De belofte van goed bestuur de gebrekkige naleving van afspraken over de openbare agenda van bewindspersonen |
|
Joost Sneller (D66), Glimina Chakor (GL) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de Uitvoeringsrichtlijn Openbare agenda bewindslieden waarin staat dat de openbare agenda van een bewindspersoon «wekelijks wordt geactualiseerd»?1
Ja.
Welke afspraken heeft het kabinet tijdens het constituerend beraad gemaakt over het publiceren van externe afspraken?
Het belang van het goed bijhouden van de openbare agenda is tijdens het startberaad (1 juli 2024) van het nieuwe kabinet onder de aandacht van alle bewindslieden gebracht. In de ministerraad van 27 september jl. is het belang van het ordentelijk bijhouden van de agenda’s wederom aangestipt.
Deelt u de mening dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een voorbeeldrol heeft bij de naleving van de Uitvoeringsrichtlijn, gezien de speciale beleidsverantwoordelijkheid voor een open overheid en lobbybeleid?
Ja. Wel is het zo dat elke bewindspersoon afzonderlijk zelf verantwoordelijk is voor het goed bijhouden van diens eigen openbare agenda.
Wat is uw reactie op het in het Volkskrant-artikel genoemde onderzoek van Open State Foundation en welke concrete acties bent u voornemens naar aanleiding hiervan te ondernemen?2
Zorgvuldige en transparante besluitvorming is van belang voor goed bestuur en het vertrouwen dat mensen kunnen stellen in de politiek. Daarom is het van belang dat Ministers hun openbare agenda’s goed bijhouden. Het onderzoek van OSF laat zien dat dit nog niet adequaat genoeg gebeurt. Ik vind het belangrijk dat mijn openbare agenda wekelijks goed wordt bijgewerkt. De Minister-President en ik zullen bij de collega-bewindspersonen de Uitvoeringsrichtlijn nogmaals onder de aandacht brengen en het belang van het goed bijhouden van hun agenda’s, zodat zichtbaar is met wie bewindspersonen spreken en hoe besluitvorming tot stand komt. Ik wacht de academische evaluatie van prof. Braun af. Bij haar heb ik het signaal van de OSF onder de aandacht gebracht. Prof. Braun evalueert sinds de zomer van 2023 in welke mate de openbaarmaking van agenda’s en de lobbyparagrafen in memories van toelichting inzicht geven in de rol van externen bij besluitvorming. Als daaruit blijkt dat deze instrumenten onvoldoende effect hebben, dan zal een traject om te komen tot een lobbyregister worden overwogen.
Deelt u de mening dat juist de periode waarin het regeerprogramma geschreven wordt een uiterst relevante fase is om mogelijke beïnvloeding(spogingen) transparant te maken, omdat dan extra intensief met externen wordt gesproken, zoals ook blijkt uit de lijst van gesprekspartners die in bijlage 1 bij het regeerprogramma (Kamerstuk 36 471, nr. 96) is opgenomen?
Het is van belang voor de transparantie van het openbaar bestuur dat bewindspersonen hun openbare agenda’s bijhouden volgens de Uitvoeringsrichtlijn die daarvoor is opgesteld, ongeacht de fase of periode in het parlementaire jaar. Ook tijdens de zomerperiode waarin het regeerprogramma is geschreven, hadden de agenda’s dus beter moeten worden bijgehouden.
Wat is uw reactie op de bevinding van de Open State Foundation dat slechts 13% van de gepubliceerde externe afspraken compleet is?
Op enkele punten hanteert OSF een strengere meetlat dan de criteria in de Uitvoeringsrichtlijn, maar dat laat onverlet dat het onderzoek van OSF laat zien dat het bijhouden van de agenda’s nog niet goed gaat. Dat moet dus beter.
Hoe verklaart u de grote verschillen in het bijhouden van externe afspraken in de openbare agenda tussen bewindspersonen?
Bewindspersonen zijn zelf verantwoordelijk voor het publiceren van hun afspraken in de openbare agenda’s. Ik heb geen zicht op de redenen waarom mijn collega’s hun agenda’s niet hebben bijgehouden. Voor mijn eigen agenda geldt dat die door minder capaciteit in de recesperiode nog niet volledig was ingevuld. Deze is inmiddels met terugwerkende kracht bijgewerkt.
Deelt u de mening van een van uw ambtsvoorgangers, Minister Bruins Slot, over het belang van naleving van deze richtlijn toen zij zei: «Ik moet ook naar 100% en anders werkt het niet.»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u toelichten wat u tot nu toe gedaan heeft om dit te realiseren en op welke wijze u ervoor gaat zorgen dat u op een zo kort mogelijke termijn naar de genoemde 100% toe gaat?
Ik deel de mening van mijn ambtsvoorganger dat we naar 100% moeten. Als mijn collega-bewindspersonen en ikzelf onze agenda’s niet goed bijhouden conform de Uitvoeringsrichtlijn, dan kunnen deze niet voldoende weergeven met welke externen wij spreken bij de totstandkoming van beleid. Ik zal er daarom op aandringen dat mijn openbare agenda wekelijks wordt bijgewerkt. Bovendien zullen de Minister-President en ik bij de collega-bewindspersonen de Uitvoeringsrichtlijn onder de aandacht brengen en het belang van het goed bijhouden van hun agenda’s, zodat zichtbaar is met wie bewindspersonen spreken en hoe besluitvorming tot stand komt. Mijn ambtsvoorgangers hebben dat destijds ook gedaan. Voorts is voor het goed bijhouden van de agenda’s herhaaldelijk interdepartementaal aandacht gevraagd vanuit BZK en AZ in de Voorlichtingsraad, het SG-overleg en het hoofden bureau SG-overleg.
Deelt u ook de uitspraak van een van uw ambtsvoorgangers, Minister Bruins Slot: «Wat is het terrein waar we terecht moeten komen met de resultaten? Dat moet tegen de 100% aan zitten.»? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 8.
Wat zou uw reactie zijn op de vraag: «Met andere woorden, in het huidige agendasysteem blijft een vrijwilligheid zitten. Een Minister wordt niet gestraft als iets er niet in staat. Als zelfs 80% erin staat maar de 20% meest gevoelige contacten erbuiten blijven, zijn we er nog steeds niet. Mijn vraag is dus: komen er in het voorstel sancties op het moment dat een Minister iets niet registreert in zijn agenda?»3
Elke bewindspersoon is verantwoordelijk voor het goed bijhouden van zijn openbare agenda. Er zijn geen sancties verbonden aan het niet goed opnemen van een afspraak in de agenda. We moeten daar zelf scherp op zijn. Het is goed dat OSF het kabinet bij de les houdt. Verder wacht het kabinet met belangstelling de evaluatie van prof. Braun en haar aanbevelingen af.
Herinnert u zich de toezegging van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties: «De Kamer ontvangt voor de zomer van 2023 de opzet van de evaluatie inzake de transparantie van openbare agenda's van bewindspersonen en de vermelding van inbreng van externen in de toelichting bij wet- en regelgeving, inclusief de Uitvoeringsrichtlijn Openbare agenda’s bewindslieden. Het kabinet is voornemens deze evaluatie begin 2024 uit te voeren»? Kunt u aangeven wanneer de Tweede Kamer deze evaluatie, inclusief uw appreciatie en vervolgstappen, kan verwachten?
De evaluatie van prof. Braun naar de openbaarmaking van agenda’s van bewindspersonen en lobbyparagrafen in memories van toelichting zal medio oktober 2024 gereed zijn. Vervolgens zal ik deze met uw Kamer delen, inclusief de appreciatie van het kabinet.
Hebben de bewindspersonen van dit kabinet in navolging van het vorige kabinet met elkaar afgesproken de regels van het nog te behandelen wetsvoorstel regels vervolg loopbaan (oud-)bewindspersonen alvast na te leven?
Hierover zijn geen specifieke afspraken gemaakt binnen het kabinet. Wel bevat het Handboek Bewindspersonen en de Gedragscode Integriteit Bewindspersonen een verwijzing naar dit wetsvoorstel, dat aanhangig is bij de Tweede Kamer.
Zo ja, bent u van mening dat publicatie van externe afspraken cruciaal is om publieke controle op die afspraken mogelijk te maken, zoals de afspraak van de Minister van Defensie met de voormalig Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, dhr. Knops, waar het onderzoek van de Open State Foundation melding van maakt?4
Ik deel de mening dat het van belang is om afspraken met externen op te nemen in de openbare agenda’s van bewindspersonen, omdat dit bijdraagt aan transparante beleids- en besluitvorming. Hiervoor gelden op basis van de Uitvoeringsrichtlijn wel enkele uitzonderingsgronden conform de Wet open overheid (Woo). Ook privéafspraken van bewindspersonen blijven onvermeld.
Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 13.
Hoe verhoudt de teleurstellende prestatie van dit kabinet zich tot de in het hoofdlijnenakkoord geformuleerde ambitie dat aanbevelingen uit de rapporten van GRECO, die onder andere zien op transparantie rondom externe afspraken, aan de agenda voor goed bestuur en een sterke rechtsstaat worden toegevoegd?
In het regeerprogramma geeft het kabinet aan dat de GRECO-aanbevelingen die zien op het integriteitsbeleid van bewindspersonen worden uitgevoerd. Het kabinet zet in op spoedige behandeling van het wetsvoorstel regels vervolgfuncties bewindspersonen, met daarin een draaideurverbod, afkoelperiode en lobbyverbod voor gewezen bewindspersonen. In het tweede nalevingsverslag naar aanleiding van de vijfde evaluatieronde van GRECO schreef mijn voorganger bovendien aan uw Kamer dat «zal worden geëvalueerd of de verbeteringen van de openbare agenda’s en lobbyparagrafen voldoende effect sorteren. Wanneer dat niet het geval blijkt, dan zal het kabinet alsnog een ontwikkeltraject overwegen om te komen tot een lobbyregister» (Kamerstuk 36 410 VII, nr. 16). Oftewel, wanneer uit het academische onderzoek van prof. Braun blijkt dat de openbaarmaking van agenda’s en de lobbyparagrafen in memories van toelichting niet voldoende inzicht bieden in de rol van externen bij besluitvorming, dan zal er worden overwogen om een lobbyregister in te stellen.
Gaat u de volledige agenda’s sinds week 27 met terugwerkende kracht alsnog publiceren, zoals u lijkt te suggereren in uw reactie aan de Volkskrant? Kunt u specifiek toelichten hoe u, in het licht van alle recente berichtgeving, omgaat met de regel uit de Uitvoeringsrichtlijn dat «afspraken met Kamerleden [worden geregistreerd] als de afspraak te maken heeft met een bestuurlijke aangelegenheid en/of een door een Kamerlid opgebracht onderwerp betreft»?
Inmiddels heb ik mijn openbare agenda met terugwerkende kracht bijgewerkt.
Afspraken met Kamerleden moeten onder bepaalde, in de Uitvoeringsrichtlijn gestelde voorwaarden ook worden opgenomen in de openbare agenda’s.
Per wanneer gaan alle bewindspersonen aan de richtlijn voor transparantie rondom openbare agenda's voldoen?
Die verplichting geldt al; de Minister-President en ik hebben die opnieuw onder de aandacht van de collega-bewindspersonen gebracht. Zoals eerder vermeld, is elke bewindspersoon zelf verantwoordelijk voor naleving van de Uitvoeringsrichtlijn.
Hoe kan de regering het vertrouwen van de burger in goed bestuur herstellen als zelfs basale transparantieafspraken, zoals het bijhouden van een openbare agenda, niet worden nageleefd?
Zorgvuldige en transparante besluitvorming is van belang voor goed bestuur en het vertrouwen dat mensen kunnen stellen in de politiek. Daarom is het goed dat OSF het kabinet erop gewezen heeft dat we hier stappen moeten zetten.
Bent u bereid deze vragen vóór de behandeling van de begroting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te beantwoorden?
Ja.
Bent u bekend met het bericht «Vrees voor grote chaos door grenscontroles: ellenlange files en klap voor Nederlandse economie»?1
Ja.
Deelt u de zorgen van onder andere VNO-NCW, Transport en Logistiek Nederland en Evofenedex over de mogelijk desastreuze gevolgen van grenscontroles en grensbewaking op de Nederlandse economie? Zo nee, waarom niet?
Wat betreft het binnengrenstoezicht dat Nederland vanaf 9 december zal uitvoeren, neemt het kabinet maatregelen om de impact van grenscontroles op de economie en de (grens)regio’s zo veel mogelijk te beperken en is zij scherp op signalen vanuit de praktijk. Zoals aan uw Kamer eerder is meegedeeld, zullen de Nederlandse grenscontroles niet systematisch uitgevoerd worden, maar risico-/informatiegestuurd. Bij de gerichte controles worden geen snelheidsbeperkende maatregelen genomen, tenzij strikt noodzakelijk. Ook is ervoor gekozen om geen doorlaatposten aan te wijzen wat inhoudt dat grensoverschrijdend verkeer gebruik kan blijven maken van alle reguliere wegen van en naar buurlanden. Daarnaast zal de KMar in overleg met de Duitse autoriteiten grenscontroles zoveel mogelijk afstemmen met de grenscontroles die Duitsland uitvoert. Het kabinet verwacht daarom dat er geen significante extra kosten zullen ontstaan vanwege de herinvoering van binnengrenstoezicht.
Wat gaan Nederlanders merken van de grenscontroles, zowel in de praktijk als in de portemonnee? Kunt u bij het beantwoorden van deze vraag specifiek ingaan op de mensen die in de grensregio wonen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid deze en andere relevante organisaties die het bedrijfsleven vertegenwoordigen te betrekken bij het uitwerken van eventuele planning met betrekking tot verscherping van het grenstoezicht?
Zie antwoord vraag 2.
Welke lessen kunt u trekken uit de impact van Brexit en de bijbehorende grenscontroles op de economie en het bedrijfsleven in het Verenigd Koninkrijk?
De Brexit waarbij het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie is gestapt, is onvergelijkbaar met het tijdelijk instellen van binnengrenscontroles op basis van de Schengengrenscode. In die zin zijn er geen lessen te trekken.
Bent u bereid een impactanalyse te maken voor verschillende scenario’s van het aanscherpen van grenscontroles voor het Nederlandse bedrijfsleven en de Nederlandse economie? Kunt u daarbij in ieder geval ingaan op de impact op de Nederlandse economie als geheel, personenvervoer en mogelijke toename van files (zowel Nederland in als uit), financieel verlies voor de transportsector en welke sectoren als eerste en welke de zwaarste gevolgen zullen ondervinden?
Ik verwijs u naar het antwoord van vragen 2 t/m 4.
De btw-verhogingen op boeken, cultuur, sport en logies |
|
Jan Paternotte (D66), Wieke Paulusma (D66), Ilana Rooderkerk (D66), Joost Sneller (D66), Hans Vijlbrief (D66) |
|
Dirk Beljaarts (minister ) , Eppo Bruins (minister ) (NSC), Eelco Heinen (minister ) (VVD), Folkert Idsinga (VVD) |
|
![]() |
Kunt u aangeven wat het kabinet wil bereiken met het verhogen van de btw op kranten, lectuur, kinderboeken, studieboeken, musea, podiumkunsten, musicals, logies, sportwedstrijden en sportabonnementen?
Om het begrotingstekort niet verder te laten oplopen en maatregelen van dekking te voorzien is onder andere besloten tot het verhogen van het btw-tarief op bepaalde goederen en diensten. De tariefswijziging levert een structurele opbrengst van € 2.331 miljoen op.
De tariefswijziging draagt daarnaast bij aan een vereenvoudiging van het belastingstelsel.1 Het kabinet geeft daarmee ook vervolg aan de evaluatie van de verlaagde btw-tarieven van Dialogic innovatie & interactie en Significant Public.2 Hieruit volgde dat het verlaagd btw-tarief deels doeltreffend, maar in het algemeen geen doelmatig instrument is om de beoogde doelen te bereiken. Voor de culturele goederen en diensten kon de doelmatigheid niet worden vastgesteld. Dit kabinet heeft onder meer om die reden ervoor gekozen om een aantal fiscale regelingen af te schaffen en het algemene btw-tarief toe te passen in plaats van het verlaagd btw-tarief.
Is er een impactanalyse gedaan om de gevolgen van de btw-verhogingen op cultuur, sport en logies, zoals opgenomen in het hoofdlijnenakkoord, voor mensen en ondernemers in kaart te brengen? Zo ja, kunt u deze impactanalyse met de Kamer delen?
Voor de voorgenomen btw-verhoging is geen specifieke impactanalyse verricht.
Zo nee, kunt u toezeggen om – met het oog op zorgvuldig beleid en de bestaanszekerheid van Nederlanders – een dergelijke impactanalyse alsnog uit te voeren? Kunt u toezeggen deze vóór de behandeling van het belastingplan 2025 met de Kamer te delen?
Bij het vaststellen van het hoofdlijnenakkoord is een afweging gemaakt over het voortzetten van de verlaagde btw-tarieven en is besloten deze fiscale subsidie in een aantal gevallen te beëindigen. Het kabinet is zich ervan bewust dat het afschaffen van het verlaagde btw-tarief met zich meebrengt dat de kosten voor bepaalde ondernemers en/of consumenten kunnen toenemen. Het voorstel van het kabinet voorziet voor de betreffende sectoren in een jaar voorbereidingstijd om te kunnen anticiperen op de maatregel. Ook geldt dat het kabinet een aantal andere maatregelen zal uitwerken op het gebied van bestaanszekerheid en ten behoeve van de koopkracht van huishoudens, zoals een voorgenomen verhoging van toeslagen en generieke lastenverlichting voor werkenden en maatregelen ten gunste van ondernemers. Over de exacte invulling van de maatregelen wordt richting Prinsjesdag besloten. Ik ben niet voornemens om een nadere impactanalyse uit te voeren, wel zal het effect van de tariefsverhoging worden gemonitord.
Heeft u financiële onderbouwing die rechtvaardigt dat voor bioscopen en dagrecreatie een ander btw-tarief zou gaan gelden dan voor andere vormen van cultuur en vermaak, zoals sport? Zo ja, kunt u die met de Kamer delen? Zo nee, kunt u, met het oog op goed bestuur en om willekeur te voorkomen, beargumenteren waarom gekozen is voor deze uitzondering?
In het hoofdlijnenakkoord is ervoor gekozen om het verlaagd btw-tarief voor het geven van gelegenheid tot kamperen te laten bestaan. Ook blijft het verlaagd btw-tarief behouden voor het verlenen van toegang tot attractieparken, speel- en siertuinen en andere dergelijke primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorzieningen. Voor circussen, dierentuinen en bioscopen blijft het verlaagd btw-tarief eveneens gelden. Deze afweging is gemaakt omdat het kabinet het wenselijk vindt om voor deze activiteiten de fiscale subsidiëring te behouden. Naar de mening van het kabinet is geen sprake van willekeur.
Heeft u een onderbouwing geredeneerd vanuit het streven naar brede welvaart dat voor dagrecreatie, bioscopen en kampeerterreinen een btw-verhoging niet goed zou zijn, maar voor cultuur, sport en logies wel? Dragen dagrecreatie, bioscopen en kampeerterreinen meer bij aan de brede welvaart in Nederland dan cultuur, sport en logies?
Zoals toegelicht bij vraag 4, laat het kabinet bij de heroverweging van het verlaagd btw-tarief voor een aantal gevallen het verlaagd btw-tarief in stand. Dit onderscheid is op basis van bredere overwegingen binnen het hoofdlijnenakkoord, onder meer ten behoeve van de mogelijkheid om diverse andere maatregelen te financieren.
Kunt u een inschatting maken van de uitvoerbaarheid van de btw-verhogingen en in hoeverre de uitzonderingen impact hebben op de uitvoering? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de grensgevallen, zoals het Eftelingtheater, waarvan niet duidelijk is of het onder culturele instellingen of dagrecreatie valt? Gelden filmconcerten, waarbij een filmvertoning begeleid wordt door een orkest, voor de btw als een bioscoop of als klassieke muziek?
Discussies over grensgevallen zijn onvermijdelijk en doen zich ook onder de huidige regels al regelmatig voor. Naar verwachting zullen deze niet noodzakelijkerwijs toenemen omdat (en mits) binnen de posten die vervallen geen uitzonderingen zijn gemaakt. Aangezien de Belastingdienst ook nu al in de uitvoering van de verlaagde btw-tarieven ervaart dat over allerlei grensgevallen gediscussieerd kan worden, zullen door het afschaffen van een aantal verlaagde btw-tarieven ook bepaalde discussies verdwijnen. Wel valt te verwachten dat door het handhaven van het verlaagd btw-tarief op het gelegenheid geven tot kamperen nieuwe afbakeningsgeschillen zullen ontstaan in relatie tot de tariefverhoging voor het verstrekken van logies. In de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2025 zal hierop worden ingegaan.
De afbakeningsproblematiek waar met de genoemde grensgevallen op wordt gedoeld, betreft oordelen van feitelijke aard. Die oordelen zijn van geval tot geval voorbehouden aan de bevoegde belastinginspecteur en daarna – eventueel – de rechter.
Wat is uw inschatting van de juridische haalbaarheid van de uitzonderingen op de btw-verhogingen? Verwacht u hierover rechtszaken vanuit de desbetreffende sectoren?
De ervaring leert dat zowel nieuwe als bestaande afbakeningen in de btw aanleiding geven tot discussies. Tegelijkertijd wil ik ook benadrukken dat het kabinet geen nieuwe definities introduceert, maar een aantal reeds bestaande (sub)categorieën binnen het verlaagd btw-tarief in stand houdt. Het kabinet zal in de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2025 nader ingaan op de juridische aspecten van het afschaffen van de verlaagde btw-tarieven.
Kunt u aangeven wat het effect van de btw-verhoging op boeken, kranten, cultuur, sport en logies is op de portemonnee van Nederlanders? Kunt u voor deze maatregelen per inkomensgroepen, conform de definitie van het CPB, aangeven wat het effect op de koopkracht is voor het jaar 2025 en voor latere jaren?
Uit de bij vraag 1 genoemde evaluatie van het verlaagd btw-tarief blijkt dat het verlaagd btw-tarief een ondoelmatig instrument is voor inkomensondersteuning. Uit de evaluatie blijkt dat huishoudens in de lagere inkomensdecielen in absolute termen minder uitgeven aan boeken, kranten, cultuur, sport en logies waardoor zij minder van het verlaagd btw-tarief profiteren dan andere inkomensgroepen. Echter, het is niet mogelijk om de exacte koopkrachteffecten te berekenen, omdat daarvoor in de dataset gegevens beschikbaar zouden moeten zijn over wie er wel en niet culturele goederen en diensten/logies consumeren en welk deel van hun bestedingen hiernaartoe gaat. In de dataset die gebruikt wordt in de koopkrachtberekeningen is dit niet bekend en zijn hier geen gegevens over beschikbaar.
Door het verlaagd btw-tarief op de eerdergenoemde posten af te schaffen kunnen de vrijgekomen middelen elders ingezet worden. Daarnaast heeft dit kabinet middelen beschikbaar gesteld voor de verbetering van de koopkracht voor met name werkende middeninkomens. Deze invulling wordt bij Prinsjesdag bekend gemaakt.
Kunt u aangeven wat de effecten van de btw-verhogingen zullen zijn op ondernemers en werknemers in de desbetreffende sectoren? Kunt u per sector aangeven welke businessmodellen door deze btw-verhoging onder druk zullen komen staan? Welke inkomstenderving verwacht u voor ondernemers?
In de ambtelijke fichebundel naar aanleiding van de evaluatie van het verlaagd btw-tarief zijn in brede zin uitspraken gedaan over het mogelijke omzetverlies.3 Het is niet mogelijk om uitspraken te doen over individuele businessmodellen en het is aannemelijk dat er binnen een sector verschillen zullen zijn. In hoeverre een btw-verhoging tot inkomstenderving voor individuele ondernemers leidt, is in grote mate afhankelijk van het antwoord op de vraag of de ondernemer deze stijging kan doorberekenen aan zijn afnemer en, daarmee, van de prijselasticiteit van de vraag.
Kunt u aangeven wat de financiële effecten zullen zijn in het onderwijs? Hoeveel kost deze maatregel voor afzonderlijk basisscholen, middelbare scholen, mbo-instellingen, hogescholen en universiteiten jaarlijks extra? Wat betekent dat effect op de begroting voor de instellingen in de verschillende sectoren?
Onderwijsinstellingen zijn doorgaans niet btw-plichtig. Dit betekent dat zij de door hen betaalde btw niet in aftrek kunnen nemen. Dit is bijvoorbeeld het geval voor schoolboeken en digitale educatieve informatie. Onderwijsinstellingen in het primair en voortgezet onderwijs zijn verplicht om de schoolboeken en digitale leermiddelen te verstrekken aan leerlingen. De btw-verhoging hiervoor leidt daardoor in het primair en voortgezet onderwijs tot een lastenverhoging van circa € 50 miljoen per jaar.4
Naast noodzakelijke uitgaven voor leermiddelen kunnen onderwijsinstellingen er ook voor kiezen om extra-curriculaire activiteiten te organiseren, bijvoorbeeld een bezoek brengen aan een culturele instelling zoals een museum. Bij MBO-, HBO- en WO-instellingen kan de tariefsverhoging ook leiden tot extra lasten bij extra-curriculaire activiteiten, maar de mate waarin deze instellingen hier gebruik van maken varieert sterk, waardoor er geen eenduidig beeld geschetst kan worden. De lastenverhoging met betrekking tot de kostenstijging van boeken zal voor een deel landen bij studenten.
Kunt u aangeven hoeveel deze maatregel studenten jaarlijks extra kost? In hoeverre verschilt dat per studierichting en of onderwijsrichting?
Het effect van de tariefsverhoging op de lasten van studenten is afhankelijk van het consumptiepatroon van individuele studenten. Het is daarom niet mogelijk om dit in kaart te brengen. Afschaffing van het verlaagd btw-tarief op (zowel fysieke als digitale) boeken/educatieve leermiddelen zal wel leiden tot een kostenstijging voor studenten in het vervolgonderwijs.
Kunt u aangeven wat de effecten van de btw-verhoging op cultuur en sport zullen zijn voor het aanbod en de toegankelijkheid van deze twee sectoren?
De sportvrijstelling in de btw blijft bestaan. Dit betekent dat bijvoorbeeld diensten van sportorganisaties en sportclubs die geen winstoogmerk hebben, vrijgesteld blijven van btw op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op de omzetbelasting 1968. Voor ondernemers met een winstoogmerk zal het verlaagd btw-tarief worden afgeschaft. De verwachting is dat de afschaffing effect zal hebben op de toegankelijkheid. De mate waarin het afschaffen van het verlaagd btw-tarief effect heeft op de toegankelijkheid van sport en cultuur is afhankelijk van de mate van doorberekening, welke kan leiden tot hogere consumentenprijzen en een lagere afzet.
Kunt u de regionale effecten van de btw-verhoging op cultuur en sport in kaart brengen? Heeft de btw-verhoging een disproportioneel effect op cultuur- en sportinstellingen buiten de randstad?
Doorgaans wordt er bij aanpassingen in de btw niet gekeken naar regionale effecten. Het kabinet verwacht overigens dat er geen grote verschillen tussen regio’s zullen optreden naar aanleiding van deze tariefsverhoging. Het kabinet heeft in het bijzonder oog voor de positie van de regio. In het hoofdlijnenakkoord zijn daarom meerdere maatregelen opgenomen om de positie van de regio te versterken op terreinen zoals de arbeidsmarkt en openbaar vervoer.
Kunt u aangeven wat de btw-verhogingen op cultuur en sport betekenen voor gemeentelijke en provinciale financiën? Zullen zij moeten opdraaien voor de verhoogde kosten om cultuur- en sportinstellingen toegankelijk te houden?
Gemeenten en provincies voeren hun eigen beleid op cultuur en sport en bepalen daarin hun eigen prioriteiten. De voorgenomen maatregel kan mogelijk effect hebben op het beleid van gemeenten en provincies. De reikwijdte en omvang van de huidige ondersteuning verschilt echter sterk.
Kunt u in beeld brengen wat de gevolgen van de btw-verhogingen zijn voor de toekomstige kansen van Nederlandse topsporters?
De gevolgen van deze btw-verhoging voor Nederlandse topsport zijn niet op voorhand in kaart te brengen maar lijken klein. Bij de btw-verhoging op sport gaat het om de verhoging van btw op diensten van commerciële sportaanbieders (dit raakt aan de basis van topsport) en het bijwonen van sportevenementen en wedstrijden (dit raakt aan de manier waarop topsport gefinancierd is).
Nederland heeft een uitstekend topsportklimaat. De basis van de Nederlandse topsport ligt in de breedtesport. In de verenigingsstructuur worden talenten ontdekt en krijgen zij de mogelijkheid om door te groeien. In het antwoord op vraag 12 is reeds toegelicht dat de zogenoemde sportvrijstelling als zodanig ongewijzigd blijft bestaan, alleen sporten die commercieel zijn georganiseerd ondervinden hinder van de afschaffing van het verlaagde btw-tarief. Dat zou effect kunnen hebben op de instroom van sporters in die takken van sport.
Mogelijk kan er een effect zijn op het aantal topsportevenementen dat in Nederland wordt georganiseerd en de hoeveelheid publiek dat evenementen en wedstrijden bezoekt. Mocht dit effect optreden, dan zou dit zowel financieel (minder inkomsten) als sportief consequenties kunnen hebben op de Nederlandse topsport. Het aantal evenementen en het aantal bezoekers bij topsportevenementen hangt echter van meer factoren af dan enkel de hoogte van het btw-tarief. Denk aan de aanwezigheid van sponsoren, de populariteit van een bepaalde sport en de verwachte economische impact van het evenement. Voor eventuele doorwerking op de kansen van Nederlandse topsporters van de btw-verhoging op sportbeoefening bij commerciële aanbieders en sportevenementen is nog geen enkel empirisch bewijs.
Kunt u een analyse delen van effecten van deze maatregelen voor (horeca-)ondernemers en Nederlanders in de grensregio’s?
Btw-verhogingen hebben doorgaans een prijsopdrijvend effect. Dit effect is echter moeilijk vast te stellen omdat veel factoren bijdragen aan de totstandkoming van een prijs. Als gevolg van eventuele prijsverhogingen zijn eventuele grenseffecten niet uit te sluiten. De omvang en impact hiervan zijn echter niet te kwantificeren vanwege de veelheid aan factoren die dergelijke beslissingen van consumenten beïnvloeden.
Kunt u de gestapelde effecten van de btw-verhogingen voor sommige bedrijven inzichtelijk maken, bijvoorbeeld voor ondernemers die zowel cultuur of sport als logies aanbieden?
Ondernemers die zowel activiteiten ontplooien op het terrein van cultuur, sport en logies zullen op al deze activiteiten een tariefverhoging ervaren. Het effect op de bedrijfsvoering voor een dergelijk bedrijf is niet anders dan voor ondernemers die uitsluitend één van deze activiteiten aanbieden.
Kunt u reageren op de oproep en de aangehaalde cijfers van de bijna veertig organisaties uit de sport-, horeca- en cultuurwereld die op 3 juli 2024 het kabinet verzochten om de btw-verhoging te heroverwegen?1
Het is evident dat deze maatregelen, met een budgettaire opbrengst van (structureel vanaf 2026): € 1.221 miljoen (cultuur/sport) en € 1.110 miljoen (logies), effect zullen hebben op de betreffende sectoren. Zoals opgemerkt bij het antwoord op vraag 1 is het verlaagd btw-tarief vorig jaar geëvalueerd door Dialogic innovatie & interactie en Significant Public. Uit die evaluatie blijkt dat het in het algemeen het verlaagd btw-tarief deels doeltreffend is, maar in het algemeen geen doelmatig instrument is om de beoogde doelen te bereiken. Dat betekent dat de financiële middelen die met deze fiscale regelingen zijn genoemd, deels niet efficiënt worden besteed. Het kabinet kiest er met deze maatregel voor deze middelen op andere wijze in te zetten. Deze keuze sluit ook aan bij de wens voor een simpeler en meer doeltreffend en doelmatig belastingstelsel. Daar staat tegenover dat deze maatregel, zoals opgemerkt, evident impact zal hebben op de betreffende sectoren. De omvang van dat effect is afhankelijk van veel factoren waaronder economische ontwikkelingen, de prijselasticiteit van de vraag naar de betreffende producten en diensten en de andere maatregelen die het kabinet nu en in de toekomst treft (ook ten gunste van het ondernemingsklimaat).
Het bereiken van de top 5 van de landen met een goede concurrentiepositie |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Dirk Beljaarts (minister ) |
|
![]() |
Vat u de doelstelling uit het hoofdlijnenakkoord dat Nederland moet behoren tot de top 5 van de landen met een goede concurrentiepositie op als een concrete, afrekenbare doelstelling voor u als Minister van Economische Zaken?
Ik onderschrijf van harte de doelstelling uit het hoofdlijnenakkoord dat Nederland moet behoren tot de top 5 van de landen met een goede concurrentiepositie. Ik zal mij hier als Minister van Economische Zaken de komende jaren hard voor maken.
Deelt u de mening dat dit doel, conform de aangenomen motie-Van der Lee c.s. over het uitspreken dat bij de uitwerking van het hoofdlijnenakkoord de doelen van beleid worden geëxpliciteerd (Kamerstuk 36 560, nr. 5) concreet dient te worden gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt deze mening, en zal hier met Prinsjesdag verder op ingaan.
Deelt u de zorgen over de daling van Nederland op de meest recente ranglijst van meest concurrerende landen van het International Institute for Management Development (IMD), die gebaseerd is op 336 verschillende statistieken, naar de negende plek?1
Ik deel deze zorgen. Nederland is de sterkste daler in de top 10. De verslechterde algehele positie is voornamelijk veroorzaakt door dalingen in de scores binnen de pijlers «Business Efficiency» en «Infrastructure». De daling weerspiegelt een minder positieve perceptie van bedrijven over het ondernemingsklimaat in Nederland, bijvoorbeeld op het terrein van netcongestie en arbeidsmarkt. Een goede concurrentiepositie is voor bedrijven essentieel om te kunnen ondernemen.
Bent u bereid om voor Prinsjesdag een plan van aanpak te presenteren om terug te keren naar de top-5 van deze ranglijst waarbij u aandacht besteedt aan concrete acties op elk van de 20 onderliggende deelterreinen? Bent u bereid om een doeljaar voor een top-5-notering voor Nederland op te nemen?
Het kabinet zal in het regeerprogramma ingaan op wat volgens het kabinet nodig is ter verbetering van het ondernemingsklimaat om terug te keren in de top 5 van deze ranglijst.
Kunt u toelichten welke bewindspersoon naast u verantwoordelijk is voor het behalen van deze doelstelling en wie hierop aanspreekbaar zijn voor de Kamer?
De verbetering van ons ondernemingsklimaat is een gedeelde verantwoordelijkheid van het hele kabinet. Ieder lid van het kabinet is verantwoordelijk op het eigen beleidsterrein en dus aanspreekbaar op de effecten daarvan op het ondernemingsklimaat. De Minister van Economische Zaken vervult hierbij een coördinerende, agenderende en aanjagende rol.
Het betrekken van de Tweede Kamer bij de budgettaire besluitvorming |
|
Hans Vijlbrief (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Dick Schoof (minister-president ) (INDEP), Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Hoe kijkt u naar uitspraken over dat de rol van de premier moet worden teruggedrongen?
Alle besluitvorming over aangelegenheden die raken aan het algemeen regeringsbeleid vindt plaats in de ministerraad. De Minister-President is op grond van het Reglement van orde van de ministerraad de voorzitter van de ministerraad. Anders dan bij voorgaande Minister-Presidenten is de huidige Minister-President partijloos.
Hoe kijkt u naar de uitspraken dat de Minister-President in de afgelopen jaren veel te veel macht zou hebben genomen die hem niet toebehoort en dat belangrijke besluiten zonder instemming van de ministerraad en de Kamer zijn genomen?
Zie antwoord vraag 1.
Welke conclusies trekt u hieruit voor uw eigen rol en voor uw kabinet?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze gaat u invulling geven aan uw status als «extraparlementair programkabinet» in de besluitvorming rond de Rijksbegroting en koopkracht in aanloop naar Prinsjesdag 2024?
Het kabinet hecht aan een ordentelijk besluitvormingsproces. Dit houdt in dat het kabinet in aanloop naar Prinsjesdag de ontwerpbegroting voor komend jaar opstelt, waarbij de beleidsvoornemens en de financiële afspraken uit het Hoofdlijnenakkoord leidend zijn. Op basis van dit voorstel gaat het kabinet vervolgens het gesprek met het parlement aan. Zoals vastgelegd in de Grondwet is het parlement uiteindelijk verantwoordelijk voor het vaststellen van de begroting.
Kunt u aangeven op welke concrete dossiers met het parlement wordt gesproken en wanneer deze gesprekken plaatsvinden?
Het kabinet streeft naar integrale besluitvorming. Op die manier kunnen alle opties tegen elkaar worden gewogen. Het overkoepelende gesprek over de begroting vindt zoals gebruikelijk plaats bij de Algemene Politieke Beschouwingen en de Algemene Financiële Beschouwingen. Het kabinet gaat dit gesprek welwillend aan, en zal er tegelijkertijd op letten dat de begroting binnen de financiële afspraken uit het Hoofdlijnenakkoord blijft en volgens de begrotingsregels wordt vormgegeven. Uiteindelijk leidt dit tot de beste resultaten voor de samenleving.
Hoe bent u voornemens om – net als premier Rutte en Minister Kaag – in aanloop naar de nieuwe Rijksbegroting in gesprek te gaan met alle coalitie- en oppositiefracties over hun verwachtingen van de financiële plannen van het kabinet?
De Minister van Financiën is voornemens een kennismakingsronde langs de financieel woordvoerders van de Tweede Kamerfracties te maken. Het staat de fractievoorzitters vrij hierbij aan te sluiten. Het kabinet hoort graag, mede in het licht van het budgetrecht van de Kamer, hoe de financieel woordvoerders tegen de budgettaire opgave aankijken, gegeven de opgave die er ligt om de begroting op orde te houden. Het kabinet ziet het als een gedeelde verantwoordelijkheid om hiervoor een oplossing te vinden, met inachtneming van de begrotingsregels (waaronder de scheiding tussen inkomsten en uitgaven) en de Europese normen.
Bent u voornemend om serieus in gesprek te gaan met de Kamer over de begroting en veranderingen binnen de begroting in plaats van de «kwinkslag» die u in het debat over de regeringsverklaring maakte om deze gesprekken enkel te gebruiken om bezuinigingsideeën op te halen?
Zie antwoord vraag 6.
Wanneer worden deze gesprekken gevoerd?
De Minister van Financiën heeft de intentie om de gesprekken met de financieel woordvoerders op korte termijn te laten plaatsvinden, in elk geval voor de Algemene Politieke Beschouwingen op 18 en 19 september 2024.
Bent u van plan een open en vertrouwelijke discussie in de ministerraad te bevorderen en op welke wijze wilt u dat bewerkstelligen?
De eenheid van regeringsbeleid is ermee gediend dat de beraadslagingen in de ministerraad open en vertrouwelijk plaatsvinden. Als voorzitter van de ministerraad is het de taak van de Minister-President dit te bevorderen. De beraadslagingen van de ministerraad zijn derhalve geheim.
Bent u van plan om daarna een open gesprek in het parlement te voeren over de door het kabinet ingediende plannen?
Dit kabinet hecht veel waarde aan een goede samenwerking met het parlement. Dat past ook bij het karakter van dit kabinet. Het Hoofdlijnenakkoord dient nog uitgewerkt te worden in een regeerprogramma en een deel van de maatregelen zal verwerkt moeten worden in de ontwerpbegrotingen voor 2025. Hierbij zullen nog allerlei keuzes gemaakt moeten worden, gegeven het financieel kader van het Hoofdlijnenakkoord. Het kabinet zal deze keuzes integraal wegen in de augustusbesluitvorming en de uitkomsten ervan vervolgens presenteren op Prinsjesdag. Tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen en de daaropvolgende Algemene Financiële Beschouwingen en begrotingsbehandelingen zal het kabinet in gesprek gaan met uw Kamer over deze voorstellen.
Bent u van plan om voor het verschijnen van de Miljoenennota een overzicht van de financiële tegenvallers naar de Kamer te sturen en zo de transparantie van de budgettaire besluitvorming te vergroten?
Op 4 juli 2024 heeft het kabinet de Tweede Kamer geïnformeerd over de ontwikkelingen van de overheidsfinanciën sinds de presentatie van het Hoofdlijnenakkoord (Kamerstuk 36 471, nr.73). Tevens kondigt deze brief aan dat in de komende periode het totaal van mee- en tegenvallers voor zowel de uitgaven- als de inkomstenkant van de begroting conform het reguliere begrotingsproces in kaart wordt gebracht. Zoals gebruikelijk zal het kabinet op basis van de begrotingsregels in augustus een integraal besluit nemen over alle relevante ontwikkelingen voor de overheidsfinanciën en de wijze waarop deze worden gedekt binnen de begroting. Het kabinet verwerkt deze besluiten in de Miljoenennota 2025 en informeert uw Kamer hierover op Prinsjesdag.
Wanneer kan de Kamer dit verwachten?
Zie antwoord vraag 11.
Wanneer stuurt uw kabinet de Startnota naar de Kamer? Wordt hierin ook het EMU-saldo opgenomen?
Het kabinet werkt in de aankomende periode het Hoofdlijnenakkoord uit tot een regeerprogramma, parallel aan de afronding van de Miljoenennota 2025, de ontwerpbegrotingen 2025 en het Belastingplan 2025. Vanwege deze samenloop is de Miljoenennota 2025 tevens de Startnota van dit kabinet. Uw Kamer ontvangt de Miljoenennota op Prinsjesdag. In de Miljoenennota wordt ook het EMU-saldo opgenomen.
Worden de Btw-verhogingen, zoals op cultuur, sport en logies, uit het coalitieakkoord in de Miljoenennota verwerkt?
Ja, de afspraken uit het Hoofdlijnenakkoord worden verwerkt in de Miljoenennota 2025. De financiële tabel uit het Hoofdlijnenakkoord is hierbij leidend
Het rapport ACM naar aanleiding van de lage spaarrentes bij banken |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Steven van Weyenberg (D66), Micky Adriaansens (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) over de achterblijvende spaarrentes van Nederlandse banken, dat door uw voorganger, Minister Kaag, is gevraagd?1
Ja.
Deelt u de conclusies uit het ACM-rapport dat er sprake is van onvoldoende concurrentiedruk tussen banken in Nederland? Hoe duidt u de appreciatie die ACM eraan geeft, namelijk dat er sprake zou zijn van een «stilzwijgende afstemming» tussen banken? Kunt u daar een analyse van geven?
De ACM concludeert in haar onderzoek dat de Nederlandse spaarmarkt niet goed functioneert en dat er ruimte is voor verbetering. De markt is volgens de ACM oligopolistisch en sterk geconcentreerd met een beperkt aantal grote spelers. De ACM stelt bovendien dat het aannemelijk is dat er sprake is van stilzwijgende afstemming tussen de grootbanken. Grote aanbieders voelen beperkte concurrentiedruk omdat maar weinig consumenten (dreigen met) overstappen. De grote aanbieders kunnen daardoor volgens de ACM een relatief passieve prijsstrategie hanteren, waarbij zij renteverhogingen vertraagd of onvolledig doorgeven aan spaarklanten.2 Dit leidt volgens de ACM tot een marktuitkomst die – in economische zin – niet optimaal is voor consumenten en de maatschappij als geheel.
De ACM benadrukt dat er geen aanwijzing is van verboden gedragingen van banken onder de Mededingingswet. Verder schrijft de ACM in een verklaring dat er in het geval van stilzwijgende afstemming geen sprake is van daadwerkelijke afstemming of onderling contact, noch een intentie om af te stemmen.3 Tot slot merkt de ACM in deze verklaring op dat stilzwijgende afstemming kan worden gezien als een marktuitkomst van een concurrentie-evenwicht. Ik zie stilzwijgende afstemming niet als een oorzaak, maar als een uitkomst van de huidige marktstructuur. Hier kunnen verschillende factoren een rol spelen; de ACM noemt in haar rapport bijvoorbeeld consumentengedrag en ook macroeconomische en bedrijfseconomische factoren.
Uit cijfers blijkt niet dat Nederlandse banken met hun rentes achterlopen op banken uit andere Europese lidstaten en de ECB-beleidsrente. Zo constateerde de ECB vorig najaar dat de doorwerking van gestegen beleidsrentes naar spaarrentes relatief sterk is in Nederland.4 Verder ligt op dit moment de doorwerking van de ECB-rente naar spaarrente in Nederland rond het gemiddelde van de Eurozone.5 De ACM schrijft in het rapport dat de conclusies over de snelheid en mate van doorwerking van hogere beleidsrentes afhankelijk zijn van het meetmoment.
Een grotere concurrentiedruk op de grote aanbieders kan volgens de ACM leiden tot uitkomsten die gunstiger zijn voor spaarders en de maatschappij als geheel. Als voldoende consumenten «actief» worden en een deel van hun spaargeld bij andere banken onderbrengen of gaan beleggen, worden (groot)banken meer aangemoedigd om op rentetarieven te concurreren. Hier profiteren ook «inactieve» consumenten (niet-overstappers) van.
Ik ben het daarom met de ACM eens dat het goed is als meer consumenten «actief» worden op de spaarmarkt, om zo de concurrentiedruk te verhogen. Dit gewenste consumentengedrag kan gefaciliteerd worden door actieve keuzes en overstapgedrag van consumenten te stimuleren en te vergemakkelijken. Hiervoor is een combinatie van maatregelen nodig. Ik ga onder meer onderzoek laten doen naar de impact van een verplichting voor banken om een zelfstandige volwaardige spaarrekening aan te bieden aan klanten die bij hen geen betaalrekening hebben, aangezien dit direct ingrijpt op het bedrijfsmodel van commerciële instellingen. In dit onderzoek moet in ieder geval aandacht zijn voor de verwachte gevolgen voor het (overstap)gedrag van consumenten, de mogelijke gevolgen voor de kosten van betaaldienstverlening, eventuele risico’s voor de stabiliteit van deposito’s, en ook de eventuele implicaties voor de kosten van kredietfinanciering. Ook ga ik de banken vragen aan de slag te gaan met de aanbevelingen van de ACM over transparantie. Als zij dat onvoldoende doen, dan zal ik invoering van de door de ACM genoemde wettelijke verplichtingen verkennen om de transparantie op de spaarmarkt verder te verbeteren. Ik beoordeel dat over een jaar. Voor een compleet overzicht van de vervolgstappen die ik voor ogen heb, verwijs ik naar de gelijktijdig met deze beantwoording verstuurde brief met mijn reactie op het rapport van de ACM.
Kunt u aangeven wat de analyse van het Ministerie van Financiën is waarom de spaarrentes van Nederlandse banken achterblijven ten opzichte van banken in andere Europese landen, bijvoorbeeld in Duitsland, Italië, Frankrijk en Spanje?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre speelt marktwerking hierin een rol, dus de inrichting van het bankenlandschap in deze landen versus hoe het in Nederland is ingericht met een paar grote systeembanken en een paar kleinere banken?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre heeft het ontbreken van concurrentiedruk volgens u te maken met het aantal (spaar)banken dat actief is in Nederland?
Het is positief dat de ACM in haar onderzoek signaleert dat er een divers aanbod van spelers op de spaarmarkt is, en dat de toetredingsdrempels om actief te worden op de Nederlandse spaarmarkt lijken mee te vallen. Uit het aantal binnen- en buitenlandse aanbieders dat momenteel op de Nederlandse spaarmarkt actief is, maak ik op dat de Nederlandse spaarmarkt een markt is waar de Nederlandse consument veel keuze heeft.6 Dit neemt niet weg dat in de praktijk verreweg het grootste deel van de spaartegoeden wordt aangehouden bij de vier grootste banken, waardoor de ACM concludeert dat de markt oligopolistisch is.
Uit marktdata blijkt dat er een groeiende groep consumenten is – hoewel nog relatief klein – die al actief keuzes maakt binnen het aanbod. Zo blijkt uit gegevens van de ECB dat Nederlandse huishoudens recent meer geld op bankrekeningen in het buitenland zetten, vooral in landen waar de spaarrente onlangs steeg. Het percentage van het spaargeld dat op een buitenlandse rekening staat, steeg van 0,8% in het begin van 2020 naar 2,3% in het eerste kwartaal van 2024.7 Ook laat marktonderzoek zien dat in het eerste kwartaal van 2024 ongeveer 63% van de nieuwe spaarrekeningen werd geopend bij een kleinere of buitenlandse bank.8 Van de klanten die niet overstappen, geeft driekwart van de ondervraagde consumenten aan dat zij een overstap of het openen van een extra spaarrekening niet hebben overwogen omdat zij tevreden zijn met hun huidige bank.
Een grotere concurrentiedruk op de grote aanbieders kan leiden tot uitkomsten die gunstiger zijn voor spaarders en de maatschappij als geheel. Voor de stappen die ik ga nemen, verwijs ik naar de gelijktijdig met deze beantwoording verstuurde brief met mijn reactie op het rapport van de ACM.
Deelt u de mening dat een sterkere Europese kapitaalmarkt ervoor zou zorgen dat Europese (spaar)banken beter concurreren? Deelt u de mening dat spaarders en consumenten hier veel baat bij hebben, omdat door betere concurrentie de rentes omlaag gaan?
Consumenten zijn beter in staat vermogen op te bouwen als zij betere toegang hebben tot de kapitaalmarkt en hen een divers aanbod van financiële producten wordt aangeboden. Als zij eenvoudiger een deel van hun (spaar)vermogen voor de lange termijn gediversifieerd kunnen beleggen, zouden zij meer rendement kunnen halen en daarmee vermogen voor later kunnen opbouwen. Deze beleggingen kunnen bovendien productief worden ingezet voor investeringen ter versterking van het concurrentievermogen van de EU.
De impact van diepe en geïntegreerde kapitaalmarkt op de rente is minder eenduidig. Met een sterkere kapitaalmarkt neemt de concurrentie toe voor zowel de spaarder (als kapitaalverstrekker van banken) als voor banken (als aanbieder van producten waarmee rendement kan worden verkregen). Als huishoudens beter in staat worden gesteld om te beleggen, kan de toegenomen concurrentiedruk door (dreiging) van onttrekking van spaartegoeden bij banken ertoe leiden dat (groot)banken hogere spaarrentes aanbieden. Tegelijkertijd kan een sterkere kapitaalmarkt er ook voor zorgen dat banken, net als andere bedrijven, meer en betere financieringsopties krijgen tegen lagere financieringskosten. Daarmee kan de behoefte om additioneel spaargeld aan te trekken afnemen, waardoor zij zich minder genoodzaakt zien om een hoge(re) spaarrente te bieden. Kortom, de uiteindelijke impact op de spaarrente hangt af van het gedrag van de marktspelers (banken en consumenten) en welk van de twee effecten in de praktijk domineert.
Hoe kijkt u aan tegen de conclusie van de ACM om hun toezichtstaak wettelijk te verstevigen, zodat de ACM beter in kan grijpen in dit soort situaties?
De ACM speelt een belangrijke rol in het toezicht op de concurrentie tussen ondernemingen op basis van de Mededingingswet9, die instrumenten bevat om de concurrentie op (onder andere) de spaarmarkt te beschermen.10 De ACM kan optreden tegen concurrentiebeperkende handelingen van ondernemingen in twee specifieke situaties: ten eerste als er sprake is van expliciete kartelafspraken of feitelijke afgestemde gedragingen, en ten tweede als een onderneming een economische machtspositie11 misbruikt.
Het Ministerie van Economische Zaken (EZ) onderzoekt samen met de ACM mogelijke extra bevoegdheden, die zich richten op marktbrede concurrentieverstoringen die niet met het huidige instrumentarium kunnen worden aangepakt. EZ en de ACM onderzoeken samen of en op welke manier deze bevoegdheden vorm kunnen krijgen, hoe de verhouding tussen wetgever en toezichthouder zal zijn en op welke manier sectorpartijen betrokken worden bij besluitvorming en toezicht. Het is belangrijk te vermelden dat dit onderzoek door EZ en ACM naar extra bevoegdheden voor de ACM in alle markten, losstaat van het recent afgeronde onderzoek van de ACM naar de Nederlandse spaarmarkt. De Minister van Economische zaken zal uw Kamer separaat over dit traject informeren.
Deelt u de analyse dat de transparantie van banken kan worden verbeterd? Kunt u aangeven wat het Ministerie van Financiën kan doen om dit te bevorderen?
Ik ben het met de ACM eens dat banken hun klanten proactiever kunnen informeren over hun spaarproductaanbod, actuele spaarrentes en mogelijk ook andere manieren om meer rendement met hun spaargeld te behalen. Ik begrijp dan ook de aanbevelingen van de ACM om de spaarmarkt transparanter te maken door banken hun klanten meer proactief te laten informeren over verschillende spaarproducten en de verschillen in spaarrente en tevens onafhankelijke vergelijkingsplatforms beter te faciliteren. Deze verbeterde informatiepositie van de consument zou diens zoekkosten kunnen verlagen, waardoor die lagere overstapdrempels zou kunnen ervaren. Ik ga de banken vragen hiermee aan de slag te gaan. Als zij dat onvoldoende doen, dan zal ik invoering van de door de ACM genoemde wettelijke verplichtingen verkennen om de transparantie op de spaarmarkt verder te verbeteren. Ik zal dat over een jaar beoordelen. Een aandachtspunt is dat verplichtingen op dit vlak mogelijk leiden tot hogere kosten, die de consumenten terugzien in hogere tarieven voor (spaar)rekeningen, of indirect in lagere spaarrentes. Deze kosten dienen dan te worden afgewogen tegen de verwachte gedrachtsimpact op de consument.
Banken publiceren hun aanbod van spaarproducten, spaarrente en wijzigingen daarvan actief op hun websites. Ook zijn er reeds meerdere aanbieders van vergelijkingswebsites actief en uit de consultatiereacties op het ACM-rapport blijkt dat banken reeds hun actuele spaarrentes met deze partijen delen. Ik ga met consumentenorganisaties en andere betrokkenen in gesprek en hoor graag hoe het aanbod van onafhankelijke vergelijkingswebsites verder kan worden verbeterd. Daarbij is relevant dat niet alleen de hoogte van de rente (het te behalen financiële voordeel) maar ook andere factoren en kenmerken belangrijk kunnen zijn voor een keuze van de consument. Bijvoorbeeld de voorwaarden van een product, dienst, of het andere productaanbod van de bank. Daarnaast speelt ook mee dat consumenten een bank waar ze al een langere relatie mee hebben meer vertrouwen dan andere banken. Een rekenvoorbeeld op een vergelijkingswebsite geeft slechts aan bij welke bank de hoogste rente kan worden behaald, maar houdt niet per se rekening met andere subjectieve factoren die individuele consumenten kunnen meewegen bij hun keuze. Ik informeer uw Kamer in de eerste helft van volgend jaar wat de gesprekken hebben opgeleverd en welke conclusies ik daaruit trek.
Sinds 2011 zijn er al meerdere moties ingediend, onder andere door het lid Koolmees2, over nummerportabiliteit, waarbij uit onderzoek blijkt dat de overstapkans significant toeneemt3. Deelt u de analyse dat het makkelijker zou moeten worden voor spaarders en consumenten om hun IBAN-nummer mee te nemen naar een nieuwe bank en dat het overstappen hierdoor wordt vergemakkelijkt? Kunt u in beeld brengen welke stappen er tot nu toe zijn genomen, door dit en vorige kabinetten, om nummerportabiliteit verder te brengen?
Ik vind het belangrijk dat consumenten makkelijker kunnen overstappen en zet mij daarom in op het verbeteren van overstapmogelijkheden op nationaal en Europees niveau. Wanneer consumenten en zakelijke partijen eenvoudiger van betaalrekening kunnen overstappen, kan dit de concurrentie op de markt voor betaalrekeningen vergroten. Dit kan voordelen bieden voor consumenten en bedrijven, zoals meer keuzemogelijkheden, lagere kosten en efficiëntere vormen van betalen. De afgelopen jaren heeft Nederland dit onder andere gedaan door op Europees niveau te pleiten voor nummerportabiliteit14 en het verbeteren van de Overstapservice15.
De Betaalvereniging Nederland voert op dit moment een onderzoek uit onder gebruikers van de Overstapservice om de waardering van de service en het effect van de doorgevoerde verbeteringen te onderzoeken. Ook wordt onderzocht of – en zo ja, hoe – de dienst verder kan worden geoptimaliseerd. De onderzoeksresultaten worden in het Maatschappelijke Overleg Betalingsverkeer (MOB) besproken. Ik informeer uw Kamer bij de aanbieding van de MOB-jaarrapportage voor de zomer over de uitkomsten van dit onderzoek en de mogelijke vervolgstappen.
In de afgelopen jaren zijn er verschillende stappen gezet en diverse onderzoeken gedaan naar het vergemakkelijken en vereenvoudigen van overstappen, waaronder nummerportabiliteit voor betaalrekeningen. De Minister van Financiën heeft in 2016 een vijftal onderzoeken aangeboden aan uw Kamer16 en concludeerde op basis van deze rapporten dat IBAN-portabiliteit zeer complex is en ingrijpende technische en operationele aanpassingen vergt van zowel banken als bedrijven en instellingen die betalingstransacties verrichten, zowel in Nederland als daarbuiten. Om die reden werd er gekozen om in te zetten op andere vormen van nummerportabiliteit, zoals alias-portabiliteit, en op Europees niveau te pleiten voor een kosten-batenanalyse van nummerportabiliteit op Europees niveau.
In 2020 heeft DNB, op verzoek van de Minister van Financiën, onderzoek laten doen naar de mogelijkheden van aliasgebruik voor betaalrekeningnummers in Nederland17. DNB concludeerde dat de huidige bestaande aliassen, zoals het telefoonnummer of BSN, niet geschikt zijn om te gebruiken als alias in het betalingsverkeer, dat de maatschappelijke kosten van aliasgebruik hoger zouden zijn dan de baten en dat zowel nationale als Europese regelgeving aangepast zou moeten worden. Ook noemde zij twee alternatieven om overstappen te vereenvoudigen, namelijk het verbeteren van de Overstapservice en het invoeren van aliasgebruik op Europees niveau, waarbij het alias mogelijk ook buiten het betalingsverkeer gebruikt zou kunnen worden. Hiertoe heeft het Ministerie van Financiën in 2020 een non-paper geschreven over EU-brede nummerportabiliteit en aliasportabiliteit en deze aangeboden aan de Europese Commissie in de reactie op de consultatie van de Digital Finance Strategy18. Tot slot heeft de Europese Commissie in het kader van de evaluatie van de richtlijn betaalrekeningen19 (Payment Account Directive, PAD) en mede op aandringen van Nederland, een aantal onderzoeken laten uitvoeren naar nummerportabiliteit20.
Op 12 mei 2023 publiceerde de Europese Commissie haar evaluatieverslag van de richtlijn betaalrekeningen. In dit evaluatieverslag geeft de Europese Commissie een beoordeling van drie mogelijke verdere maatregelen om overstappen te vergemakkelijken, namelijk uitbreiden van de overstapdiensten, automatisch doorzenden van betalingen en invoering van EU-brede nummerportabiliteit. In het verslag noemt de Europese Commissie drie verschillende opties om «meeneembaarheid» van het betaalrekeningnummer te organiseren, namelijk 1) IBAN-portabiliteit (koppelen van bestaand IBAN aan een nieuw IBAN), 2) alias-portabiliteit (koppelen van een alias, zoals bijvoorbeeld een telefoonnummer, aan een IBAN), 3) invoeren van nieuwe EU-IBAN’s. De Europese Commissie concludeert echter voor al deze opties dat de kosten de te verwachten baten ruimschoots overtreffen21. De Europese Commissie geeft in haar verslag aan geen voorstel in te dienen om de richtlijn betaalrekeningen op dit punt aan te passen en dat in een later stadium moet worden bezien of de richtlijn in de toekomst gewijzigd zou moeten worden.
Kunt u aangeven wat u als Minister van Financiën doet om dit mogelijk te maken? Welke afspraken kunt u hier Europees niveau over maken? Welke vervolgstappen zou u een volgend Kabinet mee geven?
De afgelopen jaren heeft Nederland herhaaldelijk op Europees niveau gepleit voor maatregelen die het overstappen vergemakkelijken, zoals de invoering van nummerportabiliteit voor betaalrekeningen. Ik zal dit blijven doen en zal ook aandacht vragen voor IBAN-nummerportabiliteit voor spaarrekeningen. De afgelopen jaren zijn verschillende onderzoeken gedaan naar nummerportabiliteit voor betaalrekeningen, waaruit bleek dat het technisch en juridisch ingewikkeld is om dit in te voeren en dat de kosten niet opwegen tegen de baten, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 9. De invoering van nummerportabiliteit voor spaarrekeningen brengt naar verwachting dezelfde complexiteit met zich mee.
Deelt u de analyse dat het loskoppelen van de betaal- en spaarrekening het overstappen voor spaarders en consumenten zou vergemakkelijken? Kunt u aangeven wat u als Minister van Financiën doet om dit mogelijk te maken? Welke afspraken kunt u hier Europees niveau over maken?
Op dit moment vereisen met name de grootbanken voor het openen van een spaarrekening, dat een consument ook een betaalrekening bij dezelfde bank heeft of opent (zogeheten koppelverkoop). Aan die betaalrekening zijn – anders dan vaak aan de spaarrekening – jaarlijkse kosten verbonden. Dit kan door potentiële overstappers als een drempel worden ervaren.
Ik ga onderzoek laten doen naar de impact van een verplichting voor banken om een zelfstandige volwaardige spaarrekening aan te bieden aan klanten die bij hen geen betaalrekening hebben, aangezien deze direct ingrijpt op het bedrijfsmodel van commerciële instellingen. In dit onderzoek moet in ieder geval aandacht zijn voor de verwachte gevolgen voor het (overstap)gedrag van consumenten, de mogelijke gevolgen voor de kosten van betaaldienstverlening, eventuele risico’s voor de stabiliteit van deposito’s, en ook de eventuele implicaties voor de kosten van kredietfinanciering. De huidige mogelijkheden tot kruissubsidiëring tussen producten en diensten kan in het belang zijn van de consument: het is mogelijk dat een verbod op koppelverkoop ertoe leidt dat het aanbod van gratis spaarrekeningen van (groot)banken afneemt, of dat de rente op spaarproducten lager wordt dan nu het geval is. Daarnaast zou het ertoe kunnen leiden dat de kosten voor betaalrekeningen omhooggaan. Ook is het belangrijk te kijken naar de mogelijke gevolgen van een verbod op de stabiliteit van deposito’s als financieringsbron en de eventuele implicaties voor de kosten van kredietverlening. Ik zal uw Kamer in de eerste helft van volgend jaar informeren over de uitkomsten van dit onderzoek.
Het bericht dat zorgverzekeraars overstappers belemmeren waardoor de premie onnodig hoog is |
|
Joost Sneller (D66), Wieke Paulusma (D66) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Basispremie kan 100 euro lager, «verzekeraars belemmeren overstappen»»?1
Ja, ik ben met dit bericht bekend.
Deelt u de mening dat het uiterst kwalijk is dat zorgverzekeraars overstappen bewust belemmeren, waardoor Nederlanders ruim 900 miljoen euro meer betaalden aan zorgpremie dan nodig is?
Ik vind het belangrijk dat verzekerden een weloverwogen keuze kunnen maken voor hun zorgverzekering. Het onderzoek van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en de Autoriteit Consument en Markt (ACM)2 waar het bericht op gebaseerd is, laat zien dat een groot deel van de verzekerden een basispolis heeft waarvoor een (bijna) gelijk, maar goedkoper alternatief bestaat. Dat kan verschillende redenen hebben. Verzekerden kunnen inherent aarzelend staan tegenover overstappen naar een andere basisverzekering of een andere zorgverzekeraar, zoals een deel van de consumenten ook op andere markten zoals energie of telecommunicatie minder geneigd is tot «switchen». Maar verzekerden kunnen ook meer willen betalen voor hun huidige polis uit tevredenheid en vanuit service- en merkbeleving. Daarbij merk ik graag op dat er geen 900 miljoen voor het «oprapen» ligt. Een massale overstap van verzekerden naar goedkopere polissen zal leiden tot premiestijgingen. De kosten van de zorg moeten immers betaald worden.
Ik vind het belangrijk dat verzekerden weten dat er een (bijna) gelijk, maar goedkoper alternatief is. Daarom is het goed dat de «Regeling informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars aan consumenten» (TH/NR-027) van de NZa zorgverzekeraars verplicht om verzekerden via hun website te wijzen op bijna gelijke polissen. Zorgverzekeraars moeten hierbij aangeven wat de verschillen zijn tussen deze polissen. Verder steun ik het voornemen van de NZa om te verkennen of zorgverzekeraars verplicht kunnen worden om verzekerden actiever te wijzen op een eventuele (bijna) gelijke polis met een lagere premie.
Is bekend of er verschillen zijn tussen inkomensgroepen wat betreft hoe vaak er overgestapt wordt naar een andere zorgverzekeraar?
Het is mij niet bekend of het overstapgedrag tussen verzekerden uit verschillende inkomensgroepen verschilt. Wel is er eerder onderzoek gedaan naar het keuzegedrag van zorggebruikers.3 Uit dit onderzoek bleek dat zorggebruikers minder vaak overstappen dan niet-zorggebruikers. Dat verschil werd echter niet verklaard door het zorggebruik, maar door achterliggende factoren zoals algemene overstapgeneigdheid en leeftijd. Mensen die de afgelopen jaren van energieleverancier, internet/telefonie/tv of een andere verzekering (niet-zorgverzekering zijnde) zijn overgestapt, stappen ook vaker over van zorgverzekering.
Wel is er specifieke aandacht voor het keuzegedrag van verzekerden met een lage sociale-economische positie. Dit heb ik gedaan, omdat ik weet dat zorgverzekeringen voor mensen een moeilijk onderwerp is, en juist ook voor deze doelgroep. Net als in voorgaande jaren is er het afgelopen overstapseizoen een publieksvoorlichting vanuit het Ministerie van VWS uitgezet. Het doel van deze voorlichting was om mensen erop te wijzen dat het van belang is hun nieuwe zorgpolis te controleren en na te gaan of deze nog aansluit bij hun zorgbehoeften. Er is hierbij voor het afgelopen seizoen extra aandacht gegeven aan het voorlichten van mensen met een lagere sociaaleconomische positie. Er zijn door VWS getrainde sleutelpersonen ingezet op onder andere lokale markten en bij informatie/thema-avonden in bijvoorbeeld buurthuizen en sportkantines om deze mensen te bereiken. Hierbij is gebruikt gemaakt van specifieke middelen, zoals flyers en korte animaties, ook vertaald in o.a. Turks en Arabisch. Uit de evaluatie bleek dat inderdaad het voor deze doelgroep moeilijk is om een keuze te maken voor een zorgverzekering. Voor het komende overstapseizoen zal er ook weer een publieksvoorlichting gegeven worden. Het is aan mijn opvolger om daar vorm aan te geven, maar ik zal meegeven dat het van belang is extra aandacht te blijven besteden aan deze doelgroep. Ik zal geen onderzoek uitzetten naar het overstapgedrag van verschillende inkomensgroepen. Daarnaast ondersteunen verschillende gemeenten lage inkomensgroepen bij de keuze van een zorgverzekering met de zogenoemde «Voorzieningenwijzer». Tijdens een persoonlijk gesprek wordt er advies gegeven over de best passende zorgverzekering.
Tot slot wil ik nog opmerken dat ik de stelling niet deel dat een goedkopere polis automatisch een betere keuze is (verzekerden kunnen een duurdere polis met meer service prefereren boven een goedkopere polis met minder service), en dat verzekeraars mensen niet belemmeren om over te stappen, zij proberen ook juist zo duidelijk mogelijke informatie te geven.
Klopt de hypothese dat de mensen die (relatief) het meest baat zouden hebben van overstappen naar een goedkopere zorgverzekering (namelijk de lagere inkomens) dit het minst doen? Bent u bereid het CBS (of een ander instituut) te verzoeken om deze hypothese te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 3.
Veronderstellende dat deze hypothese klopt (uit onderzoek blijkt dat dit bijvoorbeeld klopt voor energiecontracten), welk handelingsperspectief ziet u voor gemeenten/rijksoverheid/Autoriteit Consument & Markt (ACM) om hier iets aan te veranderen? Deelt u de mening dat dit zeer wenselijk zou zijn, ook gegeven de complexiteit van gerichte inkomensondersteuning aan deze groepen via andere instrumenten?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u schetsen wat de gevolgen zijn van het bellemeren van overstappen door verzekeraars op de armoedecijfers en de koopkracht van mensen met een lage sociaaleconomische status (SES)?
Zie antwoord vraag 3.
Is voor u het onderzoek van de ACM de eerste keer dat signalen over het belemmeren van overstappen door zorgverzekeraars naar boven komen, of heeft u al eerder hier signalen over ontvangen? Indien u deze signalen al eerder ontvangen heeft, welke stappen zijn er al gezet om een einde te maken aan deze praktijken?
In 2018 hebben de ACM en de NZa eerder onderzoek gedaan naar verschillen tussen basispolissen en keuzes van verzekerden op de zorgverzekeringsmarkt.4 Sindsdien zijn verschillende stappen ondernomen. Zo is per 1 januari 2023 de collectiviteitskorting op de basisverzekering afgeschaft. Eén van de redenen hiervoor was dat het grote aantal collectiviteiten niet bijdroeg aan een overzichtelijk polisaanbod. Daarnaast heeft de NZa de informatieverplichtingen voor zorgverzekeraars die gelden ten aanzien van (bijna) gelijke polissen aangescherpt. Op die manier is het voor verzekerden beter inzichtelijk wanneer er een vergelijkbare polis is.5
De ACM en NZa rapporteren dat de beperkte toegang tot de meest uitgebreide aanvullende verzekeringen bij bepaalde basisverzekeringen het kiezen lastiger maakt en de risicosolidariteit ondermijnt. Ik zal in gesprek gaan met de NZa en ACM om te verkennen of er handelingsopties zijn. Dat is namelijk niet evident, omdat de markt voor aanvullende verzekeringen een vrije markt is. Dat betekent dat verzekeraars zelf bepalen welke aanvullende verzekeringen ze aan wie aanbieden, met welke dekking, en tegen welke premie. Daarnaast vind ik het belangrijk om de observatie van de ACM en de NZa in een breder perspectief te bezien. De Zorgverzekeringswet (Zvw) beoogt solidariteit tussen gezond en ongezond en de risicoverevening is het mechanisme om voor een gelijk speelveld te zorgen: dat groepen gezonde verzekerden in beginsel even aantrekkelijk zijn als groepen ongezonde verzekerden. Het goede nieuws is dat vorig jaar met de invoering van de zogenaamde «constrained regression» een substantiële verbetering in de risicoverevening is gerealiseerd. Omdat deze verbetering nog nieuw is, verwacht ik dat de doorwerking ervan de komende jaren doorzet. Als ik de redenatie van de ACM en NZa volg, dan zou dat ook invloed kunnen hebben op de wijze waarop zorgverzekeraars aanvullende verzekeringen aanbieden.
Welke consequenties verbindt u aan dit onderzoek van de ACM? Welke stappen gaat u zetten om het belemmeren van overstappen door zorgverzekeraars tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe kijkt u aan tegen het voorstel van de ACM en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) om de koppeling tussen aanvullende verzekeringen en specifieke basispolissen te verbieden? Gaat u dit advies opvolgen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u van plan om ervoor te zorgen dat het aantal basispolissen vermindert, zodat consumenten niet meer verdwaald raken in een oerwoud aan polissen? Zo ja, wat gaat u doen om dit te bewerkstellingen?
Ik vind het net als u belangrijk dat er voor verzekerden écht iets te kiezen valt op de zorgverzekeringsmarkt. Het gaat mij hierbij niet zozeer om het aantal polissen, maar vooral om de diversiteit van het polisaanbod. Als er veel polissen zijn die sterk op elkaar lijken dan bemoeilijkt dit het keuzeproces voor verzekerden. Verzekerden kunnen hierdoor overstapbelemmeringen ervaren, hetgeen leidt tot een lagere overstapgeneigdheid. Juist die overstapgeneigdheid is belangrijk om zorgverzekeraars te prikkelen in te spelen op de preferenties en zorgbehoeften van verzekerden.
(Bijna) gelijke polissen dragen niet bij aan een onderscheidend polisaanbod. Daarom is het goed dat de informatieregeling van de NZa zorgverzekeraars verplicht om verzekerden via hun website te wijzen op bijna gelijke polissen. Zorgverzekeraars moeten hierbij aangeven wat de verschillen zijn tussen deze polissen. Daarnaast steun ik het voornemen van de NZa om te verkennen of zorgverzekeraars verplicht kunnen worden om verzekerden actiever te wijzen op een eventuele (bijna) gelijke polis met een lagere premie. Verder zijn vergelijkingssites bij uitstek een instrument dat verzekerden kunnen gebruiken om polissen met elkaar te vergelijken. Deze sites maken ook kleine verschillen tussen polissen inzichtelijk. Deze initiatieven moeten eraan bijdragen dat verzekerden niet onbewust voor een polis kiezen waarvoor een goedkoper (bijna) gelijk alternatief bestaat.
Bent u van plan om iets te doen aan het feit dat zorgverzekeraars polissen op een niet-neutrale manier presenteren, door bijvoorbeeld een goedkopere basispolis «basis» te noemen terwijl een vrijwel identieke duurdere basispolis «ruim» genoemd wordt? Zo ja, hoe gaat u dit aanpakken?
Zie antwoord vraag 10.
Heeft u meer signalen ontvangen van bewuste marktverstoring in de zorg, of andere vormen van ongewenste marktmacht? Lopen er nog meer ACM-onderzoeken naar vergelijkbare praktijken? Op welke andere punten in de zorg denkt u dat de marktwerking niet goed functioneert, ten koste van de consument?
Zowel de NZa als de ACM zijn bevoegd op te treden bij mogelijke marktverstoringen zoals ongewenste marktmacht. De NZa kan als sectorspecifieke marktmeester en onafhankelijk toezichthouder optreden tegen marktverstoringen op grond van de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg). De ACM houdt toezicht op het naleven van mededingingsregels door ondernemingen op grond van de Mededingingswet (Mw). Die regels zijn ook van toepassing op de zorg.
Zorgaanbieders, zorgverzekeraars, patiënten en burgers kunnen signalen van mogelijke marktverstoringen melden bij de NZa en ACM, waarna de toezichthouders individueel dan wel gezamenlijk kunnen besluiten een onderzoek te starten6. Daarnaast kunnen beide toezichthouders op eigen initiatief een onderzoek starten. Ook kan de Minister de toezichthouders verzoeken onderzoek te doen, waarna de toezichthouders kunnen besluiten om dit verzoek op te volgen. De ACM en de NZa zijn onafhankelijke instanties en beschikken over hun eigen onderzoeksagenda. Dergelijke onderzoeken bevatten bovendien vaak vertrouwelijke informatie. De Minister van VWS en ik kunnen daardoor geen uitspraken doen over eventuele lopende onderzoeken. Daar waar de toezichthouder(s) over onvoldoende middelen beschikt (beschikken) om adequaat in te grijpen, kan in voorkomende gevallen overwogen worden wet- en regelgeving aan te passen. In een recent aan uw Kamer verzonden brief gaat de Minister van VWS in op de wijze waarop zij het zorgspecifiek markttoezicht van de NZa wenst te versterken.7
Bent u van mening dat de ACM en NZa nu voldoende in staat zijn om dergelijke bewust marktverstorende praktijken op te sporen en aan te pakken? Welke verbetermogelijkheden ziet u?
Zoals genoemd in beantwoording van vraag 12 heeft de Minister van VWS recent aan uw Kamer een brief verzonden waarin zij beschrijft hoe zij het zorgspecifiek markttoezicht van de NZa wenst te versterken. Daarbij gaat zij eveneens in op de motie van de leden Van den Berg en Tielen waarin verzocht wordt onderzoek te doen naar wat het zou betekenen als de drempel(s) van de bagatelbepaling in de Mededingingswet wordt/worden verhoogd. In die brief concludeert de Minister van VWS met name verbetermogelijkheden te zien ten aanzien van de Zorgspecifieke fusietoets (Zft) om gericht onwenselijke concentraties (zoals een fusie of overname) tegen te gaan. Voor het aanmerkelijke marktmacht instrumentarium (AMM-instrumentarium) dat is neergelegd in de Wmg, vindt zij het op dit moment niet wenselijk wijzigingen door te voeren. Daarvoor is eerst scherper zicht nodig op de specifieke knelpunten waarin aanmerkelijke marktmacht de uitvoering van een regioplan kan bemoeilijken. Daarover blijft zij de komende periode in gesprek met de NZa. Tot slot concludeert ze in die brief dat een eventuele verruiming van de bagatelbepaling niet leidt tot het gewenste effect en in het belang van de patiënt is.
Bent u bereid om de antwoorden op deze vragen te delen voor het commissiedebat Zorgverzekeringsstelsel d.d. 19 juni 2024?
Ja, hier heb ik mijn best voor gedaan.
Juridische analyse(s) van het hoofdlijnenakkoord |
|
Joost Sneller (D66), Michiel van Nispen (SP), Glimina Chakor (GL) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Klopt het bericht dat ambtenaren van het Ministerie van Binnenlandse Zaken een juridische analyse hebben gemaakt van het hoofdlijnenakkoord?1 Zo ja, kunt u deze analyse op zo kort mogelijke termijn met de Kamer delen op basis van artikel 68 Grondwet?
Kunt u juridische analyses van het hoofdlijnenakkoord die op andere ministeries zijn gemaakt ook met de Kamer delen?
Indien u niet bereid bent een van deze analyses met de Kamer te delen, kunt u dan gemotiveerd toelichten op grond waarvan u weigert deze documenten te delen?
Het onderzoek naar het toekomstbestendig maken van uitvoeringsorganisaties |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u een beleidsreactie geven op de aanbevelingen die gedaan worden in het artikel «Uitvoeringsorganisaties moeten aanbevelingen uit evaluaties opvolgen» in Economische Statistische Berichten (ESB) van 29 maart 2024?1
De in het ESB-artikel genoemde correlatie tussen productiviteit en het opvolgen van aanbevelingen uit evaluaties is een mooi en tegelijkertijd goed voorstelbaar inzicht. De sterk overschatte positieve impact van fusies op productiviteit was mij bekend. Net als uiteraard de zich aandienende grenzen aan de wervingsmogelijkheden van nieuw personeel.
In reactie op de gesuggereerde outsourcing van o.a. IT kan ik melden dat bij een recente beschouwing van de IT bij de overheid in Denemarken het beeld zich nadrukkelijk opdringt dat een meer nadrukkelijke centrale regie (daar vormgegeven in een regieorganisatie met vergaande bevoegdheden en taken) een belangrijke impuls kan geven aan de modernisering van het overheids-IT-landschap. Naar eigen zeggen heeft deze moderniseringsslag de Denen naast een verbetering van de dienstverlening ook een kostenbesparing op IT opgeleverd van ca. 25%.
Het spreekt verder voor zich dat het eerder in de Staat van de Uitvoering (2023) gedane appel aan politiek en beleid om de complexiteit van de wetgeving en de stapeling van nieuw beleid te reduceren, ook zeer kan bijdragen aan een productiviteitsstijging en daarmee de toekomstbestendigheid van de publieke dienstverlening.
Ik voeg daar overigens -om de verwachtingen wat te temperen- gelijk aan toe dat verbetersuggesties rond IT en complexiteitsreductie al tientallen jaren opgeld doen in diverse rapporten.
De onderzoekers benadrukken terecht het vraagstuk van de arbeidsintensiteit van de uitvoering ook in het licht van de huidige en toekomstige arbeidstekorten. Dat levert zeer serieuze uitdagingen op. Bij ongewijzigd beleid zal de overheidsdienstverlening nog verder onder druk komen te staan. We zijn dus genoodzaakt de arbeidsintensiteit van de overheidsdienstverlening terug te dringen. Daar dienen zich zoals ook hierboven vermeld diverse aanknopingspunten voor aan. Ik kan daar nog aan toevoegen dat:
Kunt u een goede inschatting geven hoe de ontwikkeling dat de demografische druk met tien procentpunt stijgt tot 80 procent doorwerkt in uitvoeringsorganisaties?
Over een exacte berekening/onderbouwing beschik ik niet. De toename van de demografische druk leidt, zoals ook de SER in het advies nr. 23/01 «Waardevol werk: publieke dienstverlening onder druk» aangeeft, tot een structurele krapte op de arbeidsmarkt. Dit raakt zowel de publieke en semipublieke als de marktsector. Om tekorten te voorkomen, stelt het CPB daarom dat maatregelen gericht op het verhogen van het arbeidsaanbod niet voldoende zijn. Er zijn ook maatregelen nodig aan de vraagzijde waardoor het werk met minder mensen gedaan kan worden.
Wordt de productiviteit van uitvoeringsorganisaties structureel gemonitord op een manier zoals in eerdere onderzoeken van het Instituut voor Publieke Sector Efficiëntie Studies (IPSE Studies) en in dit onderzoek gedaan is? Zo ja, wat zijn daarvan de resultaten? Zo nee, waarom niet?2
Al vele jaren heeft het Ministerie van BZK een partner- en subsidierelatie met het instituut IPSE-Studies (https://www.ipsestudies.nl/), dat o.a. voor een aantal grotere uitvoeringsorganisaties (zbo’s en agentschappen) meerjarig de productiviteitsontwikkeling in kaart brengt. De uitkomsten daarvan zijn online via een geheel transparante database toegankelijk voor iedere gebruiker (https://www.trendsinuitvoeringsorganisaties.nl/). Op dit moment brengt de monitor de trends van veertien belangrijke uitvoeringsorganisaties vanaf 2006 in beeld. In termen van fte’s gaat het om ongeveer 75% van alle uitvoeringsorganisaties van de centrale overheid in Nederland (exclusief de uitvoerende dienstonderdelen van de ministeries).
De laatste geïntegreerde analyse van de resultaten van deze monitor is in april 2024 gepubliceerd en laat voor de periode 2006 – 2022 een gemengd beeld zien (Uitvoeringstrends in perspectief, Factsheet productiviteitstrends uitvoeringsorganisaties, 2006–2022; IPSE-Studies, Jos Blank en Alex van Heezik, april 2024 Factsheet_TiU_2006-2022.pdf (ipsestudies.nl)).
De conclusies van deze analyse zijn als volgt:
Het beeld, dat uit deze analyse van IPSE-Studies naar voren komt accentueert nogmaals de urgentie om de productiviteit van de uitvoering te verbeteren en de arbeidsintensiteit terug te dringen, zowel met het oog op de toename van de tekorten op de arbeidsmarkt, als vanuit het oogpunt van kostenbeheersing.
Komt het beeld van een afnemende productiviteit van uitvoeringsorganisaties dat kwalitatief rijst uit de Staat van de Uitvoering en kwantitatief naar voren komt uit studies van IPSE Studies en recent in de ESB overeen met de cijfers en ervaringen zoals die bij u bekend zijn?3
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u toelichten hoe de resultaten van een afnemende productiviteit van uitvoeringsorganisaties zoals dat voortkomt uit studies van IPSE Studies en recent in de ESB zich verhouden tot de productiviteitsstijging waarmee het Centraal Planbureau (CPB) heeft gerekend in Keuzes in Kaart en mogelijk het regeerakkoord, en wat de consequenties hiervan zijn voor de beschikbare middelen voor de uitvoering in de Rijksbegroting voor de komende jaren?4 5
Ik veronderstel, dat hier gerefereerd wordt aan het uitgangspunt van het CPB, dat efficiencykortingen van 0,5% per jaar op het ambtelijk apparaat haalbaar zijn.
De afgelopen periode zijn mede naar aanleiding van de crises in de uitvoering aanvullende budgetten beschikbaar gesteld aan de rijksorganisaties (inclusief ZBO’s). Met deze middelen is in de periode 2017–2023 een totale personeelsgroei tot stand gekomen van 34%. De groei van het aantal arbeidsplaatsen bij de uitvoeringsorganisaties is lager en bedraagt 27,7%, ofwel 4,2% per jaar.
In het perspectief van deze volumeontwikkeling lijkt het CPB-uitgangspunt goed hanteerbaar.
Komt de schatting van de wervingsbehoefte van 40.000 fte in 2032 en 95.000 fte inclusief het opvangen van natuurlijk verloop overeen met het beeld dat het ministerie heeft? Zo nee, waarom niet?
De door Moons e.a. (2024) geschatte wervingsbehoefte is gebaseerd op een trendextrapolatie, waarbij is verondersteld dat de toename van het arbeidsvolume de komende jaren (2023–2032) doorzet. Het is echter onwaarschijnlijk dat ook de komende periode zich weer een dergelijk omvangrijke groei gaat herhalen. De geraamde wervingsbehoefte van 40.000 fte in de periode (20230–2032) lijkt mij dan ook niet realistisch.
De uitstroom vanwege natuurlijk verloop wordt geraamd op +/– 55.000 fte (in de periode 2023–2032). Prognoses t.b.v. de Staat van de Uitvoering (nog te verschijnen) tonen voor de periode 2023–2032 een pensioenuitstroom van ca. 38.000 fte, maar daarbij zijn diverse uitvoeringsorganisaties uit de ESB-publicatie buiten beschouwing gelaten6. De raming van 55.000 (5.000 fte per jaar) lijkt mij derhalve redelijk accuraat.
Zijn er arbeidsmarktstudies gedaan in hoeverre het haalbaar is dat uitvoeringsorganisaties in deze mate personeel werven en wat daarvan de effecten zijn op andere arbeidsmarktsectoren?
Ten behoeve van de Staat van de Uitvoering wordt momenteel een arbeidsmarktverkenning uitgevoerd. Deze verkenning richt zich op de publieke dienstverleners en bevat o.a. een prognose van de vervangingsvraag. Uit trendcijfers blijkt dat de werkgelegenheid bij de uitvoeringsorganisaties de afgelopen jaren (2017 t/m 2023) met 4,2% per jaar is toegenomen. De totale vraag naar personeel was vanwege natuurlijk verloop nog groter. De komende jaren schommelt de pensioenuitstroom (bij de 28 publieke dienstverleners waarvoor een prognose gemaakt is) rond de 2,3 procent en de «overige» uitstroom rond de 5%. Deze percentages zijn vergelijkbaar met die in de afgelopen jaren.
Hoewel de uitvoering de afgelopen jaren is gegroeid, is een reductie van de arbeidsvraag de komende jaren dringend gewenst, vooral vanwege de toegenomen krapte op de arbeidsmarkt.
Deelt u de conclusie dat 28 procent van de aanbevelingen uit evaluaties van uitvoeringsorganisaties niet uitgevoerd wordt?
Ik heb geen reden te twijfelen aan de calculatie die door PwC is gemaakt. Echter uw stelling dat 28% van de aanbevelingen niet wordt opgevolgd vraagt om enige nuancering. In figuur 3 van het betreffende artikel staat vermeld dat 11% van de aanbevelingen niet wordt opgevolgd en 17% gedeeltelijk.
Waarom wordt 28 procent van de aanbevelingen niet uitgevoerd?
Ik heb hierover geen informatie maar veronderstel dat aan het niet of slechts gedeeltelijk opvolgen van aanbevelingen een serieuze afweging van de betreffende dienstverlener en het betrokken departement ten grondslag ligt.
Welk gevolg vindt u dat deze conclusie dient te hebben voor de manier van evalueren en aansturing bij uitvoeringsorganisaties?
In de Staat van de Uitvoering 2023 werd gesteld dat zbo-evaluaties vaak een plichtmatig karakter hebben.
In het ten behoeve van de Staat van de Uitvoering uitgevoerde onderzoek «Leren van evalueren: een onderzoek naar zbo-evaluaties» worden door de onderzoekers een aantal tips gegeven om het evaluatieproces te verbeteren, waar ik mij graag bij aansluit.
Om evaluaties meer in te zetten om van te leren en te verbeteren, kan gedacht worden aan meer «lerend evalueren»: door gezamenlijk het evaluatieproces te ondergaan, kunnen departementen en zbo’s beter inzicht krijgen in zichzelf en elkaar, wat bijdraagt aan de samenwerking en uiteindelijk ook aan de maatschappelijk beoogde prestaties.
Een andere tip die in dit artikel naar voren komt, is om in de evaluaties meer onderwerpen te kiezen die aansluiten bij de soms specifieke context van het zbo.
Tot slot sluit ik mij aan bij de conclusie uit het aangehaalde ESB-artikel dat het aanbevelenswaardig is om evaluaties daadwerkelijk te laten plaatsvinden. Agendering en inhoudelijke behandeling door de Tweede Kamer helpt uiteraard ook.
Op welke manieren zouden ervaringen vanuit private partijen om uitvoeringsprocessen te verbeteren gebruikt kunnen worden, gelet op de constatering dat overheidsorganisaties een achterstand van vijftien procent in productiviteit hebben opgelopen ten opzichte van de markt?
Zoals bij de beantwoording van vraag 1 al werd aangegeven is er sprake van een dringende noodzaak om te investeren in de vermindering van de arbeidsintensiteit. Het betrekken van private partijen, maar ook kennisinstellingen, en het leren van succesvolle buitenlandse praktijken is daarbij essentieel.
Hoe beoordeelt u de conclusie dat het outsourcen van diensten slechts beperkt helpt en hoe verhoudt zich dit tot het gegeven dat een groot deel van de ministeries de Roemernorm niet haalt?
De vraag of outsourcen van diensten slechts beperkt helpt is in zijn algemeenheid lastig te beantwoorden. Dat hangt sterk af van het type diensten en taken en de context waarin gewerkt moet worden en van de politieke en ambtelijke beoordeling op welke wijze de publieke en organisatiedoelen effectief, efficiënt, legitiem en veilig gerealiseerd kunnen worden. En die is bij de veelal unieke organisaties waar het hier om gaat telkens weer anders. Daarnaast liggen er doorgaans andere afwegingen ten grondslag aan het outsourcen van diensten/taken dan het inhuren van externen voor de uitvoering van taken in eigen beheer binnen de staande organisatie.
Vindt u dat er genoeg instrumenten of prikkels zijn voor uitvoeringsorganisaties om aanbevelingen op te volgen en hun productiviteit te verbeteren?
Productiviteit van uitvoeringsorganisaties staat volop in de belangstelling. Op verzoek van de Tweede Kamer is ook de Algemene Rekenkamer inmiddels actief op dit terrein.
Benchmarken is een krachtig instrument bij het verbeteren van de prestaties van organisaties. De meeste zbo’s en agentschappen zijn weliswaar unieke organisaties, maar desalniettemin is het vergelijkenderwijze leren van onderlinge prestatiesverschillen en alternatieve werkwijzen van grote waarde. Met de RBB-groep (een community waar 47 uitvoeringsorganisaties lid van zijn) is er een platform aanwezig om dergelijke activiteiten te ondernemen.
Ten aanzien van de evaluaties merk ik nog op dat in de Handleiding evaluatie zbo’s, opgesteld door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het Ministerie van Financiën, wordt aangegeven dat het goed is om in opeenvolgende evaluaties te bezien of de aanbevelingen zijn opgevolgd en wat het effect daarvan is geweest.
Tegelijkertijd is er de constatering dat Rijksoverheid de afgelopen jaren in arbeidsvolume een aanmerkelijke groei heeft doorgemaakt.
Welke beleidstrajecten lopen er om achterlopende ICT-systemen bij uitvoeringsorganisaties te identificeren en snel te verhelpen indien dit aantoonbaar de productiviteit van de organisatie verbetert?
Er wordt volop inzet gepleegd op de aanpak van problematische verouderde ICT-systemen bij de Rijksoverheid. In 2022 is het rijksbrede Life Cycle Management (LCM) convenant opgesteld en is een rijksbrede LCM-community opgericht om de afspraken in het convenant gezamenlijk op te pakken. Met als doel om rijksbreed beter inzicht te krijgen welke systemen en applicaties er zijn en in welke staat deze zich bevinden. Aanvullend is recent de rijksbrede visie op IT-assetmanagement vastgesteld, zodat er een eenduidig beeld ontstaat van de IT-systemen. Daarnaast wordt beoogd dat elk departement en daaronder ressorterende uitvoeringsorganisaties een aanpak of strategie opstellen om tot ICT-renovatie te komen. Een dergelijke aanpak zal leiden tot een betere risico- en kostenbeheersing en heeft mogelijk ook een positieve impact op productiviteit.
Herkent u dat gemeenten terughoudend zijn met incidentele investeringen in ICT vanwege structurele tekorten, ondanks dat zij voldoende incidentele ruimte daarvoor hebben? Zo ja, bent u bereid met gemeenten in gesprek te gaan op welke manier deze investeringen toch gedaan zouden kunnen worden?
Over exacte informatie hierover beschik ik niet.
IT-investeringen zijn doorgaans kostbaar, en de autonomie van gemeenten en ZBO’s is ook op IT-terrein relevant. Bij de terughoudendheid om tot vernieuwing te komen spelen overigens meer factoren. Schaarse IT-Kennis, angst voor het maken van fouten (rond publicitair gevoelige IT-projecten niet ondenkbeeldig) en ook wantrouwen richting marktpartijen lijken in deze van betekenis. Dat laatste punt bleek eens te meer bij het beschouwen van de Deense aanpak waar met een niet op wantrouwen gebaseerde publiek-private samenwerking aanmerkelijk betere resultaten geboekt worden.
De Deense aanpak heeft ook de gemeenten/VNG geïnspireerd om hun aanpak rond «common ground» nader te beschouwen.
Bent u bereid om een visie op te stellen op welke manier kunstmatige intelligentie veilig en betrouwbaar gebruikt kan worden bij uitvoeringsorganisaties zodat hier een duidelijk afwegingskader voor komt?
We beschikken met het Algoritmekader voor de overheid (https://minbzk.github.io/Algoritmekader/) al over een gedegen overzicht van de vereisten die gelden bij de inzet van kunstmatige intelligentie door de overheid. Momenteel wordt gewerkt aan de praktische vertaling van deze wettelijke vereisten. Dit wordt gedaan met een brede vertegenwoordiging van overheidsorganisaties, waaronder uitvoeringsorganisaties. Ook de vereisten die voortvloeien uit de Europese AI-verordening worden daarin meegenomen. Het is daarom niet nodig een aparte visie te ontwikkelen.
Bent u bereid productiviteit en efficiëntie kwantitatief uit te lichten voor alle uitvoerders in de eerstvolgende Staat van de Uitvoering?
De stuurgroep van de Staat van de Uitvoering is verantwoordelijk voor de inhoud van de Staat van de Uitvoering. De kennisverwerving voor de Staat van de Uitvoering 2024 is geheel afgerond en de scribenten zijn op dit moment aan de slag om dit om te zetten in een nieuwe publicatie. Het Ministerie van BZK is natuurlijk graag bereid uw verzoek over te brengen aan de voorzitter van de stuurgroep met het oog op de voorbereidingen van de Staat van de Uitvoering 2025.
Daarbij is het wel op voorhand noodzakelijk de verwachtingen te temperen ten aanzien van de reikwijdte van een dergelijke analyse. In dit stadium is het namelijk niet haalbaar alle uitvoeringsorganisaties daarin mee te nemen. Dat hangt o.a. samen met het feit, dat lang niet van alle uitvoeringsorganisaties alle noodzakelijke data en gegevens beschikbaar zijn voor een betrouwbare en betekenisvolle meerjarige productiviteitsanalyse. IPSE-Studies heeft twee keer (2017 en 2022) een verkenning uitgevoerd ter identificering van de uitvoeringsorganisaties waarvoor voldoende relevante data/gegevens beschikbaar waren.
Het Ministerie van BZK heeft bij de laatste evaluatie van de Kaderwet ZBO’s, in samenwerking met het Ministerie van Financiën en IPSE-Studies, de ministeries en uitvoeringsorganisaties een methode aangereikt ter ondersteuning van de aanpak om op doelmatigheidsbevordering en productiviteitsontwikkeling te sturen. De methode helpt ook bij de identificering van de juiste indicatoren voor de systematische verzameling van relevante data. Zonder een dergelijke systematische verzameling van data is sturing op doelmatigheid en productiviteit lastig en een analyse van de productiviteitsontwikkeling problematisch.
Kunt u de antwoorden op deze vragen de Kamer toesturen voor de aanbieding van de verantwoordingsstukken?
Vanzelfsprekend. Uit deze antwoorden blijkt dat een reductie van de arbeidsvraag de komende jaren dringend gewenst is, vooral in relatie tot de toegenomen krapte op de arbeidsmarkt. Ik zal een brede aanpak voorbereiden om hierop – op rijksniveau – sturing mogelijk te maken. Dat zal onvermijdelijk een meervoudige aanpak moeten zijn. Denk hierbij aan het snoeien in en sterk vereenvoudigen van interne regels en procedures binnen de overheid (de zogenoemde «red tape»). Ook het veel nadrukkelijker bevorderen van innovatie, alsmede het onderling vergelijken en van elkaar leren («benchmarken») hoort daarbij. Tenslotte sluit ik centrale sturing op de organisatie en formatie van het Rijk niet uit. Bij deze brede aanpak gaat het niet alleen om een technische operatie, maar zeker ook om het stellen van prioriteiten en andere politieke keuzes. Ik zal de Kamer, zo mogelijk in september, nader informeren over de mogelijkheden om hierop sturend op te treden.
Een fiscaal neutraal pensioenkader in de tweede en derde pijler |
|
Hanneke van der Werf (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Deelt de mening dat – zoals geconstateerd in de memorie van toelichting van de Wet Toekomst Pensioenen1 – er een toenemend belang is van een arbeidsvormneutraal pensioenkader?
Ja.
Vindt u het wenselijk dat een fiscaal gelijk speelveld voor pensioenopbouw in de tweede en derde pijler bewerkstelligd wordt, voor zowel werknemers als ondernemers?
Zoals in de memorie van toelichting op de Wet toekomst pensioenen is opgenomen, is het kabinet van mening dat er een toenemend belang is van een arbeidsvormneutraal pensioenkader. Dit betekent echter niet dat het fiscale kader voor pensioenopbouw voor werknemers en ondernemers identiek zou moeten zijn. Sommige verschillen zijn er vanwege het verschillende karakter van de arbeidsvormen (bij ondernemers met een eenmanszaak is er bijvoorbeeld geen sprake van diensttijd). Wel ben ik van mening dat waar wenselijk en mogelijk, een zo arbeidsvormneutraal pensioenkader zou moeten bestaan.
Klopt het dat voor ondernemers in de tweede pijler «pensioenaanspraken volgens een verplichte bedrijfs- of beroepspensioenregeling» vrijgestelde winstbestanddelen zijn2 en dus het arbeidsinkomen verlagen met gevolg voor de hoogte van de arbeidskorting?
Dat klopt.
Klopt het dat pensioenopbouw in de derde pijler voor ondernemers het arbeidsinkomen niet verlagen en daarom een verschillend effect hebben op de hoogte van de arbeidskorting ten opzichte van pensioenopbouw in de tweede pijler?
Dat klopt.
Klopt het dat voor werknemers een soortgelijk verschil in doorwerking op de arbeidskorting bestaat voor pensioenopbouw in de tweede en derde pijler?
Dat klopt.
Klopt het dat dit in de praktijk betekent dat zelfstandigen, die vaker pensioen opbouwen in de derde pijler, niet dezelfde behandeling genieten als werknemers?
Dat klopt wat betreft de uitwerking op de hoogte van de arbeidskorting. Voor zowel de tweede als de derde pijler geldt dat de premieruimte in principe gelijk is. Voor beiden geldt een maximale premie-inleg van 30% van de grondslag (waarbij de compensatieruimte in de tweede pijler vanwege de Wet toekomst pensioenen buiten beschouwing wordt gelaten). Hierbij wordt de fiscale ruimte in de derde pijler verminderd met de reeds benutte ruimte in de tweede pijler (ook wel imputatie genoemd).
Welke andere fiscale verschillen bestaan tussen pensioenopbouw in de tweede of derde pijler vanwege deze definitie van arbeidsinkomen?
Wij hebben geen andere fiscale verschillen tussen pensioenopbouw in de tweede of derde pijler vanwege deze definitie van arbeidsinkomen in beeld.
Welke andere verschillen ziet u in de behandeling van pensioenopbouw in de tweede of derde pijler?
De meest in het oog springende fiscale verschillen tussen de tweede en derde pijler zal ik hieronder opsommen.
Naast bovenstaande fiscale verschillen zijn er nog andere fiscale verschillen die vooral samenhangen met de aard van de tweede of derde pijler. Zo wordt voor de tweede pijler de pensioenopbouw gebaseerd op het inkomen van het jaar van pensioenopbouw. Voor de derde pijler wordt vanwege administratieve redenen het inkomen uit het voorafgaande jaar aan het jaar van opbouw gehanteerd. Ook een fiscaal verschil is dat een lijfrente bijvoorbeeld door een bank kan worden uitgevoerd, voor een pensioenregeling is dat niet het geval. Niet fiscale verschillen zijn er ook vanwege van toepassing zijnde civiele wetgeving. Voor de tweede pijler is bijvoorbeeld, met uitzondering van de directeur-grootaandeelhouder, de Pensioenwet van toepassing. Deze wet kent onder andere regels ter bescherming van werknemers (informatieplichten, gelijke behandeling, premievaststelling en dergelijke). Deze verschillen raken echter niet de maximale premie-inleg voor pensioenopbouw of de opbouw van een lijfrente. Deze verschillen worden hier dan ook niet verder uitgewerkt.
Welke andere verschillen ziet u in de behandeling van pensioenopbouw voor werknemers of zelfstandige ondernemers?
Zie voor de beantwoording van deze vraag het antwoord op vraag 8.
Vindt u het wenselijk om het onderscheid tussen de tweede en derde pijler in de definitie van het arbeidsinkomen weg te nemen?
Vanuit het perspectief van het streven naar een arbeidsvormneutraal pensioenkader zou het voor de hoogte van de arbeidskorting geen verschil moeten maken of een belastingplichtige voor de oude dag spaart in de tweede of derde pijler. Het aanpassen van de definitie van arbeidsinkomen is echter niet in alle gevallen gunstig voor belastingplichtigen die in de derde pijler sparen: in sommige gevallen is het voor de hoogte van de arbeidskorting gunstiger om een hoger arbeidsinkomen te hebben. Dit heeft te maken met de wijze waarop de hoogte van de arbeidskorting wordt berekend. Anderzijds zal in de meeste gevallen een gelijke behandeling van de tweede en derde pijler op dit punt ertoe leiden dat de hoogte van de arbeidskorting hoger zal zijn voor belastingplichtigen die in de derde pijler sparen. Vanuit het perspectief naar het streven naar een arbeidsvormneutraal pensioenkader is dit verschil niet goed te onderbouwen wanneer de ene werknemer pensioen opbouwt in de tweede pijler en de andere werknemer in de derde pijler. Hier staan geen andere verschillen in fiscale behandeling tegenover. Ook wanneer een werknemer pensioen opbouwt in de tweede pijler en een ondernemer in de derde pijler is dit specifieke verschil niet goed te onderbouwen vanuit het perspectief naar het streven naar een arbeidsvormneutraal pensioenkader. Tegelijkertijd zijn er ook andere verschillen in de fiscale behandeling van werknemers en ondernemers die juist in het voordeel uitvallen voor ondernemers, zoals de fiscale ondernemersfaciliteiten en de Aof-premie. Ook zal voor een eventuele aanpassing nader gekeken moeten worden naar de impact op uitvoering van het stelsel. Voor een antwoord op deze vraag is het dan ook belangrijk deze andere perspectieven mee te wegen in de afweging om tot een wetswijziging over te gaan.
Zo ja, op welke manier wilt u dit onderscheid wegnemen?
Als ervoor wordt gekozen om dit onderscheid weg te nemen, zullen de uitgaven voor inkomensvoorzieningen (zoals premies voor lijfrenten, maar ook voor arbeidsongeschiktheidsverzekeringen), het arbeidsinkomen verminderen voor de toepassing van de arbeidskorting. Hierna zal de arbeidskorting gelijk zijn, ongeacht in welke pijler voor pensioen wordt gespaard. Een dergelijke maatregel heeft echter budgettaire gevolgen: het meetellen van de uitgaven voor inkomensvoorzieningen voor bepaling van de arbeidskorting kost (afgerond) 110 miljoen euro per jaar. Daarnaast zal nog bezien moeten worden welke uitvoeringsgevolgen dit heeft voor de Belastingdienst. Een eerste inschatting van de impact op de systemen van de Belastingdienst is dat voor implementatie van deze maatregel (middel) grote structuuraanpassingen nodig zijn.
Een andere mogelijkheid is om de arbeidskorting niet af te bouwen met het inkomen. In dat geval is het verschil in inkomensbegrip niet meer relevant. Ook leidt deze optie tot een transparanter belastingstelsel. In het Rapport Belastingen in maatschappelijk perspectief3 en de Evaluatie Heffingskortingen en Tariefstructuur4 is deze optie ook uiteengezet. Ook het verlagen van de arbeidskorting kan leiden tot minder verschillen.
Het aanpassen van het verschil in de wijze waarop pensioenopbouw in de tweede en derde pijler doorwerkt in de hoogte van de arbeidskorting zou ook onderdeel kunnen zijn van een groter pakket met ook andere maatregelen (afbouw ondernemersfaciliteiten, verlagen Aof-premie), zodat het per saldo leidt tot een meer gelijke fiscale behandeling van werkenden.
Ik laat het aan een volgend Kabinet of een dergelijke wetswijziging plaats dient te vinden en hoe deze gedekt dient te worden.
De Chinese cyberaanvallen op Nederlandse Kamerleden |
|
Femke Zeedijk-Raeven (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Seven Hackers Associated with Chinese Government Charged with Computer Intrusions Targeting Perceived Critics of China and U.S. Businesses and Politicians»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de aantijgingen van de Verenigde Staten (VS) en het Verenigd Koninkrijk (VK) tegen deze zeven hackers, die volgens hen in opdracht van de Chinese Staat cyberaanvallen uitvoerden tegen journalisten, politici, activisten en bedrijven?
De verklaringen van de VS en het VK passen in het algemene beeld van de cyberdreiging die uitgaat van China, dat al langer wordt geschetst door de AIVD, de MIVD en de NCTV.2 Na publicatie van de Britse verklaring op 28 februari jl. heeft Nederland, zowel nationaal als via de Europese Unie (EU), solidariteit uitgesproken met het VK. De verklaringen van de VS en het VK onderstrepen de noodzaak om de groeiende cyberdreiging, samen met de EU, VS, VK en andere partners, strategischer en proactiever tegen te gaan, zoals ook beschreven in de Internationale Cyberstrategie 2023–2028.3
Deelt u de grote zorgen over de gevolgen van mogelijke Chinese cyberaanvallen?
Wij delen de zorgen over de gevolgen van Chinese cyberaanvallen. Die zorgen zijn overgebracht door de Minister-President en de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking aan de Chinese autoriteiten tijdens hun gezamenlijke bezoek aan Beijing op 26 en 27 maart jl. Daarbij is specifiek verwezen naar de recente attributie door het kabinet van een Chinese cyberaanval op het Ministerie van Defensie.
Is de hackgroep Advanced Persistent Threat Group 31 (APT31) bekend bij de Nederlandse inlichtingen-en veiligheidsdiensten? Wat kunt u delen over de werkwijze van deze groep en de dreiging daarvan voor Nederland?
Er wordt in het openbaar niet ingegaan op de werkwijze en het kennisniveau van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Zoals vermeld in het Cyber Security Beeld Nederland 2022, heeft de Chinese digitale spionage actor APT31 op grote schaal en langdurig politieke doelwitten in Europa en Noord-Amerika aangevallen. Ook in Nederland waren er doelwitten van aanvallen en verkenningsactiviteiten door deze actor.4 De interesse vanuit statelijke actoren in deze doelwitten illustreert het belang van goede beveiligingsmaatregelen en netwerkdetectiemogelijkheden voor Nederlandse overheidsnetwerken om aanvallen te detecteren, af te slaan en nader onderzoek te verrichten.
Kunt u bevestigen dat deze groep wordt aangestuurd door het Chinese Ministerie van Staatsveiligheid?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u bevestigen dat deze groep gerichte aanvallen uitvoert op journalisten, politici (o.a. van de Inter-Parliamentary Alliance on China), activisten en bedrijven? Zo ja, hoe lang gebeurt dat al?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het voor zover bij u bekend dat APT31 zich ook richtte op Nederlandse Kamerleden? Zo ja, sinds wanneer en welke zijn dit?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre kan er via deze hackaanvallen staatsgeheime informatie zijn verkregen? Kunt u daarbij specifiek ingaan op informatie die eventueel van/via Nederlandse politici is verkregen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u tevens bekend met het bericht «New Zealand accuses China of hacking parliament, condemns activity»?2
Ja.
Is de hackgroep ATP40 bekend bij de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten? Wat kunt u delen over de werkwijze van deze groep en de gevolgen daarvan?
Zie beantwoording vraag 4 t/m 8.
De verplichtingen voor financiële instellingen om financiering aan ontbossing te voorkomen |
|
Tjeerd de Groot (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Bankrolling ecosystem destruction. The EU must stop the cash flow to business destroying nature» van Greenpeace en Milieudefensie?
Ja.
Onderschrijft u het beeld uit het rapport dat Europese financiële instellingen, ook die met hoofdkantoor in Nederland, nog relatief veel leningen verstrekken aan en beleggen in bedrijven waarvan het risico beduidend is dat deze bedrijven zijn betrokken bij ontbossing?
Het rapport wijst op de belangrijke positie die Europese financiële instellingen, waaronder Nederlandse financiële instellingen, innemen in de wereldmarkt door de financiering van deze bedrijven in risicosectoren. Alhoewel het rapport geen directe link legt tussen de bijdrage van financiële instellingen aan ontbossing, bevestigen de bevindingen uit het rapport dat financiële instellingen een belangrijke rol spelen bij het tegengaan van ontbossing.
Onderschrijft u dat financiële instellingen een belangrijke verantwoordelijkheid hebben om erop toe te zien dat hun beleggingen, leningen en andere dienstverlening geen bijdrage leveren aan ontbossing, vernietiging van andere essentiële ecosystemen en aantasting van de biodiversiteit?
Ja, ik onderschrijf dat financiële instellingen een belangrijke verantwoordelijkheid hebben om erop toe te zien dat hun beleggingen, leningen en andere dienstverlening geen bijdrage leveren aan misstanden, zoals ontbossing. Het kabinet is van mening dat de financiële sector een belangrijke rol heeft bij het tegengaan van misstanden in de waardeketen en een hefboomfunctie kan vervullen in de transitie naar duurzaam en verantwoord ondernemen.
Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven, waaronder financiële instellingen, dat zij handelen conform de internationale standaarden voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen: de
OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen (OESO-richtlijnen) en de United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s). Conform deze internationale standaarden moeten risico’s voor mens en milieu in de waardeketen, zoals het risico op ontbossing, worden geïdentificeerd en aangepakt. Ook moet de financiële instelling afhankelijk van de mate van betrokkenheid bij de schade bijdragen aan herstel of zijn invloed aanwenden om nadelige gevolgen te beperken. Het kabinet moedigt financiële instellingen aan om kritisch naar hun huidige beleid te kijken en om te bezien of zij hier verbeteringen in kunnen doorvoeren. Hoe een financiële instelling invulling geeft aan de naleving van deze internationale richtlijnen en in welke bedrijven zij wel of niet investeren is de verantwoordelijkheid van de financiële instellingen zelf. Dit geldt ook voor de beslissing om in gesprek te gaan met een bedrijf of juist over te gaan tot uitsluiting.
Om recht te doen aan de hefboomfunctie van de financiële sector bij het tegengaan van misstanden in de waardeketen, zoals ontbossing, heeft Nederland zich tijdens de onderhandelingen van de brede Europese wetgeving over Internationaal Maatschappelijk Verantwoordelijk Ondernemen, de Corporate Sustainability Due Diligence Directive (CSDDD), continue ingezet voor volledige opname van de financiële sector. Uiteindelijk bleek daarvoor onvoldoende steun. In het voorlopig politiek akkoord is de inclusie van klantrelaties uitgesteld. Wel is er een evaluatieclausule opgenomen waarin staat dat de Commissie deze kwestie uiterlijk twee jaar na de inwerkingtreding opnieuw zal bezien. Financiële instellingen die voldoen aan de drempels betreffende omzet en aantal werknemers dienen wel gepaste zorgvuldigheid toe te passen op hun upstream-relaties (inkoop van producten en diensten) en aan de verplichting een klimaatplan op te stellen. Een volledige appreciatie van het voorlopige akkoord op de CSDDD is op 12 april jl. gedeeld met uw Kamer.2
Herkent u het beeld dat «nultolerantiebeleid» dat banken al jaren zeggen te hanteren, in de praktijk niet altijd wordt nagekomen en dat het toezicht daarop kan worden verstevigd?1
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven welke instrumenten van overheidswege nu al worden ingezet om te voorkomen dat Europese of Nederlandse financiële instellingen via hun beleggingen, leningen en andere dienstverlening bijdragen aan ontbossing?
Volgens de OESO-richtlijnen en de UNGP’s behoren banken informatie uit te vragen bij ondernemingen die zij financieren, in dialoog te gaan met een onderneming over hun beleid, over de geconstateerde risico’s en hoe deze aan te pakken. Ook behoren banken bij schade aan mens en milieu bij te dragen aan herstel of hun invloed aan te wenden om nadelige gevolgen te beperken. Zoals ik toelicht in het antwoord op vraag 3 en vraag 4 moedigt het kabinet financiële instellingen aan om kritisch naar hun huidige beleid te kijken en om te bezien of zij hier verbetering in kunnen doorvoeren. De beschikbaarheid van gestandaardiseerde duurzaamheidsinformatie kan financiële instellingen helpen bij het naleven van de OESO-richtlijnen en de UNGP’s. In de afgelopen jaren zijn er verschillende wetgevende kaders opgesteld die zullen bijdragen aan de beschikbaarheid van gestandaardiseerde duurzaamheidsinformatie, zoals de SFDR, de EU Taxonomie en de richtlijn duurzaamheidsrapportering (CSRD). Deze wetgeving verplicht financiële instellingen te rapporteren over hun impact op mens en milieu. Dit zal de transparantie vergroten over de impact van financiële instellingen op duurzaamheid, inclusief de impact op ontbossing.
Ook kunnen Nederlandse bedrijven, waaronder financiële instellingen, ter ondersteuning van het toepassen van gepaste zorgvuldigheid, terecht bij het IMVO-steunpunt voor informatie en advies.3 Belanghebbende partijen die een vermeende schending van de OESO-richtlijnen door een multinationale onderneming signaleren, kunnen hierover bij het Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen (NCP) een melding indienen.
Verder heeft het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedsel de afgelopen jaren verschillende (coalities van) bedrijven, financiële instellingen, kennisinstituten, NGO’s en andere overheden ondersteund bij het naleven van rapportagestandaarden om hun impact, afhankelijkheden en risico’s rondom onder andere ontbossing te meten, te rapporteren en te verbeteren. Dit zijn bijvoorbeeld de Taskforce on Nature-related Financial Disclosures, het Partnership Biodiversity Accounting Financials en de Ecosystem Services Valuation Database.
In de beleidsagenda voor duurzame financiering onderschrijf ik het belang van een brede blik op het begrip duurzaamheid, waarin niet alleen aandacht is voor klimaatverandering, maar ook voor bijvoorbeeld het verlies van biodiversiteit of grondstoffen schaarste. In de Kamerbrief van 8 februari 2024 informeerde ik uw Kamer over de voortgang.4
Klopt het dat de Europese Bossenwet, die vorig jaar is aangenomen, de Europese Commissie opdraagt onderzoek te doen naar de bijdrage van financiële instellingen aan het voorkomen van geldstromen naar ontbossing en bosdegradatie en zo nodig met een wetsvoorstel te komen voor medio 2025? Op welke manieren bent u voornemens om zich op EU-niveau hard te maken voor een tijdige en correcte uitvoering van deze opdracht?
De Europese Commissie dient in de context van de Verordening ontbossingsvrije producten (EUDR) inderdaad uiterlijk op 30 juni 2025 een effectbeoordeling voor te leggen over de rol van financiële instellingen bij het voorkomen van geldstromen die direct of indirect aan ontbossing en bosdegradatie bijdragen.5 De Commissie dient daarbij te beoordelen of het nodig is om financiële instellingen onder de reikwijdte van de verordening te brengen, rekening houdend met alle relevante bestaande horizontale en sectorale wetgeving. De opdracht aan de Europese Commissie houdt ook in dat zij tegelijk, indien nodig, een wetsvoorstel indient gericht op de uitbreiding van de EUDR naar andere natuurlijke ecosystemen op basis van de effectbeoordeling. Ik vind het belangrijk dat deze effectbeoordeling inhoudelijk juist wordt uitgevoerd en zal dit op meerdere niveaus bij de Europese Commissie onder de aandacht brengen.
Op basis van deze effectbeoordeling zal het Kabinet opnieuw kijken of deze verordening als instrument geschikt is voor het beperken van financiële stromen die bijdragen aan ontbossing, of dat er aan andere instrumenten moet worden gedacht.
Welke mogelijkheden ziet u om, naar analogie met de bestaande eisen voor marktdeelnemers in de Europese Bossenwet, ook financiële instellingen wettelijk te verplichten om te verzekeren dat er geen of slechts een verwaarloosbaar risico bestaat dat hun beleggingen, leningen of andere diensten bijdragen aan ontbossing?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u van mening dat transparantie-eisen, zoals onder meer bepaald in de Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD), afdoende zijn om de geldstromen naar ontbossing en natuurvernietiging te stoppen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De beschikbaarheid van duurzaamheidsinformatie kan financiële instellingen helpen bij het naleven van de OESO-richtlijnen en UNGP’s. Transparantie-eisen spelen een belangrijke rol in het inzichtelijk maken van financiële stromen naar ondernemingen met activiteiten die schadelijk zijn voor de natuur, zoals ontbossing. Dit inzicht is essentieel, omdat het beleggers de informatie verschaft die nodig is om geïnformeerde beslissingen te maken over waar en hoe zij hun geld investeren. Bovendien dragen de transparantie-eisen voor ondernemingen bij aan een zekere mate van zelfreflectie en mogelijke heroriëntatie van bedrijfsstrategieën die minder schadelijk zijn voor de natuur. Wetgeving vergroot de transparantie over de impact van financiële instellingen op duurzaamheid, inclusief de impact op ontbossing. Alleen transparantie is niet afdoende, maar goede vergelijkbare en eenduidige data is wel een noodzakelijke randvoorwaarde.
Kunt u aangeven hoe vervolg is gegeven aan de voorstellen uit de initiatiefnota «van oliedom naar gezond verstand: verduurzaming van de financiële sector»2 van onder andere D66, om bijvoorbeeld financiële instellingen en beursvennootschappen klimaatverandering gerelateerde risico’s op lange termijn meer op te nemen in hun verslaglegging?
De initiatiefnota «Van oliedom naar gezond verstand: verduurzaming van de financiële sector» riep het kabinet op om Nederlandse instellingen te verplichten om openbare klimaatrisico rapportages op te stellen volgens het Task Force on Climate-related Disclosure-raamwerk (TCFD). Ook riep de nota het kabinet op om zich in te zetten voor de opname van dit raamwerk in de EU-richtlijn niet financiële informatie en de internationale accountancystandaarden.
Eind 2015 is onder de Financial Stability Board, waarin ook Nederland is vertegenwoordigd, de TCFD opgezet om te bezien hoe financiële risico’s van klimaatverandering beter geïncorporeerd kunnen worden in de strategie van grote bedrijven. De TCFD heeft een raamwerk ontwikkeld met een open en kwalitatief karakter, waarmee inzicht kan worden verkregen in hoe een bedrijf omgaat met klimaatrisico’s. De TCFD adviseert bedrijven langs vier lijnen te rapporteren over aan klimaat gerelateerde risico’s: governance, strategie, risicobeheer en kengetallen en doelen. In de kabinetsreactie op deze initiatiefnota geeft het kabinet aan dat zij zich ervoor in zal zetten dat de relevante Europese regelgeving de rapportage over klimaatrisico’s langs deze lijnen van de TCFD op passende en coherente wijze integreert 7 Dit heeft het kabinet ook voor de CSRD gedaan, die een herziening omvat van de EU-richtlijn niet financiële informatie. Het kabinet heeft in het BNC fiche over het voorstel benadrukt dat het er aan hecht dat het voorstel bijdraagt aan het internationale gelijke speelveld door bijvoorbeeld aan te sluiten op initiatieven als de TCFD.8 Deze aansluiting is op belangrijke fronten behouden gebleven in de richtlijn.9 Zo benadrukken beide kaders het belang van het openbaar maken van processen voor het identificeren, beoordelen en beheren van klimaatgerelateerde risico's. Het kabinet heeft daarnaast, bijvoorbeeld in internationale overleggen, haar steun uitgesproken voor de ontwikkeling van internationale accountancystandaarden voor duurzaamheidsinformatie door de zogeheten International Sustainability Standards Boards (ISSB). De Financial Stability Board heeft aangegeven dat met de standaarden zoals die zijn ontwikkeld door de ISSB, het doel van de TCFD is bereikt.10
Wat heeft de International Accountants Standards Board (IASB) gedaan om standaarden hiervoor uit te werken? Zouden deze standaarden ook kunnen worden ingezet voor meer transparantie over de geldstromen die bijdragen aan de financiering van ontbossing?
De International Sustainability Standards Board (ISSB), een zusterorganisatie van de IASB, is in 2021 in het leven geroepen om wereldwijde standaarden voor duurzaamheidsverslaglegging te ontwikkelen. In juni 2023 publiceerde de ISSB de zogenoemde IFRS S1 en IFRS S2. IFRS S1 vereist dat bedrijven informatie verschaffen die noodzakelijk is voor beleggers om de duurzaamheidsrisico's te beoordelen van het bedrijf. IFRS S2 ziet specifiek op klimaatgerelateerde verslaggeving. In algemene zin regelen beide standaarden niet expliciet transparantie over ontbossing. Wel schrijven deze standaarden voor dat bedrijven deze informatie moeten publiceren als dit materieel is voor de gebruikers van financiële verslagen. Verder heeft de ISSB besloten om educatief materiaal te ontwikkelen dat uitlegt hoe een bedrijf de vereisten in IFRS S2 kan toepassen in relatie tot natuurgerelateerde aspecten, zoals ontbossing.
De Europese rapportageverplichtingen, zoals neergelegd in de CSRD en de uitwerking daarvan in de European Sustainability Reporting Standards (ESRS), houden al rekening met de standaarden van de ISSB.11 Indien de ISSB aanvullende transparantiestandaarden introduceert met betrekking tot de financiering van ontbossing kunnen deze standaarden derhalve worden meegenomen in de Europese rapportageverplichtingen.
Welke «hardere» maatregelen zouden kunnen worden ingezet als de sector de transitie niet maakt en niet beter toeziet op de leningen die de sector verstrekt? Hoe zou bijvoorbeeld een groene bankenbelasting, zoals ook voorgesteld in de initiatiefnota, of het opleggen van boetes, als stok achter de deur kunnen dienen?
Zoals is aangekondigd in de Kamerbrief van 13 maart 202312 verken ik op dit moment, mede namens de Minister voor Klimaat en Energie, mogelijke klimaatmaatregelen voor de financiële sector. De vraag die in deze verkenning centraal staat is of en hoe eventuele klimaatwetgeving kan bijdragen aan het versterken van de bijdrage van financiële ondernemingen aan de klimaattransitie. Hierbij wordt ook gekeken welke alternatieve aanpak hieraan kan bijdragen. Ik ben voornemens om de Kamer rond de zomer te informeren op hoofdlijnen over de uitkomsten van de verkenning. Besluitvorming over eventuele klimaatwetgeving voor de financiële sector is aan een volgend kabinet.
Op korte termijn is het niet mogelijk om de grondslag van de bankenbelasting te vergroenen.13 De bankenbelasting grijpt in de huidige opzet voor wat betreft de heffingsgrondslag aan bij de passivazijde van de balans (inleen). Voor het stimuleren van vergroening van de investeringen van financiële instellingen ligt een prikkel aan de activazijde van de balans (uitleen) meer voor de hand. Om tot een bankenbelasting te komen die vergroening effectief stimuleert moet worden aangesloten bij de (gemeten) klimaatimpact van de uitleen. De passivazijde van de balans (inleen) bestaat namelijk uit de financieringsbronnen van een bank, zoals spaargeld en uitgegeven obligaties. Deze passiva weerspiegelen niet de aard van de activiteiten die de bank onderneemt. Om duurzame activiteiten te stimuleren moet worden aangesloten bij de activa (uitleen) op de bankbalans. Door de belasting te baseren op activa kunnen activiteiten worden ontmoedigd of gestimuleerd. Om tot een bankenbelasting te komen die vergroening effectief stimuleert, moet worden aangesloten bij de (gemeten) duurzaamheidsimpact van de activa (uitleen). Daarvoor zijn objectieve en geharmoniseerde meetmethodes noodzakelijk. Op dit moment zijn deze methodes in ontwikkeling en nog niet geharmoniseerd, waardoor deze zich nog niet lenen voor een objectieve en controleerbare grondslag voor belastingheffing. Het is om die reden op dit moment niet mogelijk de bankenbelasting in te zetten voor vergroening. In Europees verband zijn wel veelbelovende ontwikkelingen te noemen. Zo rapporteren banken dit jaar voor het eerst over hun green asset ratio op basis van de duurzame taxonomie. Deze green asset ratio geeft een goed beeld van welke activiteiten een bank financiert die onderdeel zijn van de duurzame taxonomie (duurzame financiering), maar neemt vaak de financiering van het minder vervuilend maken van vervuilde activiteiten (transitie financiering) niet mee. Deze ontwikkelingen worden nauwgezet gevolgd.
De feitelijke heffing van bankenbelasting beperkt zich tot enkele grote banken. De financiële sector behelst naast deze banken ook kleinere banken, pensioenfondsen, verzekeraars en vermogensbeheerders. Om een vergroening van de investeringen van financiële instellingen over de hele breedte van de sector te stimuleren, ligt het voor de hand om na te denken over een stimulans die een bredere reikwijdte heeft dan de bankenbelasting.
Hoe verlopen de gesprekken met de Wetenschappelijk Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) over een onderzoek naar een rechtvaardige verliesdeling van gematerialiseerde duurzaamheidsrisico’s? Wat is hiervan de uitkomst?
Naar aanleiding van de initiatiefnota «Van oliedom naar gezond verstand» heeft het Ministerie van Financiën met de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) gesproken over een onderzoek naar de rechtvaardige verliesdeling van gematerialiseerde duurzaamheidsrisico’s. De WRR heeft dit onderwerp betrokken in haar onderzoek naar rechtvaardigheid in het bredere klimaatbeleid.14 In dit onderzoek ging de WRR ook specifiek in op de materialiserende duurzaamheidsrisico’s op het gebied van waterveiligheidsbeleid en schade na extreme regenval. De WRR beschrijft aan de hand van vier beginselen welke verdelingsvraagstukken hierbij komen kijken. Daarnaast doet de WRR drie aanbevelingen aan het kabinet om rechtvaardigheidsoverwegingen een grotere rol te geven in het klimaatbeleid. In de kabinetsreactie op het rapport geeft het kabinet aan deze aanbevelingen te omarmen. Op het gebied van gematerialiseerde duurzaamheidsrisicio’s geeft het kabinet concreet aan verdelingseffecten mee te nemen in haar onderzoek naar de toekomstbestendigheid van de Wet tegemoetkoming schade bij rampen.15 Ik verwacht dat dit onderzoek spoedig wordt afgerond.
Welke stappen bent u voornemens om binnen Europa op korte termijn te nemen om betere afspraken te maken over het toezicht op financiële sectoren?
Zoals ik hierboven toelicht lopen er op dit moment verschillende acties. Ik zet mij bijvoorbeeld in voor een inhoudelijk juiste uitgevoerde effectbeoordeling in de context van de EUDR. Op basis van deze effectbeoordeling zal het Kabinet opnieuw kijken naar de geschiktheid van deze verordening als instrument voor het beperken van financiële stromen die bijdragen aan ontbossing. De (implementatie van) Europese wetgevende kaders, zoals de CSRD, zullen de beschikbaarheid van duurzaamheidsinformatie vergroten.
Daarnaast voert het Ministerie van Financiën op dit moment met de Europese Commissie en andere lidstaten gesprekken over mogelijke nieuwe Europese prioriteiten op het gebied van duurzame financiering. In deze gesprekken benadrukt het ministerie drie aspecten om de effectiviteit en efficiëntie van het duurzame financieringsraamwerk te verbeteren. Ten eerste is het van belang dat raamwerk de financiering van de duurzame transitie verder stimuleert, door meer aandacht voor transitionele activiteiten en brede duurzaamheidsdoelstellingen. Ten tweede ziet het Ministerie van Financiën kansen om de verschillende vereisten voor de beheersing van aan duurzaamheid gerelateerde financiële risico’s verder te harmoniseren, toezichthouders in staat te stellen hier beter op te handhaven en meer kennis op te bouwen over bredere milieurisico’s. Ten derde zou de coherentie en het gebruiksgemak van de verschillende duurzaamheidsrapportagestandaarden beter kunnen. Vooruitgang op deze drie vlakken draagt niet alleen bij aan de financiering van de duurzaamheidstransitie, maar kan ook het concurrentievermogen van de Europese Unie en de Europese financiële sector verbeteren.
Met deze prioriteiten bouw ik verder op de ambities uit de Beleidsagenda voor duurzame financiering. In het kader van deze beleidsagenda is er de afgelopen jaren nationaal, Europees en internationaal ingezet op ambitieuzer beleid voor de verduurzaming van de financiële sector. In de Kamerbrief van 8 februari 2024 informeerde ik uw Kamer over de voortgang van deze agenda.16 Op veel van de acties uit de beleidsagenda is voortgang geboekt. Zo heeft er een publieke consultatie plaatsgevonden in het kader van de verkenning naar mogelijke klimaatmaatregelen voor de financiële sector, gaat de Europese Autoriteit voor Verzekeringen en Bedrijfspensioenen mede op initiatief van Nederland onderzoek doen naar aan biodiversiteit gerelateerde financiële risico’s en heeft Nederland zich ingezet voor een ambitieuze invulling van de richtlijn duurzaamheidsrapportering.
Het bericht ‘Appelsientje ontwijkt suikertaks met truc: vleugje zuivel maakt sap belastingvrij’ |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Appelsientje ontwijkt suikertaks met truc: vleugje zuivel maakt sap belastingvrij»?1.
Ja
Deelt u de opvatting dat een verbruiksbelasting op niet-alcoholische dranken die (suikerhoudende) zuivelconsumptie stimuleert haaks staat op de ambities op het gebied van gezonde levensstijl en de eiwittransitie?
Zuivel- en sojadranken zijn van oudsher uitgezonderd van de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken. De uitzondering geldt voor de uit melk of melkproducten bereide drank met een gehalte aan melkvetten van 0,02%mas of meer waarin zich melkeiwit en melksuiker bevinden.2 Hierbij is het suikergehalte van de drank niet relevant. Dat betekent dat ook suikerrijke zuiveldranken, zoals chocolade- of frambozenmelk, op dit moment onder de uitzondering kunnen vallen. Ook kan een klein percentage melkvet aan dranken worden toegevoegd die niet traditioneel als zuivel worden gezien, zoals vruchtensap of frisdrank, waardoor deze dranken ook onder de uitzondering komen te vallen.
Zuivel- en sojadranken kunnen een belangrijke bron zijn van eiwit, calcium en vitamines B2 en B12. Deze voedingsstoffen kunnen echter ook op een andere manier worden geconsumeerd dan via het drinken van zuiveldrank zoals bijvoorbeeld via yoghurt en kaas. Vanuit gezondheidsoptiek is er daarom geen noodzaak om zuivel- en sojadranken door middel van uitzondering een afwijkende behandeling te geven.
Wat betreft de ambitie van de eiwittransitie geldt dat toevoeging van een bepaald percentage melkvet op zich niet haaks staat op het kabinetsbeleid ten aanzien van de eiwittransitie. Het beleid van de Nederlandse overheid richt zich op een verschuiving naar een voedingspatroon met in verhouding meer plantaardige en minder dierlijke eiwitten. Binnen de huidige doelstelling, een consumptieverhouding van 50/50 in 2030, is er nog ruimte voor de consumptie van dierlijke eiwitten. De overheid zet in op een duurzaam en gezond eetpatroon voor alle Nederlanders. Via onder andere het Voedingscentrum worden burgers hierover geïnformeerd. Daarnaast zijn er in 2023 diverse monitors uitgevoerd om de verschuiving naar een meer plantaardig eetpatroon te kunnen volgen. Over de resultaten van deze monitors bent u recent geïnformeerd.3
Deelt u nog steeds2 de mening dat een effectieve suikerbelasting zou moeten leiden tot het minder consumeren van suikerhoudende producten?
Ja, die mening deel ik nog steeds. Ik verwijs hierbij naar de uitkomsten van het onderzoek naar de mogelijkheden voor een gedifferentieerde verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken van de Ministeries van Financien en Volksgezondheid, Welzijn en Sport die vorig jaar met uw Kamer zijn gedeeld.5
Welke acties heeft u ondernomen om te komen tot een effectieve suikerbelasting?
Vorig jaar hebben de Ministeries van Financien en Volksgezondheid, Welzijn en Sport onderzoek gedaan naar de mogelijkheden voor een gedifferentieerde verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken op basis van suikergehalte. Over de uitkomsten van dit onderzoek heb ik samen met de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de Kamer geïnformeerd per brief.6
In navolging van dit onderzoek zend ik uw Kamer, mede namens de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, tegelijkertijd met deze beantwoording ook een contourenbrief. Deze contourenbrief richt zich op de mogelijkheid van een gedifferentieerde verbruiksbelasting op basis van het suikergehalte in de drank (hierna: gedifferentieerde verbruiksbelasting) en is opgesteld naar aanleiding van aangenomen moties op dit onderwerp.7 In de contourenbrief worden verschillende opties voor een gedifferentieerde verbruiksbelasting uiteengezet. Het demissionaire kabinet heeft de route van een contourenbrief gekozen vanwege haar demissionaire status, de verscheidenheid in politieke wensen – de aangenomen moties geven geen eenduidig beeld – en de nog te maken keuzes. Afhankelijk van de voorkeur van uw Kamer voor één van de in deze brief opgenomen opties kan het demissionaire kabinet deze desgewenst uitwerken in een wetsvoorstel.
Bent u in staat om, conform de aangenomen moties 36 418, nr. 72 en 36 418, nr. 87, uiterlijk in 2026 een zo eenvoudig mogelijke gedifferentieerde verbruiksbelasting op alcoholvrije dranken in te voeren op basis van suikergehalte?3 4
Vanwege de demissionaire status van het kabinet, de verscheidenheid in politieke wensen – de aangenomen moties geven geen eenduidig beeld – en de nog te maken keuzes, legt het kabinet de verschillende opties voor een gedifferentieerde verbruiksbelasting eerst aan uw Kamer voor via een contourenbrief. Indien een meerderheid zich uitspreekt voor een voorkeursoptie uit de contourenbrief kan het kabinet deze desgewenst uitwerken in een wetsvoorstel.
Bent u voornemens om, conform de genoemde moties, uiterlijk in 2026 een zo eenvoudig mogelijke gedifferentieerde verbruiksbelasting op niet-alcoholische dranken in te voeren op basis van suikergehalte?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid maatregelen te nemen om het ontwijken van de verbruiksbelasting op alcoholvrije dranken tegen te gaan?
In bijgaande contourenbrief heb ik samen met de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de vormgeving van de huidige uitzondering voor zuivel- en sojadranken toegelicht. In de brief wordt uiteengezet welke opties voor de behandeling van zuivel- en sojadranken bestaan binnen een nieuwe, gedifferentieerde verbruiksbelasting. Ook binnen het húidige systeem geldt dat de vormgeving van de uitzonding kan worden aangepast. De definitie van zuiveldranken kan zodanig worden aangepast dat voortaan alleen zuiveldranken zónder toegevoegde suiker of andere zoetstoffen nog onder de uitzondering vallen. Dat betekent dat over bijvoorbeeld vruchtensap of frisdrank met een kleine hoeveelheid zuivel voortaan wel verbruiksbelasting is verschuldigd. De systematiek hieromtrent is toegelicht in paragraaf 3.6 van de contourenbrief.
Aanpassing van de uitzondering voor zuivel is een structuurwijziging met een voorbereidingsperiode van minimaal 12 tot 24 maanden voor de Douane vanaf het moment dat de wetswijziging is aangenomen door beide Kamers. Mocht uw Kamer een wijziging willen op dit gebied, dan dient met die termijn rekening te worden gehouden.
Deelt u de mening dat ontwijking van de huidige verbruiksbelasting op niet-alcoholische dranken onvermijdelijk is zolang zuiveldranken uitgezonderd zijn van deze belasting?
Zoals aangegeven geldt de huidige uitzondering van de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken voor de uit melk of melkproducten bereide drank met een gehalte aan melkvetten van 0,02%mas of meer waarin zich melkeiwit en melksuiker bevinden.10 Deze vormgeving heeft tot gevolg dat ook dranken die traditioneel niet als zuivel worden gezien, zoals vruchtensap of frisdrank, onder de uitzondering kunnen komen te vallen door de toevoeging van bepaalde melkvetten. Het is mogelijk de huidige uitzondering van zuivel- en sojadranken aan te passen, zowel binnen een systeem van gedifferentieerde verbruiksbelasting op basis van het suikergehalte van de drank als binnen de huidige verbruiksbelasting.
Waarom acht u het niet-includeren van zuiveldranken voor deze verbruiksbelasting noodzakelijk en gerechtvaardigd?
Zuivel- en sojadranken kunnen een belangrijke bron van eiwit, calcium en vitamines B2 en B12 zijn in een gevarieerd dieet. Deze voedingsstoffen kunnen echter ook op een andere manier worden geconsumeerd dan via het drinken van zuiveldrank, zoals bijvoorbeeld via yoghurt en kaas.11 Vanuit gezondheidsoptiek is er daarom geen noodzaak om zuivel- en sojadranken door middel van uitzondering een afwijkende behandeling te geven. Ik acht het uitzonderen van zuiveldranken voor de verbruiksbelasting dan ook niet noodzakelijk. Zoals aangegeven worden via de contourenbrief verschillende opties aan uw Kamer voorgelegd, en wacht ik – vanwege de demissionaire status van het kabinet, de te maken keuzes en de verscheidenheid aan moties – een breed gedragen voorkeur vanuit uw Kamer op dit punt af.
Welke mogelijkheden ziet u om de uitzonderingen voor mineraalwater en voor zuiveldranken aan te merken als fiscale regeling en zodoende jaarlijks te rapporteren over de budgettaire omvang hiervan, de regeling te evalueren en een horizonbepaling toe te voegen?
Op dit moment worden de uitzonderingen voor mineraalwater en zuivel- en sojadranken al aangemerkt als fiscale regelingen. Zodoende staan deze uitzonderingen opgenomen in bijlage 9 van de miljoenennota en wordt jaarlijks de budgettaire omvang van deze fiscale regelingen gerapporteerd. Regelingen in bijlage 9 worden periodiek geëvalueerd. De uitzondering op mineraalwater heeft een horizonbepaling tot 1 januari 2029. Op de uitzondering van zuiveldranken zit momenteel geen horizonbepaling.
Wat is het budgettaire gevolg van het niet-belasten van zuiveldranken in de verbruiksbelasting voor niet-alcoholische dranken?
Het uitzonderen van zuiveldranken in de verbruiksbelasting resulteert in een budgettaire derving van € 232 mln.12
Naar welk tarief zou de verbruiksbelasting kunnen dalen indien zuiveldranken ingesloten zouden worden en de budgettaire opbrengsten gelijk zouden blijven?
Indien de uitzondering van zuivel komt te vervallen in de huidige verbruiksbelasting terwijl de budgettaire opbrengst gelijk wordt gehouden kan het tarief in de verbruiksbelasting dalen van € 26,13 per hectoliter naar € 19,62 per hectoliter.
Kunt u ingaan op de uitvoeringsaspecten van het insluiten van zuiveldranken in de verbruiksbelasting op niet-alcoholische dranken?
Als de uitzondering voor zuivel komt te vervallen dan zijn deze dranken voortaan, net als andere alcoholvrije dranken (behalve mineraalwater), belast met verbruiksbelasting. Dat betekent dat deze dranken zullen moeten worden aangegeven via een aangifte. Het systeem van de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken werkt op dit moment zo dat de belasting is verschuldigd op het tijdstip van de zogenoemde uitslag. Kort gezegd wordt onder uitslag verstaan het brengen van de alcoholvrije drank buiten een plaats die voor die drank als «inrichting» is aangewezen. De inrichting is bijvoorbeeld een plaats waar dranken mogen worden vervaardigd of verwerkt. Binnen het systeem van de verbruiksbelasting zal moeten worden bekeken wie inzake de verbruiksbelasting van zuivel- en sojadranken precies als belastingplichtige (en aangifteplichtige) kan worden aangemerkt. Keuzes hieromtrent zullen in nauwe samenwerking met Douane moeten worden gemaakt, waarbij onder andere aspecten van uitvoering en handhaving worden betrokken. Uiteraard wordt ook goed gekeken naar de doenbaarheid voor de uiteindelijke belastingplichtigen. Door het brengen van zuivel- en sojadranken onder de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken zullen er meer belastingplichtigen ontstaan en zullen er meer vergunningaanvragen worden ingediend. Deze vergunningaanvragen zullen door de Douane moeten worden beoordeeld, afgegeven en gehandhaafd door middel van bijvoorbeeld toezicht. Verder geldt dat met het laten vervallen van de uitzondering er mogelijk minder afbakeningsvraagstukken spelen die leiden tot discussie tussen de Douane en belastingplichtigen.
Op welke termijn zou u een dergelijke wijziging van de verbruiksbelasting op niet-alcoholische dranken kunnen realiseren?
Het laten vervallen van de uitzondering voor zuivel- en sojadranken is een structuurwijziging die voor de Douane een voorbereiding en realisatie vergt van minimaal 12 tot 24 maanden. De voorbereiding kan pas aanvangen vanaf het moment dat de wetswijziging is aangenomen door beide Kamers. De daadwerkelijke voorbereidings- en realisatieperiode is afhankelijk van complexiteit van de structuurwijziging en moet blijken uit enerzijds de Uitvoeringstoets en anderzijds de ruimte die er is in het IV portfolio van de Douane. Concreet voor het accijns en verbruiksbelastingportfolio geldt dat deze de komende jaren overvol is met onder andere aanpassingen naar aanleiding van (Europese) wetgeving en noodzakelijke modernisering van het ICT-landschap voor het borgen van de continuïteit van de accijns- en verbruiksbelastingprocessen.
Het online gebiedsverbod |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «burgemeester Halsema legt eerste online gebiedsverbod op aan lid rapgroep vanwege «ernstige geweldsincidenten»» van 8 maart 2024?1
Ja.
Hoe oordeelt u over het feit dat de rechter heeft geoordeeld dat het verbieden van online uitingen door de burgemeester een ontoelaatbare beperking van de vrijheid van meningsuiting inhoudt en dus in strijd is met de Grondwet, maar dat burgemeester Halsema deze alsnog heeft opgelegd om verdere escalatie en geweld te voorkomen?
Het oordeel van de rechter waar naar wordt verwezen is een oordeel van de rechtbank, dat ziet op een last onder dwangsom van de burgemeester van Utrecht ter handhaving van de algemene plaatselijke verordening. De burgemeester van Utrecht heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. De burgemeester van Amsterdam heeft mij laten weten dat zij gebruik heeft gemaakt van haar noodbevelsbevoegdheid op grond van artikel 175 van de Gemeentewet. De zaken zijn dus niet vergelijkbaar. Het is nu primair aan de raad van Amsterdam of aan de rechter, indien deze wordt betrokken, om hierover te oordelen. Ik stel mij dan ook terughoudend op in het oordelen hierover.
Bent u voornemens om eindelijk uw rol als landelijk wetgever op te pakken en de Kamer een alternatief voorstel te sturen om online opruiing aan te pakken zodat burgemeesters niet langer genoodzaakt zijn om ongrondwettelijke maatregelen in te zetten?
Op 25 oktober jl. stuurde ik uw Kamer de analyse van de Landsadvocaat over de huidige wettelijke bevoegdheden om online aangejaagde openbare-ordeverstoringen tegen te gaan. Ik streef ernaar uw Kamer uiterlijk in mei van dit jaar een beleidsreactie toe te sturen.
De uitspraak van de rechter over belastingconstructies gericht op belastingontwijking |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rechter verwerpt PwC-opzetje om Nederlandse belasting te ontlopen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat praktijken van bedrijven die gericht zijn op ontwijken van het betalen van belasting nadelige gevolgen hebben voor de maatschappij, en dat dit ingaat tegen het principe dat iedereen (dus ook bedrijven) eerlijk belasting moet betalen? Kunt u schetsen welke stappen u onderneemt om dergelijke praktijken te voorkomen?
Ja, die mening deel ik. Door belastingontwijking komen de kosten van algemene voorzieningen uiteindelijk te liggen bij burgers en bedrijven die wel gewoon (op tijd) hun belasting betalen. Dat is onrechtvaardig, te meer omdat degenen die zich aan de belastingheffing onttrekken wel profijt hebben van met belastinggeld gefinancierde voorzieningen. Belastingontwijking ondermijnt daarmee de belastingmoraal en schaadt bovendien de Nederlandse reputatie.
Nederland heeft de afgelopen jaren belastingontwijking met verschillende maatregelen streng aangepakt. Op internationaal terrein heeft Nederland actief en constructief meegewerkt aan de afspraken die zijn gemaakt over een herziening van het internationale belastingsysteem. Ook nationaal zijn veel maatregelen genomen. Een belangrijk voorbeeld is de bronbelasting op renten en royalty’s naar laagbelastende jurisdicties die Nederland vanaf 1 januari 2021 heeft ingevoerd. Vanaf 1 januari 2024 geldt de bronbelasting ook voor dividendstromen naar laagbelastende jurisdicties. Ook de strenge vormgeving van de generieke renteaftrekbeperking (earningsstrippingmaatregel) is een voorbeeld dat de inzet van het kabinet in de aanpak van belastingontwijking toont. Daarnaast heeft Nederland maatregelen genomen die zorgen voor een evenwichtigere belastingheffing van multinationals, mede naar aanleiding van het rapport van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals.2 Een voorbeeld hiervan is de beperking van de verliesverrekening in de vennootschapsbelasting sinds 2022. Al deze maatregelen hebben de mogelijkheden voor belastingontwijking in en via Nederland aanzienlijk verminderd, en hebben bijgedragen aan een evenwichtigere belastingheffing van multinationals. Het IMF en de Europese Commissie geven aan dat Nederland met al deze maatregelen belastingontwijking waar mogelijk tegengaat.
Het kabinet zet de strijd tegen belastingontwijking voort. Internationale belastingontwijking is het meest effectief aan te pakken met een gecoördineerde internationale aanpak. Bij nationale maatregelen bestaat namelijk het risico dat belastingontwijking zich alleen verplaatst. Daarom ligt de focus van het kabinet op internationale maatregelen. Ook nationaal zet het kabinet verdere stappen, bijvoorbeeld door te werken aan een wetsvoorstel met een maatregel tegen het opknippen van activiteiten over verschillende vennootschappen voor vastgoedlichamen met (aan derden) verhuurd vastgoed, dat met het Belastingplan 2025 aan uw Kamer kan worden aangeboden. Bovendien onderzoekt het kabinet nog verschillende concrete maatregelen voor opmerkelijke belastingconstructies die geïnventariseerd zijn in de Kamerbrief van 19 september jl.3
Welke mogelijkheden ziet u om bedrijven te stimuleren om hun maatschappelijke verantwoordelijkheid te nemen bij het tegengaan van dergelijke praktijken, met oog op de commissie die PwC in 2016 heeft ingesteld die de maatschappelijke context meeweegt bij belastingadviezen? Welke mogelijkheden ziet u om te bevorderen dat dergelijke instrumenten niet alleen op papier geregeld zijn, maar ook daadwerkelijk succesvol ingezet worden?
In de eerste plaats zou ik graag de Tax Governance Code (TGC) van VNO-NCW willen aanhalen. Met de TGC liet een grote groep beursgenoteerde bedrijven zien dat zij de stap durfden te maken naar een meer transparante belastingpraktijk. De TGC heeft tot doel meer inzicht te bieden in de belastingstrategie van grote ondernemingen en wat zij betalen in de landen waar ze actief zijn. Deelnemers houden zich niet alleen aan de letter, maar ook aan de geest van de wet en zien het betalen van belastingen niet alleen als kostenpost, maar ook als een middel voor sociaal-economische cohesie, duurzame groei en welvaart op de lange termijn. De TGC is een instrument van het bedrijfsleven zelf. Wel is het Ministerie van Financiën nauw betrokken, en wordt regelmatig samen met een breed scala aan partijen over de code gesproken (ook van buiten het bedrijfsleven), waaronder ook over de naleving van de code.
Daarnaast heb ik mij sinds mijn aantreden ingezet om de dialoog en acties op het gebied van ethisch handelen en maatschappelijke verantwoordelijkheid van belastingadviseurs en bedrijven verder te brengen in gesprekken met bedrijven en organisaties, tijdens optredens en in colleges aan studenten fiscaal recht.
Het is goed om te zien dat de beroepsgroep van belastingadviseurs stappen heeft gezet op dit gebied. Hierbij denk ik bijvoorbeeld aan de Tax Principles die de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) in 2022 heeft aangenomen en hanteert voor haar leden en het Register Belastingadviseurs dat een voorstel heeft gedaan om de kwaliteit van het beroep van adviseurs te bewaken en misstanden tegen te gaan. Deze initiatieven kunnen ook doorwerken naar het tuchtrecht dat die beroepsorganisaties hanteren. De Tax Principles van de NOB maken namelijk integraal deel uit van de aangescherpte en gemoderniseerde Code of Conduct van de NOB, en naar mijn mening kan over een schending van die Code of Conduct – als handelen in strijd met de eer en waardigheid van het beroep – een tuchtrechtelijke klacht bij de NOB worden ingediend. Niet alleen een cliënt van een lid van de NOB maar ook de Belastingdienst kan zo’n klacht indienen. Dergelijke initiatieven zijn nog relatief nieuw en het zal daarom nog enige tijd duren voordat duidelijk wordt of deze initiatieven er daadwerkelijk toe leiden dat belastingadviseurs en hun beroepsorganisaties meer hun maatschappelijke verantwoordelijkheid nemen. De beroepsgroep is verder zelf aan zet op dit thema. In mijn gesprekken met de beroepsgroep zal ik dit onderwerp blijvend agenderen.
Valt de in deze casus gepoogde constructie onder de reikwijdte van de implementatie van de Europese richtlijn Mandatory Disclosure Rules (MDR)/DAC6, die intermediairs en/of belastingplichtigen verplicht om potentieel agressieve grensoverschrijdende fiscale constructies te melden bij de Belastingdienst?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers. Deze vraag zal ik daarom beantwoorden aan de hand van openbare informatie, waaronder de uitspraak van Rechtbank Amsterdam4 waaraan Het Financieele Dagblad refereert in diens artikel van 17 maart jl.5
Op grond van de implementatie van de Europese richtlijn Mandatory Disclosure Rules (MDR)/DAC6 geldt een meldingsplicht ingeval van een meldingsplichtige grensoverschrijdende (internationale) constructie. De meldingsplicht geldt voor de periode vanaf 25 juni 2018.
De gepoogde opzet die wordt beschreven in voornoemde uitspraak van Rechtbank Amsterdam bestaat in de kern uit een juridische fusie waarbij een moedermaatschappij opgaat in haar dochtermaatschappij (dochter/moeder-fusie). Een dochter/moeder-fusie kan onder bepaalde omstandigheden onder de meldingsplicht van de implementatie van de Europese richtlijn Mandatory Disclosure Rules (MDR)/DAC6 vallen, meer specifiek onder wezenskenmerk E3. Dit wezenskenmerk ziet op internationale reorganisaties. In dit specifieke geval concludeer ik op basis van de openbare informatie dat voor deze dochter/moeder-fusie echter niet voldaan wordt aan de vereisten van wezenskenmerk E3, omdat het een fusie betreft waarbij een Nederlandse onderneming wordt overgedragen aan een andere Nederlandse onderneming.
Als deze constructie wel onder de reikwijdte van de MDR valt, hoe verklaart u dan dat deze niet eerder aan het licht is gekomen? Hoe reflecteert u op de handhaving ten aanzien van de implementatie van deze richtlijn in de praktijk?
De handhaving van de naleving van de implementatie van de richtlijn is gecentraliseerd belegd bij het gespecialiseerde MDR-team van de Belastingdienst. Het MDR-team zet diverse handhavingsinstrumenten in om de naleving van de DAC6 richtlijn te bevorderen. Allereerst doet het team dat door helder informatie te geven over de meldingsplicht en door bereikbaar te zijn. Hiermee wordt de compliance aan de voorkant verhoogd. Daarnaast zijn er verschillende inspanningen in het kader van het toezicht. Zo is onder andere de kwaliteit van de meldingen beoordeeld en zijn de melders hierop per brief aangesproken indien dit nodig was. Het MDR-team beoordeelt een groot aantal meldingen op basis van een signaalmodel op de noodzaak om aandacht aan de fiscaliteit te besteden. Naast het centrale toezicht zijn de meldingen ook grotendeels beschikbaar voor het reguliere toezicht proces. Bovendien legt het MDR-team bedrijfsbezoeken af bij intermediairs en andere meldingsplichtigen om toe te zien op de processen rondom DAC6. Overigens wordt de implementatie van de MDR en eventuele andere Europese regels ook vanuit Europa bewaakt, door bijvoorbeeld de European Court of Auditors.
Als deze constructie niet onder de reikwijdte van deze richtlijn valt, deelt u dan de mening dat dit wel zo zou moeten zijn? Bent u bereid om in kaart te brengen welke mogelijkheden er zijn om (desnoods eerst op nationaal niveau) de effectiviteit van deze wetgeving te vergroten, bijvoorbeeld door de meldingsplicht te verbreden?
DAC6 heeft als doel de lidstaten door automatische gegevensuitwisseling over grensoverschrijdende constructies beter in staat te stellen zich te verweren tegen uitholling van hun nationale belastinggrondslagen.6 Lidstaten beschikken namelijk bij grensoverschrijdende constructies niet zonder meer over alle relevantie informatie om te kunnen beoordelen of hun belastingautoriteit kan of moet optreden tegen een bepaalde constructie.
Ik begrijp dat met de beschreven opzet getracht werd de consequenties van de Wet spoedreparatie fiscale eenheid7 te matigen voor een bestaande structuur. De aanleiding was derhalve één specifieke Nederlandse wetswijziging, de Wet spoedreparatie fiscale eenheid.
De richtlijn betreft een Europees vastgesteld kader voor de detectie van internationale constructies. Het uitbreiden van MDR/DAC6 specifiek voor een aanpassing van een groepsstructuur als de onderhavige zal niet wezenlijk bijdragen aan het voorkomen of vroegtijdig onderkennen van internationale belastingontduiking/-ontwijking. Het lijkt dan ook minder passend om MDR/DAC6 specifiek voor een situatie als de onderhavige unilateraal te verruimen en zo af te wijken van de Europees afgesproken standaard.
Kunt u schetsen hoeveel meldingen er de afgelopen jaren zijn binnengekomen ten aanzien van agressieve belastingconstructies op basis van deze richtlijn of in algemene zin? Kunt u tevens een beeld geven van wat er op basis van deze meldingen veranderd is in wetgeving om deze mazen te dichten?
In totaal zijn in Nederland tot en met 2023 7.666 meldingen ontvangen. Deze meldingen zien op een periode van 25 juni 2018 tot en met 31 december 2023. Binnen Europa zijn 4.064 meldingen over dezelfde periode ingediend met relevantie voor Nederland. Dit is hieronder nader gevisualiseerd.
De Europese richtlijn Mandatory Disclosure Rules (MDR)/DAC6 heeft onder andere tot doel het informeren van (belasting)autoriteiten, zodat onverwijld kan worden gereageerd op schadelijke fiscale praktijken door mazen in wetgeving te dichten. Het informeren van (belasting)autoriteiten helpt ook om op schadelijke fiscale praktijken te kunnen reageren door middel van passende risicobeoordelingen en belastingcontroles. Overigens geldt in algemene zin dat tendensen die afgeleid worden uit MDR-signalen in een groter geheel van signalen kunnen bijdragen aan voorgenomen wetswijzigingen. Die MDR-signalen vormen dan een onderdeel van het geheel om tot veranderingen in de regels te komen.
Onder andere als gevolg van Europese richtlijnen zijn in de afgelopen jaren antimisbruikbepalingen geïntroduceerd, zoals in het bijzonder de ATAD-richtlijn (Anti Tax Avoidance Directive). De informatie uit ontvangen meldingen wordt (ook) gebruikt om te beoordelen of agressieve fiscale constructies kunnen worden bestreden met de bestaande antimisbruikbepalingen. Hiermee zijn de bestaande antimisbruikbepalingen en de meldingsplicht op grond van de Mandatory Disclosure Rules (DAC6) complementair aan elkaar in de bestrijding van schadelijke fiscale praktijken. Tot slot is met de Europese richtlijn Mandatory Disclosure Rules (MDR)/DAC6 ook een algemeen afschrikeffect beoogd.
Het dreigende vertrek van ASML |
|
Anne-Marijke Podt (D66), Joost Sneller (D66), Inge van Dijk (CDA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Geheime operatie kabinet onder codenaam »Beethoven» om dreigend vertrek ASML»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het demissionaire kabinet werkt aan een plan om te voorkomen dat ASML naar het buitenland vertrekt? Deelt u de mening dat het vertrek van ASML koste wat kost voorkomen moet worden?
Met de brief2 aan uw Kamer van 28 maart jl. heeft het kabinet aangekondigd dat het extra stappen wil zetten ter versterking van het ondernemingsklimaat van de Nederlandse chipsector, wat tot stand gekomen is onder de noemer Project Beethoven. Dit project is gestart vanwege het grote belang van de microchipsector voor Nederland, met ASML als grote aanjager. De sector groeit wereldwijd enorm en met de aangekondigde maatregelen wil het kabinet mogelijk maken dat uitbreidingen en investeringen van ASML en de gehele sector in Nederland plaats kunnen vinden. Op 22 april jl. werd bekend dat de gemeente Eindhoven en ASML de intentie hebben uitgesproken te verkennen of verdere uitbreiding mogelijk is op de Brainport Industries Campus.
Wat is het gevolg voor de Nederland economie wanneer ASML of andere innovatieve koplopers ervoor zou kiezen om (deels) naar het buitenland te verplaatsen? Kunt u de effecten op het verdienvermogen van Nederland in beeld brengen? Kunt u de effecten op de strategische autonomie van Nederland in beeld brengen?
Het is lastig in te schatten wat de exacte gevolgen zouden zijn voor het verdienvermogen en de strategische autonomie als ASML of andere innovatieve koplopers ervoor zouden kiezen om (deels) naar het buitenland te verplaatsen. Dat is in de eerste plaats afhankelijk van de omvang van de verplaatsing en het belang van het bedrijf of onderdeel dat zich verplaatst. In zijn algemeenheid kan het kabinet wel aangeven dat het een aanzienlijke impact zal hebben op het verdienvermogen en de economie in Nederland. In verschillende opzichten, naast verlies van banen moet men onder meer ook denken aan het verlies aan innoverend vermogen, afname van technologische kennisoverdracht, de gevolgen voor de toeleveringsketen en lokale leveranciers, de impact op export en handel en het verlies van belastinginkomsten. Alleen al in Nederland zijn er 1.600 toeleveranciers van ASML, waarvan het overgrote deel bestaat uit mkb. Voor deze bedrijven kan de impact groot zijn, zeker als ASML de grootste afnemer is. Bovendien spelen bedrijven veelal een belangrijke rol in de lokale omgeving omdat ze ook maatschappelijke bijdragen leveren, zoals bijvoorbeeld sponsoring of ondersteuning van het personeel. Het is daarom in het belang van Nederland om dergelijke bedrijven te behouden en te werken aan een sterk vestigingsklimaat.
Verder is het van groot belang om internationaal een speler van betekenis te blijven, mee te komen in de mondiale concurrentiestrijd én onze afhankelijkheid van anderen te beperken. Ook is het verkrijgen en behouden van leiderschap op strategische technologische punten voor Nederland cruciaal.
De Staatscommissie Demografische Ontwikkelingen 2050 adviseert om fundamentele keuzes te maken over wat voor economie en samenleving we in Nederland willen, en welk type banen daarop aansluiten. Daarbij moet gekeken worden naar welke inrichting van de economie bijdraagt aan onze brede welvaart. Volgens het kabinet is dit een hoogwaardige economie met vier pijlers: een duurzame, innovatieve en weerbare economie waar de samenleving van meeprofiteert. Dit staat beschreven in het Perspectief op de Nederlandse Economie.3 Inzet op behoud van economische activiteiten als de microchipsector in Nederland sluit aan op het toewerken naar de economie met vier pijlers. Dit betreft hoogproductieve bedrijvigheid die het innovatievermogen en de strategische autonomie van Nederland vergroot, met een beperkte milieu- en ruimtedruk. Dit type bedrijvigheid kan bepalend zijn voor de banen van de toekomst. Ook de Nationale Technologie Strategie4 laat zien dat het kabinet kiest voor de technologiegebieden die ten grondslag liggen aan deze sector. Het groeipotentieel wordt eveneens bevestigd in het onderzoek naar toekomstige groeimarkten in Nederland, dat in december met uw Kamer gedeeld is.5
Welke maatregelen liggen er op tafel om bedrijven als ASML in Nederland te houden? Kunt u ingaan op de specifieke overwegingen die deze diverse maatregelen omvatten?
De maatregelen richten zich op de volgende punten: meer microchip-talent op alle onderwijsniveaus; het verhelpen van knelpunten op het gebied van bereikbaarheid, betaalbare woningen en netcongestie in de Brainportregio; voldoende fiscale armslag voor het bedrijfsleven; meer samenwerking en coördinatie bij geopolitieke ontwikkelingen en exportcontrole; een nationale agenda voor de microchipsector; en een structurele dialoog tussen Rijksoverheid en de Brainportregio.
Met deze maatregelen komt het kabinet tegemoet aan de knelpunten die volgens de sector zelf belemmeringen voor verdere groei in Nederland vormen. Gezien het grote belang van deze sector voor Nederland, zoals beschreven in de bijlage bij de Kamerbrief is de overweging gemaakt dat het van groot belang is ervoor te zorgen dat bedrijven ook in de toekomst in Nederland zullen blijven investeren. Daarbij richten de financiële investeringen zich op meer technisch talent, bereikbaarheid en betaalbare woningbouw, wat elk ook bredere maatschappelijke voordelen met zich meebrengt.
Deelt u de mening dat het verdienvermogen van Nederland vooral gebaat is bij een visie op de lange termijn en investeringen? Deelt u de mening dat korte termijn paniekvoetbal dus zoveel mogelijk voorkomen moet worden omdat dit de economie schaadt?
Ja, het verdienvermogen van Nederland is bovenal gebaat bij een visie op de lange termijn en investeringen. Bedrijven hebben behoefte aan stabiel en voorspelbaar (lange termijn)overheidsbeleid. Bedrijven moeten hun bedrijfsvoering – juist om de kansen van de transities te benutten – tijdig kunnen aanpassen op basis van duidelijke transitiepaden en langetermijndoelstellingen van de overheid. Voorspelbaarheid is bij dergelijke bedrijfsbeslissingen van groot belang, vooral wanneer investeringen over meerdere jaren terugverdiend moeten worden. Het streven naar meer stabiliteit in overheidsbeleid voor bedrijven is dan ook een van de strategische uitgangspunten ter versterking van ons ondernemingsklimaat. Een stabiel en voorspelbaar fiscaal stelsel is een van de strategische actiepunten in de agenda voor het vestigings- en ondernemingsklimaat van dit kabinet.6 Deze belangrijke randvoorwaarden komen ook terug in het pakket aan maatregelen ter verbetering van het ondernemingsklimaat van de Nederlandse chipsector.
Erkent u dat het uitstellen van de vierde ronde van het Groeifonds bijdraagt aan de onzekerheid over investeringen in onze economie en het verdienvermogen van de toekomst en dat bedrijven en kennisinstellingen hiervan de negatieve (financiële) gevolgen van ondervinden?
In mijn brief van 28 maart jl.7 heb ik mijn besluit om de vierde ronde van het Nationaal Groeifonds te pauzeren toegelicht. Daarbij heb ik aangegeven dat, na de uitslag van de stemmingen over de moties-Sneller8, de publicatie van de openstellingsregeling en de openstelling van de vooraanmelding per 1 april 2024 niet meer realistisch was. Dit betekende ook dat de eerder gecommuniceerde planning van openstelling in juni 2024 niet mogelijk meer was. Ik heb daarom aangegeven dat ik deze uitslag niet anders kon interpreteren dan dat er op dat moment onvoldoende steun was in de Tweede Kamer om de vierde ronde op korte termijn open te stellen. Zoals aangegeven in mijn brief, besef ik dat de pauzering van de vierde ronde voor alle bedrijven en organisaties die veel tijd en moeite hebben gestoken in de ontwikkeling van een voorstel voor de vierde ronde een teleurstelling is.
In het hoofdlijnenakkoord, dat de fractievoorzitters van de formerende partijen op 15 mei jl. hebben aangeboden aan de Tweede Kamer, wordt het gebrek aan draagvlak voor de vierde ronde verder bevestigd.9 De formerende partijen geven aan dat zij voornemens zijn de vierde en de vijfde ronde van het Nationaal Groeifonds te laten vervallen. Het huidige kabinet zal daarom geen handeling op korte termijn meer ondernemen ten aanzien van de vierde ronde.
Bent u tot nieuwe inzichten gekomen over de vierde ronde van het Nationaal Groeifonds en deelt u de mening dat deze niet nogmaals kan worden uitgesteld of zelfs wordt opgeschort? Bent u bereid het besluit te heroverwegen? Deelt u de mening dat als dit wel gebeurt, hiermee lange termijninvesteringen in ons verdienvermogen worden beperkt?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe bewaakt u dat afspraken worden nagekomen en dat er voldoende wordt geïnvesteerd in lange termijn innovatie, R&D en het duurzame verdienvermogen van de toekomst? Hoe geeft u bedrijven hierbij ook de zekerheid dat deze publieke gelden op hun plek komen?
Nederland streeft naar een jaarlijkse besteding van 3% van het bruto binnenlands product (bbp) aan R&D vanaf 2030 (dat was 2,26% in 2021). Dit is de zogeheten Lissabondoelstelling voor het totaal van private en publieke investeringen in R&D. Het kabinet heeft daartoe de nodige acties ondernomen, zoals de investeringen via het Nationaal Groeifonds, het fonds voor onderzoek en wetenschap à 500 miljoen euro per jaar voor 10 jaar, het verhogen en indexeren van het budget voor de WBSO en heeft zich ingezet voor een stabiele en voorspelbare Innovatiebox. Met het Toekomstfonds investeren we doorlopend in het duurzame verdienvermogen van de toekomst door investeringen in valorisatie en start- en scale-ups. Tezamen met de kenniswerkersregeling (30%-regeling) maakt dit generieke beleid het voor verschillende typen bedrijven aantrekkelijk om te blijven innoveren.
Via het missiegedreven innovatiebeleid en het daaraan gekoppeld innovatie-instrumentarium geeft het kabinet richting aan bedrijven en kennisinstellingen over welke maatschappelijke vraagstukken voor het kabinet prioriteit hebben voor het ontwikkelen van innovaties. In dat kader is eind 2023 het Kennis- en Innovatieconvenant 2024–2027 getekend door twaalf bewindspersonen, kennisinstellingen, bedrijfsleven en regionale partners, inclusief de intenties voor hun inzet hierop gedurende die jaren. In de uitvoering van de gezamenlijk opgestelde Kennis- en Innovatieagenda’s worden deze intenties omgezet naar praktijk.
Om in 2021 de doelstelling van 3% te behalen hadden de R&D uitgaven in de Nederlandse economie 6,7 miljard euro hoger moeten zijn, waarvan het merendeel privaat. Het behalen van de 3%-doelstelling is een gezamenlijke verantwoordelijkheid. Dat betekent dat het van belang is niet alleen als overheid te blijven investeren in R&D, maar ook extra investeringen in R&D van het bedrijfsleven uit te lokken. Diverse andere landen zoals België, Duitsland en Denemarken slagen beter in beiden.
Stabiel en voorspelbaar beleid is ook bij innovatiebeleid het uitgangspunt. Voor bedrijven is dat een essentiële voorwaarde om in Nederland te blijven investeren in R&D, omdat deze investeringen voor de lange termijn gedaan worden. Die voorspelbaarheid staat onder druk; bedrijven hebben duidelijkheid en stabiliteit nodig van bijvoorbeeld innovatie en fiscaal beleid. Voor een duurzaam verdienvermogen in de toekomst, is het van belang dat we nu ook de randvoorwaarden voor het stimuleren van R&D-investeringen op orde houden. Dit komt ook terug in het rapport over Groeimarkten voor Nederland.10
Erkent u dat het aantrekken van buitenlands talent van groot belang is voor veel innovatieve bedrijven, zoals ASML? Erkent u daarmee ook dat het aantrekken van buitenlands talent van groot belang is voor het Nederlandse verdienvermogen van de toekomst, en dat het daarbij belangrijk is om een gericht onderscheid te maken tussen kennismigranten waar een groot tekort aan is en laagbetaalde arbeidskrachten?
In de brief van 28 maart jl. aan uw Kamer over investeringen in het ondernemingsklimaat van de microchipsector gaat het kabinet in op knelpunten bij het aantrekken van talent in de Nederlandse microchipsector.11 Het kabinet erkent dat kennismigranten een belangrijke bijdrage leveren aan de Nederlandse economie en innovatiekracht. Ook de Staatscommissie Demografische Ontwikkelingen 2050 en de Adviesraad Migratie wijzen op de maatschappelijke voordelen van hoogproductieve (kennis)migratie. De Staatscommissie adviseert bovendien om fundamentele keuzes te maken over wat voor economie en samenleving we willen in Nederland, en welk type banen daarbij horen. Volgens dit kabinet moeten we toe naar een hoogwaardige economie met vier pijlers: een duurzame, innovatieve en weerbare economie waar de samenleving van meeprofiteert. Kennismigratie draagt bij aan de inzet op deze vier pijlers.
Bestaand migratiebeleid maakt actief onderscheid tussen kennismigratie en overige arbeidsmigratie van buiten de EU. Het kabinet voert restrictief beleid richting overige arbeidsmigranten uit derde landen, die niet voldoen aan de criteria van de kennis- en talentregelingen voor arbeidsmigranten van buiten de EU. Binnen de EU pakt het kabinet misstanden stevig aan om concurrentie op arbeidsvoorwaarden tegen te gaan. Zo voert het kabinet de aanbevelingen van het Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten onverkort en met urgentie uit om de positie van arbeidsmigranten te verbeteren. Op Europees niveau zet het kabinet zich in voor grensoverschrijdende samenwerking rond eerlijke arbeidsmobiliteit en verbeterde informatievoorzieningen in herkomstlanden.
Deelt u de mening dat, door de opkomende vergrijzing in veel ontwikkelde economieën, er mogelijk een mondiale «battle for talent» zal ontstaan? Deelt u de mening dat andere landen, zoals Duitsland en Frankrijk, veel meer actief beleid voeren dan dat gericht is op het winnen van deze slag om talent dan Nederland?
Het kabinet herkent dat de wereldwijde vraag naar talent groot is en ziet dat een verscheidenheid aan sectoren in alle EU-lidstaten momenteel te maken heeft met toenemende arbeidsmarktkrapte. Die krapte is mede zorgelijk als gekeken wordt naar de grote maatschappelijke opgaven van deze tijd. Er is goed opgeleid en genoeg personeel nodig, ook om te werken aan noodzakelijke transities en de prioriteiten die het kabinet heeft gesteld.
Het kabinet ziet een duidelijke rol voor de overheid om krapte aan te pakken, naast de essentiële rol van werkgevers en werkenden zelf. Daarom werkt het kabinet op dit moment aan verschillende mogelijkheden om de krapte op de arbeidsmarkt aan te pakken, via drie pijlers: verhoging van de arbeidsproductiviteit, vergroting van het arbeidsaanbod (onder andere door meer mensen te stimuleren om meer uren te werken) en verbetering van de match tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt (onder andere door de aansluiting tussen het initieel onderwijs en de arbeidsmarkt te verbeteren). Ook heeft dit kabinet verschillende sectorale plannen opgezet, zoals het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (TAZ), het Actieplan Groene en Digitale Banen en de aanpak personeelstekort in de kinderopvang. Het kabinet ziet arbeidsmigratie van buiten de EU, met uitzondering van kennismigratie, als sluitstuk voor de aanpak van tekorten op de arbeidsmarkt.
Voor kennismigratie streeft het kabinet ernaar om internationaal talent dat een bijdrage levert aan de Nederlandse kenniseconomie, concurrentiekracht en innovatief vermogen, te faciliteren. Ten aanzien van kennismigranten voert het kabinet daarom uitnodigend beleid. Via de kennismigrantenregeling krijgen arbeidsmigranten toegang tot de Nederlandse arbeidsmarkt, wanneer zij aan een gespecificeerd salariscriterium voldoen. Hierin komen specialistische kennis en vaardigheden van een kennismigrant tot uiting. Dit laat onverlet dat misbruik en oneigenlijk gebruik van de regeling moet worden tegengegaan.
Een goede internationale vergelijking van de mate waarin landen actief uitnodigend beleid voor kennismigranten voeren is moeilijk te maken. Duitsland werkt bijvoorbeeld aan vrij omvangrijke versoepelingen over de gehele breedte van het arbeidsmigratiebeleid, waarbij ook voor praktisch geschoolden mogelijkheden worden verruimd om in Duitsland een baan te vinden. Een andere binnenlandse situatie, zoals minder gebrek aan ruimte in Duitsland, kan eraan bijdragen dat Duitsland daarin andere keuzes maakt. Verder heeft het EU Tax Observatory in haar Global Tax Evasion Report 2024 (2023) begunstigende fiscale regimes voor inkomende personen in Europa vergeleken. In Nederland is dat voor kennismigranten de 30%-regeling. Vrijwel alle Europese landen hebben een dergelijke regeling. Nederland is met België en het Verenigd Koninkrijk een van de koplopers qua hoeveelheid deelnemers en daarmee budgettair beslag. Wel is het gemiddelde belastingvoordeel per gebruiker in Nederland relatief laag en de looptijd van 5 jaar relatief kort. De 30%-regeling is bij amendement versoberd per 1 januari 202412. De versobering betreft een stapsgewijze afbouw van de vrijstelling van 30% van het loon met 10 procentpunt per 20 maanden. In reactie hierop is het kabinet door diverse werkgevers gewezen op de negatieve effecten die dit zal hebben op de slagkracht van Nederlandse organisaties bij het aantrekken van buitenlands talent.13
Deelt u de mening dat Nederland ook achterblijft qua flankerend beleid, bijvoorbeeld doordat echtgenoten van kennismigranten vaak niet of moeizaam aan het werk komen, wat Nederland minder aantrekkelijk maakt als vestigingsland?
Een veelvoud aan beleidsterreinen beïnvloedt, al dan niet direct, het aantal kennismigranten in Nederland, zoals het onderwijsbeleid, fiscaal beleid en gezinsmigratiebeleid.14 Regioplan concludeerde dat de kwaliteit van het leefklimaat in Nederland, loopbaanmogelijkheden, de kennisinfrastructuur en financiële overwegingen belangrijke beweegredenen vormen voor kennismigranten om voor Nederland te kiezen. Ook het loopbaanperspectief van meereizende gezinsmigranten speelt een rol. Zo geeft 1 op de 3 vertrekkende expats de beperkte mogelijkheden voor studie en werk van hun partner als reden op voor hun vertrek uit Nederland.15 De Staatscommissie Demografische Ontwikkelingen 2050 wijst er eveneens op dat een goede sociale landing van de partners van kennismigranten bijdraagt aan het aantrekken en behouden van kennismigranten in Nederland. Partners van kennismigranten hebben daarom vrije toegang tot de Nederlandse arbeidsmarkt. Hun werkgevers hebben geen tewerkstellingsvergunning nodig om hen te laten werken in Nederland.
Desondanks kennen gezinsmigranten die meekomen met kennismigranten een relatief lage arbeidsparticipatie. Deze participatiegraad ligt op 44,9% onder gezinsmigranten van buiten de EU die tussen 2014 en 2021 meekwamen met kennismigranten (op basis van de kennismigrantenregeling) en op 31 december 2021 nog in Nederland wonen.16 (School)kinderen en studenten zijn hierbij niet meegerekend. Daarnaast ligt de arbeidsduur onder werkende, met arbeidsmigranten meegekomen gezinsmigranten lager dan onder andere kennismigranten uit derde landen. Een kanttekening bij de lage participatiegraad van gezinsmigratie die volgt op kennismigratie, is dat meereizende gezinsleden zelf ook als arbeidsmigrant naar Nederland kunnen komen. In dat geval zullen zij niet als gezinsmigrant geregistreerd worden. De mate waarin dit het geval is, is niet bekend. Verschillende expatcentra zetten momenteel in op het verhogen van de arbeidsparticipatie onder de partners van kennismigranten, zoals in de gemeente Amsterdam en Eindhoven.
Deelt u de mening dat Nederland niet alleen achterblijft op dat vlak qua nationaal beleid, maar ook qua deelname aan EU-beleid dat gericht is op het aantrekken van buitenlands talent, zoals de EU-talent pool?
Zoals hierboven genoemd ziet het kabinet arbeidsmigratie van buiten de EU, met uitzondering van kennismigratie, als sluitstuk voor de aanpak van tekorten op de arbeidsmarkt. De keuze of Nederland wel of niet zal deelnemen aan de EU-talentenpool wordt overgelaten aan een nieuw kabinet. Het demissionaire kabinet zet zich in de lopende onderhandelingen over het voorstel wel actief in om het instrument zo vorm te geven dat de in het BNC-fiche genoemde bezwaren en vragen zo goed als mogelijk worden geadresseerd.17 Zo ziet het kabinet onder meer een risico op oneigenlijke detachering naar Nederland van derdelanders aangeworven via de EU-talentenpool.
Kunt u de mogelijke gevolgen schetsen van een situatie waarin Nederland de mondiale «battle for talent» verliest en (mede) hierdoor een onaantrekkelijk vestigingsklimaat krijgt? Welke mogelijke gevolgen heeft dit voor de economische groei, de werkgelegenheid, en onze welvaart?
Een sterk ondernemings- en vestigingsklimaat is van groot belang voor het verdienvermogen van Nederland. Een sterk ondernemingsklimaat is bovendien essentieel om de ambities en inzet van dit kabinet op een toekomstbestendige economie met maximale brede welvaart te realiseren. Een gunstig ondernemingsklimaat is ook van groot belang gezien de rol van het bedrijfsleven in het oplossen van maatschappelijke uitdagingen. Het draagt bij aan innovaties en verduurzaming, stimuleert ondernemerschap en investeringen in nieuwe technologieën en duurzame toekomstbestendige praktijken. In de brief over alternatieve dekkingsopties naar aanleiding van het Belastingplan 2024 schetst het kabinet dat bezorgde signalen over het vestigingsklimaat onder andere gedreven wordt door de schaarste aan (gekwalificeerd) personeel. Ook geven Nederlandse bedrijven aan te ervaren dat hun slagkracht in het aantrekken van buitenlands talent onder druk staat.18
Arbeidsmigranten met een specialistische kennis die in Nederland schaars is dragen (netto) bij aan het innovatievermogen van de Nederlandse economie, zoals de Adviesraad Migratie ook stelt.19 Het wegvallen van deze kennismigratie zou daarmee onwenselijk zijn voor de productiviteitsgroei in Nederland, het vestigingsklimaat en de transitie richting een hoogproductieve kenniseconomie. Bovendien vormt productiviteitsgroei een belangrijke pijler voor het verminderen van arbeidsmarktkrapte.
Deelt u de mening dat het verstandig zou zijn om actief beleid te voeren op het aantrekken van buitenlands talent en andere manieren om het aantrekkelijk te maken voor bedrijven om zich hier te vestigen (zoals investeren in innovatie), omdat dit van belang is voor onze banen en welvaart?
Het kabinet deelt deze mening voor kennismigranten (zie ook het antwoord op vraag 10).
Het artikel 'Gemeenten bereiden zich voor op ‘paspoortpiek’, vacatures staan open en noodplannen liggen klaar' |
|
Joost Sneller (D66), Jan Paternotte (D66), Caspar Veldkamp (NSC) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat er binnenkort een piek in het aantal aanvragen voor vervanging van paspoorten wordt verwacht en zo ja, hoe ziet deze prognose er uit?1
Ja. In de jaren 2024 tot en met 2028 zal de vraag naar paspoorten en identiteitskaarten twee à drie maal hoger zijn dan de afgelopen vijf jaar. Deze conjunctuur van hoge vraag en lage vraag is ontstaan toen in 2014 de paspoorten en identiteitskaarten 10 jaar geldig werden in plaats van vijf jaar. Daardoor is de vraag in de afgelopen vijf jaar lager geweest en komt de vraag nu weer op het oude niveau. Na 2028 zal de vraag weer minder worden.
Welke gevolgen heeft dit voor de afhandeling van aanvragen voor het vervangen van paspoorten vanuit het buitenland?
Dit jaar verwachten we een verdrievoudiging van het aantal aanvragen in het buitenland. Om de paspoortpiek zo goed mogelijk op te vangen zijn de balietijden op ambassades, consulaten en bij de externe dienstverlener (VFS)2 verruimd. Ook is er voor de verwerking en beslissing op de aanvragen op het Ministerie van Buitenlandse Zaken meer capaciteit gecreëerd. Sinds de zomer van 2023 is er een voorlichtingscampagne voor Nederlanders in het buitenland over het tijdig verlengen van reisdocumenten. Ook is er een bericht gestuurd via de BZ-informatieservice naar Nederlanders in het buitenland die zich voor deze berichtenservice hebben geregistreerd. Tot slot zijn in de tweede helft van 2023 extra reizen met de zogenaamde MVA (mobiel vingerafdrukopnameapparaat) uitgevoerd om op locaties wereldwijd waar veel Nederlanders woonachtig zijn, paspoortaanvragen in te nemen.
De wachttijden voor een afspraak zijn als gevolg van de paspoortpiek hoger dan vorig jaar deze tijd. Het kan voorkomen dat aanvragers enkele weken moeten wachten op een afspraakmogelijkheid in het buitenland. Bij veel ambassades en consulaten wereldwijd kunnen aanvragers binnen een termijn van 4 weken een afspraak krijgen. Verwacht wordt dat deze termijn van 4 weken op veel plekken wereldwijd niet of nauwelijks overschreden zal worden. Het kan betekenen dat aanvragers moeten uitwijken naar een andere aanvraaglocatie in een land waar meerdere posten met een consulaire balie zijn, of naar een aanvraaglocatie van de externe dienstverlener (VFS) waar BZ mee samenwerkt. Nederlanders in het buitenland kunnen ook een paspoort aanvragen of vernieuwen bij een van de 12 daarvoor aangewezen gemeenten (grensgemeenten) wanneer zij naar Nederland reizen. Hier zijn ook wachttijden.
In noodgevallen kunnen Nederlanders in het buitenland zich melden bij de ambassades en consulaten voor een nooddocument (dat is een tijdelijk reisdocument).
Welke gevolgen kan dit hebben voor mensen die vanuit het buitenland willen stemmen tijdens de Europese Parlementsverkiezingen?
Om te kunnen stemmen bij de verkiezingen voor het Europees Parlement dienen Nederlandse kiezers in het buitenland een kopie van hun identiteitsdocument bij de briefstem te voegen. Conform de Kieswet dient het identiteitsdocument geldig te zijn op 23 april 2024. De briefstemmen moeten uiterlijk op 6 juni 2024 ontvangen zijn door het briefstembureau in Den Haag. Als kiezers geen geldig identiteitsdocument hebben, dan hebben zij tot 31 mei om een (nieuw) document te tonen. Op dit moment heb ik geen aanleiding om aan te nemen dat het om een significante groep kiezers zal gaan die niet tijdig een vernieuwd identiteitsdocument kunnen verkrijgen.
Op welke wijze wordt er rekening mee gehouden dat veel mensen in het buitenland rond dezelfde tijd hun paspoorten zullen moeten vernieuwen? Is er voldoende capaciteit om tijdig aan deze «piek» te voldoen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Op welke wijze worden mensen in het buitenland tijdig geïnformeerd dat zij hun paspoort moeten laten vernieuwen, in het bijzonder in relatie tot de benodigde registratie voor stemmen in het buitenland?
Vanwege de paspoortpiek roepen we Nederlanders in het buitenland al maanden op hun reisdocument tijdig te vernieuwen. Sinds augustus 2023 loopt er een social mediacampagne om Nederlanders erop te attenderen op tijd een afspraak te maken voor het vernieuwen van hun paspoort. Ook is er een bericht gestuurd via de BZ-informatieservice naar Nederlanders in het buitenland die zich voor deze berichtenservice hebben geregistreerd. In maart is er een nieuwe social mediacampagne van start gegaan.
Kiesgerechtigden die geregistreerd staan als kiezer bij de gemeente Den Haag hebben in de tweede week van februari een aankondiging voor de Europese Parlementsverkiezingen ontvangen van de gemeente Den Haag. Hierin staat ook vermeld dat kiezers de geldigheid van hun identiteitsdocument tijdig dienen te controleren.
Als hier nog geen actie op ondernemen is, bent u dan bereid om dit alsnog te doen?
Zie antwoord vraag 5.
Is de verwachting dat de paspoortpiek periodiek zal terugkomen en zo ja, welke acties worden er ondernomen om de effecten hiervan op te vangen?
Er is een conjunctuur van vijf jaar met een hoge vraag en vijf jaar met een lage vraag. Naar verwachting zal deze conjunctuur vanaf nu nog 20 jaar duren maar wel afvlakken na verloop van tijd door demografische effecten (geboorte, sterfte, naturalisatie) en doordat mensen soms eerder een nieuw reisdocument nodig hebben (bijvoorbeeld na verlies). De effecten worden opgevangen door uitgevende instanties voor te lichten zodat ze tijdig zorgen dat ze zijn voorbereid op de periodiek hogere vraag. Ook wordt gezorgd dat er voldoende voorraden en productiecapaciteit zijn voor een tijdige levering.
Klopt het dat Frankrijk inmiddels gestart is met een experiment voor Fransen woonachtig in Canada en Portugal waarbij ze hun paspoort digitaal kunnen verlengen?
Op deze website3 van de Franse overheid is te lezen dat met ingang van 1 maart 2024 een experiment plaatsvindt in Canada en Portugal. Het betreft een experiment waarbij een Frans paspoort voor een specifieke doelgroep op afstand kan worden verlengd zonder dat naar een ambassade of consulaat gereisd hoeft te worden. We beschikken op dit moment niet over meer informatie rondom dit experiment, maar doen daarover navraag bij Frankrijk.
Is een dergelijk experiment ook een optie in Nederland om enerzijds de gemeenten te ontlasten, anderzijds digitale dienstverlening voor Nederlanders in het buitenland te vergemakkelijken, conform de eerder aangenomen motie van de leden Brekelmans en Sjoerdsma over nieuwe mogelijkheden voor digitalisering van producten en diensten voor Nederlanders in het buitenland (Kamerstuk 35 925 V, nr. 54)?
Meer gemak voor de burger en betrouwbaarheid en uitvoerbaarheid van het proces rondom het aanvragen van een reisdocument moeten hand in hand gaan; veiligheid is daarbij randvoorwaardelijk.
De huidige stand van de techniek, met name op het gebied van biometrie-afname, is op dit moment nog onvoldoende veilig en van onvoldoende kwalitatief niveau om van fysieke verschijning af te kunnen stappen. In 2023 heeft onderzoek hiernaar plaats gevonden en is de Kamer over de uitkomsten geïnformeerd4. Hoe het Franse experiment veilig de biometrische gegevens verzamelt en een betrouwbare identiteitscontrole garandeert is ons nu niet bekend, maar we doen daarover navraag bij Frankrijk.
Een herhaalaanvraag van een reisdocument lijkt een eenvoudiger proces, omdat de initiële identiteitsvaststelling al bij de eerste aanvraag plaats heeft gevonden. Desalniettemin blijft het essentieel om op betrouwbare wijze de biometrische gegevens voor het nieuwe paspoort af te nemen. Dat kan op dit moment niet digitaal op afstand.
Technologie blijft zich doorontwikkelen. BZK en BZ blijven alert op mogelijke nieuwe methoden die wel betrouwbaar genoeg zijn en die ook de vereiste kwaliteit kunnen garanderen bij afname van biometrische gegevens op afstand.
De twintigste penning in Emmer - Compascuum |
|
Jan Paternotte (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de twintigste penning, eeuwigdurende erfpachtrechten, die rusten op bijna 300 percelen in en rondom het dorp Emmer-Compascuum in Drenthe?
Ja.
De twintigste penning is ooit ingevoerd om onder andere het onderhoud van de percelen, kanalen en wegen in het gebied te financieren. Nu is dat de taak van de gemeente of waterschap. Wat is de juridische grondslag die deze heffing mogelijk maakt, zeker gezien het feit dat het geld dat wordt opgehaald niet meer voor onderhoud van het gebied wordt gebruikt?
De Twintigste Penning in Emmer-Compascuum is de gebruikelijke benaming voor een bijzondere erfpachtvoorwaarde bij een erfpachtrecht. Erfpacht is een zakelijk recht dat de erfpachter de bevoegdheid geeft om de onroerende zaak van een ander (de erfverpachter) te houden en te gebruiken. De erfverpachter blijft juridisch eigenaar van de grond als zogenoemde «bloot-eigenaar». De voorwaarden waaronder het recht van erfpacht is verleend worden in de akte van vestiging vermeld. Bij de Twintigste Penning geldt als erfpachtvoorwaarde dat – naast de jaarlijks verschuldigde symbolisch lage canon – bij overdracht van het recht van erfpacht 5%, dus 1/20ste deel, van de koopsom/waarde moet worden betaald door de verkrijger aan de bloot-eigenaar. Wanneer het erfpachtrecht wordt overgedragen, gaat deze erfpachtvoorwaarde mee over op de ander. De erfpachtvoorwaarde van de Twintigste Penning vloeit voort uit het recht dat de erfpachter de grond van een ander mag gebruiken. Daarmee kan niet zonder meer worden aangenomen dat de «Twintigste Penning» slechts een vergoeding is voor de door de bloot-eigenaar gemaakte of te maken kosten voor de aanleg en het onderhoud van de percelen en kanalen en wegen in het gebied. De juridische grondslag voor deze bijzondere erfpachtvoorwaarde van de Twintigste Penning is het Burgerlijk Wetboek. Het tot 1992 geldende Burgerlijk Wetboek verzette zich niet tegen een dergelijke bijzondere voorwaarde bij erfpacht.1 Toen Boek 5 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek in 1992 in werking trad, is in de overgangswet bepaald dat de inwerkingtreding niet tot gevolg heeft dat iemand het vermogensrecht verliest dat hij onder het tevoren geldende recht had verkregen.2
Deelt u de mening dat deze heffing, waardoor van elke grondtransactie 5% van de verkoopprijs naar één familie gaat, marktverstorend en prijsopdrijvend werkt op de lokale woningmarkt, de leefbaarheid verstoort én gebiedsontwikkeling in de weg zit?
Nee, die mening deel ik niet. De prijs van een te koop aangeboden recht van erfpacht wordt in de markt bepaald. Een geïnformeerde en redelijk handelende koper houdt rekening met de verplichting tot betaling van 5% van de koopsom aan de bloot-eigenaar. Kopers en verkopers zullen ook bij toekomstige transacties hiermee rekening houden. Het bestaan van deze betalingsverplichting blijkt al bij een eerste oriëntatie op het aanbod van onroerende zaken in Emmer-Compascuum en omgeving, bijvoorbeeld op de website Funda. Van prijsopdrijving is geen sprake. In lijn hiermee zie ik evenmin in, waarom het bestaan van deze bijzondere erfpachtvoorwaarde de leefbaarheid of de ruimtelijke ontwikkeling van dit gebied in de weg zou zitten. Weliswaar bepaalt in dit systeem de frequentie waarmee het recht van erfpacht wordt overgedragen de uiteindelijke opbrengst voor de bloot-eigenaar, maar dit neemt niet weg dat de individuele erfpachter steeds degene is die bepaalt of, wanneer en voor welk bedrag hij zijn recht van erfpacht aan een ander kan en wil overdragen.
Bent u bekend met de «wet regelen omtrent de opheffing van het recht van de Dertiende Penning» waarmee in 1984 voor de dorpen Abcoude, Baambrugge en Vinkeveen de dertiende penning is opgeheven? Kan op eenzelfde manier in Emmer-Compascuum de twintigste penning worden afgeschaft? Zo nee, welke andere mogelijkheden ziet u om van de twintigste penning af te komen?
Ik ben hiermee bekend. De Dertiende Penning stamde vermoedelijk uit de twaalfde eeuw en bestond in het westelijk deel van de provincie Utrecht, met name rond Abcoude, Baambrugge, Kamerik, Loenen aan de Vecht, Vinkeveen en Kamerik. Dit recht had zijn oorsprong in de landsheerlijke rechten in het oud-vaderlandse recht uit een tijd ver vóór de invoering van het Burgerlijk Wetboek in 1838. Net als bij de invoering van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, zoals vermeld in antwoord op vraag 2, werden ook destijds rechten welke onder eerdere wetgeving waren verkregen geëerbiedigd.3 Een koper kon in het gebied waar de Dertiende Penning gold, onaangenaam worden verrast door een heffing achteraf. Dikwijls bestond bij koper en verkoper rechtsonzekerheid over het voortbestaan van dit historische recht in het concrete geval, als gevolg van gebrekkige of onvolledige registratie van dit recht in de kadastrale registers of door mogelijke verjaring. Juist die rechtsonzekerheid gaf de wetgever in 1984 aanleiding tot ingrijpen. Deze aanleiding ontbreekt bij de bijzondere erfpachtvoorwaarde in Emmer-Compascuum.
Het recht op de Dertiende Penning verviel volgens de wet van 1984 niet met ingang van de dag van inwerkingtreding van de wet (1 januari 1985), maar dertig jaar later, op 1 januari 2015. Gedurende de overgangsperiode van dertig jaar werd het tarief bij wet verhoogd naar 11% (in plaats van het tot dan toe bestaande tarief van 1/13 ofwel 7,7%). Gedurende die dertig jaar mochten, vanwege het grote aantal percelen, ook vele transacties verwacht worden. Met de forse verhoging gedurende dertig jaar en de vele te verwachten transacties in die periode, konden de gerechtigden tot de Dertiende Penning door een «horizontale» spreiding worden gecompenseerd voor het verlies van hun vermogensrecht. Voor wat betreft het hogere tarief heeft de wetgever destijds aansluiting gezocht bij het toenmalige rendement van eeuwigdurende staatsleningen, in de verwachting dat de gerechtigden tot de Dertiende Penning met een wederbelegging in eeuwigdurende staatsleningen een gelijkwaardig rendement zouden kunnen behalen.
Afschaffing van de Twintigste Penning in Emmer-Compascuum op dezelfde wijze als de Dertiende Penning, zal – mede gezien artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) – niet kunnen geschieden zonder dat de bloot-eigenaar wordt gecompenseerd voor het verlies van het vermogensrecht. Het ligt, net als bij de Dertiende Penning, niet voor de hand de kosten van een compensatie voor de voorgenomen afschaffing waarvan particulieren profiteren (namelijk zij die verkoop of aankoop van een recht van erfpacht in Emmer-Compascuum overwegen) ten laste van de overheid te brengen.
Anders dan in het gebied waar de Dertiende Penning gold, gaat het in Emmer-Compascuum om een betrekkelijk klein aantal van 300 percelen.4 Ter plaatse is er geen rechtsonzekerheid over het recht, die bij de Dertiende Penning een belangrijke aanleiding vormde om deze af te schaffen. Een brede «horizontale» spreiding van de compensatie voor het verlies van het vermogensrecht op de wijze zoals dit in 1984 is geschied bij het afschaffen van de Dertiende Penning, is hier niet of in veel mindere mate mogelijk.5 Het alternatief, namelijk dat het percentage van de Twintigste Penning bij wet gedurende een langdurige overgangsperiode aanmerkelijk hoger wordt gesteld dan nodig voor het rendement van eeuwigdurende staatsleningen, is niet aantrekkelijk voor de huidige en de nieuwe erfpachters in die periode. Snelle prijsstijgingen van onroerende zaken, zoals in de Randstad wel voorkomen, lijken in de regio van Emmer-Compascuum niet te voorzien in die mate dat daaruit binnen een korte periode de compensatie van de bloot-eigenaar kan worden gefinancierd. Het afschaffen bij wet van de Twintigste Penning in Emmer-Compascuum op eenzelfde manier als in de wet van 1984 is om deze redenen geen begaanbare weg.
Welke andere ondersteuning, naast wetgeving, kunt u de inwoners en ondernemers van het dorp bieden bij het oplossen van de problematiek rond de twintigste penning?
Het gaat hier om een zaak tussen de particuliere bloot-eigenaar(s) en de particuliere erfpachters over een eventuele aanpassing van de erfpachtvoorwaarden, dan wel de verkoop van het eigendomsrecht door de bloot-eigenaar aan de erfpachter. Er ligt, in dergelijke concrete gevallen van strikt civielrechtelijke aard, geen taak voor de rijksoverheid om juridisch advies te geven. Ik wijs er overigens op dat in het nabijgelegen Emmer-Erfscheidenveen in 1993 een financiële regeling tot stand is gekomen tussen de erfpachters en de bloot-eigenaar(s) van 700 percelen waardoor de erfpachters sinds 2006 volledig eigenaar zijn. Zo nodig kunnen de betrokkenen afzonderlijk of collectief gebruik maken van rechtsbijstand.6
Zijn er tenslotte nog andere gebieden in Nederland waar soortgelijke erfpachtconstructies van toepassing zijn? Zo ja, wat kunt hiertegen doen?
Op diverse particuliere eigendommen is een erfpachtrecht gevestigd met uiteenlopende erfpachtvoorwaarden (zoals ook de Twintigste Penning er een is). Behalve dat bekend is dat op eigendommen erfpachtrechten rusten, is er geen inzicht in de specifieke kenmerken van die erfpachtrechten. Wat het erfpachtrecht inhoudt, komt bij particuliere erfverpachting naar voren bij de informatievoorziening rond een transactie met de desbetreffende onroerende zaak. Ingrijpen op dit vermogensrecht met een algemene wettelijke maatregel is, gezien de uiteenlopende erfpachtvoorwaarden, moeilijk denkbaar en zal telkens passende compensatie voor de bloot-eigenaren vergen. Dat een wettelijke regeling tot stand kwam waarmee de Dertiende Penning werd afgeschaft, was ingegeven door de grote schaal waarop dit recht voorkwam en de onvoldoende rechtszekerheid en kenbaarheid van dit recht. Onvoldoende rechtszekerheid en kenbaarheid van rechten lijken bij andere particuliere erfpachtconstructies niet op die schaal voor te komen. Daarmee is er ook geen reden hierop met wetgeving in te grijpen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
Ja, dat heb ik bij deze gedaan.
Zakelijke vliegreizen binnen de Rijksoverheid |
|
Joost Sneller (D66), Mpanzu Bamenga (D66) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kan de Staatssecretaris inzichtelijk maken hoeveel zakelijke vliegreizen sinds 2018 jaarlijks door ambtenaren van de Rijksoverheid zijn gemaakt en deze uitsplitsen tussen business en economyclass?1
Ik beperk mij in mijn antwoorden tot de situatie bij de sector Rijk. Het Ministerie van Defensie is daardoor niet meegenomen in de beantwoording.
Onderstaande tabel geeft een overzicht van het aantal vliegreizen van de sector Rijk, uitgesplitst tussen economyclass (EC) en businessclass (BC). Vanwege het reisbeleid (zie mijn beantwoording van vraag 6) zijn vluchten in businessclass in principe verre afstandsvluchten (vluchten van zes uur of meer). Percentueel kan de verhouding van vliegkilometers tussen economy- en businessclass daarom anders liggen.
Aantal EC
Aantal BC
EC%
BC%
Jaar 2018
21.918
4.902
82%
18%
Jaar 2019
34.713
5.181
87%
13%
Jaar 2020
11.831
721
94%
6%
Jaar 2021
11.268
1.290
90%
10%
Jaar 2022
23.683
4.144
85%
15%
Jaar 2023
30.512
4.962
86%
14%
Bestaat er een duidelijk kader om de noodzakelijkheid van een zakelijke vliegreis voor overheidsambtenaren te toetsen? Zo nee, is de Staatssecretaris voornemens zo’n toets op te stellen?
Volgens de CAO Rijk is een dienstreis een door de werkgever noodzakelijk geachte reis in verband met het verrichten van werkzaamheden op een andere locatie dan de eigen werklocatie. Dit bepaalt de leidinggevende, maar ministeries kennen hiervoor ook hun eigen kaders. Vanuit het Rijksbrede programma Denk Doe Duurzaam is een checklist beschikbaar.2
De CAO Rijk geeft vervolgens regels over wanneer een buitenlandse dienstreis met de trein moet worden afgelegd en wanneer deze met het vliegtuig mag worden gemaakt. Treinreizen is daarbij het uitgangspunt. Deze regels zijn in 2020 aangescherpt, waardoor niet meer het aantal kilometers, maar het aantal uur leidend is. De dienstreis wordt per trein gemaakt als de reistijd per trein maximaal acht uur is. Is de reistijd meer dan acht uur, maar minder dan anderhalf keer de reistijd per vliegtuig, wordt de reis alsnog met de trein gemaakt. Hierbij geldt als reistijd de tijd die met het reizen is gemoeid, berekend vanaf de werklocatie van de werknemer tot de plek van bestemming. Dit is inclusief het voor- en natransport naar station of vliegveld en inclusief wachttijd (inchecktijd).
Werkgever Rijk en vakbonden hebben in het akkoord over de CAO Rijk 2022–2024 werkgevers en werknemers bij organisatieonderdelen die veel internationaal reizen opgeroepen om actief het gesprek te (blijven) voeren en maatregelen te treffen, zoals het verder inperken van businessclass reizen, zo veel mogelijk rechtstreekse vluchten in te zetten en online overleg in plaats van reizen te overwegen.
Deelt de Staatssecretaris de mening dat de cao van de Rijksoverheid een voorbeeldfunctie heeft om duurzame arbeidsvoorwaarden te stimuleren?
De sector Rijk heeft zich verbonden aan een duurzame bedrijfsvoering. In relatie tot het reizen leidt dit tot keuzes om reizen te beperken tot het noodzakelijke, het gebruik van het openbaar vervoer te bevorderen en het toepassen van klimaatcompensatie.
De werkgever Rijk is de grootste werkgever van Nederland en heeft in die hoedanigheid een verantwoordelijkheid en een voorbeeldrol, ook in het kader van duurzaamheid. De werkgever Rijk zet daarom ook in op verduurzaming van de arbeidsvoorwaarden. Een recent voorbeeld is de afspraak in het akkoord over de CAO Rijk 2022–2024 dat werknemers een werkgeversbijdrage en IKB-budget kunnen besteden aan verduurzaming van de woning. Naar aanleiding van hetzelfde cao-akkoord is daarnaast 2023 de Pilot duurzame cao gestart. Ook tijdens de nieuwe cao-onderhandelingen zet de werkgever Rijk in op verduurzaming van de arbeidsvoorwaarden.
Binnen de Pilot duurzame cao2 worden vliegreizen niet meegenomen in het duurzame reisgedrag, waarom niet?
Tijdens de onderhandelingen over de CAO Rijk 2022–2024 hebben vakbonden en werkgever Rijk een pilot afgesproken voor verduurzaming van de cao. De bedoeling van deze pilot is om duurzame ideeën uit te proberen, om ze daarna als dat kan rijksbreed door te voeren. Uit de ruim 300 ingestuurde ideeën zijn er veertien geselecteerd, aan de hand van zes vuistregels: originaliteit, uitvoerbaarheid, schaalbaarheid, impact, gedragsverandering en inclusiviteit. Tegelijkertijd bestond de wens ook om een spreiding over de verschillende aspecten van verduurzaming binnen de cao en bedrijfsvoering te creëren. Binnen de Pilot duurzame cao zijn vier andere ideeën die te maken hebben met reizen of mobiliteit uitgewerkt. Zoals in mijn beantwoording op vraag 1 al benoemd, hebben werkgever Rijk en vakbonden in hetzelfde cao-akkoord wel opgeroepen om actief het gesprek te (blijven) voeren en maatregelen te treffen in relatie tot internationaal reizen.
Hoe waardeert de Staatssecretaris het initiatief van andere grote werkgevers om hun werknemers standaard in economy(plus) te laten vliegen, gezien een vlucht in de businessclass 2,6 tot 4,3 keer zoveel CO2-uitstoot oplevert?3
De sector Rijk werkt op vele manieren aan het terugdringen van de CO2-uitstoot. Onderdeel hiervan is dat de sector Rijk het zakelijke verkeer van alle rijksambtenaren wil verduurzamen. De ministeries moeten hiermee zelf aan de slag. Het beperken van vliegen in businessclass en vliegreizen in het algemeen zijn manieren om dat te doen. Werkgevers die daarop inzetten, leveren dan ook een positieve bijdrage.
De CAO Rijk geeft regels over het reizen in economy- dan wel businessclass. Bij een vlucht van minder dan zes uur, wordt de reis in economyclass gemaakt. Het reizen in businessclass is toegestaan als de vlucht zes uur of meer bedraagt, maar dit is geen verplichting. Economyclass is voor uitgezonden werknemers (bij verlof, opleiding in Nederland, overplaatsing en familiebezoek / gezinshereniging) de standaard.
Over arbeidsvoorwaardelijke afspraken uit de CAO Rijk moet ik overeenstemming bereiken met de vakbonden en deze kan ik dus niet eenzijdig aanpassen. De werkgever rijk zet ook tijdens de nieuwe cao-onderhandelingen in op verduurzaming van de arbeidsvoorwaarden.
Overigens geldt dat naast dat reisbeleid duurzaam moet zijn, er ook andere overwegingen spelen. De werkgever moet ervoor zorgen dat de werknemer de reis veilig en verantwoord kan maken, mede met het oog op de gezondheid van de werknemer. Zo moet het reisbeleid de werknemer bijvoorbeeld in staat stellen zijn werkzaamheden zowel na aankomst op de plaats van bestemming als na terugkomst in zijn woonplaats en zo nodig tijdens de heen- en terugreis optimaal te verrichten en fit te zijn en te blijven.
Kan de Staatssecretaris toezeggen om vliegen in economy(plus) voor zakelijke vliegreizen door ambtenaren van de Rijksoverheid de standaard te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Belastingvoordelen voor bedrijven |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zo. Nu eerst een belastingvoordeel. Hoe de Bavaria-familie het uitstekend voor zichzelf regelde»1
Ja.
Deelt u de mening dat het doel van de Bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) is om de continuïteit van ondernemingen te borgen, op het moment dat deze daadwerkelijk in gevaar komt door belastingverplichtingen waaraan zonder toepassing van de BOR niet voldaan kan worden? Deelt u tevens de mening dat het daarmee expliciet niet de bedoeling is dat de BOR wordt toegepast om belastingvoordelen in de erf- en schenkbelasting te genereren in situaties waarin de continuïteit van een bedrijf niet in het gevaar is?
De fiscale regeling voor de bedrijfsopvolging in de schenk- en erfbelasting (BOR) heeft als doel te voorkomen dat belastingheffing bij reële bedrijfsoverdrachten de continuïteit van een bedrijf in gevaar brengt omdat er onvoldoende middelen zijn om de schenk- of erfbelasting te voldoen.
Deelt u de mening dat personen die minder dan 0,5% van de aandelen van een bedrijf in bezit hebben de facto (zeer) kleine beleggers zijn in een bedrijf in plaats van dragende ondernemers, en dat het praktisch is uitgesloten dat de continuïteit van het bedrijf in gevaar komt door aan hen relateerde belastingverplichtingen?
Ja, zie hiervoor mijn brief aan de Tweede Kamer van 16 oktober 2023.2 Ik heb in lijn met die brief tijdens de behandeling van het Belastingplanpakket 2024 in de Tweede Kamer amendement nr. 10 (vervangen door nr. 11) ontraden.3 Op grond van het aanvaarde amendement nr. 11 op het wetsvoorstel Wet Aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2024 kan een dergelijk klein belang onder voorwaarden echter vanaf 2025 kwalificeren voor de BOR.4
Deelt u de mening dat het verruimen van de BOR door toegang tot de regeling te geven aan familieleden die minder dan 0,5% van de aandelen in het bedrijf hebben, niet strookt met het beoogde doel van de BOR, namelijk het helpen van échte ondernemers door de continuïteit van ondernemingen te borgen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat uit de evaluatie van het Centraal Planbureau (CPB) blijkt dat in 75% van de gevallen waarin de BOR wordt toegepast, dit niet nodig is omdat er voldoende middelen beschikbaar zijn om aan de belastingverplichtingen te voldoen? Deelt u tevens de mening dat voor de resterende 25% er betalingsregelingen bestaan die in vrijwel alle gevallen uitkomst kunnen bieden? Kunt u een schatting geven qua percentage voor welk deel van gevallen ook deze betalingsregelingen niet voldoende, waardoor toepassing van de BOR echt noodzakelijk is?
Nee. Zoals uit de kabinetsreactie op de evaluatie blijkt, deel ik niet de mening dat in 75% van de gevallen waarin de BOR wordt toegepast, dit niet nodig is omdat er voldoende middelen beschikbaar zijn om aan de belastingverplichtingen te voldoen.5 Daarmee deel ik evenmin de mening dat voor de resterende 25% er betalingsregelingen bestaan die in vrijwel alle gevallen uitkomst kunnen bieden. In de kabinetsreactie is uitvoerig op deze conclusie in de evaluatie ingegaan. In de evaluatie wordt geconcludeerd dat met inbegrip van het eigen vermogen van de verkrijger in circa driekwart van de erfenissen voldoende vrije middelen aanwezig zijn om de erfbelasting direct te betalen. Dit gemiddelde kan de zaak echter vertekenen. Of er voldoende beschikbare vrije financiële middelen zijn, hangt onder andere af van de omvang van het verkregen ondernemingsvermogen. Ook maakt het verschil of het ondernemingsvermogen is verkregen door een erfenis of schenking. Bij schenkingen wordt in de praktijk alleen ondernemingsvermogen verkregen, anders dan bij erfenissen. Daarnaast kan er verschil van opvatting zijn over wat als beschikbare vrije financiële middelen kan worden aangemerkt. Dat is ook de reden dat in de evaluatie verschillende varianten daarvoor zijn opgenomen. Hierbij moet aangetekend worden dat de verkrijger van ondernemingsvermogen schenk- of erfbelasting verschuldigd is. In dit verband wordt opgemerkt dat bijvoorbeeld het beleggingsvermogen binnen de bv weliswaar niet noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming maar dat daarover wel eerst ab-heffing van 26,9% (vanaf 1 januari 2024 is dit 24,5% over de eerste € 67.000 en 33% daarboven per belastingplichtige) is verschuldigd voordat dit kan worden gebruikt voor de betaling van de schenk- of erfbelasting.6Na toepassing van de vrijstelling voor het ondernemingsvermogen in de schenk- en erfbelasting kan een beroep worden gedaan op de betalingsregeling voor het belaste gedeelte van de verkrijging van ondernemingsvermogen. Deze betalingsregeling kent geen nadere voorwaarden. De betalingsregeling houdt in dat tien jaar rentedragend uitstel van betaling kan worden verkregen.
Kunt u tevens een inschatting geven in miljoenen van welk deel van het budgettaire beslag van de BOR echt noodzakelijk is om de continuïteit van een bedrijf te borgen, wanneer rekening wordt gehouden met aanwezige middelen bij het bedrijf en de mogelijkheid tot het gebruik van betalingsregelingen?
Nee, het is niet mogelijk om een inschatting te geven van welk deel van het budgettaire beslag van de BOR echt noodzakelijk is vanuit de doelstelling van de BOR.