uitbraak van COVID-19 waren de reserveringstermijnen voor de examens al een aantal jaren binnen de afgesproken kpi.
Verkoop van levensgevaarlijk speelgoed op Bol.com |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Radar-uitzending van 21 maart 2022 over «Levensgevaarlijk kinderspeelgoed makkelijk te verkopen via Bol.com»?1
Ja.
Vindt u het ook zorgwekkend dat er op Bol.com levensgevaarlijk en giftig speelgoed wordt verkocht en dat Bol.com daar vrijwel niets tegen doet?
Het is inderdaad zorgwekkend wanneer gevaarlijk speelgoed wordt aangeboden. Consumenten moeten zowel online als in een fysieke winkel erop kunnen vertrouwen dat speelgoed en alle andere aangeboden producten voldoen aan geldende Europese veiligheidsregels. Ik vind dat iedere marktpartij hierbij zijn verantwoordelijkheid moet nemen. Diverse lopende wetgevingstrajecten bevorderen dat marktpartijen daadwerkelijk hun verantwoordelijkheid nemen.2 Daarnaast roep ik online marktplaatsen ook op om de Product Safety Pledge na te leven. Met het ondertekenen van deze vrijwillige afspraak hebben deze partijen toegezegd het Europese informatiesysteem3 te controleren op producten die door markttoezichthouders als onveilig zijn bestempeld.4 Daarmee hebben online marktplaatsen laten zien dat zij productveiligheid belangrijk vinden en hier zorg voor zullen dragen. Ook Bol.com heeft de Product Safety Pledge ondertekend.
Vindt u ook dat Bol.com alleen al een morele verantwoordelijkheid heeft, los van eventuele juridische verplichtingen, om geen levensgevaarlijk en giftig speelgoed aan te bieden op haar platform?
Zie antwoord vraag 2.
Welke juridische verplichtingen heeft Bol.com wanneer er gevaarlijke producten op haar platform worden verkocht? Is Bol.com juridisch aansprakelijk vanwege het niet (afdoende) controleren van het CE-keurmerk van producten op haar platform?
In het handelsverkeer kunnen online marktplaatsen drie rollen hebben: een verkopende rol, de rol van fulfilmentdienstverlener, en die van tussenpersoon.
Een online marktplaats wordt als verkoper beschouwd indien hij handelt voor doeleinden die betrekking hebben op zijn eigen bedrijf, bijvoorbeeld door een eigen merk aan te bieden.5 Wanneer blijkt dat deze producten onveilig zijn kan de consument de online marktplaats als verkoper aanspreken en is deze verplicht maatregelen te nemen.6
Alle geharmoniseerde producten (o.a. speelgoed, medische hulpmiddelen, gereedschap) moeten worden voorzien van de bekende CE-markering waarmee productconformiteit wordt aangeduid. Wanneer een online marktplaats als fulfilmentdienstverlener is aan te merken, kan deze ook bepaalde verplichtingen hebben, waaronder het verifiëren van de toepasselijke conformiteitsverklaring – de bekende CE-markering- en de daaraan ten grondslag liggende technische documentatie van aangeboden producten.7 Een fulfilmentdienstverlener is een natuurlijk persoon of rechtspersoon die in het kader van een handelsactiviteit diensten aanbiedt zoals opslag, verpakking en verzending zonder eigenaarschap over de betrokken producten.8
In de meeste gevallen is het echter zo dat de online marktplaats alleen als tussenpersoon optreedt tussen een derde-verkoper en de consument. In die hoedanigheid is de online marktplaats niet aansprakelijk wanneer hij geen kennis had van onrechtmatige activiteiten en niet nalatig is geweest.9
Op basis van een samenwerkingsprotocol tussen de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en Bol.com uit 2019, moet laatstgenoemde navolging geven aan verzoeken van de NVWA om een onveilig product of serie producten te verwijderen. Ook kan Bol.com worden opgedragen om na de verkoop een waarschuwing over dat product te plaatsen.10
Gaat u Bol.com aanspreken en er bij hen op aandringen dat het moreel niet wenselijk is dat zij, via hun platform, levensgevaarlijk speelgoed verkopen?
Ik heb in het kader van het voorstel voor de nieuwe Verordening Algemene Productveiligheid,11 welke verderop in deze beantwoording wordt toegelicht, regelmatig contact met diverse online marktplaatsen over productveiligheid, waaronder ook Bol.com. Hierbij maak ik duidelijk dat ik mij in de onderhandelingen voor dit wetsvoorstel inzet voor gepaste verantwoordelijkheden voor alle marktdeelnemers, waaronder ook online marktplaatsen.
Bent u ook van mening dat, ondanks het feit dat de verkoop via externe verkopers verloopt, Bol.com de verantwoordelijkheid heeft om gevaarlijk speelgoed van hun platform te weren?
Ik vind dat iedere marktpartij zijn verantwoordelijkheid moet nemen om gevaarlijke producten te weren. Ik pleit hier dan ook voor in de onderhandelingen over de Verordening Algemene Productveiligheid.
Hoe staat het om die reden met de door uw voorganger aangekondigde stappen om platforms, net zoals in fysieke winkels, aan te kunnen spreken wanneer zij gevaarlijke producten zoals speelgoed verkopen?2
Er zijn veel ontwikkelingen gaande op het gebied van platforms en productveiligheid. Over diverse wetsvoorstellen lopen Europese onderhandelingen. De relevantie van deze Europese wetgevingstrajecten licht ik hieronder toe.
Ook ga ik in op andere maatregelen die zijn genomen om onveilige producten te weren van online marktplaatsen.
Op 23 april 2022 bereikten de Europese Commissie, de Raad en het Europees Parlement een akkoord over de Digital Services Act, DSA (Verordening inzake Digitale Diensten).13 Op grond van de DSA moeten online marktplaatsen bepaalde informatie opvragen, zoals de contactgegevens van de verkoper en productinformatie, voordat ze een product op de website mogen plaatsen. Online marktplaatsen moeten zo ingericht worden dat derden deze vereiste informatie ook kunnen plaatsen. Deze verplichtingen kunnen ook helpen in de bescherming van consumenten tegen aanbod van onveilige producten.
Verder onderhandel ik op dit moment samen met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over de Verordening Algemene Productveiligheid. Dit initiatief kan ervoor zorgen dat online marktplaatsen ook voor niet-geharmoniseerde producten, dus producten waarvoor nog geen sectorspecifieke EU-wetgeving bestaat, meer verantwoordelijkheden krijgen. Het gaat dan bijvoorbeeld om verantwoordelijkheden ten aanzien van informatieverschaffing aan markttoezichthouders en controlemechanismen om de verkoop van veilige producten te waarborgen.
De Markttoezichtverordening14 kan ervoor zorgen dat online marktplaatsen die fulfilmentdiensten verlenen, aanvullende verplichtingen krijgen (zie ook het antwoord op vraag15. Daarnaast regelt deze verordening dat markttoezichtautoriteiten voldoende onderzoeks- en handhavingsbevoegdheden krijgen om effectief toezicht te kunnen houden. Het gaat dan bijvoorbeeld om de bevoegdheid om, indien noodzakelijk, online marktplaatsen ertoe te verplichten informatie over een onveilig product te verwijderen of een expliciete waarschuwing voor eindgebruikers te plaatsen.
Naast deze wetgevingsinitiatieven is in 2019 een samenwerkingsprotocol ondertekend door Bol.com en de NVWA. Deze overeenkomst gaat verder dan de Product Safety Pledge (zie ook het antwoord op vraag 2 en16 en is erop gericht om producten die niet voldoen aan productveiligheidswetgeving te weren en snel te verwijderen.17 Bol.com heeft in dit kader preventieve tools ontwikkeld en verbeterd.
Gelet op voornoemde wetgevingsinitiatieven en de reeds gemaakte vrijwillige afspraken met online marktplaatsen zie ik op dit moment geen reden om aanvullende wetgeving te initiëren.
Hoe gaat u er voor zorg dragen dat platforms, zoals Bol.com, ook aan de voorkant meer verantwoordelijkheid gaan nemen over de producten die zij op hun platform verkopen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u om die reden bereid om gebruik te maken van de mogelijkheid om in de Europese-Unie-richtlijn verkoop goederen platforms, zoals Bol.com, als verantwoordelijk verkoper aansprakelijk te stellen? Welke andere maatregelen zijn er mogelijk om Bol.com en andere platforms meer verantwoordelijkheid te laten nemen over de producten die zij via hun platform verkopen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u ook van mening dat de door Bol.com aangekondigde maatregelen om producten te weren aantoonbaar vrijwel geen effect heeft op het weren van levensgevaarlijk speelgoed?
Vanzelfsprekend vind ik het van belang dat er maatregelen worden genomen door online marktplaatsen om onveilige producten te weren.18 Zoals in het antwoord op vraag 7, 8 en 9 staat beschreven worden er tools ontwikkeld op basis van het samenwerkingsprotocol tussen de NVWA en Bol.com. Het is aan de toezichthouder om de effectiviteit van de genomen maatregelen te beoordelen.
Vindt u het ook zeer onwenselijk dat Bol.com nog maanden wacht met het handhaven op het CE-keurmerk, waardoor gevaarlijk speelgoed nog vrijelijk kan worden gekocht op Bol.com?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe kijkt u aan tegen de mogelijkheid om de «notice and take down»-verplichting, waarvoor ook in het advies van de sociaaleconomische Raad «Directe import van buiten de EU Gelijke bescherming én gelijk speelveld!» wordt gepleit, in te zetten bij gevaarlijke producten, zoals speelgoed?
Onder het samenwerkingsprotocol (zie ook het antwoord op vraag19 is Bol.com reeds verplicht om onveilige producten te verwijderen, of een waarschuwing te plaatsen op zijn interface. In de markttoezichtverordening wordt bovendien de bevoegdheid voor markttoezichthouders geregeld om dit te gelasten (en in uiterste gevallen de toegang tot een online marktplaats te blokkeren).20 Het wetsvoorstel voor de uitvoeringswet bij deze verordening is onlangs aan uw Kamer verzonden. Met deze uitvoeringswet wordt het voor Nederlandse toezichthouders mogelijk deze bevoegdheid te gebruiken mits deze proportioneel is.21
In hoeverre is het juridisch mogelijk om van deze «notice and take down' ook wettelijk verplicht te maken? Indien dit mogelijk is, bent u ook bereid om deze «notice and take down' verplicht te maken voor online platforms?
Zie antwoord vraag 12.
Gaat u de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit aansporen om daadkrachtiger te handhaven bij de verkoop van gevaarlijke producten, zoals speelgoed, op platforms zoals Bol.com?
De NVWA is zeer alert op de verkoop van gevaarlijke producten en treedt daadkrachtig op. De NVWA maakt daarbij gebruik van verschillende instrumenten zoals meldingen, eigen onderzoek en vrijwillige afspraken zoals de Product Safety Pledge en het samenwerkingsprotocol tussen Bol.com en de NVWA (zie ook het antwoord op vraag 2, 3 en22. Ik zie op dit moment dan ook geen aanleiding om hen aan te sporen daadkrachtiger te handhaven.
Bent u tevens bereid om met de Consumentenbond in gesprek te gaan om te kijken of een intensievere samenwerking tussen de Consumentenbond en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit kan worden bewerkstelligd?
Ik heb vernomen dat de NVWA in het kader van hun periodieke overleg met stakeholders op het domein van productveiligheid al in gesprek is met de Consumentenbond. De NVWA geeft hierbij aan dat het contact met de Consumentenbond gericht is op een nauwere samenwerking tussen hen met betrekking tot het weren van onveilige producten in de onlinehandel, waaronder die op (internationale) platforms. Ook richten zij zich op het verhogen van het bewustzijn van de consument over mogelijke risico’s van het doen van online aankopen buiten de EU.
Het afnemen van de boa-status van hoofdconducteurs. |
|
Lilian Helder (PVV), Barry Madlener (PVV) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van onder andere het artikel «NS wil hoofdconducteur boa-status afnemen: «Werkt juist agressie in de hand»»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Heeft de NS hier met u over gesproken? Zo ja, hoe beoordeelt u deze actie? Zo nee, waarom niet?
NS heeft mij hierover geïnformeerd. NS is verantwoordelijk voor de veiligheid van haar reizigers en personeel. Het is daarom aan NS om over de benodigde maatregelen te besluiten, zoals de inzet van boa’s, in afstemming met de ondernemingsraad. Van belang is dat de veiligheid van reizigers en personeel kan worden gewaarborgd. NS geeft aan dat met deze wijziging de veiligheid in de trein en op stations niet in het geding komt en bespreekt maandelijks de cijfers van overlast en agressie met de ondernemingsraad en vakbonden om een vinger aan de pols te houden.
Wat zijn de gevolgen voor de veiligheid van het personeel en de treinreiziger als de boa-bevoegdheid voor hoofdconducteurs wordt afgenomen? Kunt u hierop een gedetailleerd antwoord geven dat ook in relatie staat tot de forse toename van het aantal asielzoekers in Nederland?
De verwachting van NS is dat deze wijziging geen impact zal hebben op de sociale veiligheid in de trein, vanwege de vele veiligheidsmaatregelen die in de loop der jaren al zijn genomen en de inzet van 700 Veiligheid & Service-medewerkers. De hoofdconducteur blijft aanwezig en zichtbaar op de trein. Vanuit zijn toezichthouderschap blijft hij vervoerbewijzen controleren en ziet er actief op toe dat huisregels worden nageleefd. In lastige situaties die dreigen te escaleren, of bij agressie, roept de hoofdconducteur – net zoals nu ook het geval is – de assistentie in van Veiligheid & Service-medewerkers via de meldkamer. Belangrijk om te noemen is dat de hoofdconducteur ook als toezichthouder onderdeel blijft van de veilige publieke taak (VPT). Dit betekent dat wanneer een hoofdconducteur te maken krijgt met agressie of geweld er voorrang wordt gegeven aan opsporing en vervolging van verdachten. Daarnaast worden straffen zo veel mogelijk direct toegepast en worden slachtoffers geholpen bij het verhalen van schade op de dader. Op basis van overlastmeldingen uit het verleden is de verwachting dat het aantal assistentieverzoeken van hoofdconducteurs na het vervallen van de boa-bevoegdheid met 2 tot 4% zal toenemen. NS zegt dit met de huidige bezetting van Veiligheid & Service-medewerkers te kunnen ondervangen. Ook bij een toename van het aantal reizigers, asielzoeker of niet.
Gaat de NS meer veiligheidspersoneel aannemen om de veiligheid van personeel en passagiers te waarborgen? Zo nee, waarom niet en bent u bereid hierop aan te dringen bij de NS?
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven is het aan NS om te besluiten over de benodigde maatregelen om de veiligheid van haar reizigers en personeel te waarborgen. NS verwacht dat het aantal assistentieverzoeken iets zal gaan toenemen met 2 tot 4%, maar dat deze toename binnen de huidige werkzaamheden van de Veiligheid & Service-organisatie kan worden opgevangen. Er is flexibiliteit in de huidige capaciteit en prioritering aanwezig in het Veiligheid & Service-proces om de schommelingen in het aantal assistentieverzoeken op te vangen. Assistentieverzoeken gaan bijvoorbeeld altijd voor op een servicetaak of andere geplande taak met minder prioriteit. Daarnaast probeert NS door het analyseren van incidenten Veiligheid & Service-medewerkers met extra boa-bevoegdheden preventief in te zetten om zo incidenten zoveel mogelijk te voorkomen. NS laat weten alle maatregelen te zullen nemen die nodig zijn om de veiligheid «beheersbaar» en zo hoog mogelijk te houden voor reizigers en personeel. Als dit zou betekenen dat in de toekomst meer medewerkers Veiligheid & Service nodig zijn, dan zal NS in overleg met vakbonden en de ondernemingsraad hiertoe gezamenlijk besluiten. Als wordt besloten om meer Veiligheid & Service-medewerkers aan te trekken, dan is NS daarbij uiteraard afhankelijk van de huidige arbeidsmarkt.
Bent u van mening dat deze actie haaks staat op het eerdere verzoek van de NS, namelijk om het veiligheidspersoneel meer bevoegdheden te geven vanwege de toename van agressie op stations en in de treinen?2
NS vraagt niet om het verruimen van de boa-bevoegdheden, maar om het mogelijk maken dat Veiligheid & Service-medewerkers kunnen beschikken over meer informatie voor hun taakuitvoering. NS heeft gevraagd om haar Veiligheid & Service-medewerkers toegang te geven tot informatiesystemen om haar taken meer zelfstandig te laten uitoefenen. De informatiesystemen zijn vergelijkbaar of gelijk aan de informatiesystemen waarover de politie beschikt als zij ter assistentie worden gevraagd bij een persoon die zich niet kan legitimeren. NS hoopt daarmee de kans op escalatie tijdens de wachttijd bij aanrijden van de politie te voorkomen en tegelijkertijd de politie in de noodhulp te ontlasten. NS geeft aan dat het nooit de bedoeling is geweest om de hoofdconducteurs met boa-bevoegdheid toegang te geven tot deze systemen.
NS ziet toezicht en handhaving als een vak en een specialisme. Door het als een vak en specialisme te benaderen, wil NS de hoofdconducteur ontzien bij overlast en agressie door Veiligheid & Service-medewerkers in te zetten. Zo kan de hoofdconducteur zich beter richten op de continuïteit van de dienstverlening en de dienstregeling.
Is deze beslissing besproken met het personeel? Hoe oordelen zij over deze beslissing en kan het personeel straks nog in voldoende mate optreden tegen agressiviteit in het openbaar vervoer?
Voorafgaand aan het besluit heeft NS bij de ondernemingsraad een adviesaanvraag gedaan om de boa-bevoegdheid van de hoofdconducteur te laten vervallen. Na het indienen van de adviesaanvraag zijn inloopsessies georganiseerd en zijn de medewerkers geïnformeerd over het besluit en het verloop van het proces via de website en digitale nieuwsbrieven. Uit onderzoek van de vakbond onder de medewerkers blijkt dat 70% van de werknemers het eens is met dit besluit. Het onderzoek van de ondernemingsraad wijst uit dat 50% zich kan vinden in het besluit. De hoofdconducteur blijft vanuit zijn toezichthouderschap vervoerbewijzen controleren en ziet er actief op toe dat huisregels worden nageleefd. Uit onderzoek blijkt dat de hoofdconducteurs nu heel weinig gebruik maken van hun boa-bevoegdheden. Per hoofdconducteur wordt gemiddeld minder dan één combibon/boete per jaar uitgeschreven op basis van zijn boa-bevoegdheid. Als toezichthouder kan de hoofdconducteur straks geen combibon (boete) meer opleggen, maar wel een uitgestelde betaling uitschrijven voor een reiziger die op dat moment niet in het bezit is van een geldig vervoerbewijs. Ook kan de hoofdconducteur in combinatie met het vervoerbewijs vragen naar een identiteitsbewijs. Bij het niet opvolgen van een aanwijzing van de hoofdconducteur als toezichthouder bij overlast of bij agressie, zal de hoofdconducteur – net zoals nu ook het geval is – de assistentie inroepen van Veiligheid & Service-medewerkers via de meldkamer. Het assistentieverzoek zal dan met dezelfde urgentie worden opgepakt als nu het geval is.
Bent u bereid om met NS in gesprek te gaan om deze beslissing te heroverwegen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om de veiligheid in treinen en op stations fors te verbeteren, hiervoor alle noodzakelijke acties uit te voeren en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Er zijn al veel maatregelen genomen om de veiligheid in treinen en stations te verbeteren, zoals het plaatsen van toegangspoortjes, uitbreiden van het cameratoezicht, SMS/WhatsApp voor het in stilte melden van onveilige situaties in trein en op station en de inzet van inmiddels 700 Veiligheid & Service-medewerkers. NS heeft toegezegd onverminderd door te zullen gaan met het verbeteren van de sociale veiligheid in de treinen en op stations. Dat doen zij onder andere door nieuw materieel te voorzien van camera’s en de zichtlijnen te verbeteren. Daarnaast verwacht NS snel en adequaat te kunnen reageren op overlast en agressie door het inrichten van één nieuwe sociale veiligheidsorganisatie. Op dit moment is sociale veiligheid op verschillende plekken binnen de NS organisatie belegd. Deze nieuwe organisatie is erop gericht om op basis van analyse van meldingen en informatie gestuurde inzet van Veiligheid & Service-medewerkers de incidenten zoveel mogelijk te voorkomen, of bij escalatie adequaat te kunnen optreden.
Waarom wordt niet gewacht op de visie inzake de boa’s en de samenwerking met de politie die de Minister van Justitie en Veiligheid aan het ontwikkelen is?3
De visie inzake boa’s richt zich op thema’s die centraal beleid behoeven, waar praktijkverschillen onwenselijk zijn en op de samenwerking met de veiligheidspartners, met name de politie. Het besluit van NS om de boa-bevoegdheid van de hoofdconducteur te laten vervallen is een operationeel besluit, waarbij de hoofdconducteur zijn controletaken kan blijven uitvoeren vanuit zijn rol als toezichthouder en daarbij wordt ondersteund door de Veiligheid & Service-medewerkers met boa-bevoegdheid.
Het BTW-tarief op openbaar vervoer |
|
Mahir Alkaya |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het pleidooi van reizigersorganisatie Rover en de NS voor het afschaffen van de BTW op openbaar vervoersdiensten?1, 2, 3
Ja.
Deelt u de mening dat het afschaffen van de BTW op openbaar vervoersdiensten een nuttige maatregel zou zijn om het gebruik van schone mobiliteit te bevorderen en de reiziger terug te winnen voor het openbaar vervoer nu de coronamaatregelen zijn afgeschaald?
Het toepassen van een verlaagd of nultarief vergt een zorgvuldige afweging, waarbij het beleidsdoel scherp moet worden gedefinieerd en moet worden bezien of een fiscale subsidie het meest geschikte instrument is. Het afschaffen van BTW op OV zou leiden tot een derving van belastinginkomsten (zie vraag 6), die dan gedekt zou moeten worden.
Het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid (KIM) maakt momenteel een analyse welke instrumenten ingezet kunnen worden om de overstap van reizigers van de auto naar het openbaar vervoer te bevorderen. Deze instrumenten hebben niet alleen effect op de omvang van het auto- en ov-gebruik, maar ook op bijvoorbeeld bereikbaarheid voor verschillende groepen en op milieu- en duurzaamheidsdoelstellingen. Planning is om het rapport in het najaar naar de Kamer te sturen.
De Europese Commissie komt later dit jaar met voorstellen over BTW op (internationale) treinkaartjes. Nederland wacht deze voorstellen af en zal deze zoals gebruikelijk beoordelen via het zogenoemde BNC-fiche (Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen). Hierbij worden o.a. de te verwachte impact op het gewenste gelijke speelveld en de financiële gevolgen beoordeeld. Dit BNC-fiche wordt uiteraard met de Tweede Kamer besproken. Met de inzichten van financiële effecten voor de reiziger komt er ook inzicht in het drempelverlagende effect voor de reiziger. Ten slotte is een motie ingediend door mevrouw Inge van Dijk en de heer Van der Molen.4 Daarin wordt de regering verzocht om, ten gunste van het vergroten van het aantal reizigers in het openbaar vervoer en het beperken van de reiskosten, te onderzoeken of het verlaagde BTW-tarief op openbaarvervoersbewijzen tijdelijk naar 0% kan worden gebracht. Dit jaar wordt het verlaagde BTW-tarief in algemene zin geëvalueerd door het Ministerie van Financiën. Ook deze inzichten zullen worden meegenomen bij beleidsmatige keuzes in de BTW en het ligt in de rede om die evaluatie af te wachten.
Deelt u de mening dat dit tevens een nuttige maatregel zou zijn om consumenten te compenseren voor de gestegen energieprijzen en de torenhoge inflatie?
Het kabinet wil met het pakket aan koopkrachtmaatregelen mensen tegemoetkomen die kostenstijgingen op korte termijn moeilijk kunnen opvangen. Bij het openbaar vervoer zijn dergelijke kostenstijgingen op dit moment niet aan de orde5. Deze prijzen worden voor volgend jaar weer geïndexeerd. Voor een tijdelijke BTW-verlaging in het OV heeft het kabinet dan ook niet gekozen.
Deelt u de mening dat het afschaffen van de BTW op openbaar vervoer een effectieve manier zou zijn om vervoersarmoede te bestrijden?
Naast het aanbod van OV is het tarief van het OV één van de bepalende factoren voor de mate waarin mensen gebruik maken van het OV. Prijsverlaging in het OV draagt bij aan het bestrijden van vervoerarmoede. In het najaar komen de evaluatie en onderzoeksresultaten van het Ministerie van Financiën respectievelijk het KIM beschikbaar. Daarnaast is dan ook het rapport van het PBL beschikbaar over bereikbaarheid van banen en voorzieningen voor verschillende bevolkingsgroepen en gebieden. Met de informatie uit deze studies kan deze vraag beter beantwoord worden.
Bent u bereid om het afschaffen van de BTW op openbaar vervoer in overweging te nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zou het kosten om de BTW op openbaar vervoer volledig af te schaffen?
Het volledig afschaffen van BTW op openbaar vervoer is mede afhankelijk van het post-corona herstel in het aantal OV-reizigers en kost tussen de 300 en 400 miljoen euro. Dit is inclusief taxivervoer.
Wat zou het kosten om de BTW op openbaar vervoer terug te brengen naar het «oude" tarief van zes procent?
Een introductie van een extra tarief (in dit geval 6%) is IT-technisch voor de Belastingdienst niet eerder mogelijk dan 2026. De voorbereidingen voor een nieuw systeem lopen en dat is het begin van een langjarig traject. Een verlaging naar 6% is hierdoor de komende jaren dus niet mogelijk. De kosten van een dergelijke verlaging zouden een derde zijn van de bedragen genoemd in antwoord 6 (tussen 100 en 133 miljoen euro).
De verschillen in wet- en regelgeving voor en de kwaliteit van kinderopvang en basisonderwijs. |
|
Fonda Sahla (D66) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Ziet u de voordelen voor de ontwikkeling van kinderen van een goede samenwerking tussen kinderopvang en basisonderwijs? Zo ja, onderschrijft u dat er op dit moment veel wet- en regelgeving is die deze samenwerking in de weg zit?
Een goede samenwerking tussen kinderopvang en onderwijs is waardevol: dit helpt bij het realiseren van een doorgaande leer- en ontwikkellijn voor kinderen en draagt eraan bij dat kinderen op een passende manier worden gestimuleerd in hun ontwikkeling. Ook zorgt het ervoor dat ouders gemakkelijker en met een gerust hart arbeid en de zorg voor hun kinderen kunnen combineren.
Daarom wordt doorlopend gewerkt aan het verbeteren van de samenhang en samenwerking tussen de kinderopvang en het primair onderwijs. In het veld zie ik een verscheidenheid aan initiatieven en mooie voorbeelden die op een diverse manier invulling geven aan deze samenwerking.
In het coalitieakkoord staat een aantal ambities die betrekking hebben op de samenwerking tussen kinderopvang en onderwijs. Het huidige kabinet heeft de ambitie om leerachterstanden bij de start te voorkomen, door het stimuleren van deelname aan voor- en vroegschoolse educatie (vve), het versterken van de kwaliteit en het versterken van de relatie tussen opvang en onderwijs. Bij de uitwerking van deze maatregelen zal het Ministerie van OCW het Ministerie van SZW betrekken.
Ook wordt vanuit het coalitieakkoord gewerkt aan de Rijke Schooldag. De Ministeries van OCW en SZW kijken daarbij onder meer naar welke rol de buitenschoolse opvang hierin kan spelen. Lokaal zijn hiervoor al mooie initiatieven, waarbij scholen, kinderopvang, gemeenten en andere instellingen samenwerken om de ontwikkeling van alle kinderen te stimuleren.
Door de twee verschillende stelsels met andere financiering, cao’s, wet- en regelgeving, toezicht en culturen, kan het samenwerken als een uitdaging worden ervaren. In 2017 is het advies van de Taskforce samenwerking onderwijs en kinderopvang aangeboden aan de Kamer. Veel van de aanbevelingen hebben inmiddels een vervolg gekregen. Er is onder meer een handreiking uitgegeven over btw-problematiek bij samenwerking tussen kinderopvangorganisaties en onderwijsinstellingen. Daarnaast werken de Ministeries van OCW en SZW met partijen1 aan een handreiking met goede praktijkvoorbeelden die scholen, kinderopvangorganisaties en gemeenten inzicht geeft in mogelijke oplossingsrichtingen voor knelpunten bij de realisatie van gezamenlijke huisvesting. Ondanks de verschillen tussen onderwijs en kinderopvang is er al veel mogelijk in de samenwerking.
Is het voor iemand mogelijk om niet alleen te werken als onderwijsassistent in het basisonderwijs, maar ook als een pedagogisch medewerker in de kinderopvang? Kan het daarbij, in lijn met de brief over werken in het onderwijs1, interessant zijn om de tekorten op de arbeidsmarkt in deze sectoren te beslechten, door ook in deze banen voltijdcontracten te kunnen bieden, zodat kinderen de gehele dag een bekend gezicht om zich heen hebben?
Het is mogelijk om zowel als onderwijsassistent als als pedagogisch medewerker te werken. Onder meer vanuit de NPO-gelden zie ik hier mooie voorbeelden in ontstaan. Voor pedagogisch medewerkers biedt dit kansen om zowel in het onderwijs als in de kinderopvang ervaring op te doen en voor kinderen is het fijn dat zij hierdoor vaker te maken hebben met een bekend gezicht. Uit onderzoeken van het arbeidsmarktfonds kinderopvang Fonds Collectieve Belangen (FCB) blijkt dat er veel interesse is in zogenaamde combinatiebanen onder werknemers en werkgevers.3
Een van de oorzaken van de relatief hoge uitstroom van personeel bij de buitenschoolse opvang (bso) is het geringe aantal werkuren dat mogelijk is, doordat bso alleen buiten schooltijden wordt aangeboden. Grotere contracten kunnen de functie aantrekkelijker maken en de hoge uitstroom beperken.
Een combinatiebaan is een middel om grotere contracten te realiseren in de bso. In de praktijk zijn verschillende goede voorbeelden te vinden van combinatiebanen in de sectoren kinderopvang, onderwijs en zorg. De FCB heeft onlangs een geactualiseerd e-book uitgebracht met goede voorbeelden van combinatiebanen aangevuld met een toolkit ter ondersteuning bij het realiseren van combinatiebanen. In aansluiting hierop, zoals aangegeven in de Kamerbrief over personeelstekort en werkdruk in de kinderopvang4, ben ik aan het verkennen hoe de succesfactoren en knelpunten van combinatiebanen in kaart kunnen worden gebracht. Ik kijk daarbij samen met het Ministerie van OCW naar combinatiebanen in het onderwijs en kinderopvang, bijvoorbeeld door banen als onderwijsassistent en pedagogisch medewerker in de kinderopvang te combineren. Hierop kan vervolgens, in samenwerking met de sector, een handreiking met best practices worden ontwikkeld.
Kunt u uitleggen waarom er een verschil is tussen een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) voor een (pedagogisch) medewerker van een kinderopvang en een basisschoolleerkracht? Zo nee, hoe kan dit verschil verdwijnen?
Een wettelijke VOG-plicht is op veel sectoren van toepassing. Om te beoordelen of iemand in aanmerking komt voor een VOG, maakt screeningsautoriteit Justis gebruik van verschillende screeningsprofielen. Dit profiel is in de regel toegesneden op de sector waar de VOG voor wordt aangevraagd, zodat Justis de specifieke risico’s die op een sector van toepassing zijn kan meewegen in de beoordeling.
Wat betreft de inhoudelijke screening voor een medewerker in de kinderopvang en een basisschoolleerkracht geldt uiteraard dat voor beide functies soortgelijke risico’s relevant zijn, zoals eventuele gewelds- of zedenmisdrijven. Daarnaast zijn er enkele accentverschillen in de inhoudelijke screening tussen de functies. Zo richt de screening voor het basisonderwijs zich ook op misbruik van gegevens, bijvoorbeeld door afpersing, chantage, diefstal en verduistering van gegevens. De screening van medewerkers in de kinderopvang richt zich met name op de zorg en welzijn van kinderen, waarbij sprake is van een afhankelijkheidsrelatie.
Doordat kinderopvang en basisonderwijs afzonderlijke screeningsprofielen hebben is het momenteel niet mogelijk om de aanvraag van een VOG samen te voegen voor beide sectoren. De Ministeries van OCW en SZW onderzoeken de mogelijkheid en wenselijkheid om de screening op elkaar af te stemmen.
Ziet u de toegevoegde waarde van, naast het letten op de veiligheid binnen de kinderopvang, ook kijken naar de bijdrage aan de ontwikkeling van het kind, en bijvoorbeeld naar of zich een taalrijke en stimulerende omgeving vormt voor kinderen?
De ontwikkeling van kinderen vormt een belangrijk doel van het kinderopvangstelsel. Daarom kent de Wet Kinderopvang (Wko) niet alleen eisen om de veiligheid van kinderen op de kinderopvang te waarborgen (zoals onder andere de VOG), maar ook diverse eisen om de emotionele en pedagogische kwaliteit van de kinderopvang te waarborgen. Zo dient elke kinderopvangorganisatie een pedagogisch beleidsplan te hebben. In dit plan omschrijven de kinderopvangorganisaties hoe zij de ontwikkeling van de kinderen bevorderen, bijvoorbeeld door een stimulerende omgeving voor de kinderen vorm te geven door de inrichting van ruimtes en het aanbieden van activiteiten. Ook krijgt elk kind in de kinderopvang een mentor toegewezen. De mentor volgt de ontwikkeling van kinderen en vormt het aanspreekpunt voor ouders bij vragen over de ontwikkeling en het welbevinden van hun kind. Daarnaast gelden er wettelijke kaders ten aanzien van de opleiding van pedagogische medewerkers en de beheersing van de taal. De GGD’en houden in opdracht van gemeenten toezicht op de naleving van deze kwaliteitseisen.
Die toegevoegde waarde van een taalrijke en stimulerende omgeving onderschrijf ik. Hier wordt invulling aan gegeven door het wettelijk kader en het toezicht.
In welke mate bestaan er verschillen tussen de controles van Gemeentelijke gezondheidsdiensten (GGD’s) op de kinderopvang? Klopt het dat GGD’s bij controle hoofdzakelijk als taak hebben om op de veiligheid te letten en vrijwel niet kijken naar de pedagogische kwaliteit van de kinderopvang?
De GGD toetst tijdens een inspectie of er wordt voldaan aan de kwaliteitsvoorwaarden uit de Wet kinderopvang. Voor het toezicht op de kinderopvang is een landelijk kader ontwikkeld dat eraan bijdraagt dat houders vanuit dezelfde basis worden geïnspecteerd.
De omvang van het onderzoek dat de GGD uitvoert (het aantal voorwaarden dat wordt beoordeeld) verschilt. Dit hangt af van de inspectiegeschiedenis en het risicoprofiel dat een locatie heeft. In die zin bestaan er verschillen tussen de controles van de GGD’en. Daarnaast kunnen gemeenten (bijvoorbeeld naar aanleiding van signalen, de lokale context of recent ingevoerde wetgeving) met hun GGD afspraken maken om aandacht te besteden aan een bepaald onderwerp. In sommige gemeenten worden bij inspecties standaard meer voorwaarden beoordeeld dan wat minimaal verplicht getoetst moet worden. In de beleidsregel werkwijze toezichthouder is vastgelegd welke kwaliteitseisen een inspecteur altijd moet beoordelen. Het beoordelen van de pedagogische praktijk is daar één van.
Het is niet zo dat GGD’en hoofdzakelijk kijken naar de veiligheid en vrijwel niet naar de pedagogische kwaliteit van de kinderopvang. Uit de wet volgt dat sprake moet zijn van verantwoorde kinderopvang. Daar valt het aanbieden van veilige kinderopvang onder, maar ook dat moet worden bijgedragen aan een goede en gezonde ontwikkeling van kinderen. Het toetsen van de pedagogische kwaliteit komt tijdens een inspectie aan bod doordat naar het pedagogisch beleid en de pedagogische praktijk wordt gekeken.
Kunt u bevestigen dat één van de belangrijke voordelen van de kinderopvang is dat de pedagogische ontwikkeling van kinderen wordt bevorderd en dat deze ontwikkeling tevens het belangrijkste doel van het basisonderwijs is? Zo ja, zouden de GGD en de onderwijsinspectie samen kunnen werken in hun toezichthoudende rol, te beginnen op de locaties die voor- en vroegschoolse educatie (VVE) bieden of een Integraal Kind Centrum (IKC) vormen?
Ik onderschrijf dat zowel voor de kinderopvang als het basisonderwijs de ontwikkeling van kinderen voorop staat.
De GGD en de Onderwijsinspectie werken reeds samen op het gebied van toezicht voor voorschoolse en vroegschoolse educatie (VVE). De GGD houdt, in opdracht van gemeenten, op jaarlijkse basis toezicht op alle kinderopvanglocaties op de naleving van de wettelijke kwaliteitseisen voor de kinderopvang en de basisvoorwaarden van de voorschoolse educatie, zoals de groepsgrootte, de beroepskracht-kind ratio, het gebruik van een programma, de inzet van een pedagogisch beleidsplan en het opleidingsniveau van de beroepskrachten voorschoolse educatie. De Onderwijsinspectie houdt signaal gestuurd toezicht op de kwaliteit van de voorschoolse educatie. Dit gebeurt bijvoorbeeld op basis van signalen van de GGD. Daarnaast houdt de Onderwijsinspectie interbestuurlijk toezicht op de wettelijke taken van gemeenten met betrekking tot vve en toezicht en handhaving kinderopvang.
Om de proceskwaliteit van voorschoolse educatie beter te borgen onderzoeken de Ministeries van OCW en SZW of het toezicht op de proceskwaliteit van de voorschoolse educatie structureel kan worden vormgeven. De proceskwaliteit gaat verder dan de basisvoorwaarden die hierboven genoemd zijn. Het gaat hierbij hoofzakelijk om de kwaliteit van de interactie tussen de beroepskracht voorschoolse educatie en de peuter. Het doel hierbij is om periodiek op de locaties te toetsen en hiermee borging van de kwaliteit te bewerkstelligen.
Met betrekking tot het toezicht voor IKC’s geldt dat de GGD naar de kinderopvang binnen het IKC kijkt en de Onderwijsinspectie naar het onderwijs.
Hoe relateert u de eisen die gelden voor de kinderopvang, bijvoorbeeld op het gebied van ventilatie of het aantal medewerkers voor een groep, aan de eisen die gelden voor het basisonderwijs?
In zowel de kinderopvang als het onderwijs gaat het om het creëren van een veilige, stabiele omgeving voor kinderen, met oog voor kwaliteit en de ontwikkeling van kinderen. De kinderopvangsector is echter, in tegenstelling tot het onderwijs, een private sector en heeft met een ruimere doelgroep, ook nul tot vierjarigen, te maken dan het onderwijs. In de regelgeving wordt rekening gehouden met de specifieke eigenschappen en doelgroepen van beide sectoren.
Zo is er een verschil tussen het klassikaal leren op school en het spelenderwijs ontwikkelen in de setting van de kinderopvang. Kinderen zitten qua leeftijd en ontwikkelingsniveau meer gemengd bij elkaar op een kinderopvang en zijn met verschillende activiteiten bezig. Ook ligt in de kinderopvang meer nadruk op de verzorgende taak bij (vooral jonge) kinderen en op de stabiliteit in de groep.
In de kwaliteitseisen wordt rekening gehouden met deze verschillende fases van ontwikkeling van jonge kinderen.
In de praktijk zijn de ventilatienormen voor kinderopvang en onderwijs gelijk. Voor bestaande schoolgebouwen (met vergunningsverlening tot 2012) geldt wel een lagere capaciteit voor luchtverversing dan voor gebouwen met vergunningverlening vanaf april 2012, maar de waarden die gelden voor onderwijs en kinderopvang zijn hetzelfde. Gezien jonge kinderen (baby’s, peuters) in de kinderopvang minder zelfredzaam zijn, is in het Bouwbesluit voor de kinderopvang een aanvullende bepaling opgenomen, uitgedrukt in CO2-grenswaarden die gerelateerd zijn aan de bovenvermelde luchtverversingscapaciteit. Dat maakt handhaving eenvoudiger. Ook voor scholen kan een dergelijke omrekening van luchtverversingscapaciteit naar CO2-grenswaarden worden gemaakt, maar die is niet aanvullend opgenomen in regelgeving.
Acht u het wenselijk om voor de kinderopvang duidelijk te maken wat kinderen moeten hebben geleerd als ze doorstromen naar het basisonderwijs, net zoals op het basisonderwijs is vastgelegd wat kinderen moeten hebben geleerd voordat ze naar het voortgezet onderwijs gaan?
Er bestaat in Nederland geen wettelijke plicht, zoals de leerplicht voor kinderen vanaf vijf jaar, om naar de kinderopvang te gaan. Een verplicht curriculum voor de kinderen van nul tot vier jaar is dan ook niet aangewezen.
Daarbij moet worden opgemerkt dat jonge kinderen spelenderwijs leren, in sprongen en wanneer ze er aan toe zijn. Kinderen in de kinderopvang worden in hun brede ontwikkeling en welbevinden ondersteund en gestimuleerd door pedagogisch medewerkers op een manier die passend is bij hun specifieke ontwikkelingsmogelijkheden en -behoeften. Zij doen dit door bijvoorbeeld het spel van kinderen te verrijken, gerichte activiteiten aan te bieden en de interacties tussen kinderen te begeleiden. De medewerkers volgen de ontwikkeling van kinderen, bijvoorbeeld via kindvolgsystemen. In het pedagogisch beleidsplan van een kinderopvang wordt beschreven wat wordt aangeboden aan kinderen en hoe aan hun ontwikkeling wordt gewerkt. De GGD houdt toezicht op het pedagogisch beleid.
In de voorschoolse educatie (VE) gelden extra kwaliteitseisen gericht op ontwikkelingsstimulering, om peuters met een risico op onderwijsachterstand extra te begeleiden en achterstanden te verminderen. Kinderopvanglocaties die VE aanbieden werken met speciale VE programma’s waarmee gericht en op samenhangende wijze wordt gewerkt aan diverse ontwikkelingsdomeinen. De kinderopvangorganisatie draagt zorg voor een zorgvuldige overgang van het kind naar de basisschool.
Kunt u deze vragen voor het commissiedebat kinderopvang van 21 april beantwoorden?
Ja.
Zelfvoorzienendheid met betrekking tot geneesmiddelen en medische hulpmiddelen |
|
Kees van der Staaij (SGP), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Kuipers |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich de vragen van de CDA-fractie tijdens het hoofdlijnendebat VWS over het belang van zelfvoorzienendheid met betrekking tot geneesmiddelen en medische hulpmiddelen alsmede het CDA pamflet: «Geneesmiddelentekorten» en uw antwoorden daarop?1, 2
Ja die kan ik mij herinneren.
Bent u bekend met het bericht «Brandbrief aan Minister Kuipers: houd medicijnenproductie in Nederland»?3
Ja daar ben ik mee bekend.
Bent u bekend met de brandbrief die door onder andere KWF Kankerbestrijding, de grote Nederlandse apothekersorganisaties en de Hartstichting naar u is verstuurd, en ook met het onderliggende onderzoeksrapport van Roland Berger, getiteld: «Productiecapaciteit van generieke medicijnen in Nederland»?
Ik heb een «coalitiebrief» ontvangen betreffende het veiligstellen van generieke medicijnenproductie in Nederland. Met die brief is ook een rapport van Roland Berger met als titel «Productiecapaciteit van generieke medicijnen in Nederland» meegestuurd.
Hoe beoordeelt u de conclusie in het rapport van Roland Berger dat er nog maar één grote medicijnfabriek in Nederland staat die essentiële receptplichtige generieke medicijnen in tabletvorm maakt? Deelt u deze conclusie, en zo nee: waarom niet?
Ik heb kennis genomen van het rapport dat in opdracht van een contractproducent van generieke geneesmiddelen is opgesteld. Ik laat dit rapport door externen nader bestuderen. Vooruitlopend op de uitkomsten kan ik melden dat het rapport zich met name lijkt te focussen op de laatste stap in het productieproces van geneesmiddelproductie, namelijk het tabletteren en verpakken. Voor het versterken van de leveringszekerheid en daarmee de beschikbaarheid van geneesmiddelen voor patiënten en hun zorgverleners is borging van de hele keten van geneesmiddelproductie van belang. Immers, als er kwetsbaarheden en afhankelijkheden in het begin van de productieketen zitten – bijvoorbeeld bij de nodige grondstoffen of werkzame stoffen en de daarvoor benodigde technologieën – dan heeft dat effect op onder andere de beschikbaarheid van het eindproduct. In mijn aanpak om de leveringszekerheid te versterken, kijk ik daarom uitdrukkelijk naar de gehele keten en het brede plaatje zowel binnen Nederland als de Europese Unie. Dit sluit ook aan op het strategisch industriebeleid waar Nederland zich inzet op stimulering van innovatie, versnelde opschaling en bevordering van internationale samenwerking van industriële (met name Europese) consortia4.
Indien u deze conclusie niet deelt, kan u dan een overzicht geven van alle andere nog overgebleven productiecapaciteit van generieke medicijnen in tabletvorm in Nederland? Welke grote faciliteiten zijn er nog meer, buiten de fabriek in Leiden?
Zie mijn antwoord bij vraag 4. Daarnaast is er een overzicht beschikbaar bij de IGJ waar alle goedgekeurde productie faciliteiten in staan vermeld. Deze is openbaar toegankelijk via de website van EudraGMDP.
Staat u nog steeds achter de stelling: «Het behoud van de grootste generieke geneesmiddelenfabriek van Nederland achten wij van groot belang voor de leveringszekerheid van generieke medicijnen», zoals geschreven in de Kamerbrief van 18 december 2020 (op basis waarvan de Ministeries van Economische Zaken & Klimaat en Volksgezondheid, Welzijn & Sport een lening van 6,7 miljoen euro hebben verstrekt om bovenstaand doel te verwezenlijken)?4
Ik sta achter deze stelling van het vorige kabinet.
Hoe denkt u een relevante rol te spelen in de gesprekken over meer Europese pandemische paraatheid en strategische autonomie op het gebied van volksgezondheid indien u deze laatste grote medicijnenfabriek van Nederland die essentiële receptplichtige medicijnen in tabletvorm maakt voor Nederland niet meer van groot belang acht?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 4, 5 en 6. Aanvullend wil ik er op wijzen dat ik voor de beleidsagenda leveringszekerheid van medische producten kijk naar de gehele productie en toeleveringsketen van geneesmiddelen. In de beleidsagenda pandemische paraatheid die ik dit voorjaar aan uw Kamer aanbied, ga ik hier ook nader op in. Nederland speelt al geruime tijd een relevante rol in het kader van de discussies rondom de EU farmaceutische strategie, de European Health Emergency Preparedness and Response Authority (HERA) en open strategische autonomie in den brede. Zo kan bijvoorbeeld de door de HERA geboden infrastructuur en monitoring van vraag en aanbod naar essentiële medische materialen bijdragen aan het vergroten van de weerbaarheid en zorgvoorziening in de EU.
Bent u bereid om bijvoorbeeld in de voorwaarden van de volgende tenders van de zorgverzekeraars af te dwingen dat tenminste een derde van de generieke medicijnen in tabletvorm bij lokale aanbieders (voorwaarde dat zij produceren in Nederland) wordt besteld? En bent u vervolgens bereid om een regeling te maken zodat dit in de toekomst consequent gebeurt?
Een onderdeel van het versterken van de leveringszekerheid is onderzoeken wat de mogelijkheden zijn als het gaat om het versterken van de productie dicht bij huis en inkoopcriteria van inkopende partijen, waaronder zorgverzekeraars. Ik beperk mij hier niet tot geneesmiddelen in tabletvorm, maar bekijk dit vanuit de beschikbaarheid van medische producten in brede zin.
De zorgverzekeraars hebben een eigen verantwoordelijkheid om in het kader van hun wettelijke zorgplicht ervoor te zorgen dat geneesmiddelen beschikbaar zijn voor patiënten en hun zorgverleners. Zorgverzekeraars hanteren hiervoor hun eigen inkoopbeleid. Op dit moment ben ik in gesprek met zorgverzekeraars om te horen hoe hun inkoopcriteria kunnen bijdragen aan leveringszekerheid. Ik zie dat verschillende zorgverzekeraars daar al op inzetten door bijvoorbeeld fabrikanten te stimuleren bij te dragen aan leveringszekerheid door contracten te continueren als er geen tekorten zijn geweest in een voorbije periode en daarbij niet altijd enkel fabrikanten met de laagste prijs te contracteren. Daarnaast ontvang ik ook signalen dat bij een groot deel van de geneesmiddeltekorten de oorzaak van het tekort niet zozeer ligt bij de tablettering of verpakking. Samenvattend zie ik geen aanleiding om zorgverzekeraars te dwingen om tenminste een derde van de generieke medicijnen in tabletvorm te laten bestellen bij lokale aanbieders.
Gelet op de tijdsdruk en de al snel komende tenders van de zorgverzekeraars: kunt u deze vragen met voorrang en grote spoed beantwoorden?
Ik heb uw vragen per ommegaande behandeld en beantwoord.
Het bericht 'Hoge gasprijzen dwingen vier van de tien glastuinders definitief of tijdelijk te stoppen' |
|
Peter Valstar (VVD), Derk Boswijk (CDA), Pieter Grinwis (CU) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Hoge gasprijzen dwingen bijna helft van glastuinders definitief of tijdelijk te stoppen»?1
Ja.
Herkent u het genoemde aantal en daarmee het beeld dat de glastuinbouw in ernstige problemen verkeert? Zo nee, bent u bereid op korte termijn in kaart te brengen hoeveel glastuinbouwbedrijven in acute nood verkeren?
Het beeld dat uit de berichtgeving bevestigt de informatie die bij het kabinet bekend is, dit heeft onze zorg. Wij hebben in maart inderdaad een inventarisatie van de sector ontvangen, waaruit blijkt dat binnen een half jaar 40% van de tuinbouwondernemers mogelijk in financiële problemen komt door de hoge gasprijzen.
Klopt het dat de tuinbouwsector zorgt voor circa 30.000 directe banen en circa 300.000 indirecte banen in bijvoorbeeld de logistiek, veredeling en kassenbouw?2
Het CBS artikel waar naar verwezen wordt, geeft aan dat de hoeveelheid arbeid die in 2019 is ingezet in de landbouw te vergelijken is met de inzet van ruim 156 duizend voltijdbanen (vte). Daaronder zijn bijna 30 duizend vte van mensen die werken op basis van losse contracten voor bepaalde tijd, voor specifiek werk of voor gelegenheidswerk. Van deze 30 duizend vte werken er circa 26 duizend in de tuinbouw. Deze cijfers komen uit de landbouwtelling van het CBS.
Specifiek voor de tuinbouwsector geeft het CBS in haar rapportage Tuinbouwcijfers aan dat er in de gehele Tuinbouw en Uitgangsmaterialen keten zo’n 124.000 vte werkzaam waren in 2018.3
Voorziet u eveneens dat het op grote schaal failliet gaan van glastuinbouwbedrijven ook directe gevolgen heeft voor andere sectoren?
Ja, binnen het tuinbouwcluster wordt nauw samengewerkt tussen tuinders, toeleveranciers en handel en techniek. Als tuinders op grote schaal failliet gaan, heeft dat effect op het hele tuinbouwcluster in Nederland.
Klopt het dat overschakelen naar duurzame alternatieven als aardwarmte voor glastuinbouwbedrijven vele jaren in beslag neemt wegens onderzoek, vergunningsaanvragen en de uiteindelijke realisatie?
De planvorming tot en met uitvoering van projecten voor aardwarmte en infrastructuur kosten tijd om zorgvuldig te doorlopen en is vaak niet binnen een jaar geregeld. Andere alternatieven, zoals bijvoorbeeld zonnewarmte zijn mogelijk op kortere termijn dan aardwarmte te realiseren. Dat betekent niet dat er nu pas begonnen wordt met de transitie en dat er geen handelingsopties zijn. Een aantal projecten is al in een vergevorderd stadium en ondernemers zijn bezig met energiebesparing en teeltaanpassingen, waarbij minder gas voor verwarming en elektriciteit voor verlichting worden gebruikt. Momenteel zien wij bijvoorbeeld veel aanvragen voor de subsidieregeling Energie efficiëntie glastuinbouw (EG). De huidige situatie maakt nogmaals de urgentie en noodzaak duidelijk van het versnellen van de klimaat- en energietransitie. Eind april informeren wij uw Kamer over de uitwerking van het coalitieakkoord en de klimaat- en energietransitie in de glastuinbouw.
Deelt u de observatie dat het gros van de gasgestookte glastuinbouwbedrijven daarom niet in de gelegenheid is om binnen afzienbare tijd over te schakelen op duurzame alternatieven?
Zie ook het antwoord op vraag 5. Er moet nu versneld worden doorgepakt op de energie- en klimaattransitie, ook om minder afhankelijk te worden van gas. Duurzame alternatieven als aardwarmte en restwarmte vergen aanzienlijke investeringen in bronnen en soms ook infrastructuur. Dat kan niet van het ene op het andere moment. Dat betekent echter niet dat er niet nu al stappen gezet kunnen en moeten worden. Wij zien dat tuinders dat ook al doen, onder andere door de grote interesse in subsidies voor hernieuwbare opwekking, CO2-reductie en energiebesparende maatregelen.
Hoeveel glastuinbouwbedrijven zullen er bij onveranderde omstandigheden en energiekosten naar schatting failliet gaan of leegstaan de komende winter? Welke gevolgen heeft dat voor de werkgelegenheid?
Dit is niet aan te geven. De gasprijzen fluctueren en de situatie op de gasmarkt is zeer onzeker. De signalen vanuit de sector zijn ook divers, waarbij tuinders creatief zijn in oplossingen waardoor in de winterperiode minder intensief is geteeld. Uiteraard delen wij de zorgen en urgentie, de huidige hoge energieprijzen zorgen voor problemen en wij zijn hierover met de sector en banken in gesprek. Tegelijk kunnen wij niet uitsluiten dat er bedrijven failliet zullen gaan. Wij roepen de sector daarbij op om ook het goede pad in te slaan door te investeren in duurzaamheid en de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen te verminderen. Dit is nodig vanuit de klimaatdoelen, maar ook om als Nederland minder afhankelijk te zijn van fossiele brandstoffen en om de sector bestendiger te maken tegen hoge en volatiele energieprijzen. Daar zal de hele maatschappij een bijdrage aan moeten leveren. Tegelijk is het nodig voor een sector met bedrijfseconomisch perspectief.
Op welke wijze gaat u de betreffende glastuinbouwbedrijven helpen zodat zij, bij aanhoudende hoge energieprijzen, de komende winter en jaren zullen overleven?
Eind april informeren wij u over onze inzet voor de glastuinbouw. Daarbij gaan wij met name in op de uitwerking van het coalitieakkoord, het belang van energiebesparing en een versnelling in de energie- en klimaattransitie. Wij blijven met de sector en banken in gesprek wat nodig is om de klimaat- en energietransitie te versnellen en ook wat daar op korte termijn voor nodig is. Daarbij bespreken we tevens het handelingsperspectief voor de individuele ondernemer op de korte termijn. De huidige situatie maakt nog urgenter dat de sector snel minder afhankelijk wordt van fossiele brandstoffen en snel moet omschakelen naar meer energiebesparing en het gebruik van andere energiebronnen. Daarvoor moet de sector ook echt stappen zetten. Wij kijken wat wij voor bedrijven kunnen betekenen, maar gaan de hoge gasprijzen niet compenseren. De hoge energieprijzen baren ons allemaal zorgen en dat geldt voor heel Nederland. Het versterkt de noodzaak om snel door te pakken op energiebesparing en de klimaattransitie.
Daarbij wil ik ook wijzen op het plan van de Europese Commissie om snel minder afhankelijk te worden van Russisch gas en tegelijk de energietransitie te versnellen (REPowerEU).
Kunt u deze vragen, gezien de acute problematiek in de glastuinbouw, met spoed beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat er geen uitstel komt voor UBO-registratie ondanks protesten van werkgevers. |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Geen uitstel UBO-registratie ondanks protesten werkgevers»?1
Ja.
Waarom heeft de beantwoording op diverse schriftelijke vragen over het uitstellen van de deadline voor UBO-registratie zo lang op zich laten wachten? Is het de Minister bekend dat door deze late beantwoording op 21 maart 2022, een week voor de deadline, de Kamer niet meer in staat wordt gesteld het beleid bij te sturen?
Uiteraard begrijp ik de behoefte van uw Kamer om bij te kunnen sturen op beleid. Ik onderschrijf het belang dat uw Kamer tijdig in staat wordt gesteld om bij te kunnen sturen. Daarom is het ook goed dat Kamer en kabinet hier uitgebreid over hebben gesproken op verschillende momenten. Zo is gezamenlijk een implementatietermijn bepaald. Daarbij is ook de ingewikkelde balans tussen opsporing en privacy uitgebreid aan de orde geweest. Net zoals de uitvoerbaarheid van beleid zijn dit afwegingen die een continue dialoog tussen Kamer en kabinet vergen.
Graag benadruk ik wel dat het UBO-register reeds op 27 september 2020 in werking is getreden, en dat de wet heeft voorzien in een ruime periode van 18 maanden om aan de registratieplicht te voldoen. Gedurende deze periode is herhaaldelijk op verschillende wijzen over de deadline gecommuniceerd en verzocht om tijdig opgave te doen, waaronder via directe aanschrijfbrieven. De deadline van 27 maart 2022 zou bij allen die het betreft dus reeds geruime tijd bekend moeten zijn. De verplichting tot het doen van opgave van uiteindelijk belanghebbenden met het oog op registratie hiervan in een register, vloeit bovendien voort uit de implementatie van de Europese anti-witwasrichtlijn.
Klopt het dat een week voor de deadline pas ruim een kwart van de ultimate beneficial owners (UBO’s) volgens de Kamer van Koophandel is ingeschreven in het UBO-register?
Het aantal opgaven groeit de laatste weken sterk. Per datum 24 maart heeft circa 36,75% van de juridische entiteiten de UBO’s geregistreerd. Van de juridische entiteiten die bestonden voor de start van het register heeft circa 27% opgave gedaan. Momenteel ligt er daarnaast een forse werkvoorraad van circa 250.000 opgaven. Dit zijn inschrijvingen die al wel zijn gedaan maar nog moeten worden verwerkt door de Kamer van Koophandel. Er was rekening gehouden met een piek in opgaven, maar deze is hoger dan verwacht. Met deze werkvoorraad erbij is de verwachting dat circa 40% tot 45% van alle entiteiten die opgave moeten doen, uiterlijk 27 maart a.s. hun UBO-informatie hebben opgegeven.
Bij dezen herhaal ik de toezegging om na 27 maart uw Kamer per brief te informeren over de stand van zaken van het UBO-register, waaronder de meest actuele cijfers omtrent de registratie.
Bent u bekend met problemen bij inschrijving in het register, onder andere door problemen bij de verificatie-procedure?
Ik ben niet bekend met grootschalige problemen bij inschrijving in het register. Wel hebben zich door de sterke toename in opgaven enkele korte verstoringen voorgedaan, die tot gevolg hadden dat de opgave niet kon worden afgerond. Tussen 23 februari en 23 maart jl. was sprake van drie verstoringen, waarbij de tijd die nodig was om de verstoring op te lossen, varieerde tussen 1 en 2 uur. De Kamer van Koophandel heeft voorafgaand aan deze verstoringen maatregelen genomen om de overlast te beperken. Daarbij is het altijd mogelijk om een opgave die nog niet volledig is, te bewaren en binnen zeven dagen af te ronden en alsnog in te dienen. Voorts kan naast de online-opgave gebruik worden gemaakt van een opgave per post. Bij een verstoring die langer duurt, wordt actief gewezen op deze mogelijkheid. Bij genoemde verstoringen is dit eenmaal gebeurd.
Verder is het mogelijk dat door de huidige piek in opgaven de verwerking langer duurt. Daar zal uiteraard rekening mee worden gehouden in de handhaving. Indien de juridische entiteit tijdig de UBO-gegevens heeft opgegeven, zal geen handhaving plaatsvinden vanwege het niet voldoen aan de registratieplicht. Dit geldt ook als de verwerking door de Kamer van Koophandel nog niet is afgerond en de gegevens nog niet zichtbaar zijn in het register. Ik merk daarbij op dat wij uw Kamer op korte termijn nader zullen informeren over de voorgenomen handhaving en communicatie richting registratieplichtige juridische entiteiten na 27 maart a.s.
Klopt het dat de Belastingdienst desondanks stevig controleert op inschrijving en organisaties een geldboete of een taakstraf kunnen krijgen als ze niet zijn ingeschreven na het verstrijken van de deadline?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om een handhavingsmoratorium in te stellen waarbij voorlopig geen boetes of taakstraffen worden opgelegd, in ieder geval tot alle problemen bij de inschrijving zijn opgelost en bij voorkeur tot de uitspraak van het Europees Hof van Justitie over het UBO-register bekend is?
Ik zie geen aanleiding om een handhavingsmoratorium in te stellen. Voor wat betreft de Europese procedure geldt, zoals aangegeven in mijn brief van 21 maart jl., dat de conclusie van de Advocaat-Generaal van het Hof van Justitie in belangrijke mate in lijn is met de Nederlandse implementatie van het UBO-register. Nederland heeft in dat kader verschillende maatregelen genomen om de privacy-impact van het UBO-register te beperken. Uiteraard zal indien nodig gevolg worden gegeven aan het uiteindelijke arrest van het Hof van Justitie.
Daarnaast zal de handhaving risicogebaseerd zijn en zich richten op juridische entiteiten met hogere witwasrisico’s. Daarbij geldt zoals hierboven aangegeven dat partijen die opgave hebben gedaan, maar waarbij deze nog niet is verwerkt, niet worden betrokken in de handhaving. Ook ontvangt iedere entiteit waar handhaving voorgenomen is, eerst nog een laatste waarschuwing vanuit Bureau Economische Handhaving. De entiteit wordt dus dan nog eenmaal in de gelegenheid gesteld om opgave te doen. In de hierboven aangegeven Kamerbrief zal hier nader op worden ingegaan.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de deadline voor de verplichte UBO-registratie?
Ja.
Dwingend recht en het toepassen van de menselijke maat door het CBR |
|
Joost Sneller (D66), Lisa van Ginneken (D66) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen 130 tot en met 134a van de Wegenverkeerswet 1994 en de Regeling maatregelen rijvaardigheid en rijgeschiktheid 2011, op grond waarvan het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) verplicht is om te besluiten een rijgeschiktheidsonderzoek op te leggen en het rijbewijs te schorsen van beginnend bestuurders die blijkens een mededeling van de politie aan het verkeer deelnamen met een ademalcoholpercentage boven de toegestane hoeveelheid, hebben spookgereden, een poging tot zelfdoding hebben gedaan of door een lichamelijke of geestelijke aandoening niet goed in het verkeer functioneren?
Ja.
Hoe reflecteert u op het feit dat in een bezwaarprocedure tegen een besluit van het CBR van voornoemde strekking geen ruimte is voor de behandelend ambtenaar om persoonlijke omstandigheden mee te nemen een belangenafweging, omdat de wettelijke regeling van dwingend rechtelijke aard is en hiertoe geen ruimte laat?
Het toepasselijke wettelijk kader geeft inderdaad weinig ruimte voor een belangenafweging van een maatregel. En dat is vanuit de uitvoering door het CBR van bestuursrechtelijke handhaving van vergunningvereisten een logisch uitgangspunt van de regelgeving. Desondanks maakt het CBR binnen deze kaders gebruik van mogelijkheden om toch zijn handelwijze aan te passen op de voorliggende feiten en omstandigheden. Het CBR past de methode van passend contact met de overheid bij klachten, bezwaren en beroepszaken toe. In voorkomende gevallen wordt dan bekeken of er (juridische) mogelijkheden aanwezig zijn om bepaalde gevolgen van besluitvorming te verzachten of meer haalbaar te maken. Zo beschikt het CBR onder andere over beleid voor gespreide betaling van de kosten van educatieve maatregelen en voor het later in de tijd inplannen van cursussen zodat kan worden gespaard zonder dat het rijbewijs ongeldig wordt. Ook het op verzoek wijzigen van ingeplande cursussen wegens persoonlijke omstandigheden die deelname op het geplande moment niet mogelijk maken of het versneld laten doorlopen van cursussen vanwege langdurig verblijf in het buitenland behoren tot de mogelijkheden die het CBR toepast. Wetgeving sluit de toepassing van meer menselijke maat dus niet geheel uit.
Dat in artikel 130 en verder van de Wegenverkeerswet 1994 weinig ruimte is gelaten voor een belangenafweging vloeit voort uit het belang van heldere kaders ten behoeve van handhaving van de algemene verkeersveiligheid. Het is aan het CBR om te beoordelen of de voorliggende feiten en omstandigheden leiden tot de oplegging van een maatregel en waar nodig en mogelijk menselijke maat toe te passen.
In mijn antwoord op vraag 6 ga ik in op de mogelijkheden die het CBR meer in het algemeen heeft op grond van het evenredigheidsbeginsel om in bepaalde gevallen van strikte toepassing van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (RMRG) af te zien.
Hoe reflecteert u op het feit dat de bestuursrechter in het geval van een beroepsprocedure eveneens weinig ruimte wordt gelaten om persoonlijke omstandigheden mee te nemen in een belangenafweging, omdat de wettelijke regeling van dwingend rechtelijke aard is?
Vanuit de scheiding der machten kan ik enkel met gepaste afstand reflecteren op de vermeende ruimte van de bestuursrechter. Net als het CBR beoordeelt de rechter het van toepassing zijnde wettelijke kader. Hij zal moeten bepalen of het CBR terecht tot een juridisch juist besluit is gekomen, met inachtneming van het wettelijk kader en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Acht u het proportioneel dat naast de strafrechtelijke boete, ook een bestuurlijke maatregel opgelegd wordt door het CBR en dat de kosten hiervan gezamenlijk kunnen oplopen tot duizenden euro’s?1
De Minister van Justitie en Veiligheid is verantwoordelijk voor het stelsel van de strafrechtelijke verkeershandhaving. Het Openbaar Ministerie en de rechtspraak kunnen de verkeersovertreder een sanctie opleggen. Het doel is de bestuurder te bestraffen voor de overtreding of het misdrijf dat hij of zij heeft begaan.
Het CBR is zoals gemeld verantwoordelijk voor de bestuursrechtelijke verkeershandhaving van de rijbewijsvergunning. Het CBR toetst of verkeersdeelnemers voldoen aan de vergunningsvoorwaarden van een rijbewijs en kan deze met het oog op de verkeersveiligheid intrekken. Daarnaast wordt met educatieve maatregelen gedragsbeïnvloedende voorlichting geboden om recidive vanuit het belang van de verkeersveiligheid te voorkomen. De doelen van het bestuursrecht en het strafrecht zijn daarmee verschillend.
Het CBR is een tariefgestuurde organisatie. De tarieven worden door de burger betaald, met uitzondering van één CBR-product waarvan de helft van de kosten worden betaald door het departement (vorderingenonderzoek medisch/rijvaardigheid). Het staat dan ook buiten discussie dat de CBR-maatregelen impact hebben op de burger die een maatregel opgelegd krijgt.
Zowel het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat als het CBR streven naar financiële proportionaliteit in de tarifering van de bestuursrechtelijke handhaving.
Binnen juridische kaders kan het CBR in noodzakelijke gevallen bekijken of er mogelijkheden zijn om bepaalde gevolgen van de besluitvorming te verzachten zoals het eerdergenoemde voorbeeld van het gespreid kunnen betalen van de educatieve maatregelen.
Bent u bekend met gevallen waarin het gebrek aan ruimte voor een belangenafweging en toepassen van de menselijke maat heeft geleid tot het opleggen van besluiten waarvan de nadelige gevolgen voor de belanghebbenden onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen?
Het CBR inventariseert of er gevallen bekend zijn en in hoeverre dit te relateren is aan de noodzaak voor meer ruimte in de regelgeving of de uitvoeringsruimte. Het CBR is verzocht dit in een knelpuntenbrief aan IenW op te stellen. In het tweede kwartaal van dit jaar verwacht IenW deze brief van het CBR. Deze brief zal ook met de Kamer gedeeld worden.
Hoe beziet u het voorgaande in het licht van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer specifiek artikel 3:4 van de Algemene Wet Bestuursrecht, waaruit blijkt dat het bestuursorgaan rechtstreeks de bij het besluit betrokken belangen afweegt?
Bij de totstandkoming van de WVW1994 en de RMRG heeft de wetgever in formele zin, respectievelijk de Minister, een afweging gemaakt tussen het belang van de verkeersveiligheid dat gemoeid is met de betreffende maatregelen en de nadelige effecten van de maatregelen voor betrokkenen. Gelet op de verkeersveiligheid is in de RMRG bepaald welke maatregelen het CBR in welke gevallen moet nemen. Een bestuursorgaan, dus ook het CBR, dient bij zijn besluitvorming de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht te nemen.2 Hoewel de evenredigheid van de maatregelen is beoordeeld bij de vaststelling van de RMRG, kan het evenredigheidsbeginsel een grond vormen om in bepaalde gevallen van strikte toepassing van de regeling af te zien.
De huidige jurisprudentie biedt mogelijkheden voor het buiten toepassing laten van wetgeving, niet zijnde wetgeving in formele zin. Voor wat betreft de RMRG heeft de Afdeling al eens geoordeeld dat deze voor het alcoholslotprogramma onverbindend was.3 In die uitspraak was de Afdeling van oordeel dat de WVW1994 niet dwingt tot een regeling zonder afwegingsruimte, terwijl de regeling toen geen rekening hield met onevenredige uitkomsten. Of en onder welke omstandigheden een wettelijk voorschrift buiten toepassing kan worden gelaten, is niet op voorhand aan te geven. In haar uitspraak van 2 februari 2022 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak een kader uiteengezet voor de toetsing van de evenredigheid van een besluit door de bestuursrechter als sprake is van discretionaire bevoegdheden.4 De Afdeling noemt daarbij expliciet de exceptieve toetsing: de vraag of een wettelijk voorschrift, niet zijnde een wet in formele zin, strijdig is met hoger recht of beginselen, dan wel in het concrete geval buiten toepassing moet worden gelaten. Dit kader lijkt ook goed toepasbaar op de gebonden bevoegdheden in de RMRG.
Hoe beziet u het voorgaande in het licht van het reflectierapport van de Raad van State van 19 november 2021 (Kamerstuk 35 510, nr. 91), waarin wordt geconcludeerd dat als de toepassing van de wet leidt tot knellende situaties voor burgers, de rechter moet bezien in hoeverre hardheid van de wet in concrete gevallen kan worden weggenomen of terug kan worden gebracht tot een proportioneel resultaat?
Het kabinet waardeert en respecteert de overwegingen van de Raad van State in zijn reflectierapport «Lessen uit de kinderopvangtoeslagzaken» over de rol van de rechter in het geval dat de wet leidt tot knellende situaties voor burgers. Op zijn beurt heeft het kabinet aangegeven hoe het om wil gaan met de conclusies van het rapport «Ongekend Onrecht» van de Parlementaire ondervragingscommissie kinderopvangtoeslag.5
Momenteel wordt gewerkt aan een aanpassing van de Awb om deze meer mensgericht te maken. Het kabinet overweegt diverse wijzigingen om de algemene beginselen van behoorlijk bestuur beter te borgen, ruimte voor maatwerk te vergroten en het burgerperspectief in de dienstverlening voorop te stellen.6 Daarbij wordt nagedacht over een voorziening in de Awb waarmee bestuursorganen, en daarmee indirect ook de bestuursrechter, in bepaalde gevallen van een dwingende bepaling van formeel recht kunnen afwijken. Dit wordt de komende periode nader uitgewerkt, waarbij uitvoeringsorganisaties, de wetenschap en de bestuursrechtspraak worden betrokken.7
Uiterlijk voor de zomer zal de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede namens de Minister voor rechtsbescherming uw Kamer informeren over de hoofdlijnen van dit wetsvoorstel, waarbij tevens wordt ingegaan op het vervolg van het onderzoek naar hardvochtige effecten van wetten en regels ter uitvoering van de motie Ploumen/Jetten.8 Tegen de achtergrond van dit hardvochtighedenonderzoek bekijk ik samen met het CBR of de WVW1994 dan wel de RMRG alsnog moet worden aangepast om het CBR meer beslissingsvrijheid te geven. Bij eventuele aanpassingen dient ook rekening te worden gehouden met de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid van burgers, de verkeersveiligheid en de uitvoerbaarheid van de WVW1994.
Kunt u uiteenzetten tegen welke knellende wet- en regelgeving het CBR mogelijk nog meer aanloopt die goede dienstverlening aan burgers in de weg staat, middels een knelpuntenbrief opgesteld door het CBR, zoals ook het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) (Kamerstuk 2021D27609) en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) (Kamerstuk 2021D27606) recentelijk aan de Tweede Kamer hebben doen toekomen?
Het CBR is door IenW reeds verzocht een knelpuntenbrief op te stellen. In het tweede kwartaal van dit jaar verwacht IenW deze brief van het CBR en zal het ook met de Kamer worden gedeeld.
Het bericht ‘Schoon water is in Nederland nog ver weg’ |
|
Fahid Minhas (VVD), Thom van Campen (VVD) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), van der Ch. Wal-Zeggelink , Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Schoon water is in Nederland nog ver weg»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat slechts minder dan één procent van de beschermde wateren in Nederland voldoet aan de Europese eisen voor de waterkwaliteit?
Ik onderschrijf het doel van de Kaderrichtlijn Water (KRW) om te komen tot een goede kwaliteit van ons grond- en oppervlaktewater. Een goede waterkwaliteit is essentieel voor de natuur én de mens. De KRW kent echter een complexe beoordelingsmethode voor vaststelling van de waterkwaliteit. Uw Kamer is recent geïnformeerd over deze methode (Kamerstuk 27 625, nr. 555). De totaalbeoordeling wordt bepaald door veel verschillende parameters. Per waterlichaam is voor elke parameter een toetsbare, kwantitatieve norm bepaald, die verschilt per type water: in een beek horen immers andere vissen dan in een meer. De KRW-methodiek gaat uit van het principe van «one-out-all-out». Dit houdt in dat een waterlichaam pas wordt beoordeeld als «in goede toestand» als alle parameters de klasse «goed» hebben. Dit betekent dat als alle kenmerken in orde zijn op één na, voor dat waterlichaam het KRW-doel niet is gehaald. In de Stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027 (bijlage bij Kamerstuk 35 325, nr. 5) wordt een overzicht gegeven van de stoffen die in meer dan 1% van de waterlichamen niet voldoen; dat is een beperkt aantal stoffen op het totaal van meer dan 100 stoffen. Er zijn op dit moment vrijwel geen waterlichamen die aan alle normen voldoen, maar het beeld dat de waterkwaliteit op alle onderdelen niet goed is, deel ik niet.
De KRW beschermt alle wateren. Lidstaten rapporteren aan de Europese Commissie over waterlichamen, die representatief zijn voor al het water. Daarnaast wordt in de KRW verwezen naar beschermde gebieden op grond van andere richtlijnen. Bijvoorbeeld de Vogel- en de Habitatrichtlijn. Zie verder de antwoorden op vragen 10 en 11.
Kunt u toelichten op welke wijze deze informatie wordt verzameld en onderbouwd?
Om een beeld te krijgen van de toestand van het water is er een meetprogramma. Dit is beschreven in de Stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027. Toestand- en trendmonitoring heeft als doel het vaststellen en beoordelen van de toestand en van lange termijn trends voor de effecten van menselijke activiteiten en veranderingen in natuurlijke omstandigheden. Operationele monitoring heeft als doel de toestand vast te stellen van de waterlichamen waarvan uit de toestand- en trendmonitoring gebleken is dat ze gevaar lopen de KRW-doelen niet te bereiken en om wijzigingen in de toestand als gevolg van de maatregelen te beoordelen.
De werkwijze voor monitoring en de bewerking van meetresultaten tot oordelen is gebaseerd op diverse Europese richtsnoeren en nationaal uitgewerkt in een protocol. Ook de eisen aan de kwaliteit van de analyses is op Europees niveau bepaald.2
Heeft u in beeld wat de ecologische toestand van deze wateren op dit moment is? Hoe wordt dit in beeld gebracht en welke overeenkomsten en verschillen ziet u in de wijze waarop andere Europese landen deze toestanden in beeld brengen?
Het beeld van de ecologische toestand van de KRW-waterlichamen is weergegeven in de Stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027. Als onderdeel van deze plannen zijn factsheets gemaakt met gedetailleerde informatie per waterlichaam.
In de huidige situatie wordt in 30 tot 50% van de waterlichamen voldaan aan de biologische parameters (algen, waterflora, waterinsecten en vis). Dit zijn de belangrijkste parameters van de ecologische toestand. Het bereiken van een goede ecologische toestand wordt onder meer bepaald door (giftige) chemische stoffen, inrichting van watersystemen (afvoer, peil, oevers) en door de hoeveelheid nutriënten (stikstof en fosfor) in het water. Het aantal waterlichamen dat voldoet aan de norm voor stikstof en voor fosfor is nagenoeg gelijk en rond de 55%.
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 3 zijn er voor alle lidstaten Europese voorschriften over hoe de toestand in beeld gebracht moet worden. Daarnaast heeft op Europees niveau een harmonisatie plaatsgevonden voor de ecologische ambitie, zie verder het antwoord op vraag 11. Het is wel zo dat de monitoring en beoordeling niet in elke lidstaat even volledig gebeurt en dat is van invloed op het totale oordeel, zie ook de brief van de Minister van IenW van 16 november 2021 (Kamerstuk 27 625, nr. 555).
Alle lidstaten rapporteren de stroomgebiedbeheerplannen en onderliggende informatie aan de Europese Commissie. De Europese Commissie vergelijkt de informatie van de verschillende lidstaten en beoordeelt of de lidstaten in overeenstemming met de vereisten van de richtlijn hebben gerapporteerd. De resultaten van deze vergelijking en beoordeling worden verwacht in 2024.
Op welke wijze hebben respectievelijk industrie, landbouw, natuur en verstedelijking invloed op de staat van grond- en oppervlaktewater? Bent u van mening dat de invloed van deze deelcategorieën op de waterkwaliteit voldoende in beeld zijn? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, hoe gaat u zich ervoor inspannen om dit wel in beeld te krijgen?
Industrie, landbouw, natuur en verstedelijking hebben invloed op de staat van grond- en oppervlaktewater. De invloed van deze drukfactoren is voldoende in beeld. In de Stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027 staat per bron de belasting met chemische stoffen en nutriënten beschreven. Hierbij is gebruik gemaakt van de Emissieregistratie3, waar de uitstoot (emissie) van circa 375 verontreinigende stoffen per bron en per gebied wordt bijgehouden. Als onderdeel van de stroomgebiedbeheerplannen zijn stoffiches met informatie over de toestand, trends en de herkomst per stof(groep). Daarnaast is in de plannen gebruik gemaakt van bronnenanalyses van regionale waterbeheerders. Zo is in het stroomgebied van de Maas een gedetailleerde bronnenanalyse uitgevoerd voor nutriënten en is er in regio Rijn-Oost een studie gedaan naar de herkomst van chemische probleemstoffen.
Er wordt steeds gebruik gemaakt van de meest recente studies over de herkomst van verontreinigende stoffen. De gegevens worden voortdurend geactualiseerd.
In hoeverre wijkt de huidige kwaliteit van beschermde wateren in Nederland af van de Europese eisen aan waterkwaliteit en hoe verhoudt zich dit tot andere Europese lidstaten?
In de antwoorden op vraag 2 en 4 is ingegaan op de uitkomst van de van beoordeling van de toestand in Nederland. Daarbij is aangegeven dat voor de meeste chemische stoffen de norm wordt gehaald in meer dan 99% van de waterlichamen en dat het percentage waterlichamen dat voldoet voor nutriënten en biologische parameters lager ligt.
Dit beeld is vergelijkbaar met veel andere Europese lidstaten als naar de afzonderlijke parameters wordt gekeken. Het Europees Milieuagentschap heeft in 2019 een overzicht4 gemaakt op basis van de gegevens die lidstaten hebben gebruikt voor de Stroomgebiedbeheerplannen 2016–2021. In de eerder aangehaalde Kamerbrief van 16 november 2021 (Kamerstuk 27 625, nr. 555), is het resultaat getoond voor de parameter «vissen». Daarbij is aangegeven dat het resultaat afhangt van de hoeveelheid metingen die een lidstaat uitvoert. Voor de chemische toestand maakt het daarnaast uit of de Europese normen van de richtlijn uit 2008 worden toegepast, of de strengere normen van de aanpassing van de richtlijn uit 2013. Nederland kiest er steeds voor om zo volledig mogelijk te meten en te beoordelen en daarbij gebruik te maken van de meest recente normen. Dit geeft namelijk het beste weer welke aanvullende maatregelen nodig zijn. Doordat sommige lidstaten hier andere keuzes in maken, wordt een vergelijking tussen lidstaten bemoeilijkt.
Met welke inzet gaat de kwaliteit van de 745 grotere wateren in Nederland in 2027 voldoen aan de eis van de Europese Unie voor een goede ecologische toestand en hoe verhoudt dit zich tot de wettelijke bepaling in de Kaderrichtlijn Water (KRW)? Op welke wijze gaan de gebiedsgerichte aanpak en de maatregelen van het huidige actieprogramma Nitraatrichtlijn hier een bijdrage aan leveren?
De Ex ante analyse waterkwaliteit liet eind vorig jaar zien dat met de maatregelen uit de ontwerpstroomgebiedbeheerplannen 2022–2027 de waterkwaliteit de komende jaren verder verbetert, maar nog niet voldoende om overal in Nederland in 2027 de doelen te halen (zie de Kamerbrief van 16 november 2021). Met het Coalitieakkoord is vervolgens 25 miljard euro extra beschikbaar gekomen voor een transitie van het landelijk gebied met het oog op vermindering van de stikstof-depositie en verbetering van de natuur. Dit zal ook positief bijdragen aan het halen van de doelen van de Kaderrichtlijn Water. Zo heeft het aanpakken van verdroging bij Natura2000-gebieden ook positief effect op de kwantitatieve toestand van het grondwater, zoals gerapporteerd via de Kaderrichtlijn Water. Peilverhoging in het veenweidegebied, om aan de klimaatdoelstelling te voldoen, werkt op termijn ook gunstig uit voor de waterkwaliteit. Extensivering van de agrarische sector resulteert in een lagere druk op de mestmarkt.
Onderdeel van het transitiefonds is 811 miljoen euro specifiek voor de KRW; dit wordt ingezet voor grootschalig herstel van beekdalen op zandgronden. Op basis van een analyse (bijlage bij Kamerstuk 35 334, nr. 170) is ingeschat dat hiermee op termijn de uitspoeling op de zandgronden voor stikstof met 40–70% afneemt en voor fosfor met 20–30%. Hiermee kan in de beken voldaan worden aan de vermindering van de landbouwbijdrage voor realisatie van de KRW-doelen. Dit is onderdeel van het totale pakket van het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn, zoals recent aan Uw Kamer is gemeld (Kamerstuk 33 037, nr. 437), en draagt ook bij aan de doelen van de Nitraatrichtlijn. Over de gecombineerde aanpak van natuur, water en klimaat in het landelijk gebied is uw Kamer 1 april jl. geïnformeerd (Kamerstuk 33 576, nr. 265).
De definitieve Stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027 bevatten de maatregelen om de waterkwaliteit verder te verbeteren. Daarbij dienen de aanvullende maatregelen, zoals hierboven genoemd, nog meer in detail te worden uitgewerkt. Het is een stevige uitdaging om al deze maatregelen tijdig uit te voeren. Wanneer dat lukt zal geen sprake zijn van een schending van de KRW. Hoewel naar verwachting de doelen in 2027 niet voor iedere parameter zullen zijn behaald, biedt de KRW daarop een uitzonderingsmogelijkheid. De maatregelen hebben tijd nodig om hun effect te bereiken. In verband met deze zogenoemde naijl-effecten mogen de doelen later worden behaald, mits de daarvoor benodigde maatregelen tijdig genomen zijn. Denk bijvoorbeeld aan het effect van maatregelen voor stoffen die pas na de lange tijd in het diepere grondwater zichtbaar zullen zijn.
Op welk referentiejaar en op welke referentiesituatie baseert u zich bij de analyses naar de gunstige staat van instandhouding? Wordt hierbij dezelfde benadering gekozen als bij de Vogel- en Habitatrichtlijn en beschikt u over voldoende informatie om hieruit conclusies te trekken? Zijn deze indicatoren geobjectiveerd vastgesteld? Kunt u dit toelichten?
Zie het antwoord op vraag 11.
Heeft u in beeld hoeveel wateren er kans maken om in 2027 volledig te voldoen aan de eisen van de Europese Unie voor een goede ecologische toestand? Wat gaat u doen om de overige wateren die op dit moment niet op koers liggen in 2027 gereed te doen zijn om deze doelstelling te behalen?
Ik streef ernaar de goede ecologische toestand zo snel mogelijk na 2027 te halen. Dit staat de KRW toe, zie ook het antwoord op vraag 7. In de Stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027 is voor de verschillende parameters een prognose opgenomen. Het is van belang de maatregelen tijdig uit te voeren. Dit vraagt stevige inzet van alle waterbeheerders komende jaren.
In hoeverre loopt Nederland het risico dat economische activiteiten worden geblokkeerd op basis van de kwaliteitsverslechtering van beschermde wateren door de vergelijking met de Europese normen?
De KRW vereist dat er geen sprake is van achteruitgang in de waterlichamen. Ook nu al worden economische activiteiten, bijvoorbeeld emissies, getoetst op de KRW. Dit verandert niet na 2027. Naast de waterlichamen onderscheidt de KRW «beschermde gebieden», zoals die op grond van de Vogel- en Habitatrichtlijn, de Drinkwaterrichtlijn en de Nitraatrichtlijn. In die richtlijn zijn soms aanvullende eisen benoemd en vindt een aanvullende toetsing plaats.
Eind vorig jaar is naar aanleiding van de motie-De Groot uitgebreid toegelicht welke risico’s er zijn bij het niet tijdig voldoen aan de eisen van de KRW (zie Kamerstuk 27 625, nr. 555). Nationaal kunnen er potentieel ingrijpende gevolgen zijn voor afzonderlijke projecten en besluiten. Het risico dat allerlei ontwikkelingen generiek «op slot gaan» wordt volgens eigen juridische analyse minder groot ingeschat dan bij de uitspraak van de Raad van State over de programmatische aanpak stikstof (PAS), omdat de doelen diverser zijn, het doelbereik verschilt per waterlichaam en effecten van economische activiteiten lokaal zijn.
Welke overeenkomsten en welke verschillen ziet u hier met de systematiek van de verplichtingen voortvloeiend uit de Vogel- en Habitatrichtlijn in relatie tot de Kaderrichtlijn Water en de Natura 2000-gebieden ten opzichte van waterlichamen en het daaruit voortvloeiende risico op een nieuwe stikstofimpasse?
Het begrip «gunstige staat van instandhouding» is afkomstig van de Habitatrichtlijn uit 1992. De richtlijn beschermt natuurlijke en half-natuurlijke leefgebieden. In de bijlagen van de Habitatrichtlijn worden 500 plantensoorten, 200 diersoorten (geen vogels, omdat die onder de Vogelrichtlijn vallen, zie hierna) en 198 leefgebieden (ook wel: habitats) genoemd. Voor deze soorten en leefgebieden moet landelijk een gunstige staat van instandhouding worden bereikt. De staat van instandhouding wordt bepaald aan de hand van de verspreiding, de omvang (oppervlakte leefgebied/grootte populatie), de structuur en functie en het toekomstperspectief. Voor de verspreiding en de omvang geldt dat er voor «gunstig» geen negatieve trend mag zijn en dat de waarde boven een drempelwaarde moet zitten, de zogenaamde «gunstige referentiewaarde». Deze referentiewaarde is in principe een ecologische, wetenschappelijke waarde die niet gebonden is aan een jaartal; er is dus geen vast referentiejaar vermeld. «Gunstig» betekent dat het leefgebied of de soort zichzelf eenvoudig in stand kan houden. Daarnaast bepaalt de Habitatrichtlijn dat het leefgebied of de soort niet meer mag afnemen na inwerkingtreding van de richtlijn, dus de verspreiding en omvang moet minimaal gehandhaafd worden (op een enkele uitzondering na van wat toen écht onnatuurlijk hoog was door menselijk ingrijpen). Voor Nederland is daarmee het jaar 1994 de ondergrens. Bij individuele Habitatrichtlijngebieden wordt met de gunstige staat van instandhouding gedoeld op het voldoen aan de instandhoudingsdoelstellingen zoals opgenomen in het aanwijzingsbesluit en nader uitgewerkt in het Natura2000 beheerplan. Daarbij geldt er ook een verslechteringsverbod per gebied vanaf het moment van eerste aanmelding. Voor de meeste Habitatrichtlijngebieden op land is dat 2004, voor de gebieden op zee 2009.
Voor vogels bepaalt de Vogelrichtlijn uit 1979 dat er landelijk moet gestreefd worden naar «populaties op een niveau dat met name beantwoordt aan de ecologische, wetenschappelijke en culturele eisen, waarbij zij tevens rekening houden met economische en recreatieve eisen». De omvang van de populatie is op basis van wetenschappelijke gegevens vastgesteld. Ook daarbij geldt het uitgangspunt dat verslechtering sinds de inwerkingtreding van de richtlijn in principe niet is toegestaan, dat is voor Nederland 1981. Voor individuele Vogelrichtlijngebieden gelden ook instandhoudingsdoelstellingen zoals opgenomen in het aanwijzingsbesluit en uitgewerkt in het Natura2000 beheerplan. Daarbij geldt er ook voor de Vogelrichtlijn een verslechteringsverbod per gebied vanaf het moment van eerste aanmelding. Voor de meeste Vogelrichtlijngebieden ligt dit tussen 1996 en 2000.
De ecologische doelen van de KRW uit 2000 worden afgeleid van een referentiesituatie die is gebaseerd op een «zeer goede toestand». Daarbij dienen de waarden van de biologische kwaliteitselementen, zoals waterplanten en vissen, normaal te zijn voor een «onverstoorde staat, en er zijn geen of slechts zeer geringe tekenen van verstoring». Hiervoor is geen vast referentiejaar gebruikt. De referentieomstandigheden zijn wetenschappelijk afgeleid en gebaseerd op literatuurwaarden (bijvoorbeeld voor nutriënten), modellen (bijvoorbeeld algenbiomassa in kustwateren) of expertbeoordeling (bijvoorbeeld samenstelling van waterplanten). Er is zoveel mogelijk gebruik gemaakt van beschikbare meetgegevens uit binnen- en buitenland. Voor de biologische kenmerken heeft een internationale harmonisatie plaatsgevonden voor de referentieomstandigheden en voor de daarvan afgeleide doelen voor de «goede ecologische toestand». Hiermee is de ambitie voor vergelijkbare watertypen in verschillende lidstaten geharmoniseerd. De «goede ecologische toestand» is vervolgens het vertrekpunt voor doelen van afzonderlijke waterlichamen, waarbij in de meeste gevallen rekening is gehouden met het «sterk veranderde» of «kunstmatige» karakter van deze wateren.
Bent u het eens dat het onwenselijk is voor de (woning)bouwsector dat de vanaf 2027 geplande economische activiteiten kunnen worden aangevochten via de rechter als deze de kwaliteit van het water verslechteren en dit mogelijk kan leiden tot grote problemen in deze sector? Hoe gaat u dit voorkomen?
Economische activiteiten, zoals woningbouw, hebben baat bij een goede waterkwaliteit. Toenemende bevolkingsdruk en economische activiteiten betekenen een voortdurende inspanning om de waterkwaliteit op orde te houden. Ik ben me bewust van de risico’s die ontstaan als we niet aan de eisen van de KRW kunnen voldoen. Zie ook het antwoord op vraag 10. In het antwoord op vraag 7 heb ik aangegeven wat ik daarvoor doe.
Welke conclusie trekt u, gezien de inventarisatie van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) naar de ecologische toestand van de grotere wateren in Nederland in 2019, uit de inzet van Nederland op verbetering van de waterkwaliteit?
Zie het antwoord op vraag 7.
Wat is uw reactie op het feit dat het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat zelf ook heeft aangegeven het niet behalen van de doelen in 2027 als risico te zien en dit mogelijk kan leiden tot boetes en dwangsommen vanuit Brussel?
In november 2021 is aan uw Kamer aangegeven welke risico’s er zijn (Kamerstuk 27 625, nr. 555). Deze duiding is overgenomen in het artikel.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de problemen met de waterkwaliteit niet tot een volgende crisis zullen leiden, zoals met stikstof is gebeurd?
Zie het antwoord op vraag 7.
Maatregelen om hersenschade bij diverse sporten te beperken |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Nederlandse oud-voetballer kreeg dementie door koppen»?1
Ja.
Is het nog steeds zo dat naar schatting jaarlijks 76.000 mensen een hoofdblessure oplopen tijdens het sporten en 14.000 mensen op de spoedeisende hulp terechtkomen? Zo nee, wat zijn de actuele cijfers?
VeiligheidNL rapporteert jaarlijks over sportblessures en doet dat op basis van het Letsel Informatie Systeem (LIS). Dit systeem registreert letsels bij een representatieve steekproef van spoedeisende hulpafdelingen van ziekenhuizen in Nederland.
Uit de meest recente Cijferrapportage Sportblessures uit 2021 spreekt VeiligheidNL over 6.600 hoofdblessures op de SEH op basis van LIS. In 3.700 gevallen betrof het hersenletsel, waarvan 600 keer ernstig hersen-/schedelletsel.
Omdat het aantal hoofdblessures op de SEH ruimschoots gehalveerd is, lijkt het aannemelijk dat het aantal hoofdblessures ook is teruggelopen. Hier zijn echter nog geen actuele cijfers van beschikbaar.
Bij welke sporten hebben sporters een verhoogd risico op hoofdblessures en gevolgen zoals hersenschade?
Paardensport, wielrennen, veldvoetbal, mountainbiken, en bewegingsonderwijs waren in 2020 samen verantwoordelijk voor ongeveer twee derde van al het hersenletsel in de sport (2.300 van de 3.700 gevallen).
Zijn de risico’s op hoofdletsel en hersenschade voldoende in beeld bij sportorganisaties, verenigingen en sporters?
Mijn inschatting is dat de risico’s op hoofdletsel in beeld zijn bij de medische afdelingen van veel sportorganisaties zoals sportbonden en bij de vereniging sportgeneeskunde. Daarbij baseer ik mij op mijn gesprekken met het veld en de inschatting van VeiligheidNL.
Het bewustzijn van de gevaren van hersenletsel is bij verenigingen, andere sportaanbieders en sporters zelf echter veel minder vanzelfsprekend.
Wat is er bij deze verschillende sporten in de afgelopen jaren gedaan om de risico’s op hersenschade te beperken?
In de sport wordt op drie manieren gewerkt aan het beperken van hersenschade als gevolg van sport. Dit gaat om registreren van hoofdletsel, voorkomen van letsel en zorgvuldig begeleiden bij opgelopen hoofd-/hersenletsel.
Ten eerste registreren veel sportbonden zorgvuldig wanneer sprake is van hoofdletsel per sporter zodat in beeld is wanneer preventieve aanpak vereist is. Daarnaast wordt regelgeving in de sport aangepast. Hierbij valt te denken aan verbieden van hoge tackles in het rugby, een verbod op klappen tegen het hoofd door de vechtsportautoriteit en een «gratis» wissel voor een hoofdblessure in het voetbal. In trajecten rond regelwijzigingen geeft NOC*NSF aan dat ze slechts kunnen aandringen op regelwijzigingen omdat dit door internationale sportkoepels bepaald wordt.
Ten derde werkt men bij opgelopen hersenletsel op een verantwoorde manier aan het herstel en terugkeer in de sport door onder meer het monitoren van de hersenfunctie, dagelijkse vragenlijsten en neuropsychologisch onderzoek. Omdat een (te) snelle terugkeer veel schade kan veroorzaken kan op deze wijze veel ernstig letsel worden voorkomen.
Welke protocollen zijn er sportbreed om hersenschade en hoofdtrauma te voorkomen? Hoe wordt hierop toegezien en gehandhaafd? Is er – door toenemende kennis over het onderwerp – aanleiding om aanvullende afspraken te maken of regels aan te passen om hersenschade zoveel mogelijk te voorkomen?
Er zijn geen sportbrede protocollen om hersenschade of hoofdtrauma te voorkomen. Wel wordt de kennis over hoe te handelen in geval van (potentieel) hersenletsel onderling gedeeld door de aangesloten sportbonden in de werkgroep hersenschade onder leiding van NOC*NSF. Daarnaast heeft VeiligheidNL samen met de Hersenstichting, Rode Kruis, VSG, NOC*NSF en enkele sportbonden en het Ministerie van VWS de app Hoofdletsel in de Sport ontwikkeld. Dit is een middel waarmee men snel en adequaat een eerste diagnose kan doen en de juiste medische hulp indien nodig kan inschakelen.
Welke afspraken worden er gemaakt bij nieuwe en opkomende sporten over bijvoorbeeld beschermende kleding en het dragen van een helm om de gezondheidsrisico’s te beperken?
NOC*NSF geeft aan dat de medische staf graag meedenkt met nieuwe sporten om hersenschade te helpen reduceren.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitkomsten van het onderzoek dat het Amsterdam UMC en de KNVB hebben gedaan naar het effect van koppen in het jeugdvoetbal en begin 2021 zou zijn afgerond? Wat is er gebeurd met de conclusies?2
Het Amsterdam UMC (Emma Neuroscience groep) heeft in het najaar 2021 het onderzoekstraject naar het koppen bij de jeugd afgerond. Na publicatie in een wetenschappelijk tijdschrift kunnen de uitkomsten publiekelijk worden gedeeld.
Vooruitlopend op deze publicatie kan ik na overleg met de auteurs enkele conclusies met u delen. De onderzoekers vonden dat een substantieel deel van de kopballen met een potentieel grotere impact de kopballen betreffen na een uittrap van de keeper. Daarnaast vonden ze een bevestiging uit eerdere onderzoek dat hoe jonger de voetballers zijn des te minder ze koppen.
De KNVB geeft aan dat contacten met ballen over langere afstand een belangrijk aandeel van het maximaal aantal kopballen vormt. De bond gaat inventariseren op welke wijze specifiek dit type kopballen gereduceeerd kan worden. Daarnaast wordt in samenwerking met het Amsterdam UMC (Emma Neuroscience groep en Alzheimer centrum) verkend in hoeverre een onderzoek naar de korte en middellange termijn effecten van koppen bij zowel jeugd- als volwassen voetballers haalbaar is.
Tot slot geeft de KNVB bij herhaling aan dat aanpassing van spelregels en veldafmetingen al eerder ingevoerd zijn en dat de mogelijkheden om te koppen voor de jeugd sterk gereduceerd zijn.
De KNVB geeft daarnaast aan onder andere de volgende acties ondernomen te hebben om hersenschade onder (jonge) voetballers/voetbalsters te voorkomen:
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de projectgroep op het Ministerie van VWS die zich bezig houdt met hersenschade in de sport? Is er een actie-agenda? Zijn er concrete doelen gesteld?
Het betreft een werkgroep die opgericht is op initiatief van NOC*NSF en waar diverse sportbonden in vertegenwoordigd zijn die te maken hebben met hersenschade. De werkgroep richt zich vooral op kennisdeling en intervisie op het gebied van hersenschade als gevolg van sporten. VWS is als externe partij uitgenodigd bij de bijeenkomsten die ongeveer drie keer in het jaar worden georganiseerd.
In mijn gesprekken met de sportsector zal ik het onderwerp hersenschade nadrukkelijker op de agenda plaatsen. Hierbij zal ik het voorzorgprincipe benadrukken dat wat mij betreft van toepassing is. Voorts zal ik de inspanningen van de sector blijven volgen en u medio 2023 over de ondernomen acties informeren.
Financiert of faciliteert het Ministerie van VWS onderzoeken naar hersenschade in de sport? Zo ja, welke onderzoeken zijn dat?
Nee.
Hoe staat het met de afspraken in de vechtsport om na 1 januari 2020 geen klappen of stoten naar het hoofd toe te staan? Worden deze gerespecteerd? Wordt ook gecontroleerd of afzonderlijke verenigingen zich aan deze afspraken houden? Zo ja, wie ziet hierop toe?
De Nederlandse Vechtsportautoriteit heeft voor de full contact vechtsporten kickboksen, thaiboksen en mixed martial arts (MMA) een verbod op trappen en stoten naar het hoofd tot 18 jaar ingevoerd. De Nederlands Vechtsportautoriteit ziet er zelf op toe dat deze regel nageleefd wordt voor deze drie sporten. De Nederlandse Vechtsportautoriteit geeft aan proactief te controleren bij de wedstrijden en vechtsportscholen of zij zich aan deze afspraken houden.
Voor de vechtsporten die niet onder de Nederlandse Vechtsportautoriteit vallen, gelden deze afspraken en bijbehorende controles niet.
Hoe beoordeelt u ondertussen de verschillende (internationale) onderzoeken naar het koppen? Bent u nog steeds van mening dat het niet duidelijk is of dit schadelijk is?3
Zoals ik de onderzoeken interpreteer is niet eenduidig vast te stellen welke kopbal bij welke voetballer tot hersenschade zal leiden. Tegelijk realiseer ik me ook dat iedere harde klap op het hoofd – zeker bij de jongste jeugd – schadelijk kan zijn voor een brein in ontwikkeling.
De landen om ons heen gaan hier eveneens op verschillende wijze mee om. In Engeland zijn de maatregelen rondom koppen aangescherpt naar aanleiding van het onderzoek van de Universiteit van Glasgow onder 7.700 oud-voetballers. Op basis van datzelfde onderzoek ziet de Duitse voetbalbond daar juist geen noodzaak toe en wordt vooral ingezet op voorlichting, nekspiertraining en kleinere velden.
Door de internationale discussie die op dit onderwerp gaande is, verken ik de mogelijkheid om de Gezondheidsraad te vragen mij op dit onderwerp (periodiek) te voeden met hun interpretatie van de stand van de wetenschap.
Hoe kijkt u naar aanpassing van de regels om koppen in het voetbal te ontmoedigen of zelfs niet toe te staan voor jeugdspelers, bijvoorbeeld om naar Engels voorbeeld het aantal kopballen op trainingen per week te maximeren?
De KNVB volgt de richtlijn koppen van de Europese voetbalbond (UEFA). Deze schrijft geen maximaal aantal kopballen per week voor maar adviseert koppen tijdens een training zo veel mogelijk te beperkten – in het bijzonder voor jongere spelers. Ik kan me voorstellen dat een dergelijke richtlijn bij een passende invulling door de nationale bond mogelijk strenger is dan dat een maximaal aantal kopballen per week vastgesteld wordt.
De overweging van de KNVB om nu niet een maximaal aantal kopballen per week voor te schrijven kan ik goed volgen. Zeker in het licht van de (geplande) inspanningen van de bond om koppen te beperken of dat alleen op verantwoorde wijze te doen.
Tegelijk houd ik graag vinger aan de pols of deze inspanningen voldoende bijdragen aan het doel om (met name) jonge voetballers en voetbalsters te beschermen tegen hersenletsel. Hiervoor ga ik graag in gesprek met relevante partijen in de sector, waarbij ik ook hier het voorzorgprincipe nadrukkelijk onder de aandacht zal brengen (zie ook antwoord op vraag4. Ik volg de voortgang hierop en informeer u medio 2023 over de ontwikkelingen.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Problemen voor mensen met long-Covid met oa het UWV |
|
Bart van Kent |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de mail waarin aangeven wordt dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) de betreffende long-Covid patiënt niet serieus neemt, onbekend is met de ziekte en de patiënt werkfit verklaart na slechts een marginale keuring waarin gevraagd wordt of de patiënt het huis kan schoonhouden en de eigen boodschappen kan doen?1
Ik heb kennisgenomen van de betreffende mail en neem het signaal serieus. Ik vind het vervelend dat de schrijver van de mail dit heeft ervaren. UWV treedt graag in contact met de persoon van wie het signaal uit de mail komt, om de situatie en mogelijke oplossingen te bespreken. UWV geeft in algemene zin aan dat de verzekeringsartsen uitgebreid geïnformeerd zijn omtrent het ziektebeeld. Kennis en ervaring met de beoordelingen van (langdurig) Covid wordt op de kantoren tussen de verzekeringsartsen gedeeld. Daarbij wordt ook casuïstiek besproken. De ontwikkelingen en wetenschappelijke inzichten met relevantie voor de beoordeling worden op de voet gevolgd en centraal beschikbaar gesteld om te kunnen gebruiken in het kader van de beoordeling.
Wat is uw reactie op de constatering van de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) en anderen dat het op dit moment net een loterij is, hoe je vanwege long-Covid gekeurd wordt? Vindt u dit een acceptabele werkwijze ten aanzien van deze slachtoffers van de nationale gezondheidscrisis?
Zoals voor iedereen die te maken krijgt met ziekte en arbeidsongeschiktheid, geldt ook voor werknemers met langdurige COVID dat de uitkomst van de WIA-beoordeling niet voor iedereen met vergelijkbare klachten precies gelijk zal zijn. Dat is logisch, omdat de klachten die mensen bij langdurige Covid ervaren niet voor iedereen hetzelfde zijn, maar ook omdat de individuele omstandigheden van de werknemer een rol spelen bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid. UWV behandelt alle WIA-aanvragen op eenzelfde manier en houdt bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid rekening met de functionele mogelijkheden in arbeid van de individuele werknemer. UWV maakt geen onderscheid in manier van handelen naar de reden van uitval of ziekte.
Van belang is om in dit verband op te merken dat het kan voorkomen dat mensen met een vergelijkbaar klachtenpatroon een verschillende uitkomst hebben van de beoordeling. De WIA is erop gericht om inkomen uit arbeid te verzekeren en een terugval in inkomsten dor ziekte (gedeeltelijk) op te vangen. Gevolg daarvan in de systematiek van de WIA, is dat wordt beoordeeld wat de resterende verdiencapaciteit van iemand met een ziekte of beperking is. Op basis daarvan wordt het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld en dat kan dus van persoon tot persoon verschillen, ook wanneer mensen vergelijkbare klachten ervaren.
Onderschrijft u dat het onacceptabel is dat mensen met long-Covid buiten de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) en tweedejaars Ziektewet vangnet vallen?
UWV behandelt alle WIA-aanvragen op dezelfde manier en beoordeelt de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van de functionele mogelijkheden in arbeid van het individuele geval. Bij iedere ziekte en aandoening variëren de aard en ernst van de klachten en de belemmeringen die mensen ervaren per individu. We kunnen niet op voorhand uitsluiten dat er werknemers met langdurige Covid klachten zullen zijn, voor wie geldt dat bij de WIA-beoordeling wordt vastgesteld dat er minder dan 35 procent inkomensverlies is. Zij komen niet in aanmerking voor een WIA-uitkering. In elke situatie wordt gekeken naar de mogelijkheden en beperkingen om te werken van de individuele werknemer op dat moment. Daarmee sluit het beleid aan op de specifieke situatie van de individuele werknemer. Ik zie op dit moment geen reden tot aanpassing van het beleid t.a.v. arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen specifiek voor de groep mensen met langdurige Covid klachten. Ook voor andere ziekten en aandoeningen kennen we geen apart beleid.
Welke concrete stappen gaat u ondernemen om te waarborgen dat long-Covid patiënten een rechtvaardige beoordeling bij het UWV kunnen krijgen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid een richtlijn op te stellen waarbij long-Covid klachten UWV-breed worden erkent en waarbij keuringsartsen worden bijgeschoold over long-Covid?
Het is bijzonder vervelend voor mensen als zij gedurende een lange periode na een Covid-besmetting klachten houden. Ik vind het belangrijk dat we zoveel mogelijk kennis hebben over dit ziektebeeld, om deze mensen de best mogelijke dienstverlening te bieden. UWV beschikt dan ook over de kennis hierover, voor zover die op dit moment beschikbaar is. Deze kennis breidt zich continu uit, omdat er elke dag wetenschappelijke inzichten bijkomen. UWV is zich ervan bewust dat er veel vragen leven over dit onderwerp en heeft daarom op hun website een pagina ingericht met extra informatie over langdurige klachten na een Covid-besmetting en de WIA-beoordeling. Bovendien stelt UWV relevante kennis over Covid-19 en langdurige Covid op intranet beschikbaar voor haar professionals.
Naast deze acties door UWV, is er ook door de artsenfederatie KNMG een richtlijn gepubliceerd over langdurige klachten na Covid-19. Aan deze richtlijn heeft de Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde bijgedragen. Deze richtlijn is online beschikbaar2 en te raadplegen door (verzekerings)artsen.
Kunt u de huidige instructies richting keuringsartsen betreffende long-Covid als bijlage naar de Kamer sturen?
Omdat mensen met langdurig Covid niet op een andere manier worden beoordeeld dan mensen met een andere ziekte of beperking, is er geen specifieke instructie voor verzekeringsartsen om hen te beoordelen (anders dan de hierboven genoemde richtlijn die door de artsenfederatie KNMG is gepubliceerd). Dergelijke instructies zijn er ook voor andere ziektes en aandoeningen niet. Wat van belang is, is dat de verzekeringsartsen goed op de hoogte zijn van de actuele medische inzichten van het ziektebeeld. Dat wordt op verschillende manieren gefaciliteerd, zoals in eerdere antwoorden ook beschreven.
Wat doet u voor mensen die in ons aller belang in de zorg werkten gedurende de epidemie, vaak zonder adequate bescherming en daar long-Covid klachten aan over gehouden hebben?
Met haar brief van 25 februari jl. heeft de Minister van Langdurige Zorg en Sport uw Kamer geïnformeerd over de tijdelijke ondersteuning die zij zorgwerkgevers biedt om zorgverleners die in de periode maart tot en met december 2020 langdurig ziek zijn geworden, voor de zorg te behouden. Zij verwacht het aanvraagloket voor deze ondersteuning in juni 2022 te openen. Vanwege de termijnen in de WIA kan voor deze groep ook al vóór openstelling van het aanvraagloket een aanvraag voor een vrijwillige verlengde loondoorbetaling aan de orde zijn. Als zo’n aanvraag door UWV wordt toegekend, kan voor die vrijwillige verlenging van de loondoorbetaling deze subsidie worden aangevraagd.
Eerder rapporteerde de FNV dat zij goede hoop heeft dat Minister Helder voor Langdurige Zorg & Sport binnenkort met een overbruggingsfaciliteit komt voor zorgmedewerkers die met langdurige klachten rondlopen na een besmetting met het coronavirus (long covid), hoe staat het hiermee?
Zie antwoord vraag 7.
Erkent u dat naast zorgmedewerkers ook andere werknemers ongewild met long-Covid besmet zijn? Wat doet u voor deze mensen?
In de brief van 25 februari jl. die de Minister van Langdurige Zorg en Sport aan uw Kamer heeft gestuurd, is aangegeven dat het kabinet ervoor kiest om specifiek werkgevers in de zorg te ondersteunen vanwege het uitzonderlijke karakter van de beginfase van de pandemie en het werken in zorg. Dit kabinet heeft in die brief aangegeven dat de overwegingen bij de ondersteuningsmaatregel zijn gebaseerd op een uitzonderlijke combinatie van factoren in de zorgsector. Om die reden is er een tijdelijke ondersteuningsmaatregel voor zorgwerkgevers.
Bent u bereid te bezien welke financieel vangnet voor zelfstandig ondernemers en zelfstandigen zonder personeel (ZZP’ers) met long-Covid geboden kan worden?
In het Pensioenakkoord heeft het kabinet met onder meer de sociale partners afgesproken dat er een verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen komt. De sociale partners hebben een advies uitgebracht over de invulling van deze toekomstige verplichte verzekering en op dit moment wordt in gezamenlijkheid gewerkt aan de uitwerking hiervan. In de hoofdlijnenbrief voor de zomer wordt de Kamer hierover geïnformeerd. Op dit moment is een verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering er nog niet, maar kunnen zelfstandigen uiteraard wel zichzelf verzekeren voor arbeidsongeschiktheid. Het is daarmee niet logisch om iets aparts te regelen voor zelfstandigen met langdurige Covid, net zoals dat voor werknemers niet nodig is. Niet de reden voor uitval of ziekte, maar de mate van inkomensverlies is bepalend voor hoe het vangnet bij ziekte of arbeidsongeschiktheid eruitziet.
Hoe staat het met de uitvoering van motie 26 448 nr. 659 die vraagt opties te inventariseren om te voorkomen dat arbeidsongeschikte werknemers én geen werk én geen arbeidsongeschiktheidsuitkering hebben als zij minder dan 35% inkomen verliezen?
In deze motie wordt het kabinet verzocht te inventariseren welke opties er zijn om te voorkomen dat arbeidsongeschikte werknemers én geen werk én geen arbeidsongeschiktheidsuitkering hebben en in dezelfde motie staat een positieve appreciatie van het verlagen van de arbeidsongeschiktheidsdrempel in de WIA. Een dergelijke drempelverlaging heeft diverse gevolgen voor zowel werkgevers, werknemers en de uitvoering. Dit vergt uitvoerige bespreking met de uitvoering en met sociale partners. De wenselijkheid hiervan wordt bezien in samenhang met de uitvoering van de opdracht in het coalitieakkoord om hardheden in de WIA weg te nemen. Bij die uitwerking wordt ook het middellangetermijnadvies van de SER in zijn geheel bezien. De uitvoering van deze motie zal dus in dit traject meelopen. Over dit proces wordt uw Kamer voor de zomer nader geïnformeerd.
Hoeveel long-Covid patiënten zijn er in Nederland? Indien er nog geen duidelijk cijfer bekend is: binnen welke termijn komt u met een serieuze schatting komen van het aantal?
Er bestaat momenteel nog geen duidelijke indicator voor het aantal Long Covid patiënten in Nederland. Op basis van het aantal aanmeldingen bij C-support kan een indicatie worden gegeven van het aantal patiënten. C-support is in oktober 2020 opgericht om deze specifieke patiëntengroep te ondersteunen. Sinds de oprichting hebben ruim 12.000 patiënten zich bij hen aangemeld. Om een betrouwbaar beeld te krijgen van het aantal mensen in Nederland dat langdurige klachten na een Covid-besmetting houdt, volgt het RIVM sinds de start van de infectie deelnemers van de Long COVID-studie.
Hoeveel long-Covid patiënten zijn aangemeld bij C-support?
Zie antwoord vraag 12.
Hoeveel WIA-aanvragers hebben long-Covid? Indien het UWV dit niet bijhoudt: bent u bereid dit te gaan registreren?
Sinds april 2020 heeft UWV een algemene diagnosecode voor Covid-19 in de registratiesystemen aangebracht en per 1 januari 2022 ook een diagnosecode specifiek voor langdurige klachten na een Covid-besmetting, te gebruiken bij alle komende WIA-claimbeoordelingen. Deze registratie zorgt voor inzicht in de instroom van personen met langdurige COVID in de WIA. De rapportage van UWV over de eerste vier maanden van 2022, waarin deze gegevens zijn opgenomen, is in juni 2022 gereed.
Bent u bereid om in samenwerking met Long Covid Nederland en C-support een informatiecampagne op te zetten over deze ziekte?
Het Ministerie van VWS werkt samen met het Longfonds en C-Support aan een communicatieplan dat inzet op een betere bekendheid van het ziektebeeld en erkenning voor patiënten. Op dit moment houdt VWS samen met het Longfonds en C-support interviews met patiënten om meer inzicht te krijgen in hun behoefte, waar nog communicatie nodig is en hoe dit het beste te organiseren.
Werkt het UWV met tagets, streefcijfers of ander indicatoren betreffende de hoeveelheid mensen die goed, danwel afgekeurd wordt voor de WIA danwel de eerstejaars Ziektewet keuring?
Dit is niet aan de orde. Het is van groot belang dat medische beoordeling op onafhankelijke wijze plaatsvindt. Er worden geen indicatoren of targets opgelegd die onverenigbaar zijn met dit uitgangspunt. Er zijn geen doelstellingen gericht op het beperken van de instroom in het tweede Ziektewetjaar of in de WIA. Het aantal toekenningen of afwijzingen speelt geen rol bij de aansturing en beoordeling van verzekeringsartsen of hun leidinggevenden. Dat zou het verzekeringsgeneeskundig onderzoek immers kunnen beïnvloeden. Verzekeringsartsen en hun managers worden in de normale HRM-cyclus beoordeeld. Beoordeling vindt plaats aan de hand van de gestelde competenties zoals deze zijn opgenomen in het functieprofiel. Hierin zijn het aantal toekenningen Ziektewet of WIA niet direct of indirect opgenomen.
Waar worden keuringsartsen, hun aansturing, managers en directeuren op afgerekend/ beoordeeld? Op welke wijze speelt het aantal toekenningen van WIA-uitkeringen danwel verlenging van Ziektewet uitkeringen hierbij een rol? Graag een helder en volledig antwoord.
Zie antwoord vraag 16.
Wordt het keuringsartsen moeilijker gemaakt om aanvragers een WIA-uitkering toe te kennen dan deze te weigeren, bijvoorbeeld doordat de bureaucratische procedure hiervoor omslachtiger is en meer tijd kost?
Nee. Aanvragers van een WIA-beoordeling moeten kunnen vertrouwen op een juiste en transparante beoordeling van hun claim en een deskundige beoordeling van hun mogelijkheden. Daarom is het gebruik van protocollen wettelijk verankerd. Protocollen ondersteunen verzekeringsartsen hun handelen te onderbouwen en te richten. De WIA-claimbeoordeling en de daaruit volgende beslissing vereist een uitgebreide rapportage. Die rapportage bestaat uit vereisten volgend uit wet- en regelgeving en vastgestelde kaders. Of een WIA-aanvraag wordt toegekend of niet, moet in beide gevallen uitgebreid worden verantwoord. De rapportage voor het toekennen van een WIA-uitkering is daarbij niet uitvoeriger.
Wat is uw morele oordeel over het opleggen van targets/doelstellingen/indicatoren aan keuringsartsen teneinde te bewerkstelligen dat minder mensen in de WIA stromen of in de tweedejaars Ziektewet? Wat is uw visie op een onafhankelijke medische beoordeling? Hoe verhouden deze zich tot elkaar?
Zie antwoord vraag 16.
Bent u bereid alle vormen van targets /doelstellingen/ indicatoren die willen bewerkstelligen dat minder mensen in de WIA stromen of in de tweedejaars Ziektewet, te schrappen en puur de medische beoordeling leidend te maken?
Zie antwoord vraag 16.
Bent u bereid keuringsartsen een veel onafhankelijker positie te geven, bijvoorbeeld door te zorgen dat zij hun salaris niet van het UWV ontvangen maar van een onafhankelijke derde instantie?
Bij sociaal-medische beoordelingen hebben verzekeringsartsen binnen UWV een onafhankelijke positie. Die onafhankelijkheid is vastgelegd in het professioneel statuut dat door UWV en de verzekeringsartsen zelf is opgesteld en in 2021 is herijkt. Ik zie geen aanleiding aan te nemen dat de positie van verzekeringsartsen binnen UWV niet onafhankelijk genoeg is.