Een wetsvoorstel inzake het toezicht op vermogensbeheer van minderjarigen |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het dat reeds in 2014 de toenmalig Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft toegezegd dat de positie van de minderjarige in het erfrecht, de bescherming van het geërfde vermogen en het toezicht hierop onderzocht zouden worden en is dit onderzoek in 2017 voltooid? Klopt het voorts dat de in 2018 toegezegde wetswijziging naar aanleiding van dat onderzoek nog steeds niet aan de Kamer is gestuurd?1 2 3
De toenmalige Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft in antwoord op door u gestelde vragen medegedeeld dat onderzoek zal worden gedaan naar de positie van de minderjarige in het erfrecht en dat uw vragen – t.a.v. de positie van de minderjarige in het erfrecht, de bescherming van het geërfde vermogen en het toezicht hierop – in het onderzoek aan de orde komen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 1980). Het onderzoek «Toezicht op het bewind van ouders en voogden over het vermogen van minderjarigen» is in 2016 afgerond en op 1 februari 2017 aan uw Kamer gestuurd (Kamerstuk 34 550 VI, nr. 99). In het AO personen- en familierecht d.d. 15 juni 2018 heb ik gezegd in overleg te zijn met de Raad voor de rechtspraak en de KNB en het streven uitgesproken om in 2018 een wetsvoorstel in consultatie te brengen waarmee de belangrijkste aanbevelingen van de onderzoekers worden uitgevoerd (Kamerstuk 33 836, nr. 26, p. 33). Het overleg met de Raad voor de rechtspraak en de KNB heeft inmiddels plaatsgevonden. In de uitwerking heeft het wetsvoorstel vertraging opgelopen. Dat komt onder meer doordat er verschillende actuele trajecten lopen in het personen- en familierecht (o.m. huwelijkse gevangenschap, draagmoederschap en deelgezag, wijziging transgenderwet), waaraan ik – mede op verzoek van uw Kamer – voorrang geef. Ik ben voornemens om het wetsvoorstel inzake toezicht op bewind bij minderjarigen in de loop van 2020 in consultatie te brengen. Mede afhankelijk van de reacties en het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State zou het wetsvoorstel in de tweede helft van 2020 bij uw Kamer kunnen worden ingediend.
Klopt het dat het de bedoeling was dat u met de Raad voor de rechtspraak en Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie zou overleggen, waarna het idee was om nog in 2018 een wetsvoorstel in consultatie te brengen? Hebben deze gesprekken reeds plaatsgevonden en is het wetsvoorstel in consultatie gegaan? Zo nee, bent u bereid dit alsnog zo spoedig mogelijk te doen?
Zie antwoord vraag 1.
Wanneer denkt u het toegezegde wetsvoorstel aan de Kamer te kunnen sturen?
Zie antwoord vraag 1.
Gedetineerdenbegeleiding Buitenland |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Michiel van Nispen , Pieter Omtzigt (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u het eens dat Nederlandse gedetineerden die vastzitten in het buitenland, juridische bijstand moeten kunnen krijgen vanuit Nederland?
Bij de begeleiding van Nederlandse gedetineerden in het buitenland in het kader van consulaire bijstand, gaat het Nederlandse beleid uit van de eigen verantwoordelijkheid van gedetineerden om te voorzien in hun verdediging. Dit in combinatie met de plicht van het land van detentie om een advocaat ter beschikking te stellen indien betrokkenen daartoe zelf niet over de middelen beschikken. Die uitgangspunten zijn vastgelegd in de «Staat van het Consulaire 2018».
Directe juridische bijstand in een strafzaak in het buitenland vindt zelden vanuit Nederland plaats. In de regel zijn alleen lokale advocaten bevoegd en toegelaten om op te treden voor een rechtbank in het buitenland. Een verdachte kan wel de hulp van een buitenlandse advocaat, die niet voor de rechtbank kan optreden, inroepen voor advisering en ondersteuning op de achtergrond.
Op grond van het subsidiekader «gedetineerdenbegeleiding buitenland» geeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken subsidie voor onder meer aanvullende juridische ondersteuning ten behoeve van Nederlandse gedetineerden in het buitenland. Het gaat hier om het verschaffen van algemene juridische ondersteuning ten behoeve van een eerlijke en goede rechtsgang, bijvoorbeeld door aan gedetineerden informatie te verlenen over de lokale rechtsgang in het buitenland, de inzet van een lokale advocaat en verzoeken onder de Wet Overdracht Tenuitvoerlegging Strafvonnissen (Wots). Aanvullend betekent dat juridische ondersteuning wordt gegeven bovenop hetgeen de eigen lokale advocaat van de gedetineerde doet of over aspecten die niet tot de verdediging en de primaire taak van de lokale advocaat behoren.
Bent u het eens dat Nederlandse gedetineerden die vastzitten in het buitenland, niet de dupe mogen worden van het feit dat de subsidiesamenwerking tussen PrisonLaw en het Ministerie van Buitenlandse Zaken per 1 juli 2019 is beëindigd?
Op verzoek van Stichting PrisonLAW zelf ontvangt deze organisatie sinds 1 juli 2019 geen subsidie meer van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Uw kamer is hierover uitvoerig schriftelijk geïnformeerd (Kamerstuk 30 010, nr. 40, 25 oktober 2018, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 411, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 650, Kamerstuk 30 010, nr. 41, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 1263, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 1568). Het Ministerie van Buitenlandse Zaken was door de opzegging van de subsidierelatie door Stichting PrisonLAW genoodzaakt per 2019 subsidie te verstrekken aan een andere organisatie voor het verlenen van aanvullende juridische ondersteuning aan Nederlandse gedetineerden in het buitenland. Voor een goede overgang heeft het ministerie in de eerste helft van 2019 zowel de oude als de nieuwe organisatie subsidie verstrekt voor dezelfde activiteit. Het ministerie heeft hierbij het voorstel gevolgd van Stichting PrisonLAW ten aanzien van onder meer de afbouw en overdracht.
Klopt het dat DutchAdvocates in 2019 530.000 euro subsidie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken ontvangt om Nederlandse gedetineerden in het buitenland juridisch te ondersteunen?1 Aan welke eisen moet DutchAdvocates voldoen om een dergelijke subsidie in ontvangst te mogen nemen?
Nee, het aan de Stichting DutchAdvocates voor het jaar 2019 toegekende subsidiebedrag bedraagt € 352.196,36 en niet, zoals de vraag suggereert, € 530.000. Het bedrag van € 352.196,36 komt grotendeels overeen met het subsidiebedrag van € 325.000 dat Stichting PrisonLAW in 2017 en 2018 voor dezelfde activiteit en een zelfde periode ontving, waarbij het subsidiebedrag aan de Stichting DutchAdvocates voor 2019 is vermeerderd met een eenmalig bedrag aan investerings- en oprichtingskosten.
De eisen voor de subsidieontvanger staan vermeld in het subsidiekader en de subsidiebeschikking. De algemene eisen vloeien voort uit het subsidiekader, zoals gepubliceerd in de Staatscourant, en de subsidiekavel en zijn gelijk voor alle subsidieontvangende organisaties onder een gelijke kavel.
Kunt u aangeven hoeveel subsidie er verleend is en aan wie voor gedetineerdenbegeleiding in 2016, 2017, 2018 en 2019 en hoeveel er de komende jaren verleend zal worden en aan wie in elk van die jaren?
De Kamer is bij eerdere gelegenheden verscheidene malen geinformeerd over de omvang en ontvangers van subsidieverlening. Hieronder volgt voor de gevraagde jaren een gedetailleerd overzicht.
In de periode 1 april 2015 – 31 december 2016 werden ten behoeve van de begeleiding van Nederlandse gedetineerden in het buitenland navolgende subsidies toegekend:
Onder het subsidiekader «gedetineerdenbegeleiding buitenland 2017–2019» (Stcrt. nr. 42301 van 11 augustus 2016; nr. 44085 van 2 augustus 2017 en nr. 214 van 3 januari 2019) zijn vanaf 2017 navolgende subsidies toegekend:
Naast hogergenoemde subsidies is aan de Stichting Epafras voor de periode 1 april 2015 tot en met 31 december 2017 een subsidie toegekend ter hoogte van € 476.875 voor de financiering van vaste kosten en voor investeringen voor een aanpassing naar een nieuwe organisatorische vorm die moest passen in de Nederlandse vorm van gedetineerdenbegeleiding per 2015.
De inschrijving onder het subsidiekader «gedetineerdenbegeleiding buitenland 2020–2023» moet nog worden geopend; er zijn per 2020 derhalve nog geen subsidies toegekend.
Klopt het dat DutchAdvocates regelmatig zaken van Nederlandse gedetineerden in het buitenland weigert? Hoe vaak is dit gebeurd en om welke zaken gaat het?
Stichting DutchAdvocates hanteert een ruim en transparant acceptatiebeleid. DutchAdvocates vraagt geen eigen financiële bijdrage van gedetineerden en sluit geen landen en gedetineerden op voorhand uit. De subsidierelatie vereist dat de subsidieontvanger zelfstandig en onafhankelijk is in het beoordelen en aannemen van individuele zaken. Zo kan DutchAdvocates in voorkomende gevallen van oordeel zijn dat aanvullende ondersteuning door DutchAdvocates geen toegevoegde waarde heeft, bijvoorbeeld omdat de gedetineerde al een (andere) Nederlandse advocaat heeft.
Klopt het dat DutchAdvocates regelmatig ex-cliënten van PrisonLaw terugverwijst naar PrisonLaw omdat DutchAdvocates hun zaken niet in behandeling wil nemen? Hoe vaak is dit gebeurd en om welke zaken gaat het?
Op voorstel van Stichting PrisonLAW golden afspraken over de overdracht van actieve individuele zaken. Stichting PrisonLAW gaf in 2018 in haar afbouwvoorstel aan in de laatste weken voor beëindiging van de subsidierelatie op 1 juli 2019 alleen de zaken te zullen behandelen die PrisonLAW voortzet, dat de overige zaken zullen zijn afgesloten en dat de dossiers worden gefinaliseerd voor mogelijke overdracht of archivering bij PrisonLAW.
Stichting DutchAdvocates was beschikbaar voor overdracht vanaf 1 januari 2019 en kon zaken van Stichting PrisonLAW op haar verzoek overnemen als PrisonLAW het schriftelijke dossier overdroeg voorzien van onder meer een machtiging van de gedetineerde, de relevante correspondentie en een overdrachtsnotitie. Dit komt overeen met de gangbare praktijk bij overdracht van zaken in de reguliere advocatuur. In enkele dossiers was de aangeboden informatie te summier voor een verantwoorde overname.
Indien DutchAdvocates terugverwijst, bent u dan bereid om deze gedetineerden de mogelijkheid te geven ondersteund te blijven door PrisonLaw en wel tegen het tarief dat DutchAdvocates betaald krijgt?
Gedetineerden zijn vrij in hun eventuele keus om juridische bijstand te willen blijven ontvangen van Stichting PrisonLAW. Op eigen verzoek ontvangt Stichting PrisonLAW hiervoor sinds 1 juli 2019 echter geen subsidie meer van de rijksoverheid. Sinds 1 januari 2019 kunnen Nederlandse gedetineerden in het buitenland voor aanvullende juridische ondersteuning, die wordt gesubsidieerd door het Ministerie van Buitenlandse Zaken, terecht bij Stichting DutchAdvocates.
Indien de beweringen kloppen dat de nieuwe subsidiepartner (DutchAdvocates) consequent zaken afwijst en terugstuurt naar PrisonLaw, hoe valt dit te rijmen met uw standpunt dat Nederlandse gedetineerden in het buitenland recht hebben op gepaste en kwalitatief goede juridische bijstand?2
Zie mijn antwoorden op vraag 1, 2, 5 en 6.
Klopt het dat ambtenaren van het Ministerie van Buitenlandse Zaken cliënten van PrisonLaw onder druk zetten om over te stappen naar DutchAdvocates? Welke verklaring heeft u hiervoor? Bent u het eens dat dit in strijd is met het gedragsrecht en het recht op een vrije keuze van advocaat?
De keuze van Nederlandse gedetineerden in het buitenland om aanvullende juridische ondersteuning uit Nederland in te roepen van Stichting PrisonLAW, Stichting DutchAdvocates of welke advocaat dan ook, is volledig vrij. Uiteraard, en op aansporing van de Kamer, informeert het Ministerie van Buitenlandse Zaken Nederlandse gedetineerden in het buitenland, geheel vrijblijvend en transparant, over de aanvullende juridische ondersteuning die mogelijk wordt gemaakt door de subsidie van de Nederlandse rijksoverheid.
Hoe bent u van plan deze misstanden op te lossen en de juridische bijstand aan de in het buitenland gedetineerde Nederlanders op korte termijn te verbeteren?
Op basis van hetgeen ik uw Kamer hierboven heb meegedeeld, ben ik van mening dat er geen misstanden zijn.
Op welke datum wordt de subsidietender voor 2020 openbaar gemaakt?
De publicatie in de Staatscourant van het subsidiekader «gedetineerdenbegeleiding buitenland 2020–2023» staat gepland op 18 juli 2019.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
De verdenking van omkoping en corruptie bij Shell en het verschoningsrecht van bedrijfsjuristen |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de Togacolumn, waarin de verdenking van corruptie en omkoping door Shell centraal staat om uiteen te zetten welke onwenselijke gevolgen het verschoningsrecht van bedrijfsjuristen kan hebben?1
Een onderscheid moet worden gemaakt tussen bedrijfsjuristen en advocaten die in dienstbetrekking werkzaam zijn. Bedrijfsjuristen kunnen zich niet beroepen op het verschoningsrecht. Nederlandse advocaten die in dienstbetrekking werkzaam zijn kunnen, blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad, (onder bepaalde omstandigheden en ten aanzien van bepaalde informatie) wel een beroep doen op het verschoningsrecht (zie de antwoorden op de vragen 3 tot en met2.
In de Togacolumn wordt gerefereerd aan het lopende strafrechtelijke onderzoek in de zaak Shell. In die specifieke situatie gaat het om 15 juristen die bij Shell in Nederland of dochterondernemingen in het buitenland werkzaam zijn en die niet in Nederland, maar in het buitenland staan ingeschreven bij een Bar-association. Het OM heeft in die zaak aan de rechter, onder andere, de vraag voorgelegd of deze 15 juristen een beroep kunnen doen op het verschoningsrecht. Gelet op het feit dat het hier een lopende strafzaak betreft die ten aanzien van deze rechtsvraag onder de rechter is, zal ik daar hier verder niet op ingaan.
In algemene zin kan ik – in relatie tot mogelijk onwenselijke gevolgen van het verschoningsrecht- wel opmerken dat het voor een goede rechtsbedeling van belang is dat rechtzoekenden zich tot een advocaat kunnen wenden en dat hetgeen zij die advocaat toevertrouwen vertrouwelijk blijft. In de rechtspraak is een toetsingskader ontwikkeld, aan de hand waarvan kan worden bepaald in welke omstandigheden kennisneming van informatie van advocaten toch mogelijk is en het verschoningsrecht aldus kan worden «doorbroken».
Tegelijkertijd moet worden voorkomen dat strafrechtelijke onderzoeken onnodige vertraging oplopen indien een beroep op het verschoningsrecht wordt gedaan. De artikelen 552a, achtste lid, en artikel 552d, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering bevatten termijnen voor de beslissing op ingestelde rechtsmiddelen tegen kennisneming van stukken van advocaten waarop mogelijk het verschoningsrecht van toepassing is. Daarnaast zal naar verwachting dit najaar een WODC-onderzoek van start gaan om nader inzicht te verkrijgen in de aard, omvang en de gevolgen van beroepen op professioneel verschoningsrecht voor doorlooptijden van strafrechtelijk onderzoek.
Ook is het afgelopen half jaar in het kader van het StartUp in Residence II – programma van mijn ministerie bezien of een technische oplossing denkbaar is om verschoningsgerechtigd materiaal door gebruik van digitale technieken snel en verifieerbaar uit omvangrijke (digitale) kantooradministraties te filteren, om zo eventueel de doorlooptijden in de opsporing te beperken. De uitkomsten van het project zullen op korte termijn met de betrokken praktijkorganisaties worden gedeeld.
Ten slotte wijs ik erop dat in het concept nieuwe Wetboek van Strafvordering, de criteria voor «doorbreking» van het verschoningsrecht worden gecodificeerd. Daarnaast wordt in het nieuwe Wetboek een procedure geïntroduceerd voor inbeslagneming van informatie die onder het verschoningsrecht valt. Daarbij wordt ook een aparte procedure opgenomen die moet worden gevolgd wanneer verschoningsgerechtigde informatie wordt aangetroffen bij andere personen en instellingen dan advocaten zelf. Het gaat dan bijvoorbeeld om correspondentie van bedrijven met hun advocaat.
Hoe ver strekt volgens u de reikwijdte van het verschoningsrecht?
Het verschoningsrecht is slechts aan enkele categorieën beroepsbeoefenaren (advocaten, notarissen, artsen, geestelijken) toegekend. De reikwijdte van het verschoningsrecht wordt bepaald door artikel 218 Sv en de jurisprudentie van de Hoge Raad. Blijkens die jurisprudentie strekt het verschoningsrecht van advocaten zich uit over «juridische dienstverlening aan personen die zich tot hem hebben gewend vanwege de hoedanigheid van advocaat».
De algemene raad van de NOvA heeft in februari 2018 aangepaste gedragsregels vastgesteld waarin – in lijn met de jurisprudentie van de Hoge Raad – met betrekking tot de in acht te nemen vertrouwelijkheid is gerefereerd aan het feit dat bepalend voor de vraag of het verschoningsrecht van toepassing is of het gaat om informatie die een advocaat is toevertrouwd in zijn hoedanigheid van advocaat. Daarbij is met voorbeelden duidelijk gemaakt in welke gevallen een beroep op die vertrouwelijkheid niet aan de orde is, bijvoorbeeld omdat de informatie de advocaat niet «als zodanig is toevertrouwd».
Klopt het dat het verschoningsrecht in Nederland zo ruim wordt opgevat dat ook alle als advocaat beëdigde bedrijfsjuristen die in loondienst zijn hier onder vallen waardoor alle vormen van communicatie die aan deze advocaten zijn toevertrouwd geheim gehouden mogen worden en als gevolg daarvan buiten het opsporingsonderzoek mogen blijven, ook als het gaat om documenten die bij de verdachte partij in beslag zijn genomen?
In zijn uitspraak van 15 maart 2013 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat «gezien de Nederlandse praktijk en de waarborgen die aldus in Nederland omtrent de wijze van praktijkuitoefening van advocaten in dienstbetrekking bestaan» er «geen grond is om aan een advocaat het verschoningsrecht te ontzeggen op grond van het enkele feit dat hij in dienstbetrekking werkzaam is».3
Dat neemt niet weg dat ook ten aanzien van advocaten in dienstbetrekking geldt dat hun verschoningsrecht zich slechts uitstrekt over «advocatuurlijke» werkzaamheden. Niet alle informatie die met hen gewisseld wordt, valt dus zonder meer onder het verschoningsrecht. Daar komt bij dat, voor zover de advocaat zelf betrokken is bij de strafbare feiten, mogelijk een doorbreking van het verschoningsrecht aan de orde kan zijn. Ook voorwerpen waarmee een strafbaar feit is gepleegd of waar het strafbare feit betrekking op heeft, kunnen altijd in beslag genomen worden.4 Zie verder het antwoord op vraag 1.
Op grond van de Verordening op de advocatuur heeft de NOvA bovendien strikte voorwaarden gesteld aan het als Nederlandse advocaat werkzaam zijn bij een werkgever. Zo moet de werkgever zich conform de bepalingen van een professioneel statuut jegens de betreffende advocaat verbinden de onafhankelijke praktijkuitoefening te eerbiedigen en de ongestoorde naleving van de beroeps- en gedragsregels als advocaat te bevorderen (artikel 5.12 van de verordening op de advocatuur). Het professionele statuut beschermt de onafhankelijke beroepsuitoefening van de advocaat tegen ongewenste beïnvloeding door zijn werkgever met wie per definitie een hiërarchische verhouding bestaat. Deze en andere bepalingen hebben tot doel te bereiken dat de betreffende advocaat de rechtspraktijk conform de kernwaarden van de advocatuur in onafhankelijkheid kan uitoefenen en dat er geen verschillende regimes gehanteerd worden. De deken en de tuchtrechter zien hier bij Nederlandse advocaten in loondienst op toe.
Zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven is een van de vragen die aan de rechter is voorgelegd hoe in dit verband moet worden omgegaan met juristen die in het buitenland staan ingeschreven bij een Bar-association.
Als uw antwoord op de vorige vraag bevestigend luidt, vindt u het gevolg wenselijk dat, bijvoorbeeld in het geval van Shell die 14 bedrijfsjuristen in loondienst heeft, alles waar deze loondienstadvocaten bij worden betrokken, al staan ze in de cc van een email, onder de vertrouwelijkheid van het verschoningsrecht valt?
Zoals gezegd kan ik niet ingaan op de aangehaalde zaak, omdat er sprake is van een lopend strafrechtelijk onderzoek.
Verder valt, zoals in antwoord op vraag 3 beschreven, niet alle informatie die met een Nederlandse advocaat (in loondienst) gewisseld wordt onder het verschoningsrecht. Het enkele feit dat een advocaat in de cc van emailverkeer is gezet, maakt nog niet dat die informatie daarmee ook onder het verschoningsrecht valt, zo volgt ook uit de jurisprudentie van de Hoge Raad. Zoals in antwoord op vraag 2 aan de orde kwam, heeft de NOvA de gedragsgregels in februari 2018 aangepast. Daarbij is met voorbeelden duidelijk gemaakt in welke gevallen een beroep op die vertrouwelijkheid niet aan de orde is. Het gaat dan bijvoorbeeld om het «inkopiëren» van een advocaat in de cc-regel van een e-mail met geen ander doel dan de inhoud van de e-mail onder de vertrouwelijkheid te brengen of het laten deelnemen van een advocaat aan een gesprek met het enige doel om wat tijdens het gesprek ter tafel komt vertrouwelijk te laten zijn.
Is het verschoningsrecht volgens u ooit zo bedoeld, namelijk dat een machtige multinational zich kan verschuilen achter een legertje advocaten die voor hun inkomsten geheel en uitsluitend afhankelijk zijn van de verdachte?
Het verschoningsrecht is bedoeld om te garanderen dat eenieder in vertrouwen toegang kan krijgen tot een advocaat. In het antwoord op de vragen 1 t/m 4 ben ik ingegaan op de reikwijdte van het verschoningsrecht.
Ziet u, al dan niet naar aanleiding van de in de column beschreven Europese rechtspraak, aanleiding de in Nederland ontstane praktijk eens tegen het licht te houden en te bezien of de huidige reikwijdte van het verschoningsrecht van advocaten in loondienst te rechtvaardigen blijft of aangepast moet worden?
Daartoe zie ik – gelet op mijn hiervoor gegeven antwoorden – op dit moment geen aanleiding.
De onrust op het ministerie naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek in de WODC-affaire |
|
Maarten Groothuizen (D66), Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de kritiek van de ondernemingsraad van het SG-cluster op de aangifte die door het Ministerie van Justitie en Veiligheid is gedaan in de WODC-affaire?1
Ja.
Deelt u de mening van de Ondernemingsraad dat het in dit specifieke geval juist had getuigd van een sterk reflectief vermogen en een uiting van de zo gewenste cultuurverandering als geen aangifte was gedaan en in plaats daarvan het lekken was bezien in de geest van de klokkenluidersregeling? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van 24 juni jl. aangaf schaadt stelselmatig lekken het onderlinge vertrouwen, de privacy van betrokkenen en de interne openheid tussen medewerkers onderling. Mijn doel is een veilige werkomgeving voor álle medewerkers van mijn departement. Dat houdt ook in dat medewerkers van mijn departement erop moeten kunnen vertrouwen dat informatie van hun hand niet buiten hun medeweten om wordt verstrekt aan onbevoegde derden. Het is in dat verband van groot belang dat de interne procedures voor het melden van misstanden optimaal functioneren. Ik heb daarom de afgelopen periode sterk ingezet op het optimaliseren van deze procedures. Onder meer dankzij de aanbevelingen van de commissie Verhulp zijn hierin belangrijke verbeteringen aangebracht.2 Ik heb uw Kamer hierover onder andere bij brief van 23 oktober 2018 bericht.
Het lekken van informatie kan een ambtsmisdrijf zijn. De beoordeling of dat aan de orde is, is niet aan mij. Zoals ik in mijn brief van 24 juni jl. heb aangegeven achtte ik mij gehouden om aangifte te doen van het lekken van de vertrouwelijke notitie, op basis van het oordeel van het OM dat er in dat geval voldoende opsporingsindicaties waren voor nader onderzoek.
Ik benadruk hier overigens dat lekken van (vertrouwelijke) informatie uit het departement niet hetzelfde is als het melden van een vermoedelijke misstand in de zin van de Interne klokkenluidersregeling Rijk, Politie en Defensie. Voor het melden van een vermoedelijke misstand zijn daarvoor aangewezen procedures binnen en buiten het departement.3 Die zijn in dit geval niet gevolgd en er is met het doen van aangifte in mijn ogen dan ook niet gehandeld in strijd met de geest van de klokkenluidersregeling.
Wat is uw reactie op de opmerking van de Ondernemingsraad dat het gevoel van ongemak en onbehagen wordt veroorzaakt doordat juist in deze casus wordt overgegaan tot het doen van aangifte?
Ik verwijs naar mijn brief van 24 juni jl. en naar mijn antwoord op vraag 2.
Vreest u dat de manier van afhandeling van de primaire melding van de misstand en de latere aangifte van het lekken als gedragseffect zullen hebben dat minder mensen interne kritiek durven te uiten of de interne klokkenluidersprocedure zullen volgen? Zo nee, waarom niet?
Ik streef naar een veilige werkomgeving voor álle medewerkers van mijn departement. Daarom moeten de interne procedures voor het melden van vermoedens van misstanden optimaal functioneren. Daartoe is veel geïnvesteerd de afgelopen jaren, zoals ik in meerdere brieven aan uw Kamer uiteen heb gezet.4 Naar aanleiding van de WODC-kwestie en de aanbevelingen van de onafhankelijke onderzoekscommissies die ik naar aanleiding daarvan heb ingesteld, zijn er belangrijke verbeteringen doorgevoerd ten aanzien van de interne procedures voor het melden van misstanden. Met alle genomen integriteitsmaatregelen wordt beoogd dat medewerkers zich juist veilig voelen om eventuele misstanden te melden. Een veilige werkomgeving voor medewerkers houdt tegelijk ook in dat zij binnen de gestelde kaders vrijelijk documenten en e-mails kunnen wisselen, zonder dat deze worden gelekt naar onbevoegde derden.
Klopt het dat de plaatsvervangend Secretaris-Generaal, degene die ook in november de aangifte deed namens het Ministerie van Justitie en Veiligheid, de afgelopen maanden als leidinggevende diverse mensen heeft ondervraagd in een zoektocht naar lekken? Wat is hier precies gebeurd? Zijn er gespreksverslagen gemaakt? Zo ja, kunt u deze (geanonimiseerd) aan de Kamer doen toekomen?
Mij is verklaard dat in 2018 en 2019 diverse gesprekken over het thema integriteit zijn gevoerd met medewerkers onder leiding van de plaatsvervangend Secretaris-Generaal (hierna: pSG). Deze gesprekken vonden plaats vanuit de werkgeversverantwoordelijkheid. Er is onder andere gesproken met medewerkers die klachten hadden ingediend over lekken en/of zich daardoor onveilig voelden.
In maart en mei 2019 zijn gesprekken gevoerd met enkele andere medewerkers, waarin ook is gesproken over het thema integriteit. De gesprekken waren mede bedoeld om beter zicht te krijgen op de cultuur en de werkomstandigheden in het verleden bij dienstonderdelen waar deze medewerkers werkzaam waren. In die gesprekken (maart en mei 2019) zijn tevens vragen aan de orde gekomen die raakten aan het lopende onderzoek van de Rijksrecherche. In de gesprekken van mei 2019 is ook aangegeven dat een strafrechtelijk onderzoek was gestart naar het lekken van de vertrouwelijke notitie in de WODC-kwestie.
De gesprekken in maart en mei 2019 zijn gevoerd nadat aangifte was gedaan. Voor mij is duidelijk dat het lopende onderzoek bij de Rijksrecherche tot gevolg moest hebben dat mijn departement zich vanaf dat moment terughoudend moest opstellen ten aanzien van het onderwerp van strafrechtelijk onderzoek. Deze gesprekken hadden daarom over dat onderwerp niet moeten worden gevoerd. Dat dit desondanks toch is gebeurd, was reden voor de pSG om zijn functie ter beschikking te stellen.
Er zijn van de gesprekken zoals hierboven beschreven geen gespreksverslagen gemaakt.
Op welke momenten vonden deze ondervragingen precies plaats? Was het strafrechtelijk onderzoek naar het lek toen al begonnen?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 5.
Zijn de betrokken personen van tevoren ingelicht over het doel van de gesprekken? Zo ja, hoe luidde dat doel? Zo nee, waarom niet? Klopt het dat mensen die gehoord werden in het kader van dit onderzoek daarbij niet werden bijgestaan door een advocaat en ook niet op hun rechten werden gewezen? Wat vindt u hiervan?
Bij aanvang zijn betrokkenen ingelicht over het doel van het gesprek. In verband met de vraag naar bijstand van een advocaat merk ik op dat de gesprekken geen onderdeel uitmaakten van een lopend disciplinair traject. Formeel was die noodzaak er dan ook niet. Uit mijn antwoord op vraag 5 volgt dat gesprekken waarin ook vragen aan de orde zijn gekomen die onderwerp waren van het onderzoek van de Rijksrecherche, over dat onderwerp niet hadden moeten worden gevoerd.
Kunt u uitsluiten dat op enig moment door personen op het Ministerie van Justitie en Veiligheid op enigerlei wijze nog ander onderzoek is gedaan naar de lekken op het Ministerie van Justitie en Veiligheid? Zo nee, kunt u zo precies mogelijk uiteenzetten welke onderzoeken hebben plaatsgevonden, wanneer zij hebben plaatsgevonden en door wie zij zijn uitgevoerd?
In zijn algemeenheid kan ik zeggen dat er binnen de rijksoverheid en ook binnen mijn ministerie (interne) onderzoeken naar lekken plaatsvinden als daartoe aanleiding is. Hiervan wordt uw Kamer door de Minister van BZK jaarlijks op de hoogte gesteld in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk.5
Hoe kijkt u terug op uw eigen uitspraak, gedaan tijdens het Kamerdebat op 27 juni 2019 in reactie op vragen over het strafrechtelijk onderzoek in de WODC-affaire, dat u eind juni 2018 heeft gezegd dat dit buiten het departement door het openbaar ministerie en de Rijksrecherche moest worden bekeken, omdat u niet wilde dat het Ministerie van Justitie en Veiligheid zich daar zelf in zou begeven?2 Vindt u, gezien de beschreven gang van zaken, dat aan deze wens gehoor is gegeven?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 5 en 7.
Op welk moment precies raakte u op de hoogte van dit onderzoek van de plaatsvervangend Secretaris-Generaal? Hoe lang was dit nadat deze dit onderzoek begon? Hoe kan het dat u daarvan niet direct op de hoogte was? Indien u hiervan op de hoogte was, waarom heeft u de Kamer hierover niet geïnformeerd?
Begin mei van dit jaar ben ik door de pSG geïnformeerd over het feit dat er in de loop van mei gesprekken zouden worden gevoerd, waarin zou worden meegedeeld dat er een strafrechtelijk onderzoek liep. Dat een dergelijk notificatiegesprek wordt gevoerd is gebruikelijk. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 5. Dat er in maart een eerdere gespreksronde heeft plaatsgevonden weet ik sinds begin juli.
Hoe gaat u het onderlinge vertrouwen op het Ministerie van Justitie en Veiligheid herstellen als het zo is dat buiten uw medeweten om door leidinggevenden onderzoek wordt verricht naar mensen die een evidente misstand naar buiten hebben gebracht?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 4.
Hoe verhoudt zich de ondervraging door de plaatsvervangend Secretaris-Generaal tot de aanbevelingen over klokkenluiders van de Raad van Europa, in het bijzonder die over de bescherming tegen vergelding?3
Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van 24 juni jl. heb geschreven heeft de klokkenluidster in deze kwestie te goeder trouw en naar behoren, maar tevergeefs, een vermoeden van een misstand proberen aan te kaarten. Haar komt beroep toe op de klokkenluidersregeling. Degene(n) die de vertrouwelijke notitie heeft/hebben gelekt, heeft/hebben niet de klokkenluidersregeling gevolgd. Daarmee komt aan diegene(n) niet de bescherming toe die aan de klokkenluidster wel toekomt.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Minder rechtszaken in Overijssel door tekort aan rechters’ |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat door een tekort aan rechters minder rechtszaken in de rechtbank Overijssel kunnen worden gehouden dan is afgesproken met het openbaar ministerie (OM)?1
Ja.
Hoe kan het dat nu blijkt dat het aantal zittingsdagen niet behaald kan worden? Kon dit bij het maken van de afspraak niet al voorzien worden?
De rechtbank Overijssel heeft het openbaar ministerie laten weten dit kalenderjaar minder zittingen te kunnen afdoen dan eerder is afgesproken. De belangrijkste oorzaak hiervoor is dat er onvoldoende rechters zijn om de groei van het aantal complexe strafzaken te kunnen opvangen. Er zijn meer grotere zaken die meerdere dagen duren, met meerdere verdachten en slachtoffers en hun advocaten. Het gaat dan om ongeveer 3,5 procent van het aantal zittingsdagen dat was afgesproken. Dit tekort kon niet worden voorzien op het moment van het sluiten van het convenant.
Welke gevolgen heeft het capaciteitsgebrek voor de lopende strafzaken? Gaat dit leiden tot meer vertraging voor de verdachten en de slachtoffers? Zo ja, hoe hoog gaat die vertraging dan naar verwachting oplopen?
De strafzaken die al zijn ingepland, lopen geen vertraging op. De verschillende onderdelen van het openbaar ministerie (Arrondissementsparketten, Landelijk Parket, Functioneel Parket en Parket Centrale Verwerking Openbaar Ministerie) beoordelen welke zaken aan de rechtbank worden voorgelegd en het moment waarop dit gebeurt. Het is daarom aan het openbaar ministerie om te bepalen welke zaken, die nog niet zijn ingepland, voorrang moeten krijgen. Dat zijn bijvoorbeeld zaken waarbij verdachten vast zitten, zaken met zwaardere maatschappelijke impact en zaken waarbij jeugdigen zijn betrokken. De rechtbank doet er daarnaast alles aan om ook andere zaken, in afstemming met het openbaar ministerie, zo snel mogelijk te plannen en te behandelen.
Welke zaken zullen vooral getroffen worden door het niet kunnen halen van het aantal rechtszaken?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe en op welke termijn gaat dit worden opgelost?
De rechtbank werkt er hard aan om het tekort aan rechters zo snel mogelijk terug te brengen. Dit is een lastige opgave vanwege een combinatie van krapte op de arbeidsmarkt en het feit dat andere gerechten ook rechters/raadsheren werven. De rechtbank heeft een doorlopende vacature openstaan voor ervaren (straf)rechters en er zijn recent zeven ervaren rechters vanuit andere gerechten in dienst getreden. Verder heeft de rechtbank een 13-tal rechters in opleiding en er loopt een sollicitatieronde om nieuwe rechters in opleiding aan te nemen. Een dergelijke opleiding duurt echter tussen de vijftien maanden en vier jaar, waardoor het tekort geleidelijk wordt opgelost.
Bij mijn beantwoording van vragen van uw Kamer over het rapport «Afstemming zittingscapaciteit OM/ZM in strafzaken» heb ik uw Kamer reeds geïnformeerd dat de Raad voor de rechtspraak mij heeft laten weten dat in algemene zin door de combinatie van zaakverzwaring en invoering professionele standaarden de capaciteit van gerechten op onderdelen nog niet toereikend is om het gewenste aantal strafzaken daadwerkelijk te behandelen.2 Het rapport bevat concrete aanbevelingen om zittings- en zaaksaanbod beter op elkaar te laten afstemmen. De Rechtspraak en het openbaar ministerie zullen met deze aanbevelingen aan de slag gaan, waarbij belangrijke aandacht zal uitgaan naar het zo vroeg mogelijk signaleren van capaciteitsgebreken en oorzaken daarvan.
Heeft u ook kennisgenomen van het bericht dat 500 zaken overgedragen worden van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden aan het gerechtshof Den Haag om strafzaken in hoger beroep sneller af te handelen?2
Ja.
Waarom was deze maatregel nodig? Waarom is gekozen om de zaken naar Den Haag te verplaatsen en niet naar een locatie dichterbij, of waarom zijn raadsheren niet tijdelijk naar Arnhem overgeplaatst?
Welke gevolgen heeft dit voor advocaten, hun cliënten en de slachtoffers? Deelt u de mening van strafadvocaat Jan Vlug dat dit leidt tot meer onbetaalde uren van advocaten en hogere reiskosten voor de verdachten en slachtoffers? Wat gaat u doen aan de onbetaalde uren voor de advocaten en de reiskosten voor verdachten en slachtoffers, aangezien zij geen inspraak hebben gehad op de regeling?
De Regeling tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 2019 is in het belang van de direct bij de zaak betrokkenen nu deze beoogt bij te dragen dat vertraging in de behandeling van zaken als gevolg van een tijdelijk gebrek aan zittingscapaciteit zoveel mogelijk wordt voorkomen. Bij deze toepassing van artikel 62a Wet RO is rekening gehouden met hun individuele belangen. Om de reistijd van direct betrokkenen bij deze strafzaken (zoals verdachten, slachtoffers en/of advocaten) te beperken, is de bevoegdheid tot verwijzing beperkt tot strafzaken die in eerste aanleg zijn behandeld door de rechtbanken Gelderland of Midden-Nederland. De regeling strekt zich derhalve niet uit tot zaken van de rechtbanken Overijssel en Noord-Nederland. Op die manier wordt rekening gehouden met het belang van toegankelijkheid – in de zin van nabijheid – van rechtspraak en worden de gevolgen voor rechtzoekenden zo klein mogelijk gehouden.
Wat gaat er gedaan worden in het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden om het capaciteitsgebrek op te lossen? Op welke termijn kan dit worden opgelost?
Het Hof heeft de werving en selectie geïntensiveerd en de opleidingscapaciteit uitgebreid. In 2018 zijn bij het hof in totaal 31 nieuwe raadsheren benoemd, waarvan 8 raadsheren in opleiding. In de afdeling civielrecht is de bezetting raadsheren inmiddels weer op peil. Begin 2019 had het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ondanks de instroom van nieuwe raadsheren (in opleiding) nog zo’n negen vacatures raadsheren strafrecht openstaan.
Per 1 juli 2019 zijn dat er nog c.a. 6. Het gaat hier dus om een relatief overzichtelijk en tijdelijk personeelsvraagstuk dat zich in de komende jaren geleidelijk zal oplossen.
De pilot van Legal Guard, de overeenkomst met de Raad voor Rechtsbijstand en eerdere vragen hierover |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw eerdere antwoorden op Kamervragen over de start van de pilot consumentenzaken met Legal Guard?1
Ja, dat herinner ik mij.
Wat is de financiële betrokkenheid van het Ministerie van Justitie en Veiligheid bij de pilot? Hoe komt de Raad voor Rechtsbijstand aan het geld teneinde de kosten voor de pilot te betalen? Hoe kan het dat de vergoedingen voor sociaal advocaten zo laag blijven terwijl de Raad voor Rechtsbijstand kennelijk geld genoeg heeft om een dergelijke pilot te financieren?
De pilot consumentenrechtelijke geschillen is een pilot die tot stand is gekomen op initiatief van de Raad voor Rechtsbijstand en die onder de verantwoordelijkheid van de Raad voor Rechtsbijstand wordt uitgevoerd. De Raad voor Rechtsbijstand betaalt de kosten voor de pilot uit haar beschikbare middelen.
In de pilot worden de binnen de rechtsbijstandsverzekeraars gebruikelijke vergoedingen gehanteerd. Deze zijn afgestemd op het volume van het aantal behandelde zaken. Er is derhalve geen sprake van een forfaitair bedrag, zoals binnen de gesubsidieerde rechtsbijstand. Een vergelijking tussen vergoedingen voor sociaal advocaten en de pilot is derhalve niet te maken.
Waarom is de Raad voor Rechtsbijstand de pilot begonnen? Waarom heeft de Raad voor Rechtsbijstand gekozen voor een maximum van 750 zaken? Kan daaruit geconcludeerd worden dat de Raad voor Rechtsbijstand de pilot per se niet wilde aanbesteden? Zo nee, waarom niet? Vreesde men dat een ander dan Achmea mogelijk met het plan aan de haal kon gaan, zo ja, waarom?
De Raad voor Rechtsbijstand is de pilot begonnen om ervaring op te doen met een andere aanbieder van juridische dienstverlening – in casu een rechtsbijstandsverzekeraar – die geen deel uitmaakt van het huidige stelsel van rechtsbijstand. Daarnaast kan ervaring met een andere manier van werken nieuwe inzichten wat betreft het verlenen van rechtsbijstand opleveren.
De besluitvorming over het wel of niet aanbesteden van de pilot en het maximaal aantal zaken in de pilot valt buiten mijn verantwoordelijkheid. De Raad voor Rechtsbijstand heeft mij laten weten dat voor een aantal van 750 zaken in deze pilot is gekozen om voldoende, significante data over de werkwijze van deze aanbieder te kunnen genereren.
Hoe kan het dat de totale kosten van de pilot niet bekend zijn? Wat verdient Legal Guard aan deze pilot?
De totale kosten van de pilot zijn nog niet bekend, aangezien de pilot nog loopt. De totale kosten voor de pilot en de opbrengst voor LegalGuard hangen af van het aantal zaken dat gedurende de looptijd van de pilot door LegalGuard in behandeling wordt genomen.2
Erkent u inmiddels dat de vergoedingen aan Legal Guard hoger zijn en dat er daarnaast betere voorwaarden gelden dan voor sociaal advocaten in vergelijkbare zaken, en dat aan de betreffende juristen minder hoge eisen aan vooropleiding, beroepsopleiding en permanente opleiding gesteld worden?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven is een vergelijking tussen de vergoedingen aan LegalGuard en aan de sociaal advocaten niet te maken. In de pilot kan ervaring worden opgedaan met een andere manier van bekostigen, namelijk via een staffel gebaseerd op het aantal zaken.2 Dat is een ander uitgangspunt dan de forfaitaire vergoeding en daardoor niet vergelijkbaar.
Voorop staat het uitgangspunt dat de eisen aan de dienstverlening adequaat zijn voor het verlenen van de rechtsbijstand.
Wat betreft uw vraag merk ik het volgende op. Sociaal advocaten staan onder tuchtrecht en de juristen bij LegalGuard die geen advocaat zijn, niet. Voor advocaten die in dienst zijn van Achmea gelden de Advocatenwet en tuchtrechtelijke gedragsregels. Daarnaast heeft de Raad voor Rechtsbijstand in haar overeenkomst met Achmea afspraken wat betreft de dienstverlening en klachtrecht opgenomen.
Voor de juristen van LegalGuard die geen advocaat zijn, geldt dat zij niet voldoen aan dezelfde opleidings-en kwaliteitseisen als die worden gesteld aan sociaal advocaten. De juristen van LegalGuard moeten uitdrukkelijk wel voldoen aan de Kwaliteitscode Rechtsbijstand en de door de werkgever gestelde eisen.
Waarom zou de vergoedingssystematiek die met Legal Guard is afgesproken niet met sociaal advocaten kunnen worden afgesproken? Waarom kan dat slechts met een commerciële rechtsbijstandsverzekeraar?
De Raad voor Rechtsbijstand is de pilot begonnen om ervaring op te doen met een andere aanbieder van juridische dienstverlening – in casu een rechtsbijstandsverzekeraar – die geen deel uitmaakt van het huidige stelsel van rechtsbijstand. De vergoedingssystematiek die de Raad voor Rechtsbijstand met LegalGuard heeft afgesproken, betreft een vergoedingssystematiek die in een privaatrechtelijke overeenkomst in de specifieke setting van deze pilot tot stand is gekomen.
Voor de vormgeving van het nieuwe stelsel wil ik experimenten doen op het gebied van het werken met rechtshulppakketten. Zoals in mijn voortgangsbrief benoemd, stel ik 10 miljoen euro beschikbaar voor pilots.3 Bij de pilots kan ook voorzien worden in adequate vergoedingen voor dienstverleners. Ik nodig de sociale advocatuur uit om met voorstellen te komen. Bij het bespreken van die voorstellen kunnen we dan ook afspraken maken over de vergoedingssystematiek.
Hoeveel juristen heeft Legal Guard in dienst? Indien zij geen juristen in dienst heeft, waar haalt Legal Guard dan de juristen vandaan? Heeft de rechtzoekende enige zeggenschap wie de zaak voor hem of haar gaat doen of bepaalt Achmea dat? Hoe verhoudt zich dat tot het recht op het zelf mogen kiezen van een advocaat voor een procedure?
LegalGuard is opgericht om niet verzekerde klanten op juridisch vlak te helpen vanuit de ervaring en best practices die Achmea heeft opgedaan. LegalGuard zet op dit moment zeven juristen in die aan de dienstverlening voor deze pilot werken. Deze juristen zijn in dienst van Achmea en werken alleen voor LegalGuard. LegalGuard zoekt voor de rechtszoekende de meest geschikte jurist voor zijn of haar probleem. Mocht de rechtszoekende een andere jurist als behandelaar willen, dan kan hij/zij dat aangeven en zoekt LegalGuard naar een passende oplossing.
Ik merk op dat een rechtszoekende zelf kan kiezen om al dan niet naar de pilot van LegalGuard doorverwezen te worden. Het recht op het zelf mogen kiezen van een advocaat voor een procedure speelt niet voor de zaken binnen de pilot. Is het voor de zaak van de klant nodig om een advocaat in te schakelen, bijvoorbeeld in geval van een gerechtelijke procedure met een belang van meer dan € 25.000,–, dan gaat de zaak in overleg met de rechtszoekende terug naar de Raad voor Rechtsbijstand voor een reguliere toevoeging.
Hoe komen de kwaliteitscriteria die u gaat stellen aan de pakketten/oplossingsrichtingen die voor de rechtshulp gelden eruit te zien? Zijn dat dezelfde kwaliteitscriteria die nu voor sociaal advocaten gelden? Zo nee, op welke manier is een rechtzoekende gebaat bij het verlagen van kwaliteitscriteria? Wordt de vraag van de rechtzoekende leidend bij het bepalen van de juiste oplossing? Of is dat de rechtsbijstandsverzekeraar die dringend zal gaan adviseren een bepaald wellicht onrechtvaardig compromis te slikken teneinde een procedure en dus meer werk te voorkomen?
Goede kwaliteit van rechtshulp vind ik van groot belang. De kwaliteitscriteria zullen samen met alle partijen in en om het stelsel worden opgepakt, zoals aangegeven in mijn voortgangsrapportage.4 Daarbij geldt een aantal uitgangspunten, te weten dat de rechtzoekende centraal moet staan en dat het pakket gericht moet zijn op een duurzame oplossing voor de rechtzoekende.
Klopt het dat een rechtzoekende geen nadeel mag ondervinden van het deelnemen aan de pilot? Klopt het eveneens, zoals u schrijft, dat als een zaak niet afgerond kan worden binnen de dienstverlening van Legal Guard, de rechtzoekende alsnog een reguliere toevoeging moet aanvragen, waardoor een advocaat dus reparatiewerk moet verrichten? Zorgt dit niet voor vertraging van de zaak van de rechtzoekende en het risico op minder kwaliteit? Moet de rechtzoekende dan opnieuw een eigen bijdrage betalen? Waarom zou een rechtzoekende er voor kiezen deel te nemen aan de pilot, afgezien van de lagere eigen bijdragen, als er een kans is dat de zaak alsnog bij een sociaal advocaat komt te liggen en als er lagere kwaliteitseisen worden gesteld aangezien de juristen van Legal Guard niet aan dezelfde opleidings- en kwaliteitseisen gebonden zijn?
Het klopt dat de rechtszoekende geen nadeel mag ondervinden van het deelnemen aan de pilot. Mocht een zaak niet kunnen worden afgerond binnen de dienstverlening van LegalGuard, dan kan de burger zich tot de Raad voor Rechtsbijstand wenden voor een reguliere toevoeging. Het kan soms voorkomen dat er in een zaak meerdere processtappen nodig zijn. Dat valt buiten de dienstverlening van LegalGuard. De rechtszoekende hoeft in dit geval geen nieuwe eigen bijdrage te betalen voor de reguliere toevoeging.
Wat betreft de reden voor deelname aan de pilot merk ik het volgende op. Rechtzoekenden worden door de primaire verwijzer, het Juridisch Loket, zorgvuldig voorgelicht over de verschillende vormen van dienstverlening die mogelijk zijn voor het oplossen van hun consumentenprobleem. Ook worden zij zorgvuldig voorgelicht over wat deelname aan de pilot behelst. Rechtzoekenden kunnen daardoor een keuze maken. De motieven van de rechtzoekenden om deel te nemen aan de pilot vormen onderdeel van de evaluatie.
Wanneer geldt deze pilot als geslaagd? Wie zal deze audit uit gaan voeren en door wie wordt deze audit betaald? Zal vooral gekeken worden vanuit het perspectief van de rechtzoekende of vanuit het perspectief van een deskundige op het gebied van consumentenzaken die juridisch inhoudelijk gaat beoordelen of het bereikte resultaat inderdaad voor de rechtzoekende het beste resultaat is geworden, in overeenstemming met de stand van zaken in de jurisprudentie? Of wordt het een soort klanttevredenheidsonderzoek waardoor onduidelijk blijft of het belang van de rechtzoekende hier werkelijk mee gediend is?
De pilot geldt als geslaagd indien een substantieel aantal zaken in de pilot zijn behandeld en leerervaring is opgedaan met de aangeboden dienstverlening.
De audit wordt uitgevoerd door de heer prof. dr. M.B.M. Loos, hoogleraar Consumentenrecht aan de Universiteit van Amsterdam, en mevrouw dr. mr. J.A. Luzak, assistent professor consumentenrecht aan de Universiteit van Amsterdam. De Raad voor Rechtsbijstand betaalt voor de audit. De auditor stelt een toetsingskader op aan de hand waarvan een aantal zaken wordt getoetst. Het toetsingskader, dat wordt vastgesteld door een klankbordgroep bestaande uit onder andere vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties in de consumentensector, bevat onder andere een juridisch-inhoudelijke beoordeling van het juridisch advies, de behandeling en het behaalde resultaat. Daarbij wordt inderdaad de stand van zaken in de jurisprudentie betrokken.
Daarnaast worden rechtzoekenden bevraagd op hun ervaringen met de dienstverlening van de jurist van LegalGuard. Het klanttevredenheidsonderzoek wordt uitgevoerd door de onderzoeksafdeling van de Raad voor Rechtsbijstand.
De bevindingen uit zowel de externe audit als het klanttevredenheidsonderzoek van de Raad worden in de eindrapportage van de pilot opgenomen. De eindrapportage wordt in mei 2020 verwacht en zal worden gepubliceerd.
De stevige kritiek van de commissaris van de Koning in Noord-Brabant op de staat van de strafrechtketen |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de kritiek van de commissaris van de Koning in Noord-Brabant op het functioneren van de strafrechtketen? Wat is uw reactie op deze kritiek en bent u door deze kritiek verrast?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat uw partijgenoot, tevens voorzitter van het Bestuurlijk Ketenberaad, zegt vraagtekens te plaatsen bij de geloofwaardigheid van de strafrechtketen, en lijdzaam toe moet zien hoe internationaal opererende criminelen profiteren van onderbezetting, bureaucratie, onmacht en digitale achterstand? Hoe zou u de staat van de strafrechtketen omschrijven?
Ik zie de uitlatingen van de heer Van de Donk vooral als een oproep om de samenwerking in de strafrechtketen te intensiveren en veel meer aandacht te schenken aan vernieuwing van technieken, wetgeving en manieren van werken. Die ambitie komt overeen met mijn ambities en die van het Bestuurlijk Ketenberaad van de strafrechtketen (BKB). Hoewel ik verrast was door de scherpte van de opmerkingen, ben ik het in de kern eens met het betoog van de heer Van de Donk. Dit werd bevestigd door het gesprek dat ik met hem voerde op 2 juli jongstleden.
Het BKB heeft de eerste belangrijke stappen gezet door de aanpak van de keteninformatievoorziening, doorlooptijden en multiproblematiek te prioriteren. Daarmee is een belangrijk begin gemaakt met verbetering van de ketensamenwerking. De heer Van de Donk onderschrijft dit ook.
Bent u het eens met de kritiek van de commissaris van de Koning in Noord-Brabant dat misdaad nog steeds te veel loont en de overheid er onvoldoende in slaagt om misdaadgeld af te pakken? Zo nee, waarom niet?
Ook met deze uitlatingen ben ik het eens. Nederland moet voor criminelen minder aantrekkelijk worden, de voedingsbodem voor hun activiteiten moet worden aangepakt en criminele verdiensten moeten veel meer dan nu worden getraceerd en afgepakt. Daarom is in het genoemde actieplan tegen witwassen en in de Veiligheidsagenda 2019–2022vastgelegd dat een dominante lijn in de aanpak van ondermijnende criminaliteit is de financiële invalshoek van onder meer geldstromen en af te pakken vermogens. Het is van groot belang dat de financieel-economische aspecten van deze criminaliteit vroegtijdig worden geïdentificeerd. Onder meer is afgesproken dat in alle ondermijningzaken financieel onderzoek wordt ingezet. Voor versterking van de financiële aanpak en het afpakken zijn extra middelen beschikbaar gesteld. Op 13 maart jongstleden informeerde ik u uitgebreid over de versterking van het afpakken van crimineel vermogen.2
Op welke punten bent u het niet met de kritiek van Van de Donk eens?
Zie antwoord vraag 2.
Garandeert u dat de verwachte instroomcijfers bij de politie gehaald worden om het tekort van 17.000 agenten die met pensioen gaan enigszins op te vangen?
In de komende zeven jaar moet de politie 17.000 nieuwe medewerkers werven om vertrekkende medewerkers te vervangen en om de operationele sterkte uit te breiden. Dit is een grote opgave, gelet op de krappe arbeidsmarkt en de omvang van het uitbreidings- en vervangingsvraagstuk. Op basis van de realisatiecijfers uit 2018 constateer ik dat er vooralsnog voldoende personeel instroomt, maar het blijft spannend of de operationele sterkte snel genoeg zal blijven groeien. Ik monitor de ontwikkelingen nauw, en houd uw Kamer hier vanzelfsprekend van op de hoogte.
Welke maatregelen gaat u nemen om er zorg voor te dragen dat de samenwerking tussen de partijen in de strafrechtketen beter gaat lopen dan nu het geval is?
Ik ben het met de heer Van de Donk eens dat er tempo moet worden gemaakt met de verbeteringen. Ik vind – net als de heer Van de Donk – dat de samenwerking de komende jaren verder moet worden geïntensiveerd. De heer Van de Donk kan hier zelf – als voorzitter van het BKB – een belangrijke rol in spelen. Ook het kabinet investeert stevig in het programma van verbetering van de keten.
Overigens neemt de noodzakelijke verdere versterking niet weg dat er door intensievere samenwerking reeds nu successen geboekt worden. Zo zijn criminele motorbendes inmiddels verboden, zijn tientallen drugslabs opgerold en is een goede samenwerking gecreëerd met banken bij de aanpak van witwassen. Een plan van aanpak tegen witwassen zonden mijn ambtgenoot van Financiën en ik op 1 juli jongsleden aan uw Kamer.3 Ook heb ik extra geld beschikbaar gesteld voor de aanpak drugsdumpingen, waar met name Brabant en Limburg last van hebben.
De inspanningen van de Belastingdienst om bij te dragen aan het bestrijden van georganiseerde criminaliteit en het afpakken van misdaadgeld |
|
Renske Leijten , Michiel van Nispen |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen over de oproep van burgemeesters meer te investeren in de handhavingscapaciteit van de Belastingdienst voor de aanpak van georganiseerde criminaliteit?1
Ja.
Wat hield het bestedingsvoorstel van de Belastingdienst in dat is ingediend om aanspraak te maken op de middelen die beschikbaar zijn gesteld binnen het Ondermijningsfonds? Wat was uw inhoudelijke motivatie om dit bestedingsvoorstel niet te honoreren? Kunt u dit bestedingsvoorstel en de afwijzing aan de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?
In het bestedingsvoorstel heeft de Belastingdienst verzocht om € 7 mln. ter beschikking te stellen voor zijn activiteiten in het kader van de aanpak van ondermijnende criminaliteit. Het voorstel bestond uit twee delen. Om de screening van briefpost en kleine pakketten door de Douane te versnellen en intensiveren was het voorstel om twee CT-scanners aan te schaffen waarvoor vanaf 2020 € 1,6 mln. benodigd was. In het bestedingsvoorstel werd aangegeven dat de investering afhankelijk was van de uitkomsten van een in 2019 uit te voeren pilot. Het resultaat zou bepalen of het budget voor een additionele uitbreiding met deze scans vanaf 2020 daadwerkelijk zou worden benut. In verband met deze onzekerheid is op dat moment besloten om het voorstel – gezien de scherpe keuzes die gemaakt moesten worden – niet te honoreren.
Daarnaast is ten behoeve van het op sterkte houden en het doorvoeren van een beperkte mate van versterking van de teams die zich binnen de Belastingdienst bezighouden met onder andere de aanpak van ondermijnende criminaliteit in RIEC-verband (de zogenoemde Fraude/Externe Overheidssamenwerking teams), gevraagd vanaf 2019 € 5,4 mln. ter beschikking te stellen.
Met het op sterkte houden van de bezetting zouden de uit te voeren onderzoeken voor wat betreft de fiscale aanpak van ondermijnende criminaliteit op peil kunnen worden gehouden. Het karakter van het bestedingsvoorstel van de Belastingdienst voldeed daarmee maar beperkt aan het doel waarvoor de extra (en bovendien eenmalige) middelen beschikbaar zijn gesteld, namelijk om een versnelling en versterking van de aanpak van ondermijnende criminaliteit realiseren.
Gezien de operationele aard van de bestedingsvoorstellen die door de overige partners zijn ingediend zal ik de versterkingsplannen niet openbaar te maken. De verantwoordelijkheid voor de afweging van deze voorstellen en de uiteindelijke besluitvorming over de verdeling van de gelden is belegd bij de Minister van Justitie en Veiligheid, gebaseerd op het unanieme advies van het Strategisch Beraad Ondermijning.
Naast het anti-ondermijningsfonds zijn er overigens structurele middelen beschikbaar gesteld voor de versterkingsaanpak. Uit die middelen, € 10 mln. vanaf 2019, ontvangen de Belastingdienst en FIOD € 1 mln. in 2019 en € 850.000 in 2020 en verdere jaren, voor de versterking van analysecapaciteit op regionaal niveau.
Waarom stelt u zo nadrukkelijk dat de Belastingdienst een landelijke organisatie is met landelijke prioriteiten die op landelijk en regionaal niveau een afweging maakt ten aanzien van de eigen inzet op basis van onder andere de beschikbare capaciteit?
De Belastingdienst maakt op landelijk niveau keuzes over waar de beschikbare capaciteit wordt ingezet. Om de capaciteit zo efficiënt en effectief mogelijk in te zetten, worden de taken van de Belastingdienst geprioriteerd. Met het Jaarplan worden de uitkomsten van dit keuzeproces aan uw Kamer aangeboden.2 De Belastingdienst heeft een maatschappelijke taak om een bijdrage te leveren aan de rijksbrede aanpak om de samenleving te beschermen tegen fraude en ondermijnende criminaliteit. De Belastingdienst geeft deze aanpak van ondermijnende criminaliteit vorm met 11 teams «Fraude/Externe Overheidssamenwerking» (per RIEC een team, ten behoeve van RIEC Oost-Nederland zijn dat er twee i.v.m. de omvang van het werkgebied en het aantal gemeenten).
De Belastingdienst kan niet op elk afzonderlijk (lokaal) signaal acteren. De inzet van deze teams wordt bepaald door de regionale ondermijningsbeelden welke in LIEC/RIEC verband worden opgesteld. Elke regio kent immers zijn eigen regionale en lokale problematiek. De RIEC’s brengen fenomenen, gebieden of sleutelplaatsen in kaart, die als knooppunt voor ondermijnende criminaliteit fungeren of daar kwetsbaar voor zijn. Deze kunnen per (RIEC) regio verschillen. Ook kan subjectgerichte casuïstiek worden ingebracht. De daadwerkelijke capaciteit van deze 11 teams wordt op landelijk niveau bepaald.
Doordat de samenwerking is vorm gegeven binnen de LIEC/RIEC structuur is er dus ruimte voor regionale prioriteiten bij de inzet van de capaciteit van de Belastingdienst.
Op welke wijze beslist de Belastingdienst om regionale prioriteiten toe te laten in zijn prioriteiten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat als een regio, bijvoorbeeld Noord-Brabant, in overleg met het Ministerie van Justitie en Veiligheid extra inzet op de bestrijding van georganiseerde criminaliteit, de Belastingdienst daarbij hoort te helpen? In hoeverre is hiervoor al ruimte? Bent u bereid deze mogelijkheden om regionaal verschillende accenten te leggen te vergroten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u toelichten wat de achtergrond, analyse en belangrijkste redenen zijn voor uw besluit om (bij voorjaarsnota) extra geld beschikbaar te stellen «voor de integrale aanpak van ondermijnende criminaliteit door de Belastingdienst»? Hoe ziet deze investering er meerjarig uit? Waar zal deze investering terechtkomen? Welke doelen (en eventuele voorwaarden) worden hierbij gesteld?
In het regeerakkoord is prioriteit gegeven aan de aanpak van witwassen en ondermijnende criminaliteit. In het regeerakkoord is daarom geld beschikbaar gesteld voor extra capaciteit in de aanpak van ondermijnende criminaliteit voor de organisaties in de strafrechtketen. Door de intensivering bij de andere partners bij de aanpak van ondermijnende criminaliteit wordt ook steeds vaker een beroep gedaan op de Belastingdienst, zoals ook blijkt uit de oproep van de burgemeesters. Om de Belastingdienst in staat te stellen meer dan nu mee te kunnen doen in de uitwerking van de verschillende (regionale) versterkingsplannen wordt extra geld beschikbaar gesteld. Een intensivering van de inzet bij externe overheidssamenwerking biedt de mogelijkheid om in nauwe samenwerking met de partners meer bij te dragen aan de bestrijding van ondermijning.
2019
0,9
2020
15,0
2021
29,0
2022
29,0
2023
29,0
Zoals bij de eerdere beantwoording4 is aangegeven wordt momenteel gewerkt aan een nadere uitwerking en concrete toebedeling van capaciteit. De precieze plannen worden met Prinsjesdag bekend gemaakt.
Zou het niet goed zijn om nu ook specifiek aan het openbaar ministerie (OM) en de financiële recherche extra geld beschikbaar te stellen om meer crimineel geld af te pakken, altijd de samenwerking met de Belastingdienst te zoeken bij zaken van enige omvang, en dichterbij het uitgangspunt te komen dat misdaad niet mag lonen?
Bij het afpakken van crimineel vermogen is de samenwerking en afstemming tussen de partners, waaronder het OM, politie, FIOD en de Belastingdienst, essentieel. Per casus wordt dan ook altijd de afweging gemaakt welke partner met welk type interventie het beste resultaat kan behalen in de betreffende zaak.
Inzake het afpakken van crimineel vermogen heb ik uw Kamer per brief op 13 maart jl. geïnformeerd.5 In de brief is uiteengezet hoe verschillende projecten gefinancierd door versterkingsgelden voor het afpakken van crimineel vermogen en de versterking van de aanpak van ondermijning, nationaal en door de regio’s worden opgepakt. Daar nemen zowel de Belastingdienst als het OM aan deel.
Wat zijn uw ambities ten aanzien van het afpakken, ontnemen of afromen van crimineel geld, de inzet van de Belastingdienst daarbij, en de samenwerking op dit gebied met het OM?
In de brief van 13 maart jl. heb ik uw Kamer over de ambities op het terrein van afpakken geïnformeerd. In de kern houdt de gezamenlijke strategie van de partners in dat bij het bestrijden van georganiseerde criminaliteit en breder geld gedreven criminaliteit méér focus moet worden gelegd op het blootleggen van criminele geldstromen, om van daaruit effectieve interventies te bepalen en te plegen. Daarnaast beziet een werkgroep momenteel welke verbeterpunten in de wetgeving mogelijk zijn om het afpakken van crimineel vermogen te versterken. Het OM, de politie en de Belastingdienst nemen bovendien deel aan de werkgroep die zich bezighoudt met het opzetten van een integrale afpakmonitor, zoals afgesproken in de Veiligheidsagenda 2019–2022.
Verder bent u op 1 juli jl. geïnformeerd over de nationale aanpak van het Kabinet om witwassen te bestrijden. Maatregelen om het witwassen tegen te gaan zullen bijdragen aan het vergroten van het zicht van partners als de Belastingdienst en het OM op het crimineel vermogen.
Het onderzoek waaruit het maatschappelijk rendement van sport en bewegen in Nederland blijkt |
|
Michiel van Nispen |
|
Bent u verrast door de hoge maatschappelijke opbrengsten van sport, met zelfs geschatte maatschappelijk opbrengsten («social return on investment») die 2,51 keer zo hoog zijn als de kosten, waaruit dus blijkt dat investeringen in sport forse maatschappelijke meerwaarde hebben?1 2
Nee, daar ben ik niet verrast door. De sport bewijst iedere dag opnieuw dat de maatschappelijke opbrengsten groot zijn. De factor 2,51 waar de onderzoekers over spreken blijkt bovendien nog een voorzichtige schatting, omdat plezier, verbeterde leerprestaties, opbouw van sociaal kapitaal en tegengaan van schooluitval niet in euro’s uit te drukken bleken in dit onderzoek.
Hoe kijkt u naar de maatschappelijke meerwaarde van sport in het basis- en voortgezet onderwijs? Bent u bereid samen met de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media te onderzoeken of dit geschatte maatschappelijk rendement ook geldt voor een investering in meer uren bewegingsonderwijs van vakleerkrachten? Zo nee, waarom niet?
Ik volg hierin de conclusies van de onderzoekers die zich onder andere baseren op twee literatuurstudies uit 2015 en 2018. Deze stellen vast dat weliswaar sportende jeugd beter presteert op school dan niet-sportende jeugd, maar dat oorzaak en gevolg hierbij niet duidelijk zijn.
Op dit moment zie ik meerwaarde in aanvullend onderzoek naar het maatschappelijk rendement van meer uren bewegingsonderwijs. De effecten van meer en beter bewegingsonderwijs op maatschappelijk rendement zijn niet tot nauwelijks te isoleren van andere factoren zoals de thuissituatie van de leerling of de kwaliteit van de docent.
Op welke wijze kunt u samen met gemeenten de uitkomsten van dit onderzoek gebruiken om mensen die relatief weinig sporten (lage inkomens, mensen met een beperking, ouderen) te stimuleren om te sporten, zodat ook zij de kans krijgen op betere gezonde effecten, zoals de uitkomsten van dit onderzoek weergeven? Kunt u uw antwoord toelichten?
De uitkomsten van dit onderzoek zijn een ondersteuning van de bestaande kennis dat sommige groepen niet vanzelfsprekend sporten en extra aandacht behoeven. Gemeenten voeren hier reeds beleid op, onder andere via de inzet van buurtsportcoaches. En ook in het Nationale Sportakkoord wordt met deelakkoord «Inclusief sporten en bewegen» aandacht gevraagd voor deze thematiek, die vertaling krijgt in lokale sportakkoorden.
Kunt u nader laten onderzoeken welk effect meer sporten en bewegen heeft op de afname van kosten van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 en criminaliteit? Zo nee, waarom niet?
Voor mij heeft een nieuw onderzoek naar het effect dat sporten en bewegen heeft op de afname van kosten voor de Wmo en criminaliteit op dit moment geen meerwaarde. We weten uit diverse nationale en internationale studies dat er meerdere manieren zijn waarop sport een positieve invloed heeft op sociaal gedrag, wat leidt tot een lagere kans op (jeugd)criminaliteit. Zoals in het nu uitgebrachte onderzoek wordt beschreven, is dit effect niet gewaardeerd bij gebrek aan voldoende kwantitatieve onderbouwing. Als het gaat om afname van de kosten voor de Wmo, is nu al te zeggen dat eventuele exacte kostenbesparingen door de sport niet tot nauwelijks te isoleren zullen zijn van andere variabele factoren zoals individuele gezondheid, sociaal netwerk en leefomgeving.
Bent u bereid om samen met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport te kijken hoe goede voorbeeelden onder gemeenten verspreid kunnen worden, waardoor gemeenten van elkaar kunnen leren, aangezien in het onderzoek wordt aangegeven dat gemeenten sinds de decentralisaties meer sturingsmogelijkheden hebben, zodat zij bijvoorbeeld sport en bewegen inzetten als middel tegen eenzaamheid of het onderwijs aansporen om kinderen op een juiste manier te laten sporten en bewegen? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment zie ik dat veel kennisdeling op dit thema plaatsvindt tussen gemeenten. Dit enerzijds via de kennisuitwisseling tussen buurtsportcoaches die elkaar ontmoeten in regionale en landelijke lerende netwerken. Anderzijds is met de inzet op regionale en lokale sportakkoorden meer dan ooit voorzien in kennisdeling tussen gemeenten op het gebied van sportbeleid. Verder inzetten op meer verspreiding lijkt mij daarom op dit moment onnodig.
Bent u bereid om nader te onderzoeken wat de effecten van sporten zijn op afnemende zorgkosten? Zo nee, waarom niet?
Sport en bewegen bewijzen zich als waardevol instrument op diverse thema’s, waaronder positieve gezondheidseffecten en bijbehorende afnemende zorgkosten. Dat inzicht wordt opnieuw bevestigd door de onderzoekers. Nader onderzoek naar de exacte effecten van sporten op afnemende zorgkosten hebben voor mij geen prioriteit. Op dit thema geldt eveneens dat het nagenoeg onmogelijk is om de effecten van sport te isoleren van andere (sociale) achtergronden zoals de fysieke en sociale leefomgeving. Daarnaast geven de onderzoekers zelf aan dat oorzaak en gevolg niet te onderscheiden zijn. Zijn sporters gezonder of sporten gezonde Nederlanders vaker?
Hoe kijkt u naar de conclusies van het rapport dat het bedrijfsleven het meeste profiteert van een sportende en bewegende (gezonde) bevolking vanwege het grote effect op ziekteverzuim en arbeidsproductiviteit? Vindt u het wenselijk en rechtvaardig dat vooral het bedrijfsleven financieel profiteert van (publieke) investeringen en inspanningen om meer mensen te laten sporten en bewegen? Bent u bereid de mogelijkheden te verkennen het bedrijfsleven hieraan mee te laten betalen? Zo nee, waarom niet?
Ik benadruk dat het rapport spreekt over absolute aantallen wanneer het concludeert dat het bedrijfsleven het meeste profiteert van een sportende en bewegende (gezonde) bevolking. Maar het belangrijkste motief om te investeren in sport door deze groep is niet meegenomen omdat het niet in geld is uit te drukken, te weten: plezier. Geen sporter wordt gedwongen om tegen zijn of
haar zin te sporten. Dat het bedrijfsleven profiteert van gelukkige en gezonde werknemers in de vorm van een hogere arbeidsproductiviteit vind ik een mooie bijkomstigheid. Bovendien draagt het bedrijfsleven al een grote verantwoordelijkheid voor de gezondheid van de medewerkers via de stelsels van Arboregelgeving en ziekte- en arbeidsongeschiktheid. In de praktijk dragen werkgevers bovendien bij aan de gezondheid van hun werknemers door bedrijfsfitness of andere beweegmanieren te faciliteren. Verdere bijdrage van het bedrijfsleven vind ik daarom onnodig.
Geven deze conclusies over de forse maatschappelijke opbrengsten van investeringen in sport aanleiding extra of andere maatregelen te nemen? Zo nee, waarom niet?
De onderzoekers zelf geven aan: «Een SROI van 1 op 2,25 betekent niet dat als er nu één euro extra in het sportbudget [...] zou worden gestopt, dit 2,25 euro aan maatschappelijke winst oplevert, of vice versa. De SROI is geen weergave van de effecten van een investeringsbeslissing.» De maatschappelijke opbrengsten waren al bekend en om die reden zijn de uitgaven aan sport de afgelopen jaren ook toegenomen. Deze studie is een bevestiging dat een investering in sport goed besteed is, maar geeft geen aanleiding voor extra of alternatieve maatregelen.
Het bericht dat er nu toch een strafrechtelijk onderzoek loopt naar de klokkenluiders van de WODC-affaire |
|
Maarten Groothuizen (D66), Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw uitspraak in het Kamerdebat op 23 januari 2018 in reactie op de vraag of men actief op zoek ging naar de onthullers van de geconstateerde misstanden bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid (JenV) en het WODC, waarop u antwoordde dat er «geen enkel onderzoek is gedaan» en «dat is in ieder geval ook niet de cultuur die ik voorsta, dat wil ik hier hardop zeggen»? Hoe kijkt u hierop terug?
Ja, ik verwijs voor het verdere antwoord op de vragen naar mijn brief van heden.
Kunt u bevestigen dat in deze kwestie, waarbij door Nieuwsuur werd onthuld dat oneigenlijke druk is uitgeoefend door ambtenaren op onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek van het WODC, nu toch een strafrechtelijk onderzoek loopt naar de bronnen van Nieuwsuur in de WODC-affaire? Wat is uw eerdere uitspraak in de Kamer op 23 januari 2018 dan waard geweest?1
Ja, er loopt een strafrechtelijk onderzoek naar het lekken van de vertrouwelijke notitie buiten medeweten van de klokkenluidster (mevrouw Van Ooyen). Ik verwijs verder naar mijn brief van heden.
Erkent u dat deze WODC-affaire achteraf gezien een evidente misstand is geweest (gelet op de conclusies van de drie onderzoekscommissies) en dat deze misstand enkel en alleen is onthuld doordat betrokkenen niet anders konden dan dit via media naar buiten brengen, omdat alle interne mechanismes om dit bij het ministerie zelf aan de orde te stellen niet gewerkt hadden? Zo niet, hoe zit dit volgens u dan wel?
De klokkenluidster (mevrouw Van Ooyen) heeft te goeder trouw en naar behoren, maar tevergeefs, een vermoeden van een misstand proberen aan te kaarten en verdient daarvoor alle respect. De wegen die betrokkenen (niet zijnde de klokkenluidster) volgens de wet en jurisprudentie hadden moeten volgen zijn in het geval van het lekken van de vertrouwelijke notitie niet gevolgd.
Waarom stelde u op het intranet van het Ministerie van JenV het zelf jammer te vinden dat er nu een strafrechtelijk onderzoek nodig is: «Dergelijk onderzoek zou niet nodig moeten zijn. Zoals hierboven beschreven hebben we mogelijkheden en instrumenten om zaken die wellicht niet door de beugel kunnen veilig te kunnen bespreken, te melden en goed te laten onderzoeken.»?
Mijn doel is een veilige werkomgeving voor álle medewerkers van mijn departement. Dat houdt in dat interne procedures voor het melden van vermoedens van misstanden optimaal moeten functioneren. Daartoe is veel geïnvesteerd de afgelopen jaren, zoals ik in meerdere brieven aan uw Kamer uiteen heb gezet. 2
Klopt het dat er door het Ministerie van JenV aangifte is gedaan van het schenden van het ambtsgeheim, en dat het doel daarvan is de personen die vertrouwelijke informatie over de misstanden rondom het WODC naar buiten hebben gebracht te vervolgen? Zo niet, hoe zit dit dan wel?
Ja, er is aangifte gedaan. Voor de achtergrond daarvan verwijs ik naar mijn brief van heden.
Waarom heeft het Ministerie van JenV in november 2018 besloten deze aangifte te doen? Welke afweging heeft u bij het doen van aangifte gemaakt tussen het belang dat misstanden worden gemeld en het belang van het voorkomen van lekken? Waarom is die afweging, in dit concrete geval, uitgevallen in de keuze aangifte te doen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn brief van heden.
Herinnert u zich uw uitspraken in het algemeen overleg over de onderzoeken naar de misstanden bij het WODC en het Ministerie van JenV in de Tweede Kamer in maart 2019, waarbij u zich zeer persoonlijk tot de aanwezige klokkenluider (mevrouw Van Ooyen) richtte, u haar complimenteerde en uw respect uitsprak voor het feit dat zij het als individu tegen de organisatie had opgenomen? Bent u nog steeds van mening dat mevrouw Van Ooyen groot gelijk had toen ze dit aankaartte? Hoe verhoudt de aangifte vanuit het Ministerie van JenV zich dan hiertoe?
Ik sta nog steeds achter mijn uitspraken in het WODC-debat ten aanzien van mevrouw Van Ooyen. Ik beschouw mevrouw Van Ooyen als een klokkenluidster die daarvoor alle respect verdient. Zij heeft intern tevergeefs aan de bel getrokken. Ik verwijs verder naar mijn brief van heden.
Waarom verdedigde het Ministerie van JenV de aangifte in de eerste reactie aan Nieuwsuur door te wijzen op allerlei andere gevallen van lekken die onderzocht zouden zijn, dat het zelfs zou gaan om «informatie die de veiligheid van personen raakt», maar dat vervolgens blijkt dat uiteindelijk slechts in één zaak aangifte is gedaan, namelijk in het geval van lekken in de WODC-affaire? Waarom is er geen aangifte gedaan in andere zaken? Op welke gronden is besloten de andere incidenten niet nader te onderzoeken?2
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn brief van heden.
Wie heeft uiteindelijk besloten tot het doen van deze aangifte? Klopt het dat de betrokken ambtenaren die door Nieuwsuur genoemd waren in de WODC-affaire hebben aangedrongen op deze aangifte? Wat is uw persoonlijke betrokkenheid bij deze aangifte? Op welk moment precies kwam u er persoonlijk achter dat de aangifte uitsluitend gericht was op het WODC-verhaal? Was de aangifte toen al gedaan? Heeft u aangedrongen op deze aangifte of heeft u juist geadviseerd hiervan af te zien, maar u laten overtuigen dat deze aangifte toch nodig was?3
Ik ben op 15 oktober 2018 geïnformeerd dat er opsporingsindicaties waren ten aanzien van het lekken van de vertrouwelijke notitie. Op basis van het oordeel van het OM achtte ik mij gehouden aangifte te doen op grond van artikel 272 Wetboek van Strafrecht juncto artikel 162 Wetboek van Strafvordering. Dit is eind november 2018 gebeurd. Zie verder mijn brief van heden. Klachten hebben geen rol gespeeld in mijn afweging om aangifte te doen.
Waarom wordt nu juist in dit geval, waarin evident sprake was van een misstand die onthuld is, aangifte gedaan, terwijl er in veel andere gevallen van lekken, zoals het voortijdig naar buiten brengen van nieuws door ministeries of het lekken van Prinsjesdagstukken, geen aangifte wordt gedaan?
Van alle casuïstiek die ik heb aangebracht bij het OM heeft in oktober 2018 het OM aangegeven dat er opsporingsindicaties waren ten aanzien van het lekken van de vertrouwelijke notitie. Op basis van het oordeel van het OM achtte ik mij gehouden aangifte te doen op grond van artikel 272 Wetboek van Strafrecht juncto artikel 162 Wetboek van Strafvordering.
Welke gevolgen heeft deze aangifte en het beeld dat hierdoor is ontstaan, namelijk dat gejaagd wordt op degenen die deze misstand naar buiten hebben gebracht, voor de cultuur op het Ministerie van JenV? Denkt u niet dat op deze manier het risico groot is dat er meer een zwijg- en angstcultuur zal ontstaan dan een cultuur van openheid waarin geleerd kan worden van fouten, zoals door u beloofd is?
Een klokkenluider, zoals mevrouw Van Ooyen, verdient te allen tijde bescherming. Voor het overige geldt dat wet- en regelgeving bepalen dat iemand die in strijd met die wet- en regelgeving informatie lekt, niet als een klokkenluider beschouwd kan worden. Ik acht het uiterst onwenselijk dat stelselmatig (vertrouwelijke) informatie vanuit het ministerie wordt gelekt. Mijn doel is een veilige werkomgeving voor álle medewerkers van mijn departement. Medewerkers moeten erop kunnen vertrouwen dat informatie van hun hand niet door collega’s buiten hun medeweten om wordt verstrekt aan onbevoegde derden.
Wat zijn de juridische en niet-juridische mogelijkheden om strafrechtelijk onderzoek naar de bronnen te voorkomen, bijvoorbeeld door het Openbaar Ministerie te laten weten dat het Ministerie van JenV (als aangever van het vermeend strafbaar feit) bij nader inzien niet langer hecht aan vervolging?
Als Minister van Justitie en Veiligheid heb ik geen bemoeienis met individuele strafzaken. Het OM beslist in zelfstandigheid over de opportuniteit van een strafrechtelijk onderzoek en eventuele strafrechtelijke vervolging. Ik treed daar niet in.
Hoe beoordeelt u de (werk)sfeer op uw departement, als er blijkbaar veelvuldig wordt gelekt?
Het veelvuldig lekken is voor mij een belangrijk aandachtspunt. Vandaar dat ik daarop heb geacteerd. In het Medewerkersonderzoek 2018 op het bestuursdepartement van mijn ministerie is medewerkers gevraagd hoe zij de sociale veiligheid waarderen. Het bestuursdepartement scoorde hierop een 7,3. Het totaalbeeld van het Medewerkersonderzoek laat een stabiele tot licht opgaande lijn zien waarbij ten opzichte van de benchmark met andere ministeries de thema’s werkplezier, zelfstandigheid en beslisruimte en ongewenste omgangsvormen bovengemiddeld positief scoren. Stelselmatig lekken ondermijnt de sociale veiligheid die ik voorsta.
Waarom heeft u in uw antwoorden op de feitelijke vragen over het jaarverslag van het Ministerie van JenV wel melding gemaakt van de aangifte, maar niet vermeld dat het de WODC-kwestie betrof?4
Welke kwestie de aangifte betrof is aan het OM om te melden, maar niet aan het departement.
Welke patronen heeft de Rijksrecherche ontdekt naar aanleiding van haar onderzoek?5
Het is niet aan mij uitspraken te doen over een lopend strafrechtelijk onderzoek, maar aan het OM op een door het OM te bepalen moment.
De zin «de coördinerend officier van justitie (OvJ) voor de Rijksrecherche heeft op basis van deze aangedragen casuïstiek vervolgens aangegeven dat er voldoende grondslag is voor een strafrechtelijk onderzoek naar vermeend strafbare gedragingen» suggereert dat er meerdere zaken in aanmerking kwamen voor nader strafrechtelijk onderzoek, hoe kan het dat er toch maar in één incident aangifte is gedaan?6
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn brief van heden.
Wat gaat u doen om te zorgen dat klokkenluiders zich veilig voelen op uw ministerie en dat de aandacht gaat naar het aanpakken van misstanden in plaats van het aanpakken van klokkenluiders?
Mijn ministerie wil een professionele, lerende en veilige organisatie zijn. Dit houdt onder andere in dat er voorzieningen zijn die de weerbaarheid van medewerkers versterken. En dat er duidelijke, voor alle leidinggevenden en medewerkers terug te vinden, procedures zijn voor het melden en objectief en zorgvuldig afhandelen van (vermoedelijke) integriteitsschendingen. Dat houdt onder andere een vertrouwelijke behandeling van de melding in; terugkoppeling wat met de melding wordt gedaan; en bescherming tegen eventuele nadelige gevolgen. Iedere melding van een vermoeden van een misstand die te goeder trouw en naar behoren is gemeld, wordt onafhankelijk onderzocht.
In de beantwoording van vraag 158 over het Jaarverslag 2018 van mijn ministerie staan alle overige maatregelen die sinds 2015 op het integriteitsterrein zijn genomen opgesomd.8
Kunt u deze vragen afzonderlijk, en uiterlijk volgende week, maandag 24 juni 2019, beantwoorden?
Ja.
De brandbrief van jeugdrechtadvocaten |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de brandbrief van jeugdrechtadvocaten?1
Ja.
Erkent u dat de richtlijn die procedurele waarborgen voor kinderen regelt2 ertoe leidt dat het voor minderjarigen niet langer mogelijk is afstand te doen van rechtsbijstand bij het politieverhoor, dat dit tot extra werk en verplichtingen voor jeugdrechtadvocaten leidt, maar dat de bijbehorende adequate vergoeding door u niet geleverd wordt? Hoe komt dat?
Richtlijn 2016/800/EU die procedurele waarborgen voor kinderen regelt en de wet tot implementatie van deze richtlijn (Stb. 2019, 180) leiden er inderdaad toe dat minderjarigen verzekerd zijn van rechtsbijstand bij het politieverhoor, en daarvan geen afstand kunnen doen. Dit leidt tot extra werkaanbod voor jeugdrechtadvocaten, waarvoor zij een vergoeding ontvangen overeenkomstig de geldende systematiek. Ik ben bekend met de zorgen van de advocatuur over de hoogte van de vergoedingen. Bij de implementatie van de richtlijn per 1 juni jongstleden is ervoor gekozen de vergoeding aan te laten sluiten bij de huidige puntenvergoeding voor het bijwonen van politieverhoren. In 2016 is deze puntenvergoeding voor minderjarige verdachten met 50% verhoogd tot het niveau van de vergoeding voor verhoorbijstand voor meerderjarige verdachten. Ik stel vast dat dit voorstel in het kader van de consultatie niet tot kritiek heeft geleid.
Kunt u ingaan op alle afzonderlijke knelpunten die door de jeugdrechtadvocaten worden genoemd in de brief?
Het voert te ver om in dit stadium, waarbij de ketenpartners en ik nog geen overleg heb kunnen voeren met de (jeugdrecht)advocatuur naar aanleiding van deze brief, in te gaan op alle afzonderlijke knelpunten. In hoofdlijnen onderscheid ik twee aandachtspunten in de brief, te weten de vergoeding voor de (extra) werkzaamheden, en daarnaast de organisatorische aspecten in verband met de implementatie van de richtlijn – daarbij inbegrepen de rol en verantwoordelijkheid van alle ketenpartners. Op het eerste aspect ben ik reeds ingegaan bij de beantwoording van de vorige vraag; voor het tweede aspect verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Wat is uw reactie op het verwijt dat u bij de implementatie onvoldoende rekening heeft gehouden met de praktische en financiële gevolgen voor advocaten van deze verplichting tot bijstand bij elk verhoor, en het verwijt dat de politie en het openbaar ministerie de verantwoordelijkheid voor de effectuering van deze verplichting die op Nederland rust eenzijdig bij de advocatuur legt?
Afgezien van mijn eigen verantwoordelijkheid voor de implementatie en de stappen die ik daarin steeds met de ketenpartners heb gezet, merk ik op dat in de dagelijkse praktijk politie en openbaar ministerie, samen met de (jeugdrecht)advocatuur, een belangrijke verantwoordelijkheid uitoefenen voor de effectuering van de verplichtingen die op Nederland rusten. Voor zover mij bekend nemen deze ketenpartners dit tot nu toe op constructieve wijze ter hand. Ik herken mij derhalve niet in het verwijt dat politie en openbaar ministerie de verantwoordelijkheid voor de effectuering van deze verplichting die op Nederland rust, eenzijdig bij de advocatuur leggen.
Bent u bereid met spoed in deze kwestie met voorstellen te komen die recht doen aan de verplichtingen die voortvloeien uit deze richtlijn en tegemoetkomen aan de in deze brandbrief geuite zorgen?
Mede naar aanleiding van deze brief zal ik op korte termijn, in het kader van de reeds bestaande functionele contacten over de implementatie van de richtlijn en de praktische uitvoering van de wet ter uitvoering van deze richtlijn, samen met politie en openbaar ministerie nader in overleg treden met de (jeugdrecht)advocatuur en daarbij ook de gesignaleerde knelpunten bespreken. Ik zal uw Kamer daarover voor de begrotingsbehandeling berichten.
De mogelijke betrokkenheid van de Minister in de strafzaak tegen het lid Wilders |
|
Attje Kuiken (PvdA), Maarten Groothuizen (D66), Michiel van Nispen , Kathalijne Buitenweg (GL), Henk Krol (50PLUS) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Kent u het artikel «Nieuwe losse eindjes in de zaak-Wilders»?1
Ja.
Kunt u in een tijdlijn aangeven op welke momenten in de periode van 19 maart 2014 tot heden uw ambtsvoorganger, de heer Opstelten, en/of ambtenaren van uw ministerie (desnoods geanonimiseerd) op enigerlei wijze contact hebben gehad met het Openbaar Ministerie (OM) over de aangiften die tegen de heer Wilders zijn gedaan naar aanleiding van diens uitspraken op 19 maart 2014? Zo nee, waarom niet? Kunt u telkens aangeven wat de inhoud van die contacten was? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op vraag 9 van de op 30 november beantwoorde Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 805) heb aangegeven, kan ik geen kennis dragen van wat alle ambtenaren van mijn departement communiceren met medewerkers van het OM. Dat geldt evenzeer ten aanzien van mijn ambtsvoorgangers.
In de bijlage bij deze beantwoording treft u een tijdlijn met momenten van communicatie voor zover die mij op dit moment bekend zijn.
Zijn er voorafgaand aan 19 maart 2014 uitlatingen gedaan door de heer Opstelten over de mogelijkheid de heer Wilders strafrechtelijk aan te pakken «omdat hij ons te veel voor de voeten loopt», of woorden van soortgelijke strekking die als zodanig zouden kunnen zijn opgevat door hoge ambtenaren van uw ministerie of door het OM? Kunt u dit uitsluiten? Zo nee, waarom niet?
Ik kan geen kennis dragen van al hetgeen mijn toenmalig ambtsvoorganger mogelijk ergens al dan niet in informele sfeer heeft uitgesproken. Het OM heeft bij herhaling aangegeven zelfstandig de beslissing tot vervolging te hebben genomen op basis van eigen afwegingen.
Kunt u alle uitspraken van de heer Opstelten, gedaan in de media en gedaan in of naar de Kamer over de zaak Wilders, in bovengenoemde tijdlijn zetten? Zo nee, waarom niet?
In de bijlage bij deze beantwoording treft u een tijdlijn met momenten van communicatie voor zover die mij op dit moment bekend zijn. De volledigheid daarvan kan ik u niet garanderen. Ik archiveer niet alle mediapublicaties en ben derhalve aangewezen op het nazoeken in openbare bronnen.
Voor hetgeen hierover schriftelijk en mondeling is gewisseld met Uw Kamer verwijs ik u naar de openbare verslaglegging en archivering daarvan door Uw Kamer.
Wat bedoelde het OM met de stelling dat de heer Opstelten als getuige niet uit eigen wetenschap kon verklaren over de besluitvorming bij het OM (ECLI:NL:RBDHA:2016:3630)? Hoe verhoudt die stellingname zich tot het ambtsbericht van 10 september 2014 dat aan de heer Opstelten is toegezonden en tot de overleggen tussen de heer Opstelten en de voorzitter van het College van Procureurs-Generaal (hierna: het College) op 2 april 2014 en 25 september 2014?
Zoals u bekend meng ik mij als Minister van Justitie en Veiligheid niet in de behandeling van individuele strafzaken. Ik kan daarom ook niet ingaan op hetgeen het OM in het kader van een strafproces bij de strafrechter naar voren brengt. Dat geldt ook in deze zaak.
Klopt het dat het College in de brief van 6 februari 2018 aan het Gerechtshof heeft geschreven dat er «geen overleg is gevoerd over het aangiftetraject»? Zo nee, wat staat er wel in die brief? Bent u bereid deze brief met de Kamer te delen. Zo nee, waarom niet?
Ik beschik niet over deze brief aangezien deze is gewisseld in het kader van het strafproces. Daarbij heb ik geen rol. Zie het antwoord op vraag 5.
Indien het citaat uit vraag 6 klopt, hoe verhoudt dit zich dan tot uw antwoorden op vragen van het lid Wilders van 30 november 2018, waarin staat dat er op 2 april 2014 een overleg is geweest tussen de heer Opstelten en de voorzitter van het College, waarbij is gesproken over de aangiften tegen de heer Wilders? Hoe verhoudt bedoeld citaat zich tot het overleg van 25 september 2014?
Zie de antwoorden op de vragen 5 en 6.
Wat was de reden voor het overleg op 25 september 2014, nu de vervolgingsbeslissing al op 10 september 2014 was genomen?
Ik kan niet aangeven wat de exacte reden is geweest van dit specifieke overleg. In algemene zin is het zo dat in gevoelige zaken het OM na een verstrekt ambtsbericht daar nadere toelichting op kan geven aan de Minister van Justitie en Veiligheid, destijds Minister van Veiligheid en Justitie.
Klopt het dat u met de verwijzing naar artikel 4 onder d van het Besluit Voorschrift Informatiebeveiliging Rijksdienst Bijzondere Informatie 2013 (VIRBI 2013), eigenlijk doelt op artikel 4, tweede lid, aanhef en onder d van het VIRBI 2013? Kunt u toelichten waarom uit deze bepaling voortvloeit dat het ambtsbericht en de nota vertrouwelijk zijn, aangezien het hier gaat om gevallen waarin kennisname door niet-geautoriseerden kan leiden tot schade aan belangen van een of meerdere ministeries? Deelt u de mening dat niet alle ambtsberichten en bijbehorende nota’s automatisch onder dit criterium vallen? Zo ja, welk belang van welk ministerie kan in de onderhavige kwestie, volgens u, precies worden geschaad? Zo nee, waarom niet?
Ja, in de beantwoording Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3034) van 7 juni jl. is «het tweede lid» weggevallen.
In ambtsberichten informeert het College de Minister van Justitie en Veiligheid in alle vertrouwelijkheid over bepaalde gevoelige zaken en onderwerpen. Openbaarmaking van deze informatie kan de strafrechtelijke opsporing en vervolging en daarmee het goed functioneren van het OM frustreren. Daarnaast brengt openbaarmaking van deze documenten het reële risico met zich dat de volledige vrijheid en vertrouwelijkheid van de communicatie tussen mijn departement en het OM in het geding komt. Het is, gelet op de ministeriële verantwoordelijkheid, aan mij deze schriftelijke communicatiestroom tegen elke belemmering te beschermen.
De in artikel 128 van de Wet RO vervatte aanwijzingsbevoegdheid kent overigens een duidelijke procedure waarmee – ingeval een aanwijzing wordt gegeven – de openbaarheid daarvan, via uw Kamer of via de behandeling van de strafzaak, gewaarborgd is. Deze aanwijzingsbevoegdheid wordt slechts met grote terughoudendheid toegepast (zie antwoord 7 op de Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 805) d.d. 30 november 2018).
Kunt u, in algemene zin, toelichten waarom het delen van een ambtsbericht en een daarop gebaseerde ambtelijke nota, in de fase van vervolging in hoger beroep, waarbij de visie van het OM op de strafzaak dus al ruimschoots aan de orde is gekomen, de opsporing en vervolging nog kan frustreren?
In ieder geval zolang de zaak onder de rechter is, kan dit belang spelen. Verder is dit niet het enige belang. In algemene zin moet het OM de vrijheid hebben om de Minister van Justitie en Veiligheid te informeren over gevoelige zaken zonder dat in enige fase van een strafzaak de aan de Minister verstrekte informatie openbaar wordt gemaakt. Zie verder het antwoord op vraag 9.
Hoe vaak is het de afgelopen tien jaar voorgekomen dat de Minister van Justitie en Veiligheid op grond van de artikelen 127 en 128 van de Wet op de rechterlijke organisatie een bijzondere aanwijzing heeft gegeven «betreffende de uitoefening van de taken en bevoegdheden van het openbaar ministerie»? Hoe vaak betrof dat een aanwijzing tot vervolging over te gaan en hoe vaak betrof dat een aanwijzing om niet tot vervolging over te gaan, dan wel een vervolging te staken?
De aanwijzingsbevoegdheid in concrete gevallen inzake de opsporing of vervolging van strafbare feiten is geregeld in artikel 128 Wet RO. Het is voor zover mij thans bekend in de afgelopen tien jaar niet voorgekomen dat op grond van dit artikel een aanwijzing om tot vervolging over te gaan, een aanwijzing om niet tot vervolging over te gaan, dan wel om een vervolging te staken is gegeven. Ikzelf heb dit als Minister van Justitie en Veiligheid in ieder geval niet gedaan. Voor het overige verwijs ik naar het antwoord op vraag 9.
Acht u het, in zijn algemeenheid, mogelijk dat de Minister van Justitie en Veiligheid in het reguliere overleg met het College een opvatting kenbaar maakt over het al dan niet vervolgen van een natuurlijk persoon of een rechtspersoon? Zo ja, waarom en maakt u zelf weleens een dergelijke opvatting kenbaar? Zo nee, waarom acht u dit niet mogelijk?
Het is aan het OM te beslissen over het al dan niet vervolgen van een natuurlijk persoon of een rechtspersoon. Zoals in antwoord 5 aangegeven en u bekend, meng ik mij als Minister van Justitie en Veiligheid niet in de behandeling van individuele strafzaken. Zie tevens het antwoord op vragen 9 en 11.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk op 19 juni 2019 beantwoorden?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat bedrijven zelf feitenonderzoek kunnen doen naar fraude en corruptie |
|
Maarten Groothuizen (D66), Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten in het Financieel Dagblad, waarin wordt geschreven over zelfonderzoek door bedrijven naar fraude en corruptie? Kunt u, aanvullend op uw antwoorden in het vragenuur, meer feitelijke informatie verstrekken over wat hier nu precies aan de hand is en waarom u deze werkwijze verdedigt?1 2 3
Ja, ik heb kennisgenomen van de berichten in het Financieel Dagblad. Het Openbaar Ministerie (OM) heeft in het geciteerde artikel een beeld gegeven van ontwikkelingen ten aanzien van strafrechtelijke onderzoeken naar in het bijzonder complexe fraudegevallen. Daarin wordt kort en zakelijk weergegeven dat het OM in de toekomst vaker gebruik wil maken van zelfstandige onderzoeken van advocaten die door verdachte bedrijven zelf zijn ingehuurd, waarbij bepaalde, hieronder toegelichte randvoorwaarden in acht worden genomen. Tevens wordt door het OM bevestigd dat daarover gesprekken worden gevoerd met de advocatuur.
Het OM is en blijft verantwoordelijk voor een strafrechtelijk onderzoek en beslist over het inzetten van strafvorderlijke bevoegdheden en over de vervolging.
Bij de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) worden de aangeleverde onderzoeksresultaten gecontroleerd op diepgang, volledigheid en juistheid en het OM verifieert dat FIOD-onderzoek. De waarde van een door een bedrijf gedaan eigen feitenonderzoek hangt dus af van de diepgang, volledigheid en juistheid van het eigen feitenonderzoek. In zijn algemeenheid zal de waarde van zo’n onderzoek groter zijn, indien uit de opzet daarvan blijkt dat het onderzoek onafhankelijk heeft plaatsgevonden en niet te beperkt is geweest. Zelfmelding en medewerking aan het feitenonderzoek door bedrijven alsook door natuurlijke personen worden verder meegewogen bij de afdoening van de strafzaak door het OM. Overigens zal in de gevallen waarin in de media al melding is gemaakt van strafbaar handelen, een buitenlandse toezichthouder in actie is gekomen of in Nederland al een strafrechtelijk onderzoek is gestart, afhankelijk van de omstandigheden per geval worden beoordeeld of nog sprake kan zijn van zelfmelding.
Acht u het wenselijk dat in plaats van het openbaar ministerie (OM) advocaten feitenonderzoek doen naar fraude en corruptie bij bedrijven, terwijl zij door die bedrijven zelf worden betaald? Aan welke (tucht)rechtelijke regels moeten advocaten zich bij dergelijk onderzoek houden? Is er al ervaring met deze werkwijze in Nederland? Zo ja, wat zijn daarvan de resultaten?
Ik acht het van belang dat, indien advocaten en (forensisch) accountants feitenonderzoeken verrichten, voorop staat dat het OM dit onderzoek altijd door de FIOD zal laten controleren op diepgang en volledigheid en het OM dat FIOD-onderzoek verifieert. In de regelgeving voor advocaten en accountants zijn geen specifieke voorschriften opgenomen met betrekking tot het doen van forensische onderzoeken. Zij dienen zich te houden aan de voor hen geldende beroeps- en gedragsregels op grond waarvan verplichtingen kunnen voortvloeien indien fraude door hen wordt geconstateerd. De naleving van deze regels wordt in beide gevallen geborgd door het voor de beroepsgroep geldende tuchtrecht.
Het komt al veel langer voor dat bedrijven zelf feitenonderzoek doen en de resultaten daarvan delen met het OM, bijvoorbeeld als zij zelf aangifte doen van geconstateerde misstanden. In die zin is geen sprake van een nieuwe werkwijze, maar is het een middel om op een zo effectief en efficiënt mogelijke wijze een complex strafrechtelijk onderzoek aan te pakken.
Wanneer is besloten over te gaan tot deze werkwijze? Is de Kamer hierover geïnformeerd? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord in de laatste alinea van de vorige vraag. Uw Kamer is hierover geïnformeerd door middel van antwoorden van mijn ambtsvoorgangers op eerdere, vergelijkbare vragen van uw Kamer.4
Om hoeveel zaken gaat het waarbij het feitenonderzoek naar fraude en/of corruptie aan bedrijven zelf is overgelaten sinds met deze werkwijze is begonnen? Waarom geeft de coördinerend officier van justitie fraudeopsporing in antwoord op vragen van het Financieel Dagblad geen cijfers over het aantal zaken waarbij feitenonderzoek aan bedrijven zelf is overgelaten? Waarom is het OM hierover niet transparant?
Het aantal zaken waarin het feitenonderzoek naar fraude en/of corruptie door bedrijven op enigerlei wijze een rol heeft gespeeld, wordt niet als zodanig geregistreerd bij het OM. Leidend is het aantal strafrechtelijke onderzoeken, het zelfmelden door een bedrijf wordt daarin meegenomen. Over het aantal strafrechtelijke onderzoeken in fraudezaken wordt sinds 2015 gerapporteerd door het OM en deze rapportages van het OM worden aan uw Kamer aangeboden.5
Vindt u het wenselijk dat fraude onderzocht wordt door advocaten(kantoren)? Zijn zij hier net zo bekwaam in als het OM? Moeten advocaten die dit soort onderzoek uitvoeren hiervoor een speciale opleiding of cursus volgen? Zo nee, waarom niet?
Het is aan bedrijven zelf om een al dan niet geschikte (externe) onderzoeker in te schakelen indien interne fraude wordt ontdekt. Dat kunnen zoals in antwoord op vraag 2 is aangegeven advocaten zijn, maar ook (forensisch) accountants. Het is aan de onderzoeker zelf om een afweging te maken of een opleiding of cursus voor het verrichten van feitenonderzoek gevolgd dient te worden. Voor het OM is zoals aangegeven op vraag 1 verder cruciaal of het feitenonderzoek waarde heeft voor het strafrechtelijk onderzoek.
Waarom worden frauduleuze en corrupte bedrijven beloond met strafvermindering als zij zelf advocaten inhuren om de frauduleuze en corrupte praktijken te constateren? Gaat hiervan het juiste signaal uit naar de samenleving volgens u? Zo ja, waarom denkt u dat?
De hoogte van de strafeis van het OM voor een verdachte is altijd afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het geval, Indien een verdachte meewerkt in een strafproces, bijvoorbeeld door tijdens een verhoor tekst en uitleg te geven over hetgeen hem wordt verweten, is dat een omstandigheid die door het OM in de regel positief wordt meegewogen bij het bepalen van de strafeis. Dat is niet nieuw, maar gangbare praktijk in de stafrechtspleging. Verder is de samenleving erbij gebaat dat zo spoedig mogelijk duidelijkheid wordt verkregen over vermeende strafbare feiten, waartegen handhavend door het OM wordt opgetreden.
Klopt het dat er op dit moment geen enkele formele richtlijn is die voorschrijft waar een feitenonderzoek precies aan moet voldoen en welke financiële sanctie-verlichtingen er mogelijk zijn? Acht u dit wenselijk? Zo ja, waarom?
Voorop staat dat het OM in het geval van een feitenonderzoek door de verdachte zelf, dit onderzoek altijd door de FIOD zal laten controleren op diepgang en volledigheid en het OM dat FIOD-onderzoek verifieert. Of een door een bedrijf gedaan feitenonderzoek diepgaand en volledig genoeg is, is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het specifieke geval. Het ligt daarom niet in de rede een formele richtlijn voor te schrijven waaraan het feitenonderzoek moet voldoen. Wat betreft de straf(vermindering), daarvoor verwijs ik naar de antwoorden op vragen 6 en 8.
Hoe en door wie wordt bijvoorbeeld nu besloten aan welke eisen een onderzoek moet voldoen? Wie beslist uiteindelijk over welke vorm van straf(vermindering) er wordt toegepast?
Het OM beslist op welke wijze een strafrechtelijk onderzoek wordt ingericht. Wanneer een strafzaak aan de rechter wordt voorgelegd beslist de rechter over eventuele strafverminderende (of -verzwarende) omstandigheden. Indien een strafzaak tot een transactie leidt, doet het OM een transactie-aanbod waarbij dezelfde afwegingen worden gemaakt.
Het OM heeft aangegeven te onderzoeken of afwegingen met betrekking tot de hoogte van een strafeis uitgebreider dan voorheen kunnen worden opgenomen in het requisitoir. Een (hoge) transactie wordt al uitgebreid toegelicht in het persbericht en het feitenrelaas.
Hoe gaat het OM om met de noodzakelijke verificatie van de gerapporteerde feiten, als de advocaat met een beroep op verschoningsrecht geen inzage hoeft te geven in zijn reden van wetenschap? Kan het verschoningsrecht van advocaten een beperkende factor zijn bij de waarheidsvinding in dit soort onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Zoals al eerder aangegeven staat voorop dat het OM in het geval van een feitenonderzoek door de verdachte zelf, dit onderzoek altijd door de FIOD zal laten controleren op diepgang, volledigheid en juistheid en het OM dat FIOD-onderzoek verifieert. Indien door een beroep op het verschoningsrecht van de advocaat de feiten zoals die in het overlegde onderzoek worden gepresenteerd niet kunnen worden gecontroleerd of geverifieerd, dan zal dit worden meegewogen in de waarde van het onderzoek. Tevens heeft het voorgaande invloed op de vraag of aanvullend strafrechtelijk onderzoek nodig is.
Welke eisen worden er op dit moment gesteld aan de onafhankelijkheid van advocaten die een feitenonderzoek uitvoeren? Mogen advocaten(kantoren) die worden ingehuurd voor een feitenonderzoek ook andere werkzaamheden voor dat bedrijf hebben uitgevoerd? Zo ja, waarom acht u dit wenselijk?
Advocatenkantoren die worden ingehuurd voor een feitenonderzoek mogen ook andere werkzaamheden voor dat bedrijf hebben uitgevoerd. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 moeten zij zich daarbij houden aan de beroeps- en gedragsregels zoals onder andere neergelegd in de kernwaarden genoemd in artikel 10a van de Advocatenwet. Zo dienen zij bij het uitvoeren van het onderzoek voldoende onafhankelijkheid te betrachten ten opzichte van hun opdrachtgever.
Kunnen het OM en de Fiod altijd de juistheid en volledigheid van het aangeleverde dossier beoordelen en zelf nog aanvullend onderzoek doen? Zo ja, gebeurt dit ook? Hoe uitvoerig en zorgvuldig gebeurt dit? Als dit uitvoerig en zorgvuldig gebeurt, wat is dan precies de efficiencybesparing van deze constructie?
Allereerst verwijs ik hierbij naar het antwoord op vraag 1. De efficiëntie en tijdwinst van een zelfmelding bestaan eruit dat relevante gegevens direct voor de opsporing en dus het strafrechtelijk onderzoek beschikbaar en controleerbaar zijn.
Vindt u ook dat als het OM afspraken maakt met bedrijven voor eventuele strafverlichting als die bedrijven zelfonderzoek doen naar fraude en corruptie, die afspraken in ieder geval openbaar gemaakt moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Indien het OM een transactie sluit met een verdacht bedrijf, dan zal het OM zo transparant mogelijk zijn over onder meer de aard en omvang van de verdenking, de omstandigheden die hebben geleid tot de keuze voor een transactie en over de inhoud van de transactie zelf. Daartoe publiceert het OM een persbericht en een uitgebreid feitenrelaas. Zoals in het antwoord op vraag 8 aangegeven heeft het OM aangegeven te onderzoeken of het mogelijk is de afwegingen met betrekking tot de hoogte van een straf voortaan uitgebreider op te nemen in een requisitoir.
Kunt u alle vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De erkenning van gevangenisstraffen uit andere EU-landen |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met de zaak van de Nederlander de heer H., die in Hongarije is veroordeeld tot een gevangenisstraf waarvan de overname van de executie van die straf door Nederland, waarmee Nederland inmiddels heeft ingestemd, door Hongarije wordt geweigerd?1
Ja.
Klopt het dat op grond van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (de WETS) uitgangspunt is dat lidstaten van de Europese Unie (EU) mee moeten werken aan de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf in het land van herkomst van de veroordeelde?
Kaderbesluit 2008/909/JBZ (het Kaderbesluit) strekt ertoe de resocialisatie te bevorderen van veroordeelden die zijn veroordeeld tot een vrijheidsbenemende sanctie in een andere lidstaat binnen de Europese Unie dan waar zij onderdaan van zijn en/of voorafgaand aan hun veroordeling rechtmatig verbleven.2 Dit wordt bewerkstelligd door de tenuitvoerlegging van die sanctie over te dragen aan laatstbedoelde lidstaat.
In het Kaderbesluit wordt het uitgangspunt gehanteerd dat lidstaten verplicht zijn een vonnis van een staat van veroordeling te erkennen na ontvangst van een verzoek daartoe. Dit is evenwel alleen het geval indien de veroordeelde onderdaan is van eerstgenoemde lidstaat en daar ook woonde voorafgaand aan de veroordeling. Er bestaat in beginsel geen verplichting voor de staat van veroordeling om een verzoek tot erkenning in te dienen. Dit is alleen anders indien een veroordeelde door de staat waarvan hij onderdaan is, ter fine van strafvervolging, is overgeleverd aan de staat van veroordeling en hierbij een terugkeergarantie is afgegeven. Van belang hierbij is nog dat – met uitzondering van zaken met een terugkeergarantie – het voor een staat van veroordeling mogelijk is om op elk moment, tot aan de daadwerkelijke overdracht van de veroordeelde, een verzoek tot overdracht in te trekken. Hiervoor hoeft geen sprake te zijn van een specifieke omstandigheid. Gedacht hierbij kan worden aan de situatie waarin de staat van tenuitvoerlegging aangeeft dat na overdracht de strafduur zal worden aangepast en de staat van veroordeling de aangepaste strafduur onvoldoende recht vindt doen aan het gepleegde delict.
De WETS betreft de implementatie van bovengenoemd Kaderbesluit in Nederland en geeft daarmee weer hoe de Nederlandse procedures rondom overname en overdracht van sancties zijn georganiseerd. Er kan dan ook niet worden gesteld dat de WETS Nederland verplicht tot erkenning en tenuitvoerlegging van sancties.
Klopt het dat de WETS-procedure in deze zaak heel erg lang heeft geduurd en dat Hongarije uiteindelijk in deze kwestie de overname van de executie van de gevangenisstraf door Nederland weigert?
Zoals reeds in het antwoord op de vragen 2 en 5 kort is aangestipt, kan op grond van het Kaderbesluit een straf door de staat van tenuitvoerlegging worden aangepast. Dit is ten eerste het geval indien de duur van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie het wettelijke strafmaximum voor het desbetreffende strafbare feit in de staat van tenuitvoerlegging overstijgt. Ten tweede kan dit aan de orde zijn indien de aard van de opgelegde sanctie onverenigbaar is met het recht van de staat van tenuitvoerlegging. In die gevallen dient de duur van de straf te worden aangepast om het buitenlandse vonnis in Nederland ten uitvoer te kunnen leggen. Het komt voor dat, net als in de bedoelde casus, een staat van veroordeling de overdracht niet wenst voort te zetten op het moment dat de strafduur wordt verlaagd naar het Nederlandse strafmaximum. Ik beschik niet over cijfers die aantonen hoe vaak dit voorkomt. Ten aanzien van voormelde casus is nog relevant te melden dat mij niet is gebleken dat deze procedure erg lang heeft geduurd.
Hoe lang duren deze procedures gemiddeld en hoe lang mogen deze procedures naar uw mening maximaal duren?
In de WETS zijn verschillende termijnen opgenomen. Zo heeft de beoogde staat van tenuitvoerlegging negentig dagen na ontvangst van het verzoek de tijd om een beslissing te nemen over de erkenning van de rechterlijke uitspraak. Daarnaast moet de veroordeelde, na erkenning van de beslissing, binnen dertig dagen naar de uitvoerende lidstaat worden overgebracht. Deze termijnen gelden, met dien verstande dat het eventueel overschrijden van deze termijnen niet betekent dat een verplichting tot erkenning komt te vervallen. De gestelde termijnen brengen mee dat is voorzien in een erkenningsprocedure die in beginsel binnen deze termijn kan worden afgerond. Dat dit niet altijd mogelijk is, door bijvoorbeeld de noodzaak om aanvullende informatie op te vragen bij de veroordelende lidstaat of wegens het opstellen van een sociale rapportage bij terugkeergaranties, blijkt wel uit het feit dat in de jaren 2016 en 2017 slechts in circa de helft van de zaken die door Nederland zijn overgedragen aan andere lidstaten binnen de daarvoor gestelde termijn zijn afgerond.
Welke weigeringsgronden hebben EU-lidstaten op grond waarvan voorkomen wordt dat Nederlanders in het eigen land hun gevangenisstraf uit mogen zitten?
Zie antwoord vraag 2.
Komt het vaker voor dat de veroordelende lidstaat het niet eens is met de aanpassing van de straf door Nederland, met als gevolg dat de overname niet door gaat?
Zie antwoord vraag 3.
Welke gevolgen heeft een dergelijke opstelling van de staat van veroordeling voor de resocialisatieperspectieven van een veroordeelde wanneer deze uiteindelijk in Nederland terugkeert?
Indien een Nederlander in het buitenland wordt opgepakt op verdenking van een strafbaar feit, wordt deze door een medewerker van de Nederlandse ambassade bezocht en geïnformeerd over het bestaan van Bureau Buitenland. Dit onderdeel van Reclassering Nederland werkt op vrijwillige basis en begeleidt verdachten en veroordeelden die onderdaan zijn van Nederland en die na hun detentie terugkeren naar Nederland. Lokaal woonachtige Nederlandse reclasseringsvrijwilligers bezoeken deze verdachten en veroordeelden in opdracht van Reclassering Nederland. De begeleiding is gericht op het beïnvloeden van de kans op recidive en op het beperken van detentieschade. Dit wordt bewerkstelligd door te helpen met het reflecteren op het eigen gedrag, na te denken over de toekomst, versterken van het sociale netwerk in Nederland en het aansporen tot het inwinnen van informatie over alles wat zij moeten regelen als zij vrijkomen. In het geval dat een veroordeelde, om welke reden dan ook, zijn gehele sanctie ondergaat in het buitenland, speelt Bureau Buitenland ook een rol in die zin dat de veroordeelde verwezen wordt naar de gemeentelijke nazorg en eventueel reguliere hulpverleningsorganisatie, waarbij – indien de veroordeelde daar toestemming voor heeft gegeven – ook informatie over de veroordeelde wordt overgedragen. Alhoewel het uiteraard behulpzaam bij de resocialisatie is als een veroordeelde een gedeelte van zijn sanctie in Nederland ondergaat, ben ik van mening dat door de inzet van Bureau Buitenland en de nazorg door gemeenten een veroordeelde goed in staat wordt gesteld om op een goede wijze in de Nederlandse maatschappij terug te keren.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat andere lidstaten van de EU, op grond van de bestaande afspraken, er aan meewerken dat straffen die door Nederland erkend zijn ook in Nederland ten uitvoer gelegd kunnen worden? Bent u bereid over deze kwestie, en indien nodig ook in soortgelijke gevallen, uw buitenlandse ambtgenoten hierop aan te spreken?
Zoals is opgenomen in het antwoord op de vragen 2 en 5 bestaat er geen verplichting voor een staat van veroordeling om een verzoek tot overdracht in te dienen en is het mogelijk om een dergelijk verzoek in te trekken, behoudens de gevallen waarin eerdergenoemde terugkeergarantie aan de orde is. Uit het enkele feit dat er geen verzoek wordt ingediend, dan wel een verzoek wordt ingetrokken kan dan ook niet worden geconcludeerd dat de lidstaten het Kaderbesluit niet naar behoren uitvoeren. Ik zie dan ook geen aanleiding om hierover te spreken met mijn ambtsgenoten. De centrale autoriteit overlegt overigens op regelmatige basis over individuele gevallen met de bevoegde autoriteiten van de lidstaten.
Het verlagen van drempels voor de herziening van afgesloten strafzaken |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat onterechte veroordelingen het vertrouwen in een goed functionerende rechtsorde kunnen aantasten, ook wanneer het niet om de zwaarste zaken gaat, mede omdat dit betekent dat de eigenlijke dader vrij rondloopt?
Ja.
Wat is uw reactie op de vraag die de Adviescommissie afgesloten strafzaken (ACAS) opwerpt of niet vaker dan nu gebeurt, moet worden bekeken of sprake is van onterechte veroordelingen? Zo ja, wat gaat u daar aan doen teneinde dat te bewerkstelligen?1
De ACAS suggereert in haar jaarverslag 2018 dat het in het licht van de onder vraag 1 verwoorde gedachte, een optie kan zijn de drempel die is opgeworpen alvorens de ACAS een verzoek in behandeling kan nemen, in de toekomst enigszins te verlagen. Een veroordeelde die van mening is dat hij onterecht is veroordeeld kan altijd een verzoek indienen bij
de Hoge Raad om de veroordeling te herzien. Daarvoor geldt geen drempel. De drempel waarnaar de ACAS verwijst betreft de mogelijkheid om ter voorbereiding op een herzieningsverzoek de procureurgeneraal bij de Hoge Raad te verzoeken nader onderzoek te doen en daarover de ACAS te laten adviseren. Een dergelijk verzoek tot nader onderzoek aan de PG is alleen mogelijk als het strafbare feit waarvoor is veroordeeld een strafmaximum kent van twaalf jaar gevangenisstraf of meer. Deze eis geldt in abstracto, zodat het niet uitmaakt welke straf uiteindelijk is opgelegd aan de gewezen verdachte.
Bij minder ernstige zaken geldt, zoals gezegd, geen drempel voor de gewezen verdachte om rechtstreeks een herzieningsverzoek in te dienen. Hij kan daarbij ook een verzoek doen tot een nader onderzoek. Anders dan bij de bovengenoemde ernstige zaken is de procureur-generaal dan niet in beginsel verplicht tot een nader onderzoek, maar kan hij wel hiertoe besluiten indien hij een dergelijk onderzoek noodzakelijk acht voor een goede beoordeling van het herzieningsverzoek. De Hoge Raad is overigens ook zelf bevoegd om dat onderzoek in te stellen indien hij dat noodzakelijk acht voor een goede beoordeling van een herzieningsaanvraag.
Het is van belang dat het nader onderzoek zorgvuldig kan gebeuren en ik acht een drempel om die mogelijkheid alleen in te zetten in de ernstigere zaken, waarin sprake is van een hoog strafmaximum en dikwijls complexe bewijsvoering, alleszins te rechtvaardigen.
De mogelijkheid tot een nader onderzoek ter voorbereiding van een herzieningsverzoek en advisering door de ACAS is in 2012 ingevoerd. Uit de recente Evaluatie van de Wet hervorming herziening ten voordele komt naar voren dat over het algemeen wordt onderschreven dat deze mogelijkheid alleen moet open staan voor de ernstigere zaken en dat deze twaalfjaarsdrempel goed verdedigbaar is.2 De evaluatie noemt de wet op dit punt doeltreffend en vormt geen aanleiding de twaalfjaarsdrempel te verlagen. Ook overigens is er geen aanwijzing dat sprake is van een daadwerkelijk tekort voor wat betreft de mogelijkheid tot nader onderzoek naar een novum als grond voor herziening ter voorbereiding op een herzieningsverzoek. Gelet hierop zie ik geen aanleiding aan de door de ACAS geopperde gedachte gevolg te geven.
Wat vindt u van het voorstel de drempel te verlagen zodat ook zaken waarop minder dan twaalf jaar gevangenisstraf staat voor herziening in aanmerking komen?2
Om voor herziening in aanmerking te komen geldt niet, zoals de vraag veronderstelt, dat het moet gaan om een zaak waarin sprake is van een strafbaar feit dat wordt bedreigd met een gevangenisstraf van tenminste twaalf jaar. Om redenen die ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, zie ik geen aanleiding de drempel voor de mogelijkheid om de procureur-generaal bij de Hoge Raad te doen verzoeken een nader onderzoek in te stellen (over de wenselijkheid en de inhoud waarvan de ACAS kan adviseren), te verlagen.
Wat vindt u van het voorstel, zoals dat geuit werd tijdens en na het rondetafelgesprek Evaluatie wet hervorming herziening ten voordele op 22 mei 2019, het novum-criterium te verruimen?3 Zou het niet beter zijn onschuldige veroordeelden een betere kans op herziening te bieden door bijvoorbeeld als criterium te hanteren dat er een reële mogelijkheid van een onterechte veroordeling is of dat er sprake moet zijn van gerede twijfel aan de juistheid van de veroordeling?
Zoals ik ook in mijn beleidsreactie op de Evaluatie hervorming herziening ten voordele uiteen heb gezet, ben ik geen voorstander van het voorstel, opnieuw geuit tijdens het Rondetafelgesprek, om het novumcriterium verder te verruimen.5 In de kern komt het neer op een zorgvuldige afweging van belangen. Het belang van rechtsbescherming vergt enerzijds dat zoveel mogelijk zekerheid wordt geboden dat recht wordt gedaan en gebleken onrecht zo nodig wordt hersteld. Het belang van de rechtszekerheid vergt anderzijds dat onherroepelijke rechterlijke uitspraken niet voortdurend in twijfel kunnen worden getrokken; op een gegeven moment moet een strafvorderlijke procedure als beëindigd worden beschouwd. Dit is een reden om de herzieningsprocedure te beperken tot uitzonderlijke gevallen en deze – door binding aan het novumcriterium – niet in te richten als een vierde instantie.
Ten opzichte van de oorspronkelijke wettelijke regeling, waarbij gold dat sprake moest zijn van een
«nieuwe feitelijke omstandigheid», is met het vereiste dat sprake moet zijn van een «nieuw gegeven», het criterium aanzienlijk verruimd. In het valuatieonderzoek naar de Wet hervorming herziening ten voordele is verder uitdrukkelijk aandacht besteed aan de vraag of een reële mogelijkheid van een
onterechte veroordeling voldoende zou moeten zijn om een afgesloten strafzaak opnieuw te beoordelen. Aanleiding daarvoor was de motie, ingediend bij de behandeling van de begrotingsbehandeling 2017.6 De onderzoekers komen tot de conclusie dat er geen reden is voor een dergelijke (verdere) verruiming of verandering van het novumbegrip of de omschrijving daarvan in de wet. Ook merken de onderzoekers op dat voor het handhaven van het uitzonderlijke karakter van de herziening als buitengewoon rechtsmiddel goede, breed geaccepteerde gronden bestaan. Er zullen zich met elk criterium altijd strafzaken blijven voordoen waarover de discussie ook na jaren van onderzoek en meerdere rechterlijke oordelen niet verstomt.
Deelt u de mening dat een dergelijk verruimd novum-criterium het voordeel heeft dat niet ingeschat hoeft te worden hoe het Hof geoordeeld zou hebben en deze nieuwe formulering zich richt op de kernvraag, namelijk of de persoon onterecht veroordeeld is?
Die mening deel ik niet, zoals blijkt uit het antwoord op vraag 4. Er moet sprake zijn van een gegeven dat een nieuw licht op de zaak werpt. Dat wordt in de wet uitgedrukt met de formulering dat dit gegeven bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat op zichzelf of in verband met
de vroeger geleverde bewijzen met de uitspraak niet bestaanbaar schijnt, zodanig dat het ernstige vermoeden ontstaat dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid tot (kort gezegd) een andere uitkomst. Als een herzieningsverzoek ook ontvankelijk zou zijn op basis van gegevens die geen nieuw licht op de zaak werpen – en die dus niet tot de conclusie kunnen leiden dat de rechter anders zou hebben geoordeeld – dan zou er een gerede kans zijn dat de veroordeling in herziening in stand blijft. Dat zou verkeerde verwachtingen wekken bij de gewezen verdachte en kunnen leiden tot onrust bij slachtoffers. Als een ruimere formulering van de grond voor herziening ertoe leidt dat een veroordeling ongedaan kan worden gemaakt louter en alleen op grond van een andere weging van het bewijsmateriaal, dan zou bovendien eigenlijk een vierde beroepsinstantie worden gecreëerd. Dit zou tot gevolg hebben dat de herziening haar karakter van buitengewoon rechtsmiddel verliest en in feite een gewoon rechtsmiddel zou worden.
Bent u bereid de voordelen van dergelijke verruimingen, te weten dat het van groot belang is justitiële dwalingen te kunnen herstellen, nogmaals af te wegen tegen uw bezwaren tegen deze voorgestelde verruimingen? Kunt u deze afweging motiveren en inzichtelijk maken?
Ik meen dat het zeer twijfelachtig is of verruimingen zoals gesuggereerd voordelen bieden. Ik zie daarentegen wel duidelijk bezwaren tegen andere formuleringen. Eén ervan heb ik benoemd in het antwoord op vraag 5. Maar er zijn er nog meer, waarop ook in het evaluatieonderzoek wordt gewezen.
Als een ruimer criterium ertoe leidt dat weliswaar meer strafzaken worden herbeoordeeld maar de kans niet groter is dat dit tot een andere uitkomst van de strafzaak leidt, rechtvaardigt dit niet zodanig aan
het onherroepelijk gewijsde te twijfelen dat nieuw onderzoek van de zaak in herziening noodzakelijk is. Ook indien voor herziening als criterium zou worden gekozen dat sprake is van «gerede twijfel aan de juistheid van een veroordeling», is nader onderzoek naar (aanwijzingen van) gerede twijfel niet gerechtvaardigd als gerede twijfel nog niet betekent dat de veroordeling in herziening sneuvelt. In die gevallen steeds nieuwe onderzoeken doen, schept onterechte verwachtingen, leidt tot onrust in de samenleving en niet in de laatste plaats bij slachtoffers en nabestaanden en vormt ook geen adequate inzet van rechterlijke en andere opsporingscapaciteit. Alles afwegende zie ik dan ook, mede op basis van
de recente evaluatie, geen reden voor een (verdere) verruiming of verandering van het novumbegrip of de omschrijving daarvan in de wet.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Teveel betaalde belasting en Zvw-premie door oud-gevangenispersoneel, dat met SBF-verlof gegaan is |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Michiel van Nispen |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de eerdere Kamervragen over de teveel betaalde belasting over de Substantieel Bezwarende Functie (SBF)-verlofuitkering door oud-gevangenispersoneel?1
Ja.
Is het u bekend, dat sinds 1 januari 2013 de Wet op de loonbelasting 1964 artikel 22a, lid 3, sub a als volgt luidt:«Met loon uit tegenwoordige arbeid wordt gelijkgesteld: loon genoten wegens tijdelijke inactiviteit als bedoeld in artikel 628 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede hetgeen door de werknemer met een publiekrechtelijke dienstbetrekking wordt genoten op grond van naar aard en strekking overeenkomstige regelingen, voor een tijdvak van maximaal 104 weken»?
Ja.
Kunt u aangeven of deze maximaal 104 weken gaan over de eerste 104 weken na de ingangsdatum van het SBF-verlof of de eerste 104 weken na ingang van deze wetswijziging? Kunt u aangeven waar dat staat of hoe dat uit de wetgevingsgeschiedenis volgt?
Het tijdvak van maximaal 104 weken vangt aan bij de ingangsdatum van het SBF-verlof. Dit volgt uit de wet in combinatie met de wetsgeschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2010/11, 32 131, nr. 3, p. 34–35) staat:
«Hiermee komt een einde aan een vorm van discoördinatie in het loonbegrip die ontstaat bij langdurige loondoorbetaling tijdens non actiefstelling, meestal vanwege een arbeidsconflict. Doordat de loondoorbetaling niet meer staat tegenover de verplichting tot het verrichten van arbeid is sprake van loon uit vroegere dienstbetrekking. Daardoor zou de werknemer geen recht hebben op arbeidsgerelateerde heffingskortingen, hetgeen met deze wijziging wordt voorkomen.
Door de periode af te bakenen tot ten hoogste 104 weken wordt een duidelijke begrenzing gegeven voor de uitvoering. Voor het maximum van twee jaar is aansluiting gezocht bij andere vormen van loondoorbetaling tijdens perioden waarin niet wordt gewerkt, zoals uitkeringen wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid (ziekte). Verwacht mag worden dat de aanleiding voor de non actiefstelling binnen een dergelijke termijn weggenomen is, of het dienstverband definitief is verbroken.
De verplichte loondoorbetaling blijft in de periode van twee jaar aangemerkt als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. Gedurende maximaal twee jaar, of zoveel eerder als de dienstbetrekking wordt verbroken, behoudt de werknemer zijn arbeidsgerelateerde heffingskortingen en rechten op grond van de werknemersverzekeringen. Na de periode van twee jaar hoeven geen premies werknemersverzekeringen meer te worden betaald. Met deze, meer technisch gerichte, aanpassing verdwijnt een vorm van discoördinatie in het loonbegrip.»
Tot aan de wetswijziging met ingang van 1 januari 2013 heeft de werkgever op de SBF-verlofuitkeringen terecht de groene loonheffingstabel toegepast omdat de uitkering kwalificeert als een langdurige doorbetaling van loon zonder de verplichting tot het verrichten van arbeid. Belanghebbenden die in de loop van 2011 of 2012 met SBF-verlof zijn gegaan profiteren van de wettelijke uniformering op dit punt indien zij na 2012 nog loon ontvingen over SBF-verlof tijdens de eerdergenoemde termijn van 104 weken.
Deelt u de mening dat in dit wetsartikel nergens staat dat het om de eerste 104 weken dient te gaan en dat dus de ruimere toepassing de juiste is? Zo nee, waar staat dit dan wel volgens u? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik verwijs naar mijn hiervoor bij vraag 3 gegeven antwoord.
Kunt u aangeven welke overleggen er tussen het Ministerie van Veiligheid en Justitie/Justitie en Veiligheid en de Belastingdienst allemaal zijn geweest over de toepassing van dit artikel voor mensen van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) die al met SBF-verlof waren?
Eerst na diverse vragen en opmerkingen van medewerkers in overheidsdienst met SBF/FLO-functies in 2016 is het overleg met de Belastingdienst opgestart. In de periode eind 2016 tot eind 2018 heeft DJI aan een viertal overleggen met de inspecteur van de Belastingdienst deelgenomen over de uitleg van het desbetreffende wetsartikel en de tabeltoepassing voor de loonheffing met ingang van 1 januari 2013. DJI en andere overheidswerkgevers met SBF/FLO-functies en de Belastingdienst hebben, ondanks intensief overleg, geen overeenstemming bereikt over de juridische duiding van de kwestie. Om echter langdurige juridische procedures, en hierdoor blijvende onzekerheid voor medewerkers, te voorkomen is gekozen voor het opstellen van een vaststellingsovereenkomst. Deze is uiteindelijk eind 2018 met spoed tot stand gekomen omdat het fiscale jaar 2013 eind 2018 wordt afgesloten. In de vaststellingsovereenkomst is geregeld hoe, ondanks het slepende verschil van mening, invulling gegeven wordt aan de uitwerking van de wetswijziging voor de mensen die op de datum van 1 januari 2013 reeds een SBF-verlofuitkering genoten. Dienaangaande is in onderdeel 3.5 van de vaststellingsovereenkomst het volgende opgenomen:
«3.5 Voor op 1 januari 2013 reeds lopende SBF-/FLO-uitkeringen is op die datum inmiddels een deel van het tijdvak van 104 weken verstreken (onder toepassing van de groene tabel conform de voorheen geldende regelgeving).
De correctie genoemd onder onderdeel 3.4 beperkt zich tot het per 1 januari 2013 resterende deel van het tijdvak van 104 weken.».
Daarmee is vastgelegd dat op het per 1 januari 2013 resterende deel van het tijdvak van 104 weken de witte tabel wordt toegepast.
Als de wijziging van de Wet op de loonbelasting 1964 met zich meebrengt dat (vanaf 1 januari 2013) voor een periode van maximaal 104 weken loon dat wordt genoten wegens inactiviteit als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking wordt aangemerkt, waarom wordt er dan in de uitwerking voor gekozen om slechts de eerste 104 weken te compenseren waardoor mensen die bijvoorbeeld in 2010 met SBF-verlof zijn gegaan in het geheel niet gecompenseerd worden voor de teveel betaalde belasting en premie?
Allereerst verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3.
Voor tijdvakken vanaf 1 januari 2013 hebben betrokkenen recht op de arbeidskorting tot maximaal 104 weken na aanvang van de tijdelijke inactiviteit. Voor de SBF-uitkeringen waarbij de werkgever toch ook na 1 januari 2013 de groene tabel heeft toegepast terwijl volgens de Belastingdienst wel recht bestond op de arbeidskorting heeft de inspecteur de werkgever erop gewezen dat dit niet juist is geweest. In zoverre hebben de betrokkenen eind 2018 alsnog de van hen teveel ingehouden bedragen aan loonheffing en de inkomensafhankelijke bijdragen Zvw via hun werkgever terugbetaald gekregen. Van een compensatie vanaf 1 januari 2013 is geen sprake. Voor die datum was geen sprake van teveel betaalde belasting en premie.
Verzet de wetstekst (artikel 22a lid 3 sub a. van de Wet op de loonbelasting 1964), waarin expliciet wordt gesproken over «een tijdvak van maximaal 104 weken», zich tegen de interpretatie dat ook compensatie moet worden geboden voor teveel betaalde belasting en premie ingeval van SBF-verlof vanaf 1 januari 2013, ook als dat niet de eerste 104 weken zijn? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, welk gevolg verbindt u hieraan?
Ja, zie mijn antwoord op de vragen 3 en 6 hiervoor.
Deelt u de mening dat, rekening houdend met de inwerkingtredingsdatum van de wetswijziging en de daaruit voortvloeiende terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2013, ongerechtvaardigd onderscheid moet worden voorkomen tussen de mensen die op verschillende data met SBF-verlof zijn gegaan en dat het gevolg hiervan zou moeten zijn, dat de teveel betaalde belasting en premie vanaf 1 januari 2013 gecompenseerd zouden moeten worden (met het maximum van 104 weken)?
De wetswijziging per 1 januari 2013 heeft geen terugwerkende kracht. Het doel van deze wijziging is om vanaf de inwerkingstredingsdatum een einde te maken een vorm van discoördinatie in het loonbegrip die ontstond bij langdurige loondoorbetalingen tijdens non-actiefstelling. De wetswijziging heeft niet alleen betrekking op mensen die met SBF-verlof zijn gegaan.
Er is geen ongerechtvaardigd onderscheid tussen mensen bij wie het loon wegens tijdelijke inactiviteit voor het eerst wordt genoten voor of vanaf 1 januari 2013.
Wel is in dit dossier komen vast te staan dat de werkgever vanaf 1 januari 2013 de groene tabel is blijven toepassen in gevallen waarin volgens de Belastingdienst wel recht bestond op de arbeidskorting. De daaruit voortvloeiende te hoge inhoudingsbedragen aan loonheffing en bijdragen Zvw zijn door de werkgever aan betrokkenen in december 2018 terugbetaald.
Welke nadelen zijn ontstaan voor de betrokkenen vanwege het feit dat de werkgever (DJI) niet vanaf het moment dat het moest (de wetswijziging) de witte tabel heeft toegepast? Zijn deze nadelen nadien volledig en zorgvuldig gecompenseerd?
De inspecteur heeft de te hoge inhoudingen aan de werkgever terugbetaald, de werkgever heeft de betrokken personen over de periode 2013–2017 in december 2018 de teveel ingehouden heffingen terugbetaald en daarover de wettelijke rente uitbetaald. De betrokkenen hebben daarmee gekregen waar zij recht op hebben.
Bent u bekend met het feit dat de directeur-generaal van de Belastingdienst schrijft: «de werkgever is ondanks de wetswijziging inzake de toepassing van de arbeidskorting, eigener beweging de groene loonheffingstabel blijven toepassen. Daar heeft de belastingdienst bij eerste gelegenheid op gewezen» (brief JHV/GJG/18122018/01)? Wanneer en hoe heeft de Belastingdienst de DJI hierop gewezen en wat heeft de DJI met dat signaal gedaan?
Zie hiervoor beantwoording bij vraag 5
De DJI en de andere overheidswerkgevers met SBF/FLO-functies hebben vanaf enig moment deelgenomen aan het overleg met de Belastingdienst over de tabeltoepassing en hebben in december 2018 allen de vaststellingsovereenkomst getekend waarna zij zijn overgegaan tot het uitbetalen aan de SBF-verlofgangers van de te hoog ingehouden heffingsbedragen in december 2018.
Aangezien in dezelfde brief staat dat herstel niet voor iedereen heeft kunnen plaatsvinden, unt u precies aangeven voor welke groep herstel niet heeft kunnen plaatsvinden, hoeveel mensen het betreft en hoe groot hun financieel nadeel is?
Zie hiervoor beantwoording bij vraag 6.
De Minister voor Rechtsbescherming heeft mij geïnformeerd dat het 151 mensen betreft. Terugbetaling van belasting en premie is niet aan de orde omdat er bij hen geen sprake is van teveel betaalde belasting en premie.
Ziet u reden om de mensen, voor wie herstel niet heeft kunnen plaatsvinden, alsnog te compenseren, aangezien de DJI toch op de hoogte had moeten zijn van de wetten en zelfs door de Belastingdienst gewaarschuwd was?
Zie hiervoor beantwoording bij vraag 5. Het gaat hierbij niet om compensatie maar om de correcte uitvoering van de wet. DJI en de andere overheidswerkgevers met SBF/FLO-functies hebben van de Belastingdienst de opdracht gekregen de heffing van de te veel ingehouden loonbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet te corrigeren. Hieraan is in december 2018 uitvoering gegeven.
Klopt het dat er mensen zijn geweest die compensatie voor teveel betaalde belasting en premie hebben ontvangen, maar dit later weer gedeeltelijk of geheel terug hebben moeten betalen omdat er fouten zijn gemaakt? Zo ja, hoe komt dat? Om hoeveel gevallen gaat dit? Waarom is niet bij iedereen de compensatie meteen gespecificeerd?
Ja, dat klopt. De Minister voor Rechtsbescherming heeft mij geïnformeerd dat het 19 personen betreft die een bedrag moeten terugbetalen.
Bij de correctie mutaties in de maand december 2018 zijn er helaas onjuiste tijdvakken gemuteerd.
Het ontvangen netto bedrag is gespecificeerd op de salarisstrook. Hetgeen ontbreekt zijn de bedragen per maand. Echter, dit is gelijk de specificaties bij alle ambtenaren en overige medewerkers bij nabetalingen van salaris en/of toelagen. Indien behoefte bestaat aan een verdere specificatie per maand dan kan de (ex) uitkeringsgerechtigde deze opvragen bij P-Direkt.
Klopt het, dat het de werkgever (DJI) vrij staat om compensatie te bieden vanwege deze samenloop van omstandigheden (zoals de wijziging in de belastingregels) en de gevolgen die dit heeft voor de betrokken SBF'ers?
De formele ingangsdatum van de wetswijziging, 1 januari 2013, is geen reden deze medewerkers alsnog in aanmerking te laten komen voor een correctie over de maanden SBF-verlofuitkering gelegen voor 1 januari 2013.
De wetswijziging is met ingang van 1 januari 2013 in werking getreden en aan deze wetswijziging is geen terugwerkende kracht toegekend. Het gevolg voor de medewerkers met de toenmalige SBF-verlofregeling is dat sommige medewerkers niet en sommige medewerkers gedeeltelijk in aanmerking komen voor een correctie op de ingehouden heffingsbedragen.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn helaas niet binnen de aangegeven tijd beantwoord.
De middelen die het notariaat ter beschikking heeft om fraude te bestrijden |
|
Mahir Alkaya , Michiel van Nispen |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de stelling van de voorzitter van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) dat het notariaat niet voldoende middelen heeft teneinde fraude te bestrijden?1
Ik onderschrijf het belang van de notaris als poortwachter in het stelsel, zoals terecht door de KNB is benoemd. Ik heb begrip voor de oproep en ben met de KNB in gesprek over mogelijke verbeteringen. Ik ga daar in het antwoord op vraag 5 verder op in.
Hoe heeft het aantal gevallen van fraude met besloten vennootschappen zich ontwikkeld sinds de preventieve toets door een notaris van een bestuurder van een bv is afgeschaft? Kunt u bevestigen dat het aantal fraudegevallen met bv’s sindsdien is gestegen?
Het beeld dat die vereenvoudiging de oorzaak is van een stijging van faillissementsfraude herken ik niet. De oorzaken van faillissementsfraude zijn divers en bovendien is fraude niet voorbehouden aan één specifieke rechtsvorm. Uit onderzoek naar oorzaken en schulden van beëindigde faillissementen bleek dat het gemeten percentage strafbare en/of onrechtmatige benadeling van schuldeisers op 30,1 procent van de in 2015 beëindigde faillissementen uitkwam. Ten opzichte van het eerdere onderzoek in 2010 was het percentage strafbare en/of onrechtmatige benadelingen met 6,5 procentpunt toegenomen. Uw Kamer is hierover geïnformeerd.2
Per 1 juli 2011 is het preventieve toezicht op rechtspersonen (door middel van een verklaring van geen bezwaar van de Minister van Justitie) vervangen door doorlopend toezicht op opgerichte rechtspersonen.3 Daarmee wordt beoogd het voorkomen en bestrijden van misbruik van rechtspersonen te verbeteren. Vervolgens is de Wet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht in werking getreden op 1 oktober 2012. Daarmee is de oprichting van BV’s, onder meer door afschaffing van het minimumkapitaal, eenvoudiger geworden. De notaris heeft een rol bij het oprichten van BV’s, omdat daarvoor een notariële akte nodig is. Deze betrokkenheid levert niet alleen een nuttige bijdrage aan de zorgvuldigheid in het handels- en rechtsverkeer maar ook aan het voorkomen en bestrijden van misbruik van rechtspersonen.
In de afgelopen periode is er door toezicht, handhaving en opsporing ingezet op de bestrijding van faillissementsfraude. Ook private partijen en beroepsorganisaties nemen initiatief om frauderisico’s te detecteren en fraude of schade zoveel mogelijk te voorkomen. Deze bijdrage is zeer waardevol in de publiek-private samenwerking om fraude te bestrijden. Naar verwachting heeft de toegenomen inzet en aandacht eraan bijgedragen dat fraude beter herkend en gemeld kan worden en is daardoor ook beter zichtbaar gemaakt. Zo wordt in de Fraudemonitor van het Openbaar Ministerie onder meer weergegeven hoeveel meldingen door curatoren zijn gedaan bij het Centraal Meldpunt Faillissementsfraude4 dat is ondergebracht bij de FIOD.
Deelt u de mening van KNB-voorzitter Van Buitenen dat de dieperliggende oorzaak van het «krankzinnig grote maatschappelijke probleem van de faillissementsfraude» is dat de overheid het oprichten van kapitaalvennootschappen als bv’s «te soepel» heeft gemaakt?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het, dat het in de toekomst mogelijk wordt vanuit zowel EU-lidstaten als derde landen in Nederland een bv op te richten, zonder tussenkomst van een notaris? Zo ja, ziet u hierin een potentieel gevaar met betrekking tot fraude met bv’s?
Op grond van de richtlijn Gebruik van digitale instrumenten en processen in het kader van het vennootschapsrecht (die is aangenomen door het Europees parlement en de Raad, maar nog niet is gepubliceerd) moeten lidstaten het mogelijk maken dat bepaalde kapitaalvennootschappen (in Nederland gaat het in ieder geval om BV’s) langs digitale weg kunnen worden opgericht. De richtlijn laat evenwel ruimte voor eventuele tussenkomst van de notaris bij de oprichting. Conform het geldende kabinetsbeleid zal bij de implementatie van de richtlijn zoveel mogelijk worden aangesloten bij het al bestaande systeem, dus met inbegrip van een rol van de notaris bij de oprichting van een BV. Mede in het kader van de implementatie van de richtlijn, wordt daarom de mogelijkheid om de digitale oprichting van BV’s in Nederland te laten plaatsvinden via een digitale notariële akte uitgewerkt.
Het is voor het kabinet belangrijk dat vereenvoudiging gepaard gaat met passende waarborgen tegen misbruik en fraude en dat er voldoende waarborgen zijn bij de oprichting van een BV om fraude te voorkomen. De richtlijn voorziet er daarom ook in dat lidstaten bij vermoedens van fraude of misbruik de oprichter kunnen verzoeken om fysiek te verschijnen. Digitale oprichting laat onderzoeksverplichtingen op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (zoals het cliëntonderzoek en daarbij het vaststellen wie de uiteindelijk belanghebbende is) onverlet. Het blijft van groot belang dat alle meldingsplichtige instellingen blijven voldoen aan de wettelijke plicht om cliëntonderzoek uit te voeren en ongebruikelijke transacties te melden aan de Financial Intelligence Unit-Nederland (FIU).
Voor de volledigheid merk ik op dat in opdracht van het Ministerie van EZK wordt verkend of er de mogelijkheid is tot vereenvoudiging bij oprichting en kostenreductie van aandelenoverdracht met behoud van een betrouwbare registratie van aandelenbezit in BV’s. Hierover is uw Kamer geïnformeerd door de Staatssecretaris van Economische Zaken met het zogenoemde MKB-actieplan.5
Bent u bereid stappen te zetten teneinde het notariaat de middelen te geven die het nodig heeft om fraude tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Ik ben in gesprek met de KNB over het instrumentarium dat voor het notariaat, vanwege diens poortwachtersrol, nodig en wenselijk is. De specifieke expertise van de notaris acht ik onontbeerlijk bij een goede vervulling van de poortwachtersrol. Gelet op de ontwikkeling van verschillende fraudeverschijningsvormen en de digitale en internationale mogelijkheden voor fraudeurs acht ik het van belang om het notariaat en het bedrijfsleven te betrekken als belangrijke partners voor fraudedetectie en de bestrijding van witwassen. De verwachting is dat met het implementeren van het UBO-register en een aandeelhoudersregister, zoals wordt voorgesteld met de Initiatiefwet van de leden Nijboer en Alkaya, op termijn meer actuele informatie over belanghebbenden respectievelijk aandeelhouders beschikbaar komt. Hiermee wordt de financieel-economische fraudebestrijding en de notariële taakuitoefening tegelijkertijd ondersteund.
Wat vindt u van de suggestie notarissen de mogelijkheid te geven bij de Belastingdienst vooraf te informeren of toekenning van een btw-nummer aan een onderneming op bezwaren stuit? Kunt u uw antwoord motiveren?
Op basis van artikel 9 van de btw-richtlijn van de Raad van 28 november 2006, PbEU L 347, is iedere persoon die regelmatig leveringen of diensten verricht (een economische activiteit verricht) een btw-plichtige ondernemer. Op basis van artikel 214 van diezelfde richtlijn is iedere lidstaat verplicht een btw-identificatienummer te verstrekken aan deze btw-plichtige ondernemers. Op grond van Europese jurisprudentie (Hv] 14 maart 2013, nr. C 527/11) kan een btw-identificatienummer alleen worden geweigerd als aan de hand van objectieve gegevens kan worden aangetoond dat er ernstige aanwijzingen bestaan die het vermoeden doen rijzen dat het toegekende btw-identificatienummer zal worden gebruikt voor fraude. Mede in het licht van het belang van de btw-identificatienummers in het zakelijke verkeer is het beleid om btw-identificatienummers aan alle startende ondernemers binnen vijf dagen te verstrekken. Gelet hierop voert de Belastingdienst in de praktijk dan ook een beperkte toets uit bij de verstrekking van btw-identificatienummers. Ik begrijp de suggestie van de KNB-voorzitter als een wens om bij te dragen aan de bestrijding van fraude. Dat is iets dat ik vanzelfsprekend waardeer. Echter ik kan op dit moment niet onderschrijven dat een dergelijk model daadwerkelijk zal bijdragen aan het bestrijden van fraude.
Daarnaast staat thans de fiscale geheimhoudingsplicht in de weg aan de verstrekking van informatie aan notarissen. Het bieden van «de nodige duidelijkheid zonder dat er details worden verstrekt» maakt dit niet anders, omdat er dan nog steeds fiscale duiding wordt gegeven over een onderneming.
Wat is uw oordeel over het door de KNB-voorzitter geopperde stoplichtsysteem dat notarissen de nodige duidelijkheid biedt over een cliënt, zonder dat er details worden verstrekt? Staat de fiscale geheimhoudingsplicht dit volgens u in de weg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het instellen van een kloppend en up-to-date centraal aandeelhoudersregister een effectievere bestrijding van fraude mogelijk zal maken?
Het belang van beschikbare, actuele informatie over aandeelhouders voor controle, toezicht en opsporing is door een vorig kabinet reeds onderschreven.6 De initiatiefwet centraal aandeelhoudersregister is momenteel aanhangig bij uw Kamer. Het kabinet is voornemens een standpunt voor te bereiden en zal ingaan op de toegevoegde waarde van een centraal aandeelhoudersregister in samenhang met het UBO-register voor de bestrijding van financieel-economische fraude en witwassen. De beoordeling van de initiatiefwet is aan uw Kamer.
De vergelijking van rechtsstelsels en de methode van het World Justice Project |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Waarom heeft u beiden nu 1 serie vragen over hetzelfde onderwerp beantwoord? Wie gaat hier nu over?1
De Minister voor Rechtsbescherming is verantwoordelijk voor het Nederlandse rechtsbestel en derhalve primair verantwoordelijk voor de beantwoording van deze vragen. De vragen in de eerdere series vragen zijn derhalve door, dan wel namens, de Minister voor Rechtsbescherming beantwoord.
Wat zijn uw bronnen geweest bij het beantwoorden van deze series Kamervragen? Is dat uitsluitend of vooral informatie geweest die door het World Justice Project aan u is verstrekt? Heeft u ook eigen onderzoek gedaan, of laten doen?
Zoals ook aangegeven in de eerdere beantwoording zijn uw vragen vooral beantwoord op basis van informatie verstrekt door het World Justice Project. Ik heb zelf geen onderzoek laten uitvoeren.
Waar u eerst deed voorkomen alsof de ranglijst tot stand komt door een grote enquête onder duizend respondenten per land én het bevragen van nationale experts, erkent u nu dat de antwoorden van de respondenten niet of nauwelijks betrekking hebben op de staat van de rechtspraak en het dus uitsluitend of vooral de mening van de bevraagde experts is die bepalend is voor de ranglijst, klop dit?
Nee, dit klopt niet. In mijn beantwoording op uw vragen van 28 januari jl. heb ik geschetst hoe de index wordt opgesteld. In mijn beantwoording op uw vragen van 20 mei ben ik op uw verzoek nader ingegaan op de verschillende onderzoeksmethoden.
Klopt het voorts dat ongeveer 20 nationale experts worden bevraagd en dat de meeste van die namen openbaar worden? Hoe groot is dan de kans dat er stevige kritiek wordt geuit?
Het World Justice Project heeft mij laten weten dat er 21 experts zijn bevraagd, van wie er 13 toestemming hebben gegeven om hun naam op te nemen in de Rule of Law Index.
Het is voorts niet aan mij om namens de deskundigen te spreken.
Hoe representatief is het om stellige conclusies te trekken over de rechtspraak aan de hand van de bevindingen van deze kleine groep experts? Hoe kunnen de rechtsstelsels wereldwijd dan goed vergeleken worden teneinde tot een bruikbare ranglijst te komen?
Zoals al eerder gesteld is de Rule of Law Index opgebouwd uit verschillende onderzoeksmethoden; zowel een bevolkingsonderzoek als een deskundigenonderzoek.
Verder heb ik ook in de eerdere beantwoording van uw vragen van 28 januari en 20 mei jl. aangegeven dat er meerdere indicatoren met betrekking tot de staat van de rechtstaat zijn. Ik verwijs nogmaals onder anderen naar de rapporten van de European Commission for the Efficiency of Justice van de Raad van Europa en het Europees Justitieel Scoreboard van de Europese Commissie. Ook de rapportage van het World Justice Project is een indicator. Elke van deze rapporten kennen een eigen methode van data verzameling en data verwerking. Overigens wijs ik er op dat het moeilijk is rechtsstelsels met elkaar te vergelijken. De onderlinge verschillen in opbouw en werking zijn soms aanzienlijk hetgeen een vergelijking niet altijd makkelijk maakt. Het is daarom goed te spreken van indicatoren.
Al deze indicatoren wijzen in een bepaalde richting namelijk dat het Nederlands rechtstelsel over het algemeen genomen goed functioneert.
Kunt u vraag zeven van de vorige serie vragen alsnog volledig beantwoorden? Waarom antwoordde u stellig dat het bedrijf «YouGov» het onderzoek in Nederland heeft uitgevoerd, maar «YouGov» dit zelf ontkent, verwijst naar «Lightspeed», maar «Lightspeed» zelf van niks weet en «YouGov» uiteindelijk niet toestaat dat het eenvoudige antwoord op de vraag wie dit onderzoek heeft uitgevoerd gegeven mag worden? Hoe is het nu mogelijk dat er onduidelijkheid blijft bestaan over de vraag wie dit onderzoek in Nederland heeft uitgevoerd? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is? Waarom blijft dit schimmig?
Zoals ook al eerder aangeven heeft het World Justice Project mij laten weten dat zij YouGov gecontracteerd hebben om het bevolkingsonderzoek uit te voeren, waarbij YouGov het werven van respondenten met betrekking tot het online panel heeft uitbesteed aan Lightspeed. Dit blijkt eveneens uit een schrijven van YouGov gericht aan het WJP welke WJP mij ter inzage heeft gegeven. Deze treft u aan als bijlage2.
Erkent u nu dat het eigenlijk niet verantwoord is om met deze gebruikte methode en onduidelijkheid, stellige conclusies te trekken over de staat van de rechtsstaat in vergelijking met andere landen?
Ik verwijs voor het antwoord op deze vraag naar de beantwoording van vraag 5.
Waarom blijft u zich in publieke uitingen steeds uitsluitend baseren op deze omstreden ranglijst van het World Justice Project als u meent dat er toch ook andere indicatoren zijn voor uw bewering dat de Nederlandse rechtspraak tot de wereldwijde top behoort?
Ik ben er me niet bewust van me in mijn publieke uitlatingen te beperken tot het World Justice Project. In de antwoorden op de twee series van uw vragen over dit onderwerp en in de brief van 16 november 2018 (Kamerstukken II 2018/19, 29 279, nr. 470) heb ik ook andere indicatoren benoemd. Daarnaast verwijs ik nogmaals naar de beantwoording van vraag 5.
Kunt u nu erkennen dat uw eerste beantwoording van de Kamervragen, namelijk dat de ranglijst van het World Justice Project erop wijst dat de Nederlandse rechtsstaat goed scoort, dat YouGov tweejaarlijks in Nederland onderzoek uitvoert onder een representatieve groep inwoners, dat alle onderzochte landen dezelfde onderzoeksvragen krijgen, en dat u geen aanleiding heeft te twijfelen aan de betrouwbaarheid van het onderzoek, onder de maat is geweest?
Nee.
Kunt u alle vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Een ernstig geweldsincident in de gevangenis |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat heeft zich precies afgespeeld in de penitentiaire inrichting (PI) Zaanstad?1
Op 21 mei 2019 heeft op de leefafdeling van het Justitieel Centrum (JC) Zaanstad een ernstig geweldsincident plaatsgevonden. Een gedetineerde heeft een medewerker zonder zichtbare aanleiding van achteren de trap af getrokken, waarna zij beiden naar beneden zijn gevallen. Beneden bleef de gedetineerde de medewerker aanvallen. Toegesneld personeel en andere gedetineerden hebben daarop de medewerker ontzet. De medewerker is met de ambulance naar het ziekenhuis vervoerd, waar hij is behandeld voor lichamelijk letsel.
De gedetineerde is disciplinair bestraft met 14 dagen strafcel. In verband met zijn psychische gezondheidstoestand is de gedetineerde overgeplaatst naar een Penitentiair Psychiatrisch Centrum (hierna: PPC). Er is aangifte gedaan van het geweldsincident waarna een strafrechtelijk onderzoek is gestart. De medewerker wordt nazorg verleend.
Hoeveel van dergelijke incidenten zijn er in de gevangenissen? Is het aantal incidenten toe- of afgenomen? Hoe zit dat specifiek in de PI Zaanstad?
Incidenten worden in de incidentenmonitor vastgelegd. Daaruit blijkt gedurende de afgelopen jaren een wisselend beeld van het aantal geregistreerde geweldsincidenten tegen personeel dat resulteerde in ernstig lichamelijk letsel. Hieronder zijn deze meldingen schematisch weergegeven vanaf het jaar van opening van JC Zaanstad. Relevant is dat JC Zaanstad als grootste inrichting meer gedetineerden dan andere inrichtingen huisvest. Daardoor ligt het in de rede dat zich in deze inrichting ook meer incidenten voordoen.
Aantal geweldsincidenten tegen personeel met ernstig lichamelijk letsel tot gevolg1
Waarvan in JC Zaanstad
20162
3
1
2017
16
4
2018
9
1
Zoals opgenomen in de Incidentenmonitor DJI op basis van Meldingen Bijzonder Voorval.
Jaar van opening JC Zaanstad.
Is het waar dat afdelingen in de PI Zaanstad onderbezet zijn qua personeel? Hoe zit dit precies?
De huidige personele bezetting is in JC Zaanstad op basis van de voor 2019 vastgestelde formatie in zijn totaliteit op orde. Waar nodig zijn eigen medewerkers met ingehuurde externen aangevuld. Met het toenemende gebruik van de inrichting zijn de personele formatie en bezetting meegegroeid. In de beantwoording van eerdere vragen van uw Kamer heb ik toegelicht dat het soms kan voorkomen dat niet alle ingeplande roosterdiensten daadwerkelijk kunnen worden ingevuld.2 In die gevallen wordt altijd actie ondernomen om een veilige werksituatie te borgen.
Kan het personeel in de PI Zaanstad nog wel veilig en verantwoord het werk doen?
Het personeel in JC Zaanstad kan veilig en verantwoord het werk doen. Er wordt in de penitentiaire inrichtingen veel geïnvesteerd in de veilige uitvoering van alle taken. Hiertoe wordt onder andere veel aandacht besteed aan penitentiaire scherpte en aan opleidingen in het kader van Vakmanschap.
Geweld tegen personeel is ontoelaatbaar, en moet stevig worden bestraft. Hiervan wordt altijd aangifte gedaan. Recentelijk heeft DJI de sanctiekaart aangepast om meer ruimte te bieden voor het opleggen van hogere disciplinaire straffen voor geweld tegen personeel. Ook de andere maatregelen die ik tref om de aanpak van contrabande en voortgezet crimineel handelen te verbeteren, waarover ik uw Kamer heb geïnformeerd3, dragen bij aan de veiligheid in het gevangeniswezen.
Wat is de achtergrond van de gedetineerde die deze aanval uitvoerde? Klopt het dat deze persoon op een reguliere afdeling zat, hoewel hij daar eigenlijk niet thuishoorde, maar daar toch geplaatst werd omdat er geen plaats beschikbaar was in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum?
De gedetineerde verbleef gedurende zijn detentie deels in een PPC, maar ten tijde van het incident zat hij al weer enige tijd op een reguliere afdeling. De PPC-capaciteit speelde geen rol bij deze terugplaatsing. Naar aanleiding van het incident is hij wederom in een PPC geplaatst.
In algemene zin is het zo dat wanneer de psychische problematiek van een gedetineerde dusdanig is dat dit het zorgaanbod in reguliere detentie overstijgt, de gedetineerde een PPC-indicatie krijgt en in een PPC wordt geplaatst. Deze beoordeling wordt gemaakt door het psycho-medisch overleg (PMO), onder leiding van de inrichtingspsycholoog. De beoordeling of iemand die in het PPC is geplaatst mag terugkeren naar een reguliere afdeling wordt door onder andere de behandelaar gemaakt.
Hoe kan het dat geregeld gedetineerden moeten worden opgenomen, maar daar nauwelijks inzetbare capaciteit en personeel voor is? Hoe heeft deze situatie kunnen ontstaan?
Er is genoeg capaciteit en personeel om gedetineerden in een reguliere setting te plaatsen. Wel is het zo dat er een gestegen behoefte is aan PPC-plaatsen. Het aantal gedetineerden met een PPC-indicatie binnen de penitentiaire inrichtingen is in de afgelopen jaren gestegen. Daarnaast worden door de maatregelen die ik recentelijk heb aangekondigd naar aanleiding van de onderzoeken naar het detentieverloop van Michael P. gedetineerden vanuit PPC’s minder snel uitgeplaatst naar forensische klinieken.4
Om aan de gestegen behoefte aan PPC plaatsen te kunnen voldoen, is het aantal PPC plaatsen uitgebreid. In 2017 en 2018 is het aantal operationele bedden gegroeid van 630 naar 662. Recent heb ik uw Kamer geïnformeerd dat dit aantal verder wordt uitgebreid.5
Hoeveel meer kunt u nog vragen van het personeel, aan wie al zoveel gevraagd wordt, terwijl er sprake is van hoge werkdruk, hoog ziekteverzuim en onveiligheid?
Ik realiseer me dat er veel wordt gevraagd van het personeel van de Dienst Justitiële Inrichtingen. Maar ik weerspreek dat er sprake is van structurele onveiligheid. De veiligheid staat te allen tijde voorop. Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 3 wordt bij knelpunten om de roosters rond te krijgen altijd actie ondernomen om een veilige werksituatie te borgen.
Ik heb uw Kamer de maatregelen toegelicht die ervoor moeten zorgen dat het personeel voldoende tijd heeft om alle taken goed en veilig uit te voeren.6 Onderdeel hiervan is dat DJI zich inspant om de werkdruk te verminderen. Dit heeft DJI met de centrale ondernemersraad en de bonden afgesproken en vastgelegd in een gezamenlijk convenant voor de periode 2018 tot 2021. De inrichtingen hebben extra ruimte gekregen om te investeren in vakmanschap en in het vervangen van medewerkers die van ouderschapsverlof of de PAS-regeling gebruik maken.
Ondertussen heeft de werving om te zorgen voor voldoende (eigen) personele bezetting de hoogste prioriteit.
Welke maatregelen gaat u met spoed nemen om de veiligheid van het personeel te bevorderen?
Zie antwoord vraag 4.
Nieuwe bezuinigingen en dreigende sluitingen van justitiële jeugdinrichtingen |
|
Michiel van Nispen , Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat de mogelijkheden worden verkend om miljoenen te bezuinigen op de justitiële jeugdinrichtingen waardoor ook sluitingen overwogen worden? Bent u bekend met de bezorgdheid die dit oplevert in de regio’s waar dit speelt en bij het personeel? Hoe valt dit te rijmen met de belofte uit het regeerakkoord dat aan gevangeniscapaciteit zo min mogelijk wordt getornd?
Op 28 juni 2019 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de aanpak Jeugdcriminaliteit.1 In deze brief geef ik aan dat de invulling van de vrijheidsbeneming van jeugdigen omgevormd gaat worden naar een stelsel waarbij, na een gerichte screening op basis van risicomanagement, jongeren in een kleinschalige voorziening dan wel een landelijk specialistische voorziening geplaatst kunnen worden. Ik geef in die brief een uitgebreide onderbouwing voor de investeringen in differentiatie van beveiligingsniveau en zorgintensiteit. Deze investeringen zijn mogelijk door de afbouw van overcapaciteit. Ook deze wordt in de brief uitgebreid toegelicht.
Ik heb eerder aangegeven dat de beoogde omvorming consequenties heeft voor het huidig landschap van de JJI’s en het personeel.2 De nu genomen besluiten vallen binnen de afspraken uit het regeerakkoord.
Ik ben bekend met de bezorgdheid in het veld. Ik heb daarmee zoveel als mogelijk rekening gehouden bij mijn besluitvorming. Mede vanwege die bezorgdheid is het goed dat er nu duidelijkheid is.
Waarom is het nodig nu weer te bezuinigen op jeugdinrichtingen? Wat is hiervoor uw uitgebreide onderbouwing?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat er recent juist een piek zit in de bezetting, die hoger was dan verwacht? Kunt u de meest recente cijfers aan de Kamer verstrekken, inclusief de prognoses en de gerealiseerde bezetting van de afgelopen jaren en de prognoses voor de komende jaren?
Recent is uw Kamer geïnformeerd over de laatste ramingen van het Prognosemodel Justitiële Ketens (PMJ) 2020.3 Daarin wordt een gemiddelde behoefte geraamd van 452 plaatsen in 2019, die afneemt naar een gemiddelde behoefte van 358 plaatsen in 2024. De geraamde behoeftes zijn inclusief een capaciteitsmarge van 13,8%.
De gerealiseerde gemiddelde bezetting in 2017 was 395 plaatsen, waarbij de PMJ een gemiddelde behoefte van 487 plaatsen voorspelde. De gerealiseerde gemiddelde bezetting in 2018 was 404 plaatsen, waarbij de desbetreffende PMJ een gemiddelde behoefte van 458 plaatsen voorspelde.
Sinds eind 2018 is sprake van een stijging van de instroom. Over de eerste 5,5 maanden van 2019 is de gemiddelde bezetting 458 plaatsen. Deze stijging van de instroom valt binnen de onzekerheidsmarges van het PMJ en vormt dan ook geen risico dat op korte termijn een tekort aan plekken zal ontstaan. Tevens blijft reservecapaciteit beschikbaar om te kunnen anticiperen op een eventuele toename van het aantal benodigde plaatsen in de toekomst.
Zou het sluiten van jeugdinrichtingen niet het risico met zich meebrengen dat op korte termijn een tekort aan plekken zal ontstaan?
Zie antwoord vraag 3.
Is bij het sluiten van jeugdinrichtingen rekening gehouden met de beloofde verbeteringen van de prestaties in de strafrechtketen, die door dit kabinet steeds beloofd worden?
In de eerdere genoemde brief worden maatregelen aangekondigd om de jeugdcriminaliteit aan te pakken. Hierin komt nadrukkelijk de samenhang met de prestaties in de strafrechtketen aan bod, onder meer door een snellere reactie op strafbare feiten of overtreding van voorwaarden en een sluitende aanpak van de nazorg. Als deze maatregelen, die als doel hebben om recidive terug te dringen, het gewenste effect hebben zal dit leiden tot een daling van de jeugdcriminaliteit.
Op welke wijze wordt in de besluitvorming rekening gehouden met de rol en functie van de justitiële jeugdinrichting in de gehele regionale keten van de jeugdzorg?
Bij de besluitvorming over de afbouw van de overcapaciteit zijn meerdere afwegingen betrokken. Eén daarvan heeft betrekking op de landelijke spreiding waarbij aanbod in de regio in overeenstemming komt met de behoefte aan plaatsen voor jeugdige delinquenten.
Niet alleen in strafrechtelijk kader wordt ingezet op kleinschaligheid, dezelfde ontwikkeling is gaande binnen het domein van de gesloten jeugdhulp. Deze ontwikkeling in beide sectoren biedt kansen om juist op regionaal niveau meer synergie tussen jeugddetentie en jeugdzorg te realiseren. In de eerder genoemde brief geef ik aan hoe hier invulling aan wordt gegeven, onder meer door (gecombineerde) kleinschalige voorzieningen en de inzet van specifieke forensische expertise vanuit de landelijk specialistische voorzieningen.
Wat is precies de status van dit hele (bezuinigings)traject? Wanneer worden hierover besluiten verwacht?
De besluitvorming heb ik u met mijn brief van 28 juni 2019 toegezonden.
Ik ga hierover graag met uw Kamer in debat.
Bent u bereid toe te zeggen in ieder geval geen onomkeerbare stappen te zetten voordat hierover een debat met de Kamer plaats heeft kunnen vinden?
Zie antwoord vraag 7.