De gebrekkige concurrentie onder banken en achterblijvende stijging van spaarrente |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het feit dat de stijging van de spaarrente nog altijd achterblijft bij de stijging van rente op hypotheken, andere kredieten en bancaire tegoeden bij de Europese Centrale Bank (ECB)? Deelt u de mening dat het maatschappelijk niet uit te leggen is dat banken aanzienlijke marges maken terwijl ze spaargeld risicovrij stallen bij de ECB?
De gemiddelde spaarrente in Nederland is de afgelopen periode meer gestegen (150 bps) dan in andere Europese lidstaten (gemiddeld 129 bps). De ECB constateerde recent dat de doorwerking van de gestegen beleidsrente naar spaarrentes relatief sterk is in Nederland.1 Het beeld dat soms bestaat dat Nederlandse banken achterlopen bij banken uit andere Europese lidstaten behoeft dus nuancering.
Het is onwenselijk als spaarrentes langdurig achterblijven en ook internationaal achter gaan lopen. Het is van belang om de samenleving mee te laten profiteren van de stijgende rentes. Een effectieve doorwerking van de beleidsrente op de spaarrentes is bovendien belangrijk voor de effectiviteit van het monetair beleid.
Zoals toegelicht in een brief aan uw Kamer van 12 september jl. over «bankwinsten, spaarrentes en ECB monetair beleid» werkt een verandering van de beleidsrente doorgaans vertraagd door op spaarrentes. Hier zijn verschillende verklaringen voor. Een belangrijke verklaring is dat als banken de spaarrente verhogen, zij een hogere vergoeding moeten betalen over bijna al het bij hen aangehouden spaargeld. Aan de inkomstenkant werkt het voor een bank anders: een groot deel van de uitstaande kredieten heeft juist een langere rentevaste periode, waardoor de rente-inkomsten die banken hiervan ontvangen niet navenant meestijgen. Ook in de periode met negatieve rentes duurde het een tijd voordat banken de lagere beleidsrentes (deels) aan klanten doorberekenden.
Deelt u de mening dat een verkrapping van monetair beleid, zoals afgelopen jaar is ingezet, aan effectiviteit verliest nu deze beperkt doorwerkt in de stijging van spaarrentes (hetgeen mensen zou moeten aanmoedigen te sparen, om zo de stijging van prijzen af te koelen)?
Deze vraag werd ook beantwoord in de Kamerbrief van 12 september: een trage doorwerking van de ECB-beleidsrente kan er inderdaad toe leiden dat de inflatie minder wordt afgeremd. Op dit moment zijn er echter geen aanwijzingen dat dit op dit moment het geval is en is de monetaire transmissie in lijn met eerdere periodes van verkrapping.2
Wat hebben de gesprekken die uw ministerie tot nu toe met banken heeft gevoerd over de noodzaak spaarrentes te verhogen precies opgeleverd?
Dit is eerder toegelicht in het met uw Kamer gedeelde Eurogroep/Ecofin-verslag van 13 en 14 juli jl.3 In de bedoelde gesprekken is aandacht gevraagd voor de maatschappelijke rol die banken hebben bij de ontwikkeling van de spaarrentes. Daarbij heeft het ministerie benadrukt dat de trage doorwerking van de door de ECB vastgestelde beleidsrentes vragen oproept. De banken hebben op hun beurt toegelicht hoe spaarrentes bij banken tot stand komen. De banken hebben tijdens deze gesprekken erkend dat het ook voor hun van belang is dit aan hun consumenten en het bredere publiek goed uit te leggen. Inmiddels hebben de Nederlandse grootbanken de rentes meerdere malen verhoogd. De spaarrentes voor vrij opneembare deposito’s zijn bij de grootbanken nu tussen de 1,50%-1,70%. Voor termijndeposito’s is dit tussen de 2,00%-3,25%. Daarnaast zijn er uitdagers op de Nederlandse markt die voor vrij opneembare- en termijndeposito’s rentepercentages tot 3,65% en 4,20% bieden.
Deelt u de mening dat, omdat de inleenmarge niet daalt, het onvoldoende is om de verhoging van spaarrentes «bij banken onder de aandacht te brengen»? Welke verdere instrumenten heeft u om de druk bij banken op te voeren?
Mijn ambtsvoorganger heeft in haar periodieke gesprekken met de president van de Nederlandsche Bank, alsook in de Eurogroep, haar zorgen over de uitwerking van het ECB-beleid onder de aandacht gebracht. Ook heeft zij de Autoriteit Consument & Markt (ACM) gevraagd of er aanleiding is om onderzoek te doen naar de ontwikkeling van spaartarieven en de concurrentie in de Nederlandse spaarmarkt. De ACM heeft daarop besloten een onderzoek te starten naar de werking van de Nederlandse spaarmarkt. Dit kan leiden tot aanbevelingen voor de wetgever, wanneer bijvoorbeeld blijkt dat de markt niet goed werkt. De ACM verwacht voor de zomer van 2024 over de resultaten van dit onderzoek te kunnen rapporteren.
Naar aanleiding van de toezegging om uw Kamer te informeren over overwegingen bij verschillende beleidsopties voor het geval spaarrentes langdurig achterblijven en ook internationaal gaan achterlopen, heb ik uw Kamer op 30 januari jl. een brief gestuurd met mogelijke beleidsopties.4 In de brief schreef ik dat het mijns inziens verstandig is om de rapportage van de ACM af te wachten voordat ingrijpende beleidsmaatregelen worden overwogen.
Heeft u zelf in het afgelopen halfjaar op enig moment met banken gesproken over de noodzaak spaarrentes te verhogen? Zo nee, bent u bereid dat, om een signaal af te geven, alsnog te doen?
Binnen mijn ministerie zijn verschillende gesprekken gevoerd met verschillende grootbanken en met de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) over de spaarrentes. Hierover is uw Kamer, zoals hiervoor genoemd, in het verslag van de Eurogroep/Ecofin van 13 en 14 juli 2023 geïnformeerd.5 Daarnaast heeft mijn ambtsvoorganger tijdens de G20-top in oktober 2023 en marge met banken hierover gesproken. Ik zie op dit moment geen aanleiding om opnieuw gesprekken te voeren.
Wat zijn uw overwegingen om niet, zoals in België, burgers een (minimaal) eenjarige staatsobligatie aan te bieden, om hen op die wijze een mogelijkheid te geven een beter rendement op spaargeld te halen? Op welke wijze heeft u deze mogelijkheid grondig onderzocht alvorens deze uit te sluiten?
Hier ga ik in mijn eerder genoemde brief aan uw Kamer, van 30 januari jl., op in. Nederland beschikt momenteel niet – in tegenstelling tot België waar dit al sinds 1996 gebruikelijk is – over een infrastructuur om obligaties direct aan particulieren aan te bieden. In België is bij de recorduitgifte van de staatsbon (23 miljard euro) van september jl. ook een eenmalige fiscale korting verleend. Bij de uitgifte in december was er geen sprake van een fiscale korting en was de totale uitgifte aanzienlijk lager (42 miljoen euro). Voor Nederland geldt in de huidige fiscale behandeling in box 3 dat obligaties zwaarder belast worden dan spaargeld. Wel kunnen particulieren reeds staatsobligaties op de secundaire markt kopen. Dat wil zeggen dat particulieren bij een intermediair (banken of brokers) terecht kunnen om staatsobligaties te kopen als deze eenmaal zijn uitgegeven.
Hoewel staatsobligaties voor particulieren vaak worden gepresenteerd als spaarproduct, is het dat eigenlijk niet. Een obligatie is een belegging en kent dus hogere risico’s dan een spaarrekening. Een belegger loopt het risico dat gedurende de looptijd de marktwaarde van een obligatie kan dalen, terwijl spaargeld onder het depositogarantiestelsel valt. Interessant is daarnaast dat de spaarrente in Nederland voor vrij opneembare deposito’s aanzienlijk sneller is gestegen vergeleken met buurlanden als België. Met het oog op de tijdslijnen waarop het ontwikkelen van de infrastructuur en een wijziging van de fiscale behandeling haalbaar zijn, is het de verwachting dat de bankwinsten en het renteklimaat tegen die tijd genormaliseerd zijn, ook met het oog op de verwachte ECB-beleidsrentedaling(en) in 2024. Een dergelijk instrument lijkt in Nederland daarom een beperkt effectief en niet erg proportioneel middel om het spaarrendement van particulieren te verhogen.
Welke verdere instrumenten heeft u als Minister om banken ertoe te bewegen hun spaarrentes sneller te verhogen? Bent u bereid deze mogelijkheden (inclusief voors- en tegens) structureel in kaart te brengen en aan de Kamer te doen toekomen?
Ten eerste kan gedacht worden aan maatregelen die zien op het versterken van concurrentie in de Nederlandse spaarmarkt. Zoals reeds genoemd doet de ACM momenteel onderzoek naar de Nederlandse spaarmarkt, en vind ik het verstandig om de rapportae van de ACM af te wachten. Ten tweede kan gedacht worden aan maatregelen die zijn gericht op het verminderen of anders aanwenden van de winsten van banken, bijvoorbeeld door regulering of fiscaliteit. Het is van belang om de doelstelling van het beleid scherp te stellen, en om de doelmatigheid en proportionaliteit van beleidsopties goed te wegen, waarbij oog moet zijn voor onbedoelde nadelige effecten.
Welke beleidsmatige of handhavingsinstrumenten hebben de Autroriteit Consument & Markt (ACM) dan wel de ministeries van Financiën respectievelijk Economische Zaken en Klimaat om de concentratie van grootbanken op de spaarmarkt terug te dringen en de concurrentie te verbeteren? Bent u bereid ook hier de mogelijkheden structureel in kaart te brengen?
In mijn brief van 30 januari jl. inzake beleidsopties bij langdurig achterblijvende spaarrentes ga ik in op (overwegingen bij) verschillende beleidsopties voor het geval spaarrentes langdurig laag blijven en ook internationaal zouden gaan achterlopen.
Zoals genoemd in de beantwoording van vraag 4 onderzoekt de ACM of de concurrentie op de spaarmarkt tekort schiet, en wat eventueel effectieve maatregelen zouden kunnen zijn.
De ACM houdt onder andere toezicht op de concurrentie tussen ondernemingen op basis van de Mededingingswet. Deze wet bevat enkele instrumenten die de concurrentie op de spaarmarkt beogen te beschermen. Het meest directe instrument is fusiecontrole. Hiermee kan de ACM voorkomen dat er fusies plaatsvinden tussen aanbieders van spaarproducten die een negatief effect hebben op de concurrentie op de markt. De ACM kan daarnaast in twee situaties optreden tegen handelingen van ondernemingen die concurrentie beperken. Ten eerste als aanbieders concurrentiebeperkende (kartel)afspraken maken, bijvoorbeeld over rentes of over klanten. Ten tweede als kan worden aangetoond dat een aanbieder een economische machtspositie heeft en daar misbruik van maakt.
Wat vindt u ervan dat de ECB dit jaar naar verwachting 146 miljard euro aan renteverliezen lijdt door het verhogen van de rente op bij de ECB aangehouden commerciële banktegoeden? Deelt u de mening dat hier sprake is van een windfall profitvoor commerciële banken, omdat zij hiervoor de facto geen tegenprestatie hoeven te leveren?
Ik deel de zorgen over de uitwerking van het ECB-beleid op de verliezen van de centrale banken. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 11. Overigens lijdt de ECB niet als enige verlies; ook andere centrale banken kampen momenteel met verliezen vanwege een vergelijkbare monetaire koers.
De renteverliezen zijn grotendeels te verklaren door de onverwachts sterke stijging van de ECB-beleidsrente om de inflatie te bestrijden in combinatie met de sterk toegenomen centrale bankreserves. Deze grote toename van centrale bankreserves is een direct gevolg van het ruime en onconventionele monetaire beleid van de periode 2009–2022. Waar dit in de negatieve renteperiode drukte op de winstgevendheid van banken, profiteren banken hier nu (tijdelijk) van.
Verschillende instellingen geven aan dat deze hoge winsten een tijdelijk fenomeen zijn. De Europese Banken Autoriteit (EBA) en ECB verwachten dat de rentemarge op termijn weer kleiner wordt, waardoor de winsten van banken zullen stabiliseren op een vergelijkbaar niveau als voor 2023.6 De European Systemic Risk Board (ESRB) noemt dat de verminderde vraag voor kredieten in combinatie met dalende rentemarges zal bijdragen aan afnemende bankwinsten7. Verder moet ook worden opgemerkt dat de hogere beleidsrente zich niet alleen uit in hogere depositorentes, maar dat de rentes die banken betalen aan de ECB voor het lenen van geld ook zijn verhoogd. Zo zijn ook de Primaire Herfinancieringsoperatierentes en de Marginale Leenfaciliteitrente door de ECB verhoogd tot 4,50% resp. 4,75%.
De ECB heeft zelf ook al maatregelen genomen om de verliezen als gevolg van het eigen beleid in te perken door de rente op de minimale reserves (Minimum Reserve Requirements, MRR), te verlagen naar 0%.
Deelt u de mening dat deze verliespost voor de ECB, die bij onvoldoende verliesabsorptiecapaciteit op het bordje van de belastingbetaler terechtkomt, het maatschappelijk draagvlak voor de fors gestegen inleenmarge verder erodeert?
Het is onwenselijk als spaarrentes langdurig achterblijven en ook internationaal achter gaan lopen. Het is van belang om de samenleving mee te laten profiteren van de stijgende rentes. Zie ook het antwoord op vraag 1 en 11.
Welke ruimte ziet u, de onafhankelijkheid van de ECB respecterend, om samen met Europese collega’s hierin gemeenschappelijk op te trekken, omdat dit uiteindelijk ook de belastingbetaler raakt? Is dit een thema dat de Raad op zijn netvlies heeft?
Mijn ambtsvoorganger heeft in periodieke gesprekken met de president van De Nederlandsche Bank alsook in de Eurogroep van september haar zorgen over de uitwerking van het ECB-beleid onder de aandacht gebracht. De ECB stelt het monetair beleid echter onafhankelijk van overheden vast en handelt vanuit haar mandaat om de prijsstabiliteit te bewaken. Het handelingsperspectief van de overheid ligt daarom meer in wet- en regelgevende capaciteit en binnen nationale bevoegdheden. In de eerdergenoemde brief die ik op 30 januari jl. aan uw Kamer stuurde, worden maatregelen verkend die gericht zijn op het verminderen of anders aanwenden van winsten van banken, bijvoorbeeld door regulering of fiscaliteit.
De Rabobank en de ontbossers |
|
Tom van der Lee (GL), Joris Thijssen (PvdA), Laura Bromet (GL) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel in het FD van afgelopen weekend 'Rabobank en de ontbossers?» en het artikel dat daarop volgde 'Wereld Natuur Fonds in gesprek met Rabobank over samenwerking vanwege financiering illegale ontbossers»?12
Ja.
Wat is uw reactie op dit onderzoek en de rol van Rabobank door 300 ontbossers te financieren?
Het kabinet verwacht van financiële instellingen dat zij handelen conform de internationale standaarden voor internationaal verantwoord ondernemen: de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen (OESO-richtlijnen) en de United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s). Risico’s voor mens en milieu in de waardeketen, zoals het risico op ontbossing, moeten daarbij worden geïdentificeerd en aangepakt. Hoe een financiële instelling invulling geeft aan de naleving van deze internationale richtlijnen en in welke bedrijven zij wel of niet investeren is de verantwoordelijkheid van de financiële instellingen. Dit geldt ook voor de beslissing om in gesprek te gaan met een bedrijf of juist over te gaan tot uitsluiting. Het kabinet moedigt financiële instellingen aan om kritisch naar hun huidige beleid te kijken en om te bezien of zij hier verbeteringen in kunnen doorvoeren. De bevindingen uit het artikel zijn zorgelijk en gaven aanleiding om met de Rabobank in gesprek te gaan. De Rabobank gaf hierin aan nadrukkelijk tegen ontbossing te zijn, en dat het artikel uit het Financieel Dagblad reden is voor nader klantonderzoek en aanleiding om haar processen tegen het licht te houden.
Deelt u de mening dat sprake is van een hiaat in de regelgeving als ontbossingsproducten zoals soja en rundvlees wel verboden zijn, maar financiële diensten niet? Is het niet hoog tijd om ook soortgelijke wetgeving te krijgen voor Europese financiële instellingen, die het banken verbiedt om bedrijven die ontbossen te financieren? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Europese Commissie dient in de context van de Verordening ontbossingsvrije producten uiterlijk op 30 juni 2025 een effectbeoordeling voor te leggen over de rol van financiële instellingen bij het voorkomen van geldstromen die direct of indirect aan ontbossing en bosdegradatie bijdragen, en daarbij te beoordelen of het nodig is om financiële instellingen, rekening houdend met alle relevante bestaande horizontale en sectorale wetgeving, onder de reikwijdte van de verordening te brengen. Op basis van de effectbeoordeling zal het kabinet opnieuw kijken naar de geschiktheid van deze verordening als instrument voor het beperken van financiële stromen die bijdragen aan ontbossing.
Volgens de OESO-richtlijnen behoren banken informatie uit te vragen bij ondernemingen die zij financieren, in dialoog te gaan met een onderneming over hun beleid en over de geconstateerde risico’s en hoe deze aan te pakken. Het kabinet is van mening dat de financiële sector daarmee een belangrijke rol kan vervullen bij het tegengaan van misstanden, zoals ontbossing, in de waardeketen. De beschikbaarheid van gestandaardiseerde duurzaamheidsinformatie kan banken helpen bij het naleven van de OESO-richtlijnen. In de afgelopen jaren zijn er verschillende wetgevende kaders opgesteld die zullen bijdragen aan de beschikbaarheid van gestandaardiseerde duurzaamheidsinformatie, zoals de EU Taxonomie en de richtlijn duurzaamheidsrapportering (CSRD). Deze wetgeving zal de transparantie vergroten over de impact op duurzaamheid van financiële instellingen, inclusief de impact op ontbossing.
Wat vindt u van het idee om Rabobank te laten betalen voor de aangerichte schade aan natuur en klimaat? Ziet u mogelijkheden om ketenpartners en financierders te laten meebetalen aan de kosten voor klimaatmitigatie en adaptatie en natuurherstel, op basis van reeds aangerichte schade? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik heb toegelicht in het antwoord op vraag twee verwacht het kabinet dat bedrijven «due diligence» (gepaste zorgvuldigheid) toepassen in hun waardeketen en handelen volgens de internationale standaarden voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen: de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights. Het naleven van de OESO-richtlijnen en UNGP’s door middel van gepaste zorgvuldigheid houdt in dat financiële instellingen beleid opstellen met betrekking tot environmental, social, and governance (ESG)-risico’s, potentiële en daadwerkelijke negatieve effecten op mens en milieu in kaart brengen, hun invloed aanwenden om deze risico’s of schendingen te voorkomen of aan te pakken, de activiteiten hierop te monitoren en hierover transparant te rapporteren. Conform OESO-richtlijnen moet de financiële instelling afhankelijk van de mate van betrokkenheid bij de schade bijdragen aan herstel of zijn invloed aanwenden om nadelige gevolgen te beperken.
Deelt u de mening dat de financiering van bedrijven betrokken bij ontbossing incompatibel is met de doelen van het Klimaatakkoord van Parijs? Bent u van plan het tegengaan van dergelijke financiering mee te nemen in de verkenning van wetgeving?
Ja, onverantwoord bosbeheer is incompatibel met de doelen van het Klimaatakkoord van Parijs. In de Kamerbrief van 13 maart 2023 heeft de Minister van Financiën aangekondigd om, samen met de sector, te verkennen welke maatregelen kunnen bijdragen aan het versterken van de bijdrage van financiële ondernemingen aan de duurzame transitie. De Minister van Financiën staat hierbij open voor ideeën om de bijdrage van de financiële sector aan de doelen van Parijs te vergroten. Zij streeft ernaar uw Kamer uiterlijk aan het einde van dit jaar nader te informeren over de voortgang.
In hoeverre spreekt Nederland zich in Europa en wereldwijd uit voor de krimp van de veestapel om zo ontbossing tegen te gaan? Waarom steunt u dit standpunt wel of niet? Hoe draagt u dit standpunt uit tijdens internationale bijeenkomsten, zoals de Biodiversiteitstop (Convention of Biological Diversity (CBD) CoP)?
Het kabinet zet zich in voor een mondiaal houdbaar voedselsysteem, waarin landbouw plaatsvindt binnen de draagkracht van de aarde. Krimp van de veestapel is hierbij geen doel op zich maar kan wel een consequentie zijn van de te behalen doelen. Onderdeel van de kabinetsinzet is onder meer de transitie naar duurzamere en gezondere dieëten van mensen. Onderdeel daarvan is het advies om minder dierlijke eiwitten te eten, zoals vlees. Voor Nederland, waar het aandeel dierlijke eiwitten in de gemiddelde voedselconsumptie 60% is, streeft het kabinet naar een gemiddelde eiwitconsumptie van 50% dierlijk en 50% plantaardig in 2030. Het kabinet onderschrijft dat een mondiale verschuiving van consumptie van minder dierlijke naar meer plantaardige eiwitten belangrijk is voor het terugdringen van de uitstoot van broeikasgassen in de landbouw en aan het verminderen van de druk op land, water en biodiversiteit.
Het kabinet spant zich in om de noodzaak van een eiwittransitie als onderdeel van de bredere voedselsysteem transitie ook internationaal op de agenda te zetten. Dit doet het kabinet op multilaterale bijeenkomsten zoals dit jaar tijdens de Agricultural Innovation Mission for Climate (AIM) Summit, de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN) en de FAO Global Conference on Sustainable Livestock Transition.
Tijdens de onderhandelingen in Montreal in december 2022 over het Global Biodiversity Framework (GBF) heeft de EU, mede namens Nederland, gepoogd om in het raamwerk ook een doel over het significant reduceren van de ecologische voetafdruk in 2030 en het leven binnen planetaire grenzen in 2050 op te nemen3. Echter, is het niet gelukt om hier internationaal overeenstemming over te bereiken en deze doelen zijn dan ook niet opgenomen in het Global Biodiversity Framework(GBF). Ook heeft Nederland namens de EU onderhandeld over een reductie van de voetafdruk van consumptie, welke wel is opgenomen in het GBF.
Het nalaten om juridische vervolgstappen tegen KLM te ondernemen |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Wat is de reden dat u de staatsagent niet van te voren op de hoogte heeft gesteld van de inhoud van uw brief (2023Z17434) om niet tot juridische stappen tegen KLM over te gaan?
De staatsagent is hier vooraf niet over geïnformeerd, omdat de staatsagent geen betrokkenheid heeft bij eventuele juridische stappen van de staat tegen KLM. Het mandaat van de staatsagent zag toe op de monitoring en naleving van de voorwaarden van het steunpakket, dat in april 2023 is beëindigd, en niet op eventuele vervolgstappen door de staat vanwege geringe naleving van steunvoorwaarden door KLM.
Kunt u zich voorstellen dat veel ondernemers, die met de stok achter de deur gedwongen worden voorwaarden voor coronasteun na te leven, met stijgende verbazing kijken naar hoe u KLM met gebrekkige naleving laat wegkomen?
Zoals ik in de Kamerbrief van 13 oktober 20231 heb aangegeven ben ik teleurgesteld in de geringe naleving van de steunvoorwaarden door KLM. Met betrekking tot andere ondernemingen die corona-gerelateerde steun hebben ontvangen, wil ik er graag op wijzen dat er geen aanwijzingen zijn dat KLM zich niet aan de voorwaarden van generieke steunmaatregelen waaronder de NOW-steun heeft gehouden.
In de evaluatie van het steunpakket, waarover ik u in de zojuist benoemde brief heb geïnformeerd, zal ook specifiek worden gekeken naar aspecten rondom de naleving en handhaving van het steunpakket. De evaluatie zal naar verwachting in de eerste helft van volgend jaar worden afgerond.
Heeft u enige indicatie dat de Europese Commissie opnieuw naar de goedkeuring van de aan KLM verleende steun zal kijken, omdat voorwaarden niet zijn nageleefd, of dat andere partijen bereid zijn nu alsnog tegen deze goedkeuring te procederen?
De Europese Commissie monitort niet of KLM de steunvoorwaarden van het steunpakket correct heeft nageleefd, maar of de voorwaarden uit de Tijdelijke Kaderregeling van de EU en het herziene goedkeuringsbesluit van de EU voor de steunverlening aan KLM nageleefd worden. Ik heb op dit moment geen aanwijzingen dat de Europese Commissie of andere partijen eventuele juridische stappen willen nemen.
Waarom neemt u in uw brief de analyse over dat KLM slechts in een deel van 2023 niet aan de vereiste kostenreductie voldeed, terwijl dit ook in 2021 en 2022 al het geval was?
De staatsagent geeft in zijn vijfde rapportage aan dat KLM in 2021 en 2022 ruimschoots voldeed aan de vereiste kostenreductie van 15% van de beheersbare kosten, maar maakt daarbij de kanttekening dat deze kostenreductie niet een voldoende structurele doorwerking hebben. Daardoor is er vanaf 2023 sprake van niet-naleving van de voorwaarde van de vereiste kostenreductie, aldus de staatsagent.
Waarom schrijft u dat het Framework Agreement «een inzet» van KLM vroeg om belastingontwijking te beëindigen, terwijl werd geëist dat facilitering van belastingontwijking beëindigd werd?
In de Framework Agreement is deze voorwaarde beschreven, waarin KLM zich heeft verplicht om eventuele facilitering van of medewerking aan belastingontwijking te beëindigen. Om daadwerkelijk tot beëindiging van het faciliteren van belastingontwijking over te kunnen gaan, is echter ook instemming van de vakbonden nodig. Zonder deze instemming kan KLM deze regeling niet eenzijdig wijzigen of beëindigen, maar het kabinet zal over dit onderwerp met KLM in gesprek blijven.
Waarom stelt u dat pas medio 2022 bleek dat voorwaarden niet gehandhaafd werden, terwijl de staatsagent dit al in januari 2022 aankaartte?
Ik ben uitgegaan van de bevindingen van de staatsagent. Graag verwijs ik hierbij naar de tweede voortgangsrapportage van 17 januari 20222, waarin de staatsagent constateert dat KLM in 2020 voortvarend werk heeft gemaakt van crisismanagement en kostenbesparing om het hoofd te bieden aan de eerste gevolgen van de coronacrisis. Dankzij die inspanning is in 2021 ruimschoots voldaan aan de bedrijfseconomische en financiële voorwaarden van het steunpakket, aldus de staatsagent in zijn rapportage van januari 2022. Verder geeft de staatsagent in deze rapportage aan dat naar verwachting ook in 2022 zal worden voldaan aan de bedrijfseconomische en financiële voorwaarden.
Voor wat betreft het beëindigen van belastingontwijking heeft de staatsagent in januari 2022 aangegeven dat hij nog in gesprek is met het bestuur van KLM over de voorwaarde van beëindiging van medewerking aan of facilitering van belastingontwijking door werknemers van KLM. Ik herken mij zodoende niet in het beeld dat het al in januari 2022 duidelijk was dat de steunvoorwaarden niet werden nageleefd.
Waarom stelt u dat pas in 2023 bleek dat er geen verbetering in de naleving zou komen, terwijl al in het voorjaar van 2022 werd geconcludeerd dat zonder verdere maatregelen de naleving gebrekkig zou zijn?
Zoals ik eerder in antwoord op vragen van de leden Slootweg en Krul3 heb aangeven, werd de naleving van de voorwaarden vanaf medio 2022 minder goed. Dit beeld komt ook naar voren in de derde rapportage van de staatsagent van juni 20224. De arbeidsvoorwaardelijke bijdrage werd door KLM opzij geschoven, volgens KLM vanwege de arbeidsmarktkrapte en gestegen inflatie. De afgesproken kostenbesparing met als doel het structureel verbeteren van de concurrentiepositie verdween daarmee uit het zicht. Daarop heeft het kabinet bij KLM aangegeven teleurgesteld en ontevreden te zijn met de wijze waarop KLM een deel van de steunvoorwaarden naleefde.
Overweegt u het functioneren van de commissarissen van KLM in beschouwing te nemen, gegeven de structurele schending van voorwaarden?
Het kabinet heeft gesprekken gevoerd met de onderneming met als doel om KLM te bewegen tot naleving van de steunvoorwaarden. Het kabinet hechtte er belang aan dat ook de raad van commissarissen hierbij betrokken zou worden vanwege de rol die hij heeft als toezichthouder op de raad van bestuur. De voorzitter van de raad van commissarissen is daarom ook bij een aantal gesprekken aanwezig geweest.
Het kabinet heeft twee externe juridisch adviseurs, waaronder de landsadvocaat, gevraagd om iedere mogelijke (juridische) stap die de staat kan nemen in verband met niet-nakoming van een deel van de voorwaarden in kaart te brengen. Ook ondernemingsrechtelijke acties, zoals ontslag van bestuurders en/of commissarissen, het niet verlenen van decharge en aansprakelijkstelling van bestuurders en/of commissarissen zijn daarin meegenomen. Uit de analyses van beide externe juridisch adviseurs komt naar voren dat, al dan niet vanwege het beperkte aandelenbelang van de Nederlandse staat, dergelijke acties geen kans van slagen zouden hebben.5
Op welke manier is overwogen de aan KLM verleende NOW loonsubsidie in te zetten als stok achter de deur om handhaving te borgen?
Voor de aan KLM verstrekte NOW-steun zijn de steunvoorwaarden die specifiek verbonden zijn aan het steunpakket van KLM niet van toepassing. De NOW-steun, met zijn eigen voorwaarden en verplichtingen, is als generieke maatregel dus niet voorwaardelijk aan de naleving van de voorwaarden van het specifieke steunpakket voor KLM. Zodoende kan de NOW-steun niet als instrument ingezet worden om naleving van de voorwaarden van het steunpakket KLM af te dwingen.
Waarom kiest u ervoor de analyses van de externe adviseurs niet openbaar te maken nu de procespositie van de staat met het versturen van de brief van 13 oktober 2023 reeds bekend is?
Het kabinet heeft uw Kamer over de uitkomsten van deze analyses geïnformeerd. Het is kabinetsbeleid dat adviezen die zien op de procespositie van de staat niet openbaar worden gedeeld. Openbaarmaking van de gehele analyses kan de procespositie van de staat schaden in (toekomstige) procedures. Ik zal de juridische analyses daarom vertrouwelijk ter inzage leggen bij uw Kamer.
Bent u bereid deze analyses alsnog openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid het Framework Agreement openbaar te maken (zo nodig met het weglakken van bedrijfsgevoelige informatie)?
In de Framework Agreement is overeengekomen om de afspraken vertrouwelijk te houden. Daarnaast kan openbaarmaking van deze overeenkomst de positie van de staat schaden in toekomstige onderhandelingen. In de Kamerbrief over de aankondiging van het steunpakket6 zijn de belangrijkste voorwaarden en afspraken opgenomen, zodat de Kamer geïnformeerd was over de hoofdlijnen. Destijds is een termsheet van de afspraken vertrouwelijk ter inzage gelegd bij uw Kamer. Gezien het voorgaande zal ik de Framework Agreement vertrouwelijk ter inzage leggen bij uw Kamer. Hiermee kom ik ook tegemoet aan door uw Kamer aangenomen motie over dit onderwerp7.
Klopt het dat het herstructureringsplan formeel verbonden is aan het Framework Agreement? Klopt het dat de daarin genoemde zaken onderdeel zijn van de voorwaarden?
Het opstellen van een herstructureringsplan dat door de staat goedgekeurd moest worden, was een van de voorwaarden van het steunpakket alvorens KLM gebruik kon maken van een vervolgtranche van het steunpakket. De uitvoeringsmaatregelen die waren opgenomen in het herstructureringsplan, maken juridisch gezien geen onderdeel uit van de Framework Agreement. Het herstructureringsplan is een plan van KLM op welke wijze er invulling zou worden gegeven aan de kostenreductie. Er staan geen voorwaarden in. Een zelfstandige juridische basis voor een procedure vanwege het niet geheel uitvoeren van het herstructureringsplan ontbreekt.
Hoe kan het dat het procederen door de staat tegen schending van voorwaarden uit het herstructureringsplan juridisch waarschijnlijk niet succesvol zou zijn?
Zie antwoord vraag 13.
Waarom denkt u dat KLM met succes verweer zal kunnen maken tegen het niet naleven van voorwaarden op basis van externe omstandigheden als arbeidsmarktkrapte en inflatie, terwijl hier in de toepassing van voorwaarden reeds rekening mee gehouden wordt? Waarom noemt u dat laatste niet?
In de Kamerbrief8 heb ik aangegeven dat KLM zeer waarschijnlijk in een procedure het verweer zal voeren dat er sprake was van onvoorziene omstandigheden, zoals arbeidskrapte en inflatie, waardoor het voor KLM niet langer haalbaar was om de voorwaarden na te leven. De juridische inschatting is dat een beroep van KLM op onvoorziene omstandigheden niet snel zal worden gehonoreerd. Dat komt mede omdat de inschatting op basis van de juridische analyse is dat de onvoorziene omstandigheden al verdisconteerd zijn in de Framework Agreement, bijvoorbeeld omdat de overeenkomst tijdens crisistijd is aangegaan.
In een procedure wordt echter getoetst aan meerdere criteria wil een vordering kans van slagen hebben. Het criterium onvoorziene omstandigheden is er daar slechts een van.
Hoe kan het dat een structurele kostenreductie alleen in de vorm van een tijdelijke kostenreductie handhaafbaar zou zijn? De bepalingen uit het herstructureringsplan zijn toch in het geheel voorwaardelijk voor steun?
Hoewel een structurele kostenreductie is beoogd bij het opstellen van de voorwaarden, is in de Framework Agreement het langdurig structurele karakter van de kostenreductie niet beschreven. Voor het kabinet zijn kostenbesparingen met een structurele doorwerking het uitgangspunt, omdat hiermee het concurrentievermogen van KLM op langere termijn wordt verbeterd.
Hoewel bij alle partijen bekend zou moeten zijn dat het uitgangspunt een structurele reductie was, is dit juridisch niet relevant volgens de adviseurs. De tekstuele uitleg van de afspraken zoals vastgelegd in de Framework Agreement komt in dit geval veel gewicht toe. Relevant is daarnaast dat in de Framework Agreement is opgenomen dat de vereiste kostenreductie zou komen te vervallen na beëindiging van het steunpakket.
Deelt u de analyse van de staatsagent dat de jaarrekening van KLM in de uitwerking misleidend is? Zo ja, waarom onderschrijft u dan de lezing van de landsadvocaat dat niet vaststaat dat deze misleidend is?
Ik heb geen reden om aan te nemen dat de jaarrekening van KLM misleidend is. Er is een controle door de accountant uitgevoerd waarna een goedkeurende verklaring is afgegeven. Wat ik wel heb vastgesteld is dat er bij het jaarverslag 2022 van KLM slechts summier is stilgestaan bij de door de staatsagent genoemde verbeterpunten in de naleving van de steunvoorwaarden. Hier heeft het Ministerie van Financiën namens de Nederlandse staat, als aandeelhouder van KLM, bij de algemene vergadering van aandeelhouders een opmerking over gemaakt en bij de directie van KLM om toelichting gevraagd. Er is toen niet naar voren gekomen dat er sprake was van een misleidende jaarrekening. De conclusie die de Landsadvocaat stelt, kan ik dan ook volgen.
Heeft u gesprekken gevoerd met andere aandeelhouders van KLM over het afdwingen van handhaving van voorwaarden, of eventuele juridische stappen?
Het kabinet heeft het bestuur van Air France-KLM, als medeaandeelhouder van KLM, uiteraard ook aangesproken op de gebrekkige naleving van de steunvoorwaarden door KLM. Eventuele juridische stappen vanwege de niet-naleving van steunvoorwaarden zijn voorbehouden aan de Nederlandse staat, in de hoedanigheid van steunverstrekker.
Klopt het dat de bijzondere regeling voor belastinguitstel voor KLM een clausule bevat, die het intrekken van uitstel onder bepaalde voorwaarden mogelijk maakt?
Tijdens de coronacrisis heeft het kabinet bijzonder uitstel van betaling van belastingen mogelijk gemaakt. Hiervan hebben ruim 400.000 ondernemers gebruik gemaakt. Het betalingsuitstel kan worden ingetrokken als de belangen van de staat zich tegen (verder) uitstel verzetten. Deze voorwaarde is samen met alle andere voorwaarden aan de uitstelregeling vastgelegd in het Besluit noodmaatregelen coronacrisis, en geldt daarmee voor álle bedrijven die gebruik hebben gemaakt van deze corona-uitstelregeling.
De voorwaarde om het uitstel te kunnen intrekken als de belangen van de staat zich tegen (verder) uitstel verzetten, is bedoeld als uitweg in situaties van evident misbruik waarbij de Belastingdienst waarschijnlijk aanzienlijke verhaalsmogelijkheden misloopt bij het verlenen van uitstel. De Belastingdienst heeft onderzocht of het mogelijk is om deze intrekkingsgrond «belangen van de staat» ruimer uit te leggen, in die zin dat de Belastingdienst het belastinguitstel ook zou kunnen intrekken op de grond dat een belastingschuldige zijn contractuele verplichtingen jegens een ander onderdeel van de staat niet nakomt.
De Belastingdienst komt echter tot de conclusie dat dit juridisch niet mogelijk is. De Landsadvocaat deelt deze conclusie. Dit staat eveneens vermeld in de tabel in bijlage 1 van de Kamerbrief9.
Vindt u dat het belang van de staat zich tegen verder belastinguitstel van KLM verzet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 19.
Waarom wordt het opschorten van uitstel van belasting niet als optie in de brief genoemd, terwijl de hierboven genoemde clausule daartoe de mogelijkheid biedt?
Zie antwoord vraag 19.
Hoe kan het dat de mogelijkheid is vervallen om een beroep te doen op de naleving van de aanvullende voorwaarden?
In de Framework Agreement is afgesproken dat de voorwaarden verbonden aan het steunpakket komen te vervallen bij beëindiging van de steunmaatregelen. In april 2023 is het steunpakket beëindigd. De mogelijkheid om nog een beroep te doen op de naleving na afloop is daar ook mee komen te vervallen. Dit komt ook naar voren in de conclusies van de juridische analyses.
Waarom ontbreekt het aan voldoende belang voor de staat om in beroep te gaan tegen de schending van de voorwaarden?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 30.
Is handhaving van het steunpakket aan KLM mogelijk? Zo ja, hoe precies?
Het steunpakket is op 17 april 2023 beëindigd. Daardoor zijn ook de voorwaarden die aan het steunpakket waren verbonden, komen te vervallen. Uit de juridische analyses volgt de conclusie dat de slagingskans van eventuele vervolgstappen klein is en daarmee een positief resultaat van een juridische procedure niet realistisch is. Deze conclusie valt zwaar en is onbevredigend gezien het niet naleven van steunvoorwaarden. Zie verder de Kamerbrief over de Conclusies juridische analyse mogelijkheden vervolgstappen tegen KLM naar aanleiding van gebrekkige naleving steunpakket10.
Hoe kunt u beweren dat een verklaring voor recht niet van voldoende belang is, als dit aan KLM, de overheid, en de samenleving een belangrijk signaal afgeeft dat aan het belang voorwaarden na te leven niet getornd wordt?
Op basis van de juridische analyses is de kans van slagen van een verklaring voor recht klein. Het alsnog starten van een dergelijk proces zal de kans van slagen niet vergroten, en zal de staat ook veel tijd en geld gaan kosten. Deze overwegingen liggen dan ook ten grondslag aan het besluit van het kabinet om geen verdere juridische stappen te zetten tegen KLM, waaronder een verklaring voor recht. Er zijn geen nieuwe omstandigheden die nu tot een ander besluit zou leiden. Een verklaring voor recht kan inderdaad een signaalwerking hebben. Echter, het is wel van belang dat een eventuele procedure ook kansrijk moet zijn. Dat is in dit geval niet aan de orde.
Is het mogelijk alsnog een proces te starten om tot een verklaring voor recht over naleving van de voorwaarden te komen?
Zie antwoord vraag 25.
Bent u bereid een onafhankelijke review uit te voeren op de twee juridische adviezen door een juridische expert c.q. derde partij die niet al op enige wijze betrokken is geweest bij de totstandkoming van het steunpakket of de staat zou moeten vertegenwoordigen in een proces tegen KLM?
Ik zie geen aanleiding om een onafhankelijke review uit te voeren op de juridische analyses. Beide adviseurs zijn onafhankelijk van elkaar tot eenzelfde conclusie gekomen en ik heb geen reden om te twijfelen aan de inhoud van de juridische adviezen. Om ervoor te zorgen dat alle mogelijkheden in kaart werden gebracht, is er bovendien ook gekozen om twee adviseurs te betrekken in plaats van één adviseur.
Hoe verhoudt de aangekondigde kostenbesparing van 700 miljoen euro zich tot de omvang van de kostenbesparing zoals uiteengezet in het herstructureringsplan?
De aangekondigde kostenbesparing van EUR 700 miljoen en de kostenbesparing, zoals uiteengezet in het herstructureringsplan, hebben beide tot doel om de kostenefficiëntie van KLM te verbeteren. Het steunpakket is in april van dit jaar beëindigd en daarmee zijn de financiële steunvoorwaarden ook ten einde gekomen. Wat voor mij nu voorop staat is dat KLM serieus werk maakt van het verbeteren van de concurrentiepositie. Kostenbesparingen zijn daarbij geen doel op zich, maar een belangrijk middel om competitief te blijven in een concurrerende en consoliderende luchtvaartsector.
Vindt u dat de staat reputatieschade heeft opgelopen doordat het schenden van voorwaarden door KLM over een langere periode, tot aan het einde van het steunpakket, heeft kunnen voortduren?
Zoals gezegd ben ik teleurgesteld in de mate van naleving van de steunvoorwaarden door KLM. In hoeverre de staat reputatieschade heeft opgelopen door de gebrekkig naleving van de voorwaarden door KLM is wat mij betreft lastig vast te stellen. Wat voor mij voorop staat is dat het aan KLM is om de komende periode te laten zien dat er werk wordt gemaakt van het onderliggende doel van de financiële steunvoorwaarden, namelijk het verbeteren van de concurrentiepositie van KLM. Ondanks dat de steunvoorwaarden nu niet meer van toepassing zijn zal ik KLM blijven aanspreken op het belang van een gezonde financiële positie en voldoende financiële buffers om eventuele tegenslagen in de toekomst zelfstandig op te kunnen vangen.
Hoe kan het zijn dat u enerzijds erkent dat het niet nakomen van afspraken afbreuk doet aan de maatschappelijke positie van KLM en het draagvlak voor overheidssteun aan individuele bedrijven, en anderzijds tegelijkertijd de analyse onderschrijft dat ergeenbelang is bij inzet van handhavingsinstrumenten?
Zie antwoord vraag 23.
Hoe gaat u uitvoering geven aan motie 28 165, nr. 404?1
In de motie van het lid De Jong (CDA) wordt de regering verzocht om werk te maken van een resolutieplan, om de noodzaak van steun te minimaliseren en in geval van eventuele steun uit te werken hoe steun voorwaardelijk kan zijn aan eisen van de steunverlener12. Ik heb tijdens het tweeminutendebat op 5 juli 2023 aangegeven hoe ik de motie interpreteer, namelijk als een draaiboek in geval van een crisissituatie en niet zozeer zoals een resolutieplan dat op banken van toepassing is. De uitwerking hiervan zal worden meegenomen in de evaluatie van het steunpakket.
Waarom is de evaluatie van het steunpakket met een half jaar vertraagd?
De evaluatie van het steunpakket is niet met een half jaar vertraagd. Ik vind het van belang dat er een grondige en zorgvuldige evaluatie van het steunpakket plaatsvindt. Zodoende was het niet realistisch om de evaluatie al in de zomer te starten. Bovendien werd in de zomer de juridische analyse uitgevoerd. Nu deze analyse is afgerond kan de evaluatie in gang worden gezet. Ik heb in de Kamerbrief over de juridische analyse van mogelijke vervolgstappen reeds een opzet van de evaluatie gedeeld.13 Er wordt een externe adviseur ingehuurd om daarmee de onafhankelijkheid van de evaluatie te waarborgen. Naar verwachting zal de evaluatie in de eerste helft van 2024 worden afgerond.
Snapt u dat er een grote zorg leeft over de precedentwerking van het niet naleven van steunpakketten voor grote individuele bedrijven voor toekomstige gevallen?
Ik begrijp dat er ontevredenheid is over de gebrekkige naleving van de steunvoorwaarden door KLM. Bij de evaluatie van het steunpakket zal daarom nadrukkelijk worden stilgestaan bij de verschillende aspecten rondom de naleving en handhaving van de steunvoorwaarden. Het doel is om hieruit lessen te trekken voor eventuele toekomstige steunpakketten voor individuele ondernemingen.
De aardbevingen in Afghanistan van 7 oktober 2023 |
|
Tom van der Lee (GL), Joris Thijssen (PvdA), Alexander Hammelburg (D66) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u zicht op de financiële noden en andere behoeften aan hulp in Afghanistan na de aardbevingen van 7 oktober 2023? Kunt u daarbij niet alleen ingaan op de behoefte aan bijvoorbeeld voedsel, water, kleding en dekens, maar ook op het gebied van zorg, onderwijs, de opvang van weeskinderen en psychosociale hulp in de getroffen gebieden?
Tussen 7 en 15 oktober jl. vonden drie zeer krachtige bevingen plaats in de Afghaanse provincie Herat, met ernstige humanitaire impact. Het precieze aantal slachtoffers is nog niet duidelijk: het Taliban-regime meldde meer dan 2.500 doden, de VN bevestigde tot op heden 1.480 dodelijke slachtoffers en 1.950 gewonden. Vrouwen en kinderen maken naar schatting 90% uit van de slachtoffers van de eerste twee aardbevingen.
In het op maandag 16 oktober jl. uitgekomen aardbevingenresponsplan stelt de VN dat USD 93,6 miljoen benodigd is om ruim 114.000 getroffenen van humanitaire hulp te voorzien. De meest urgente noden omvatten voedselhulp, cash assistance,noodopvang (voor onder meer 245 alleenstaande minderjarigen) en non-fooditems. Ook is er in de eerste hulpfase behoefte aan urgente medische zorg, mentale en psychosociale steun, schoon drinkwater en sociale bescherming. Naarmate het kouder wordt, zullen hulpverleners bovendien inzetten op winterisation-met bijvoorbeeld winterkleding, warme dekens en warmtegeneratoren.
De aardbevingenrespons vindt plaats in aanvulling op de reeds bestaande hulpverlening in Afghanistan, waar zich een van de grootste humanitaire crises ter wereld afspeelt. Voorafgaand aan de aardbevingen stelde de VN USD 3,2 miljard nodig te hebben om 21,3 miljoen Afghanen van hulp te voorzien.
Bent u van plan om namens Nederland specifiek hiervoor hulp aan te bieden, los van de ongeoormerkte bijdragen die al aan organisaties worden gegeven? Is er een mogelijkheid om zonder direct de Taliban te steunen, de Afghaanse rode halve maan te steunen?
De Dutch Relief Allianceheeft besloten om een deel van hun door Nederland beschikbaar gestelde acute crisisreserve in te zetten voor de aardbevingenrespons in Afghanistan. Het gaat hier om EUR 2 miljoen voor acute hulpverlening gedurende zes maanden. Deze inzet komt bovenop het bredere reeds lopende hulpprogramma van de Dutch Relief AllianceAfghanistan. Ook dit programma van ruim EUR 12 miljoen voor 2022–2023 is actief in provincie Herat en blijft doorgang vinden.
Partnerorganisaties hebben uiteraard ook eerder in het jaar (ongeoormerkte) middelen ontvangen waarmee wordt bijgedragen aan de leniging van noden. Zo is Nederland een donor van het IFRC Disaster Response Emergency Fund, dat CHF 750.000 beschikbaar stelde voor de Afghaanse Rode Halve Maan. Het Wereldvoedselprogramma wist daarnaast binnen acht uur na de eerste aardbeving voedselhulp beschikbaar te stellen aan de getroffenen en UNHCR verzorgde honderden tenten. Nederland is van beide organisaties een grote donor van ongeoormerkte middelen. Dat geldt ook voor het VN Central Emergency Response Fund(CERF), waarvan Nederland dit jaar de grootste donor is met een bijdrage van EUR 67 miljoen. Het CERF alloceerde tot op heden EUR 5 miljoen voor de aardbevingenrespons. Het HALO Trust ondersteunde dankzij flexibele Nederlandse steun 300 gezinnen bij het ontruimen van hun huizen en de constructie van tijdelijke opvangplekken.
Daarnaast heb ik aan het begin van het jaar een crisis-specifieke bijdrage aan de hulpverlening in Afghanistan beschikbaar gesteld. Het OCHA Afghanistan Humanitarian Fundontving een bijdrage van EUR 25 miljoen, waarmee het tot op heden EUR 10 miljoen beschikbaar heeft kunnen stellen voor de aardbevingenrespons. De Dutch Relief Allianceen het Nederlandse Rode Kruis ontvangen jaarlijks middelen om in specifieke (acute) crises in te zetten. Het Nederlandse Rode Kruis heeft dit jaar geen specifieke bijdrage aan de hulpverlening in Afghanistan gedaan. De inzet van de Dutch Relief Alliancekwam bovenstaand reeds aan bod.
De Nederlandse hulp aan de aardbevingenrespons verloopt via vertrouwde hulppartners, waaronder de VN de Internationale Federatie van de Rode Halve Maanen de Dutch Relief Alliance.Zij werken conform de humanitaire principes, zonder inmenging van de de factoautoriteiten of directe steun aan het Taliban-regime.
Met verwijzing naar het amendement van het lid Grinwis c.s. 36 435-XVII, nr. 15, zullen het Wereldvoedselprogramma en het Nederlandse Rode Kruis de additioneel vrijgemaakte EUR 15 miljoen inzetten voor wereldwijde humanitaire hulpverlening.
Bent u bereid om in EU-verband te kijken of er, ondanks de situatie in Afghanistan en het feit dat westerse landen door het Taliban-bewind heel beperkt toegang hebben tot het land, hulp kan worden geboden en zo ja, in welke vorm?
In Afghanistan vindt reeds een van de grootste humanitaire responsoperaties ter wereld plaats. Zie tevens het antwoord op vraag 2. Omdat ook Nederland hieraan bijdraagt, is het Ministerie van Buitenlandse Zaken continue in gesprek met humanitaire partners over toegang tot de hulpbehoevenden. Daaruit blijkt dat partnerorganisaties dankzij de verbeterde veiligheidssituatie nu betere humanitaire toegang hebben dan onder de vorige regering. Ook weten zij de Taliban-restricties op het inzetten van vrouwelijke hulpverleners grotendeels te omzeilen. Partners leveren alle soorten hulp, van voedselhulp en noodopvang tot urgente gezondheidszorg en noodonderwijs.
Verder draagt Nederland reeds bij aan de noodhulpverlening in Europees verband. De Europese Commissie stelde aan het begin van het jaar EUR 89 miljoen beschikbaar voor humanitaire hulp in Afghanistan. Daar kwam EUR 4,5 miljoen bij voor de aardbevingenrespons. Het European Humanitarian Response Capacityopereert sinds de val van Kaboel in 2021 een humanitaire luchtbrug. Inmiddels hebben 33 vluchten plaatsgevonden en heeft de EU meer dan 1.340 ton aan hulpgoederen geleverd.
Naast humanitaire hulp zet Nederland ook in op leniging van basisnoden via het multilaterale systeem, ten behoeve van stabiliteit en om humanitaire noden te verminderen. Ook ondersteunt Nederland het maatschappelijk middenveld. Deze inzet blijft plaatsvinden op basis van strikte voorwaarden: 1) steun dient alleen via multilaterale organisaties of ngo’s te worden verstrekt, niet (direct of indirect) via de Taliban; 2) er mag geen inhoudelijke bemoeienis van de Taliban plaatsvinden m.b.t. beleid, uitvoering en management; en 3) gelijke toegang dient zeker gesteld te zijn voor vrouwen en meisjes.
Het bericht 'De Russische oorlog tegen Oekraïne is een praktijkexamen voor Europa – en de tijd begint te dringen' |
|
Tom van der Lee (GL), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Alexander Hammelburg (D66), Kati Piri (PvdA), Laurens Dassen (Volt) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «De Russische oorlog tegen Oekraïne is een praktijkexamen voor Europa – en de tijd begint te dringen»?1
Heeft u kennisgenomen van het artikel «US aid to Ukraine may hinge partly on who takes over as House speaker?»2
Heeft u kennisgenomen van het feit dat een significant en groeiend aantal Republikeinse vertegenwoordigers in het Huis van Afgevaardigden tegen militaire steun aan Oekraïne hebben gestemd?3
Heeft u kennisgenomen van het afzetten van de Republikeinse speaker McCarthy en dat mogelijke opvolgers zich hebben uitgesproken tegen Amerikaanse militaire steun aan Oekraïne?4
Heeft u kennisgenomen van het feit dat de kansrijkste Republikeinse presidentskandidaat Donald Trump heeft gezegd dat het tegengaan van de Russische invasie van Oekraïne geen vitaal Amerikaanse nationaal strategisch belang is?5
Ziet u het risico dat Amerikaanse militaire steun aan Oekraïne als het gevolg van de huidige ontwikkelingen in het Amerikaanse Congres significant vertraagd zou kunnen worden, of zelfs deels of geheel zou kunnen wegvallen?
Ziet u het risico dat in 2024 een Amerikaanse president wordt verkozen die de Amerikaanse militaire steun aan Oekraïne zal verminderen of stoppen?
Zijn de Europese lidstaten in staat om het vertragen, deels stoppen of volledig stoppen van Amerikaanse militaire steun aan Oekraïne op korte termijn op te vangen? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen samen met bondgenoten om dat wel mogelijk te maken?
Bent u bereid schriftelijk met Oekraïne vast te leggen dat de Nederlandse (militaire) steun voor de komende jaren gegarandeerd is op minimaal het niveau van 2023?6 Wanneer gaat u het voor 2024 gereserveerde bedrag voor de steun aan Oekraïne formeel communiceren zoals u ook in 2023 deed?
Het kabinet blijft Oekraïne steunen zolang als dat nodig is. Dat is in het belang van onze eigen veiligheid en die van Oekraïne. Nederland heeft zich gecommitteerd aan steun op de lange termijn met de ondertekening van de G7-verklaring over veiligheidsarrangementen.7 Het is een belangrijk signaal aan Kyiv, maar ook aan Moskou, dat we die steun ook op de lange termijn volhouden. Over de invulling ervan wordt met Oekraïne en internationale partners gesproken.
De diverse departementale begrotingen, zoals aan uw Kamer aangeboden op Prinsjesdag, bevatten de voor nu gereserveerde bedragen voor steun aan Oekraïne in 2024. Indien hier additionele middelen voor gereserveerd worden, wordt uw Kamer hiervan op de hoogte gesteld. In het najaar vindt binnen het kabinet, conform de afspraken die zijn gemaakt bij de Voorjaarsnota 2023, besluitvorming plaats over de inhoud van militaire en non-militaire steun. Hierover zal uw Kamer eveneens worden geïnformeerd.
Bent u gezien hierboven beschreven risico’s bereid Nederlandse militaire steun aan Oekraïne voor de komende jaren verder op te schroeven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, aan welke steun denkt u?
Het is in het belang van Nederland om de steun aan Oekraïne voort te zetten, in samenspraak met bondgenoten en partners. De behoefte van Oekraïne is daarbij altijd leidend. Ten eerste moet worden gedacht aan steun die voor de voortzetting van het lopende gevecht noodzakelijk is en blijft, zoals munitie, uitrusting en reserveonderdelen. Ten tweede is het van belang om in te zetten op de modernisering van de Oekraïense strijdkrachten met als doel het creëren van een toekomstbestendige Oekraïense krijgsmacht die interoperabel is met de NAVO en zelfstandig in staat is tot afschrikking en verdediging tegen toekomstige dreigingen. Hiervoor worden binnen de Ukraine Defence Contact Group capability coalitions georganiseerd. Nederland heeft de intentie om samen met de Verenigde Staten en Denemarken deel te nemen aan de coalitie die zich richt op het moderniseren van de Oekraïense luchtmacht.
Bent u bereid om de daarvoor aangewezen Nederlandse F-16s over te dragen aan Oekraïne zodra de eerste Oekraïense piloot de daarvoor bedoelde training heeft afgerond?
De levering van zowel de Nederlandse F-16’s als de daarvoor bedoelde munitie aan Oekraïne is van meer factoren en voorwaarden afhankelijk dan enkel de training van de eerste Oekraïense piloten. Zoals gecommuniceerd aan uw Kamer is het eveneens van belang dat ondersteunend personeel is opgeleid en dat de benodigde infrastructuur gereed is. Daarnaast is internationale afstemming nodig en is formele toestemming van de Verenigde Staten vereist via een wapenexportvergunning.
Ook worden de gebruikelijke afspraken met Oekraïne over inzet van het materieel gemaakt. De precieze aantallen, configuratie en het mee te leveren materiaal zijn nog niet vastgesteld.
Tot slot wordt een toetsing aan de EU wapenexportcriteria verricht door de Minister van Buitenlandse Zaken waarna door de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking al dan niet een exportvergunning wordt afgegeven.8
Het kabinet zet zich in voor een snelle en zorgvuldige voorbereiding en zal er binnen de eigen mogelijkheden voor zorgen dat er geen onnodig tijdverlies ontstaat.
Bent u bereid alle voor F-16s bedoelde munitie (intern boordwapen, bommen, raketten) die momenteel in Nederlandse handen is over te dragen aan Oekraïne zodra de eerste Oekraïense piloot de daarvoor bedoelde training heeft afgerond? Bent u bereid zorg te dragen dat politieke goedkeuring en logistieke voorbereiding daarvoor tijdig is afgerond zodat er geen extra tijdverlies ontstaat?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe gaat het kabinet zich inspannen, samen met Europese bondgenoten, om noodscenario’s voor te bereiden voor de algehele veiligheid van het Europese continent, als een nieuwe Amerikaanse regering niet meer bereid zou zijn om de veiligheid op het Europese continent te waarborgen?
De trans-Atlantische relatie en de NAVO vormen nog altijd de hoeksteen van onze collectieve verdediging. Dat neemt niet weg dat Europa meer verantwoordelijkheid moet nemen voor de eigen veiligheid en de behartiging van de Europese veiligheidsbelangen. De belangrijkste ontwikkeling is dat vrijwel alle Europese landen substantieel meer in hun defensie investeren. Dat draagt bij aan een sterkere Europese slagkracht en daarmee aan een sterkere NAVO en EU. Dat geldt ook voor Nederland. Dit kabinet heeft de Defensiebegroting met structureel EUR 5 mld geïntensiveerd, een stijging van 40 procent.
Verder steunt het kabinet EU-initiatieven die het EU defensiebeleid en de Europese defensie-industrie versterken. Hierbij gaat het om hulp bij de uitvoering van het EU Strategisch Kompas, een grotere bijdrage van Nederland aan militaire EU missies, steun voor de inzet van de Europese Vredesfaciliteit voor militaire steun aan Oekraïne, en steun voor de nieuwe EU-instrumenten zoals de European Defence Industry Reinforcement through common Procurement Act (EDIRPA) en de Act in Support of Ammunition Production (ASAP). Het kabinet wil ook middels verdere convergentie van het wapenexportbeleid de samenwerking binnen de Europese defensie-industrie versterken. Het kabinet wil daarom onder andere toetreden tot het Verdrag inzake exportcontrole in het defensiedomein (Kamerstuk 22 054, nr. 395).
Het faciliteren van fossiele investeringen door banken |
|
Tom van der Lee (GL), Joris Thijssen (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van onder andere Follow the Money, Investico en The Guardian naar het faciliteren van fossiele investeringen door banken?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wat is uw reactie op de bevinding dat ING en ABN Amro sinds het klimaatakkoord van Parijs mee hebben geholpen aan de uitgifte van meer dan EUR 100 miljard aan obligaties van fossiele bedrijven?
De transitie naar een duurzame economie is een gezamenlijke verantwoordelijkheid en vraagt een bijdrage van alle sectoren, inclusief de financiële sector. Uit het genoemde artikel blijkt dat Nederlandse banken, waaronder ING en ABN Amro, hebben bijgedragen aan de uitgifte van obligaties voor fossiele bedrijven. Gezien de cruciale rol die de financiële sector speelt in de transitie verwacht ik dat zij een hoog ambitieniveau hanteren. Daarvoor is het essentieel en waardevol dat financiële instellingen kritisch bevraagd worden over de mate waarin hun activiteiten in lijn liggen met hun klimaatambities en de bredere klimaatdoelen.
Bent u het ermee eens dat banken die helpen fossiele obligaties uit te geven, mede verantwoordelijk zijn voor de gebrekkige vergroening van obligatiemarkten?
Banken opereren binnen een marktsysteem waar vraag en aanbod centraal staan. Het toekennen van verantwoordelijkheid aan banken voor de vergroening van de obligatiemarkt is een complex vraagstuk dat zorgvuldige overweging verdient. Voor de vervolgstappen verwijs ik u graag naar het antwoord op vraag 7.
Bent u het ermee eens dat er op obligatiemarkten de komende tijd vraag zal blijven bestaan naar fossiele investeringen, en het dus dweilen met de kraan open is als enkel banken, pensioenfondsen en verzekeraars gedwongen worden om hun fossiele investeringen af te bouwen, maar de vergroening van de bedrijfsobligatiemarkt ongemoeid worden gelaten?
Financiële instellingen zoals banken, verzekeraars, pensioenfondsen en vermogensbeheerders beheren aanzienlijke middelen en zijn daarmee een belangrijke afzetmarkt voor bedrijfsobligaties. Wanneer deze instellingen hun beleggingsbeleid in lijn brengen met de Parijs doelstellingen, bijvoorbeeld door minder te investeren in CO2-intensieve projecten, zal dit leiden tot een afname in de vraag naar dit type investeringen. Dat maakt het voor nieuwe CO2-intensieve projecten lastiger om investeerders te vinden.
Bent u het ermee eens dat het een vorm van groenwassen is dat financiële instellingen mooie sier maken met hun bijdrage aan klimaat door op hun investeringsportefeuille te wijzen, maar hun fossiele underwriting-activiteiten hier niet bij vermelden? Zo nee, waarom niet?
Transparantie en integriteit in rapportages zijn essentieel voor financiële instellingen om het vertrouwen van het publiek te behouden. Het kabinet erkent het belang van het voorkomen van groenwassen en streeft naar ambitieuze standaarden voor duurzaamheidsrapportage. De komende richtlijn voor duurzaamheidsrapportering speelt hierin een cruciale rol en ik heb mij hier in Europa hard voor gemaakt. Deze gestandaardiseerde rapportages bieden minder ruimte voor ondernemingen om hun rapportages naar eigen inzicht in te vullen. Daarbij wordt het voor gebruikers van deze informatie gemakkelijker om de duurzaamheidsprestaties van verschillende (financiële) instellingen te vergelijken.
Heeft u het in het kader van het klimaatakkoordcommitment specifiek gehad over de bijdrage van instellingen aan terugdringen van fossiele investeringen via hun underwriting-activiteiten?
Uit het onderzoek van Follow the Money blijkt dat underwriting-activiteiten geassocieerd worden met een grote CO2-voetafdruk. Met de ondertekening van het klimaatcommitment in juli 2019 committeerden banken, pensioenfondsen, verzekeraars en vermogensbeheerders zich om bij te dragen aan de uitvoering van het Klimaatakkoord van Parijs en het Nederlandse Klimaatakkoord. Ik vind het daarom van belang om met de financiële sector in gesprek te gaan om beter te begrijpen welke invloed financiële instellingen kunnen uitoefenen via hun underwriting-activiteiten en hoe zij deze activiteiten meenemen in hun actieplannen. Ik zal dit in de reguliere gesprekken tussen het ministerie en de financiële sector en de gesprekken in het kader van het klimaatcommitment terug laten komen.
Bent u van plan met de ondertekenaars van het klimaatakkoordcommitment in gesprek te gaan over hun commitment aan het terugdringen van fossiele underwritingactiviteiten?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid ernaar te streven in het kader van het klimaatakkoordcommitment met de financiële sector harde afspraken te maken over het terugdringen van fossiele underwriting-activiteiten? Zo nee, waarom niet?
Met het klimaatcommitment is als gezegd afgesproken dat financiële instellingen een bijdrage leveren aan de uitvoering van het akkoord van Parijs en het Klimaatakkoord. Financiële instellingen hebben zich gecommitteerd aan het in kaart brengen van de klimaatimpact van hun relevante financieringen en beleggingen en het opstellen van actieplannen voor hun bijdrage aan de vermindering van de CO2-uitstoot. Met het klimaatcommitment zijn geen afspraken gemaakt over met wat voor maatregelen financiële instellingen deze actieplannen dienen in te vullen, dit is aan de instellingen zelf. Wel hebben de koepelorganisaties van de financiële sector een leidraad ontwikkeld die richtlijnen geeft voor de invulling van de actieplannen. Hier leveren de betrokken ministeries input op, waarbij wij inzetten op ambitieuze invulling. Op dit moment zijn underwriting-activiteiten hier nog geen onderdeel van. Ik moedig de koepelorganisaties aan om in de herziening van de leidraad volgend jaar ook underwriting-activiteiten mee te nemen en zal dit met hen bespreken.
Bent u het ermee eens dat de Europese strategie om obligatiemarkten te vergroenen (bijvoorbeeld via het EU Green Bonds-voorstel) zich vooral richt op het reguleren van wat telt als groen, en te weinig op het terugdringen van fossiele obligaties?
De richtlijn duurzaamheidsrapportering legt transparantievereisten op aan alle grote ondernemingen en beursondernemingen (m.u.v. micro). Deze ondernemingen moeten zowel hun duurzaamheidsrisico’s, -kansen als -impact in kaart brengen. Zo wordt het voor investeerders eenvoudiger om zowel duurzame als niet-duurzame investeringen te herkennen. De EU-standaard voor Europese Groene Obligaties is een ander instrument. De standaard is vrijwillig en kan door ondernemingen gebruikt worden om aan te tonen dat ze aan hoge duurzaamheidscriteria kunnen voldoen. Het is waar dat deze standaard bepaalde verplichtingen met zich meebrengt, maar het kan ook duurzame obligaties aantrekkelijker maken voor investeerders. Hoewel beide initiatieven waardevol zijn, is er altijd ruimte voor verdere verbetering. Een belangrijke overweging is dat de
(rapportage)lasten voor duurzame activiteiten niet uiteen gaan lopen met niet-duurzame activiteiten.
Kunt u zeggen of Nederland bereid is om er, samen met gelijkgezinde landen, bij de Commissie op aan te dringen dat zij richting hun volgende mandaat aan de slag gaan met het inzichtelijk maken en terugdringen van fossiele investeringen in bedrijfsobligatiemarkten? Welke ideeën heeft u hierover?
De Europese Commissie heeft belangrijk werk geleverd omtrent duurzame financiering. In algemene zin acht ik het van belang dat er niet enkel wordt gekeken naar de afbouw van investeringen in fossiele activiteiten, maar juist ook op het stimuleren van investeringen in duurzame alternatieven. Dit ligt niet enkel bij financiële instellingen, maar vergt ook inspanning van bedrijven en de overheid.
Is het juridisch mogelijk financiële instellingen te verbieden fossiele underwritingactiviteiten te ondernemen? Wat zijn hierbij in wetgevingstechnische zin de mogelijkheden en beperkingen?
Nederland hanteert in beginsel een terughoudend beleid als het gaat om het verbieden van specifieke diensten of activiteiten binnen de financiële sector. Wanneer we kijken naar fossiele underwritingactiviteiten, is het van belang op te merken dat het onderliggende product, oftewel fossiele brandstoffen, op zichzelf niet verboden is. Hierdoor zou het opmerkelijk zijn diensten die gerelateerd zijn aan de financiering van dit product te verbieden.
Hoe staat het met de uitvoering van de met grote meerderheid aangenomen motie Van der Lee (32 013, nr. 259) waarin het kabinet opgeroepen wordt de Kamer in de zomer van 2023 te informeren over de verkenning naar wetgeving voor de verduurzaming van de financiële sector? Klopt het dat aan deze motie geen uitvoering is gegeven? Zo nee, waarom niet?
Een versnelling van de klimaattransitie is nodig, wereldwijd, in Europa en in Nederland. Ik vind het belangrijk dat de financiële sector bijdraagt aan deze transitie, omdat zij hierin een cruciale rol speelt. Samen met de Minister voor Klimaat en Energie heb ik dan ook aangekondigd om, samen met de sector, te verkennen of, en, hoe wetgeving kan bijdragen aan het versterken van de bijdrage van financiële ondernemingen aan de duurzame transitie.1 Hierbij kijk ik ook naar alternatieven voor wetgeving. Deze verkenning raakt vele aspecten, waaronder het vestigingsklimaat, regelgeving die in de Europese Unie in ontwikkeling is2 en de toegang van het MKB tot financiering. Daarom zijn de Ministers van Economische Zaken en Klimaat en voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking hier ook bij betrokken. Ik voer hierover gesprekken met de sector, maatschappelijke organisaties en toezichthouders en ben hierover in nauw overleg met de betrokken departementen. Dit vergt – mede gelet op het voorgaande en de benodigde zorgvuldigheid – meer tijd.
Is de in de voorgaande vraag genoemde verkenning al af? Zo ja, waarom is deze nog niet gedeeld? Zo nee, waarom niet, als eerst het plan was deze afgelopen zomer al af te hebben?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 12.
Bent u van plan de Kamer op korte termijn alsnog te informeren over de voortgang?
Zoals ik in de beantwoording van vraag 12 en 13 heb aangegeven verken ik momenteel samen met de Minister voor Klimaat en Energie of en zo ja, hoe wetgeving kan bijdragen aan het versterken van de bijdrage van financiële ondernemingen aan de duurzame transitie. Hierbij kijk ik ook naar alternatieven voor wetgeving. Ik streef ernaar uw Kamer voor het einde van het jaar nader te informeren over de voortgang.
Het bericht dat het moederbedrijf van Douwe Egberts en Pickwick, JDE Peet's, weigert om zich terug te trekken uit Rusland |
|
Derk Boswijk (CDA), Alexander Hammelburg (D66), Tom van der Lee (GL) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht dat het moederbedrijf van Douwe Egberts en Pickwick, JDE Peet's, nog steeds actief is in Rusland?1
Ja.
Hoe beoordeelt u, in het licht van de voortdurende illegale Russische oorlog in Oekraïne, de beslissing van JDE Peet’s om zich niet terug te trekken Rusland?
Zoals bekend, zijn de sancties van de EU (en andere landen) erop gericht om de Russische oorlogsmachine tegen Oekraïne zoveel mogelijk te belemmeren. Mits bedrijven voldoen aan de actuele sanctieregelgeving, kunnen zij in beginsel zaken doen in Rusland. Het is echter geen business as usual. Het kabinet begrijpt het dan ook goed als bedrijven ervoor kiezen om vanwege de oorlog in Oekraïne niet langer actief te willen zijn op de Russische markt.
Deelt u de mening dat het misplaatst en onwenselijk is dat Nederlandse en Europese bedrijven nog steeds actief zijn op de Russische markt met producten die niet essentieel zijn voor basale voedselvoorziening en zorg?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de rijksoverheid lopende contracten heeft met bedrijven die met niet-essentiële producten voor de voedselvoorziening of zorg nog steeds geld verdienen op de Russische markt?
Waar het hierbij om gaat is of bedrijven zich houden aan de actuele EU-sancties. Als dat zo is, dan is er geen grond om lopende contracten die bedrijven hebben met de rijksoverheid te beëindigen of herzien.
In hoeverre acht u contracten met dergelijke bedrijven in lijn met het beleid voor maatschappelijk verantwoorde inkoop en de richtlijnen voor multinationale ondernemen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO-richtlijnen)?
Het feit dat een bedrijf (niet-essentiële) producten voor de voedselvoorziening of zorg in Rusland verkoopt, is op zichzelf niet in strijd met het beleid voor Maatschappelijk Verantwoord Inkopen en de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen over Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen. In het geval van gewapende conflicten worden bedrijven wel geacht aangescherpte gepaste zorgvuldigheid toe te passen, met inbegrip van risico’s in relatie tot schendingen van het internationaal humanitair recht. Conform het beleid voor Maatschappelijk Verantwoord Inkopen wordt de verplichting tot het uitvoeren van gepaste zorgvuldigheid ook contractueel vastgelegd wanneer het gaat om Europees aanbestede contracten in een van de risicocategorieën van de Internationale Sociale Voorwaarden.2
Met welke in Rusland actieve bedrijven heeft de rijksoverheid lopende contracten? Heeft de rijksoverheid een lopend contract met JDE Peet’s of een dochteronderneming van dit bedrijf?
De rijksoverheid heeft overeenkomsten met JDE Pro NL BV, dat een in Nederland gevestigde dochteronderneming is van JDE Peet’s NV. Het opstellen van een betrouwbaar overzicht van bedrijven die in Rusland actief zijn en waarmee de rijksoverheid lopende contracten heeft, vergt meer tijd. Dit overzicht wordt ter vertrouwelijke inzage aan de Kamer nagezonden.
In hoeverre is het mogelijk om lopende contracten te herzien als blijkt dat het bedrijven betreft die zich wel houden aan het bestaande sanctiepakket, maar waar van duidelijk is dat de producten die worden verhandeld op de Russische markt niet-essentiële goederen betreft?
Zie antwoord op vraag 4. Waar het hierbij om gaat is of bedrijven zich houden aan de EU-sancties. Als dat zo is, dan is er geen grond om lopende contracten die bedrijven hebben met de rijksoverheid te beëindigen of herzien.
Bent u in gesprek met Nederlandse bedrijven die actief zijn op de Russische markt? Op welke wijze probeert u deze bedrijven er toe aan te zetten hun activiteiten in Rusland te staken waar het niet-essentiele producten betreft voor voedselzekerheid en zorg?
Vanuit de Nederlandse ambassade wordt contact onderhouden met Nederlandse bedrijven die nog actief zijn in Rusland. Daarbij wordt het belang van strikte naleving van de sancties benadrukt en ook dat er geen sprake is van business as usual. Voor vragen van Nederlandse ondernemers over EU-sancties is het Sanctieloket Rusland bij RVO opgericht.
Bent u bereid om bij de uitwerking van het 12e EU sanctiepakket tegen Rusland te pleiten voor een forse verbreding van de lijst van verboden luxegoederen (d.m.v. het verlagen van de 300 euro grens), dan wel te pleiten voor het vervangen van deze luxegoederenlijst door een verbod op transacties en uitvoer van niet-essentiële levensmiddelen en goederen naar personen, bedrijven en organisaties in Rusland, of voor gebruik in Rusland? Bent u bereid zich in te spannen voor een stringentere definitie van essentiële levensmiddelen?
Met sancties laten we zien dat Nederland, de EU en internationale partners pal staan voor het internationaal recht. Het kabinet blijft zich onverminderd inzetten om bestaande verboden verder aan te scherpen en nieuwe sanctiemaatregelen aan te dragen waar dit kan helpen om de druk op Rusland nog verder op te voeren. Daarbij kan ook gekeken worden naar een verbreding van de lijst met luxegoederen. Het verrassingseffect is hierbij echter cruciaal. Het kabinet kan daarom geen verdere uitspraken doen over de precieze invulling van toekomstige maatregelen.
De levering van F-16’s aan Oekraïne |
|
Tom van der Lee (GL), Alexander Hammelburg (D66), Kati Piri (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Deelt u het inzicht dat het belang groot is van een zo spoedig mogelijke levering voor de strijd voor Oekraïense onafhankelijkheid en veiligheid voor haar burgers?
Ja.
Kunt u meer inzicht geven in het tijdpad voor levering?
Het kabinet heeft de intentie uitgesproken om F-16’s te leveren aan Oekraïne. Daadwerkelijke levering vergt dat aan alle voorwaarden en voorbereidingen is voldaan.1 Deze voorwaarden beslaan onder andere dat de training van de vliegers en het ondersteunend personeel voltooid moet zijn en de benodigde infrastructuur in Oekraïne gereed. Tevens moet de realisatie van dit alles internationaal afgestemd worden met de landen van de coalitie. Voor de daadwerkelijke levering van toestellen is de formele toestemming van de Verenigde Staten nodig. De precieze aantallen, configuratie en het mee te leveren materiaal zijn nog niet vastgesteld.
Voor alle leveringen van militair materieel aan Oekraïne wordt afgesproken dat Oekraïne zich bij de inzet van geleverd materieel houdt aan het internationaal recht en het humanitair oorlogsrecht. Daarnaast wordt bij elke levering een eindgebruikersverklaring ondertekend door de Oekraïense autoriteiten waarin zij verklaren de enige gebruiker van de goederen te zijn en deze enkel ten behoeve van zelfverdediging in te zetten.
Voor deze levering wordt een zorgvuldige toetsing aan de EU wapenexportcriteria verricht door de Minister van Buitenlandse Zaken waarna door de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking al dan niet een exportvergunning wordt afgegeven. Uw Kamer wordt op termijn nader geïnformeerd over het beoogde tijdpad van levering.
Aan welke voorwaarden moet worden voldaan voordat de levering plaats kan vinden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verloopt de training van de Oekraïense piloten?
De training van de eerste Oekraïense vliegers en grondpersoneel is gestart in Denemarken en verloopt momenteel naar behoren. Zoals eerder aan de Kamer gemeld2, verzorgt ook het Verenigd Koninkrijk vliegopleiding voor Oekraïne. Voor de duurzame invulling van de F-16 trainingsbehoefte van Oekraïne werkt Nederland samen met partners aan het opzetten van een trainingscentrum in Roemenië. Aanvullend hebben de Verenigde Staten in augustus jl. publiekelijk bekendgemaakt dit najaar te starten met het opleiden van Oekraïense vliegers. De beheersing van de Engelse taal door de cursisten blijft een punt van aandacht. Taaltraining maakt daarom een essentieel deel uit van de vliegopleidingen.
Kunt u al meer zeggen over het aantal toestellen dat Nederland, Denemarken en andere landen kunnen leveren?
Nederland zal naar verwachting 12 tot 18 toestellen beschikbaar stellen aan het F-16 trainingscentrum in Roemenië. De overige beschikbare toestellen zijn in principe bedoeld voor levering aan Oekraïne, maar de precieze aantallen zijn nog niet definitief vastgesteld, dat hangt af van verschillende factoren.
Denemarken heeft publiekelijk aangegeven 19 F-16 toestellen te zullen leveren aan Oekraïne. Ook Noorwegen heeft kenbaar gemaakt bereid te zijn F-16’s te doneren, beschikbare aantallen zijn nog onbekend.
De evacuatie van lokale (oud-) medewerkers van de Nederlandse missie in Afghanistan |
|
Jasper van Dijk , Tunahan Kuzu (DENK), Laurens Dassen (Volt), Christine Teunissen (PvdD), Salima Belhaj (D66), Kati Piri (PvdA), Caroline van der Plas (BBB), Don Ceder (CU), Sylvana Simons (BIJ1), Derk Boswijk (CDA), Tom van der Lee (GL) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het NRC-artikel «Voor 210 dollar per maand waagden Afghaanse bewakers hun leven, nu staan ze op de dodenlijst van de Taliban»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat reeds voor de machtsovername van de Taliban in Afghanistan bewakers die voor de Nederlandse troepen hebben gewerkt in aanmerking kwamen voor de «tolkenregeling» mits zij konden aantonen dat zij persoonlijk gevaar liepen vanwege het werk dat zij voor het Ministerie van Defensie (Defensie) deden?
Ja.
Hoeveel (oud-)bewakers hebben er voor en hoeveel na 15 augustus bescherming gekregen in Nederland? Is er hierbij onderscheid gemaakt tussen mensen die rechtstreeks een dienstverband hadden met Defensie en tussen bewakers of tolken die via contractors waren ingehuurd? Zo ja, waarom?
Vóór 15 augustus 2021 hebben twee (oud-)bewakers bescherming gekregen in Nederland. Het precieze aantal2 (oud-)bewakers dat na 15 augustus 2021 bescherming heeft gekregen in Nederland is niet bekend. Ten aanzien van tolken of bewakers is, voor zover bekend, geen onderscheid gemaakt tussen mensen die rechtstreeks een dienstverband hadden met Defensie en zij die via contractors waren ingehuurd.
Deelt u de mening dat als sinds het vertrek van het Nederlandse leger uit de Afghaanse provincie Uruzgan in 2010 minstens vijftien medewerkers van de zogeheten Afghan Security Guards (ASG) zijn vermoord, het zeer aannemelijk is dat de anderen in dezelfde functies ook levensgevaar lopen vanwege het werk dat zij voor Defensie hebben gedaan?
Deze berichten zijn zorgelijk en het kabinet volgt deze met grote aandacht. Nederland heeft momenteel geen presentie in Afghanistan en kan deze berichtgeving niet eigenstandig verifiëren.
Bent u op de hoogte van het feit dat de Kamer heeft gevraagd om de Nederlandse tolkenregeling in lijn te brengen met de adviezen van het Asielagentschap van de Europese Unie (EUAA), waarin staat dat voor personen die worden geassocieerd met de buitenlandse troepen, waaronder bewakers, in het algemeen een gegronde vrees voor vervolging kan worden aangenomen?
Ja. Met de brief van 18 augustus 20213 is de Kamer geïnformeerd over de wijze waarop het kabinet invulling zal geven aan de motie van het lid Belhaj4 c.s. over verbreding categorieën tolkenprocedure. Hierin staat onder meer beschreven dat personen die langdurig ingehuurd waren door Nederland of een contract hadden met Nederland, op voet van gelijkheid met de tolken behandeld zullen worden, indien ze na de evacuatie in Nederland asiel aanvragen. Het gaat hierbij om personen die in de periode 14 tot en met 26 augustus 2021 naar Nederland zijn geëvacueerd.
Het betekent dat personen die tot deze categorie behoorden en in Nederland asiel aanvroegen, voor bescherming in Nederland in aanmerking kwamen (zoals dat ook voor tolken gold), tenzij het asielverzoek werd afgewezen, bijvoorbeeld omdat er verboden gedragingen zijn gepleegd als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
Waarom worden verzoeken van Defensiebewakers om te worden geëvacueerd toch afgewezen, terwijl het overduidelijk is dat zij groot gevaar lopen?
De beoordeling van overbrengingsverzoeken vindt plaats op individuele basis, waardoor het niet mogelijk is om hierover algemene uitspraken te doen.
De Nederlandse Staat heeft, tot op heden, voorzien in verschillende mogelijkheden om bescherming te bieden aan Afghaans voormalig lokaal personeel, dat persoonlijk gevaar loopt als gevolg van de werkzaamheden die voor de Staat zijn verricht. Hiertoe zijn in 2014 werkafspraken («tolkenregeling») gemaakt en heeft het kabinet toegezegd de door de Kamer, op 18 augustus 2021, aangenomen motie Belhaj5 c.s. naar letter en geest uit te voeren.
Voor de Werkafspraken 2014 («tolkenregeling») geldt dat naast het vaststellen van de identiteit van de aanvrager, wordt gekeken naar de aard en duur van de werkzaamheden om een inschatting te maken van het persoonlijk gevaar dat de aanvrager mogelijk loopt. Wat betreft de aard van de werkzaamheden is van belang dat de werkzaamheden zijn verricht voor de Nederlandse overheid en wordt de kans op persoonlijk risico als hoger ingeschat in het geval van hoog-profiel-werkzaamheden. Wat betreft de duur van werkzaamheden wordt gesproken over een «substantiële periode», waarbij een periode van tenminste drie maanden wordt aangehouden. In het geval van tolken is deze termijn op 18 augustus 20216 losgelaten.
Na beëindiging van de acute evacuatiefase op 26 augustus 2021 is in de brief7 van 11 oktober 2021 aangegeven dat drie specifieke groepen nog in aanmerking komen voor overbrenging naar Nederland. Ten eerste, degenen die in augustus al opgeroepen waren voor vertrek op basis van de motie Belhaj, maar die niet meer tijdig konden uitreizen of de luchthaven niet op tijd konden bereiken. Daarnaast geldt dit ook voor de twee bijzondere groepen die vallen onder de door het kabinet getroffen speciale voorzieningen (NGO, Defensie/EUPOL).
Bij de Speciale Voorziening Defensie- en EUPOL-personeel8 werd, naast het vaststellen van de identiteit van de aanvrager, bezien of de aard en duur van de werkzaamheden aanleiding gaven tot overbrenging op grond van de speciale voorziening, zoals opgenomen in de kamerbrief van 11 oktober 2021. Wat betreft de aard van de werkzaamheden gold dat deze moesten zijn verricht, in een voor het publiek zichtbare functie, voor Defensie of een Nederlandse EUPOL-functionaris in Afghanistan. Wat betreft de duur van de werkzaamheden werd daarbij een termijn van tenminste één jaar aangehouden. Tenslotte dienden aanvragen voor 11 oktober 2021 ingediend te zijn.
De werkafspraken uit 2014 kennen een open einde en blijven daardoor van kracht ten behoeve van Afghanistan. Concreet betekent dit dat een overbrengingsverzoek, volgens het huidige beleid, alleen inhoudelijk kan worden beoordeeld op basis van de werkafspraken uit 2014.
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat het kabinet veel beleidsruimte toekomt in de manier waarop zij uitvoering geeft aan de inspanningsverplichting die zij zichzelf heeft opgelegd, in de kamerbrief van 11 oktober 2021, om specifieke groepen personen over te brengen van Afghanistan naar Nederland.
Het kabinet neemt de signalen serieus dat een aantal (oud-)ASG-bewakers, die tussen 2006 en 2010 gewerkt hebben voor de Nederlandse militaire missie in Uruzgan, mogelijk gevaar loopt. Defensie streeft ernaar actuele inzichten te betrekken bij de uitvoering van beleid en zal deze signalen derhalve nader onderzoeken. De Kamer zal hierover worden geïnformeerd.
Klopt het dat Afghan Security Guards (ASG) en andere inleenbedrijven voornamelijk zijn gebruikt door Defensie om snel mensen te werven, maar ondertussen Defensie zelf hun salaris heeft uitbetaald, hun training heeft verzorgd, er rechtstreeks verantwoording werd afgelegd aan de kampcommandant en er ook rechtstreeks contracten met bewakers werden afgesloten zoals ook blijkt uit de eindevaluatie van de Nederlandse missie in Afghanistan?
In het missie-archief Afghanistan zijn contracten aangetroffen die zijn opgesteld ten behoeve van de inzet door ASG. Het gaat om ondertekende contracten met zowel de commandant van ASG (C-ASG) als met individuele ASG-bewakers. Of alle ASG-bewakers opgenomen waren in de contractbijlage, valt niet met zekerheid vast te stellen. De ondertekening door individuele bewakers werd gedaan in de vorm van een bijlage aan het contract, waarop meerdere ASG-bewakers stonden vermeld. Door middel van een handtekening of duimafdruk gaf men vervolgens aan akkoord te gaan met de contractvoorwaarden, waaronder het salaris.
Vanuit veiligheidsoverwegingen werd het ASG-personeel bij aanvang van hun dienstverband geïnterviewd door de inlichtingensectie. Hierbij werd een foto genomen en vingerafdrukken afgenomen.
De salarissen van het ASG-personeel dat als bewaker werkzaam was op de kampen in Uruzgan is maandelijks door Nederland uitbetaald. De foto en duimafdruk (of handtekening) werden gebruikt ter verificatie bij de salarisuitbetaling. Met deze werkwijze werd de salarisbetaling aan ASG-medewerkers gegarandeerd.
Wat betreft de werkzaamheden werden door Nederland operationele criteria opgesteld waaraan ASG moest voldoen. C-ASG was verantwoordelijk voor de uitvoering van die werkzaamheden.
Als nu ook blijkt dat van iedere medewerker de contact- en persoonsgegevens in de administratie werd bijgehouden, toegangspassen werden uitgedeeld, de beveiligers direct en individueel werden uitbetaald en de kampcommandant alles heel precies controleerde, deelt u dan de mening dat het overduidelijk is dat de overheid wel degelijk een werkgeversrol had en dus ook een zorgplicht heeft?
Ongeacht de vraag of er (juridisch gezien) sprake is van een werkgeversrelatie hecht de Staat er in algemene zin aan om een zo veilig mogelijke werkomgeving te creëren voor personeel dat wordt ingezet ten behoeve van de Staat. Bij een militaire missie is het echter per definitie niet altijd mogelijk een volledig veilige werkomgeving aan te bieden. De aard van de missie brengt bepaalde risico’s met zich mee. Dat geldt ook voor de Nederlandse militairen9.
Wat betreft het bieden van bescherming aan Afghaans voormalig lokaal personeel spant Nederland zich in op basis van de gestelde criteria uit de werkafspraken 2014 («tolkenregeling») en heeft dit gedaan, ten aanzien van de op 11 oktober 2021 afgebakende groep, op basis van de speciale voorziening10 voor Defensie- en EUPOL-personeel.
Kunt u bevestigen dat er geen einddatum is gesteld aan de tolkenregeling, waar individueel bedreigde beveiligers ook onder vallen, gezien het feit dat er bewakers zijn afgewezen voor evacuatie met het criterium «te laat gemeld»?
Ja.
Kunt u aangeven op basis van welke criteria de overheid deze beoordeling maakt, zeker nu is gebleken dat meerdere oud-beveiligers die voor Nederland hebben gewerkt door de Taliban zijn vermoord, gezien het feit dat er bewakers zijn afgewezen voor evacuatie met het criterium «onvoldoende kunnen aantonen dat zij individueel gevaar lopen»?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 6.
Klopt het dat u deze criteria ook toepast op medewerkers van «European Union Police Mission in Afghanistan» (EUPOL) en zelfs tolken, en tolken die niet rechtstreeks in dienst waren alsnog worden afgewezen? Zo ja, wanneer is er besloten om de criteria voor tolken te verscherpen?
De criteria in de «tolkenregeling» zijn niet verscherpt. De beoordeling van overbrengingsverzoeken van Afghaans voormalig European Union Police Mission (EUPOL) Afghanistan personeel geschiedt op basis van twee verschillende modaliteiten. Indien een verzoeker stelt als tolk gewerkt te hebben, of in de «tolkenregeling» genoemde hoog-profiel werkzaamheden blijkt te hebben uitgevoerd, wordt het overbrengingsverzoek beoordeeld op grond van de «tolkenregeling». Indien een verzoeker stelt in een andere hoedanigheid voor de European Union Police Mission (EUPOL) Afghanistan te hebben gewerkt, dan werd het verzoek beoordeeld op grond van de speciale voorziening, zoals omschreven in de Kamerbrief van 11 oktober 2021.11 Voor een nadere uitwerking van de criteria in de «tolkenregeling» en de speciale voorziening verwijzen wij u naar de beantwoording van vraag 6.
Kunt u de tekst van de tolkenregeling, zoals deze reeds gold voor de Kamer de motie van het lid Belhaj (Kamerstuk 27 925, nr. 788) aannam in augustus 2021, en de bijbehorende criteria die door de overheid worden gehanteerd delen met de Kamer?
Ja. De tekst van de werkafspraken uit 2014 is daarnaast reeds bij besluit12 van 14 februari 2022 door het Ministerie van Defensie openbaar gemaakt naar aanleiding van een openbaarmakingsverzoek op grond van de Wob (tegenwoordig WOO). De criteria staan beschreven in het antwoord op vraag 6.
Bent u zich ervan bewust dat wanneer andere NAVO-landen ruimhartiger omgaan met lokale werknemers zoals tolken en beveiligers, dit voor de toekomst een veiligheidsrisico met zich meebrengt voor missies en Nederlandse militairen, omdat Defensie een minder aantrekkelijke werkgever is voor lokale werknemers dan andere coalitielanden?
Elk coalitieland hanteert eigen richtlijnen en maakt eigen afwegingen wanneer het gaat om het aannemen of inhuren van personeel. Dit geldt ook voor Nederland13.
Wat moeten we ons voorstellen bij het onderbrengen van de werkzaamheden van het overbrengingsproject binnen de staande organisaties van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en Defensie gezien het feit dat op de valreep, vlak voor het reces, de Kamer via een brief (Kamerstuk 27 925, nr. 942) op 4 juli 2023 is geïnformeerd over de stopzetting van het overbrengingsproject met ingang van 1 augustus 2023? Wat wordt de taak- en rolverdeling tussen de ministeries en wie is waar (eind)verantwoordelijk voor? Hoe wordt de Kamer geïnformeerd over de voortgang?
Zoals staat vermeld in de brief van 4 juli 202314 is de projectorganisatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken per 1 augustus 2023 opgeheven omdat het aantal nog over te brengen personen uit Afghanistan beperkt is. De werkzaamheden die voortvloeien uit het overbrengingsproject zijn echter niet stopgezet, maar ondergebracht binnen de staande organisaties van de Ministeries van Buitenlandse Zaken en Defensie. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken (BZ) blijft zich inspannen om de laatste groep van ongeveer 100 personen naar Nederland over te brengen. De taak-en rolverdeling tussen de betrokken ministeries blijft daarbij ongewijzigd, evenals de wijze waarop de Kamer wordt geïnformeerd over de voortgang van de overbrengingen uit Afghanistan.
Hoe staat het met uw toezegging aan de Kamer dat Defensiepersoneel te allen tijde overgebracht kan worden en er expliciet voor deze groep géén afspraken zijn gemaakt om te stoppen met de overbrenging? Hoe denkt u deze afspraak in de toekomst te effectueren en hoe gaat dat binnen de staande organisatie worden gefaciliteerd?
Zoals staat vermeld in de brief van 4 juli 202315 kennen de werkafspraken uit 2014 («tolkenregeling») een open einde en blijven deze van kracht ten behoeve van Afghanistan. Binnen de staande organisatie van Defensie is capaciteit vrijgemaakt om uitvoering te blijven geven aan deze afspraken.
Kunt u bevestigen dat de tolkenregeling nog steeds openstaat en dat EUPOL-medewerkers er ook voor in aanmerking komen, zoals op de website Nederland Wereldwijd staat vermeld: «Afghaanse tolken die in het kader van een internationale militaire of politiemissie werkzaam zijn geweest voor Nederland, kunnen een verzoekindienen om in aanmerking te komen voor de tolkenprocedure. [...] Het verzoek kan ook worden ingediend door andere Afghaanse medewerkers die in het kader van een internationale militaire of politiemissie voor Nederland hoog-profiel werkzaamheden hebben verricht en nu vanwege die werkzaamheden worden bedreigd.»2
Ja.
Heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken en/of Defensie zelf gebruikgemaakt van de mogelijkheid om Afghanen voor evacuatie of overbrenging in Brussel bij de Europese dienst voor extern optreden (EDEO) aan te melden? Zo ja, om hoeveel mensen gaat het en uit welke beroepsgroepen komen zij? Zo nee, waarom niet?
De Europese dienst voor extern optreden (EDEO) heeft vanaf oktober 2021 een lijst opgesteld van ongeveer 650 bepaalde bijzonder kwetsbare personen uit Afghanistan. Het was niet mogelijk voor lidstaten om zelf mensen voor te dragen voor deze lijst. Zoals eerder met uw Kamer gecommuniceerd, heeft het kabinet 26 personen van deze lijst naar Nederland overgebracht.17
Wat was de reden voor de afwijzing van een aantal EUPOL-medewerkers, terwijl:
Het kabinet kan niet ingaan op beslissingen inzake individuele overbrengingsverzoeken, dan wel verzoeken die nog onder de rechter zijn. Een dienstverband bij de European Union Police Mission (EUPOL) Afghanistan is niet het enige criterium waaraan een Afghaanse verzoeker dient te voldoen om in aanmerking te komen voor overbrenging. Zowel de «tolkenregeling» als de speciale voorziening stellen, naast het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van de European Union Police Mission (EUPOL) Afghanistan, aanvullende eisen om overgebracht te worden van Afghanistan naar Nederland.18 Hierbij kan onder meer gedacht worden aan de aard en de duur van de werkzaamheden, of samenwerking heeft plaatsgevonden met een Nederlandse functionaris en of de Afghaanse nationaliteit vastgesteld kan worden. Voor een nadere uitwerking verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 6.
Weet u wanneer de commissie Ruys met haar evaluatierapport komt?
De Commissie van Onderzoek naar de Evacuatieoperatie vanuit Kaboel (Commissie Ruys) verricht haar onderzoek op onafhankelijke wijze. De Commissie heeft aangegeven de uitkomsten van het onderzoek uiterlijk 31 oktober 2023, of zoveel eerder als mogelijk, te presenteren.
Kunt u deze vragen individueel beantwoorden voor 1 september?
De vragen zijn individueel en zo snel mogelijk beantwoord.
De expert opinie van dhr. Ocampo dat er sprake is van genocide tegen 120.000 Armeniërs in Nagorno-Karabach |
|
Derk Jan Eppink (JA21), Pieter Omtzigt , Sjoerd Sjoerdsma (D66), Kati Piri (PvdA), Thierry Baudet (FVD), Liane den Haan (GOUD), Olaf Ephraim (FVD), Tom van der Lee (GL), Don Ceder (CU), Christine Teunissen (PvdD), Nilüfer Gündoğan (Volt), Caroline van der Plas (BBB), Jasper van Dijk , Laurens Dassen (Volt), Kees van der Staaij (SGP), Sylvana Simons (BIJ1), Wybren van Haga (BVNL), Derk Boswijk (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de expert opinie van 7 augustus van dhr. Moreno Luis Ocampo, voormalig hoofdaanklager bij het internationaal strafhof in Den Haag, die schrijft: «There is an ongoing Genocide against 120,000 Armenians living in Nagorno- Karabakh, also known as Artsakh.The blockade of the Lachin Corridor by the Azerbaijani security forces impeding access to any food, medical supplies, and other essentials should be considered a Genocide under Article II, (c) of the Genocide Convention: «Deliberately inflicting on the group conditions of life calculated to bring about its physical destruction.»«?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat the International Association of Genocide Scholars Executive and Advisory Boards op 1 februari 2023 verklaarde dat er significante risicofactoren zijn voor genocide in de Nagorno-Karabach situatie met betrekking tot de Armeense bevolking?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het Red Flag Alert for Genocide op 22 juni 2023 van het Lemkin Instituut?2
Ja.
Deelt u de mening dat er ten minste een groot risico is op genocide in de regio Nagorno Karabakh en kunt u aangeven hoe u tot die conclusie gekomen bent?
Nederland is zeer bezorgd over de ontwikkelingen in de voormalige autonome oblast Nagorno-Karabach en de ernstige humanitaire situatie van de plaatselijke bevolking. Het ICRC gaf op 25 juli jl. aan dat het niet mogelijk is om humanitaire hulp naar de burgerbevolking van de voormalige autonome oblast Nagorno-Karabach kan brengen door de Lachin-doorgang of andere mogelijke routes. Medische evacuaties door het ICRC vinden in beperkte mate plaats.
Samen met andere EU lidstaten volgt Nederland de situatie nauwlettend, hoofdzakelijk door informatie verkregen door de EU Monitoring Mission in Armenia (EUMA).
De publicaties van dhr. Luis Moreno Ocampo, the International Association of Genocide Scholars Executive and Advisory Boards, het Lemkin Instituut en andere relevante publicaties zijn eveneens onderdeel van deze informatievoorziening.
Op welke wijze geeft de Nederlandse regering, al dan niet samen met Europese Unie (EU) landen, invulling aan de positieve verplichting om genocide te voorkomen, zoals die voortvloeit uit de door Nederland geratificeerde Genocide Conventie en zoals die door het Internationaal Hof van Justitie beschreven is in de zaak Bosnia and Herzegovina v. Serbia and Montenegro?
Het Genocideverdrag verplicht verdragspartijen tot het voorkomen en bestraffen van genocide. De verplichting om genocide te voorkomen richt zich primair op de staat waar de misdrijven worden gepleegd, maar is niet territoriaal begrensd. De reikwijdte van de verplichting voor andere staten om genocide te voorkomen hangt af van hun mogelijkheden om invloed uit te oefenen op mogelijke plegers van genocide. Uit jurisprudentie van het Internationaal Gerechtshof, waaronder de uitspraak van 26 februari 2007 in de bovengenoemde zaak, blijkt dat de verplichting om genocide te voorkomen een inspanningsverplichting is: een staat moet alle maatregelen nemen die redelijkerwijs beschikbaar zijn om genocide te voorkomen.
In lijn met deze inspanningsverplichting heeft het kabinet speciale aandacht voor situaties waar mogelijk sprake is van genocide en worden per situatie de verschillende mogelijkheden om dit te voorkomen bilateraal, in EU-verband en multilateraal besproken. Het gaat in dat kader bijvoorbeeld om de ondersteuning van de Speciaal Adviseur inzake de Preventie van Genocide van de VN, maar ook om de preventieve werking die uitgaat van de internationale strijd tegen straffeloosheid, waar Nederland onder meer aan bijdraagt door het steunen van internationale hoven en tribunalen en door het steunen van bewijsvergaringsmechanismen. Het kabinet wijst in dit verband ook op de gezamenlijke verklaring over het 75-jarig bestaan van het Genocideverdrag die op 4 juli jl. door Armenië is uitgesproken tijdens de 53ste zitting van de VN-Mensenrechtenraad. In deze gezamenlijke verklaring wordt onder meer gewezen op de rol van het VN-mensenrechtensysteem en de VN-Mensenrechtenraad bij het verzamelen van informatie over mensenrechtenschendingen en schendingen van het humanitair oorlogsrecht die tot genocide kunnen leiden. Het Koninkrijk heeft, net zoals een meerderheid van de EU-lidstaten, deze verklaring gesteund.
Heeft Azerbeidzjan uitvoering gegeven aan de interim- measure van het Internationaal Strafhof van 22 februari, namelijk: «The Republic of Azerbaijan shall, pending the final decision in the case and in accordance with its obligations under the International Convention on the Elimination of All Forms of Racial Discrimination, take all measures at its disposal to ensure unimpeded movement of persons, vehicles and cargo along the Lachin Corridor in both directions»?3
Het is van groot belang dat alle betrokken partijen aan het vredesproces toegewijd blijven en verdere escalatie wordt voorkomen. Dit betekent onder meer het naleven van de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof van 22 februari 2023 door Azerbeidzjan. Nederland en de EU blijven Azerbeidzjan hiertoe oproepen. Ook de andere uitspraken van het Gerechtshof aan de partijen moeten opgevolgd worden.
Kunt u uitgebreid motiveren welke stappen Nederland en de EU genomen hebben om ervoor te zorgen dat deze interim- measure uitgevoerd wordt?
Namens de EU spelen de Voorzitter van de Europese Raad, de Hoge Vertegenwoordiger en de Speciaal Vertegenwoordiger voor de Zuidelijke Kaukasus een actieve bemiddelende rol tussen Armenië en Azerbeidzjan, o.a. door het leiden van verschillende ontmoetingen tussen de leiders van Azerbeidzjan en Armenië. Nederland steunt hen daarin en zet zich in om dit onderwerp in multilateraal, Europees, en bilateraal verband te blijven agenderen. Mede op Nederlands aandringen sprak de Hoge Vertegenwoordiger, Josep Borrell, onlangs zijn zorgen uit over de situatie.4 Op 16 augustus jl. kwam de VN Veiligheidsraad bijeen om de situatie te bespreken. Ook de VS spelen een rol in de bemiddeling tussen Armenië en Azerbeidzjan. Nederland spoort de EU aan de inspanningen zo goed mogelijk af te stemmen met de VS.
Azerbeidzjan heeft aangeboden dat de route via Aghdam (Azerbeidzjan) gebruikt kan worden om de regio te bevoorraden. De EU heeft hier van nota genomen, maar aangegeven dat dit niet een alternatief kan vormen voor de opening van de Lachin route.
De situatie in de voormalige autonome oblast Nagorno-Karabach is op 16 augustus besproken door de VN-Veiligheidsraad. Ook in dit verband heeft de EU Azerbeidzjan opgeroepen tot vrije doorgang in de Lachin corridor.
Bilateraal spreekt Nederland alle betrokken partijen aan op hun betrokkenheid bij het vredesproces. Naar aanleiding van de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof van 22 februari 2023 heeft Nederland de Azerbeidzjaanse autoriteiten opgeroepen om de uitspraak na te leven en zal dit gezamenlijk met de EU blijven doen.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat huurlingen voor het front op de loonlijst staan van Russische bedrijven waartegen nog geen sancties zijn ingesteld |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Huurlingen voor het front op de loonlijst van Russische bedrijven», uit Trouw van 7 augustus 2023?
Ik ben bekend met dit bericht.
Deelt u de mening dat de Russische bedrijven Rusal, Novatek en PIK Group, die huurlingen rekruteren en betalen om in de illegale oorlog van Rusland tegen Oekraïne te vechten, daardoor het recht op export naar Europa verloren hebben?
Het is de inzet van het kabinet om de druk op Rusland waar mogelijk steeds verder op te voeren. De voornaamste aandacht gaat hierbij uit naar personen, bedrijven en organisaties die een bijdrage leveren aan de Russische oorlogsinspanning. Het is niet in het belang van de Nederlandse inzet in deze onderhandelingen om publiekelijk uitspraken te doen over specifieke personen en entiteiten.
De EU kent een sanctielijst waaraan personen en entiteiten kunnen worden toegevoegd die een bijdrage leveren aan de Russische schending van de territoriale integriteit van Oekraïne. Om een bedrijf toe te voegen aan deze lijst is een unaniem Raadsbesluit nodig alsmede een uitgebreid bewijspakket waarin op basis van openbaar beschikbare informatie wordt aangetoond dat dit bedrijf voldoet aan de hiervoor opgestelde criteria. Het toevoegen van nieuwe personen en entiteiten aan deze sanctielijst is onderwerp van voortdurende onderhandelingen die in EU-verband gevoerd worden.
Bent u bereid om in Europese Unie (EU)-verband te pleiten voor het invoeren van specifieke sancties tegen deze bedrijven in het algemeen en/of vooral tegen de leiding en eigenaren van deze bedrijven in het bijzonder?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat in sectoren die nu nog uitgezonderd zijn van EU-sancties er een toename valt waar te nemen van het inzetten van aan export verdiende middelen voor al dan niet directe steun aan Putin’s brute oorlog?
Het uitbreiden van de maatregelen tegen de Russische agressie in Oekraïne is onderwerp van voortdurende onderhandelingen binnen de EU. Voor het kabinet liggen alle opties op tafel en Nederland draagt actief bij aan de vormgeving van additionele maatregelen waarmee de Russische inkomsten en daarmee de mogelijkheden tot oorlogvoering geraakt kunnen worden. Daarbij worden ook de specifiek genoemde sectoren en overige sectoren die vooralsnog zijn uitgezonderd van EU sancties in overweging genomen. EU eenheid en energieleveringszekerheid zijn daarbij noodzakelijke randvoorwaarden. Tevens is effectiviteit en de aanpak van omzeiling van belang. Het kabinet kan verder geen uitlatingen doen over specifieke nieuwe sancties.
Wat is de actuele stand in de Europese discussies over een nieuw sanctiepakket?
Zie antwoord vraag 4.
Groeit er in Europa meer bereidheid om sancties toe te passen op andere terreinen zoals de nucleaire sector of de diamanthandel?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe staat het met het verder aanpakken van de Wagnergroep en hun verdienmodel; nopen de ontwikkelingen in Niger niet tot extra spoed als het gaat om een hardere aanpak van deze inmiddels direct onder leiding van Moskou staande «huurlingen»-groep?
De Europese Unie heeft reeds in december 2021 sancties opgelegd aan de Wagnergroep en verschillende hieraan verbonden personen en entiteiten in verband met mensenrechtenschendingen, destabiliserende activiteiten in Libië, Syrië en de Sahel regio en het bedreigen van de territoriale integriteit van Oekraïne (Raadsverordening 2021/2192–2199). In februari 2023 is dit uitgebreid met nog eens elf personen en zeven entiteiten die verband houden met de Wagnergroep. Het uitbreiden van het huidige sanctieregime is onderwerp van voortdurende EU-onderhandelingen.
Afgezien van sancties hanteert Nederland ten aanzien van de Sahel een brede inzet gericht op het wegnemen van grondoorzaken van conflict, instabiliteit en armoede, het vergroten van de weerbaarheid van de bevolking in fragiele regio’s en het verbeteren van de relatie tussen burgers en staat. Dit kost echter tijd. Met deze aanpak proberen we samen met gelijkgezinde partners onder andere de invloed van actoren zoals Wagner tegen te gaan.
Kunnen zij nu ook snel op de lijst van terroristische organisaties worden geplaatst, of is die route nu niet meer mogelijk omdat zij rechtstreeks onder het commando van het Russische Ministerie van Defensie (lijken te) zijn geplaatst?
De Wagner-groep staat reeds op twee EU-sanctielijsten: het mensenrechtensanctieregime en het sanctieregime ten aanzien van de territoriale integriteit van Oekraïne. Ook zijn aan de Wagner-groep gelieerde personen en entiteiten onder diverse thematische en geografische sanctieregimes gelist, in lijn met de inzet van het kabinet. De toevoeging van de Wagnergroep aan de Europese terrorismelijst zou net als bij de twee reeds bestaande listings de bevriezing van haar financiële tegoeden en bezittingen binnen de Europese Unie behelzen en daarmee geen additioneel effect hebben. Het kabinet blijft onverminderd inzetten op het opvoeren van de druk op Rusland en Wagner.
De Europese Unie kent een terrorismelijst waaraan op basis van een besluit van de Europese Raad personen, groepen of organisaties kunnen worden toegevoegd wanneer die voldoen aan bepaalde criteria. Een persoon of entiteit kan worden toegevoegd wanneer deze door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties is aangemerkt als verband houdend met terrorisme, en wanneer deze sancties tegen de betrokken persoon of entiteit heeft opgelegd. Hier is op dit moment geen sprake van. Een tweede grond om een persoon of entiteit op de Europese terrorismelijst te plaatsen is een veroordeling of onderzoek ingesteld door een bevoegde autoriteit in verband met het plegen van, het pogen tot het plegen van of het faciliteren van een terroristische daad. Ook deze grond is op dit moment niet aanwezig.
Het bericht dat illegaal teakhout uit Myanmar gebruikt is bij de renovatie van de Groene Draeck |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van RTL Nieuws dat er fout teakhout – «tectona grandis» – is gebruikt bij de, ook met publieke middelen gefinancierde, renovatie van de Groene Draeck?1
Ja.
Bent u van mening dat – gelet op de verklaring van meerdere terzake deskundigen – het uitermate waarschijnlijk is dat het gebruikte teakhout, gelet op de jaarringen en de lengte, uit Myanmar afkomstig moet zijn geweest?
De Groene Draeck is door de Nederlandse bevolking aan Prinses Beatrix geschonken ter gelegenheid van haar 18e verjaardag. Daarbij heeft de Staat haar ook het onderhoud aan de Groene Draeck geschonken. De kosten voor het onderhoud aan de Groene Draeck worden verantwoord bij het Ministerie van Defensie zolang prinses Beatrix gebruik maakt van de Groene Draeck. De meerkosten worden gedragen door de eigenaar, prinses Beatrix. De renovatie betreft derhalve een aangelegenheid van de prinses zelf. Hiervoor geldt de grondwettelijke norm van artikel 41 dat de Koning, met inachtneming van het openbaar belang, zijn Huis inricht. Daarenboven heeft prinses Beatrix, evenals ieder ander in Nederland recht op bescherming van haar persoonlijke levenssfeer, zoals dit is vastgelegd in mensenrechtenverdragen, het recht van de Europese Unie en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, de Grondwet, andere wetgeving en jurisprudentie. Het openbaar belang is bij de renovatie niet geraakt, zoals ik in het navolgende zal toelichten.
De renovatie van de Groene Draeck is in opdracht van de Dienst Koninklijk Huis uitgevoerd door een opdrachtnemer, onder wiens aansturing een aantal gespecialiseerde bedrijven werkten. Onderdeel van de opdracht was om de teakhouten onderdelen te renoveren, daarbij indien mogelijk het eerder gebruikte hout (Java-teak) te hergebruiken en ter vervanging een verantwoord alternatief voor Java-teak te gebruiken. Het hout is door een in jachtbetimmering gespecialiseerd Nederlands bedrijf bij een Duitse houtleverancier aangeschaft. Het ging hier derhalve om hout dat zich reeds binnen de grenzen van de Europese Unie bevond.
Ten overvloede is een door de houtleverancier aan het jachtbetimmeringsbedrijf gerichte «Declaration of compliance with due diligence according to the European Timber Regulation» geleverd. In deze verklaring geeft de houtleverancier onder meer garanties over de legale herkomst van zijn producten. Daarenboven heeft het jachtbetimmeringsbedrijf naar aanleiding van mediavragen bij de houtleverancier navraag gedaan naar de precieze herkomst van het aangeschafte hout. De leverancier antwoordde daarop dat het hout vóór 2013 was geïmporteerd en dat nadere precisering van de geografische herkomst van deze partij hout niet te geven is, omdat de bewaartermijn van de boekhouding (tien jaar) verlopen is.
Hoe kan het dat de RvD stelt dat er enerzijds teakhout bij de renovatie van de Groene Draeck is gebruikt, maar anderzijds zegt «dat het niet meer te achterhalen valt waar het precies vandaan komt omdat de benodigde papieren niet zijn bewaard»?
Zie het antwoord op vraag 2.
Het is toch juist dat het een wettelijke verplichting is dat de herkomst van teakhout bekend moet zijn en dat alleen gecertificeerd hout gebruikt mag worden?
De Nederlandse overheid verwacht, zoals de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en de Minister van Buitenlandse Zaken eerder hebben gezegd in reactie op Kamervragen van het lid Van der Lee en Thijssen over het bericht dat teakhout uit Myanmar illegaal bij Nederlandse superjachtbouwers belandt,2 van alle Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen dat zij de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de United Nations Guiding Principles (UNGP’s) naleven. Concreet betekent dit dat (ondernemers in) internationaal opererende bedrijven rekening moeten houden met potentiële en daadwerkelijke negatieve gevolgen van hun eigen activiteiten, diensten of producten, en die van hun zakelijke relaties (zoals toeleveranciers). Van bedrijven wordt verwacht dat zij gepaste zorgvuldigheid betrachten («due diligence»). Zij moeten de risico’s op negatieve gevolgen identificeren, voorkomen of mitigeren en rekenschap afleggen over dit proces, zoals beschreven in de OESO-richtlijnen en in de UNGP’s. Ook wanneer het (risico’s op) negatieve gevolgen door toedoen van zakelijke relaties betreft, dienen bedrijven zich in te spannen om deze gevolgen te voorkomen of mitigeren.
Hoe kan het dat in dit geval documenten ontbreken; is überhaupt wel duidelijk vastgesteld dat het hier niet om illegaal, maar gecertificeerd teakhout zou gaan?
Zie het antwoord op vraag 2.
Is in dit geval het vigerende beleid inzake duurzaam inkopen volledig gevolgd en zo ja, met welke documenten valt dit te onderbouwen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Welke exacte onderbouwing kunt u geven van deze stelling van de RvD: «Zoals benoemd is uit het nalopen van de gang van zaken niet gebleken dat er in strijd met de geldende wet- en regelgeving gehandeld is»? En waarom is het aan de RvD om dit vast te stellen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Is het in het licht van de beantwoording van mijn eerdere Kamervragen2 waarin het kabinet benadrukt dat het wetgeving en de tegen het regime van Myanmar ingestelde sancties op een strikte manier interpreteert en implementeert en waarvan de strafrechtelijke veroordeling van twee houtimporteurs in december 2022 ook getuigd, niet extra pijnlijk dat er toch illegaal teakhout – waarvan de opbrengst ten goede komt aan het regime in Myanmar – is gebruikt in een mede met publieke middelen gefinancierde renovatie van de Groene Draeck?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid onafhankelijk te laten onderzoeken waar het bij de renovatie van de Groene Draeck gebruikte teakhout vandaan is gekomen en of hier sprake is geweest van volledige naleving van geldende wet- en regelgeving?
Zie het antwoord op vraag 2. Het openbaar belang is niet aan de orde, en ik zie derhalve geen aanleiding voor onderzoek.
Bent u bereid alle vragen hierover individueel te beantwoorden en de Kamer tijdig te informeren over de uitkomst van dit onafhankelijke onderzoek?
Zie de antwoorden 1 tot en met 9.
Pgb-zorgverleners zonder sociaal vangnet |
|
Lisa Westerveld (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Nieuwsuur van woensdagavond 5 juli 2023 over persoonsgebonden budget (pgb-)zorgverleners zonder sociaal vangnet?1
Ja, ik ben bekend met deze uitzending van Nieuwsuur.
Over hoeveel mensen gaat het precies? Klopt het dat het om 80.000 mensen gaat, zoals Nieuwsuur stelt? Wanneer is dit aantal het laatst gepeild?
Pgb-houders en hun zorgverleners leggen hun afspraken vast in een arbeidsovereenkomst of in een overeenkomst van opdracht. Er zijn 21.655 pgb-zorgverleners met een arbeidsovereenkomst, die onder de Regeling dienstverlening aan huis (Rdah) vallen (cijfers juni 2023); op deze groep is de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 30 maart 2023 van toepassing. Daarnaast zijn er 76.157 familieleden die aan de pgb-houder zorg verlenen op basis van een overeenkomst van opdracht (cijfers juni 2023).
Deelt u de opvatting dat deze groep ook recht op een sociaal vangnet zou moeten hebben? Deelt u de opvatting dat de huidige behandeling schrijnend, hardvochtig en niet menselijk is?
Ik wil vooropstellen dat het overlijden van een kind een zeer verdrietige en zeer ingrijpende gebeurtenis is. Wanneer ouders na het overlijden van hun kind bovendien ook nog worden geconfronteerd met het verlies van inkomen – als gevolg van het wegvallen van het pgb – dan vind ik dat pijnlijk. Daarom kijken de Minister voor Langdurige zorg en Sport en ik op dit moment samen naar een oplossing waarmee we ouders die in zo’n situatie terechtkomen beter kunnen helpen. Een dergelijke oplossing raakt aan zowel zorg als aan bestaanszekerheid en is daardoor zeer complex. In blijvend contact met de doelgroep, willen wij de mogelijke oplossingsrichtingen verder gaan verkennen.
Deelt u de mening dat het bij deze zorg niet over mantelzorg gaat maar over professioneel geleverde zorg? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat het bij pgb-zorg niet gaat over mantelzorg maar over betaalde zorg. Deze zorg kan geleverd worden door zowel een professional, alsook door iemand vanuit het netwerk van de zorgbehoevende. Hierbij kan men denken aan een verpleegkundige maar ook aan ondersteuning door de buurvrouw zonder verpleegkundige opleiding. Het pgb-budget stelt de pgb-houder op deze manier in staat dit naar eigen inzicht en behoefte te regelen.
Waarom is er na het wegvallen van het pgb geen recht op sociale zekerheid (Werkloosheidswet (WW), Ziektewet (ZW) en Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)), conform de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep?
Alvorens in te gaan op deze vragen, zal ik kort het persoonsgebonden budget (pgb) toelichten. Als kinderen of volwassenen zorg nodig hebben door ziekte of ouderdom, dan kunnen zij – mits zij aan bepaalde voorwaarden voldoen – met een pgb de benodigde zorg zelf inkopen. Hierdoor worden zij in staat gesteld om hun zorgverlener zelf te kiezen en zelf de regie te voeren op hun zorg- en/of ondersteuningsbehoefte. De benodigde zorg kunnen deze pgb-houders dan laten verlenen door bijvoorbeeld een partner, familielid of professionele zorgverlener.
In een zorgovereenkomst leggen pgb-houder en zorgverlener de gemaakte afspraken vast. Het gaat dan onder meer over de vraag wanneer en waar de zorg wordt verleend en hoe de zorgverlener de zorg uitvoert. Als een pgb-houder zorg ontvangt van een partner of een familielid, dan worden die afspraken meestal vastgelegd in een overeenkomst van opdracht. Bij zorgverlening door derden gebeurt dat doorgaans in de vorm van een arbeidsovereenkomst.
De vraag of er ook daadwerkelijk sprake is van een arbeidsovereenkomst, wordt niet alleen bepaald door de schriftelijk gemaakte afspraken. Voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst zijn de feiten en omstandigheden waaronder de werkzaamheden worden verricht bepalend. Een belangrijk element hierbij is de aanwezigheid van een gezagsverhouding tussen opdrachtgever/budgethouder en opdrachtnemer/zorgverlener. Ook bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een gezagsverhouding – in de zin van het arbeidsrecht – zijn de feitelijke omstandigheden waaronder wordt gewerkt bepalend. Er moet een hiërarchische relatie bestaan tussen de werkgever en de werknemer, waarbij de werkgever (in-) direct invloed uitoefent op de door de werknemer verrichte arbeid. Daarbij is de werknemer ondergeschikt ten opzichte van de werkgever. In de situatie waarbij een minderjarig kind de pgb-houder en de ouder de zorgverlener is, oefent het kind geen gezag uit over de ouder. Aangezien de ouder ook de wettelijke vertegenwoordiger is, is een arbeidsovereenkomst vanwege het ontbreken van gezag in deze situaties niet goed voor te stellen.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft op 30 maart 2023 een uitspraak gedaan over een pgb-zorgverlener die werkte op basis van een arbeidsovereenkomst; de uitspraak ziet dus niet op degene die werkt op basis van een overeenkomst van opdracht.
De uitspraak heeft betrekking op pgb-zorgverleners die doorgaans op minder dan vier dagen per week werken op basis van een arbeidsovereenkomst en daarom onder de Rdah vallen.
De Rdah is wettelijk geregeld en is van toepassing op personen die doorgaans op minder dan vier dagen per week uitsluitend of nagenoeg uitsluitend diensten verrichten ten behoeve van het huishouden van de natuurlijke persoon tot wie hij in dienstbetrekking staat. Hierbij moet bijvoorbeeld gedacht worden aan huishoudelijke hulpen en tuinmannen en -vrouwen, die dit werk verrichten ten behoeve van een particulier. De Rdah is erop gericht om te voorkomen dat particuliere werkgevers zouden afzien van het inhuren van dienstverleners vanwege de financiële en administratieve verplichtingen. Het doel van deze regeling is om de markt voor persoonlijke dienstverlening te stimuleren en illegaal/zwart werken te voorkomen.
Voor dienstverlening aan huis gelden, op grond van de Rdah, enkele uitzonderingen op zowel de sociale (werknemers)verzekeringen, als op de werkgeversverplichtingen van het arbeidsrecht. Er geldt een verlicht regime, dat onder meer inhoudt dat voor de werkgevers niet de loondoorbetalingsplicht tijdens ziekte gedurende maximaal 104 weken geldt, maar gedurende maximaal zes weken. Bovendien zijn de dienstverleners aan huis op grond van deze regeling uitgezonderd van de verplichte werknemersverzekeringen, waaronder de WW.
De CRvB heeft geoordeeld dat pgb-zorgverleners, die op minder dan vier dagen per week werken op basis van een arbeidsovereenkomst, niet langer uitgesloten mogen worden van de werknemersverzekeringen, waaronder de WW.
De CRvB is van oordeel dat de Rdah leidt tot indirecte discriminatie van vrouwen, terwijl hier – in het geval van de door de overheid gefinancierde pgb-zorg – een objectieve rechtvaardigingsgrond voor ontbreekt, omdat de financiële lasten in dit geval gedragen worden door de overheid en niet door de particuliere werkgever.
De uitspraak van de CRvB strekt zich niet alleen uit tot de uitsluiting van de WW, maar ook tot de andere werknemersverzekeringen. Dit leidt ertoe dat alle pgb-zorgverleners die in dienstbetrekking werken – dus op basis van een arbeidsovereenkomst – in beginsel verplicht verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen. Zij kunnen aanspraak maken op deze uitkeringen – als zij aan de overige voorwaarden voldoen – ongeacht het aantal dagen dat zij per week werken.
UWV geeft uitvoering aan de uitspraak en past bij pgb-arbeidsovereenkomsten de uitzondering van de verzekering(splicht) niet meer toe. Na het wegvallen van het pgb kunnen deze pgb-zorgverleners dus aanspraak maken op een uitkering op grond van de werknemersverzekeringen, zoals de WW, bijvoorbeeld wanneer de pgb-houder overlijdt.
Dit geldt echter niet voor pgb-zorgverleners waarbij op andere gronden geen verzekerde dienstbetrekking aanwezig is, zoals de situatie waarin niet in dienst van een ander wordt gewerkt (en een gezagsverhouding ontbreekt). De uitspraak van de CRvB heeft daar geen invloed op.
Waarom wordt de uitspraak van de rechter niet opgevolgd?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u de uitspraak van de rechter uitleggen? Zijn hierbij meerdere interpretaties mogelijk over de doelgroep van de uitspraak?
De uitspraak van de CRvB heeft betrekking op de verzekering(splicht) voor de WW. De uitspraak betrof een pgb-dienstverlener die op minder dan vier dagen per week op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam was. De CRvB heeft zich niet uitgelaten over de verzekering in het kader van overeenkomsten van opdracht of andere situaties waarin geen gezagsverhouding aanwezig is, zoals vaak het geval is bij familierelaties. Familieleden die zorg verlenen aan een pgb-houder op basis van een overeenkomst van opdracht vallen dan ook niet onder de reikwijdte van deze uitspraak.
Welke mogelijke oplossingen zijn er?
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid brengt op dit moment, samen met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, het UWV, de Belastingdienst en de SVB de precieze gevolgen van de uitspraak van de CRvB in kaart. De betrokkenen doen er alles aan om de gevolgen voor pgb-houders en zorgverleners zo duidelijk en overzichtelijk mogelijk te houden en hen hierover zo snel als mogelijk te informeren. Daarbij worden ook de mogelijke en benodigde aanpassingen van het beleid in kaart gebracht. Vervolgens vergt dit politieke besluitvorming en aanpassing van wet- en regelgeving. Zodra de mogelijke keuzes en benodigde aanpassingen in beeld zijn, zal ik uw Kamer hierover informeren. Ik verwacht dat dat in het najaar zal zijn.
Ik merk op dat dit enkel de groep pgb-zorgverleners betreft die onder de Rdah vallen. De groep zorgverleners die geen arbeidsovereenkomst heeft, bijvoorbeeld omdat ze een familierelatie hebben en niet onder gezag werken, vallen niet onder de reikwijdte van de uitspraak.
De groep zonder arbeidsovereenkomst valt nu niet onder het bereik van de werknemersverzekeringen. De werknemersverzekeringen zijn immers bedoeld voor werknemers, die op basis van een dienstbetrekking c.q. arbeidsovereenkomst en (dus) in dienst van een ander (onder gezag) werken. Voor pgb-zorgverleners die werken op basis van een overeenkomst van opdracht die worden geconfronteerd met het overlijden van hun minderjarige kind wordt onderzocht wordt of op een andere manier een vangnet kan worden geregeld. Daarbij kijkt de Minister van Langdurige zorg en Sport binnen het pgb over de gehele linie hoe beëindigingsvergoedingen geharmoniseerd kunnen worden om het inkomensverlies van de pgb-zorgverlener minder abrupt te maken als het pgb eindigt als gevolg van het overlijden van de pgb-houder. Ik verwelkom en steun deze verkenning.
Wat gaat u doen om dit probleem op te lossen? Per wanneer gaat deze oplossing in?
Zie antwoord vraag 8.
Overweegt u om de arbeidsrechtelijke basis van pgb-zorgverlening door familieleden te herzien? Wat zijn de overwegingen om familieleden die mantelzorg verlenen niet op basis van een arbeidscontract te laten werken, maar op basis van een zorgovereenkomst?
Het fundament van het arbeidsrecht is de aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst. Op grond van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de daarop gevormde jurisprudentie moet hiervoor voldaan zijn aan alle vereiste elementen: loon, arbeid en gezag (in dienst van). Indien uit de feiten en omstandigheden waaronder wordt gewerkt blijkt dat is voldaan aan al deze vereisten, dan kan er ook tussen familieleden die pgb-zorg verlenen en de pgb-houders sprake zijn van een arbeidsovereenkomst. Het feit dat er sprake is van een familieverband speelt – op grond van de jurisprudentie – wel een rol bij deze integrale toetsing.
Omdat er bij het verlenen van zorg in familieverband dikwijls geen sprake is van een gezagsverhouding in de zin van het BW, is er vaak geen sprake van een arbeidsovereenkomst. Daarom wordt in deze situaties een overeenkomst van opdracht aangegaan.
De vraag of in dienst van een ander wordt gewerkt (en of sprake is van gezagsuitoefening) is blijkens mijn vorenstaande antwoorden een fundamenteel kernelement van een arbeidsovereenkomst – waar ik niet aan wil tornen. De nadere interpretatie van de vraag of er sprake is van een gezagsverhouding in individuele arbeidsrelaties is aan de rechter. De CRvB en de Hoge Raad hebben hier in hun jurisprudentie – die in ontwikkeling blijft – nadere invulling aan gegeven.2
Speelt hierbij de overweging om het voor particulieren aantrekkelijker te maken deze vorm van hulp in te huren en om te voorkomen dat deze vorm van hulp zwart wordt betaald nog een rol?
Nee, het voorkomen van zwart werken speelt hierbij geen rol. Zwart werken is hier niet aan de orde, omdat het verlenen van hulp in het kader van een pgb publiek gefinancierd is. Ook de commissie-Kalsbeek, die in 2014 een advies heeft uitgebracht over een mogelijke verbetering van de positie van huishoudelijk werkers3, kwam tot de slotsom dat het risico op een zwart circuit en achterblijvende werkgelegenheid in het publiek gefinancierde deel van de markt van dienstverlening aan huis nagenoeg nihil is.
In hoeverre is er sprake van verschillende situaties? Deelt u de opvatting van Prof.mr. Barentsen dat echte werknemers die precies dezelfde dingen doen, maar alleen niet in familiekring, enorm op deze groep mantelzorgers lijkt? In hoeverre is er bijvoorbeeld verschil met van familieleden die in dienst van de ander zijn in een situatie waar geen sprake is van mantelzorg?
Niet alleen in het kader van pgb-zorgverlening maar ook in andere situaties waarbij familieleden voor elkaar werken (bijvoorbeeld in de situatie dat een kind in het bedrijf van de ouder werkt of vice versa), moet worden getoetst of er sprake is van gezag voor de aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst.
Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van gezag wordt wel betrokken dat het om een familierelatie gaat maar dit hoeft niet in de weg te staan aan de aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst.4 Dit wordt overigens ook beoordeeld in andere situaties waarbij familieleden binnen een bedrijf werken.
Binnen het pgb wordt alleen geïndiceerde zorg geleverd door pgb-zorgverleners Dit is een andere situatie dan het verrichten van mantelzorg. Zowel bij mantelzorgers, als bij familieleden die naast mantelzorg ook pgb-zorg verlenen, wordt voor de aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst getoetst of er sprake is van een gezagsverhouding. Dit gebeurt aan de hand van de feiten en omstandigheden waaronder zij werken. Dit geldt ook als er geen sprake is van mantelzorg.
Deelt u de opvatting van de Centrale Raad van Beroep dat er juist sprake is van discriminatie als de groep met een pgb geen toegang heeft tot de WW?
De CRvB heeft geoordeeld dat het uitsluiten van de WW van pgb-dienstverleners, die een arbeidsovereenkomst hebben waarmee zij onder de Rdah vallen, leidt tot indirecte discriminatie van vrouwen. Dit oordeel van de CRvB neem ik over en uiteraard zal ik deze uitspraak naleven.
Waarom is er volgens u geen sprake van een gezagsverhouding? Hoe rijmt dat met de opvatting die ook in de uitzending van Nieuwsuur aan bod kwam dat er wel degelijk situaties zijn waarin er sprake is van een gezagsrelatie bij iemand die voor zijn eigen kind zorgt?
Er kunnen inderdaad situaties zijn dat er sprake is van een gezagsverhouding van pgb-houder en hun familieleden. De CRvB heeft in zijn jurisprudentie bepaald dat ook in familiesituaties sprake kan zijn van een gezagsverhouding en daarmee van een dienstbetrekking. Op grond van deze jurisprudentie moet aan de hand van de feiten worden beoordeeld of er sprake is van een gezagsverhouding waarbij de familieverhouding dus niet doorslaggevend is. Zo oordeelde de CRvB dat er sprake was van een gezagsverhouding in een situatie dat een zoon voor zijn moeder zorgde, omdat de moeder en zoon een bepaald loon voor bepaalde werkzaamheden met bepaalde werktijden hadden afgesproken.5
Dat is echter vaak ook niet het geval; het aannemen van een gezagsverhouding – het werken «in dienst van» de ander – is in situaties van pgb-zorgverlening binnen gezinsverband juist lastig vanwege de familierelatie. Dit bevestigde de CRvB recentelijk nog in een zaak waarin zorg werd verleend aan een echtgenote. In die zaak oordeelde de CRvB dat de arbeidsverhouding tussen de echtgenoten in overwegende mate werd beheerst door hun familieverhouding en dat geen sprake is van een gezagsverhouding. Er kon daarom niet worden geoordeeld dat de zorgverlener «in dienst van» zijn echtgenote was, met als gevolg dat de aanvraag voor een WW-uitkering terecht was afgewezen.6
Uit de situaties, die in de uitzending van Nieuwsuur werden geschetst, leid ik af dat daar geen sprake was van een gezagsverhouding tussen het zieke minderjarige kind (pgb-houder) dat verzorgd werd door de ouder (pgb-dienstverlener). Vanwege het ontbreken van de gezagsverhouding in deze situaties, is er geen sprake van een arbeidsovereenkomst. Daarom waren de ouders niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen.
Wel wordt er, zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven gekeken naar een oplossing voor deze schrijnende situaties.
Is er volgens u wel sprake van de andere onderdelen van artikel 7:610 uit het Burgerlijk Wetboek, die bepaalt wanneer er sprake is van een arbeidsovereenkomst?
In de situatie van pgb-zorgverleners zal veelal voldaan zijn aan twee voorwaarden die artikel 7:610 van het BW aan de aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst stelt: het verrichten van arbeid tegen een bepaald loon. Of er sprake is van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het BW zijn echter alle kernelementen relevant: zowel arbeid en loon, als werken in dienst van (gezag). Al deze elementen dienen aanwezig te zijn om te spreken van een arbeidsovereenkomst. Het is dus niet bepalend dat er alleen sprake is van arbeid en een beloning; óók aan het gezagscriterium moet zijn voldaan.
Deelt u de opvatting van Prof.mr. Boogaard dat er onder het geldende recht al een groep is die recht heeft op de WW en andere sociale voorzieningen?
Ja, ik deel die opvatting. In mijn antwoord op vraag 14 heb ik toegelicht dat er inderdaad situaties kunnen zijn waarbij sprake is van zorgverlening door familieleden onder gezag en dus van een arbeidsovereenkomst c.q. dienstbetrekking. In deze situaties kan aanspraak gemaakt worden op een uitkering op grond van de WW en andere sociale voorzieningen.
Overweegt u om deze groep onder de WW, ZW en WIA te laten vallen, los van de vraag of er sprake is van een gezagsverhouding en een arbeidsovereenkomst?
Nee, dat overweeg ik niet. Uit mijn antwoorden op de bovenstaande vragen blijkt waarom de groep zonder arbeidsovereenkomst niet onder de WW, ZW en WIA valt.
Hoe veel zou het kosten om deze groep onder WW, ZW en WIA te laten vallen? Speelt dat mee in uw overweging?
Zoals ik heb toegelicht in mijn bovenstaande antwoorden, is er bij het verlenen van pgb-zorg in familieverband vaak geen sprake van een gezagsverhouding en daarmee ook niet van een arbeidsovereenkomst. Zodoende bestaat er voor deze groep geen recht op een uitkering op grond van de WW, ZW en WIA. Hierbij spelen budgettaire overwegingen geen rol.
Indien deze groep van circa 76.000 personen wél recht zou hebben op een WW-, ZW- en WIA-uitkering dan zou dit op langere termijn structureel circa € 115 miljoen aan extra uitgaven met zich meebrengen. Hierbij is sprake van een ingroeipad. In de berekening is uitgegaan van eenzelfde instroom in, en duur van de genoemde uitkeringsregelingen als het gemiddelde van de beroepsbevolking. Voor de berekening van de uitkeringshoogte is de gemiddelde hoogte een van een pgb-uitkering benaderd.7 Overigens zou de verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen er ook toe leiden dat bij de pgb-houders werkgeverspremies geheven zouden moeten worden. De inkomsten uit premieheffingen zijn niet meegenomen in deze berekeningen.
Aanpassingen in de WW premiedifferentiatie |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Waarin ligt het feit dat de precieze scheidslijn tussen oproepovereenkomsten en niet-oproepovereenkomsten onduidelijk is? Welke verschillende interpretaties zijn mogelijk?
In het onderzoek «Mogelijkheden om flexibiliteit te realiseren binnen de lage WW-premie», dat in november 2021 aan de Tweede Kamer is aangeboden, geven de onderzoekers aan dat er onduidelijkheid kan bestaan over de precieze scheidslijn tussen oproepovereenkomsten en andere arbeidsovereenkomsten. Dit komt met name doordat in de huidige definitie ontbreekt waar en op welk moment de arbeidsuren moeten zijn vastgelegd. Tot eind november 2021 is door mijn ministerie uitgedragen dat in het geval er sprake is van een arbeidsovereenkomst waarin wisselende arbeidsomvangen zijn opgenomen (bijvoorbeeld ingeval van een tijdelijke urenuitbreiding), de overeenkomst kwalificeert als oproepovereenkomst. Door het ontbreken van de precieze scheidslijn in de wettekst zijn andere interpretaties ook mogelijk gebleken. Zo constateren de onderzoekers dat een mogelijke interpretatie van de wet is dat het aantal uren lopende het contract telkens opnieuw kan worden vastgelegd. Dan kan een tijdelijke of permanente contracturenuitbreiding aan de definitie van de niet-oproepovereenkomst voldoen, omdat de uren, alhoewel variabel, wel telkens vastgelegd zijn. Een andere interpretatie van de wet luidt volgens de onderzoekers, dat het aantal contracturen bij aanvang van de arbeidsovereenkomst vastgelegd moet worden en daarna ongewijzigd moet blijven om niet als oproepovereenkomst aangemerkt te worden.
Op welke manier heeft u de onduidelijkheid proberen weg te nemen door het standpunt rondom oproepovereenkomsten te herzien? Welke andere manieren waren er om dit te doen?
Naar aanleiding van het rapport van de onderzoekers en de begeleidende kamerbrief heb ik een herziening van het Besluit nadere regels oproepovereenkomsten en het Besluit Wfsv opgesteld. Op basis van de uitvoeringstoetsen en de internetconsultatie heb ik echter geconcludeerd dat de voorgenomen wijzigingen zeer complex zijn en de gevolgen voor burgers en bedrijven in verhouding tot de risico’s niet proportioneel zijn. Ik heb daarom vooralsnog gekozen voor monitoring. Hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd1.
Daarnaast heb ik recent op basis van de afspraken in het arbeidsmarktpakket die ik aan uw Kamer op 3 april jl. heb gepresenteerd2, het conceptwetsvoorstel meer zekerheid flexwerkers in internetconsultatie gebracht. Daarin worden oproepcontracten afgeschaft en vervangen door basiscontracten. Alleen studenten en scholieren met een bijbaan worden hiervan uitgezonderd en kunnen nog op basis van oproepcontracten blijven werken. Als dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven zal het bovenstaande probleem na inwerkingtreding van deze wet zich in de praktijk in veel mindere mate voor kunnen doen.
Tevens bevat het concept wetsvoorstel maatregelen die een deel van de onduidelijkheid wegnemen. Zo verplicht het wetsvoorstel om de arbeidsomvang in de arbeidsovereenkomst op te nemen. Hierdoor is er geen onduidelijkheid meer over waar de arbeidsomvang moet zijn vastgelegd. Het blijft voor werkgevers wel mogelijk om deze arbeidsomvang te wijzigen in overeenstemming met de werknemer.
Klopt het dat een herziening van het standpunt betekent dat het risico op misbruik en oneigenlijk gebruik toeneemt? Zo ja, hoe komt dat precies? Zo ja, klopt het dat het concept besluit Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) en het Besluit nadere regels oproepovereenkomsten waren bedoeld om dit risico te mitigeren?
Het niet doorvoeren van de wijzigingen in het Besluit nadere regels oproepovereenkomsten en het besluit Wfsv brengt geen toenemend risico op misbruik met zich mee. Wel is er in sommige gevallen het risico dat werkgevers de lage WW-premie kunnen toepassen op arbeidsovereenkomsten die vanuit de geest van de regelgeving onder de hoge premie zouden moeten vallen, omdat er een grote mate van flexibiliteit in zit.
Voor deze flexibiliteit in de arbeidsovereenkomst is echter wel altijd instemming van de werknemer nodig en er zijn op dit moment geen signalen dat er op zo’n manier oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van de regeling. Om die reden is monitoring een passend en proportioneel instrument.
Daarnaast merk ik op dat via het concept Wetsvoorstel meer zekerheid flexwerkers nadere regulering komt ten aanzien van de vastlegging van de arbeidsomvang, zoals ook in antwoord 2 beschreven.
Klopt het dat u heeft besloten de wijzigingen niet door te zetten vanwege de toename van complexiteit?
Dat klopt ten dele. Voor de onderdelen die met name zagen op de wijzigingen in het Besluit Wfsv, heb ik geconcludeerd dat het niet proportioneel is om de complexiteit van de regeling voor alle partijen te verhogen om potentieel oneigenlijk gebruik uit te sluiten. Dit heb ik gedaan vanuit de gedachte dat het kabinet streeft naar vereenvoudiging en beperking van administratieve lasten voor burgers, bedrijven en uitvoeringsorganisaties. Tegelijkertijd heb ik wel wijzigingen opgenomen in het wetsvoorstel meer zekerheid voor flexwerkers. Dit betreft enkel de onderdelen die ik proportioneel vond. Hiermee wordt een deel van de onduidelijkheden weggenomen.
Speelt het voorgenomen behoud van oproepcontracten voor studenten en scholieren een rol in de keuze die gemaakt is?
De keuze om de voorgenomen wijzigingen niet door te zetten, maar te kiezen voor monitoring, is gemaakt voordat mijn voorstellen over de regulering van oproepcontracten afgerond waren. Het voorgenomen behoud van oproepcontracten voor studenten en scholieren speelde hier dus geen directe rol in, maar was wel een relevante ontwikkeling die mijn keuze om de voorgenomen wijzigingen in (bijvoorbeeld enkel) het Besluit nadere regels oproepovereenkomsten niet door te zetten versterkte.
Betekent dit dat de lage Werkloosheidswet (WW-)premie geldt voor contracten met een wisselende arbeidsomvang? Zo ja, hoe duidt u het feit dat bij deze contracten sprake kan zijn van flexibiliteit? Is dit in de geest van het doel van de lage WW-premie? Hoe draagt deze toepassing van de WW-premie bij aan het aantrekkelijker maken van het vaste contract ten opzichte van het flexibele contract?
Heeft u overwogen om de hoge WW-premie van toepassing te verklaren op deze situaties?
Klopt het daarnaast dat een tijdelijke urenuitbreiding onder de lage WW-premie valt? Zo ja, hoe duidt u het feit dat bij deze contracten sprake kan zijn van flexibiliteit? Is dit in de geest van het doel van de lage WW-premie? Hoe draagt deze toepassing van de WW-premie bij aan het aantrekkelijker maken van het vaste contract ten opzichte van het flexibele contract?
Heeft u overwogen om de tijdelijke urenuitbreiding toch onder de hoge WW-premie te laten vallen?
Op welke manier gaat u de situatie monitoren?
UWV biedt mijn departement jaarlijks uitgebreide monitoringsrapportages aan, die veel kwantitatieve informatie bevatten. Deze rapportages vormen – in combinatie met mijn contacten met de uitvoering en sociale partners – de basis van de monitoring om te signaleren of er sprake is van oneigenlijk gebruik.
Wanneer is de evaluatie van de premiedifferentiatie zoals aangekondigd in de Wet arbeidsmarkt in balans voorzien? Welke onderdelen worden geëvalueerd? Wordt ook geëvalueerd welke arbeidsvormen onder de lage en hoge WW-premie vallen?
De evaluatie van de Wab is inmiddels gestart. De aanbesteding is afgerond en de eerste onderzoeksactiviteiten en bijeenkomsten hebben plaatsgevonden. Ik verwacht dat de evaluatie medio 2025 is afgerond en het is aan een volgend kabinet om deze vervolgens aan uw Kamer aan te bieden.
In het kader van deze evaluatie zijn voor het onderdeel premiedifferentiatie in de WW diverse onderzoeksvragen opgesteld. Deze zijn onderverdeeld in de vier doelen van de Wab:
Welke contractvormen (flexibel of vast) onder de hoge en lage premie vallen vloeit voort uit de wet- en regelgeving. Bij de evaluatie van de Wab wordt onder andere gekeken naar of werkgevers hiermee bekend zijn, naar de verhoudingen tussen de hoge en lage premie en of de hoogte van de premie van invloed is (geweest) op het aanbieden van een bepaald type contract.
Instroom in de sociale zekerheid tijdens een crisis |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Op welke wijze heeft u onderzocht of de sociale zekerheidsregelingen, met name de regelingen die conjunctuurgevoelig zijn, zijn opgewassen tegen een fors oplopend aanvragen of tegen fors oplopende instroom in het geval van een crisis? Wat voor aannames heeft u hiervoor gebruikt? Wat waren de uitkomsten? Kunt u deze getalsmatig onderbouwen?
In dit antwoord ga ik in op de Werkloosheidswet en op de Participatiewet.
De periodieke rapportage «Werkloosheid werknemers» heeft gekeken naar de uitvoerbaarheid van de Werkloosheidswet (WW) in situaties van hoge instroom. Zoals tijdens crises in het verleden, waaronder de coronacrisis en (de nasleep van) de financiële crisis in 2008.1 In het begin van de coronacrisis in 2020 verdubbelde het aantal WW-aanvragen (van circa 38 duizend in maart 2020 naar circa 74 duizend in april 2020). UWV kreeg naast de korte maar zeer sterke piek in het aantal aanvragen niet alleen te maken met de uitvoering van de crisismaatregelen tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW) en de Tijdelijke Overbruggingsregeling voor Flexibele Arbeidskrachten (TOFA), maar ook met praktische beperkingen als gevolg van coronabeperkingen voor medewerkers en klanten. Door deze combinatie van factoren kwam de uitvoering van de WW onder druk te staan. Deze druk heeft niet geleid tot problemen in de uitkeringsverstrekking. UWV kon hier extra capaciteit voor vrijmaken, door maatregelen te nemen binnen de kaders van wet- en regelgeving en door oplossingen in de bedrijfsvoering. Daarnaast heeft UWV werkprocessen moeten aanpassen, die deels buiten wet- en regelgeving vielen en waarover uw Kamer is geïnformeerd. Er werden bijvoorbeeld minder maatregelen opgelegd als uitkeringsgerechtigden hun verplichtingen niet nakwamen.2 Naar mijn mening heeft UWV hiermee laten zien een wendbare flexibele organisatie te zijn die zich goed kan aanpassen aan bijzondere omstandigheden.
Waar het bij de coronacrisis ging om een tijdelijke grote piek in aanvragen, was er na de crisis van 2008 juist sprake van een voor langere termijn groter WW-bestand. Zo waren er zowel eind 2013 als eind 2014 circa 440 duizend lopende WW-uitkeringen. Ter vergelijking: eind 2022 betrof het aantal lopende WW-uitkeringen circa 150 duizend. De «Beleidsdoorlichting SZW begrotingsartikel 5: Werkloosheid» uit 2016 bevestigt dit beeld. Het concludeerde dat de WW zich in de economische crisis vanaf 2008 crisisbestendig heeft getoond.
Uit het voorgaande blijkt dus dat UWV in eerdere crisissituaties zowel bij een piek in instroom, als bij grotere volumes over een langere periode, in staat bleek de capaciteit voldoende en snel op te schalen. Daarmee werden tijdig de uitkeringsbetaling voor WW-gerechtigden gerealiseerd.
Er is voor de Participatiewet geen onderzoek gedaan naar de gevolgen van een fors oplopende instroom in het geval van een crisis. Bij een grootschalige landelijke crisis, waardoor plotseling veel mensen zonder werk en/of inkomen komen te zitten, kan het zo zijn dat het aantal bijstandsaanvragen (hard) stijgt. Dit kan gevolgen hebben voor de decentrale uitvoering door gemeenten.
Voor de financiering van de bijstand geldt dat het macrobudget meebeweegt met de uitgaven van gemeenten, en met de verwachte ontwikkelingen in de conjunctuur en door rijksbeleid.
De uitvoeringskosten van de bijstand worden gefinancierd via de algemene uitkering van het gemeentefonds. Het totale budget voor deze uitvoeringskosten beweegt niet mee met de conjuncturele ontwikkelingen, maar met het accres. In vorige crises bleek dat gemeenten soms extra (extern) personeel bij moeten schakelen, om de stijging in het aantal bijstandsaanvragen op te vangen. Tijdens de coronacrisis zat de stijging van het aantal aanvragen met name bij zelfstandigen in de Tijdelijke Overbruggingsregeling Zelfstandige Ondernemers (Tozo)/Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz). Op die regeling is uitgebreid ingegaan in de brief over sociale zekerheid in crisistijd.3
Recent zijn gemeenten ook in staat gebleken de energietoeslag snel en breed te kunnen toekennen aan huishoudens met een laag inkomen. Daarmee blijkt dat gemeenten in staat zijn om in crisissituaties extra inzet te plegen. Dit is echter niet oneindig. Ook gemeenten ervaren steeds meer de arbeidsmarktkrapte, wat hun uitvoeringskracht beperkt.
Kunt u vraag 1 beantwoorden voor de situatie nu (waarin de sociale zekerheid ongewijzigd blijft) en de situatie in de toekomst zoals in het voornemen van het kabinet (bijvoorbeeld waarin ook de crisisregeling personeelsbehoud van kracht is)?
Uw Kamer is recentelijk geïnformeerd over de reflecties van het kabinet op het functioneren van de sociale zekerheid tijdens een crisis.4 Het algemene beeld na de coronacrisis is dat het huidige socialezekerheidsstelsel bestand is tegen een crisis. Wel bleken sommige groepen extra kwetsbaar. In de aan uw Kamer verzonden brief gaat het kabinet hier nader op in.
De effecten op de sociale zekerheid zijn vanzelfsprekend afhankelijk van het type crisis. De grootschalige, plotselinge sluitingen met hoge gelijktijdige instroom in de Werkloosheidswet (WW) tijdens corona, is een ander type crisis dan een waarbij de werkloosheid – en daarmee de instroom in de WW – geleidelijk oploopt. Dit was bijvoorbeeld in de nasleep van de financiële crisis van 2008 het geval.
De coronacrisis heeft wel kwetsbaarheden blootgelegd. Met name de regeling Werktijdverkorting (WTV) kon een grote instroom van aanvragen niet aan. Mede daarom werkt het kabinet aan de ontwikkeling van de Crisisregeling Personeelsbehoud (CP). Het doel van de CP is om bedrijven en hun werknemers te ondersteunen in het behouden van banen in een crisis die buiten het ondernemersrisico ligt. De CP doet dat door werkgevers meer wendbaarheid te bieden door het mogelijk te maken werknemers tijdelijk (ander) werk te laten verrichten, of tijdelijk een loonsubsidie beschikbaar te stellen. In de kamerbrief Crisisregeling Personeelsbehoud van 30 juni jl. ga ik nader in op de voorlopige uitwerking van de beoogde regeling.5 De verwachting is dat de CP door het aantrekkelijker te maken om banen te behouden, instroom in sociale zekerheidsregelingen zoals de WW ten tijde van een crisis zal verminderen. Naar aanleiding van het verleden heeft het kabinet geen reden om aan te nemen dat de WW en de Participatiewet fors oplopende aanvragen of instroom – op dit moment en in de toekomst – niet zou aankunnen.
Kunt u bij vraag 1 zo veel mogelijk abstraheren van de huidige werkelijkheid van krapte op de arbeidsmarkt, ten einde zo robuust mogelijke conclusies te kunnen trekken?
Bij het antwoord op vraag 1 wordt niet specifiek ingegaan op krapte. De economische conjunctuur speelt geen rol bij het beleid gericht op de instroom in sociale zekerheid. Tegelijkertijd biedt de huidige krapte wel een grotere kans op hogere uitstroom. De kans om werk te vinden is immers groter.
De huidige situatie van krapte op de arbeidsmarkt is ingegeven door unieke omstandigheden. De periode na de coronacrisis werd gekenmerkt door sterke inhaalgroei, in combinatie met lage arbeidsmarktdynamiek en een relatief laag aantal faillissementen (al stijgt dit recentelijk). De verwachting is dat de huidige krapte voor een deel langdurig van aard zal zijn. Met name in de zorg en bij beroepen nodig voor de klimaattransitie, zal de vraag de komende jaren naar verwachting hoog blijven. Dit terwijl de vergrijzing ervoor zorgt dat het arbeidsaanbod minder zal toenemen dan in de afgelopen jaren.
Mocht de situatie op de arbeidsmarkt toch drastisch veranderen, dan heeft het verleden uitgewezen dat onze sociale zekerheid de hogere instroom aankan. Zie bijvoorbeeld de in het antwoord op vraag 1 genoemde periode van hoge werkloosheid in 2013.
Kunt u bij vraag 1 in ieder geval de Werkloosheidwet (WW) en de bijstand betrekken?
Ja, dit is gedaan.
Welke lessen voor de crisisregeling personeelsbehoud heeft u getrokken uit de verkenning uit de brief?
De coronacrisis liet zien dat de bestaande sociale zekerheid tijdens een crisis zijn werk doet, maar dat op een aantal onderdelen extra maatregelen nodig waren om banen te behouden en de sociaaleconomische gevolgen te beperken. Vanwege de onzekere impact van corona op de economie is tijdens de coronacrisis de tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW) opgesteld. De NOW had een grofmazig karakter, was generiek van aard en had tot doel banen en inkomen te behouden. De regeling bleek effectief in het behoud van werkgelegenheid op korte termijn.6
Hoewel de NOW tijdelijk was, heeft deze toch bijna twee jaar gelopen. Inmiddels zijn ook de nadelen van de regeling gebleken. Het voortduren van zulke steun staat uiteindelijk de economische dynamiek in de weg. Daarbij komt de steun niet alleen terecht bij bedrijven die het vanwege corona nodig hadden, maar ook bij bedrijven die met (andere) structurele problemen kampten. Gevolg was een historisch laag aantal faillissementen tijdens de coronacrisis. Hoewel faillissementen voor betrokkenen pijnlijk zijn, is het voor een gezonde economische dynamiek wel van belang dat bedrijven die niet rendabel zijn, uiteindelijk stoppen. Alleen dan ontstaat er ruimte voor een gelijk speelveld voor gezonde bedrijven, nieuwe economische activiteiten en kan arbeid en kapitaal naar bedrijven en sectoren waar zij het meest meerwaarde leveren. Ook was de arbeidsmobiliteit tijdens de coronacrisis erg laag. Dit heeft mogelijk een bijdrage geleverd aan de huidige arbeidsmarktkrapte. Naar gelang de NOW langer voortduurde, gingen de zojuist beschreven nadelen steeds meer prevaleren.
Het kabinet neemt bovenstaande lessen mee en werkt aan de Crisisregeling Personeelsbehoud (CP) die deze nadelen zo veel als mogelijk ondervangt. Zo wordt de steun gericht op bedrijven die dit nodig hebben en komt de steun minder snel terecht bij bedrijven die met structurele problemen kampen.
Klopt het dat de crisisregeling personeelsbehoud een loonkostensubsidieregeling is en geen inkomenssubsidie? Zo ja, zou het niet verstandig zijn om na verloop van tijd ook een inkomenssubsidie paraat te hebben? Zo nee, op welke wijze is een inkomenssubsidie onderdeel van de crisisregeling personeelsbehoud en is dit voldoende?
In de Kamerbrief sociale zekerheid in crisistijd zijn loonkostensubsidie en inkomenssubsidie met elkaar vergeleken.7 Hier kwam uit dat een loonkostensubsidie vooral op korte termijn effectief is om de match tussen werkgever en werknemer te behouden. Wanneer een crisis voortduurt is een inkomenssubsidie effectiever. Dit zorgt voor meer mobiliteit en aanpassingsvermogen van de economie8.
De CP heeft als doel om bedrijven en hun werknemers te ondersteunen in het behouden van banen in een crisis die buiten het ondernemersrisico valt. Werkgevers kunnen de beoogde CP voor maximaal 6 maanden aanvragen. Dit geeft mensen (meer) zekerheid. Het doel en de systematiek van de CP sluiten het beste aan bij een loonkostensubsidie.
Of een inkomenssubsidie of loonkostensubsidie effectief is, is ook afhankelijk van het sociale zekerheidsstelsel van een land. In de vergelijking is gekeken naar de tijdelijke inkomenssubsidie tijdens de coronacrisis in de VS. Daar ontbreekt het grotendeels aan een sociaal vangnet voor werknemers, waardoor een inkomenssubsidie juist erg behulpzaam kan zijn. In Nederland streven we naar een goede mix van loonkosten- en inkomenssubsidie, waarbij de economie zich op de lange termijn kan aanpassen aan nieuwe omstandigheden. Inkomenssubsidie is in Nederland structureel geregeld via het sociaal vangnet van de WW en de Participatiewet. Dit zijn vormen van inkomenssubsidie waar werknemers – al dan niet tijdelijk – op terug kunnen vallen.
Zoals de antwoorden van vraag 1 en 2 uiteenzetten, zijn de WW en Participatiewet uitvoerbaar tijdens crises. Er is geen reden om aan te nemen dat ze fors oplopende aanvragen niet aankunnen. Tenslotte is de verwachting dat de CP het aantal ontslagen in crisistijd zal verminderen, waarmee het inkomen van een werknemer naar verwachting in ieder geval tijdelijk grotendeels kan worden behouden. In de Kamerbrief Crisisregeling Personeelsbehoud van 30 juni jl. heb ik de beoogde voorwaarden voor de regeling uiteengezet. Eén van die beoogde voorwaarden is dat de werkgever bij aanvraag van de CP verklaart dat er tijdens het gebruik van de CP, en tot en met een periode na afloop, geen ontslag op bedrijfseconomische gronden wordt aangevraagd. De verwachting is dat deze beoogde voorwaarde eveneens zal bijdragen aan de inkomenszekerheid van werknemers.
Seizoensarbeid |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Waarom bent u van plan om de onderbrekingstermijn in de ketenbepaling van toepassing te blijven verklaren voor seizoensarbeid, waaronder vele arbeidsmigranten, terwijl u de onderbrekingstermijn voor andere werkenden schrapt? Waarom kiest u hier voor een andere richting dan die volgt uit het rapport van de commissie Roemer dat arbeidsmigranten beter beschermd dienen te worden?
Ik vind het belangrijk dat er in de wetgeving een balans is tussen de bescherming van de werknemer en gerechtvaardigde belangen van de werkgever. Seizoenswerk is een realiteit in Nederland. Bij seizoenswerk is het werk niet doorlopend beschikbaar. Denk bijvoorbeeld aan aspergeplukkers, of werknemers in de strandtenten. In dit specifieke geval heeft de wetgever in 2016 daarom de keuze gemaakt om hier oog te hebben voor de bijzondere omstandigheden van de werkgever. Met de Wet werk en zekerheid is daarom voor seizoensfuncties een uitzondering bij cao mogelijk gemaakt op de onderbrekingstermijn. Dat zijn functies die ten hoogste negen maanden per jaar kunnen worden verricht. Daarbij is ook oog voor de bescherming van werkenden, doordat deze functies bij cao moeten worden aangewezen. Seizoenswerkers hebben voor het overige dezelfde bescherming als andere werkenden, behoudens de uitzonderingen waar ik in mijn antwoord op vraag 9 op inga.
Ook in het SER MLT advies over de toekomst van de arbeidsmarkt hebben werkgevers en werknemers geadviseerd om deze uitzondering in stand te laten. Mede daarom wil ik hier geen verandering in aanbrengen. Ik ben dus niet voornemens de bestaande mogelijkheid te schrappen dat bij cao functies voor terugkerend tijdelijk werk aangewezen kunnen worden waarvoor een tussenpoos van 3 maanden geldt. Ten aanzien van het beleid om arbeidsmigratie beter te reguleren volg ik de aanbevelingen van de Commissie Roemer op. De Commissie Roemer besteedt in haar advies geen specifieke aandacht aan de samenhang met de ketenbepaling. Ik zal de uitzondering bij de ketenbepaling in stand laten.
Bent u zich ervan bewust dat draaideurconstructies hierdoor voor seizoenswerkers mogelijk blijven? Wat zegt u tegen de seizoenswerker die jaar in jaar uit voor dezelfde baas werkt en die jaarlijks de zogeheten Werkloosheidswet (WW─)vakantie wordt ingedrukt, zonder uitzicht op een vast contract?
Ik ben mij ervan bewust dat de specifieke regeling voor terugkerend tijdelijk werk, waaronder seizoenswerk in de ketenbepaling, ertoe kan leiden dat werknemers voor meerdere jaren bij een werkgever kunnen werken zonder vast contract, als er een tussenpoos van meer dan 3 maanden tussen een reeks tijdelijke contracten zit. Hiervoor is een bewuste keuze gemaakt door de wetgever bij de Wet werk en zekerheid (Wwz). Zoals ik in het plenair debat van 1 juni jl. inzake het arbeidsmarktpakket heb aangegeven, is een vast contract in deze gevallen voor de werkgever én voor de werknemers vaak minder aantrekkelijk. Het vaste contract krijgt in zo’n geval de vorm van een contract op basis van een jaarurennorm. Het maandelijks ontvangen loon is dan laag, omdat rekening gehouden moet worden met de maanden dat er niet gewerkt kan worden.
Deelt u de opvatting dat seizoenswerkers net zoals andere werknemers bescherming verdienen? Deelt u de opvatting dat seizoenswerkers na drie jaar voor dezelfde baas te hebben gewerkt ook een vast contract verdienen?
Seizoenswerkers verdienen bescherming. Hierbij dient wel oog te zijn voor de bijzondere omstandigheden van seizoenswerk, zoals ik in mijn vorige antwoord ook heb aangegeven.
Daarbij is het belangrijk om te benadrukken dat bij cao seizoensfuncties aangewezen moeten worden. Het werknemersbelang wordt door deze route van vastleggen van seizoensfuncties ook geborgd.
Deelt u de opvatting dat seizoenspatronen er weliswaar voor zorgen dat er niet het hele jaar door werk is, maar dat seizoenspatronen in beginsel te voorzien en planbaar zijn omdat ze terugkerend zijn?
Seizoenspatronen zijn in beginsel te voorzien en waarschijnlijk tot op zekere hoogte planbaar. Daarbij moet het voor de uitzondering noodzakelijk zijn dat het voorzienbaar een realiteit is dat het gaat om functies die gedurende een periode van ten hoogste negen maanden per jaar kunnen worden uitgeoefend en niet aansluitend door dezelfde werknemer kunnen worden uitgeoefend gedurende een periode van meer dan negen maanden per jaar. De uitzondering heeft ook niet als doel om planningsproblemen op te lossen, maar rekening te houden met een situatie dat er minstens 3 maanden in zijn geheel geen werk is.
Deelt u de opvatting dat ondernemersrisico niet afgewenteld mag worden op werkenden?
Ik vind het belangrijk dat er een balans is tussen de bescherming van de werknemer en gerechtvaardigde belangen van de werkgever. In dit specifieke geval heeft de wetgever de keuze gemaakt om hier oog te hebben voor de bijzondere omstandigheden van de werkgever, met daarbij ook oog voor de bescherming van werkenden, doordat deze functies bij cao moeten worden aangewezen. Seizoenswerkers hebben voor het overige dezelfde bescherming als andere werkenden, behoudens de uitzonderingen waar ik in mijn antwoord op vraag 9 op inga.
Op welke manier kunnen vaste contracten worden vormgegeven zodat er voor werkenden zekerheid is, maar zodat ook kan worden ingespeeld op seizoenspatronen? Zouden urennormen een uitkomst kunnen bieden? Welke andere instrumenten zijn denkbaar?
Zoals ik in het al genoemde plenair debat van 1 juni jl. en in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven kan het vaste contract in zo’n geval worden vormgegeven als een contract op basis van een jaarurennorm, waarbij het loon gespreid over het jaar wordt uitbetaald. Het maandelijks ontvangen loon is dan lager, omdat rekening gehouden moet worden met de maanden dat er in zijn geheel niet gewerkt kan worden. Mede daarom is door brancheorganisaties en vakbonden in het onderzoek naar premiedifferentiatie in de WW aangegeven dat deze contracten door werknemers vaak niet aantrekkelijk worden gevonden.1
Op welke manier gaat u seizoensarbeid wettelijk verankeren? Bent u nog steeds van mening dat het niet mogelijk is om seizoensarbeid op een goede manier af te bakenen, dat er op dit moment geen eenduidige en gedragen definitie van het begrip bestaat en dat hierdoor een te ruime of te smalle invulling van het begrip wordt gehanteerd, zoals u opmerkt in de brief «premiedifferentiatie WW»?1
De uitzondering op de tussenpoos in de ketenbepaling is al wettelijk verankerd, waarbij het aan sociale partners is om te bezien of er sprake is van een seizoensfunctie en deze in de cao ook nauw genoeg te omschrijven. Deze mogelijkheid blijft bestaan en staat los van een wettelijke verankering van seizoensarbeid om daarmee een uitzondering op de hoge premie in premiedifferentiatie in de WW of een subsidieregeling ter compensatie vanwege de hoge WW-premie te realiseren. Afgezien van de beleidsmatige afwegingen heb ik in de door u genoemde brief aangegeven dat een dergelijk onderscheid voor seizoensarbeid niet uitvoerbaar en handhaafbaar is voor UWV en de Belastingdienst.
Waarom is de arbeidsrechtelijke uitzondering van seizoensarbeid wel toegestaan, terwijl subsidieregelingen voor seizoensarbeid juridische belemmeringen kennen, bijvoorbeeld in de vorm van staatssteunregels? Geldt het argument dat hier sprake kan zijn van risico’s op misbruik en oneigenlijk gebruik ook niet voor deze uitzondering, net zoals daar sprake van kan zijn bij een subsidieregeling?
Bij uitzonderingen in het arbeidsrecht is er geen sprake van staatssteun. Daarnaast is er in dat geval geen sprake van misbruik en oneigenlijk gebruik van overheidsgelden. Daarbij is relevant dat in het arbeidsrecht de functie waarvoor een uitzondering op de onderbrekingstermijn in de ketenpaling geldt moet worden aangewezen door cao-partijen. Zij zijn ook verantwoordelijk om een proces in te richten hoe de cao wordt nageleefd. In sectoren wordt hier op verschillende manieren uitvoering aan gegeven, bijvoorbeeld door cao-nalevingsinstanties in het leven te roepen. Cao-partijen en werkgevers en werknemers zijn het best in staat om te bezien of zij onder de cao vallen en of er sprake is van een functie zoals deze in de cao is omschreven. Een werknemer kan, al dan niet met hulp van de vakbond, zich tot de rechter wenden als hij van mening is dat zijn werkgever de uitzondering onterecht toepast en er recht is op een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
De risico’s op misbruik en oneigenlijk gebruik bij de hoge WW-premie bij een eventueel onderscheid voor seizoensarbeid zijn van andere aard. Deze heb ik toegelicht in mijn brief aan uw Kamer van 7 juni. Daarin heb ik ook toegelicht waarom een dergelijk onderscheid onuitvoerbaar is.
Welke andere uitzonderingen bestaan er voor seizoenswerk? Kunt u per uitzondering aangeven in welk artikel van een wet of van een cao ze zijn geregeld?
In artikel 668a, dertiende lid van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is de mogelijkheid gecreëerd dat bij cao een functie wordt aangewezen waarvoor een onderbrekingstermijn van 3 maanden geldt in plaats van 6 maanden in het kader van de ketenbepaling. Cao’s mogen op basis van de wet deze functie aanwijzen als er sprake is van een functie met terugkerend tijdelijk werk die gedurende een periode van ten hoogste negen maanden per jaar kunnen worden uitgeoefend en niet aansluitend door dezelfde werknemer kunnen worden uitgeoefend gedurende een periode van meer dan negen maanden per jaar. Kort gezegd gaat het erom dat werknemers in deze functie niet meer dan 9 aaneengesloten maanden werk hebben en dus minstens 3 maanden in het jaar in zijn geheel geen werk hebben. Dit kunnen ook seizoensfuncties betreffen.
In het veertiende lid van dat artikel is de mogelijkheid gecreëerd dat op verzoek van de Stichting van de Arbeid een dergelijke functie bij ministeriële regeling wordt aangewezen. Van die mogelijkheid is tot nu toe geen gebruik gemaakt.
In artikel 628a, elfde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is geregeld dat bij cao seizoensfuncties kunnen worden aangewezen waarvoor de oproeptermijn, loon bij afzegging en/of het aanbod van 12 maanden in het kader van oproepovereenkomsten niet geldt. Het gaat hier enkel om seizoensfuncties die als gevolg van klimatologische of natuurlijke omstandigheden gedurende een periode van ten hoogste negen maanden per jaar kunnen worden uitgeoefend en niet aansluitend door dezelfde werknemer kunnen worden uitgeoefend gedurende een periode van meer dan negen maanden per jaar.
Er is geen actueel overzicht van alle cao’s waarin gebruikt wordt gemaakt van deze uitzonderingen. Wel is er een onderzoek van mijn ministerie over 2021 met een steekproef van 98 cao’s, van toepassing op 5 miljoen werknemers (88% van het totaal aantal werknemers onder een cao). In tien cao’s uit de steekproef (van toepassing op 16% van de werknemers) wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid voor een onderbrekingstermijn van 3 maanden in het kader van een functie met terugkerend tijdelijk werk aan te wijzen. In acht van deze cao’s wordt verwezen naar klimatologische en natuurlijke omstandigheden als aanleiding voor de tijdelijk terugkerende karakter van het werk.3
Er zijn echter sectoren waarvan de cao’s gezien hun werknemersaantal niet in de steekproef zitten, maar waar gezien de aard van het werk er behoefte kan zijn aan verruiming van het aantal jaren/ arbeidsovereenkomsten en/of het verkorten van de tussenpoos. Dit betreft met name de sectoren cultuur, sport en recreatie. Daarom is een aanvullend onderzoek gedaan naar 28 cao’s in die sectoren, waarbij nog 8 gevallen zijn gevonden met een verkorting van de onderbrekingstermijn vanwege terugkerend tijdelijk werk. Dit gaat in bijna alle gevallen om seizoenswerk, het sportseizoen, het culturele seizoen, werk dat tijdens de zomerstop stil ligt. In onderstaande tabel (tabel II.2 van het onderzoek) wordt aangegeven om welke cao’s dit gaat (het betreft de kolom «afwijking van de tussenpoos»).
In de cao’s Horeca en Groen, grond en infrastructuur (8% van de werknemers) is gebruik gemaakt van de mogelijkheid om af te zien van de minimale oproeptermijn en het aanbod van een vast aantal uren voor functies die als gevolg van klimatologische of natuurlijke omstandigheden maximaal negen maanden per jaar kunnen worden uitgevoerd.
Het bericht 'Het leed in Hawija erkennen en verzachten is mislukt' |
|
Kati Piri (PvdA), Tom van der Lee (GL) |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Het leed in Hawija erkennen en verzachten is mislukt»?1
Ja.
Onderschrijft u het feit dat de slachtoffers van het Nederlandse bombardement op Hawija niet direct baat hebben gehad bij de wederopbouwprojecten die Nederland via de VN steunde?
In 2020 is door het kabinet besloten tot een vorm van vrijwillige compensatie gericht op de gemeenschap in Hawija in plaats van een vorm van individuele compensatie. De argumentatie om op deze manier als Nederland verantwoordelijkheid te nemen voor de gevolgen van onze wapeninzet is met de Kamer gedeeld (zie o.a. naar Kamerstukken 27 925, nr. 725 d.d. 30 juni 2020 en 27 925, nr. 753 d.d. 2 oktober 2020).
Slachtoffers en/of nabestaanden die op dit moment nog in het gebied wonen maken onderdeel uit van de gemeenschap waar deze projecten op gericht zijn. Deze vorm van vrijwillige compensatie was op relatief korte termijn realiseerbaar door gebruik te maken van gespecialiseerde hulporganisaties, en heeft concrete resultaten opgeleverd op het gebied economisch post-conflict herstel en het verbeteren van het elektrische distributienetwerk, zoals uit de eindrapportages van de organisaties blijkt (Kamerstuk 27 925, nr. 937 d.d. 17 mei 2023). In dit kader is de vaste commissie voor Defensie in de voortgangsrapportage van 1 november 2022 (Kamerstuk 27 925, nr. 918) aangeboden om na afronding van beide projecten een virtueel werkbezoek af te leggen. Dit aanbod staat nog steeds.
Er is ter plaatse niet over deze projecten gecommuniceerd als een vorm van individuele compensatie. Het gaat om het tegemoet komen van de gemeenschap, vanwege het leed dat hen collectief is overkomen en de materiële schade die is geleden.
Deelt u de mening dat individuele herstelbetalingen het leed meer hadden kunnen verzachten voor de slachtoffers zelf dan wederopbouw via grote multilaterale organisaties?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het uitkeren van herstelbetalingen in het geval van de slachtoffers in Hawija terecht is? Deelt u de mening dat als het uitkeren van herstelbetalingen terecht is, dit gedaan moet worden ook als dit vervolgens een precedent zou scheppen?
In 2020 heeft het kabinet besloten om op deze manier als Nederland verantwoordelijkheid te nemen voor de gevolgen van onze wapeninzet (zie o.a. Kamerstukken 27 925, nr. 725 d.d. 30 juni 2020 en 27 925, nr. 753 d.d. 2 oktober 2020). Daarbij is ook ingegaan op het onderwerp precedentwerking.
Gaat u er met de kennis van nu alsnog voor zorgen dat de slachtoffers gepast gecompenseerd worden voor het leed dat ze is aangedaan door de Nederlandse staat?
Er zijn op dit moment geen andere vormen van vrijwillige compensatie voorzien.
Wat zijn tot nu toe de concrete resultaten van de mede door Nederland gefinancierde wederopbouwprojecten in Hawija? Hoe zijn de inwoners van Hawija en specifiek de slachtoffers die familieleden zijn verloren hierbij gebaat?
Zie het antwoord op vragen 2 en 3.
Wat is er precies gebeurd met het geld dat aan de International Organization for Migration (IOM) is gegeven? Hoe zijn de slachtoffers die familieleden hebben verloren hierbij gebaat? Zijn de 260 bedrijfspanden die door de IOM geïdentificeerd zijn nu hersteld?
Uit de financiële verantwoording van IOM waar Defensie over beschikt, blijkt dat de financiële middelen direct en volledig ten goede zijn gekomen aan dit project. Zoals gebruikelijk is er sprake van een mix van personeels-, kantoor en operationele uitgaven om de projecten vorm te geven en te bekostigen. Het percentage van het IOM-budget dat is opgegaan aan zogenaamde overheadkosten is het algemeen geldende percentage, in lijn met afspraken tussen de VN-lidstaten. Defensie is in gesprek met IOM of en hoe de financiële verantwoording met uw Kamer kan worden gedeeld.
Uit de eindrapportage van IOM blijkt dat er in totaal zijn 259 winkels zijn hersteld (rehabilitation) en 24 nieuwe winkels zijn gebouwd (construction). Zie verder het antwoord op vragen 2 t/m 3.
Waarom kreeg de IOM – een organisatie die gespecialiseerd is in migratie – drie miljoen voor «puin ruimen, voorbereidingen treffen voor ontmijning, verwoeste bedrijfspanden herstellen en investeren in werkgelegenheid en de aanleg van landbouwinfrastructuur»? Waarom werd er niet meer samengewerkt met lokale organisaties?
Naast migratie voert IOM voert ook projecten uit op onder andere het gebied van community stabilization en wederopbouw.
Er zijn in 2020 in totaal veertien VN-organisaties en internationale ngo’s die actief zijn in Hawija geïdentificeerd die in aanmerking kwamen voor opdrachtgunning. Met drie daarvan, waaronder IOM, zijn destijds concrete gesprekken gevoerd over projectvoorstellen. Deze organisaties waren uitgekozen op basis van hun thematische focus, die aansloot bij de geïdentificeerde noden binnen de gemeenschap, en hun capaciteit en ervaring in het gebied (zie Kamerstuk 27 925-753 d.d. 2 oktober 2020). Op basis van de analyse van de projectvoorstellen is gekozen voor de combinatie van projecten die het beste past bij de doelstellingen en het gewenste tempo voor deze inzet (zie Kamerstuk 27 925-766 d.d. 15 december 2020).
Hoe kan het dat zowel de lokale gemeenschap als de lokale autoriteiten spreken van corruptie bij de VN-uitvoerders? Zijn de projecten naar behoren afgerond? Zo nee, hoe gaat u ervoor zorgen dat de projecten alsnog worden afgerond?
De eindrapportages van de organisaties (Kamerstuk 27 925, nr. 937 d.d. 17 mei 2023) bevatten hiervoor geen aanwijzingen.
Zijn verdenkingen van corruptie gemeld bij de investigations officies van het United Nations Development Programme (UNDP) en de IOM? Zijn deze kantoren een onderzoek gestart?
Zie antwoord vraag 9.
Op welke manier is de gemeenschap betrokken bij de besluitvorming rondom de projecten? Is dit volgens u voldoende gebeurd?
Beide organisaties geven aan dat zij de lokale autoriteiten en inwoners van Hawija bij de uitvoering van hun projecten betrokken om te zorgen dat deze zo goed mogelijk aansloten op de lokale behoefte. Beiden hadden regelmatig contact met de Iraakse autoriteiten op verschillende niveaus, waaronder de provincie Kirkuk en verschillende ministeries. Ten aanzien van de gemeente Hawija geeft IOM aan de burgemeester met regelmaat uit te hebben genodigd voor besprekingen. UNDP geeft aan de gemeente consequent over de voortgang te hebben geïnformeerd.
Hoe kan het dat de voorzitter van de onafhankelijke onderzoekscommissie naar het bombardement op Hawija die in 2020 werd ingesteld pas eind mei dit jaar voor het eerst in Hawija zelf was? Hoe kan het dat dit bezoek als een grote teleurstelling werd ervaren door de lokale gemeenschap?
De Commissie van onderzoek wapeninzet Hawija is onafhankelijk.
Bent u bereid om een IOB-onderzoek te starten over de effectiviteit van de hulp?
Dat is op dit moment niet voorzien.
Bent u voornemens om Hawija in de nabije toekomst te bezoeken?
Defensie monitort sinds 2020 doorlopend de veiligheidssituatie in Hawija. Lange tijd was deze van dusdanige aard dat ter plaatste gaan door Nederlandse (overheids)functionarissen niet verantwoord werd geacht. Eind 2022 heb ik zelf tijdens een bezoek aan Erbil gesproken met vertegenwoordigers van IOM en UNDP, enkele begunstigden van de projecten uit Hawija en met de burgermeester van Hawija. Uit het bezoek van de Commissie van onderzoek aan Hawija een aantal maanden geleden is gebleken dat er inmiddels wel mogelijkheden zijn.
Het bericht 'Israël maakt bouw van illegale nederzettingen een stuk gemakkelijker' |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Israël maakt bouw illegale nederzettingen een stuk gemakkelijker»1 in de Volkskrant?
Ja.
Wat is uw appreciatie van het feit dat de Israëlische regering de bouw van nederzettingen op de bezette Westelijke Jordaanoever aanzienlijk heeft versimpeld, waardoor nu vrijwel alle controle ligt bij de ultranationalistische Minister van Financiën, Bezalel Smotrich?
Het bouwen en uitbreiden van nederzettingen is in strijd met het internationaal recht en plaatst een toekomstige vreedzame oplossing verder op afstand. Het is daarom een zorgwekkende ontwikkeling dat met deze wijziging in het plannings- en goedkeuringsproces het initiëren, vestigen en uitbreiden van illegale nederzettingen makkelijker wordt.
Deelt u de zorg dat dit de bouw van nederzettingen op de Westelijke Jordaanoever aanzienlijk zal verstellen?
Ja.
Op welke manier bent u van plan om hier als Nederland actie op te nemen, om te voorkomen dat de ultranationalistische regering deze stappen zal doorzetten?
Nederland spreekt zich consequent uit tegen het Israëlische nederzettingenbeleid en blijft dit onverminderd doen. Op 22 juni jl. heb ik de wijziging veroordeeld en opgeroepen deze terug te draaien. Ook heeft Nederland zich in de Mensenrechtenraad op 20 juni jl. uitgesproken tegen deze wijziging van het nederzettingenbeleid.
Bent u nog steeds van mening dat er wordt toegewerkt naar een tweestatenoplossing door Israël? Zo ja, welke aanwijzingen ziet u die in die richting wijzen?
Nederland zet zich in voor een twee-statenoplossing met enerzijds een toekomstige onafhankelijke, democratische en levensvatbare Palestijnse staat en anderzijds een veilig Israël. De grenzen van vóór 4 juni 1967 vormen daarbij het uitgangspunt. Dit beleid blijft onverminderd de inzet van dit kabinet.
Daarnaast blijft Nederland zich, samen met andere partners (o.a. de EU), inspannen voor omstandigheden waarin er voldoende onderling vertrouwen is om vredesbesprekingen te hervatten. Gezien de omstandigheden op de grond ligt een aanzienlijke verbetering van de situatie echter op korte termijn niet in de lijn der verwachting.
Bent u bereid om de ontwikkelingen in Israël en de Palestijnse gebieden te agenderen voor de aankomende Raad Buitenlandse Zaken of de Europese Top? Ziet u mogelijkheden om de uitspraken van de Minister te bespreken in een Europees verband, en in te zetten op het vormen van gemeenschappelijke Europese reactie over de uitspraken?
Nederland en de EU spreken zich consequent uit tegen het Israëlische nederzettingenbeleid en blijven dit doen. Zo heeft de Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO) op 19 juni jl. in een verklaring zorgen gedeeld over de operatie in Jenin, opgeroepen tot het niet voortzetten van het bouwen van 4.000 geplande nederzettingen en gemaand tot de-escalatie. De Europees Hoge Vertegenwoordiger Josep Borrell heeft dit nogmaals gedaan in een verklaring op 23 juni jl. waarin hij namens de EU zorgen heeft geuit over de escalatie van geweld en het Israëlische nederzettingenbeleid.
Bent u van plan om contact op te nemen met Israëlische autoriteiten om het standpunt van de Nederlandse regering over de besluitvorming achter de illegale nederzettingen in de Westelijke Jordaanoever en Jeruzalem, en de recente uitspraken van Minister Smotrich die in het artikel worden uitgelicht te uiten?
Ik heb namens het kabinet publiekelijk mijn zorgen geuit over deze ontwikkeling. Het Nederlandse standpunt is ook op meerdere niveaus bilateraal met de Israëlische autoriteiten gedeeld.
Bent u bereid om een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de resultaten van het Nederlandse ontmoedigingsbeleid in deze kabinetsperiode waarin duidelijk wordt hoeveel bedrijven actief zijn gewezen op dit beleid, en wat daarvan de uitkomst was, en de uitkomsten van dit onderzoek te delen met de Kamer?
Nee, ik zie hier geen aanleiding toe. Nederlandse bedrijven worden, wanneer zij de overheid consulteren, geïnformeerd over het Nederlandse ontmoedigingsbeleid. Dit is reeds jaren staand beleid en het kabinet blijft dit doen.
De berichten 'China-led AIIB's communications chief quits, criticises bank's management' en 'Canada freezes ties with China-led AIIB, probes allegations of Communist domination' |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «China-led AIIB's communications chief quits, criticises bank's management» en «Canada freezes ties with China-led AIIB, probes allegations of Communist domination»?1, 2
Ja.
Bent u op de hoogte van het opschorten van alle activiteiten met de Asian Infrastructure Investment Bank (AIIB) door de Canadese Minister van Financiën, Christya Freeland, en haar oproep om het Canadese lidmaatschap bij de Bank te evalueren?
Ja.
Hoe apprecieert u het vertrek van het hoofd van de communicatie-afdeling van de bank en zijn verklaring dat de bank wordt gedomineerd door leden van de Chinese Communistische Partij en sommige bestuursleden enkel worden misbruikt als «useful idiots»?
De informatie die ons tot nu toe bekend is levert geen bewijs dat er sprake is geweest van heimelijke beïnvloeding door de Chinese Communistische Partij van de AIIB.
Naar aanleiding van de uitspraken van de voormalig DG Communicatie aangaande de AIIB heeft de bank een onderzoek uitgevoerd.3 De Raad van Bewindvoerders van de AIIB heeft hiertoe een duidelijk omschreven opdracht gegeven. Het onderzoek is uitgevoerd onder leiding van de General Counsel van de AIIB en vond plaats op basis van digitale archieven van de AIIB en meer dan 30 interviews onder het personeel van de AIIB en externe partijen.
Het onderzoek concludeert dat er geen bewijs is gevonden voor heimelijke beïnvloeding van besluiten genomen door de Raad van Gouverneurs, de Raad van Bewindvoerders en de President of in andere aspecten van de werking van de bank.
Het onderzoek heeft ook gekeken naar twee andere uitspraken van de voormalig DG, te weten dat er sprake zou zijn van een giftige werkcultuur en dat betrokkene moest vrezen voor zijn veiligheid. Het onderzoek komt tot de conclusie dat er, hoewel er zeker ruimte is voor verbeteringen, in den brede geen sprake is van een giftige werkcultuur.
Het rapport concludeert tevens dat er geen bewijs is gevonden voor veiligheidsrisico’s en het benadrukt daarbij dat AIIB-personeel immuniteit geniet voor werkzaamheden uitgevoerd namens de AIIB in zowel China, als in andere landen die aandeelhouder zijn van de AIIB, ook na beëindiging van het dienstverband.
Staat u in contact met Canada over deze ontstane situatie?
Ja. De voormalig DG heeft de Canadese nationaliteit. Naar aanleiding van de uitspraken voert Canada ook een onderzoek uit en heeft de activiteiten m.b.t. de AIIB momenteel bevroren. Tot op heden zijn er geen resultaten van dit onderzoek openbaar gemaakt.
Hoe beoordeelt u de zeer zorgelijke beschuldigingen aan de AIIB? En welke mogelijke stappen bent u van plan te ondernemen in reactie hierop?
Zoals in de beantwoording van vraag 3 is aangegeven is er op basis van de informatie die ons bekend is, geen bewijs dat er sprake is van heimelijke beïnvloeding door de Chinese Communistische Partij van de AIIB.
Wel zijn er uit het onderzoek een aantal verbeterpunten naar voren gekomen. Deze zien onder andere op i) governance, ii) de cultuur binnen de bank, iii) het klachtenmechanisme voor personeel en iv) HR-processen. Daartoe heeft het onderzoek aanbevelingen opgenomen in het rapport. Nederland zal zich inzetten voor een gedegen opvolging van deze aanbevelingen.
Bent u bekend met het Accountability Framework van de AIIB, waarmee de besluitvormingsstructuur van de bank de Chinese President van de bank een groot mandaat geeft om investeringsbesluiten te nemen? Hoe beoordeelt u deze structuur?
Ik ben bekend met het Accountability Framework van de AIIB.4 Onder het Accountability Framework is de besluitvorming ten aanzien van een deel van de projecten gedelegeerd aan de President van de AIIB. Daarbij geldt dat de Bewindvoerders te allen tijde de mogelijkheid hebben om projecten gedelegeerd aan de President in te roepen voor bespreking in een vergadering van de Raad van Bewindvoerders. Hiervoor is het verzoek van slechts één bewindvoerder voldoende. Bovendien geldt dat de informatievoorziening en termijn voor de Raad van Bewindvoerders voor de beoordeling van projecten onafhankelijk is van de wijze waarop wordt besloten over projecten (via delegatie of in een vergadering van de Raad van Bewindvoerders).
De AIIB is niet uniek in deze werkwijze. Andere ontwikkelingsbanken waar Nederland aandeelhouder van is hebben vergelijkbare structuren om projecten en financiering te delegeren aan de President of aan te nemen zonder bespreking.
Ziet u mogelijkheden om de transparantie van de besluitvorming te verbeteren, door bijvoorbeeld de Bank te vragen om de beslissingsbevoegdheid bij het bestuur te laten zoals bij andere multilaterale banken, (ADB en Wereldbank) gebruikelijk is?
Als aandeelhouder van de AIIB bekijkt Nederland doorlopend of verbeteringen mogelijk zijn binnen de bestuursstructuur en het functioneren van de bank. Zo vraagt Nederland bijvoorbeeld aandacht voor transparantie en het bevorderen van de diversiteit binnen de organisatie.5 Nederland zal in deze verdere inzet bij de AIIB ook de aanbevelingen meenemen die zijn gedefinieerd in het onderzoeksrapport.
Welke concrete maatregelen gaat u treffen om het toezicht op de AIIB vanuit het bestuur te verbeteren?
Zie antwoord vraag 7.
Welke mogelijkheden ziet u in den brede om verregaande beïnvloeding vanuit China in de multilaterale AIIB tegen te gaan, en welke rol ziet u specifiek voor Nederland?
Als waarborg tegen heimelijke beïnvloeding is in het oprichtingsverdrag opgenomen dat de loyaliteit van de werknemers ligt bij de AIIB en niet bij een andere autoriteit. Ook geniet AIIB-personeel immuniteit voor werkzaamheden uitgevoerd namens de AIIB in zowel China, als in andere landen die aandeelhouder zijn van de AIIB. Dat is ook het geval na de beëindiging van het dienstverband bij de AIIB. Nederland zal er op toe blijven zien dat in een multilaterale instelling als de AIIB iedere aandeelhouder voldoende en gepaste mogelijkheden heeft om de belangen te behartigen, met inachtneming van het individuele stemgewicht. Het kabinet acht ongewenste beïnvloeding bij multilaterale instellingen in den brede niet acceptabel.
Ambitieuze implementatie van standaarden voor duurzaamheidsverslaggeving |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de concept gedelegeerde handeling met de eerste set rapportagestandaarden (ESRS) ter invulling van de Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD)?
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Wat is uw reactie op het feit dat de Europese Commissie in de concept gedelegeerde handeling op verschillende punten het advies van de European Financial Reporting Advisory Group (EFRAG) over de standaarden afgezwakt heeft, door onder andere transitieplannen voor biodiversiteit vrijwillig in plaats van verplicht te maken en alle ESRS-standaarden, rapportageverplichtingen en datapunten voorwaardelijk maakt aan een materialiteitsinschatting?
De Europese Commissie is aangewezen om standaarden te ontwikkelen voor de rapportage van duurzaamheidsinformatie. Deze bevoegdheid volgt uit de Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD) die 5 januari 2023 in werking is getreden. In de CSRD heeft de EFRAG de taak gekregen om een advies aan de Commissie uit te brengen over de inhoud van de rapportagestandaarden voor duurzaamheid (European Sustainability Reporting Standards of «ESRS»). Dit advies is op 23 november 2022 gepubliceerd. De Europese Commissie heeft op basis van dit advies een eerste publieke consultatie uitgezet en naar aanleiding daarvan de door EFRAG geadviseerde rapportagestandaarden aangepast. Momenteel staat de tweede publieke consultatie van de Commissie open, ditmaal over de door de Commissie opgestelde rapportagestandaarden. Na deze consultatie zal de Commissie de ESRS vaststellen. De deadline voor deze consultatie is 7 juli 2023. Deze eerste set standaarden betreft generieke standaarden voor grote ondernemingen. De Commissie zal komend jaar verder werken aan additionele sectorspecifieke rapportagestandaarden en standaarden voor beursgenoteerd mkb.
Ik ben voorstander van ambitieuze ESRS en hecht veel belang aan het zo spoedig mogelijk vaststellen van deze standaarden door de Commissie. Dit geeft ondernemingen meer tijd om zich voor te bereiden op het opstellen van duurzaamheidsverslaggeving. Bij het bepalen van het beleid ten aanzien van rapportageverplichtingen hecht ik eveneens veel waarde aan de effectiviteit van het beleid en dat de standaarden de noodzakelijke bepalingen bevatten om transparantie over duurzaamheid te bereiken. Daarbinnen wil ik zoveel mogelijk de administratieve lasten voor ondernemingen beperken.
Ik betreur dat de ambitie van de rapportagestandaarden is afgenomen. Ik erken wel dat de praktische uitvoerbaarheid voor ondernemingen is verbeterd en steun daarom de keuze van de Commissie om alle duurzaamheidsonderwerpen onderhevig te maken aan een materialiteitstoets, zoals bij financiële verslaggeving. De materialiteitstoets bevordert de kwaliteit van verslaggeving omdat de onderneming zich bij de verslaggeving kan focussen op de voor haar relevante, en daarmee meest impactvolle activiteiten. Daarnaast maakt de materialiteitstoets het voor gebruikers van het jaarverslag eenvoudiger om de relevante activiteiten van een onderneming te herkennen, wat bijdraagt aan een beter begrip van de impact van het bedrijf op de omgeving.
De Commissie heeft ook de standaarden met betrekking tot het transitieplan voor biodiversiteit aangepast. Het EFRAG-advies bevat een verplichting voor ondernemingen in risicosectoren om te rapporteren over het transitieplan voor biodiversiteit. Indien een onderneming geen transitieplan voor biodiversiteit heeft, moet het toelichten wat de ambitie is op gebied van biodiversiteit en of en wanneer zij een transitieplan zal opstellen. Dit is gelijk aan het transparantievereiste omtrent het transitieplan voor klimaat. De Commissie stelt nu voor de verplichting om transparant te zijn over het transitieplan voor biodiversiteit vrijwillig te maken. Dit betekent dat ondernemingen in risicosectoren niet verplicht zijn om transparant zijn over het transitieplan voor biodiversiteit of om een toelichting geven over de ambitie ten aanzien van biodiversiteit en uit te leggen of en zo ja wanneer zij dit zullen opstellen. Ik bepleit hetgeen is geadviseerd door EFRAG, en zie graag dat de verplichting wordt opgenomen in de standaarden.
Onderschrijft u nog altijd het belang van verhoging van de kwaliteit van data over duurzaamheidsrisico’s (zowel ten aanzien van klimaat als biodiversiteit), zeker in het licht van onder andere de recente bevinding van de Europese Centrale Bank dat 72 procent van de Europese bedrijven en driekwart van de Europese bankleningen bloot staat aan biodiversiteitsrisico’s?
Ik onderschrijf het belang van betrouwbare en vergelijkbare data over duurzaamheidsrisico’s zodat financiële instellingen deze risico’s beter kunnen beheersen. De adequate beheersing van duurzaamheidsrisico’s door financiële instellingen is van belang voor de financiële stabiliteit en zorgt ervoor dat financiële instellingen hun maatschappelijke rol kunnen blijven vervullen en de transitie naar een duurzame economie kunnen blijven financieren. De rapportagevoorschriften voortkomend uit de ESRS dragen bij aan het vergroten van de beschikbaarheid en toegankelijkheid van deze duurzaamheidsdata.
Ook heb ik aandacht voor de wijze waarop duurzaamheidsrisico’s in de volle breedte door de financiële sector kunnen worden meegewogen. Uit onderzoeken van de Europese Centrale Bank, het Network of Central Banks and Supervisors for Greening the Financial System (NGFS)1, het World Economic Forum (WEF)2 en een eerder onderzoek van De Nederlandsche Bank (DNB)3, blijkt dat naast klimaatrisico’s ook de risico’s gerelateerd aan biodiversiteitsverlies tot grote financiële gevolgen kunnen leiden.
Het kabinet zet zich ook buiten deze rapportagestandaarden in voor het verbeteren van datakwaliteit. Zo ondersteunt het Ministerie van LNV verschillende initiatieven rondom het in kaart brengen van impacts, afhankelijkheden en risico’s, inclusief datavraagstukken, met betrekking tot biodiversiteit zoals de Taskforce on Nature-related Financial Disclosures.
Erkent u dat het belangrijk is te voorkomen dat er een lappendeken van rapportagepraktijken ontstaat en de vergelijkbaarheid van data vergroot wordt als rapportage over een transitieplan voor biodiversiteit verplicht is in plaats van vrijwillig?
Het kabinet hecht groot belang aan de vergelijkbaarheid van duurzaamheidsinformatie. Het is daarbij tevens essentieel dat de rapportage-eisen proportioneel zijn en dat de gerapporteerde informatie relevant is. Anders leidt dit tot onnodige administratieve lasten voor bedrijven en een verminderd begrip van het duurzaamheidsverslag voor gebruikers. Ik pleit daarom voor het handhaven van de rapportageverplichting ten aanzien van het transitieplan voor biodiversiteit uit het EFRAG-advies in de ESRS. Dit is in lijn met de rapportageverplichting voor het klimaattransitieplan. Dit betekent dat het voor beide transitieplannen verplicht wordt hierover te rapporteren indien het thema materieel is voor de onderneming. Dit is belangrijk omdat biodiversiteitsverlies volgens het Intergouvernementeel Platform voor Biodiversiteit en Ecosysteemdiensten (IPBES) minstens een even grote bedreiging voor de mensheid vormt als de opwarming van de aarde4 en kan tot serieuze (financiële) risico’s leiden.5 Een dergelijke rapportageverplichting zorgt niet alleen voor betere beschikbaarheid en vergelijkbaarheid van data maar stimuleert bedrijven ook om integraal naar de klimaat- en biodiversiteitsopgave te kijken. Daardoor kunnen zij bijvoorbeeld beter rekening houden met eventuele afruil- en synergiemogelijkheden. Klimaat en biodiversiteit zijn immers sterk onderling verbonden.6 Een dergelijke verplichting is tevens in lijn met de uitkomsten van de 15e Conferentie van Partijen van het VN-Biodiversiteitsverdrag.
Bent u het ermee eens dat er een ongewenste ontwijkingsmogelijkheid ontstaat in het rapporteren over klimaatrisico’s (scope 1, 2, 3) en sociale aspecten nu dit volledig afhankelijk wordt van een materialiteitsinschatting, waardoor bedrijven makkelijker dan eerst kunnen aangeven dat dergelijke aspecten niet materieel zijn?
De materialiteitstoets creëert geen ongewenste ontwijkingsmogelijkheid voor rapportageverplichtingen. Zoals ook toegelicht in het antwoord op vraag 2 steun ik de opname van een materialiteitstoets voor alle onderwerpen, ook voor klimaatrisico’s en sociale aspecten. Het is belangrijk dat ondernemingen (duurzaamheids)informatie rapporteren die relevant is. Het is uiteraard wel van belang dat ondernemingen de materialiteitstoets goed uitvoeren, zeker nu niet alleen wordt gevraagd om de impact op de onderneming mee te wegen maar ook de impact van de onderneming op de omgeving (zogenaamde dubbele materialiteit). Net als bij financiële verslaggeving zal de accountant controleren of de duurzaamheidsrapportering een juiste weergave bevat van alle materiële duurzaamheidsonderwerpen. Ik bepleit wel voor een verplichte toelichting bij de uitkomsten van de materialiteitstoets op het niveau van het thema, indien dit thema als niet materieel wordt beoordeeld door een onderneming. Dit moet gelden voor de eerder genoemde thema’s klimaat, sociale aspecten (in relatie tot de eigen onderneming) en, gezien het belang en de samenhang, voor biodiversiteit en circulaire economie. Daarnaast is het van belang dat onder sociale aspecten ook het thema «werknemers in de waardeketen» verplicht toegelicht wordt bij de uitkomsten van de materialiteitsanalyse. In de praktijk is dat de plek waar de meeste negatieve (sociale) impact plaatsvindt. Dit is van belang omdat de rapportagestandaarden niet voorschrijven hoe een onderneming zijn passende zorgvuldigheid (ook wel «due diligence») moet inrichten. De wijze waarop gepaste zorgvuldigheid moet worden uitgevoerd wordt in EU-verband vastgelegd in de richtlijn inzake passende zorgvuldigheid in het bedrijfsleven op het gebied van duurzaamheid7. De triloogonderhandelingen over dit voorstel lopen momenteel nog.
Bent u het ermee eens dat het ongewenst is dat rapportage over bepaalde datapunten in de Sustainable Finance Disclosure Regulation (SFRD) nu verplicht is terwijl rapportage over diezelfde datapunten in de ESRS wat de Europese Commissie betreft vrijwillig wordt, omdat hierdoor een lappendeken ontstaat?
Ik ben het ermee eens dat het ongewenst is indien de transparantievereisten voor financiële adviseurs en financiële producten uit de Sustainable Finance Disclosure Regulation (SFDR) niet aansluiten bij de transparantievereisten voor ondernemingen uit de CSRD. Ik zal deze zorg opnemen in de consultatiereactie voor de ESRS. Dit laat onverlet de ambitie van het kabinet ten aanzien van ambitieuze rapportagestandaarden.
Bent u het ermee eens dat het ongewenst is dat de Europese Commissie ten opzichte van het EFRAG-advies, waar al overgangsperiodes en uitzonderingen in zitten, nog meer ruimte heeft gegeven aan overgangsperiodes (1 jaar) en uitzonderingen (voor bedrijven met minder dan 750 werknemers)?
Ja, hier ben ik het mee eens. Ik pleit daarom in de nu openstaande consultatie van de Commissie voor behoud van gefaseerde implementatie zoals opgenomen in Artikel V van de CSRD en in de EFRAG-adviezen.
Bent u bereid samen met gelijkgestemde lidstaten er bij de Europese Commissie op aan te dringen om meer ambitie te tonen op de in vraag 4, 5, 6 en 7 genoemde punten, zodat ten minste aan het ambitieniveau van de EFRAG-adviezen wordt voldaan?
Ik ben positief over de verbreding van de materialiteitstoets en reageer daarom in algemene zin positief op de consultatie. De huidige set standaarden past binnen de ambities en kaders van de CSRD en streeft naar een balans tussen ambitie en uitvoerbaarheid. Ik zet in de consultatiereactie op specifieke punten in op een ambitieuzere lijn dan het voorstel van de Commissie.
Zo pleit ik voor een toelichting bij de materialiteitstoets indien de onderneming een thema als niet materieel beoordeelt op een aantal thema’s. Dit betreft de thema’s klimaatrisico’s, sociale aspecten in relatie tot de eigen onderneming en in de waardeketen, biodiversiteit en circulaire economie. Daarnaast pleit ik voor een verplichting om te rapporteren over een transitieplan voor biodiversiteit indien dit onderwerp materieel is voor een onderneming, vergelijkbaar met de reeds bestaande ESRS-bepaling voor het transitieplan voor klimaat. Verder pleit ik voor het behoud van de gefaseerde implementatie die in de CSRD en EFRAG-adviezen is vastgelegd. Ook zal ik in de consultatiereactie de zorgen delen omtrent de aansluiting tussen de transparantievereisten van de SFDR en die van de CSRD. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat de huidige consultatie een korte deadline heeft. Ik hecht ook groot belang aan een spoedige vaststelling van de standaarden. Ondernemingen moeten namelijk voldoende tijd krijgen om zich voor te bereiden op de implementatie van de CSRD. Daarnaast betreft het een gedelegeerde handeling, dit biedt Nederland enkel de mogelijkheid om met gekwalificeerde meerderheid het voorstel tegen te houden. Ik ben in dit geval ook niet voornemens om bezwaar te maken tegen de gedelegeerde handelingen indien bovenstaande punten niet worden overgenomen door de Commissie. Daarom acht het kabinet het voor nu niet opportuun om met gelijkgestemde lidstaten bij de Commissie aan te dringen op aanpassingen van de standaarden. Dit zal ik doen via de consultatiereactie. Dit laat onverlet dat het kabinet zich zal blijven inzetten voor ambitieuze rapportagestandaarden op het gebied van duurzaamheid.