De situatie bij de Viva zorggroep |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Wat is uw oordeel over het feit dat de Viva Zorggroep voor 650 thuishulpen collectief ontslag is aangevraagd, terwijl er voor hen gewoon werk is, namelijk in de gemeenten die Wmo-zorg hebben gecontracteerd bij Viva Zorggroep? Kunt u uw oordeel toelichten?1
Bij collectief ontslag treedt een aantal regels in werking om de werknemers speciale bescherming te bieden. Die regels zijn neergelegd in zowel de cao waar de Viva! Zorggroep onder valt (de cao Verpleging, Verzorging en Thuiszorg) als in de Wet melding collectief ontslag (Wmco). De Ondernemingsraad en de vakbonden krijgen op grond van deze regels een rol in het verdere proces over de mogelijke ontslagen. Op grond van de Wmco beoordeelt het UWV WERKbedrijf ondermeer de redelijkheid van de ontslaggrond. Dit betekent dat:
te herplaatsen.
Pas nadat alle bovenstaand genoemde regels zijn gevolgd doet het UWV een uitspraak over de gevraagde ontslagvergunning. Ik ga er vanuit dat het UWV dit zorgvuldig doet.
Overigens heb ik begrepen dat het UWV recent circa 350 ontslagaanvragen van de ViVa! Zorggroep heeft ontvangen. De verwachting is dat het UWV in de loop van juni over deze ontslagaanvragen zal besluiten.
Hoe oordeelt u over de Ondernemingsraad van Viva Zorggroep die, zonder consultatie van de werknemers, ingestemd heeft met de loonsverlaging van de thuishulpen of het collectieve ontslag? Bent u van mening dat zij juist heeft gehandeld? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Ik ben niet in de positie om een oordeel over de Ondernemingsraad te geven. De Ondernemingsraad (OR) wordt gekozen door werknemers en voert namens de werknemers overleg met de werkgever over het ondernemingsbeleid en de personeelsbelangen. Bij overnames en fusies, reorganisaties en bedrijfssluiting heeft de OR adviesrecht. De OR heeft hierbij het recht – zoals ook de OR van ViVa! Zorggroep heeft gedaan – om deskundigen te raadplegen. De OR kan bij belangrijke kwesties ook de achterban raadplegen, of zij hier al dan niet gebruik van maakt is zijn eigen afweging.
Bent u van mening dat het juist is dat protesterende medewerkers die met ontslag bedreigd worden, zijn tegen gehouden door bewakers?3 Acht u hen gevaarlijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik was niet ter plaatse en ben dus niet op de hoogte van de specifieke omstandigheden.
Acht u het juist dat de gemeenten het aan Viva Zorggroep om de FWG te verlagen voor de huishoudelijke zorg naar FWG 10, terwijl er in de raamovereenkomst bij het aanbestedingsbestek is afgesproken dat thuishulpen in FWG 15 horen vanwege de signalerende functie? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Arbeidsvoorwaarden is het terrein van sociale partners. Voor arbeidsconflicten, waar het hier in eerste instantie over gaat, geldt dat daar in het arbeidsrecht regels over zijn gesteld waardoor ondermeer werknemers in staat worden gesteld (individueel dan wel collectief) hun werknemersbelang veilig te stellen. Daar heb ik als bewindspersoon van VWS geen rol in. Mijn verantwoordelijkheid in dezen is dat burgers de juiste ondersteuning krijgen.
Welk nut heeft het aanbesteden als zowel de aanbestedende partij als de aannemende partij zich niet houden aan een raamovereenkomst? Kunt u uw antwoord toelichten?
De (kwaliteits)afspraken inzake de uitvoering van de hulp bij het huishouden worden vastgelegd in een overeenkomst tussen een gemeente en aanbieders. Het is vervolgens aan aanbieders om de hulp bij het huishouden conform de afgesproken voorwaarden uit te voeren en aan gemeenten om er op toe te zien dat dit ook daadwerkelijk gebeurt. Indien één van beide partijen zich niet aan de overeenkomst houdt, kan de andere partij naar de rechter stappen. Indien beide partijen zich niet aan de overeenkomst houden, kunnen ook andere betrokkenen (bijvoorbeeld de verliezende partijen van de aanbestedingsprocedure) juridische stappen ondernemen. Bovendien kunnen burgers hun gelijk bij de rechter halen indien zij niet voldoende gecompenseerd worden.
Wat is uw oordeel dat Viva Zorggroep wederom het HKZ-certificaat heeft ontvangen5, ondanks het feit dat zij de FWG verlaagd en dus de signalerende functie uit de huishoudelijke zorg heeft gehaald? Kunt u uw antwoord toelichten?
Om voor een HKZ-certificaat in aanmerking te komen moet het kwaliteitsmanagementsysteem van een organisatie voldoen aan de HKZ-normen. De toetsing van uw kwaliteitszorgsysteem wordt uitgevoerd door een onafhankelijke certificatie-instelling. Het HKZ-certificaat blijft drie jaar geldig, waarna opnieuw een uitgebreide audit plaats vindt. Uit het feit dat de ViVa! Zorggroep wederom het HKZ-certificaat heeft ontvangen, leid ik af deze organisatie nog steeds aan de HKZ-normen voldoet.
Het bericht 'Zoon was een tijdbom, er moet een plek komen waar ouders help kunnen zeggen' |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Zoon was een tijdbom, er moet een plek komen waar ouders help kunnen zeggen?»1
Ja.
Hoeveel gevallen zijn bekend van mensen die wel vrijwillig psychische hulp willen hebben, maar van hulpverlenende instanties geen zorg aangeboden krijgen?
Daar zijn geen cijfers over bekend. Wel bestaan er wachtlijstcijfers in de GGZ. Ik verwijs hiervoor naar de trendrapportage GGZ 2010 die ik in januari 2011 naar uw Kamer heb gestuurd (TK, 2010–2011, 25 424 nr. 110).
Wat zijn de achterliggende oorzaken dat zulke vrijwillige hulpvragers tussen wal en schip vallen bij hulpverlenende instanties die zich bezighouden met het verlenen van geestelijke gezondheidszorg of het signaleren van maatschappelijke onrust zoals de huisarts en de politie?
Achterliggende oorzaken kunnen zijn het feit dat patiënten geen indicatie hebben voor opname, dat er contra-indicaties zijn voor een opname (denk aan verslavingsproblematiek, extreme agressie, verstandelijke handicap) of eventueel het feit dat er sprake is van een wachtlijst waardoor de patiënt misschien niet direct kan worden opgenomen of ambulant kan worden behandeld. Er moet dan geen sprake zijn van een acuut gevaar. Bij patiënten met een machtiging in het kader van de Wet bopz geldt een opnameplicht voor instellingen.
Welke mogelijkheden hebben familieleden en naasten bij hulpverlenende instanties om alarmsignalen over het psychisch welzijn van mensen af te geven?
Zie ook antwoorden Kamervragen lid Bouwmeester (ingezonden 21 april 2011).
Familie of naastbetrokkenen kunnen in eerste instantie terecht bij de huisarts van de patiënt. Daarnaast bestaan er familievertrouwenspersonen. De familievertrouwenspersoon kan familie helpen contact te leggen met de hulpverlening of helpen bij klachten. Het is ook van belang dat er goed contact is tussen behandelaar van de patiënt en de familie of naastbetrokkenen. In de herziene versie Multidisciplinaire richtlijn voor schizofrenie staan voor de behandelaar meerdere aanwijzingen hoe familie te betrekken bij de behandeling.
In sommige regio’s bestaan er bemoeizorgteams. Dit zijn (vaak gemeentelijke gefinancierde) sociaal verpleegkundigen die op basis van signalen bij mensen langsgaan om te proberen hen in zorg te krijgen. Familieleden kunnen deze professionals ook inschakelen.
Nederland kent bovendien op dit moment 75 FACT (Functionele Assertive Community Treatment) teams. Dit zijn outreachende behandelteams die psychische patiënten in de wijk multidisciplinaire zorg en behandeling bieden. De patiënt wordt thuis opgezocht en in zorg gehouden waardoor gedwongen opnames en eventuele maatschappelijke overlast kunnen worden voorkomen. In FACT teams wordt indien nodig besloten een aparte familiebegeleider aan te wijzen om bijvoorbeeld een completer beeld te krijgen rondom de situatie van een cliënt.
De huidige Wet Bopz (Bijzondere opneming psychiatrische ziekenhuizen) biedt voldoende aangrijpingspunten om iemand tegen zijn wil te laten opnemen als hij een direct gevaar vormt voor zichzelf en/of zijn omgeving. Er moet dan wel sprake zijn van een causaal verband tussen de psychische stoornis en het gevaar. Als laatste redmiddel staat het een ieder vrij een melding te doen bij het IGZ loket over tekortkomingen in de zorg.
Welke manieren zijn er voor familie en naasten om met lotgenoten in contact te komen die familielid of naasten zijn van iemand met een psychische stoornis?
Familieleden of naasten van iemand met een psychische stoornis kunnen veel informatie krijgen. Voorbeelden zijn www.familievan.nl, www.labyrint-in-perspectief.nl, www.balansdigitaal.nl, www.ypsilon.org. Daarnaast heeft het Trimbos-instituut diverse cursussen ontwikkeld ter ondersteuning van familie en mantelzorgers. Dit zijn onder andere de cursussen «psychische problemen in de familie», «omgaan met borderline en «omgaan met mensen met een depressie en psycho-educatie voor familieleden van mensen met schizofrenie».
Hoe kunnen familie en naasten meer informatie krijgen, of hun ervaringen delen met deskundigen over de cliënt die ambulante zorg ontvangt?
Het delen van informatie over de behandeling valt onder het beroepsgeheim. Dit wil echter niet zeggen dat er helemaal geen informatie kan worden gegeven over de patiënt. In de nieuwe multidisciplinaire richtlijn schizofrenie staan bijvoorbeeld aanwijzingen hoe de behandelaar de familie kan betrekken bij de behandeling. Al een aantal jaar bestaat ook de «modelregeling betrokken omgeving». Het doel van de modelregeling is het geven van richtlijnen voor de omgang en communicatie met naastbetrokkenen door ggz-instellingen. Duidelijke afspraken en goede communicatie tussen cliënt, naastbetrokkenen en ggz-instellingen dragen bij aan de kwaliteit van zorg.
In hoeverre kan een meldpunt bijdragen aan een effectieve oplossing?
Ik ben niet voor het opzetten van een meldpunt. Eén centraal meldpunt is wel herkenbaar maar kan ook zorgen voor een extra schakel in de zorgketen. Familie kan beter direct melden bij een huisarts, die vervolgens voor goede zorg en doorverwijzing kan zorgen.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat mensen die hulp nodig hebben die hulp ook daadwerkelijk en tijdig krijgen?
Ik ben van mening dat mensen nu al de hulp krijgen die zij nodig hebben. Het systeem is in ieder geval zo ingericht dat zij dit kunnen krijgen. Uiteraard kan er altijd wat worden verbeterd. De invoering van de nieuwe wet verplichte GGZ zie ik als een goede mogelijkheid om ook meer gedwongen ambulante zorg te bieden zodat opname niet altijd noodzakelijk is.
Het naast zich neerleggen van een gerechtelijke uitspraak door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u van mening dat alle tot 23 maart 2010 door partijen in het geding naar voren gebrachte argumenten en omstandigheden, inclusief in de primaire Beslissing op Bezwaar (BoB), in de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) zijn gewogen en vervat? Zo nee, waarom niet?
Bij brief van 11 oktober 2010 (29 248, nr. 153) en in de antwoorden op de eerdere Kamervragen van 17 januari 2011 (ah-tk-20102011-1104) heb ik u bericht over de gevolgen van de uitspraak van het CBb van 2 augustus 2010. Zoals ik destijds heb aangegeven, heeft het CBb het belang dat verzekeraars hebben bij het beschikbaar hebben van diagnose-informatie bij de uitvoering van hun controle- en inkooptaak onderschreven. Ook heeft het CBb geoordeeld dat de NZa onvoldoende de noodzaak heeft aangetoond dat deze diagnose-informatie bij verzekeraars onder ogen komt van personen voor wie geen medisch beroepsgeheim geldt en die niet onder medisch tuchtrecht vallen.
Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) is de hoogste rechterlijke instantie inzake de toetsing van NZa–besluiten. Het is niet aan mij om een gerechtelijke uitspraak te beoordelen op volledigheid.
Bent u van mening dat de NZa in de secundaire BoB (ook) nieuwe argumenten en omstandigheden naar voren had moeten brengen om aan de uitspraak van het CBb te voldoen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om de secundaire BoB van de NZa te beoordelen. Indien belanghebbenden van mening zijn dat de motivering van de secundaire BoB onvoldoende of onvolledig is, kunnen zij in beroep gaan bij het CBb. Het is aan de rechter om te oordelen of het nieuwe besluit van de NZa in stand kan blijven.
Welke nieuwe argumenten en omstandigheden heeft de NZa in haar secundaire BoB naar voren gebracht? Kan een gespecificeerd antwoord worden gegeven?
Bij de secundaire Bob heeft de NZa uitvoering gegeven aan de uitspraak van het CBb. De NZa heeft daarbij een nieuwe integrale beoordeling gemaakt en daarbij de volgende argumenten en omstandigheden naar voren gebracht:
De toezegging in mijn brief van 11 oktober 2010 (29 248, nr. 153) en in de antwoorden van 17 januari 2011 op eerdere Kamervragen (ah-tk-20102011-1104) om u te informeren over de beslissing van de NZa is hiermee afgedaan.
Acht u deze (eventuele) nieuwe argumenten en omstandigheden van voldoende gewicht om te voldoen aan de hierboven genoemde opdracht van het CBb? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik heb aangegeven bij antwoord 2 is dat oordeel aan het CBb. Van de NZa heb ik vernomen dat tegen de secundaire BoB inmiddels beroep is aangetekend bij het CBb. Ik zal de CBb-procedure nauwlettend volgen.
Wat is uw oordeel over het artikel «NZa legt uitspraak rechter naast zich neer»? Deelt u de mening dat het opnieuw verplicht stellen door de NZa van het vermelden van diagnoses op de rekening van psychiaters en psychotherapeuten in strijd is met de uitspraak van het CBb? Zo nee, waarom niet?1
Zoals ik heb toegelicht in mijn antwoord op vraag 3 heeft de NZa de secundaire BoB opnieuw en uitgebreid gemotiveerd. Het oordeel of dat afdoende is, is niet aan mij maar aan het CBb. In aanvulling hierop wijs ik er nog op dat het CBb bij de uitspraak van 2 augustus 2010 heeft bepaald dat de verplichting voor vrijgevestigde psychiaters en psychotherapeuten om de diagnose-informatie en de lekenomschrijving op declaraties te vermelden en aan zorgverzekeraars en cliënten te verstrekken, wordt geschorst tot zes weken na het nemen van een nieuw besluit op bezwaar door de NZa. Deze termijn stelt belanghebbenden in de gelegenheid om de nieuwe BoB van de NZa tijdig ter toetsing aan de rechter voor te leggen.
Deelt u de mening dat de NZa te allen tijde gerechtelijke vonnissen moet opvolgen? Zo nee, in welke gevallen is het naar uw oordeel gerechtvaardigd dat de NZa een vonnis naast zich neerlegt?
Het CBb is de hoogste rechterlijke instantie inzake de toetsing van besluiten van de NZa. Ik ben van mening dat de NZa uitspraken van het CBb dient op te volgen. Voor zover het gaat om vonnissen van lagere rechterlijke instanties staat ook de NZa de mogelijkheid van (hoger) beroep open.
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere schriftelijke vragen, waarin u stelde dat het CBb de NZa heeft opgedragen om de verplichting tot het aanleveren van diagnose-informatie aan zorgverzekeraars beter te onderbouwen? Op grond waarvan meent u dat door het CBb-vonnis deze verplichting in stand kan blijven en de NZa slechts een nadere onderbouwing moest leveren? Wilt u uw antwoord toelichten?23
Ik verwijs hierbij naar mijn antwoord op de vragen 1, 2, 4 en 5.
Ik wil u graag attent maken op een onjuistheid in de beantwoording van de Kamervragen van 10 december jl. (ah-tk-20102011–1104) naar aanleiding van de CBb-uitspraak. Vraag nummer 10 betrof de versleuteling van DBC-gegevens in het DIS (DBC Informatie Systeem) en de rol van ZorgTTP daarin. ZorgTTP is een onafhankelijke organisatie die de DBC-gegevens pseudonimiseert voordat deze worden opgenomen in het DIS. In mijn antwoord stelde ik dat ZorgTTP de pseudonimisering ook weer kan omkeren. ZorgTTP heeft mij laten weten dat dit onjuist is. De pseudonimisering is zo ingericht dat deze onomkeerbaar is. Daarmee is er geen sprake van persoonsgegevens.
Deelt u de mening dat de verplichting tot aanleveren van diagnosegegevens aan zorgverzekeraars strijdig is met de eed van geheimhouding die behandelaren hebben gezworen? Zo nee, waarom niet?
Voor de curatieve GGZ is gekozen voor een systeem van dbc’s. De informatiebehoefte en het bekostigingsysteem dienen goed op elkaar aan te sluiten anders zijn sturing en verantwoordelijkheden die aan de onderscheiden partijen zijn opgelegd niet waar te maken. Daarbij dient naar gelang de omstandigheden te worden beoordeeld of persoonsgegevens tussen zorgaanbieder en verzekeraar moeten worden gewisseld. De NZa legt in prestatiebeschrijvingen en declaratieregels de uitkomsten van die beoordeling vast. Voor het doorbreken van het beroepsgeheim door zorgaanbieders en het verwerken van persoonsgegevens door verzekeraars is een wettelijke grondslag noodzakelijk. Daarbij dienen de belangen van de patiënt, zorgaanbieder, verzekeraar en de overheid zorgvuldig te worden gewogen. Op basis van artikel 87 Zorgverzekeringswet (Zvw) is een ministeriële regeling vastgesteld die:
Die regeling is tot stand gekomen met instemming van het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) en het veld. De regeling op grond van de Zvw bestaat al sinds de invoering van de zorgverzekering als bedoeld in de Zvw. Die regeling is in 2010 geactualiseerd en bevat algemene bepalingen inzake de wijze van uitvoering van formele en materiële controle, fraudebestrijding waarbij het doorbreken van het beroepsgeheim wordt herbevestigd en inzake enquêtes (Stcrt 2010, 10581). Die bepalingen hebben voor alle ziektekostenverzekeringen dezelfde werking door in de regelingen op grond van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ) en de Wet marktordening gezondheidszorg (WMG) expliciet de relevante bepalingen uit de Zvw-regeling van overeenkomstige toepassing te verklaren.
Herinnert u zich dat u in een schriftelijk overleg met de Eerste Kamer heeft gesteld dat NZa-beleidsregels slechts voor vernietiging in aanmerking komen indien deze in strijd zijn met het algemene (volksgezondheids)belang? Deelt u de mening dat schending van de privacy van patiënten en het frustreren van de vertrouwensrelatie tussen patiënt en behandelaar aan uw criterium voor vernietiging voldoet? Zo nee, waarom niet?4
Ja, dat herinner ik mij. Indien er sprake zou zijn van schending van de privacy van patiënten en het frustreren van de vertrouwensrelatie tussen patiënt en behandelaar zou ik vernietiging kunnen overwegen. In mijn antwoord op vraag 8 heb ik echter toegelicht dat voor het doorbreken van het beroepsgeheim door zorgaanbieders en het verwerken van medische persoonsgegevens door verzekeraars een afdoende wettelijke grondslag bestaat. Vernietiging is daarom niet aan de orde.
Waar is het door u gehanteerde criterium voor het al dan niet vernietigen van NZa-besluiten op gebaseerd? Betreffen het hier bestaande wetten, jurisprudentie ed., of uw persoonlijke opvatting? Wilt u uw antwoord toelichten?
In de WMG is geregeld dat besluiten van algemene strekking van de NZa kunnen worden vernietigd. De vernietigingsgronden zijn: strijd met het recht of met het belang van de volksgezondheid. Volgens vaste jurisprudentie omvat het belang van de volksgezondheid ook het ontbreken van voldoende financiële middelen4. De (beleids)regels van de NZa zijn besluiten van algemene strekking en vallen onder het vernietigingsrecht zoals dat in de WMG is geregeld (artikel 9).
Bent u, in algemene zin, van mening dat strijdigheid met een gerechtelijk vonnis per definitie voldoende grond is om een NZa-beleidsregel te vernietigen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik eerder heb toegelicht is het aan het CBb om te oordelen of er sprake is van strijdigheid met de eerdere uitspraak. Indien het CBb zou oordelen dat het besluit van de NZa niet in stand kan blijven, zal de NZa een nieuw besluit moeten nemen. In dat geval zal de NZa ook opnieuw moeten bezien of de NZa-beleidsregel in stand kan blijven. Ik zal de procedure bij het CBb nauwgezet volgen en u informeren over de uitkomsten daarvan.
Bent u bereid de opnieuw door de NZa ingestelde verplichting om diagnoses te vermelden op declaraties, te vernietigen? Zo nee, waarom niet?
Nee, zoals eerder toegelicht is het eerst aan het CBb om te oordelen over de rechtmatigheid van het NZa-besluit.
Tekortschietende hulp aan psychiatrische patiënten |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat er in Nederland psychiatrische patiënten rondlopen die geen professionele hulp ontvangen, terwijl de sociale omgeving (familie, vrienden) van de patiënt wel bij meerdere instanties om hulp heeft gevraagd? Zo ja, hoe beoordeelt u dit? Zo nee, waarom komen deze signalen niet bij u?1
Ik ben niet op de hoogte van alle gevallen, maar krijg wel brieven van familie van psychiatrische patiënten die mij aangeven dat zij soms moeilijk terecht kunnen bij hulpverleners.
Indien de sociale omgeving van een psychiatrische patiënt signaleert dat deze persoon hulp nodig heeft, bij welke instanties kunnen zij nu terecht? Heeft de minister aanwijzingen in hoeverre deze instanties bij de gewone burger bekend zijn?
Familie of naastbetrokkenen kunnen in eerste instantie terecht bij de huisarts van de patiënt. Daarnaast bestaan er familievertrouwenspersonen. De familievertrouwenspersoon kan familie helpen contact te leggen met de hulpverlening of helpen bij klachten. Het is ook van belang dat er goed contact is tussen behandelaar van de patiënt en de familie of naastbetrokkenen. In de herziene versie Multidisciplinaire richtlijn voor schizofrenie staan voor de behandelaar meerdere aanwijzingen hoe familie te betrekken bij de behandeling.
In sommige regio’s bestaan er bemoeizorgteams. Dit zijn (vaak gemeentelijk gefinancierde) sociaal verpleegkundigen die op basis van signalen bij mensen langsgaan om te proberen hen in zorg te krijgen. Familieleden kunnen deze professionals ook inschakelen.
Nederland kent bovendien op dit moment 75 FACT (Functionele Assertive Community Treatment) teams. Dit zijn outreachende behandelteams die psychiatrische patiënten in de wijk multidisciplinaire zorg en behandeling bieden. De patiënt wordt thuis opgezocht en in zorg gehouden waardoor gedwongen opnames en eventuele maatschappelijke overlast kunnen worden voorkomen. In FACT teams wordt indien nodig besloten een aparte familiebegeleider aan te wijzen om bijvoorbeeld een completer beeld te krijgen rondom de situatie van een cliënt.
De huidige Wet Bopz (Bijzondere opneming psychiatrische ziekenhuizen) biedt voldoende aangrijpingspunten om iemand tegen zijn wil te laten opnemen als hij een direct gevaar vormt voor zichzelf en/of zijn omgeving. Er moet dan wel sprake zijn van een causaal verband tussen de psychische stoornis en het gevaar. Als laatste redmiddel staat het een ieder vrij een melding te doen bij het IGZ loket over tekortkomingen in de zorg.
Heeft u in beeld bij welke instanties, bijvoorbeeld de politie, IGZ of GGD, mensen met een hulpvraag over een psychiatrische patiënt zich nu melden? Om hoeveel hulpvragen per jaar gaat dit? Wat wordt er met deze hulpvragen gedaan? Hoeveel klachten zijn hierover bekend?
Er zijn mij geen cijfers bekend van hulpvragen van familie of naastbetrokkenen omtrent psychiatrische patiënten.
Deelt u de mening dat er, om misverstanden te voorkomen, één centraal meldpunt zou moeten zijn, dat herkenbaar is en waar krachten van professionals worden gebundeld? Zo ja, per wanneer wordt dit meldpunt opgezet? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel deze mening niet. Eén centraal meldpunt is wel herkenbaar maar kan ook zorgen voor een extra schakel in de zorgketen. Familie kan beter direct melden bij een huisarts, die vervolgens voor goede zorg en doorverwijzing kan zorgen.
Vindt u het wenselijk dat bij een melding van verwarde mensen de politie wordt gebeld en niet de Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ)? Wat is het effect van de inschakeling van de politie op de geestelijke toestand van de patiënt? Zou het niet beter zijn als de GGZ direct wordt ingezet?
Wanneer er sprake is van overlast, onveiligheid en openbare ordeproblematiek heeft de politie in eerste instantie de verantwoordelijkheid om geëigende maatregelen te nemen. Altijd direct de GGZ inschakelen zou ook een onnodige druk op de GGZ leggen. De politie tracht bij personen van wie bekend is dat zij psychische problematiek hebben eerst contact te zoeken met de huisarts. Ook kan de crisisdienst van de GGZ worden ingeschakeld. In 2003 is door GGZ Nederland en de Raad van Hoofdcommissarissen een convenant ondertekend betreffende de opvang, begeleiding en behandeling van mensen met psychische en/of verslavingsproblematiek. Hoewel in het convenant staat aangegeven dat de crisisdienst de complete beoordeling binnen zes uur moet afhandelen reageert de crisisdienst in 80% van de gevallen binnen twee uur op een (telefonisch) verzoek om bijstand. In overige gevallen garanderen zij aanwezigheid binnen maximaal drie uur. Het convenant wordt daarom uiterlijk in januari 2012 herzien.
Is het waar dat het onder dwang meenemen van de patiënt enkel mag worden uitgevoerd door de politie en deze vervolgens op het politiebureau de GGZ crisisdienst moet inschakelen? Bepaalt de politie welke GGZ organisatie de crisisdienst in de regio uitvoert? Is het waar dat de politie de eerste beoordeling doet over wat een verward persoon aan hulp nodig heeft? Waarom niet de GGZ, die ervoor is opgericht?
Op grond van de Politiewet heeft de politie de taak te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven. Als er sprake is van overlast, onveiligheid of openbare ordeproblematiek zal de politie dus de eerste zijn die ter plaatse is. De politie kan vervolgens de crisisdienst inschakelen. Hiervoor hoeft de persoon niet altijd naar het politiebureau te worden gebracht. De politie bepaalt niet welke GGZ organisatie de crisisdienst in de regio uitvoert. Op grond van de WTZi (Wet toelating zorginstellingen) garandeert de overheid in ieder geval één crisisdienst in de regio. Wie dit levert is aan verzekeraars en instellingen zelf.
Wat is de voortgang van de onderhandeling tussen politie en GGZ over een convenant dat de opsluiting van psychiatrische patiënten zou moeten voorkomen en in uiterste nood beter moet vormgeven? Kunt u het definitieve convenant naar de Kamer sturen?
Het convenant wordt op dit moment herzien en zal uiterlijk in januari 2012 verschijnen. Ik zal het definitieve convenant op termijn naar de kamer sturen.
Ondertoezichtstelling |
|
Willie Dille (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Overleden peuter vanaf begin onder toezicht»?1
Ja.
Hoe kan het dat dit 3-jarige jongetje is geplaatst in een gezin waarvan de vriend van moeder meerdere keren is veroordeeld voor geweldsdelicten?
Ik treed niet in het oordeel van een kinderrechter. Ik wil voorop stellen dat ernstige en droevige voorvallen zoals dit overlijden van een peuter mij diep raken en ik realiseer mij dat de maatschappelijke impact hiervan groot is.
Ik kan u vertellen dat de Inspectie Jeugdzorg naar aanleiding van het overlijden van het genoemde jongetje een eigenstandig onderzoek uitvoert naar de bij het gezin betrokken jeugdzorginstellingen. Dit onderzoek wordt uitgevoerd in overleg met de Inspectie voor de Gezondheidszorg. Tevens verricht het OM onderzoek naar de strafrechtelijke aspecten van deze zaak. Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomsten van lopende onderzoeken in een individueel dossier.
Wat vind u van de beslissing van de kinderrechter om – ondanks de langdurige en zorgelijke voorgeschiedenis – geen ondertoezichtstelling (OTS) te verlenen, tegen het nadrukkelijke advies in van Bureau Jeugdzorg?
Zie antwoord vraag 2.
Welke actie gaat u ondernemen om dit soort situaties in de toekomst zoveel mogelijk te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel aanvragen voor OTS liggen op dit moment bij de rechter voor ter beoordeling?
Op grond van de wet- en regelgeving wordt voor de afdoening van verzoeken om een kinderbeschermingsmaatregel als volgt gewerkt:
Het aantal verzoeken tot OTS (en uhp) in behandeling bij de rechtbanken bedraagt per 13 mei circa 3000, waarbij het gaat om in totaal ongeveer 5300 kinderen.
Voor het overgrote deel van deze zaken geldt dat er weliswaar een verzoek om een OTS is ingediend, maar dat de kinderen inmiddels reeds door een voorlopige maatregel onder toezicht zijn gesteld, danwel dat er in lopende verzoeken al een tussenbeschikking is afgegeven. Deze zaken worden gekenmerkt als lopende zaak maar hierbij is feitelijk al een maatregel van kracht.
De Special Olympics |
|
Willie Dille (PVV), Richard de Mos (PVV) |
|
|
|
Bent u bekend met de organisaties «Gehandicaptensport Nederland»2 en «Special Olympics»?3
Bent u op de hoogte met het feit dat uit cijfers van het Sociaal Cultureel Planbureau blijkt dat circa 4 miljoen mensen in Nederland met een handicap leven en dat deze groep mensen 33% minder bewegen dan de groep mensen zonder handicap?
Bent u bekend met de ambitie van Special Olympics om de Special Olympics World Summer Games 2019 in Nederland te organiseren? Zo ja, wordt dit toernooi door de Nederlandse overheid omarmd en opgenomen in de sportbeleidsplannen?
Bent u bereid om bij NOC-NSF4 en IOC5 te pleiten om het toernooi voor verstandelijk gehandicapten in de toekomst te koppelen aan de Olympische Spelen, zodat ook verstandelijk gehandicapten eens in de vier jaar de Olympische gedachte meekrijgen? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven of sport en bewegen voor gehandicapten expliciet in de Sportbeleidbrief aan de orde komt, omdat deze groep qua sportparticipatie structureel achterblijft met alle gezondheidsgevolgen van dien? Zo nee, waarom niet?
Kunt er bij NOC-NSF en IOC voor pleiten dat na afloop van de reguliere Olympische Spelen, vlaggen, vaandels en het Olympisch dorp niet worden afgebroken, zodat de deelnemers van de Paralympics niet in een troosteloze omgeving terechtkomen, zoals bij de laatste Paralympics in China is gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Het bericht dat dementiezorg betere opleiding vergt |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Dementie zorg vergt betere opleiding»?1 en het daarin genoemde promotieonderzoek van neuropsycholoog mevr. H. Verbeek naar de schaalgrootte van zorginstellingen?
Ik ken het bericht «Dementie zorg vergt betere opleiding».
Herkent u het beeld dat zorginstellingen teveel bezig zijn met schaalgrootte en het inrichten van kleinschalige woonvormen en dat het opleidingsniveau van het personeel daaronder te leiden heeft?
Neen. Een oorzakelijk verband is mij niet bekend. Kleinschaligheid vergt wel zorgvuldige inzet van verpleegkundigen, omdat deze anders is dan bij grootschalige gebouwen. Mogelijk leidt het genoemde promotieonderzoek tot nieuw inzicht.
De onderzoeken van het Trimbos-instituut die ik tot nu toe ken, geven aan dat bewoners in een kleinschalige woonomgeving beter af zijn. Werken in een kleinschalige woonvorm heeft positieve effecten op het welzijn van verzorgenden, omdat zij daar lagere werkeisen, meer autonomie en meer sociale steun ervaren. Dit zijn de uitkomsten uit het promotieonderzoek van Selma te Boekhorst van 21 januari 2011. De onderzoeker constateert dat de toekomstige verpleeghuiszorg voor mensen met dementie wellicht moet bestaan uit het beste dat zowel kleinschalig wonen als traditionele verpleeghuizen te bieden hebben.
In 2006 is vastgesteld dat het merendeel van het personeel in de kleinschalige woonvormen het opleidingsniveau 3 heeft (74%). Er is een hoger percentage medewerkers van niveau 5 dan in de traditionele zorgvormen.
Wat is uw reactie op de stelling dat het opleidingsniveau van personeel in zorginstellingen door bezuinigingen gemiddeld zelfs lijkt te verslechteren?
Een verband tussen besparingen en het verslechteren van het opleidingsniveau van medewerkers in zorginstellingen is mij niet bekend. Momenteel is, mede vanuit een vraag van de Tweede Kamer, een onderzoek gaande naar het opleidingsniveau van zorgpersoneel en de kwaliteit van zorgverlening in verzorgings- en verpleeghuizen. Het onderzoek wordt uitgevoerd door het Nivel in opdracht van het ministerie van VWS en de IGZ. Naar verwachting zijn de resultaten van het onderzoek eind 2011 bekend. Ik zal u daarover informeren.
Hoe verhoudt dit bericht zich tot het voornemen van het kabinet om te investeren in de kwaliteit van ouderenzorg?
Dit kabinet investeert extra in de kwaliteit van de langdurige zorg. Deze extra investeringen zijn ook noodzakelijk om te verzekeren dat ook in de toekomst de zorg van goede kwaliteit blijft. De uitdagingen waar de sector voor staat zijn namelijk divers. Ik doel hierbij op een krapper wordende arbeidsmarkt, complexer wordende zorgvragen van cliënten, maar ook ontwikkelingen op het terrein van het goed kunnen organiseren van kleinschalige zorg. Door het mogelijk te maken dat er extra personeel kan worden opgeleid en aangenomen wordt de sector in staat gesteld om goed met deze uitdagingen om te gaan.
Deelt u de mening dat de interactie tussen personeel en bewoners van een zorginstelling erg belangrijk is en dat personeel, zeker bij dementiezorg, goed toegerust moet zijn om die interactie goed te laten verlopen?
Ik deel de mening dat de interactie tussen personeel en bewoners van een zorginstelling belangrijk is. Ik kan daarbij ook erkennen dat het personeel, zeker bij dementiezorg, goed toegerust moet zijn om die interactie goed te laten verlopen.
Welke stappen bent u bereid te zetten om ervoor te zorgen dat het opleidingsniveau van werknemers niet achterblijft bij investeringen in kleinschaliger en huiselijker wonen voor mensen met dementie?
Zoals aangegeven investeert dit kabinet fors in de langdurige zorg door het mogelijk te maken dat er extra personeel kan worden aangenomen en opgeleid. Een deel van deze extra investeringen zal ook ten goede komen aan personeel dat werkt, of zal gaan werken, in instellingen waarbij kleinschalige zorg zal worden geboden voor mensen met dementie.
Het bericht dat instanties geen signalen of dossiers hadden over zededelinquent die voogdij kreeg over twee dochters |
|
Ard van der Steur (VVD), Brigitte van der Burg (VVD) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat instanties niets wisten over de man die zijn twee dochters misbruikte?1
Ja.
Kunt u verklaren hoe het mogelijk is dat een zedendelinquent, die in het verleden voor incest veroordeeld is, het (eenhoofdig) gezag krijgt over zijn kinderen?
Na een scheiding kan een ouder slechts eenhoofdig gezag uitoefenen na een uitspraak van de rechter daartoe, bijvoorbeeld omdat de andere ouder niet (meer) in staat is om aan het ouderlijk gezag invulling te geven door een psychiatrische ziekte of verslaving. Een dergelijke gezagsprocedure heeft ook in de onderhavige zaak plaatsgevonden. Aan een oproep om ter zitting te verschijnen heeft de moeder geen gehoor gegeven. De Raad voor de Kinderbescherming was bij de mondelinge behandeling ter zitting aanwezig. De vader verzorgde zijn dochter al enige tijd alleen. Noch voor de rechtbank, noch voor de Raad voor de Kinderbescherming was er op basis van de informatie die ter beschikking stond, aanleiding (nader) onderzoek te (laten) verrichten.
Op het moment dat het verzoek van de vader ter zitting werd behandeld was het raadsdossier van de oudere dochter vernietigd omdat deze dochter al ouder was dan 24 jaar. De vader heeft tijdens de behandeling ter zitting van het verzoek om eenhoofdig gezag over zijn strafrechtelijke antecedenten gezwegen.
Doet de Raad voor de Kinderbescherming altijd onderzoek naar het strafrechtelijk verleden van de ouders wanneer hij wordt ingeschakeld door de rechter?
De Raad voor de Kinderbescherming is geautoriseerd om het Justitieel Documentatieregister (JDR) in te zien. Bij gerechtelijke procedures over het ouderlijk gezag en/of omgang wordt niet standaard gekeken naar strafdossiers van de betreffende ouders. Overigens verwijs ik u naar het antwoord op de vragen 5 en 6.
Klopt het dat de Raad voor de Kinderbescherming dossiers van kinderen bewaart tot zij de leeftijd van 24 jaar hebben bereikt? Zo ja, vindt u het wenselijk dat deze termijn wordt opgerekt? Wat zijn hiervan de consequenties? Zo nee, waarom wilt u de termijn niet oprekken?
Conform het Kwaliteitskader van de Raad voor de Kinderbescherming wordt een kinddossier vernietigd wanneer het kind met wie de Raad bemoeienis had, 24 jaar is geworden. Dit is alleen anders als sprake is van ontheffing van het gezag of bij adoptie, in welke gevallen een dossier levenslang bewaard blijft. Zie voor het overige het antwoord op de vragen 5 en 6.
Wordt bij gerechtelijke procedures over het ouderlijk gezag en/of omgang en/of hoofdverblijfplaats kinderen standaard gekeken naar strafdossiers van de betreffende ouders? Zo nee, bent u bereid de wet zodanig te wijzigen dat standaard gekeken wordt of een ouder voor een (zeden)delict is veroordeeld?
Bij gerechtelijke procedures over het ouderlijk gezag en/of omgang wordt zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 niet standaard gekeken naar strafdossiers van de betreffende ouders.
Ik vind het van belang dat er een sluitende aanpak komt voor die zaken waarin het risico op herhaling van een ernstig misdrijf en daarmee een bedreiging voor het kind groot is. Wat mij betreft gaat het dan niet alleen om het verkrijgen van zicht op een eventuele strafrechtelijke voorgeschiedenis van een gezinslid bij zaken betreffende omgang en gezag, maar ook bij de besluitvorming inzake een jeugdbeschermingsmaatregel. In vervolg op de aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid in het rapport «Over de fysieke veiligheid van het kind» alsmede de aanbevelingen op dit punt in een tweetal rapporten van de Inspectie jeugdzorg2 wordt momenteel met veldpartijen gewerkt aan het opzetten van een (beleids)kader om in dossiers zicht te krijgen op eventuele voorgeschiedenissen. Het hiervoor besprokene zal bij het opzetten van dit kader worden betrokken. Daarbij zal gelden dat in een zaak als de onderhavige die bij de Raad voor de Kinderbescherming aanhangig is, de Raad steeds het JDR inziet. Verder geldt dat het kinddossier van andere kinderen uit het gezin bij de Raad voor de Kinderbescherming lang genoeg na hun minderjarigheid beschikbaar moet blijven. Bekeken wordt op welke wijze dat in de uitvoeringspraktijk van de Raad zijn beslag kan krijgen en hoeveel langer dan tot het 24e levensjaar jaar het kinddossier moet worden bewaard. Voorstelbaar is dat het Kwaliteitskader van de Raad voor de Kinderbescherming daartoe wordt aangepast. Daarmee wordt de kans op herhaling aanzienlijk verkleind, waarbij ik meteen opmerk dat een incident niet 100% kan worden voorkomen. Zoals aangegeven in mijn brief van 31 januari 20113 zal uw Kamer periodiek geïnformeerd worden over de voortgang bij de uitwerking van de aanbevelingen. Ik zal dan ook ingaan op de onderhavige kwestie.
Bent u bereid de wet zodanig te wijzigen dat wel standaard gecontroleerd wordt of een voogd voor een (zeden)delict veroordeeld is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op wat voor termijn?
Zie antwoord vraag 5.
Acht u het wenselijk dat er een wettelijk systeem komt om in de gaten te houden of zedendelinquenten na een delict (opnieuw) kinderen op de wereld zetten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn hiervan de mogelijke (nadelige) consequenties?
De maatregelen die kinderen van zedendelinquenten betreffen, worden besproken in het kader van het op te zetten (beleids)kader genoemd in het antwoord op de vragen 3–6. Of een wettelijk systeem wenselijk is om in de gaten te houden of zedendelinquenten wederom een gezin vormen, hetgeen aandacht behoeft van de Raad voor de Kinderbescherming, wordt daarbij meegenomen.
De actuele situatie ten aanzien van medicinale cannabis |
|
Pia Dijkstra (D66), Boris van der Ham (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op een recent artikel in de Annals of Oncology waaruit blijkt dat medicinale cannabis de eetlust van kankerpatiënten verbetert?1
De resultaten van dit onderzoek bevestigen de therapeutische werkzaamheid van cannabis. De behandeling van kankerpatiënten die chemotherapie ondergaan is een van de indicaties die in de brochure en op de website van het Bureau voor Medicinale Cannabis staan.
Is het correct dat het Bureau Medicinale Cannabis (BMC) na het algemeen overleg over de initiatiefnota «Toegankelijker medicinale cannabis» de recente klinische literatuur over medicinale cannabis heeft verzameld en dat de Commissie Farmaceutische Hulp (CFH) op basis van deze verzamelde literatuur een inschatting heeft gemaakt of een beoordeling van de rationele farmacotherapie zinvol is? Zo nee, wanneer zal deze inschatting worden gemaakt? Zo ja, wat was de uitkomst van de beoordeling?
Ja, dit is correct. Met de CFH is gesproken over de haalbaarheid van zo’n beoordeling. Volgens de CFH zijn sinds de laatste beoordeling nieuwe gegevens beschikbaar gekomen, in de vorm van klinische onderzoeken bij diverse indicaties. De kanttekening die hierbij werd gemaakt is dat de onderzoeken niet met gestandaardiseerde medicinale cannabis zijn uitgevoerd. Verder zijn de meeste onderzoeken, voor zover de CFH kon beoordelen, niet met de voorkeurstoedieningsvorm uitgevoerd. De voorkeur van toediening gaat uit naar inhalatie of met thee. Het blijft volgens de CFH onduidelijk in hoeverre de klinische resultaten met de cannabinoïden kunnen worden gebruikt om een weloverwogen oordeel te geven over medicinale cannabis. Voorlopig is de inschatting dat een beoordeling op dit moment niet zinvol is.
Doet het BMC op dit moment zelf onderzoek naar de medische effecten van medicinale cannabis, zoals de regelgeving voor Opiumwetvergunningen voorschrijft? Zo neen, wanneer zal het BMC aan deze taak voldoen?
Afgezien van het feit dat ik van mening ben dat dit geen overheidstaak is (zie ook de reactie van mijn voorganger op de initiatiefnota van het Kamerlid Van der Ham, TK 2009–2010, 32 159, nr. 3), zie ik op dit moment geen noodzaak van het (laten) doen van onderzoek naar medische effecten van medicinale cannabis. De beleidsregel (uit Beleidsregels Opiumwetontheffingen, Staatscourant 9 januari 2003, nr. 6) waar naar verwezen wordt is indertijd opgesteld om ervoor te zorgen dat er een geneesmiddel met medicinale cannabis ter beschikking komt. In het najaar van 2003 heeft het BMC de grondstof medicinale cannabis ter beschikking gesteld die van zodanige kwaliteit is dat de apotheker deze als magistrale bereiding, oftewel een geneesmiddel, aan de patiënt kan leveren. Hiermee is uitvoering gegeven aan de beleidsregel. Net als mijn voorganger vind ik dat er vervolgens een taak ligt voor een farmaceutisch bedrijf om een geneesmiddel op de markt te zetten en hier gaat een registratieprocedure aan vooraf.
Kunt u het overzicht van de CFH naar de Kamer sturen, of zelf een overzicht geven van de laatste stand van zaken in de wetenschap ten aanzien van – klinische testen met – medicinale cannabis?
Het literatuuroverzicht dat met de CFH is besproken treft u als bijlage aan bij deze brief.
Kunt u voor de jaren 2005, 2006, 2007, 2008, 2009 en 2010 aangeven hoeveel doktersrecepten voor medicinale cannabis zijn verstrekt, hoeveel medicinale cannabis er is verstrekt via de apotheken en om hoeveel patiënten het gaat?
Nee, deze informatie is niet beschikbaar. Cijfers waar ik wel de beschikking over heb en die ik u kan geven zijn de hoeveelheden die aan apotheken zijn afgeleverd in de afgelopen jaren. Aan de hand van deze gegevens en de aanname dat de gemiddelde dagdosering 0,5 g bedraagt, kan een zeer globale schatting gemaakt worden over het aantal patiënten. Zeer globaal omdat medicinale cannabis voor verschillende indicaties gebruikt kan worden en per indicatie de dosering ook per patiënt kan verschillen. Daarnaast bepaalt ook de wijze van toediening de hoogte van de dosering en ook deze hoogte kan per patiënt verschillen.
Afgeleverd aan apotheken (kg)
Schatting patiënten
2006
58
315
2007
72
397
2008
85
468
2009
91
501
2010
102
558
Zijn er officiële schattingen ten aanzien van het aantal mensen dat op dit moment overgaat tot coffeeshopcannabis of zelfteelft, omdat de apotheekvarianten niet voldoen? Zo neen, bent u bereid dit uit te zoeken?
Nee, voor zover ik weet zijn die er niet. Voor mijn beleid zie ik geen noodzaak dit uit te zoeken. Sinds 2003 bestaat er voor patiënten een alternatief, namelijk medicinale cannabis van het BMC waardoor ze niet meer afhankelijk hoeven te zijn van coffeeshops of zelfteelt. Het BMC heeft regelmatig contact met de patiëntenverenigingen, zoals de MS-vereniging Nederland. De vereniging geeft aan dat de meeste patiënten voldoende geholpen zijn met het huidige aanbod van het BMC.
Heeft het BMC variant MGC 1 004 van Maripharm BV ingezet als proef voor een nieuwe variant voor medicinale cannabis? Wat zijn de resultaten?
Het BMC is afgelopen maart gestart met een proef met een vergelijkbare variant, de Bedica. Dit product is afkomstig van dezelfde teler die de huidige drie varianten aan het BMC levert. Het bedrijf Maripharm is niet door de selectieprocedure van het BMC gekomen. De proef loopt nog te kort om iets over de resultaten te zeggen. Over een jaar beslis ik of de nieuwe variant structureel wordt aangeboden.
Bent u bereid andere varianten in te zetten als nieuwe variant voor medicinale cannabis, waaronder Bedropur en AI94 van Bedrocan, en Marinol? Zo neen, waarom niet?
Net als mijn voorganger sta ik niet afwijzend tegenover een eventuele uitbreiding van varianten mits dit voorziet in een substantiële behoefte. Het BMC is dan ook afgelopen maart gestart met een proef met één nieuwe variant. Zoals ik al aangaf, als dit daadwerkelijk voorziet in een substantiële vraag, dan ben ik bereid om ook deze variant structureel beschikbaar te stellen. Zoals eerder aan uw Kamer is gemeld (TK 2009–2010, 32 159, nr. 3), is het niet haalbaar om voor iedere patiënt of zelfs een kleine subgroep een eigen variant beschikbaar te stellen. Aan het beschikbaar stellen van iedere variant zijn extra kosten verbonden. Deze extra kosten kunnen ervoor zorgen dat het BMC opnieuw geconfronteerd wordt met exploitatietekorten. Eén van de beleidsdoelstellingen was namelijk dat medicinale cannabis op een kostendekkende wijze beschikbaar zou worden gesteld. Zoals de zaken er nu voor staan functioneert het BMC kostendekkend. Een verdere uitbreiding is in de toekomst pas gerechtvaardigd wanneer aan de hierboven genoemde voorwaarden voldaan wordt. Een alternatief om het BMC kostendekkend te laten functioneren is door de extra kosten te verrekenen in de afleverprijs van de medicinale cannabis. Dit betekent ook een prijsverhoging voor de patiënt, hetgeen ik op dit moment niet wenselijk acht.
Wanneer komt er een herziene versie van de «Medicinale Cannabis informatiebrochure voor patiënten»? Wanneer komt er een herziene versie van de «Medicinale Cannabis informatiebrochure voor artsen en apothekers»?
De laatste versies van de brochures zijn van december 2009. Momenteel worden de brochures op een aantal punten aangepast en de vernieuwde versies zullen in juni van dit jaar verschijnen.
Welke zorgverzekeraars hebben medicinale cannabis in het aanvullend pakket hebben opgenomen? Welke verzekeraars vergoeden het uit coulanceoverwegingen?
Ik heb geen inzage in de aanvullende pakketten van de zorgverzekeraars. Mij is overigens wel bekend dat de Nederlandse associatie voor legale Cannabis en haar Stoffen als Medicatie (NCSM) een onderzoek onder zorgverzekeraars heeft uitgevoerd. De NCSM heeft dit onderzoek beschikbaar gesteld op haar website (www.ncsm.nl).
Bent u bereid met relevante zorgverzekeraars in overleg te treden en hen aan te sporen medicinale cannabis in aanvullende pakketten over te nemen, dan wel via een coulanceregeling te vergoeden? Zo neen, waarom niet?
Mijn departement heeft regelmatig overleg met zorgverzekeraars. Ik heb geen enkele invloed op hoe een zorgverzekeraar zijn aanvullende pakket samenstelt. Dit hoort eenmaal bij het zorgverzekeringsstelsel waarvoor we hebben gekozen. Het enige wat ik kan doen en dat is ook al gedaan, is voorlichting geven over medicinale cannabis en wat de rol van het BMC is op dit gebied. Mijn voorganger heeft uw Kamer vorig jaar juni het verslag van deze voorlichtingsbijeenkomst gestuurd (TK 2009–2010, 32 159, nr. 6). Het aansporen van de zorgverzekeraar om alleen dit specifieke product in zijn aanvullende pakket op te nemen vind ik niet juist.
Wat zouden op dit moment de financiële consequenties zijn van het toevoegen van medicinale cannabis in het basispakket, de mogelijke voordelen – minder gebruik van andere medicijnen – meegerekend?
Op dit moment zijn onvoldoende farmaco-economische data beschikbaar die een goed beeld kunnen geven van de financiële consequenties van het toevoegen van medicinale cannabis aan het basispakket.
Welke fabrikanten staan op het punt staan om via klinische trials nationaal en internationaal naar de registratie van medicinale cannabis toe te werken? Wat is de prognose van aanbieding aan de autoriteiten, en registratie?
Ik heb geen toegang tot dit soort gegevens. In Nederland is het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) betrokken bij de verschillende fasen van het klinisch onderzoek. Het CBG heeft een geheimhoudingsplicht wanneer het gaat om registratieaanvragen in verband met de concurrentiegevoelige gegevens die bij het CBG worden aangeleverd. Om dezelfde reden maakt het CBG geen namen van fabrikanten bekend. Het is uiteindelijk aan de fabrikant zelf of en wanneer hij bekend maakt dat er een nieuw product aankomt. Zo laat een Brits bedrijf via de media weten dat zijn mondspray, die onder andere bestaat uit een extract van medicinale cannabis, in het Verenigd Koninkrijk en Spanje is aangeboden voor registratie. Ook is bekend dat er in Nederland ontwikkelingen zijn op het gebied van een te registreren geneesmiddel met medicinale cannabis. Mijn voorganger heeft zelfs besloten de beschikbaarheid van medicinale cannabis voorlopig voort te zetten om deze ontwikkeling een serieuze kans te bieden (TK 2007–2008, 24 077, nr. 200). Het is niet bekend wanneer dit bedrijf zijn product aan kan bieden voor registratie.
Onder welke voorwaarden bent u bereid medicinale cannabis op te nemen in het basispakket? In hoeverre wordt uws inziens op dit moment aan deze voorwaarden voldaan?
De voorwaarden voor opname in het basispakket voor medicinale cannabis zijn niet anders dan de voorwaarden die ook gelden voor andere geneesmiddelen dan wel magistrale bereidingen. Voor geneesmiddelen betekent dit dat er op zijn minst sprake moet zijn van een registratie. Voor magistrale bereidingen moet er in ieder geval sprake zijn van rationele farmacotherapie. Ik verwijs u naar de brief van mijn voorganger (TK 2009–2010, 32 159, nr. 3) waarin dit ook uitgebreid aan de orde is gekomen. Voor de beantwoording van het tweede deel van uw vraag verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 2.
Psychische problemen onder asielzoekers en de vergoeding van antidepressiva |
|
Hans Spekman (PvdA), Khadija Arib (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel over de psychische problemen van asielzoekers?1
Ja.
Kunt u aangeven in welke mate er psychische problemen bestaan bij asielzoekers? In welke mate is er sprake van dat psychische problemen relatief vaker voorkomen bij asielzoekers?
Onderzoek naar de mate van psychische problemen bij asielzoekers in vergelijking met andere groepen is recentelijk niet uitgevoerd. Het laatste onderzoek heeft plaatsgevonden in 2006 waarbij op basis van interviews onder asielzoekers in Nederland afkomstig uit Afghanistan, Iran en Somalië werd gevonden dat twee derde van de asielzoekers symptomen had van depressie en/of angst (68%) en meer dan één op de vier van posttraumatische stress-stoornis (PTSS) (28%).2 Wel is er in 2009 een overzichtsstudie3 uitgevoerd in westerse landen met de conclusie dat circa één op de tien volwassen asielzoekers in westerse landen aan PTSS lijdt, circa één op de twintig aan een zware depressie en circa één op de vijfentwintig een gegeneraliseerde angststoornis heeft.
Hoeveel asielzoekers krijgen jaarlijks professionele hulp en/of medicatie vanwege psychische problemen? Welke kosten zijn hiermee gemoeid? Klopt het dat het gebruik van antidepressiva onder asielzoekers vele malen hoger is dan onder de gemiddelde Nederlandse bevolking?
In 2009 zijn circa 3 800 asielzoekers, die verblijven in de opvang van het COA, contact hebben gehad met de geestelijke gezondheidszorg. In zijn totaliteit zijn in 2009 35 500 personen woonachtig geweest bij het COA, dit zou neerkomen op 10%.
Zowel in 2009 als in 2010 is op jaarbasis circa € 18 miljoen uitgegeven aan de gehele geestelijke gezondheidszorg voor asielzoekers. De prognose voor 2011 op basis van de eerste vier maanden laat hier geen afwijkend beeld in zien. Het gebruik van antidepressiva onder asielzoekers is niet vele malen hoger dan dat onder de Nederlandse bevolking. In 2009 lag het gebruik van antidepressiva onder volwassen asielzoekers circa 10% boven dat van de volwassenen in Nederland onder de zorgverzekering.
Kunt u aangeven hoeveel asielzoekers en hoeveel ex-asielzoekers de afgelopen tien jaar om het leven zijn gekomen door suïcide en andere vormen van niet-natuurlijke dood? Hoeveel asielzoekers hebben een serieuze poging tot suïcide ondernomen? In hoeveel van deze gevallen is een onderzoek ingesteld en aan wie is daarover gerapporteerd? In hoeveel van deze gevallen is nagegaan of tijdens of na het behandelen van het asielverzoek bij de betrokken instanties bekend was dat er een mogelijk risico op suïcide bestond?
Vanaf 2002 bestaat een registratie door GGD Nederland van het aantal asielzoekers die zijn overleden hetzij door suïcide of andere niet-natuurlijke doodsoorzaken. In de periode 2002 tot en met 2008 zijn er 105 overlijdensgevallen van asielzoekers met een niet-natuurlijke oorzaak bekend. Hiervan betreffen 37 gevallen overlijden door suïcide. In de periode 2009 tot en met 2010 zijn drie asielzoekers overleden door suïcide. Bovenstaande cijfers betreffen alleen asielzoekers die op het moment van overlijden ingeschreven stonden bij het COA.
Wat betreft het aantal pogingen tot suïcide die worden geregistreerd door GGD Nederland, zijn in de periode van 2002 tot en met 2010 per jaar gemiddeld 40 pogingen bekend. Over 2011 zijn tot nu toe 11 gevallen bekend.
GGD Nederland en Gezondheidscentrum Asielzoekers (GCA) onderzoeken iedere melding van een suïcidepoging door een asielzoeker. Dit onderzoek is gericht op het vergaren van gegevens ten behoeve van de zorgverlening. Partijen die uitvoering geven aan de asielprocedure zelf vormen geen onderdeel van het onderzoek.
De uitkomsten van dit onderzoek worden opgenomen in het medisch dossier en worden ter beschikking gesteld via het Huisartsen Informatie Systeem (HIS). De huisarts van de betreffende asielzoeker heeft hiermee toegang tot de uitkomsten. Het GCA informeert andere betrokken (zoals de opvanglocatie van het COA) voor zover mogelijk over het resultaat van het onderzoek.
Welke concrete maatregelen worden op dit moment genomen om er voor te zorgen dat asielzoekers voldoende en tijdige zorg krijgen bij psychische problemen?
Asielzoekers hebben in de rust- en voorbereidingstermijn van de nieuwe asielprocedure de mogelijkheid om deel te nemen aan een medisch onderzoek. Dit onderzoek heeft onder andere tot doel om de asielzoekers die dat nodig hebben de weg naar de zorg te wijzen. Asielzoekers zullen klachten als depressies, angst of andere psychische klachten doorgaans melden bij de huisarts. Om de toegankelijkheid en laagdrempeligheid van geestelijke gezondheidszorg (GGZ) voor asielzoekers te versterken, wordt de huisarts sinds 2010 bijgestaan door een eerstelijnsconsulent van de GGZ in de eerste lijn. Dit vereenvoudigt en versnelt de toegang tot de geestelijke gezondheidszorg voor de asielzoeker. Hierbij is het principe van «stepped care» (stapsgewijze zorg) van toepassing: onnodige zorg zoveel mogelijk voorkomen door eerst naar lichtere behandelmethoden te zoeken. Indien geïndiceerd, volgt gerichte doorverwijzing van de asielzoeker. Tijdigheid van de zorg wordt ondersteund door de zorgbemiddeling door zorgverzekeraar Menzis.
In hoeverre vindt op dit moment registratie plaats bij de IND van verzoeken om medisch advies met als achtergrond «dreigende suïcide»? Bestaat er een bijzondere instructie bij de IND voor asielzoekers met psychische problemen, c.q. dreigende suïcide? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid te registreren in welke mate asielzoekers geconfronteerd worden met psychische problemen, leidend tot (dreigende) suïcide? Zo nee, waarom niet?
De adviseurs van Bureau Medisch Advies (BMA) registreren bij elk uitgebracht advies een diagnose. In 2010 was 56% van de aandoeningen van psychiatrische aard. Specifieke diagnoses bij psychiatrische aandoeningen zijn onder andere PTSS, depressie en aanpassingsstoornis. Dreigende suïcide komt niet in het overzicht voor, omdat suïciderisico geen diagnose is. Suïcidale gedachten en gedragingen, en daarmee het risico op een suïcide(poging), gaan vaak gepaard met een psychische stoornis.
Voor IND hoor- en beslismedewerkers bestaat een training omgaan met traumatisering en andere medische beperkingen bij asielzoekers. Tevens is er een openbare werkinstructie (2010/13), waarin wordt een aangegeven hoe om te gaan met asielzoekers met medische problematiek, waaronder het voorkomen van psychische problemen. In de cursus en werkinstructie wordt aandacht besteed aan de wijze van communiceren met de asielzoeker met medische problemen om tot een zorgvuldig gehoor te komen. Daarnaast wordt er aandacht besteed aan het beslissen op zaken van asielzoekers met medische problematiek.
In hoeveel gevallen is op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 uitzetting tijdelijk achterwege gelaten vanwege dreigende suïcide? Hoe is verder gehandeld met deze asielzoekers?
Aangezien er geen registratie plaatsvindt op dreigende suïcide zijn er geen aantallen te noemen.
Wanneer uitzetting achterwege dient te blijven op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 is dit voor de duur van maximaal 1 jaar. Na afloop van deze periode kan de vreemdeling, indien nog steeds sprake is van medische problematiek waarvoor hij onder behandeling staat, opnieuw een verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 of een reguliere aanvraag medisch indienen.
In welke mate betekent de wijziging per 1 januari 2011 voor vergoeding van antidepressiva en de nieuwe voorwaarde in Bijlage 2 van de Regeling zorgverzekering dat antidepressiva voor asielzoekers in de praktijk niet meer worden vergoed?
Ook voor asielzoekers geldt dat de medicijnen worden vergoed die zijn opgenomen in Bijlage 2 van de Regeling zorgverzekering. In de Regeling Zorg Asielzoekers wordt voor de vergoeding van medicijnen verwezen naar genoemde bijlage. De vergoeding van medicijnen voor asielzoekers is gelijk aan die van Nederlandse ingezetenen. De minister van VWS heeft tijdens het VAO Medische Zorg Asielzoekers d.d. 19 april jl. aangeven dat antidepressiva onderdeel uitmaken van het reguliere zorgverzekeringspakket en derhalve ook voor asielzoekers worden vergoed als daar een medische indicatie voor is.
Vanaf 1 januari 2011 is de vergoeding van antidepressiva uit het basispakket licht ingeperkt. Aangezien goede medische richtlijnen bestaan waarin beschreven staat wanneer antidepressiva ingezet kunnen worden, is besloten de vergoeding aan te laten sluiten bij deze richtlijnen. Deze richtlijnen waren dus al opgezet door de beroepsgroep zelf. De regeling voor de vergoeding van ziektekosten van asielzoekers sluit hier onverkort op aan.
In de eerste maanden van 2011 is er geen afname waarneembaar in het gebruik van antidepressiva door asielzoekers die in de opvang van het COA verblijven.
Ondersteunt u het initiatief van de Nederlandse Vereniging van Asieladvocaten om een werkgroep op te richten om de psychische nood onder asielzoekers terug te dringen? Bent u bereid daar een bijdrage aan te leveren, en zo ja, welke?
Reeds aan het begin van de asielprocedure kan door een asielzoeker medisch advies worden gevraagd, waarbij psychische klachten aan de orde kunnen worden gesteld. Zoals ik in antwoord op vraag 5 heb aangegeven bestaat een volledige toegang tot de zorg inzake psychisch-sociale klachten. Daarnaast kan een beroep gedaan worden op artikel 64 van de Vreemdelingenwet. Gezien het vorenstaande zie ik geen aanleiding om een bijdrage hieraan te leveren.
Abortus en het gebrek aan anticonceptiemiddelen op Curaçao |
|
Ineke van Gent (GL) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het promotieonderzoek van mevrouw Adriana Boersma?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat een groot aantal vrouwen op Curaçao bij gebrek aan legale abortusmogelijkheden toevlucht zoekt bij kwakzalvers, waardoor in 2009 14 vrouwen wegens ernstige complicaties in het ziekenhuis belandden? Klopt Boersma’s stelling dat in landen waar abortus wél is toegestaan, zich nauwelijks complicaties voordoen?
Volgens de in het Koninkrijk geldende regels betreffen abortus, anticonceptie en seksuele voorlichting autonome bevoegdheden van de landen. Deze thema’s vallen onder verantwoordelijkheid van de regering van Curaçao. De Staten van Curaçao roepen haar eigen regering ter verantwoording.
Overigens valt het in algemene zin te betreuren wanneer vrouwen met ernstige complicaties in het ziekenhuis worden opgenomen naar aanleiding van een ongewenste zwangerschap.
Wat vindt u ervan dat de meeste onbedoelde zwangerschappen ontstaan als gevolg van geen of inconsequent gebruik van betrouwbare, moderne anticonceptie? Klopt het dat scholen slechte seksuele voorlichting geven, een cultureel taboe op het gebruik van anticonceptiemiddelen rust en dat de kosten van anticonceptiemiddelen voor eigen rekening blijven?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat een combinatie van een verbod op abortus, gebrekkige seksuele voorlichting en een afwijzende publieke houding jegens anticonceptie leidt tot ongewenste gevolgen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om in overleg te treden met uw Curaçaose ambtgenoten om de negatieve gevolgen van het verbod op abortus, gebrekkige seksuele voorlichting en gebrekkige praktische beschikbaarheid en acceptatie van anticonceptie te bespreken en te bestrijden?
Zie antwoord vraag 2.
De versnelde aanleg van liften op station Gorinchem |
|
Maarten Haverkamp (CDA) |
|
Kent u het bericht «Versneld liften op station Gorinchem» van 6 april 2011?1
Ja.
Klopt het dat door de verbouwing van de Merwede Lingelijn, het station Gorinchem niet meer toegankelijk is voor reizigers met een mobiliteitsbeperking? Was dit volgens u te voorzien?
Door sluiting van het dienstoverpad op station Gorinchem is perron 2 van dit station niet meer bereikbaar voor mensen met een motorische functiebeperking. ProRail was onvoldoende op de hoogte dat dit dienstoverpad doorgaans gebruikt werd door Arriva-personeel om mensen met een motorische functiebeperking van en naar perron 2 te krijgen.
Aan de bereikbaarheid van perron 1 is niks veranderd.
Is ProRail volgens de «wet gelijke behandeling op grond van een handicap of chronische ziekte» verplicht om de perrons toegankelijk te hebben en te houden voor reizigers met een mobiliteitsbeperking? Is daar in het ontwerp van de verbouwing van de Merwede-Lingelijn rekening mee gehouden?
Nee, ProRail heeft die verplichting niet. De wet gelijke behandeling voor chronisch zieken en gehandicapten is voor het openbaar vervoer nog niet van kracht. Bij het ontwerp voor de verbouwing van de Merwede–Lingelijn is rekening gehouden met toegankelijkheidsaspecten.
Overigens is het niet altijd mogelijk tijdens een verbouwing een station toegankelijk te houden voor mensen met een motorische functiebeperking. Het bieden van een redelijk alternatief – zoals het vergoeden van een taxirit – kan dan een oplossing bieden.
Klopt het dat ProRail aan gehandicapten de kosten vergoedt van hun taxirit naar het meest dichtbij zijnde station? Geldt deze vergoeding ook voor anderen die voor hun vervoer zijn aangewezen op de lift, zoals bijvoorbeeld moeders met kinderwagens? Uit welke middelen wordt deze vergoeding door ProRail betaald?
Vanaf begin april is ProRail een taxi- en treinvergoeding gestart om op korte termijn de minder valide reiziger te compenseren voor het ongemak. De regeling geldt voor iedereen die het perron niet met de trap kan bereiken, dus ook voor mensen met kinderwagens. ProRail vergoedt dit vanuit Relatiebeheer.
Er zijn inmiddels maatregelen getroffen, zodat het dienstoverpad vanaf 1 juni 2011 heropend wordt. Hierdoor wordt perron 2 weer als vanouds bereikbaar voor mensen met een mobiliteitsbeperking. Op het moment dat de lift bij perron 2 wordt opgeleverd, zal het dienstoverpad voor mensen met een mobiliteitsbeperking worden gesloten en is perron 2 van dit station definitief toegankelijk gemaakt.
Wanneer wordt de lift bij station Gorinchem opgeleverd zodat het station weer net zo toegankelijk is als de treinen die er stoppen?
Het is de verwachting dat de lift in 2013 wordt opgeleverd.
De gevolgen van het beleid om capaciteitsuitbreiding onder de contracteerruimte te brengen |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Klopt het dat de capaciteitsuitbreiding in de care, die is geïnventariseerd door TNO, de raming van VWS van € 175 miljoen overschrijdt? Zo ja, met hoeveel overschrijdt de inventarisatie van TNO de raming van VWS? Wat is uw analyse van de oorzaken die aan deze overschrijding ten grondslag liggen?
Het is juist dat de TNO-inventarisatie een hoger bedrag laat zien dan de gereserveerde € 175 miljoen. In het TNO-rapport wordt een bedrag genoemd van € 350 miljoen. Een deel van dit verschil wordt verklaard omdat naar verwachting meer capaciteit in gebruik zal worden genomen dan vooraf was voorzien. Een andere deel van het verschil wordt verklaard door het gegeven dat deze inventarisatie in het najaar van 2010 is uitgevoerd en projecten zijn opgevoerd waarvan het onzeker is of zij wel in 2011 in gebruik kunnen worden genomen. Ook de zorgkantoren hebben nog niet alle projecten volledig kunnen toetsen op wenselijkheid. Het bedrag dat in het TNO-rapport wordt genoemd, komt daarom zeker niet overeen met de feitelijke uitgaven die in 2011 zullen worden gedaan.
Hoe verhoudt zich dat tot het beleid1 om toekomstige overschrijdingen zo veel mogelijk te voorkomen door de kosten van nieuwe capaciteit vanaf 2011 onder de contracteerruimte te brengen? Wat zijn de oorzaken ervan dat de capaciteitsuitbreidingen blijkbaar jaar op jaar te laag worden geraamd?
Tot nu toe werden de kosten van nieuwe capaciteit vergoed buiten de contracteerruimte, waarbij slechts een globale toets plaats vond door zorgkantoren op de wenselijkheid. Vanaf 2011 zijn deze kosten onder de contracteerruimte gebracht en zal er een strikte toetsing door het zorgkantoor plaatsvinden, dit heeft een kostendempend effect. Ondanks deze toetsing is het mogelijk dat uiteindelijk de kosten hoger uit zullen vallen dan geraamd. Dit kan onder meer samenhangen met de verwachtingen ten aanzien van de groei in de diverse sectoren. Verondersteld is dat er sprake is van een incidentele hoge groei van de nieuwe capaciteit in de afgelopen jaren en dat deze zal gaan verminderen.
Hoe verhoudt het nieuwe beleid zich tot de eerdere toezeggingen voor bouwplannen met een onder het bouwregime van de Wet Toelating Zorginstellingen (WTZi) afgegeven toelating met bouw?2 Worden deze plannen – waaronder met betrekking tot de afbouw van meerpersoonskamers – gehonoreerd?
Het beleid om de exploitatielasten van capaciteitsuitbreiding onder de contracteerruimte te brengen staat niet op gespannen voet met de besluitvorming ten aanzien van de bouwprioriteitenlijst 2008 – 2011. Op die lijst staan de voornemens die vooral betrekking hebben op renovatie en vervangende nieuwbouw. De nieuwe beleidsvoornemens zien op de volume-uitbreidingen die geen onderdeel uitmaakten van de bouwprioriteitenlijsten onder het bouwregime. Juist omdat daarop eerder geen sturing plaatsvond, konden op die titel jaarlijks overschrijdingen worden geconstateerd. Daaraan wil ik een halt toeroepen.
Dat wil niet zeggen dat de initiatieven die op de bouwprioriteitenlijst staan, waaronder initiatieven inzake afbouw meerpersoonskamers, waarvoor voor de goede orde geen toezeggingen zijn gedaan, maar een reservering is gepleegd, ook tot realisatie zullen komen. Daarvoor is met name van belang hoe initiatiefnemers hun besluitvorming richten naar de integrale tarieven zoals die vanaf 1 januari 2012 zullen worden gehanteerd. Hierover informeer ik uw Kamer zeer binnenkort.
Bent u bekend met de gevolgen van het beleid om capaciteitsuitbreiding onder de contracteerruimte te brengen, bijvoorbeeld dat zorgkantoren hun toezeggingen voor (toekomstige) capaciteitsuitbreidingen intrekken? Wat is daarop uw reactie?
Het is bekend dat zorgkantoren zich kritischer opstellen ten opzichte van (toekomstige) capaciteitsuitbreidingen. Dit is ook beoogd met het onder de contracteerruimte brengen van de exploitatiekosten van (nieuwe) capaciteit.
Bent u bekend met het feit dat zorgaanbieders hun bouwinitiatieven – voor zover qua verplichtingen nog mogelijk – noodgedwongen stil leggen dan wel geen nieuwe initiatieven ondernemen, vanwege de onzekerheid of deze straks nog bekostigd worden? Welke gevolgen heeft dit voor de voortgang met betrekking tot scheiden van wonen en zorg en de realisatie van nieuwe kleinschalige initiatieven? Hoe kan voorkomen worden dat cliënten als gevolg van deze maatregel niet bij de instelling van hun keuze terecht kunnen of daar op de wachtlijst terecht komen?
Ik hecht eraan hier aan te geven dat deze vraag naar mijn mening niets van doen heeft met de beleidswijziging ten aanzien van de contracteerruimte.
Mij is bekend dat een deel van de aanbieders hun bouwinitiatieven aanhouden of bijstellen. Overigens zijn er ook tal van instellingen die wel doorgaan met bouw of bijgestelde bouw. De reden van het tijdelijk aanhouden of zelfs afzien van investeringen van bouwinitiatieven kan sterk variëren en hangt samen met de complexiteit van afweging van investeringen. Dit kunnen perikelen zijn over bijvoorbeeld financiering. Waar vroeger financiering vanzelfsprekend was, omdat er veel en goedkoop geld in de markt was en banken risicoloos geld konden verstrekken, zijn deze nu veel kritischer. Maar ook gemeentelijke bouwvergunningen en juridische procedures kunnen voor vertraging zorgen. Ook is duidelijk dat veel instellingen zich bezinnen en hun bouwplannen nog eens tegen het licht houden.
De verwachte inkomsten zijn van groot belang voor beslissingen van instellingen. Verwachte bezetting, afspraken met zorginkopers en alternatieven voor cliënten in de omgeving zijn van belang voor de raming van de inkomsten. Over de inrichting van het bekostigingsysteem zal ik binnenkort meer duidelijkheid geven.
De eventuele vertraging in de bouw heeft als zodanig geen effect op de voortgang van het traject scheiden van wonen en zorg. Het effect op nieuwe kleinschalige initiatieven is moeilijk in te schatten. Mij is niet bekend hoeveel kleinschalige initiatieven worden getemporiseerd en zeker niet waarom. Aan de andere kant is het zo dat kleinschaliger initiatieven doorgaans makkelijker te realiseren zijn dan grootschalige en voor een organisatie door de beperktere impact minder risico betekenen.
Een temporisering van de bouw zal het aanbod aan geschikte accommodaties naar verwachting tijdelijk kleiner maken. De match tussen vraag en aanbod zal uiteindelijk in de relatie tussen cliënt, verzekeraar en zorginstelling gemaakt moeten worden.
Waarom wordt de omvang van de contracteerruimte per zorgkantoor aangehouden voor de verdeling van de eerste tranche van € 150 miljoen? Is het niet veel logischer om bij het verdelen van de beschikbare middelen te differentiëren naar de te verwachten benodigde capaciteit per regio en per branche? Wilt u erop toezien dat zorgkantoren rekening houden met de instellingen die in de komende jaren een te verwachten tekort aan intramurale voorzieningen hebben?
Uit het TNO-onderzoek komen geen grote verschillen naar voren tussen de verschillende regio’s. In overleg met de zorgkantoren is dan ook besloten de eerste tranche van € 150 miljoen evenredig te verdelen over de zorgkantoren.
Bij de toewijzing van de middelen zullen de zorgkantoren rekening houden met de verwachte tekorten aan intramurale voorzieningen. Ik zal dat onder meer monitoren via de Nederlandse Zorgautoriteit.
Bent u ermee bekend dat de onzekerheid over de capaciteitsuitbreidingen met name kleinere organisaties in de knel brengt, aangezien deze kleinere organisaties de omschakeling naar zwaardere zorgzwaartepakketten (zzp’s) willen maken vanwege de te verwachten veranderingen in het kader van scheiden van wonen en (zorg zij hebben daartoe immers vaak een toelating met behandeling nodig, maar krijgen deze nu niet meer van het zorgkantoor)?
Het is bekend dat een meer kritische opstelling door zorgkantoren ten aanzien van capaciteitsuitbreidingen vooral bij kleinere organisaties leidt tot onzekerheden. Zoals aangeven in het antwoord op vraag 5 speelt echter een groot aantal factoren een rol bij capaciteitsinitiatieven. Goede en vroegtijdige afstemming met het zorgkantoor is daarbij van belang.
Bent u bekend met het onderzoek van ActiZ naar de zorgcontractering AWBZ 2011, waaruit blijkt dat zorgkantoren nauwelijks meerjarenafspraken maken? Wat is uw reactie op dat onderzoek in relatie tot deze problematiek?
Het onderzoek van ActiZ is mij bekend. In het onderzoek wordt verwezen naar de situatie dat zorgverzekeraars de AWBZ gaan uitvoeren voor eigen verzekerden (vanaf 2013). ActiZ doet een appel op de zorgverzekeraars om dan meer ruimte te bieden voor meerjarenafspraken. Ik vind het zinvol dat in de dialoog tussen zorgverzekeraars en aanbieder ook ruimte komt voor meerjarenafspraken. Daarbij moet overigens wel de balans worden gevonden tussen de zekerheid voor alle huidige aanbieders en de mogelijkheden voor nieuwe aanbieders of extra groei voor aanbieders die extra kwaliteit voor de cliënt leveren.
Bent u bereid op korte termijn met beleidsvoorstellen te komen waarmee zorgaanbieders de zekerheid geboden wordt voor het nemen van investeringsbeslissingen en het aangaan van verplichtingen voor initiatieven die – gelet op de tijd die nodig is voor de planontwikkeling – pas over enkele jaren in gebruik genomen gaan worden?
Ik zal uw Kamer op korte termijn informeren over mijn voornemen om de Nederlandse Zorgautoriteit een aanwijzing te geven voor het ontwikkelen van integrale tarieven. De invoering van deze integrale tarieven is voorzien per 1 januari 2012. Ze bieden de instellingen voldoende mogelijkheden om tot een afgewogen investeringsbeslissing te komen voor de komende jaren. Met deze integrale tarieven kan de instelling een business-case uitwerken en de haalbaarheid van zijn bouwplannen daaraan toetsen. Zorgaanbieders zullen voordat zij plannen tot uitvoer brengen zich met de zorgverzekeraar verstaan over het verkrijgen van een contract op termijn. Gezamenlijk zullen zij tot overeenstemming moeten zien te komen die er toe leidt dat de regionale contracteerruimte niet wordt overschreden. De gewijzigde verantwoordelijkheidsverdeling in de zorg maakt dat ik niet langer zekerheden stel, maar randvoorwaarden bekendmaak waarbinnen partijen hun verantwoordelijkheden kunnen waarmaken.
Problemen in het gehandicaptenvervoer |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
Bent u bekend met de Stichting Vast is Beter?1
Ja. Ik heb bovendien naar aanleiding van uw vragen contact gehad met betreffende stichting.
Bent u zich ervan bewust dat veel gehandicapte reizigers momenteel geweigerd worden als gevolg van de strengere regelgeving in het gehandicaptenvervoer en op die wijze dus geïsoleerd raken van de maatschappij? Zo ja, deelt u de mening dat iedereen recht heeft op vervoer en dat dit probleem derhalve subiet aangepakt dient te worden?
Het uitgangspunt is dat mensen met een handicap veilig vervoerd moeten kunnen worden. Het is mij duidelijk geworden dat voornamelijk rolstoelinzittenden die niet rechtop in hun rolstoel kunnen zitten, soms door vervoerders (waaronder Valys) voor vervoer worden geweigerd. De reden hiervan is dat bij het gebruik van standaard veiligheidsgordels in rolstoeltaxi’s door rolstoelinzittenden met een afwijkende zithouding kan leiden tot gevaarlijke situaties. De betreffende vervoerders kunnen geen concessies doen aan de verkeersveiligheid, waardoor zij geen andere uitweg zien dan weigeren van vervoer.
Ik ben het met u eens dat zoveel mogelijk getracht moet worden te voorkomen dat gehandicapten maatschappelijk geïsoleerd raken. Ik ben daarom bereid om te laten nagaan of het mogelijk is om met een geringe aanpassing van de bestaande regels eventuele problemen rond de zit-lighouding op te lossen.
Bent u bekend met het feit dat er uniforme eisen zijn gesteld met betrekking tot gehandicaptenvervoer in de Regeling Voertuigen 2009, maar dat er geen uniforme eisen zijn gesteld aan de rolstoelen? Zo ja, bent u bereid om alsnog standaardeisen op te stellen voor rolstoelen, zodat het technisch mogelijk is om ieder type rolstoel te vervoeren en kunt u aangeven per wanneer wij dit kunnen verwachten?
De regeling rond het gehandicaptenvervoer is opgezet vanuit de verkeersveiligheid. Daarom moeten voertuigen waarmee rolstoelen worden vervoerd beschikken over deugdelijke vastzetsystemen en is niet geregeld dat elke rolstoel waarmee een gehandicapte zich in het verkeer wil begeven voorzien moet zijn van bevestigingspunten. Ik heb wel na laten gaan wat de kosten zijn van een eventuele verplichting voor het aanbrengen van vastzetpunten op rolstoelen en een vrije gordelloop. Die bedragen circa € 1 miljoen en komen ten laste van de AWBZ, particulieren en de verstrekkende gemeentes. Gelet op de terughoudendheid inzake nieuwe regelgeving en de kosten, zie ik geen aanleiding om over te gaan tot een verplichting. Wel is dit onder de aandacht gebracht van de VNG, terwijl mij bekend is dat op vrijwillige basis ook al aanpassingen aan rolstoelen worden aangebracht.
Deelt u de mening dat standaardgordels alleen geschikt zijn voor passagiers in een rechtop zithouding en dat passagiers met een afwijkende houding vrijgesteld zouden moeten worden van deze verplichting, zodat vervoerders gebruik kunnen maken van een aangepaste gordel? Zo ja, bent u bereid om dit in de Regeling Voertuigen, Artikel 59, lid 9 aan te passen?
Zie mijn antwoord op vraag 2
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat veel vervoerders, waaronder Valys, passagiers met een scootmobiel weigeren om per lift in te stappen omdat dit tot ongelukken zou leiden? Zo ja, welke actie gaat u ondernemen om de situatie waarbij ouderen nu maar zelf via het trappetje in het busje moeten klauteren te voorkomen, zodat het voor ouderen geen vrijwel onmogelijke opgave wordt om vervoerd te worden?
Verkeersveiligheid bepaalt de grens van wat vervoerders mogen doen. Hieraan kunnen geen concessies worden gedaan. Er gelden veiligheidsregels met betrekking tot het vervoer van rolstoelen en er bestaan minimale goedkeuringseisen voor liftinstallaties die gebaseerd zijn op het dragen van rolstoelpassagiers. Scootmobielen zijn zwaarder en hebben een ander zwaartepunt dan rolstoelen. De huidige voertuigen in het contractvervoer zijn er niet altijd op ingericht om deze in te laden terwijl de passagier op de scootmobiel blijft zitten. Analoog aan de specifieke regelgeving voor rolstoelen dient ook de veiligheid van passagiers op scootmobielen bij taxivervoer vooropgesteld te worden. De verantwoordelijkheid voor handhaving van dit uitgangspunt berust bij de vervoerder. Dit betekent dat, afhankelijk van het ingezette vervoermiddel en per individuele situatie moet worden beoordeeld, op welke wijze het vervoer veilig kan plaatsvinden.
Gelet op de kosten acht ik het niet opportuun hiervoor maatregelen te nemen.
Uiteraard is het van belang dat de vervoerder met betrokkene zo goed mogelijk omgaat met deze situatie, bijvoorbeeld door adequate assistentie te verlenen bij het betreden en het verlaten van het voertuig.
Bent u bereid om de door de Stichting Vast is Beter in ontwikkeling zijnde extra beugel voor scootmobiels over te nemen en verplicht te stellen voor alle gehandicapte vervoerders, zodat iedere gehandicapte weer vervoerd kan worden?
Uit mijn overleg met de Stichting Vast=Beter is gebleken dat zij geen extra beugel voor scootmobielen in ontwikkeling heeft. Wel ontwikkelen zij een riem voor achterop de voertuiglift, die moet verhinderen dat rolstoelen daarvan afvallen.
Kunt u de beantwoording van deze vragen uiterlijk één week voor het algemeen overleg Doelgroepenvervoer van 28 april 2011 doen toekomen aan de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Nee, maar wel zo mogelijk voor het algemene overleg van 28 april 2011.
Topklinische geestelijke gezondheidszorg (ggz) die ggz-hulp lokaal uitlsuit |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de situatie dat indien iemand (in Brabant) een ambulante behandeling topklinische ggz krijgt in een landelijke instelling er geen ambulante zorg in de vorm van Functie Assertive Community Treatment ((F)ACT) in de gemeente wordt geboden?
Ik ben niet bekend met deze specifieke casus. Ik kan u echter melden dat er geen formele beperking is voor het leveren van zorg door meerdere zorgaanbieders. Zowel topklinische geestelijke gezondheidszorg (ggz) als (F)ACT kan worden ingekocht door zorgverzekeraars, en worden bekostigd op basis van de dbc ggz systematiek. In de tweedelijns curatieve ggz is het toegestaan dat een zorgaanbieder een deel van de behandeling uitbesteedt aan een andere zorgaanbieder. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft het beleid hiervoor vastgesteld in de beleidsregel «tarifering onderlinge dienstverlening GGZ Zvw» (CU 5028). Indien sprake is van onderlinge dienstverlening, brengt de zorgaanbieder die de prestatie levert de kosten daarvan in rekening aan de zorgaanbieder die de prestatie bij de uitvoerder heeft aangevraagd. Er hoeft dus geen financiële belemmering te zijn voor het gelijktijdig leveren van (F)ACT en topklinische ggz. Daarnaast is het op dit moment mogelijk dat een zorgaanbieder hiertoe een eigenstandige dbc met zorgtype «icc en medebehandeling» opent. De NZa heeft besloten dat deze tweede mogelijkheid per 2012 verdwijnt, omdat het uitgangspunt van de dbc-systematiek is dat er voor de behandeling van een patient in het kader van een primaire diagnose ook één dbc wordt gedeclareerd.
Ik kan op basis van de informatie over de casus niet beoordelen in hoeverre het hier beleid van de lokale aanbieder van zorg betreft, of dat de patiënt op basis van specifieke zorginhoudelijke overwegingen terug is verwezen naar specialistische zorg. In het algemeen kan ik wel stellen dat patiënten vrij zijn in de keuze voor een zorgverlener. Dit betekent dat zij het recht hebben te kiezen door wie zij behandeld of onderzocht willen worden. Er zijn wel verschillende beperkingen aan dit recht. Indien een patiënt van mening is dat onterecht zorg wordt geweigerd, kan deze patiënt contact opnemen met de patiëntvertrouwenspersoon van de betreffende instelling, of een klacht indienen bij de klachtencommissie van de instelling.
Is bekend hoeveel mensen er naast ambulante topklinische ggz-behandeling ook lokale hulp nodig hebben voor andere ggz-vragen?
Zoals ik aangaf bij vraag 1, wordt tweedelijns curatieve ggz bekostigd op basis van de dbc ggz systematiek. De dbc ggz systematiek is ingedeeld op basis van diagnoses, daarnaast worden de activiteiten geregistreerd waaruit de behandeling bestaat. Zorgaanbieders zijn verplicht een deel van deze gegevens aan te leveren bij het DBC informatiesysteem (DIS). Het DIS beheert deze informatie. Er wordt in de dbc ggz systematiek echter geen onderscheid gemaakt in type aanbieder. Dat betekent dat er in het DIS geen specifieke registratie wordt bijgehouden van het aantal patiënten dat topklinische zorg en/of lokale hulp ontvangt.
Deelt u de mening dat mensen met een ggz-vraag recht hebben op zorg dichtbij huis, zodat een dreigende crisis kan worden voorkomen of snel kan worden ingegrepen, bijvoorbeeld via (F)ACT? Is de financiering hiervan geborgd?
Zoals ik onlangs in mijn brief «Zorg die werkt» (TK 32 620, 1)heb laten weten, vind ik goede basiszorg in de buurt van groot belang, ook in de ggz. Binnen het kader van de Zorgverzekeringswet (Zvw) is het aan zorgverzekeraars om voor al hun polishouders aan de wettelijke zorgplicht te voldoen. Dat betekent dat patiënten met een psychische aandoening recht hebben op alle eerstelijns psychologische zorg en tweedelijns curatieve ggz, zoals die momenteel binnen het basispakket valt. Hierbij is sprake van een zogenaamde functionele aanspraak, die aangeeft wat er in aanmerking komt voor vergoeding, maar die niet bepaalt hoe en door wie de zorg in de praktijk geleverd wordt. De financiering hiervan is geborgd binnen het budgettair kader zorg.
Deelt u de mening dat naast lokale ggz, indien nodig, een patiënt ook recht heeft op topklinische ggz voor specialistische ambulante zorg?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Indien u vindt dat basis ggz dichtbij een patiëntenrecht is en (indien nodig) topklinische ggz ook, waarom kan dit in de praktijk niet naast elkaar worden gegeven?
Zoals ik bij vraag 1 heb aangegeven, zijn er in de praktijk wel degelijk mogelijkheden om door middel van onderlinge dienstverlening de behandeling van een primaire diagnose door verschillende instellingen te laten uitvoeren. Het is mij niet duidelijk waarom in deze casus de betreffende instellingen er voor kiezen om hier geen gebruik van te maken.
In het algemeen kan ik wel stellen dat de juiste keuze van passende zorg voor een individuele patiënt onderdeel hoort te zijn van het behandelplan, dat in onderling overleg tussen professional en patiënt wordt vastgelegd. Hierbij is de hulpvraag van een patiënt leidend. Afhankelijk van de ernst van de klachten is het al dan niet noodzakelijk om meerdere vormen van zorg gelijktijdig in te zetten. Vanuit dit oogpunt kan ik me daarom voorstellen dat er zorginhoudelijke redenen zijn om (F)ACT en topklinische ggz niet gelijktijdig aan te bieden. Dit is een medische afweging, die ik graag aan professionals overlaat.
Is het mogelijk om tegelijk twee Diagnose Behandeling Combinaties (DBC’s) in verschillende instellingen te openen, één voor topklinische ggz voor de specialistische vraag en één voor de overige zorg dichtbij huis?
Zoals aangegeven bij vraag 2, is de dbc ggz systematiek niet ingedeeld op basis van type aanbod, maar op basis van diagnoses. Het uitgangspunt van de dbc systematiek is dat er voor de behandeling van een patiënt in het kader van één primaire diagnose ook één dbc wordt gedeclareerd. Dit is vastgelegd in de «Spelregels DBC-registratie GGZ» van DBC Onderhoud (uitzondering daarop is nu nog de bij vraag 1 genoemde mogelijkheid om een dbc van het type «icc en medebehandeling» te openen). Indien er sprake is van gelijktijdige behandeling van meerdere stoornissen of diagnoses, met elk een substantieel eigenstandige behandeling, is het wel toegestaan om gelijktijdig meer dan één dbc te openen. Er mogen in dat geval maximaal drie dbc’s per patiënt geopend worden. Overigens is het wenselijk dat als verschillende ggz-instellingen gelijktijdig één patiënt behandelen, zij deze behandeling onderling coördineren.
Wie is verantwoordelijk voor de zorgcoördinatie indien iemand ambulante topklinische ggz krijgt en daarnaast voor (andere) ggz-vragen lokaal hulp nodig heeft?
Ongeacht de aard van de geleverde zorgactiviteiten is het de verantwoordelijkheid van professionals zelf om zo nodig te zorgen voor onderlinge coördinatie van zorg ten behoeve van een patiënt. Dat betekent dat ik van alle betrokken partijen verwacht dat zij eigen initiatief tonen en de verantwoordelijkheid nemen om dit mogelijk te maken.
Om te zien of er geen problemen zijn in de zorgcoördinatie, heb ik het Trimbos Instituut gevraagd om onderzoek te doen naar de financiering en vormgeving van zorgcoördinatie voor mensen met een meervoudige zorgvraag in de curatieve ggz. Ik verwacht u voor de zomer een definitieve versie van het rapport toe te kunnen zenden. Dan kunt u van mij ook een inhoudelijke reactie verwachten.
Hoe wordt de zorgafstemming tussen een landelijk functionerende ggz-instelling en een lokale ggz-instelling gecoördineerd en gefinancierd?
Financiering van zorgafstemming tussen een landelijk functionerende en lokaal functionerende ggz-instelling volgt uit de bekostigingsystematiek voor het betreffende wettelijke kader waarbinnen de zorgactiviteiten van een instelling vallen. Dat is voor de gehele ggz-sector dus de Wet Maatschappelijke Opvang (WMO), Zvw of de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Forensische zorg valt daarbij onder Justitie.
Het bericht dat het ziekenhuis Bernhoven in Oss de afdeling klinische verloskunde gaat sluiten |
|
Nine Kooiman |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het voornemen van het ziekenhuis Bernhoven om vanaf 1 mei 2011 de afdeling klinische verloskunde in Oss te sluiten en te concentreren in de locatie Veghel?
Ik ben geen voorstander van concentratie om de concentratie. Zorg moet in beginsel zo dicht mogelijk bij de mensen aangeboden worden. Maar dit moet wel kunnen. Het ziekenhuis Bernhoven heeft aangegeven dat er op dit moment niet genoeg O&G verpleegkundigen zijn en ook niet op korte termijn kunnen worden opgeleid om op twee locaties kwalitatief goede zorg aan te bieden. Het ziekenhuis heeft aangegeven noodzakelijkerwijs over te moeten gaan tot concentratie van de verloskundige zorg op één locatie. Aangezien de norm aanrijtijden van de ambulance in deze regio hierdoor niet in gevaar komen, komt de bereikbaarheid van de acute verloskundige zorg niet in het geding. De polikliniek in Oss blijft wel overdag open voor controles van de zwangeren. Zij zullen echter naar Veghel moeten om te bevallen.
Bent u op de hoogte van het feit dat het ziekenhuis Bernhoven te Oss zich genoodzaakt ziet om de afdeling klinische verloskunde in Oss te sluiten omdat er te weinig gespecialiseerde verpleegkundigen zijn om op beide locaties voldoende kwaliteit te kunnen bieden?
Ja. Zie mijn antwoord op vraag 1.
Wat gaat u doen om het tekort aan gespecialiseerde verpleegkundigen in het ziekenhuis Bernhoven te Oss op te lossen zodat zij de afdeling klinische verloskunde open kunnen houden?
Voor mij is het belangrijkste dat kwalitatief verantwoorde zorg wordt geboden en dat de bereikbaarheid van acute verloskunde niet in het geding komt. Aangezien het ziekenhuis aan beide zaken tegemoet gekomen is zie ik geen reden om in te grijpen.
Hoeveel andere ziekenhuizen hebben moeite hun afdeling verloskunde open te houden omdat zij een tekort hebben aan gespecialiseerde verpleegkundigen? Indien u dit niet bekend is bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Inventarisaties van de NVZ «Acute Verloskunde: praktijkonderzoek naar de gevolgen van «Een goed begin»» door Plexus en van de NVOG «Van wens naar realisatie» door Logex van eind 2010 hebben aangegeven dat op korte termijn de bewaking- en begeleidingsnormen van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte niet haalbaar zijn aangezien er op korte termijn niet genoeg personeel beschikbaar is om aan deze normen te voldoen. Ik verwacht dan ook uiterlijk januari 2012 een gezamenlijk implementatieplan van de NVZ en NVOG waarin zij aangeven wat de tussenstappen en het tijdspad zijn om tot uitvoering van deze normen te komen. Ik verwacht wel van de ziekenhuizen dat zij in afwachting van dit implementatieplan aan de slag gaan met tussenstappen zoals het inzetten van parallelle acties in het ziekenhuis bij levensbedreigende situaties in de thuissituatie1 en het borgen van het niet alleen laten van de zwangere vrouw tijdens de bevalling.
Het ziekenhuis Bernhoven heeft aangegeven –los van deze nieuwe normen- met een zeer acuut probleem te zitten, waardoor de concentratie stap op korte termijn moet plaats vinden. Er zijn geen signalen dat er op dit moment meer ziekenhuizen met een dergelijk acuut probleem kampen.
In hoeverre komt de bereikbaarheid van de zorg in gevaar als de afdeling klinische verloskunde in Oss wordt gesloten? Hoeveel inwoners in de omgeving van Oss zullen bij het sluiten van de afdeling verloskunde van het ziekenhuis Bernhoven niet meer binnen de bereikbaarheidsnorm van 45 minuten vallen?
De bereikbaarheidsnorm van 45 minuten komt niet in gevaar in deze regio bij sluiting van de afdeling in Oss.
Klopt het dat kraamverzorgenden uit Oss en omliggende dorpen eerder dan gebruikelijk en in een eerder stadium van de bevalling naar het ziekenhuis worden verwezen? Klopt het dat daarbij de ambulance in een eerder stadium van de bevalling moet worden ingezet? Bent u het met de SP eens dat dit een verhoging van de zorgkosten inhoudt, naast een verslechtering van de bereikbaarheid? Zo nee, waarom niet?
Ik neem aan dat u bevallende vrouwen bedoelt. Ik begrijp dat verloskundigen adviseren om tijdig naar het ziekenhuis te gaan in geval van een acute situatie thuis. Dit lijkt mij te allen tijde verstandig. Zoals ik al eerder in brieven heb aangegeven moet de risicoselectie door de verloskundige in de thuissituatie verbeteren.
Hoe verhoudt deze maatregel zich tot het rapport van de stuurgroep «Zwangerschap en geboorte» waarin wordt gepleit voor het zo snel mogelijk starten van een noodzakelijke behandeling?1
In principe kan ook in deze situatie, zowel thuis door de verloskundige als in het ziekenhuis door de gynaecoloog en zijn of haar team, de behandeling zo snel mogelijk gestart worden. Ik wil er bij het ziekenhuis Bernhoven wel op aan dringen dat het inzetten van parallelle acties in het ziekenhuis bij levensbedreigende situaties in de thuissituatie van groot belang is. De reistijd is in het advies van de Stuurgroep niet meegenomen. Hiervoor gelden de normen van de aanrijtijden van de ambulance, zoals gezegd, die in deze situatie niet in het geding zijn.
Hoe verhoudt deze concentratie zich tot uw antwoorden op eerdere vragen, waarbij u aangaf «de 15 minutennorm van cruciaal belang voor het verbeteren van de kwaliteit van de verloskundige zorg» te vinden? Wat is er in dit specifieke geval gebeurd met uw toezegging «Ik zal er bij de ziekenhuizen op aandringen dat zij in hun plan van aanpak afspraken maken over de beschikbaarheid van relevante professionals en hun onderlinge samenwerking om deze 15 minutennorm te halen»?2
Zie mijn antwoorden op vragen 4 en 7.
Wat gaat u ondernemen om de klinische verloskunde in Oss, een stad met meer dan 84 000 inwoners, te behouden?
De bereikbaarheidsnorm van 45 minuten zal in deze regio niet in het gedrang komen als de afdeling verloskunde in Oss sluit. Kwaliteit van zorg is in dat geval dus doorslaggevend.
Doorverwijzing bij darmkanker en darmkankerscreening |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht van de Nederlandse Federatie van Kankerpatiëntenorganisaties (NFK), dat mensen met dikkedarmkanker met uitzaaiingen in de lever onvoldoende profiteren van de toegenomen kwaliteit van leveroperaties?1
Ik heb kennisgenomen van dit persbericht van de NFK.
Wat is uw reactie op de stelling van de NFK dat ondanks het steeds succesvoller worden van operaties voor het verwijderen van uitzaaiingen in de lever bij dikke darmkanker, patiënten hier onvoldoende van lijken te profiteren doordat zij geen doorverwijzing krijgen?
De NFK heeft hiermee een duidelijk signaal willen afgeven aan de behandelaars. Zie ook mijn antwoord op de vragen 4 en 5.
Wat is uw reactie op het vermoeden dat in het bericht naar voren komt dat 700 tot 900 mensen geen doorverwijzing krijgen om uitzaaiingen operatief te laten verwijderen, terwijl zij daar wel voor in aanmerking zouden moeten komen en dit mogelijk komt doordat artsen onvoldoende op de hoogte zijn van de laatste technieken?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u met de NFK van mening dat artsen patiënten met dikke darmkanker bij wie leverchirurgie relevant is, door moeten sturen en dat zij hun patiënten altijd moeten informeren over alle relevante behandelmogelijkheden (ook in andere ziekenhuizen)?
Ik deel die mening zonder daarbij enig voorbehoud te maken.
Wat is uw reactie op de aanbeveling van de NFK om meer onderzoek te doen naar het lage aantal doorverwijzingen? Bent u bereid hier onderzoek naar te laten doen? Zo nee, waarom niet?
De NFK heeft mij bericht dat er reeds aanvullend wetenschappelijk onderzoek wordt verricht en dat zij verwacht eind van het jaar over meer gegevens te kunnen beschikken. Er zijn nog verschillende vragen te beantwoorden. Zo zijn er verschillende aannames gemaakt waarvan het beter zou zijn ze op gegevens te baseren. De analyses zijn niet op landelijke gegevens gebaseerd en dat is wel wenselijk. Ook zijn de analyses gebaseerd op gegevens uit 2008 en is het van belang de ontwikkelingen in de latere jaren te volgen. Dit klemt des te meer aangezien de technische ontwikkelingen voortschrijden en er naast chirurgie van levermetastasen inmiddels ook radiofrequente ablatie wordt toegepast. Voor alle toegepaste technieken is het cruciaal te weten in welke mate zij de kwaliteit van leven of de overleving kunnen beïnvloeden.
Tot slot wil ik ook graag stilstaan bij de rolverdeling. Een deel van het zoëven genoemde onderzoek is mogelijk gemaakt door de middelen die door VWS aan ZONMW ter beschikking worden gesteld. De rol die KWF Kankerbestrijding in het kankeronderzoek speelt, wil ik hier niet onbenoemd laten. Op het moment dat door onderzoek duidelijk is geworden welke behandelingen de uitkomsten gunstig beïnvloeden, is het aan de beroepsgroep om dit handelen normerend op te nemen in de richtlijnen. Vanaf dat moment zijn behandelaars aan te spreken op hun informatieverstrekking en hun verwijsgedrag. Het lijkt mij op termijn goed denkbaar dat de beroepsgroep het aantal doorverwijzingen in een indicator opneemt waarmee de navolging van richtlijnen transparant gemaakt kan worden.
Wat is op dit moment de stand van zaken inzake de Uitvoeringstoets voor screening op darmkanker? Wat zijn de precieze richtvragen voor de Uitvoeringstoets, wordt er ook gekeken naar de financiële aspecten van een eventuele invoering? Wanneer verwacht u de uitkomsten van deze Uitvoeringstoets? Bent u bereid om de Kamer een tussentijdse rapportage te verstrekken of hier in de aangekondigde preventienotitie op terug te komen?
Zoals ik zojuist aan de Kamer heb meegedeeld in de Nota gezondheidsbeleid, wil ik een bevolkingsonderzoek naar darmkanker invoeren. Ik heb de uitvoeringstoets op 7 april ontvangen en deze zojuist ter informatie aan de Kamer gestuurd. Hierin heeft het RIVM knelpunten en randvoorwaarden voor een mogelijke invoering van een bevolkingsonderzoek in kaart gebracht. Tot de onderwerpen die zijn onderzocht, behoren ook de capaciteit in de zorg en de verwachte kosten van een grootschalige screening op darmkanker.
Deelt u de mening dat screening veel leed en zorgkosten kan voorkomen? Deelt u voorts de mening dat bij een positieve uitvoeringstoets de screening zo spoedig mogelijk moet worden ingevoerd? Zo ja, op welke termijn verwacht u de screening in te kunnen voeren? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat screening op darmkanker veel leed kan voorkomen. Daarom heb ik mij ingespannen om ondanks deze moeilijke tijden geld vrij te maken voor de invoering. De voorbereiding van het bevolkingsonderzoek zal overigens nog zo’n twee jaar in beslag nemen, maar ik verwacht dat de eerste groep in 2013 gescreend kan worden.
Bent u ervan op de hoogte dat de belangrijkste spelers die betrokken zijn in de discussie rond invoering van het bevolkingsonderzoek naar dikkedarmkanker onder aanvoering van KWF Kankerbestrijding onlangs hebben aangegeven dat de bestaande bezwaren tegen invoering weggenomen kunnen worden? Hoe beoordeelt u hun stellingname en acht u dat relevant voor uw besluitvorming? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik heb een brief ontvangen van KWF Kankerbestrijding die is ondertekend door zeventien organisaties/personen. De signalen uit het veld zijn uiteraard relevant voor mijn besluitvorming. Het Centrum voor Bevolkingsonderzoek (CvB) bij het RIVM heeft op mijn verzoek het draagvlak voor een bevolkingsonderzoek onderzocht en heeft voor de uitvoeringstoets met zo’n dertig partijen gesproken. Het signaal uit het veld dat de belangrijkste bezwaren weggenomen kunnen worden, is voor mij erg belangrijk, omdat deze partijen aan de lat staan als het gaat om maatregelen die een kwalitatief goed vervolg op de screening moeten garanderen.
Deelt u de mening dat invoering van het bevolkingsonderzoek naar dikkedarmkanker uiteindelijk zal resulteren in een verlichting van de druk op de reguliere zorg? Deelt u de mening dat daardoor meer capaciteit in de reguliere zorg vrijgespeeld kan worden voor (spoedeisende) zorg voor kankerpatiënten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid dit argument mee te laten wegen in uw besluitvorming dit voorjaar rond invoering van het bevolkingsonderzoek naar dikkedarmkanker?
Elke invoering van een bevolkingsonderzoek zal in eerste instantie juist resulteren in een grotere druk op de reguliere zorg. Dit probleem moet ondervangen worden voordat een bevolkingsonderzoek kan worden ingevoerd. Uiteindelijk zullen door de opsporing van darmkanker in vroegere stadia minder zware behandelingen nodig zijn. In hoeverre hiermee capaciteit wordt vrijgespeeld is door de lange termijn, vergrijzing en steeds betere en duurdere behandelingen niet precies te zeggen. Ik verwacht wel dat de zorgkosten voor darmkanker steeds verder zullen stijgen als er geen bevolkingsonderzoek wordt ingevoerd en heb dit gegeven mee laten wegen.
Bent u bekend met de onlangs gepresenteerde voorrangskaart voor darmpatiënten voor publieke toiletten? Wat is uw reactie op dit initiatief? Bent u bereid om de voorrangssticker te promoten in gebouwen van de Rijksgebouwendienst?
Ja. Vooralsnog laat ik deze actie en andere bewustwordingscampagnes over aan de patiëntenverenigingen, maar ik vind het een sympathieke actie.
Erkent u dat, gezien uw antwoorden op eerdere vragen dat individuele bedrijven onmogelijk een vuist kunnen maken, zowel Nederlandse hazelnootverwerkende bedrijven als grote in Nederland actieve bedrijven lid zijn van de Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI) en daarom samen een vuist kunnen maken?1 Deelt u de mening dat deze bedrijven verantwoordelijk gehouden kunnen worden voor het aanpakken van kinderarbeid en uitbuiting in hun productieketen? 1
In ons antwoord van 15 december 2010 is aangegeven dat bedrijven zonder meer dienen te doen wat redelijkerwijs van hen mag worden verwacht om kinderarbeid in hun keten te bestrijden. Gezien het aantal betrokken productketens, de complexiteit van de individuele ketens en de door zijn omvang beperkte invloed van de Nederlandse hazelnootverwerkende industrie, zijn er beperkingen ten aanzien van wat in redelijkheid van de leden van de brancheorganisatie FNLI kan worden verwacht op het vlak van de uitbanning van kinderarbeid, waarvan in Turkije seizoensmigratie één van de meest bepalende elementen is. Mede omdat bedrijven in een markteconomie in beginsel niet kunnen worden gedwongen tot samenwerking, zijn wij op grond van de onder 2 weergegeven activiteiten van mening dat de leden van de FNLI hiermee invulling geven aan hun ketenverantwoordelijkheid.
Heeft de in de antwoorden genoemde «follow-up» met brancheorganisaties inmiddels plaatsgevonden? Zo ja, wat is de uitkomst van de gesprekken? Zo nee, wanneer vindt dit plaats?
Er is regelmatig contact geweest met de brancheorganisatie FNLI. Naar aanleiding van de onderhavige kwestie heeft de FNLI het onderwerp kinderarbeid bij al haar leden urgent en actief onder de aandacht gebracht. Zij moedigt haar leden aan om in contracten met leveranciers een standaardclausule in te voegen die er zorg voor draagt dat hazelnoten die geleverd worden, zijn verkregen conform alle lokale en andere toepasbare wet- en regelgeving en in lijn met relevante internationale richtlijnen. De FNLI dringt er bij de leden op aan om de kwestie kinderarbeid grondig te onderzoeken en gepaste acties te ondernemen. Om dit te ondersteunen heeft de FNLI aan de leden de handleiding gestuurd «Van Werk naar School, Handleiding voor bedrijven om kinderarbeid te bestrijden» van de Campagne Stop Kinderarbeid.
Daarnaast heeft de FNLI deze kwestie geagendeerd binnen de Europese samenwerkingsverbanden van de levensmiddelenindustrie (CIAA), bij de Turkse zusterorganisatie van de FNLI en bij de Turkse overheid. Ook geeft FNLI namens de Nederlandse levensmiddelenindustrie actief input aan het bedrijvennetwerk kinderarbeid. De FNLI werkt momenteel aan een ketenanalyse op geaggregeerd brancheniveau om te analyseren welke focus en aanpak voor de bestrijding van kinderarbeid in de keten een effectieve vervolgstap zou zijn. Naar aanleiding van deze uitkomsten zal onder meer bekeken worden of aanvullende suggesties of adviezen aan de leden nodig zijn.
Hebben de bedrijven binnen het Initiatief Duurzame Handel (IDH)-bedrijvennetwerk kinderarbeid zich individueel uitgesproken dat zij zich actief inzetten voor bestrijding van kinderarbeid? Zo ja, werken deze bedrijven ook individueel aan verbeterprogramma’s rondom kinderarbeid en slavenarbeid en kunt u dit rapporteren aan de Kamer?
Bedrijven werken op twee manieren samen met IDH aan het bestrijden van kinderarbeid: via het Child Labour Platform, waar IDH een secretariële rol heeft, en via de IDH sectorale verbeterprogramma’s.
Het doel van het Child Labour Platform (CLP) is om bedrijven uit vijf verschillende risicosectoren ervaringen en kennis uit te laten wisselen ten aanzien van het bestrijden van kinderarbeid in hun productieketens om zo de bestrijding van kinderarbeid te verbeteren en te versnellen. Onervaren bedrijven kunnen leren van ervaren bedrijven. Met behulp van het UN Framework for Business and Human Rights van VN-Speciaal Vertegenwoordiger John Ruggie houdt het platform het beleid en de activiteiten van deelnemende bedrijven tegen het licht en trekt lessen uit de verschillen en overeenkomsten tussen beleid en activiteiten van de platformdeelnemers.
Binnen de sectorale verbeterprogramma’s in de sectoren cacao, thee, katoen, soja, natuursteen, kweekvis en toerisme is bestrijding van kinderarbeid een integraal onderdeel. Duurzame productie in de IDH-programma’s wordt in het algemeen bepaald en getoetst door «third party certification», waarbij producenten (en spelers verder in de handelsketen) worden gecertificeerd op basis van multistakeholder duurzaamheidstandaarden. Kinderarbeid is onderdeel van de standaarden (o.a. de UTZ- en Rainforest Alliance-standaarden in de cacao- en theeprogramma’s, de RTRS-standaard in het soja programma, de BCI-standaard in het katoenprogramma en de Aquaculture Dialogue Standards in het kweekvisprogramma).
De kennis van IDH over sectorale verbeterprogramma’s wordt benut in het CLP, alhoewel de bedrijven niet formeel hebben getekend voor de uitvoering van verbeterprogramma’s op het gebied van kinderarbeid. Het CLP is ook niet bedoeld om te controleren wat de individuele bedrijven uiteindelijk doen met de kennis, maar bedrijven die er voor kiezen te participeren in het CLP geven hiermee aan daadwerkelijk te willen bijdragen aan de bestrijding van kinderarbeid in hun keten. In 2012 zal IDH een eindrapportage opstellen over de resultaten die het CLP heeft opgeleverd. Hierover zal de Kamer worden geïnformeerd.
In 2012 zal het CLP bedrijvennetwerk worden gecontinueerd onder begeleiding van de UN Global Compact.
Bent u bereid de eis te stellen dat bedrijven ook individueel verbeterprogramma’s moeten voeren en deze eis te koppelen aan deelname aan het IDH? Bent u bereid ook de voortgang van deze programma’s te rapporteren aan de Kamer?
Het IDH faciliteert maatschappelijke organisaties en bedrijven die uit eigen beweging bereid zijn ook zelf te investeren in het verduurzamen van hun ketens in de vorm van publiek-private partnerschappen. Hiermee wordt een stimulerend effect beoogd, waarbij het stellen van eisen niet goed past. De samenwerking is weliswaar vrijwillig, maar niet vrijblijvend. De bedrijven dienen zich te committeren in de gezamenlijk vastgelegde duurzaamheiddoelstellingen van een sectorprogramma. Het doel van deze programma’s is te komen tot verbeteringen in de keten, dus ook het tegengaan van kinderarbeid.
Het IDH rapporteert jaarlijks over de voortgang van haar sectorale programma’s aan de hand van een uitgebreid monitoringprotocol. De Kamer zal worden geïnformeerd over de eindrapportage van het CLP, zoals opgemerkt onder vraag 3. In de eindrapportage zal zo mogelijk ook een beeld worden geschetst van de stand van zaken rond kinderarbeid in de sectorale programma’s van IDH. In 2012 vindt een externe evaluatie plaats van het IDH, waarover de Kamer tevens zal worden geïnformeerd.
Het CLP is gericht op het stimuleren en faciliteren van wederzijds leren en uitwisselen van ervaring en kennis, om daarmee de bedrijven te helpen hun strijd tegen kinderarbeid in hun productieketens te versnellen en te verbeteren. Ook aanbevelingen ten aanzien van de implementatie van maatregelen gericht op het voorkomen en het bestrijden van kinderarbeid zijn onderwerp van discussie, maar het CLP is niet opgericht om van de deelnemende bedrijven de implementatie van verbeterprogramma’s te eisen. Het CLP heeft geen controlerende, maar een stimulerende en faciliterende functie. Het invoeren van verbeterprogramma’s blijft de verantwoordelijkheid van de bedrijven zelf; immers, zulke programma’s vragen per type bedrijf en per sector om een specifiek passende aanpak.
De transitie naar duurzame productie en inkoop binnen de IDH-programma’s vindt plaats op basis van certificering aan de hand van duurzaamheidcriteria. Uitbanning van kinderarbeid volgens de definitie van kinderarbeid van de ILO (ILO's Minimum Age Convention No. 138 and Worst Forms of Child Labour Convention No. 182) is belangrijk onderdeel van deze duurzaamheidcriteria.
Wat vindt u van de uitspraak van de directeur van Nestlé dat kinderarbeid niet volledig uit te bannen is en dat kinderarbeid geen probleem is zolang de kinderen ook toegang tot school hebben? Zou u een dergelijk standpunt binnen het IDH toestaan?2
Zowel binnen het CLP als het IDH wordt kinderarbeid gedefinieerd op basis van de ILO-conventies 138 en 182. Werk dat door kinderen boven de 14 wordt uitgevoerd, beperkt blijft tot 12 uur per week, geen zwaar en gevaarlijk werk betreft en niet de schoolgang en ontwikkeling van het kind tegengaat, valt niet binnen de definitie van kinderarbeid op basis van deze conventies. De uitspraak van de directeur van Nestlé moet binnen het kader van deze definitie worden geplaatst, en is als zodanig niet strijdig met het standpunt over kinderarbeid binnen het IDH.
Deelt u de mening dat het bedrijvennetwerk kinderarbeid van het IDH geen «multistakeholder aanpak» is, omdat niet-gouvernementele organisaties geen deel uitmaken van dit netwerk? Bent u bereid dit te veranderen?
Er is bewust gekozen voor een bedrijvennetwerk, waarbij peer learning centraal staat. Er is daarbinnen wel voorzien in een structuur voor actieve inbreng van de expertise van NGO’s en andere stakeholders, zoals vakbonden. De FNV maakt deel uit van het bestuur van het bedrijvennetwerk. Een werkgroep van experts van NGO’s geeft input en kritische feedback op de activiteiten van het CLP. Zo zijn zij nauw betrokken bij de vragen rondom gezamenlijke normzetting, welke activiteiten kunnen worden aangeduid als good practices en andere vergelijkbare discussies. Op deze wijze wil het CLP een multistakeholder aanpak bevorderen.
Wanneer heeft de in de beantwoording op eerdere vragen genoemde jaarlijkse Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW)-dialoog tussen Turkije en Nederland plaatsgevonden? Wat is de inzet van Nederland en wat waren de uitkomsten van dit overleg?
Dit overleg heeft nog niet plaats gevonden. SZW is voornemens dit zo mogelijk nog dit jaar aan de orde te stellen.
Zijn er al gevolgen te melden over de EU-Raadsconclusies over kinderarbeid? Wat is uw inzet op dit punt?
Zoals aangegeven in de geactualiseerde mensenrechtenstrategie «Verantwoordelijk voor vrijheid: mensenrechten in het buitenlands beleid», die de Kamer op 5 april jl. heeft ontvangen, blijft Nederland zich sterk maken voor universele ratificatie en wereldwijde implementatie van de vier fundamentele arbeidsnormen van de ILO, waaronder het verbod op kinderarbeid. Daarbij is aangegeven dat de regering haar inzet ook gestalte geeft via de EU omwille van de effectiviteit. De regering zal opvolging geven aan de EU-Raadsconclusies van juni 2010. Concreet betekent dit dat ter verdere stimulering van de EU-aanpak van kinderarbeid een expertbijeenkomst zal worden georganiseerd over de opvolging van de Raadsconclusies. De Raadsconclusies roepen de Europese Commissie onder meer op onderzoek te verrichten naar de ergste vormen van kinderarbeid in relatie tot handel en hierover voor eind 2011 te rapporteren. De uitkomsten van dit onderzoek kunnen tijdens de eerder genoemde expertbijeenkomst gepresenteerd en besproken worden.
Tijdens het European Multistakeholder Forum on Corporate Social Responsibility (CSR), dat de Europese Commissie in november 2010 organiseerde, is ook gesproken over hoe de Europese Commissie de lidstaten kan ondersteunen en hoe samengewerkt kan worden bij de bestrijding van kinderarbeid3. De Mededeling over MVO die de Europese Commissie dit najaar zal uitbrengen, omvat naar verwachting eveneens nadere duiding over de verantwoordelijkheid van Europese bedrijven ten aanzien van het respecteren van mensenrechten.
Is al meer te melden over het initiatief van de Turkse kinderbescherming samen met de Internationaal Labour Organisation (ILO) en de Turkse ministeries van Arbeid en van Onderwijs om er voor te zorgen dat kinderen van seizoenarbeiders in de toekomst naar school kunnen?
Ankara University rondt dit voorjaar een onderzoek af naar seizoensarbeid, waarbij ze tevens kijken naar de mogelijkheden voor kinderen om op afstand van hun woonplaats toch naar school te gaan. Verder is er binnen de Turkse overheid, onder leiding van het Ministerie van Arbeid, een interdepartementale werkgroep opgericht die zich buigt over deze materie. De Nederlandse ambassade in Ankara doet navraag bij de Turkse overheid over de voortgang en resultaten van dit initiatief.
Zorg voor kinderen met een meervoudige zorgvraag |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Bent u bekend met de tv-uitzending, waarin o.a. de moeder van Lucas haar verhaal doet?1
Ja.
Staat u nog steeds achter het principe dat mensen mogen kiezen uit zorg in een instelling en/of natura?
Mijn uitgangspunt blijft dat cliënten mogen kiezen bij welke zorgaanbieder zij de zorg in natura willen afnemen.
Bent u ervan op de hoogte dat in theorie mensen keuzevrijheid in zorg hebben, maar in praktijk niet, want Lucas heeft autisme en is licht verstandelijk beperkt en krijgt daarvoor een Persoongebonden Budget (PGB) voor verzorging en begeleiding, maar niet voor behandeling? Deelt u de mening dat er ook een PGB voor de behandeling beschikbaar moet komen? Zo ja, hoe gaat u dat regelen? Zo nee, waarom niet en hoe moet Lucas dan behandeld worden?
Vanaf de invoering van het pgb is het nooit mogelijk geweest om het pgb in te zetten voor behandeling en dat uitgangspunt deel ik nog steeds. Ik vind het uit kwalitatief oogpunt niet verantwoord dat het pgb kan worden ingezet voor de functie Behandeling. Alleen de professionele behandelaar kan mijns inziens beoordelen welke behandeling nodig is en of de behandeling tot goede resultaten leidt. Deze beoordeling wil ik niet bij de budgethouder neerleggen.
Deelt u de mening dat het Centrum voor Consultatie en Expertis (CCE) ook moet kunnen begeleiden/bemiddelen indien complexe zorg via een PGB wordt aangevraagd? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het pgb is uitdrukkelijk bedoeld voor cliënten die zelf in staat zijn hun zorg in te kopen. Bij keuze voor pgb is de cliënt zelf verantwoordelijk voor de inkoop van zorg, dat is inherent aan het pgb.
Het niet vergoeden van een kuur in Davos voor ernstig zieke longpatiënten |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het gegeven dat verzekeraar Univé via een kort geding is gedwongen een kuur in Davos te vergoeden voor een ernstig zieke astmapatiënt waarvoor in Nederland geen goede behandeling voorhanden is?1
Het is niet aan mij als Minister om een oordeel te vellen over een verstrekkingengeschil tussen een verzekerde en een zorgverzekeraar noch over een uitspraak van de rechtbank hierover.
Onderkent u de gesignaleerde trend van de kliniek en de patiëntenvereniging Nederland Davos dat verzekeraars in toenemende mate de behandeling in het Nederlandse ziekenhuis in Davos weigeren, ondanks medisch adviezen van de behandelend specialist bij patiënten waar de behandeling in Davos een laatste redmiddel is? Zo ja, wat is hiervan de reden?
Ik heb geen zicht op de mate waarin verzekeraars verstrekkingen aan verzekerden weigeren. Ik heb evenmin zicht op het aantal procedures dat bij de rechtbank hieromtrent wordt gevoerd en hoe deze uitpakken voor de verzekeraar danwel de verzekerde. Ik heb bij de SKGZ (Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen) navraag gedaan of zij op basis van de voorgelegde klachten en geschillen een trend zien. Het SKGZ herkent deze trend echter niet. Zij hebben sinds 2006 in zes kwesties betreffende een (voorgenomen) verblijf in het Nederlands Astmacentrum in Davos (NAD) bemiddeld. De Geschillencommissie heeft sinds 2006 geen bindende adviezen gegeven, er is op dit moment één geschil in behandeling.
Is het waar dat zorgverzekeraars vrijwel alle procedures als het gaat om behandeling van longpatiënten in Davos verliezen?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het niet ongepast dat Univé zegt het besluit van de rechter te respecteren maar haar beleid inzake Davos niet te veranderen? Is een zorgverzekeraar er niet om die zorg te vergoeden die «state of the art» is?
Opname en behandeling in een astmacentrum behoort tot een te verzekeren prestatie krachtens de Zorgverzekeringswet en aanverwante regelgeving. Het CVZ heeft op verzoek van een zorgverzekeraar op 25 februari 2008 een uitspraak gedaan inzake de behandeling in het NAD. In dit advies geeft het CVZ aan dat de individuele medische toestand van de patiënt het uitgangspunt is voor de medische indicatie voor opname in een astmacentrum (of voor een medische behandeling van welke aard dan ook). Een medisch specialist kan de indicatie voor opname in een astmacentrum, of specifiek voor behandeling in het NAD, geven. Het is aan de zorgverzekeraar om te beoordelen, mede op basis van de medische indicatie van de medisch specialist, of een verzekerde naar inhoud en omvang redelijkerwijs is aangewezen op opname en behandeling in het NAD. De individuele omstandigheden van het geval geven hierbij de doorslag en er mag een doelmatigheidsafweging worden gemaakt. In het bijzonder moet worden afgewogen of ambulante begeleiding niet voldoende is. Voor opname in het NAD geldt overigens dat het hebben van een allergie voor huisstofmijt een doorslaggevende rol kan spelen. Het NAD is namelijk zo hoog gelegen dat hier de huisstofmijt niet kan leven.
Wat acht u uw rol in deze? Bent u bereid de zorgverzekeraars aan te spreken op hun rol als zorgverzekeraar die het belang van de patiënt centraal hoort te stellen?
Zoals ik aan heb gegeven in mijn reactie op vraag 1, ga ik niet over geschillen tussen zorgverzekeraars en verzekerden. De rechten van de verzekerde zijn vastgelegd in de zorgpolis, dat is de overeenkomst tussen een verzekeringnemer en een zorgverzekeraar waarin de gesloten zorgverzekering is vastgelegd. De zorgverzekering moet voldoen aan hetgeen bij of krachtens de Zvw is geregeld. Indien zich een (verstrekkingen)geschil voordoet tussen een verzekeraar en een verzekerde, kan de verzekerde terecht bij de SKGZ. Ook de weg naar de rechtbank staat open.
Is het wenselijk de criteria op grond waarvan patiënten in aanmerking komen voor behandeling in het astmacentrum in Davos nader te preciseren om willekeur te voorkomen? Dient niet de indicatiestelling van de specialist doorslaggevend te zijn?2 Kunt u uw standpunt nader toelichten?
De indicatiestelling van de specialist is een belangrijk, maar niet zonder meer doorslaggevend, criterium voor vergoeding uit de Zvw. De uitspraak van het CVZ biedt mijn inziens voldoende kader voor de zorgverzekeraar. Zie ook mijn beantwoording op vraag 4.