Het oordeel van het College voor de rechten van de mens van 23 mei 2022 over de taaleis van de Haagse Hogeschool |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het oordeel van het College voor de rechten van de mens van 23 mei 2022 over de taaleis van de Haagse Hogeschool?1
Ja.
Vindt u het ook volstrekt legitiem dat een instelling voor hoger onderwijs die topkwaliteit wil leveren de eis stelt van uitstekende taalbeheersing in de Nederlandse taal voor functies waarin curriculumontwikkeling en afstemming met allerlei Nederlandse partners een belangrijke rol spelen? Zo nee, waarom niet?
In het algemeen vind ik het legitiem en ook wenselijk dat een instelling voor hoger onderwijs bevordert dat haar medewerkers de Nederlandse taal uitstekend beheersen wanneer het voor een functie noodzakelijk is. Of dit noodzakelijk is kan verschillen tussen functies. Het College voor de rechten van de mens heeft in dit geval geoordeeld dat de Haagse Hogeschool «niet heeft aangetoond dat het voor alle op dat moment opengestelde vacatures noodzakelijk was om een taaleis te stellen, laat staan dat het voor alle vacatures noodzakelijk was dat dit taalvaardigheidsniveau uiteindelijk uitstekend zou moeten zijn».
Is het naar uw mening wenselijk als er een cultuur ontstaat waarin instellingen zoveel mogelijk moeten beknibbelen op de Nederlandse taal omdat anders personen die niet aan de geobjectiveerde eisen voldoen zich gegriefd kunnen voelen? Is de samenleving erbij gebaat als we in een neerwaartse spiraal komen waarin kwalificaties als redelijk of voldoende in plaats van uitstekend de voorkeur verdienen om niet met juridische oordelen om de oren geslagen te worden?
Ik juich het toe dat instellingen voor hoger onderwijs hoge eisen stellen aan hun werknemers, ook waar het de taalbeheersing betreft. Daarnaast horen de instellingen personen gelijk te behandelen ongeacht hun godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, seksuele gerichtheid of burgerlijke staat. De samenleving is erbij gebaat dat een onafhankelijk, nationaal instituut zich buigt over gevallen waarbij die eisen op gespannen voet staan met gelijke behandeling en daarover een oordeel geeft. Dat is hier ook gebeurd. De instelling is gevraagd beter te motiveren voor welke functies deze eis daadwerkelijk noodzakelijk is.
Onderkent u dat het voor instellingen een behoorlijke administratieve belasting kan worden als ze per functie uitgebreid moeten gaan aantonen dat basale uitgangspunten als een uitstekende beheersing van de Nederlandse taal echt noodzakelijk zijn? Vindt u ook dat de instelling behoorlijk haar best gedaan heeft om intern uit te leggen dat er ook voor de klagers perspectief bestond bij sollicitatie?
Van instellingen voor hoger onderwijs mag verwacht worden dat zij vacatures met zorg opstellen. Het College heeft zich een oordeel gevormd over de wijze waarop de Haagse Hogeschool dit heeft gedaan. Ik maak uit het oordeel van het College onder andere op dat de hogeschool zich heeft ingespannen om eventuele drempels weg te nemen voor sollicitanten, bijvoorbeeld door een ontwikkelperspectief te bieden voor sollicitanten voor wie de taalbeheersing in het Nederlands nog niet voldoende is. Het is sowieso goed dat de hogeschool dat aanbod doet.
Hoe stimuleert u dat ook het excelleren in de Nederlandse taal over de volle breedte van het hoger onderwijs als kwaliteitskenmerk wordt gezien? Bent u bereid hierover met de sectororganisaties in gesprek te gaan?
De kwaliteitseisen die de overheid stelt aan opleidingen in het hoger onderwijs zijn vastgelegd in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en nader uitgewerkt in het accreditatiekader van de NVAO. Uw Kamer heeft met de Wet accreditatie op maat (2018) ingestemd om bij de kwaliteitsbeoordelingen niet langer oordelen als goed en excellent te hanteren. Het is aan de instellingen zelf om keuzes te maken waarin zij wensen te excelleren. Ik zie geen aanleiding om daarover nu met de sectororganisaties in gesprek te gaan. Wel heb ik onlangs aangekondigd met de koepels een verkenning te doen naar de toekomst van het hoger onderwijs. In die verkenning zal ook aandacht zijn voor de taal waarin het onderwijs wordt verzorgd.
De trage uitvoering van sancties |
|
Jasper van Dijk |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Sancties tegen Russen bleven maand liggen»?1
Strekking van het bericht was dat er informatie (van de Kamer van Koophandel) is blijven liggen en dat er niet tijdig op is gehandeld. De Kamer van Koophandel had vanaf begin maart gegevens beschikbaar over mogelijke zakelijke belangen van op de sanctielijst geplaatste personen in Nederlandse niet-beursgenoteerde ondernemingen, maar was niet bevoegd om deze persoonsgegevens te delen met andere instanties. Bovendien was er op dat moment geen aangewezen toezichthouder op de naleving van het bevriezen van bezit en zeggenschap van geliste personen. Het delen van deze persoonsgegevens is met de wijziging van sanctieregeling territoriale integriteit Oekraïne 2014 in april deels ondervangen, maar duidelijk werd dat een meer structurele modernisering van het sanctiestelsel nodig zou zijn. De voorbereiding hiervoor is kort daarop, in lijn met de aanbevelingen van Stef Blok, in gang gezet2 alsmede de aanwijzing van een toezichthouder op de naleving van sancties ter zake het eigendom en zeggenschap in niet-beursgenoteerde ondernemingen (het Bureau Toetsing Investeringen).
Is het juist dat de regering «door een afwachtende houding en gebrekkige coördinatie» ruim een maand heeft gewacht met de uitvoering van belangrijke sancties?
Feitelijk gezien is het correct dat het een maand duurde dat deze gegevens met de juiste betrokkenen gedeeld konden worden. Na de inwerkingtreding van de gewijzigde sanctieregelgeving in reactie op de inval van Rusland in Oekraïne kreeg het kabinet diverse signalen van uitvoeringsinstanties over de uitvoering hiervan. Er was derhalve geen aanleiding voor twijfel over de nalevingsbereidheid. Om vervolgens de sanctienaleving volledig in beeld te krijgen was echter enige tijd nodig. Het kabinet heeft, zoals eerder aan uw Kamer gemeld, op basis van het huidige beeld dat zij heeft van de sanctienaleving geen aanleiding om te concluderen dat hierin zaken zijn gemist.3 Wel illustreerden deze ontwikkelingen de behoefte om de naleving van sancties te bevorderen en het toezicht hierop te verbeteren door middel van gedegen wet- en regelgeving. Het kabinet is naar aanleiding hiervan actief bezig met het zorgvuldig dichten van juridische leemten, bijvoorbeeld met betrekking tot het delen van gegevens. Dit gebeurt op zowel korte termijn, door aanpassingen in sanctieregelingen, als lange termijn zoals de modernisering van het nationale sanctiestelsel.
Waarom kwam de regering pas in april in actie, aangezien al op 1 maart een lijst met personen en bezittingen (banktegoeden, vastgoed, boten, aandelen) was samengesteld door de Kamer van Koophandel?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 2 werd direct actie ondernomen na het instellen van de sancties. Daarbij dient te worden opgemerkt dat de inventarisatie van de KvK enkel betrekking had op bedrijfsbezit, en niet op bijvoorbeeld banktegoeden, vastgoed en boten. Daarnaast was deze inventarisatie (veel) breder dan enkel (Wit-)Russische personen en entiteiten op de EU-sanctielijst.
Waarom heeft u op 25 februari geen actie ondernomen na ontvangst van de brief van burgemeester Halsema met de oproep om «voortvarend» aan de slag te gaan met het bevriezen van Russische bezittingen?
De brief van de vier grote steden onderstreept de urgentie die ook door de rijksoverheid werd en wordt gevoeld in de naleving van sancties. De informatie over aanwezigheid van Russische bezittingen, Russisch eigendom en Russisch vermogen in Nederland was bekend en uw Kamer is daarover in hoofdlijnen geïnformeerd4. Het hebben van bezittingen en vermogen is niet verboden. Pas wanneer hier met sancties beperkingen aan worden gesteld, is optreden mogelijk. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 heeft het kabinet thans geen aanleiding om te concluderen dat er wat betreft de sanctienaleving zaken zijn gemist.
Waarom heeft het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties na de brief van Halsema geen formeel verzoek ingediend bij het Kadaster om aan de slag te gaan met de sancties?
Een formeel verzoek aan het Kadaster was niet nodig. Het Kadaster was al eerder betrokken. Wat ontbrak was een wettelijke grondslag voor het plaatsen van een aantekening bij registergoederen in bezit van personen en entiteiten op de sanctielijst. In dat laatste is op 1 april jl. voorzien door een ministeriele regeling. Direct na het van kracht worden van die regeling is het Kadaster begonnen met vergelijken van personen en entiteiten op de sanctielijst met personen en entiteiten opgenomen in de Basisregistratie Kadaster (BRK).
Begrijpt u de frustratie over uw trage optreden bij betrokken instanties zoals de Kamer van Koophandel en het Kadaster?
Het kabinet herkent zich niet in het beeld dat er traag is opgetreden. Zoals eerder aangegeven5 is na onderzoek gebleken dat er bij de naleving van de sancties in Nederland in het algemeen spoedig en naar behoren is gehandeld door zowel de private partijen, de toezichthouders als de uitvoeringsorganisaties, waaronder de Kamer van Koophandel en het Kadaster. Het kabinet geeft prioriteit aan het adequaat uitvoeren van de sancties en dit is tevens aanleiding voor nauwere samenwerking tussen overheidsinstanties betrokken bij de naleving van sancties en het toezicht daarop, onder coördinatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Erkent u dat u veel eerder in actie had moeten komen, in plaats van te zeggen dat het «in de eerste plaats aan marktpartijen zelf» is om te handelen?
Net als bij andere wetten en regels in Nederland dient iedereen zich aan sanctiewet- en regelgeving te houden.
Hoewel iedere (markt)partij in Nederland in eerste plaats zelf verantwoordelijk is voor een onverwijlde naleving van de sancties, waaronder het bevriezen van tegoeden, het naleven van verboden op handelen in bepaalde goederen en het stopzetten van bepaalde dienstverlening, dient de overheid zorg te dragen voor een gedegen wet- en regelgeving.
Er zijn verschillende toezichthouders betrokken bij de naleving van sancties binnen hun verantwoordelijke sector. Zo ziet o.a. het Bureau Toetsing Investeringen (BTI) toe op de naleving van sancties op het gebied van eigendom en zeggenschap in niet-beursgenoteerde ondernemingen, kijken de financiële toezichthouders DNB en AFM naar de bedrijfsvoering bij financiële instellingen en voert de Douane het toezicht op sectorale sanctiemaatregelen aangaande de gesanctioneerde goederenstromen.
Een juridische grondslag voor gegevensuitwisseling tussen betrokken instanties is essentieel voor een goed werkend sanctiestelsel. Met bovengenoemde wijziging van de sanctieregeling is hier op korte termijn in voorzien. Sinds het aantreden van de nationaal coördinator sanctienaleving is uw Kamer op verschillende momenten geïnformeerd over de ontwikkelingen rondom de naleving van sancties.6
Wat is de stand van zaken rond de nodige wetswijzigingen, bijvoorbeeld inzake het uitwisselen van gegevens?
Zoals eerder aan uw Kamer gemeld werkt het kabinet aan de uitvoering van de aanbevelingen uit het rapport van de nationaal coördinator.7 Onderdeel hiervan is de modernisering van het nationale sanctiestelsel, hiervan is gegevensuitwisseling een belangrijk onderdeel. De Kamer zal hier verder over geïnformeerd worden middels een hoofdlijnenbrief. Met betrekking tot gegevensuitwisseling specifiek zijn er daarnaast op voorspraak van Nederland artikelen aan de Europese sanctieverordeningen toegevoegd om het delen van gegevens tussen autoriteiten betrokken bij sanctienaleving onderling en tussen deze autoriteiten en de Europese Commissie te vergemakkelijken.
Hoe staat het met de uitvoering van sancties tegen personen, welke bedragen en welke bezittingen zijn tot op heden in beslag genomen dan wel bevroren?
De Kamer is hierover geïnformeerd in brief van 6 juli.8 Zoals in die brief aangegeven zal de Kamer met regelmaat geïnformeerd worden van nieuwe aantallen indien daar aanleiding toe is.
De brief ‘Aankondiging van maatregelen ter voorkoming identiteitsfraude’. |
|
Queeny Rajkowski (VVD), Ingrid Michon (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Hoeveel gevallen zijn bekend waarbij onrechtmatige identiteitsbewijzen zijn uitgegeven?1
In mijn brief van 8 juli «Aankondiging van maatregelen ter voorkoming van identiteitsfraude» geef ik aan dat er tientallen gevallen van onrechtmatig verkregen identiteitsbewijzen zijn onderkend en het vermoeden is dat dit aantal waarschijnlijk nog zal oplopen.3
Van hoeveel ambtenaren is bekend c.q. bestaat het vermoeden dat ze onrechtmatige identiteitsbewijzen hebben uitgegeven? Loopt er een strafrechtelijk onderzoek naar al deze ambtenaren?
Op dit moment lopen er strafrechtelijke onderzoeken naar het valselijk opmaken en uitgeven van paspoorten. Over deze onderzoeken kan ik geen nadere informatie verstrekken.
Is bekend wat de beweegredenen zijn van ambtenaren die onrechtmatige identiteitsbewijzen hebben uitgegeven? Zo ja, wat zijn de beweegredenen?
Het Openbaar Ministerie geeft aan dat een mogelijke beweegreden geldbejag is. Gebleken is dat criminelen bereid zijn te betalen voor een valselijk opgemaakt paspoort op naam van een ander persoon. Hiermee kunnen zij reizen en transacties uitvoeren terwijl zij onder de radar blijven.
Welk strafbaar feit wordt ten laste gelegd aan de ambtenaren die onrechtmatige identiteitsbewijzen hebben uitgegeven? Is dit (medeplichtigheid aan) deelname aan een criminele organisatie? Zo nee, waarom niet?
Aan welk(e) feit(en) een ambtenaar die onrechtmatige identiteitsbewijzen uitgeeft zich schuldig heeft gemaakt, kan van geval tot geval verschillen en dient uit nader strafrechtelijk onderzoek te blijken. Zo is voorstelbaar dat een ambtenaar «het valselijk opmaken van een reisdocument of identiteitsbewijs» (artikel 231 Wetboek van Strafrecht) en/of «ambtelijke corruptie» (artikel 363, Wetboek van Strafrecht) ten laste wordt gelegd.
In welke gemeenten zijn deze onrechtmatige identiteitsbewijzen uitgegeven?
Deze vorm van corruptie beperkt zich in beginsel niet tot een enkele gemeente. Daar waar kwetsbaarheden bestaan in de aanvraag- en afgifteprocedures van paspoorten of zorgvuldigheidsprotocollen aan de balie niet goed worden gevolgd, kan hiervan misbruik worden gemaakt door kwaadwillenden.
In hoeverre is bij de aanvraag en uitgifte van paspoorten, waarbij is afgeweken van de standaardprocedure, sprake van crimineel handelen, onwenselijk handelen of dienstverlenend handelen? Hoe wordt dit bepaald?
In het merendeel van de gevallen waarbij bij de afgifte van paspoorten is afgeweken van de standaardprocedures, gaat het om fouten/vergissingen/nalatigheden van het baliepersoneel. De achtergrond is soms onoplettendheid, snel moeten/willen zijn, maar kan ook gelegen zijn in het de burger snel en goed ten dienste willen zijn.
Het feit dat voorgeschreven procedures niet altijd juist worden gevolgd binnen een gemeente, maakt het voor corrupte ambtenaren mogelijk gebruik te maken van kwetsbaarheden in deze procedures zonder dat dit direct opvalt. Of sprake is van crimineel handelen door een gemeenteambtenaar zal moeten blijken uit alle feiten en omstandigheden van het strafrechtelijk onderzoek.
In de brief van 8 juli, heb ik toegezegd dat ik de RvIG nader onderzoek naar de procedure-afwijkingen laat doen. Ik verwacht u einde dit jaar, in de brief over de voortgang van de maatregelen nader te kunnen informeren over de uitkomsten van dit onderzoek.
Is bekend wat de echte identiteit is van diegene die een onrechtmatig identiteitsbewijs hebben verkregen? Zo ja, is ook bekend of deze personen het land zijn ontvlucht door middel van de uitgegeven onrechtmatige identiteitsbewijzen? Gaat het hier om criminelen die actief zijn binnen de georganiseerde misdaad? Zo nee, kunt u hier een toelichting op geven?
Het Openbaar Ministerie geeft aan dat in een aantal gevallen dergelijke valselijk opgemaakte paspoorten in het bezit van zware criminelen zijn aangetroffen terwijl zij – soms in het buitenland – werden aangehouden door de opsporingsautoriteiten. In die gevallen stond het paspoort op naam van een derde (al dan niet een katvanger), maar droeg wel de pasfoto van de crimineel zelf.
Zijn de Nederlanders wier foto’s zijn gebruikt geïnformeerd over de gepleegde activiteiten? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet? Welke stappen zijn verder gezet om getroffen Nederlanders te ondersteunen?
Het Openbaar Ministerie geeft aan dat het niet op voorhand duidelijk is of er sprake is van katvangers of van burgers die onwetend zijn ten aanzien van het feit dat hun identiteit is misbruikt. Veelal vormt dit niet de primaire focus van het strafrechtelijk onderzoek dat zich eerder richt op de corrupte ambtenaar of de (criminele) ontvanger van het paspoort.
Is het kabinet het ermee eens dat Nederlanders wier foto’s zijn gebruikt, bijgestaan moeten worden bij eventuele fraudegevallen? Zo ja, hoe wordt dit vormgegeven? Zo nee, waarom niet?
Als mensen vermoeden dat iemand anders gebruik maakt van een identiteitsbewijs op hun naam dan kunnen ze bij het Centraal Meldpunt Identiteitsfraude terecht voor advies en hulp. Er zijn het afgelopen half jaar geen meldingen gemaakt die wijzen op gebruik van identiteitsbewijzen door criminelen waar het hier over gaat.
Is het kabinet het ermee eens dat ambtenaren die zich hier schuldig aan hebben gemaakt onder geen enkele omstandigheid aan de slag mogen gaan bij andere gemeentes? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u hiervoor om dit te voorkomen? Kunt u ook ingaan op het beroepsverbod? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten hebben zelfstandige bevoegdheden op het gebied van personeelsbeleid. Ik wil gemeenten ondersteunen om hun taken goed uit te kunnen oefenen. In de brief van 8 juli heb ik al maatregelen aanbevolen om aandacht aan de integriteit van personeel te geven. Via voorlichting zal ik de gemeenten wijzen op het belang voor hun baliemedewerkers een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) aan te vragen en referenties bij vorige werkgevers op te vragen. Verder wil ik, zoals in de brief van 8 juli aangekondigd, onderzoeken of en zo ja hoe het invoeren van verplichte certificering en een bijbehorend beroepsregister mogelijk is. Ook dat kan gemeenten helpen in de selectie van hun personeel.
Is het kabinet het ermee eens dat de «korte termijn» maatregelen die worden voorgesteld in de brief, zoals het vierogen principe, per direct moeten worden ingevoerd? Zo ja, wanneer zijn de werkprocessen aangepast? Zo nee, waarom niet?
Het vierogenprincipe houdt in dat in het aanvraag- en uitgifteproces per fase andere medewerkers worden ingezet, bijvoorbeeld voor het nemen van een besluit tot het verstrekken van een paspoort, en voor het uitreiken van het paspoort. RvIG zal, zoals in de brief is aangegeven, extra inzetten op voorlichting gericht op de adequate naleving van werkvoorschriften voor het proces van aanvraag en uitgifte van documenten en personeelsbeleid. Onderzocht wordt hoe functiescheiding, ook technisch, het beste kan worden ingezet. Niet in alle gevallen (kleine gemeenten bijvoorbeeld) is een strikte functiescheiding haalbaar.
Stikstof |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt), Caroline van der Plas (BBB) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), van der Ch. Wal-Zeggelink , Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Herinnert u zich de 300 pagina’s aan memo’s die de Minister van Financiën op 15 juli naar de Kamer stuurde, waarin helder werd dat de emissiereductiedoelstelling van 39 kiloton die in het programma landelijk gebied staat, veel hoger is dan nodig om de nieuwe hogere doelen te bereiken?
Ja.
Herinnert u – de Minister van Financiën – zich dat u op 22 mei 2022 – dus voordat de stikstofbrieven naar de Kamer werden gestuurd – een memo kreeg, waarin stond: «Deze doelstelling [een uitstootreductie van 30 tot 40 kton (bandbreedte)] is om meerdere redenen onwenselijk. Als meer dan 30 kton wordt gevraagd: LNV lijkt ook een politiek doel na te streven met een 40kton doel. Door hoog in te zetten worden bijna alle boeren geraakt en deelt iedereen in de pijn, waar bij een lager doel een kleiner aantal boeren zeer hard geraakt wordt (stoppen). Dit kan worden gemotiveerd uit een visie op de landbouwsector na 2030, waarbij veel ingrijpender en breder wordt verbouwd dan nu strikt genomen vanuit de depositiedoelstelling noodzakelijk zou zijn. Een meer evenredige verdeling van de pijn is mogelijk makkelijker te verkopen dan een gerichte aanpak. Dit is een politiek vraagstuk dat in de het licht van de CA afspraken en het bijbehorende budgettaire kader op basis van de huidige invulling niet past.»?
Ja.
Herinnert u zich ook de volgende tabel in dat memo: Ruimtelijke verdeling Maximaal gericht Gecombineerde aanpak: i. ABCD-gebieden ii. generiek iii. gericht iv. ringen rond N2000 Gecombineerde aanpak: i. ABCD-gebieden ii. generiek iii. gericht iv. ringen rond N2000 Aannames andere sectoren 50% emissiereductie cf. Commissie Remkes PBL basispad volgens KEV 2021 PBL basispad volgens KEV 2021 Doelbereik: % onder kdw 74% 77% 82% Aantal veehouderijen dat moet stoppen 5.300 11.200 11.200 Aantal veehouderijen dat moet extensiveren Nvt 200 17.600 Kosten in mld EUR [bandbreedte] 10,4 23,5 [17,6 – 29,7] 34,2 [26,1 – 42,7]
Ja.
Deelt u de mening dat het essentieel voor het parlement is om over deze berekeningen te beschikken voor het nemen van een besluit over het programma landelijk gebied?
Deze berekeningen tonen de kwantitatieve uitkomsten in een modelmatige benadering van de stikstofproblematiek. Het betreft interne advisering voor de bewindspersonen op het Ministerie van Financiën, de interne advisering is niet gelijk aan de beleidsinzet van dit kabinet. De berekeningen zijn een toetssteen om aanpakken te kunnen vergelijken, ook in financiële zin. Deze berekeningen zijn niet gevalideerd, hebben een indicatief karakter en waren nog niet voldragen. Zulke berekeningen laten daarbij per definitie ook veel niet zien, zoals de onzekerheid voor boeren, de individuele moeilijkheden die op de boerderijen leven en de verhalen die achter de bedrijven schuilgaan.
Zoals ook vermeld door de Minister voor Natuur en Stikstof in de startnotitie NPLG1 (pagina 25) zullen de richtinggevende doelen worden bijgesteld als nieuwe inzichten hier aanleiding toe geven. Ten behoeve van accurate besluitvorming zal het kabinet zich daarbij baseren op gevalideerde en recente prognoses en uw Kamer daarover informeren. De eventuele bijstelling van de richtinggevende stikstofdoelen zal onder andere gebeuren op basis van de Klimaat en Energieverkenning (KEV) 2022 van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en de emissiebijlage bij de KEV.
Waarom verklaarde u in de antwoorden op Kamervragen dat: «Het kabinet acht het openbaar maken van niet-gevalideerde berekeningen die nog onderdeel zijn van de beleidsvoorbereiding niet in het belang van goede en democratische bestuursvoering.», terwijl het kabinet juist al zeer expliciet een keuze heeft gemaakt?
Het betreffen ambtelijke berekeningen van het Ministerie van Financiën met een indicatief karakter en die nog niet wetenschappelijk zijn gevalideerd. Het is niet gebruikelijk om indicatieve ambtelijke berekeningen met een dergelijke status te delen met de Kamer. De berekeningen van het Ministerie van Financiën zullen worden gedeeld met het RIVM, zodat deze beoordeeld kunnen worden en eventueel een plek kunnen krijgen in de berekeningen die het RIVM zal uitvoeren ten behoeve van beleidsondersteuning. Inmiddels vinden gesprekken met RIVM plaats over beoordeling van deze berekeningen, zoals gecommuniceerd in antwoord op Kamervragen van de leden Maatoug en Bromet (2022Z14908).
De gepresenteerde beleidskeuzes die het kabinet voor het NPLG gemaakt heeft zijn op basis van door het RIVM gevalideerde gegevens en berekeningen genomen. Zoals gesteld in het antwoord op vraag 4, zullen de richtinggevende doelen die in de NPLG zijn aangegeven nog verder verfijnd worden. Deze zijn nog niet definitief. Onder meer op basis van gevalideerde nieuwe prognoses is bijstelling van de richtinggevende stikstofdoelen mogelijk. Dat kan onder andere gebeuren op basis van de Klimaat en Energieverkenning (KEV) 2022 van het PBL en de emissiebijlage bij de KEV, waarbij ook effecten van het voorgenomen klimaatbeleid zullen worden meegenomen. Het kabinet zal uw Kamer informeren over de berekeningen en prognoses waarop het vervolgbesluiten baseert.
Is het de normale gang van zaken om eerst besluiten te nemen – die nu weer zijn teruggedraaid tot voorgenomen beleid – en dan pas berekeningen te valideren om ze achteraf met de Kamer en de samenleving te delen?
Zoals al in de startnota van het NPLG staat, heeft het kabinet richtinggevende emissiereductiedoelen opgesteld ten behoeve van de gebiedsprocessen van de provincies. Deze richtinggevende doelen zijn gebaseerd op gevalideerde berekeningen van het RIVM. Deze berekeningen zijn openbaar toegankelijk en gepubliceerd door het RIVM op 10 juni 2022. In het proces om tot definitieve doelen te komen op 1 juli 2023 wordt er continu gewerkt aan nieuwe prognoses en berekeningen, zowel ambtelijk als door kennisinstellingen. Bij de diverse vervolgstappen in het kader van het NPLG, zoals de vaststelling van de definitieve doelen, wordt de Kamer geïnformeerd.
Is het mogelijk dat de plannen fors worden gewijzigd wanneer de berekeningen zijn gevalideerd?
Zoals vermeld in de startnotitie NPLG en tijdens het Kamerdebat op 23 juni kunnen stikstofemissiedoelstellingen per gebied in aanloop naar de definitieve gebiedsprogramma’s worden aangepast aan de hand van nieuwe inzichten.2 Het gaat dan onder andere ook om de resultaten van de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) van dit najaar. Indien daar aanleiding toe is, kunnen inzichten die volgen uit de validatie van berekeningen van het Ministerie van Financiën ook invloed hebben op de hoogte van de gebiedsgerichte emissiedoelstellingen.
Welke ministers waren ervan op de hoogte dat het Ministerie van Financien van mening was dat een reductie van 30 kiloton ruim voldoende is om de doelen te behalen?
Het Ministerie van Financiën heeft berekeningen gemaakt om de (financiële) gevolgen van beleidsstrategieën voor het behalen van natuurdoelen modelmatig te kunnen duiden en hierover te kunnen adviseren. Deze berekeningen zijn niet gevalideerd en daarom niet eerder openbaar gemaakt. Inmiddels vinden gesprekken met RIVM plaats over beoordeling van deze berekeningen, zoals gecommuniceerd in antwoord op Kamervragen van de leden Maatoug en Bromet (2022Z14908). Deze berekeningen hebben voorgelegen in hoog ambtelijk, interdepartementaal overleg (zie ook de op 20 juli j.l. door de Minister van Financiën gedeelde stukken). Het kabinetsbeleid om tot richtinggevende emissiereductiedoelen te komen is onderdeel geweest van de besluitvorming in de Raad voor de Fysieke Leefomgeving (RFL). Er is toen gekozen voor een landelijk uitgangspunt van 39 kton NH3-reductie, op basis van de meest recente en beschikbare gevalideerde berekeningen van het RIVM, rekening houdend met de brede doelstellingen van de integrale aanpak en het uitgangspunt van zoveel mogelijk vrijwilligheid. De RFL is toen ook geïnformeerd over de afwegingen die samenvallen met de keuze voor 39 kton.
Welke ministers waren ervan op de hoogte dat een reductie van 40 kiloton zou leiden tot 11200 boeren die moeten stoppen en 17600 veehouderijen die moeten extensiveren?
Het Ministerie van Financiën heeft berekeningen gemaakt om de (financiële) gevolgen van beleidsstrategieën voor het behalen van natuurdoelen modelmatig te kunnen duiden en hierover te kunnen adviseren. De cijfers en de indicatieve, niet-gevalideerde inschatting van het aantal boeren dat zal moeten stoppen of extensiveren zijn gebruikt in de interne advisering voor de bewindspersonen op het Ministerie van Financiën. Ten behoeve van de besluitvorming in de RFL is erop gewezen dat een reductie van 39 kton mogelijk tot hoge kosten leidt, maar is niet ingegaan op de specifieke gevolgen voor het aantal boeren.
Kunt u alle memo’s, notities en berekeningen over stikstof en aanverwante zaken die de Minister van Landbouw, de Minister voor Stikstof en de Minister van Algemene Zaken sinds maart 2021 hebben ontvangen, aan de Kamer doen toekomen op dezelfde manier waarop alle memo’s van de Minister van Financiën naar de Kamer zijn gestuurd?
Deze informatie wordt zo spoedig mogelijk aan uw Kamer verzonden.
Kunt u ervoor zorgdragen dat alle memo’s, notities en berekeningen over stikstof, maar ook over aanverwante zaken zoals de relatie met de bouw(plannen) die de Ministers van Binnenlandse Zaken, de Minister voor Wonen en de Minister van Infrastructuur en Waterstaat hebben ontvangen hebben sinds 2021, aan de Kamer worden gestuurd?
Deze informatie wordt zo spoedig mogelijk aan uw Kamer verzonden.
Hoe verhoudt de zin «Bij de ruimtelijke vertaling van de stikstofreductie wordt uitgegaan van richtinggevend 39 kton NH3 reductie. Naar verwachting is 39kton emissiereductie van NH3 nodig om ten minste de wettelijke omgevingswaarde van 74% onder de KDW te behalen.» die in de startnotitie landelijk gebied staat, zich tot de berekeningen van het Ministerie van Financiën die een totaal ander beeld geven? Deelt u de mening dat deze zin misleidend is?
Ik deel uw mening dat deze zin misleidend is niet. De openbaar gemaakte berekeningen van het Ministerie van Financiën betreffen hoofdzakelijk interne advisering voor de bewindspersonen op het Ministerie van Financiën. De interne advisering is niet gelijk aan de beleidsinzet van dit kabinet. Het kabinet heeft bij het vaststellen van de richtinggevende emissiereductiedoelen rekening gehouden met de brede doelstellingen van de integrale aanpak, het uitgangspunt van zoveel mogelijk vrijwilligheid en de mogelijkheid van tegenvallende resultaten. Dat afwegende heeft het kabinet ervoor gekozen om uit te gaan van 39 kton. Het kabinet realiseert zich ook dat het klimaatbeleid mogelijk effect heeft op de richtinggevende doelen voor stikstof. Zoals ook vermeld in de startnotitie NPLG (pagina 25) en in de beantwoording op vraag 7 kunnen de richtinggevende doelen worden bijgesteld als nieuwe inzichten hier aanleiding toe geven.
De openbaar gemaakte berekeningen van het Ministerie van Financiën tonen de kwantitatieve uitkomsten in een modelmatige benadering van de stikstofproblematiek. In deze modelmatige benadering wordt uitgegaan van een grote mate van sturing op maatregelen en de locatie van emissiereductie. Daarbij zijn deze berekeningen niet gevalideerd en hebben ze een indicatief karakter. Zulke berekeningen laten per definitie ook veel niet zien, zoals de onzekerheid voor boeren, de individuele moeilijkheden die op de boerderijen leven en de verhalen die achter de bedrijven schuilgaan.
Heeft de Minister van Financiën (of haar woordvoerder namens haar) aan de Telegraaf laten weten: «Kaag wist tot maandag helemaal niet van de berekening»1?
Voor aanvang van de Eurogroep vergadering op 11 juni meldde de Minister van Financiën aan de correspondent van Telegraaf de dat de berekeningen gebaseerd waren op een rekenmodel dat ambtenaren van het Ministerie aan het verfijnen waren (in aanvulling op berekeningen van het RIVM of PBL). Daarbij liet zij weten dat ze er tot dan toe niet van op de hoogte was dat ambtelijk FIN verder was gegaan met uitwerking van de berekeningen. De Minister heeft geen stukken ontvangen over de impact van het klimaatakkoord op de stikstofdoelen. Toen de Telegraaf de Minister vroeg naar die berekeningen, wist ze dus niet dat ambtenaren van het Ministerie van Financiën hier zelf berekeningen over hadden gemaakt.
Dat er verschillende varianten waren doorgerekend door het RIVM en PBL was wel bekend, deze berekeningen waren immers besproken tijdens de formatie. Die berekeningen zijn politiek afgehecht. De Minister was er niet van op de hoogte dat ambtelijk Financiën vervolgens het rekenmodel verder is gaan verfijnen. De Minister is in nota’s geïnformeerd over de uitkomsten van berekeningen, bijv. op het gebied van gericht uitkopen. Daarbij is zij echter niet op het achterliggende model gewezen, zij kende de achtergrond op basis waarvan zij werd geadviseerd dan ook niet in detail.
Klopt het dat zij helemaal niets wist van de berekeningen of wenst zij dat beeld bij deze te nuanceren?
Zie antwoord op vraag 13. Er wordt op het Ministerie van Financiën door ambtenaren doorlopend aan de Minister van Financiën geadviseerd op basis van kwantitatieve analyses. Dergelijke kwantitatieve adviezen en analyses zijn ook noodzakelijk voor de Minister van Financiën om de doelmatigheid en doeltreffendheid van beleidsvoorstellen te kunnen beoordelen. Hoe deze kwantitatieve analyses en adviezen precies tot stand zijn gekomen, en of en welke berekeningen daar aan ten grondslag liggen, is echter niet altijd bekend bij de Minister van Financiën. Zo geldt in dit specifieke geval dat de Minister van Financiën niet bekend was met het achterliggende model dat ten grondslag ligt aan de berekeningen.
Herinnert u zich dat het kabinet een aantal maatregelen genomen heeft tot stikstofbeperking de afgelopen jaren en dat er dus een groot verschil zit of er wordt uitgegaan van de stikstofberekeningen in de KEV 2020 of de KEV 2021 (Klimaat en Energieverkenning)?
Voor de beperking van stikstofemissies is met name de nevenpublicatie Emissieramingen luchtverontreinigende stoffen bij de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) van belang. De hoofdpublicatie van de KEV richt zich op de emissies van broeikasgassen. De nevenpublicatie geeft een beeld van de verwachte toekomstige ontwikkeling van de emissies voor luchtverontreinigende stoffen, waaronder stikstofoxiden en ammoniak. De nevenpublicatie wordt eens per twee jaar uitgebracht. De laatste keer was in 2020. De volgende keer dat het rapport uitkomt is medio december 2022. In deze publicatie worden naast de vastgestelde maatregelen alle voorgenomen beleidsmaatregelen meegenomen die vόόr of op 1 mei 2022 officieel openbaar zijn gemaakt en concreet genoeg zijn uitgewerkt. Er worden dus aanvullende maatregelen meegenomen in de KEV22 ten opzichte van de KEV20. De cijfers die eind 2022 volgen geven inzicht in de geactualiseerde ramingen en de verschillen ten opzichte van de eerdere raming.
Klopt het dat er grote verschillen zijn tussen de KEV 2020 en de KEV 2021 en dat de laatste de volgende zaken wel meeneemt:
Zie antwoord op vraag 15.
Klopt het dat de veestapel tussen april 2018 en 2022 is afgenomen met ongeveer 1,5 miljoen varkens, 0,2 miljoen runderen en miljoenen kippen?
De cijfers van de Landbouwtelling 2022 zijn op dit moment nog niet beschikbaar. Tussen 2018 en 2021 is op basis van de gegevens uit de Landbouwtelling de veestapel met 0,1 miljoen runderen, bijna 1 miljoen varkens en ruim 5 miljoen kippen afgenomen. Voorlopige cijfers van de landbouwtelling 2022 volgen naar verwachting eind van dit jaar, definitieve cijfers in maart 2023.
Waarom is het RIVM bij de doorrekening van het akkoord uitgegaan van de (hogere) veestapel van 2018 in plaats van 2021 of 2022 en van de KEV2020 in plaats van de KEV2021? Is dat een keuze van het RIVM zelf geweest en is het mogelijk om de berekening te ontvangen gebaseerd op de laatste cijfers en de laatste KEV? Zo nee, waarom niet?
Bij de berekeningen voor de ruimtelijke verdeling van de depositiereductieopgave, beter bekend als de richtinggevende doelen, is door het RIVM gebruik gemaakt van de op dat moment meest recente beschikbare informatie. Dat gaat dan met name om het zogenaamde GIAB bestand (WUR) GIAB2019, waarin de dieraantallen volgens de opgave van 2018 zijn opgenomen.
Bij aanvang van het project in november 2021 is de meest recente beschikbare informatie gebruikt zoals in AERIUS Monitor 2021. Daarin is voor de emissie- en depositieramingen gebruik gemaakt van de Klimaat- en Energieverkenning van 2020 (KEV20). De meer recente KEV21 bevat geen raming van luchtverontreinigende stoffen en daarmee dus geen actuelere informatie over stikstoframingen. De nieuwste ramingen voor de luchtverontreinigende stoffen zijn eind 2022 beschikbaar (KEV22).
Een verdere toelichting op deze vragen vindt u in «Aanvulling op het rapport 21–0166 Ruimtelijk effect zonering emissiereducties landbouw3», «RIVM-AERIUS_21–083_Toelichting bij richtinggevende emissiereductiedoelstellingen4» en in de factsheet «Bepalen depositie natura 2000 gebieden5».
Waarom is het RIVM bij de doorrekening van het akkoord uitgegaan van de totale depositie volgens het NEMA-model ZONDER correctie voor reeds toegepaste stalsystemen en andere volgens de RAV-lijst door de overheid goedgekeurde maatregelen waarin veehouders hebben geïnvesteerd om de emissies te verlagen? Is dat een keuze van het RIVM zelf geweest en is het mogelijk om de berekening te ontvangen gebaseerd op de laatste cijfers en de laatste KEV en de reducties via systemen op de RAV-lijst? Zo nee, waarom niet?
De berekeningen bij het regiodoelenscenario over de ruimtelijke verdeling dat ten grondslag ligt aan de kaart, zijn gericht op het vergelijken van effecten van verschillende ruimtelijke verdelingen van emissiereductie. Later is aanvullend een toets op het bereiken van de omgevingswaarde gedaan. Daarbij is uitgegaan van een theoretische verdeling van de emissiereductie.
Bij dergelijke berekeningen wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde NEMA-factoren; dat zijn RAV-factoren, waarbij gecorrigeerd is naar NEMA-emissietotalen, zoals dit ook gebeurd voor AERIUS Monitor. Het Nationaal emissiemodel voor Ammoniak (NEMA)gebruikt gegevens volgens de meest recente NH3 emissiefactoren van de Regeling Ammoniak en veehouderij (RAV). Als nieuwe informatie (recentste wetenschappelijke inzichten) beschikbaar is over een diercategorie of stalsysteem wordt de emissiefactor aangepast aan deze nieuwe informatie. In dat geval wordt de RAV emissiefactor dus overschreven.
In de NEMA-emissietotalen wordt derhalve ook informatie over de toegepaste stalsystemen meegenomen (conform RAV-systematiek). Echter, een verschil met de RAV is dat bij NEMA ook een inschatting van de verminderde werking van oudere systemen t.o.v. nieuwe systemen wordt meegenomen, waardoor de totale emissie volgens NEMA anders uit zal komen dan wanneer gebaseerd o.b.v. RAV-emissiefactoren.
Kan het kabinet inzage verlenen in wat de verwachte gevolgen zijn van de startnotitie landelijk gebied en 39 kiloton reductie en dan specifiek het aantal boeren dat moet stoppen, het aantal boeren dat moet extensiveren en de totale kosten voor de schatkist?
Zoals aangegeven in de beantwoording van de Kamervragen op 22 juni geven de richtinggevende regionale stikstofdoelen in de startnotitie van het NPLG geen sturing op de wijze waarop de stikstofreductie tot stand moet komen. In de gebiedsprocessen zullen de provincies met hun kennis en expertise van het gebied samen met betrokken partners aangeven welke maatregelen waargenomen zouden moeten worden. Dan wordt er meer duidelijk over welke agrarische ondernemers hun bedrijfsvoering (verder) zullen moeten aanpassen of zullen beëindigen. In het Transitiefonds Landelijk Gebied is in aanvulling op de reeds beschikbare middelen 24,3 miljard euro gereserveerd voor de aanpak.
Kunt u aangeven op welke termijn hoeveel PAS-melders gelegaliseerd zullen worden? Kunt u dat per maand aangeven: dus binnen twee maanden x melders, binnen drie maanden y melders etcetera?
De maatregelen die nodig zijn voor het legaliseren van de PAS-meldingen moeten drie jaar na het vaststellen van het legalisatieprogramma uitgevoerd zijn. Dat betekent dat die maatregelen uiterlijk voor 1 maart 2025 uitgevoerd moeten zijn. Deze bronmaatregelen worden in het stikstofregistratiesysteem (SSRS) opgenomen. Daarnaast heb ik, om de uitvoering van het legalisatieprogramma te versnellen, recent aangekondigd dat er € 250 miljoen beschikbaar is voor de provincies. De provincies kunnen daar nu mee aan de slag.
Wanneer welke PAS-meldingen worden gelegaliseerd is niet met zekerheid te zeggen. Dat is onder andere afhankelijk van de staat van de natuur, de getroffen maatregel, waar stikstofruimte beschikbaar komt en hoeveel ruimte een melding nodig heeft.
Blijft de kritische depositowaarde (KDW) in de wet staan of wordt de KDW uit de wet verwijderd en wordt er overgestapt op een andere set indicatoren? Kunt u aangeven wanneer dat gebeurt en van welke omstandigheden dat afhankelijk is?
In de Wet stikstofreductie en natuurverbetering zijn omgevingswaarden voor stikstofreductie opgenomen in de vorm van een percentage van stikstofgevoelige areaal van habitats in Natura 2000-gebieden dat onder de KDW moet worden gebracht. Met deze omgevingswaarden is er een concrete en onontkoombare doelstelling om naar toe te werken voor het verminderen van stikstofeffecten op natuur en daarmee natuurdoelen te realiseren. Daarmee wordt invulling gegeven aan de juridische verplichting op grond van de Vogel- en Habitatrichtlijn om verslechtering van natuur tegen te gaan en uiteindelijk herstel te realiseren. De omgevingswaarde is gekoppeld aan de kritische depositiewaarde omdat dit een belangrijke wetenschappelijke indicator is. De kritische depositiewaarde geeft de grens aan waarboven het risico bestaat dat de kwaliteit van een habitat significant wordt aangetast door de verzurende of vermestende invloed van atmosferische stikstofdepositie. Stikstof is een van de belangrijkste factoren waardoor de kwaliteit van natuur onder druk staat.
De KDW hebben we voorlopig als maatstaf nodig om tot reductie van stikstof te komen. Dit neemt niet weg dat het uiteindelijke doel is om een gunstige staat van instandhouding van natuur te realiseren en daar spelen andere factoren ook een rol. Daarom wil ik samen met sectorpartijen en natuurorganisaties onderzoeken of het sturen op bredere omgevingswaarden mogelijk is. Om dit mogelijk te maken stuur ik op het ontwikkelen van nieuwe indicatoren en een robuuste onderbouwing hiervan. Hierbij kan de ecologische autoriteit een belangrijke rol spelen.
Wilt u per Natura-2000 gebied in de bijlage van de RIVM-notitie aangeven hoe groot het is (in hectare) en hoeveel procent van het Natura-2000 areaal in Nederland het beslaat?
In onderstaande tabel is per Natura 2000-gebied aangegeven wat de omvang is (in hectares) van de stikstofgevoelige habitats waarvoor instandhoudingsdoelstellingen gelden (stikstofgevoelig areaal). De gebieden zijn gesorteerd naar de omvang van het stikstofgevoelige habitat.
In de kolom Oppervlakte (%) is aangegeven welk aandeel van het totale stikstofgevoelige areaal (in de Natura 2000-gebieden) in Nederland het betreft. Dit is waar de omgevingswaarde betrekking op heeft. De laatste kolom geeft het cumulatieve percentage van de gebieden op volgorde opgeteld.
De totale oppervlakte van elk Natura 2000-gebied is niet aangegeven, omdat de omgevingswaarde alleen betrekking heeft op het stikstofgevoelige deel, terwijl er vaak ook niet-stikstofgevoelige arealen in een Natura 2000-gebied liggen. Bijvoorbeeld: de totale oppervlakte van de Biesbosch (nr. 112) is 9.640 ha. De omvang van stikstofgevoelig habitat in de Biesbosch is 337 ha.
De tabel is aangeleverd door het RIVM. De gegevens zijn gebaseerd op de gekarteerde oppervlakte zoals deze ook verwerkt zijn in AERIUS. Provincies en rijk (voortouwnemers) zijn verantwoordelijk voor het vaststellen van de habitatkartering. Informatie daarover is te vinden via Bepalen gekarteerde oppervlakte | AERIUS.
Veluwe
81.355
47,84%
47,84%
Waddenzee
8.626
5,07%
52,92%
Kennemerland-Zuid
6.025
3,54%
56,46%
Drents-Friese Wold & Leggelderveld
4.727
2,78%
59,24%
Rijntakken
4.339
2,55%
61,79%
Brabantse Wal
3.917
2,30%
64,10%
Noordhollands Duinreservaat
3.383
1,99%
66,09%
Maasduinen
3.323
1,95%
68,04%
Duinen Terschelling
2.894
1,70%
69,74%
Westerschelde & Saeftinghe
2.885
1,70%
71,44%
Dwingelderveld
2.555
1,50%
72,94%
De Wieden
2.339
1,38%
74,32%
Duinen en Lage Land Texel
2.250
1,32%
75,64%
Meijendel & Berkheide
2.246
1,32%
76,96%
Weerter- en Budelerbergen & Ringselven
1.910
1,12%
78,08%
Weerribben
1.774
1,04%
79,13%
Bargerveen
1.618
0,95%
80,08%
Duinen Ameland
1.537
0,90%
80,98%
Fochteloërveen
1.531
0,90%
81,88%
Oostelijke Vechtplassen
1.530
0,90%
82,78%
Meinweg
1.388
0,82%
83,60%
Deurnsche Peel & Mariapeel
1.325
0,78%
84,38%
Geuldal
1.304
0,77%
85,15%
Kop van Schouwen
1.245
0,73%
85,88%
Grevelingen
1.191
0,70%
86,58%
Duinen Goeree & Kwade Hoek
1.076
0,63%
87,21%
Sallandse Heuvelrug
1.028
0,60%
87,82%
Groote Peel
1.010
0,59%
88,41%
Voornes Duin
959
0,56%
88,97%
Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux
896
0,53%
89,50%
Strabrechtse Heide & Beuven
879
0,52%
90,02%
Oosterschelde
847
0,50%
90,52%
Duinen Vlieland
819
0,48%
91,00%
Schoorlse Duinen
806
0,47%
91,47%
Duinen Schiermonnikoog
719
0,42%
91,89%
Solleveld & Kapittelduinen
656
0,39%
92,28%
Vecht- en Beneden-Reggegebied
629
0,37%
92,65%
Engbertsdijksvenen
626
0,37%
93,02%
Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen
564
0,33%
93,35%
Buurserzand & Haaksbergerveen
530
0,31%
93,66%
Kampina & Oisterwijkse Vennen
510
0,30%
93,96%
Noordzeekustzone
484
0,28%
94,24%
Naardermeer
458
0,27%
94,51%
Drentsche Aa-gebied
445
0,26%
94,78%
Duinen Den Helder-Callantsoog
430
0,25%
95,03%
Zwanenwater & Pettemerduinen
427
0,25%
95,28%
Wierdense Veld
384
0,23%
95,51%
Rottige Meenthe & Brandemeer
372
0,22%
95,72%
Manteling van Walcheren
358
0,21%
95,94%
Nieuwkoopse Plassen & De Haeck
349
0,21%
96,14%
Holtingerveld
348
0,20%
96,35%
Van Oordt's Mersken
344
0,20%
96,55%
Biesbosch
337
0,20%
96,75%
Witterveld
335
0,20%
96,94%
Kempenland-West
321
0,19%
97,13%
Krammer-Volkerak
290
0,17%
97,30%
Alde Feanen
266
0,16%
97,46%
Uiterwaarden Zwarte Water en Vecht
254
0,15%
97,61%
Mantingerzand
254
0,15%
97,76%
Korenburgerveen
195
0,11%
97,87%
Savelsbos
193
0,11%
97,99%
Westduinpark & Wapendal
178
0,10%
98,09%
Springendal & Dal van de Mosbeek
164
0,10%
98,19%
Regte Heide & Riels Laag
158
0,09%
98,28%
Brunssummerheide
152
0,09%
98,37%
Coepelduynen
136
0,08%
98,45%
Geleenbeekdal
136
0,08%
98,53%
Landgoederen Oldenzaal
131
0,08%
98,61%
Dinkelland
131
0,08%
98,68%
Drouwenerzand
127
0,07%
98,76%
Bunder- en Elslooërbos
122
0,07%
98,83%
Lingegebied & Diefdijk-Zuid
115
0,07%
98,90%
Roerdal
113
0,07%
98,96%
Achter de Voort, Agelerbroek & Voltherbroek
93
0,05%
99,02%
Groote Wielen
93
0,05%
99,07%
Voordelta
90
0,05%
99,13%
Borkeld
82
0,05%
99,17%
Sint Jansberg
81
0,05%
99,22%
Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld & Twiske
72
0,04%
99,26%
Yerseke en Kapelse Moer
64
0,04%
99,30%
Botshol
63
0,04%
99,34%
Loevestein, Pompveld & Kornsche Boezem
57
0,03%
99,37%
Kolland & Overlangbroek
52
0,03%
99,40%
Sint Pietersberg & Jekerdal
51
0,03%
99,43%
Bergvennen & Brecklenkampse Veld
51
0,03%
99,46%
Boetelerveld
51
0,03%
99,49%
Aamsveen
50
0,03%
99,52%
Landgoederen Brummen
49
0,03%
99,55%
Bakkeveense Duinen
45
0,03%
99,58%
Zwin & Kievittepolder
44
0,03%
99,60%
Wijnjeterper Schar
43
0,03%
99,63%
Ulvenhoutse Bos
40
0,02%
99,65%
Polder Westzaan
37
0,02%
99,67%
Wooldse Veen
33
0,02%
99,69%
Olde Maten & Veerslootslanden
33
0,02%
99,71%
Sarsven en De Banen
33
0,02%
99,73%
Bekendelle
32
0,02%
99,75%
Witte Veen
30
0,02%
99,77%
Uiterwaarden Lek
30
0,02%
99,79%
Leudal
27
0,02%
99,80%
Oudegaasterbrekken, Fluessen en omgeving
25
0,01%
99,82%
Norgerholt
24
0,01%
99,83%
Swalmdal
22
0,01%
99,84%
Boschhuizerbergen
22
0,01%
99,86%
Vlijmens Ven, Moerputten & Bossche Broek
22
0,01%
99,87%
Wormer- en Jisperveld & Kalverpolder
17
0,01%
99,88%
Kunderberg
17
0,01%
99,89%
Stelkampsveld
16
0,01%
99,90%
Mantingerbos
15
0,01%
99,91%
Bemelerberg & Schiepersberg
14
0,01%
99,92%
Willinks Weust
14
0,01%
99,92%
Lemselermaten
13
0,01%
99,93%
Lieftinghsbroek
12
0,01%
99,94%
De Bruuk
12
0,01%
99,94%
Zeldersche Driessen
11
0,01%
99,95%
Noorbeemden & Hoogbos
11
0,01%
99,96%
Zwarte Meer
11
0,01%
99,96%
Binnenveld
11
0,01%
99,97%
Elperstroomgebied
10
0,01%
99,98%
Lonnekermeer
10
0,01%
99,98%
Langstraat
7
0,00%
99,99%
Oeffelter Meent
7
0,00%
99,99%
Zouweboezem
5
0,00%
99,99%
IJsselmeer
4
0,00%
100,00%
Vogelkreek
2
0,00%
100,00%
Canisvliet
1
0,00%
100,00%
Groote Gat
1
0,00%
100,00%
Eilandspolder
0
0,00%
100,00%
Maas bij Eijsden
0
0,00%
100,00%
170.042
100,00%
Wat, en welke gebieden, is het kleinste aantal Natura-2000 gebieden dat samen 50 procent en 74 procent van de oppervlakte van het Natura-2000 gebieden vormt?
Het kleinste aantal gebieden dat 50% van het areaal stikstofgevoelige habitats bevat waar de omgevingswaarde betrekking op heeft is twee. Het kleinste aantal voor 74% is 12 (zie voorgaande tabel). Hieruit kan echter niet worden afgeleid dat afname van de stikstofdepositie kan worden gericht op alleen deze gebieden. De omgevingswaarde is immers een hulpmiddel zijn om te sturen op condities voor het realiseren van de instandhoudingsdoelen die gelden voor alle gebieden en het voorkomen van verslechtering per gebied. Een focus op slechts enkele gebieden om met zo min mogelijk gebieden de omgevingswaarde te halen zou betekenen dat toestemmingsverlening in relatie tot de andere gebieden nog vele jaren zeer moeizaam zal blijven. Ook zou de focus op enkele gebieden niet doelmatig zijn omdat stikstof zich door het hele land verspreid, en dit dus ook maatregelen in het hele land vraagt. Stikstofreductie ten behoeve van een specifiek gebied draagt ook bij aan afname in andere gebieden. De tabel laat bovendien ook niet zien welk deel binnen een gebied nu nog overbelast is, en welk deel niet.
Is het juridisch mogelijk om boeren te onteigenen op basis van de KDW die maar een aspect van de natuurkwaliteit weergeven en op basis van het AERIUS-model en dus niet van metingen? Kunt u alle adviezen die daarover beschikbaar zijn aan de Kamer doen toekomen?
Er is geen rechtstreeks verband tussen de KDW en de eventuele inzet van onteigening als instrument. Voor onteigening geldt dat dit als uiterste middel kan worden ingezet als het algemeen belang dat vergt. Onder de Omgevingswet kan dat alleen als een bepaalde functie niet in overeenstemming is met de beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer van de fysieke leefomgeving, die mogelijk is gemaakt in een omgevingsplan, een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit of door een projectbesluit. Onteigening kan alleen op basis van een grondig onderbouwde noodzaak en als onteigening urgent is. Daaraan is ook een zeer zorgvuldige procedure met rechterlijke toetsing verbonden. Welke vormen van ontwikkeling, gebruik of beheer rond Natura 2000-gebieden kunnen plaatsvinden in het licht van de opgaven voor natuur, stikstof, landbouw, water, bodem en klimaat wordt integraal bezien in het kader van de gebiedsprocessen onder leiding van de provincies.
Klopt het dat het kabinet geen enkele juridische basis heeft om provincies te dwingen mee te werken aan het uitwerken van plannen in de startnotitie nationaal programma landelijk gebied nu duidelijk is dat daaronder geen wettelijke basis ligt? Zo nee, welke dwangmiddelen heeft het kabinet dan wel?
Op grond van artikel 1.12fa van de Wet natuurbescherming en – na inwerkingtreding van de Omgevingswet – artikel 11.69b van het Besluit kwaliteit leefomgeving moeten provincies aangeven welke maatregelen zij nemen om bij te dragen aan de vermindering van de stikstofdepositie met het oog op het tijdig voldoen aan de landelijke doelstelling en om uitwerking te geven aan het programma stikstofreductie en natuurverbetering. Daarbij hebben provincies een grote mate van ruimte om in te vullen hoe ze dat willen doen. Daarnaast voorzien de Wet natuurbescherming en de Omgevingswet en daarop gebaseerde regelgeving in wettelijke provinciale taken inzake het nemen van maatregelen ter voldoening aan de internationale biodiversiteitsverplichtingen en het treffen instandhoudingsmaatregelen en passende maatregelen voor Natura 2000-gebieden.
Onder het NPLG is sprake van een ten opzichte van de gebiedsplannen verbreed provinciaal gebiedsprogramma, dat integraal uitwerking geeft aan, en maatregelen bevat voor de gebiedsgerichte opgaven op het vlak van natuur, stikstof, landbouw, water, bodem en klimaat. Voor de verkrijging door provincies van middelen uit het transitiefonds landelijk gebied zal voorwaardelijk zijn dat de aanpak op doelmatige en doeltreffende wijze leidt tot doelbereik. In het licht van de onontkoombaarheid van de aanpak wordt een toetsingsproces ingericht voor de beoordeling van de door de provincies voorgenomen maatregelen. De Minister voor Natuur en Stikstof houdt een vinger aan de pols bij de uitvoering, want doelen moeten onontkoombaar worden gerealiseerd. Als maatregelen uitblijven of de doelen niet gehaald dreigen te worden zal overeenkomstig de in het NPLG op te nemen escalatieladder worden geëscaleerd. Dat kan ook zo nodig ook leiden tot wet- en regelgeving voor instructieregels, verlegging van taken en bevoegdheden en rijksnormstelling e.d.
Wilt u deze vragen een voor een en voor 15 augustus beantwoorden?
Voor deze beantwoording is een uitstelbrief verstuurd.
Het bericht 'Pal naast Natura 2000-gebied in Barchem wil Natuurmonumenten grote huizen bouwen' |
|
Alexander Kops (PVV), Edgar Mulder (PVV) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Pal naast Natura 2000-gebied in Barchem wil Natuurmonumenten grote huizen bouwen»?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
Wat vindt u ervan dat Natuurmonumenten projectontwikkelaar speelt met land waar boeren van verdreven zijn?
Het staat organisaties en bedrijven in Nederland vrij om initiatieven te ontplooien die passen binnen de wettelijke kaders.
De bouwlocatie betreft een pachthoeve van Natuurmonumenten, inclusief omliggend terrein en opstallen, waarop binnen de contouren van het bestaande bouwperceel krachtens het vigerende bestemmingsplan van de gemeente Lochem woningbouw is toegelaten.
Mede op initiatief van de Provincie Gelderland heeft de toenmalige pachter, een melkveehouder, in 2014 zijn agrarische activiteiten in goed overleg met Natuurmonumenten en geheel vrijwillig verplaatst naar een locatie die beter past bij zijn bedrijfsambities. Er waren weinig mogelijkheden tot uitbreiding vanwege het nabijgelegen Natura 2000-gebied; daarom zag de pachter meer toekomstperspectief op een andere locatie. Op het bestaande bouwperceel worden vier woningen gerealiseerd waarbij het bebouwde oppervlak afneemt t.o.v. de eerdere situatie.
Verplaatsing paste geheel in de opgaven, plannen en ambities om de condities voor het Natura 2000-gebied Stelkampsveld te verbeteren en om nieuwe natuur te realiseren, zoals vastgelegd in het natuurbeleid van de provincie Gelderland. De verplaatsing heeft mede bijgedragen aan de instandhoudingsdoelen en uitbreidingsopgave van het aanwijzingsbesluit. Vrijkomende gronden – het bebouwde perceel, plus de grond die de pachter in gebruik had voor zijn melkveebedrijf – die niet zijn ingericht als natuur of ondersteunend zijn geweest aan hydrologisch herstel van het Natura 2000 gebied – zijn verpacht aan andere bedrijven, die daarmee konden extensiveren.
Waarom mag Natuurmonumenten huizen bouwen pal naast Natura 2000-gebied en mogen boeren dat niet, of mogen boeren dat ook?
Het staat organisaties en bedrijven in Nederland vrij om initiatieven te ontplooien binnen de wet. De nieuwbouw past binnen het bestemmingsplan en (landelijke) regelgeving. Boeren mogen dat ook als ze aan de wettelijke voorwaarden voldoen.
De bouwactiviteiten vinden plaats op het bestaande bouwperceel overeenkomstig de «Rood voor Rood regeling» van de gemeente Lochem. Dit betreft een regeling waarbij leegstaande en/of verouderde agrarische gebouwen worden omgezet naar kleinschalige percelen met woningen op bestaande bouwerven. Hiermee wordt in het landelijk gebied leegstand voorkomen en ondermijning (door illegale hennepplantages of drugslaboratoria) tegengegaan. De bouwactiviteiten vinden buiten de begrenzing van het Natura 2000-gebied Stelkampsveld plaats.
Op de betreffende locatie wonen, als de plannen doorgaan, veel meer mensen dan voorheen, wellicht vier keer zoveel. Is dit volgens u goed voor de natuur? Zo ja, kunt u dit onderbouwen?
Natuurmonumenten heeft mij toegelicht dat het nieuwbouwproject de realisatie van twee vrijstaande en een twee-onder-een-kapwoning betreft, in totaal vier woningen. Op de betreffende locatie was tot 2014 een gangbaar agrarisch bedrijf gevestigd met circa 90 melkkoeien en bijbehorend jongvee. Op het terrein stonden ook twee woningen die tot die tijd bewoond werden.
Door de ontwikkeling is er sprake van een afname van stikstofuitstoot. Ook past de ontwikkeling in de opgave om de condities voor het Natura 2000-gebied Stelkampsveld te verbeteren zoals vastgelegd in het natuurbeleid van de provincie Gelderland. De door verplaatsing vrijgekomen gronden zijn deels ingericht als versterkende natuur en ondersteunen hydrologisch herstel van het gebied, en heeft mede bijgedragen aan de instandhoudingverplichting voor het Natura 2000-gebied. Een ander deel van de grond is verpacht aan andere pachtbedrijven, die daarmee konden extensiveren. Per saldo wordt er dus in velerlei opzicht aanmerkelijke natuurwinst geboekt.
Gaat u enige actie ondernemen tegen Natuurmonumenten, bijvoorbeeld de opbrengst van dit project dubbel aftrekken van de overheidssubsidies die Natuurmonumenten ontvangt? Zo nee, waarom niet?
Daar is geen aanleiding voor. Natuurmonumenten ontvangt reguliere subsidie voor natuurbeheer. De organisatie ontvangt geen subsidie voor het beheer van gebouwen. Het beheer van gebouwen moet komen uit de opbrengsten van pacht en verhuur, donaties en bijdragen van leden.
De nieuwbouw vindt plaats binnen de kaders van het bestemmingplan en natuurwetgeving. Het project past in de opgaven, plannen en ambities om de condities voor het Natura 2000-gebied Stelkampsveld te verbeteren, zoals vastgelegd in het natuurbeleid van de provincie Gelderland. Bovendien wordt door de sloop van leegstaande agrarische bedrijfspanden verrommeling van het landschap voorkomen en ongewenst gebruik van de vrijgekomen agrarische gebouwen tegengegaan.
Wilt u de Kamer informeren over alle bouwplannen van de terreinbeherende organisaties? Vindt u het prima dat de terreinbeherende organisaties pal naast de natuur bouwen?
Het staat organisaties en bedrijven in Nederland vrij om initiatieven te ontplooien binnen de wet.
De Tweede Kamer wordt twee keer per jaar geïnformeerd over de plancapaciteit en realisatie met betrekking tot de woningbouw per provincie. Verder worden nu afspraken gemaakt met de provincies over aantallen te bouwen woningen: de programmering. Zie ook Kamerbrief over de voortgang programma woningbouw van 24 juni 2022 (Kamerstuk 32 847 nr. 921). Er wordt niet gerapporteerd over afzonderlijke bouwplannen per gemeente of andere organisatie.
Vindt u het een goed idee, dat Nederland steeds voller wordt, meer en meer versteent zowel uit oogpunt van natuur als uit oogpunt van landschapskwaliteit? Zo nee, wat gaat u aan uw beleid veranderen?
Nieuwbouwprojecten zijn nodig, gezien de woningbouwopgave in Nederland, maar daarbij zal wel goed gekeken moeten worden naar de locaties.
Vanuit het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) zullen er de komende jaren meer projecten worden ontwikkeld die zijn gericht op extensivering van agrarische activiteiten in de buurt van Natura 2000-gebieden en verplaatsing van intensieve veehouderij naar locaties op ruime afstand van stikstofgevoelige natuur.
Met het NPLG stelt het kabinet een forse inzet op behoud- en herstel van natuur en landschapskwaliteit ten doel. Het NPLG voorziet in een integrale aanpak voor de realisatie van internationale verplichtingen op het gebied van natuur, klimaat, water en bodem en biedt ruimte voor duurzame economische en maatschappelijke ontwikkelingen.
Bijwerkingen coronavaccinaties |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat het aantal meldingen van bijwerkingen na coronavaccinatie veel hoger is dan in eerste instantie ingeschat door het Lareb in mei 2020?1
Ja.
Kunt u verklaren waarom de initiële inschatting zoveel lager was? Waar was deze inschatting op gebaseerd? Kunt u deze risico-analyse delen? Welke aanpassingen moeten daarin nu worden gedaan?
Lareb heeft in 2020, vooruitlopend op een eventuele vaccinatiecampagne tegen COVID-19, een eerste grove inschatting gemaakt van het aantal meldingen van eventuele bijwerkingen. Hierbij heeft Lareb zich gebaseerd op de meldgraad van de vaccinatie van de Mexicaanse griep (12,5 per 10.000 gevaccineerden). Zo is toen een eerste schatting gemaakt van 15.000 meldingen. In mei 2020 waren er echter nog geen COVID-19-vaccins toegelaten tot de Europese markt. Ook was nog niet duidelijk welke vaccins zouden worden ingezet binnen de Nederlandse vaccinatiestrategie, voor welke doelgroepen de vaccins beschikbaar zouden komen, en hoeveel vaccinatierondes tegen SARS-CoV-2 nodig zouden zijn. Het Lareb houdt al sinds de start van de vaccinatiecampagne in januari 2021 goed zicht op het aantal meldingen van mogelijke bijwerkingen en de analyse daarvan. Ik zie geen reden om hier aanpassingen in te maken.
Bent u zich ervan bewust dat het aantal bijwerkingen in werkelijkheid veel hoger ligt dan het aantal meldingen, aangezien het overgrote deel van de mensen met klachten de weg naar het Lareb niet weet te vinden?
Het is mij niet duidelijk waar deze stelling op is gebaseerd. Via verschillende kanalen, zoals de website van de rijksoverheid, het RIVM, en bijvoorbeeld Thuisarts.nl, zijn mensen geattendeerd op de mogelijkheid eventuele bijwerkingen na vaccinatie te melden bij Lareb. Dit is ook onder de aandacht gebracht via posters en flyers bij de vaccinatielocaties. Zorgverleners bij wie patiënten met mogelijke bijwerkingen zich melden, zijn tevens goed op de hoogte van de
mogelijkheid om een melding bij Lareb te doen. Volgens de Geneesmiddelenwet (artikel 78:3) zijn zorgverleners verplicht om bij het Lareb melding te maken van ernstige bijwerkingen, zoals ik in reactie op uw motie van 24 mei jl.2 in de Verzamelbrief van 4 juli jl.3 ook heb toegelicht. Met een meldgraad van zo’n 6 meldingen per 1000 vaccins is Nederland volgens Lareb internationaal koploper als het gaat om het melden van vermoedelijke bijwerkingen van COVID-19-vaccins.
Kunnen wij hieruit dus concluderen dat het aantal mensen dat op enigerlei wijze schade ondervindt van de coronavaccinaties bijzonder groot is? Zo ja, hoe reflecteert u daarop? Zo nee, waarom niet? Kunt u een uitgebreide verklaring geven?
Nee, deze conclusie valt hieruit niet te trekken. Lareb geeft aan dat een gemelde bijwerking niet altijd door het vaccin wordt veroorzaakt. Klachten of aandoeningen kunnen ook een andere oorzaak hebben. Ook zegt het aantal meldingen niets over hoe vaak een bepaalde bijwerking daadwerkelijk optreedt. Lareb heeft de meldingen die zijn gedaan uitvoerig onderzocht. Zo blijkt uit het vragenlijstonderzoek dat Lareb heeft uitgevoerd4 dat veel mensen milde, kortdurende bijwerkingen ervaren na een COVID-19-vaccinatie. Het gaat om bekende, niet-ernstige bijwerkingen, zoals hoofdpijn, spierpijn, rillingen en koorts. Er is brede wetenschappelijke consensus over het gegeven dat de voordelen van vaccinatie tegen COVID-19 opwegen tegen de geringe kans op (ernstige) bijwerkingen.
Welke conclusie trekt u uit het feit dat inmiddels al zoveel mensen bijwerkingen hebben ondervonden van de coronavaccinaties?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 4. Uit het onderzoek van Lareb blijkt dat het overgrote deel van de meldingen bestaat uit bekende, niet-ernstige bijwerkingen die kortdurend van aard zijn.
Kunt u verklaren waarom er van deze vaccinaties zoveel bijwerkingen ontstaan? Kunt u een uitgebreide analyse geven?
Lareb geeft aan dat een gemelde bijwerking niet altijd door het vaccin wordt veroorzaakt. Klachten of aandoeningen kunnen ook een andere oorzaak hebben. De bijwerkingen die het vaakst worden gemeld zijn bekende bijwerkingen die kunnen optreden na vaccinatie. Het betreft een reactie van het lichaam op het vaccin. Het vaccin bevat immers een stukje van het virus wat zorgt voor een afweerreactie en de opbouw van bescherming. Door deze reactie van het lichaam kunnen er bijwerkingen ontstaan. In de meeste gevallen gaat het om bekende bijwerkingen, zoals hoofdpijn, spierpijn, rillingen en koorts. De bijwerkingen gaan doorgaans binnen een paar dagen vanzelf over.
Bent u het eens dat elke andere vaccinatie met deze bijwerkingencijfers gestaakt zou zijn om onderzoek te doen naar de oorzaken en gevolgen van deze bijwerkingen? Waarom gebeurt dit bij de coronavaccinaties niet? Kunt u een uitgebreide verklaring geven?
Zoals aangegeven in de antwoorden op vraag 4 en 5, zijn de meeste bijwerkingen die worden gemeld niet ernstig en gaat het om bekende bijwerkingen die op kunnen treden na vaccinatie. Meldingen van bijwerkingen worden zorgvuldig geanalyseerd en gemonitord door onder andere Lareb, het Nederlandse College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) en het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA). Op 25 januari jl. heb ik in reactie op schriftelijke vragen van het lid Van Houwelingen (FvD)5 aangegeven dat vaccinproducenten ook na toelating tot de markt maandelijks een extra veiligheidsrapportage moeten inleveren bij het EMA. Het EMA voert een onafhankelijke wetenschappelijke beoordeling uit ten aanzien van het aangeleverde bewijs. Daarnaast monitort EMA nadat het vaccin op de markt is gekomen welke mogelijke bijwerkingen worden gezien. Over de uitkomsten daarvan is duidelijke informatie beschikbaar. Deze informatie bereikt ook professionals. Dat gebeurt bijvoorbeeld via de Uitvoeringsrichtlijn COVID-19-vaccinatie van het RIVM. Hierin is per vaccin opgenomen wat de bijwerkingen en contra-indicaties zijn.
Is het mogelijk dat de voortdurende oversterfte in Nederland een gevolg is van de (ongemelde) bijwerkingen van de coronavaccinaties? Zo nee, waarom niet? Kunt u uw antwoord toelichten met een uitgebreide analyse?
Momenteel zijn de doodsoorzaakstatistieken tot april 2022 beschikbaar bij het CBS6. Hiermee wordt eerdere berichtgeving7 hierover gerectificeerd (NB. in antwoord op eerdere vragen van het lid van Haga (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 2760) is aangegeven dat nog geen gegevens beschikbaar waren bij het CBS over de doodsoorzaken van de afgelopen maanden. Dit is sinds 17 augustus 2022 wel het geval). Met de cijfers uit 2022 is echter nog geen verdiepend onderzoek gedaan waarbij een verband is gelegd tussen de doodsoorzaken en de oversterfte. Wel is door het CBS, in samenwerking met het RIVM, recentelijk een rapport gepubliceerd8 waarin onderzoek is gedaan naar de oorzaken en redenen van oversterfte in 2020 en 2021 in Nederland. De oversterfte van de afgelopen maanden viel, net als de eerdere drie periodes van oversterfte beschreven in het rapport, samen met een periode van hoge infectiedruk van COVID-19. Dit is bijvoorbeeld af te leiden uit rioolwatersurveillance en de aantallen ziekenhuisopnames door COVID-19. Het onderzoek liet zien dat het risico op overlijden aan COVID-19 veel kleiner was na vaccinatie. De geschatte vaccineffectiviteit tegen overlijden aan COVID-19 was zelfs hoger dan 90% in de eerste twee maanden na afronden van de basisserie. Dit betekent dat de kans om te overlijden aan COVID-19 meer dan 90% kleiner was voor gevaccineerde personen dan voor ongevaccineerde personen.
Daarnaast laten de resultaten zien dat er in de acht weken na vaccinatie een verlaagd risico is op overlijden aan andere doodsoorzaken dan COVID-19, ten opzichte van het risico zonder deze vaccindosis. Hier kunnen verschillende verklaringen voor zijn, bijvoorbeeld dat de personen die gevaccineerd werden gemiddeld iets gezonder waren dan mensen die niet gevaccineerd werden. Dit resultaat moet, vanwege het observationele karakter van de analyse, voorzichtig geïnterpreteerd worden. De resultaten geven hiermee echter geen aanwijzing dat op populatieniveau het risico op overlijden na een eerste, tweede of boosterdosis COVID-19-vaccin verhoogd was.
In hoofdstuk 6 van het onderzoeksrapport van het CBS en RIVM9 treft u een uitgebreide toelichting aan op het onderzoek en de resultaten in relatie tot oversterfte en bijwerkingen. In dit hoofdstuk wordt geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn voor het bestaan van een verhoogd risico op overlijden aan andere doodsoorzaken dan COVID-19 na het ontvangen van een COVID-19-vaccinatie. Bovendien laten analyses uit Nederland en andere landen zien dat er door COVID-19-vaccinatie veel sterfte is voorkomen10.
Gaat u een onderzoek instellen naar de oorzaken van de vele bijwerkingen na coronavaccinatie? Zo ja, hoe gaat dit onderzoek eruit zien? Zo nee, waarom niet?
Er wordt zeer veel onderzoek gedaan naar het optreden van bijwerkingen na vaccinatie. Lareb is op 1 februari 2021 gestart met het actief volgen van meldingen van bijwerkingen na COVID-19-vaccinatie om inzicht te krijgen in welke bijwerkingen optreden, hoe vaak ze optreden en wat het beloop is. Zoals in de beantwoording op vraag 4 t/m 7 is aangegeven, zijn de meeste bijwerkingen niet ernstig en goed te verklaren. Lareb blijft meldingen van vermoedelijke bijwerkingen van COVID-19-vaccinatie monitoren, ook om mogelijk nog niet bekende bijwerkingen op te kunnen sporen. Zoals ik ook in reactie op uw vragen van 6 juli jl. heb aangegeven, worden de bevindingen van Lareb met het CBG gedeeld. Het CBG beoordeelt of het gaat om een nieuwe bijwerking en neemt maatregelen wanneer noodzakelijk. Ook zorgt het CBG ervoor dat de bevindingen internationaal worden gedeeld. De bevindingen worden gedeeld met de EudraVigilance-databank van het EMA en vanuit daar met VigiBase, de databank van de WHO. Deze databanken maken het mogelijk om informatie over bijwerkingen internationaal uit te wisselen.
Bent u het eens dat het vaccineren gestaakt zou moeten worden tot er meer duidelijkheid is over de oorzaak van de vele bijwerkingen? Zo nee, waarom niet?
Nee, daar ben ik het niet mee eens. Vaccins worden alleen goedgekeurd door het EMA en het CBG als de werkzaamheid, kwaliteit én veiligheid voldoende zijn aangetoond. Dat is voor alle COVID-19-vaccins die in Nederland worden gebruikt het geval.
Bent u het eens dat de vele bijwerkingen na coronavaccinatie grote gevolgen kunnen hebben voor de volksgezondheid op de lange termijn, bijvoorbeeld door het ontstaan van chronische klachten en/of aandoeningen?
Zoals aangegeven in de antwoorden op vraag 4 t/m 7, betreft het overgrote deel van de meldingen bekende bijwerkingen na vaccinatie, die niet ernstig en doorgaans kortdurend van aard zijn. Daarmee worden geen gevolgen voor de volksgezondheid op de lange termijn verwacht. De gevolgen van de ziekte COVID-19 op de samenleving zijn echter duidelijk bijzonder groot. Dat onderstreept het belang van vaccineren.
Wat zijn gevolgen hiervan voor de zorg? Vindt u ook dat de druk op de zorg hierdoor alleen maar toeneemt, aangezien mensen vaker, meer, langduriger en complexer behandelingen nodig hebben?
Zie antwoord vraag 11.
Wat zijn de gevolgen hiervan op de lange termijn op de rest van de samenleving, bijvoorbeeld op de arbeidsmarkt, in het onderwijs, etc.? Bent u het eens dat de vele bijwerkingen kunnen leiden tot ontwrichting van de samenleving op verscheidene fronten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Vindt u het nog altijd verstandig om een nieuwe vaccinatieronde te starten in het najaar? Zo ja, waarom? Zorgen meer vaccinaties niet voor nog meer bijwerkingen? Zo nee, waarom niet?
De herhaalprik tegen COVID-19 wordt door het OMT-Vaccinaties geadviseerd omdat deze nodig is om de bescherming tegen ernstige ziekte en sterfte op peil te houden. Hiermee voorkomen we dat mensen ernstig ziek worden of overlijden door COVID-19. Ik onderschrijf het advies van deze experts.
Gaat u het Nederlandse volk nu wel volledig voorlichten over het risico op bijwerkingen na coronavaccinaties? Worden deze cijfers opgenomen in de informatievoorziening over deze vaccinaties? Zo nee, waarom niet?
Vanaf het begin van de vaccinatiecampagne is op diverse manieren aandacht besteed aan de voordelen en eventuele risico’s van de COVID-19-vaccinatie. Informatie over mogelijke bijwerkingen is onder andere beschikbaar op de website van de rijksoverheid, het RIVM, het CBG, Bijwerkingencentrum Lareb en diverse andere kanalen.
Gaat u dit najaar / deze winter opnieuw over tot drang en dwangmiddelen, zoals coronapaspoorten en lockdowns, om vaccinatie af te dwingen? Zo ja, vindt u dat terecht en/of verantwoord, nu u weet dat de vaccinaties zoveel schade veroorzaken?
Er is brede wetenschappelijke consensus over de mate waarin vaccinatie bijdraagt aan bescherming tegen het coronavirus. Vaccins voorkomen dat mensen ernstig ziek worden of overlijden door COVID-19. Op die manier draagt vaccinatie in grote mate bij aan het bevorderen van de volksgezondheid. Van het afdwingen van vaccinatie is geen sprake. Gedurende de periode dat het coronatoegangsbewijs (CTB) nog werd ingezet, bestond altijd de mogelijkheid om met een negatieve testuitslag toegang te krijgen tot locaties waar het hebben van een geldig CTB verplicht was.
Wat zijn de criteria om de vaccinatiecampagne stil te leggen? Hoeveel bijwerkingen moeten daarvoor worden gemeld? Hoe bent u tot deze kosten-baten analyse gekomen? Kunt u een uitgebreide analyse geven?
Zoals ook in het antwoord op vraag 4 is aangegeven zegt het aantal meldingen niets over hoe vaak een bepaalde bijwerking daadwerkelijk optreedt. Klachten of aandoeningen kunnen ook een andere oorzaak hebben. Er vindt doorlopend onderzoek plaats naar meldingen van vermeende bijwerkingen. Als er twijfel is over de kwaliteit, werkzaamheid of veiligheid van vaccins wordt actie ondernomen. Rapportages van Lareb en onderzoek door het CBG en het EMA spelen hierbij een belangrijke rol.
Helmplicht |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Waarom heeft u het advies van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) om alleen de veiligste helm, de motorhelm, toe te staan niet overgenomen?1
Uit de internetconsultatie is gebleken dat niet voor iedere snorfietser een bromfietshelm geschikt is. Bij sommige snorfietsers moet de bestuurder zelf trappen, net als bij een speed-pedelec. Voor de speed-pedelec, die snelheden tot 45 km/u bereikt, is om die reden een speciale helmnorm opgesteld en dit heeft geleid tot keuzevrijheid: een bromfietshelm of een speed-pedelec-helm. De speed-pedelec-helm is namelijk lichter van gewicht en biedt meer ventilatie.
Vanuit het Ministerie van IenW is TNO gevraagd te onderzoeken of de speed-pedelec-helm ook geschikt is voor een snorfietser en een eventuele passagier2. TNO heeft daarbij rekening gehouden met een veiligheidsmarge van 10 km/u, door in de analyse een snelheidsverdeling te gebruiken van 15 tot 35 km/u voor de snorfiets en 35 tot 55 km/u voor de bromfiets, met het zwaartepunt op de constructiesnelheid. TNO heeft op basis van twee onderzoeken (april 2021 en september 2021) geconcludeerd dat per saldo de speed-pedelec-helm, ook in het geval van de passagier achterop, bijdraagt aan het verminderen van hoofdletsel en daarmee dus ten goede komt aan de verkeersveiligheid.
Om deze reden is er voor gekozen om naast de bromfietshelm ook de speed-pedelec-helm toe te staan voor de bestuurders en passagiers van alle snorfietsen. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan de uitkomsten van de internetconsultatie over de zorgen rondom ventilatie en het gewicht van de bromfietshelm voor een deel van de snorfietsers. Het toestaan van deze helm draagt door het beperkte gewicht en de extra keuzemogelijkheid bij aan het draagvlak en daarmee het naleven van deze maatregel.
Bent u zich ervan bewust dat de snorfiets in Amsterdam en Utrecht naar de rijbaan is verplaatst op basis van de plicht om daarbij een Economic Commission Europe (ECE) 22.05 voor de snelweg goedgekeurde motorhelm te dragen? Hoezo is een speedpedelec-helm veilig genoeg om mee op de rijbaan te rijden terwijl dat blijkbaar niet geldt voor bromfietsers op de rijbaan, bij praktisch dezelfde snelheid?
Zoals bekend mogen bromfietsers maximaal 45 km/u en mogen snorfietsers maximaal 25 km/u. Aangezien snorfietsers in de praktijk vaak harder blijken te rijden, heeft TNO daar rekening mee gehouden in hun onderzoek.
TNO heeft verschillende scenarios onderzocht, waarbij plaats op de weg niet expliciet is meegenomen als parameter. Verschillende type botsingen met autos zijn echter wel onderdeel van het onderzoek geweest van TNO. De conclusies van TNO hebben betrekking op de mate van bescherming van de bestuurder en passagier van de snorfiets in verschillende scenarios die zowel op de rijbaan als op het fietspad voor kunnen komen. De conclusie is dat de speed-pedelec-helm voldoende bijdraagt aan het verminderen van hoofdletsel, en volstaat dan ook in de steden waar de snorfiets naar de rijbaan wordt verplaatst.
Vreest u niet dat bromfietsers ook een fietshelm gaan dragen, in plaats van een goedgekeurde helm? Hoe gaan handhavers die controleren? Is dat, als hiervoor een staandehouding nodig is (typekeuring onderzoeken), niet veel te bewerkelijk? Gaat dit niet ten koste van andere handhaving?
Het ligt niet in de rede dat bromfietsers een fietshelm gaan dragen. Voor bromfietsers verandert er met de nieuwe regelgeving niets. Op een bromfiets is alleen een bromfietshelm toegestaan.
Ook op een snorfiets is een fietshelm met de nieuwe regelgeving niet toegestaan. Wel is een speed-pedelec-helm toegestaan op een snorfiets, die meer bescherming biedt dan een fietshelm. De handhaafbaarheid van de snorfietshelmplicht is getoetst bij de politie en het OM. Er worden geen bijzondere problemen voorzien in de handhaafbaarheid van de speed-pedelec-helm voor de snorfietser. Handhaving op de helmdraagplicht behoort in het kader van verkeersveiligheid tot de reguliere taak van de politie en wordt naar vermogen uitgevoerd. Op dit moment is vaak op afstand al duidelijk zichtbaar of aan de (juiste) helmplicht wordt voldaan. De politie houdt alleen iemand staande als er geen helm wordt gedragen of er reden is om te twijfelen aan het dragen van de juiste helm. De politie handhaaft al op de helmplicht voor speed-pedelecs, ook dit gebeurt dus in de eerste plaats op afstand. De politie heeft hierbij dus al ervaring opgedaan in het op zicht onderscheiden van een speed-pedelec-helm van een reguliere fietshelm. Bij de invoering van de helmplicht voor snorfietsers zal het echter gezien de grotere aantallen snorfietsers op de weg dan speed-pedelecs wel van belang zijn deze vaardigheid verder te ontwikkelen. Hiervoor is praktijkervaring nodig die na de invoering van de helmplicht door de politie zal worden opgedaan.
Heeft u de gevolgen voor de verkeersveiligheid laten onderzoeken als een deel van de bromfietsers een fietshelm gaat dragen?
Nee, de gevolgen van het dragen van een fietshelm op een bromfiets zijn niet onderzocht. Er verandert met de nieuwe regelgeving niets voor bromfietsers. Een bromfietshelm blijft verplicht op een bromfiets. Het ligt dan ook niet in de rede dat bromfietsers een fietshelm zouden gaan dragen.
Heeft u ook laten onderzoeken of de door de helmplicht verwachte massale overstap naar een veiliger vervoermiddel wel zal plaatsvinden als snorfietsers ook een minder veilige helm, met de oren vrij, mogen dragen?2
Nee. Daarbij wil ik benadrukken dat het doel van de helmplicht niet is om snorfietsers aan te zetten om naar andere vervoersmiddelen over te stappen, maar om hoofdletsel te verminderen en daarmee de verkeersveiligheid te verbeteren. Uit het TNO onderzoek blijkt dat, naast de bromfietshelm, de speed-pedelec-helm ook geschikt is voor dit doel.
Daarnaast stelde Arcadis in het verdiepingsonderzoek ook dat de verwachting is dat het deel snorfietsers dat daadwerkelijk overstapt, lager ligt dan het deel dat zegt over te stappen, zoals ook is gebleken in de gemeente Amsterdam (daar geldt nu al een helmplicht in verband met verplaatsing naar de rijbaan).
Heeft u kennisgenomen van de petitie van artsen en een helmenfabrikant, die benadrukt dat een gewone fietshelm en de speedpedelec-helm niet in het voorbijgaan zijn te onderscheiden?
Ik heb kennisgenomen van de petitie. Zoals ook in het antwoord op vraag 3 aangegeven heeft de politie al ervaring in het op zicht onderscheiden van een speed-pedelec-helm en een gewone fietshelm en zal hier na de invoering van de helmplicht voor snorfietsers meer praktijkervaring mee op moeten worden gedaan om dit steeds beter zonder een staandehouding te kunnen constateren.
Heeft u ook gesignaleerd dat leveranciers van niet-gecertificeerde fietshelmen deze bij de detailhandel aanprijzen om ook als speedpedelec-helm met goede marge te verkopen?
Nee, dit signaal is niet bekend. Het is aan de verkoper en aan de gebruiker om een goedgekeurde helm aan te schaffen. Deze verantwoordelijkheid is niet anders dan bij andere vervoersmiddelen waarvoor nu ook al een helmplicht geldt (bijvoorbeeld een bromfiets of speed-pedelec). Het is belangrijk om duidelijk uit te leggen aan welke eisen een helm voor snorfietsers moet voldoen. Dit wordt dan ook meegenomen in de communicatie over de helmplicht voor de snorfiets.
Heeft u onderzoek gedaan naar het internationale aanbod van via het internet te bestellen modieuze, onveilige fietshelmen zonder certificering, maar die door de gesloten schaal wel op een veilige motorhelm lijken?
Nee, er is geen onderzoek gedaan naar het aanbod van fietshelmen die op motorhelmen lijken. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Kent u andere lidstaten in de Europese Unie waar een fietshelm op een snorfiets of bromfiets is toegestaan? Zijn daar onderzoeken gedaan naar veiligheid en handhaving waar wij van kunnen leren?
Nee. Graag benadruk ik nogmaals dat in Nederland de fietshelm ook niet wordt toegestaan voor de snorfietser.
Bent u bereid het toestaan van de speed-pedelec-helm uit te stellen of ervan af te zien totdat het heel duidelijk is dat dit geen gevaar voor de verkeersveiligheid oplevert?
Het toestaan van de speed-pedelec-helm voor de snorfietser is een weloverwogen keuze op basis van gedegen onderzoek door TNO naar de verkeersveiligheid. Daarbij kan het toestaan van een speed-pedelec-helm niet tot een verslechtering van de verkeersveiligheid leiden, aangezien er nu geen helmplicht geldt. Er is dan ook geen reden om het toestaan van de speed-pedelec-helm uit te stellen of ervan af te zien.
Paspoortwalhalla voor topcriminelen |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving dat ambtenaren criminelen hielpen aan een valse identiteit?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wat zijn uw acties richting de gemeente Den Haag geweest waar een ambtenaar naar hartelust paspoorten aan het vervalsen was voor criminelen? Kunt u deze vraag een gedetailleerd antwoord geven?
De Rijksdienst voor de Identiteitsgegevens (RvIG) heeft verschillende malen contact gehad met de gemeente Den Haag. De gemeente Den Haag erkent de urgentie van het probleem en de noodzaak tot verbetering van de processen aan de balie. RvIG heeft de gemeente Den Haag bezocht om de werkprocessen samen met de gemeentelijke auditdienst door te lopen en te bespreken hoe deze beter kunnen worden nageleefd. Het gaat hier om werkprocessen, inclusief de beschrijving ervan, die nodig zijn om fraude te beperken. De nadruk lag op de besprekingen op controles, autorisaties en functiescheiding.
Wat vindt u van het feit dat in het artikel van Het Parool naar voren komt dat de Haagse ambtenaar nog vier jaar werkzaam is geweest voor deze gemeente? Wat is uw actie daarop richting de gemeente Den Haag?
Ik wil voorop stellen dat de gemeente Den Haag over haar eigen persoonsbeleid gaat. De gemeente Den Haag heeft mij laten weten dat in 2016 de betrokken ambtenaar gedurende een integriteitsonderzoek op non-actief gesteld is conform het eigen personeelsbeleid. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek is aan betrokken ambtenaar een arbeidsrechtelijke sanctie opgelegd, namelijk voorwaardelijk strafontslag met een proeftijd van 2 jaar en overplaatsing naar een andere functie. De gemeente Den Haag heeft aangegeven in 2016 ook aangifte te hebben gedaan tegen de ambtenaar. Na ontvangst van een aantal vorderingen van het Openbaar Ministerie in 2020, heeft de gemeente contact gezocht met RvIG. RvIG heeft op 19 oktober 2020 de gemeente Den Haag formeel aangeboden om expertise te leveren om herhaling zoveel mogelijk te voorkomen.
Wat gaat u doen tegen het feit dat de afgelopen tien jaar structureel fouten zijn gemaakt in de uitgifte van paspoorten? Kunt u hier een gedetailleerd antwoord op geven?
In mijn brief van 8 juli «Aankondiging van maatregelen ter voorkoming van identiteitsfraude» geef ik aan welke maatregelen ik nu al heb ingezet en op korte, middellange en lange termijn ga nemen.2 Het gaat dan kort gezegd over maatregelen op communicatief vlak (gesprekken en voorlichting), aanpassingen in werkwijze en techniek (bijvoorbeeld live enrolment, programma Verbeteren Reisdocumentenstelsel) en op personeelsvlak het certificeren van baliemedewerkers en het vragen van een VOG. Voor verdere details met betrekking tot de door mij genomen en te nemen maatregelen verwijs ik naar deze brief.
Wat gaat u doen tegen het feit dat uit een steekproef onder zeventien gemeenten is gebleken dat in een kwart van de gevallen de paspoortprocedures niet werden gevolgd? Kunt u hier een gedetailleerd antwoord op geven?
In de brief van 8 juli, in vraag 4 genoemd, is toegezegd dat ik RvIG nader onderzoek naar de procedure-afwijkingen laat doen. Ik verwacht u einde dit jaar, in de brief over de voortgang van de maatregelen nader te kunnen informeren over de uitkomsten van dit onderzoek.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat een niet functionerende overheid een paspoortwalhalla creëert voor zware criminelen? Zo ja, wat wordt uw actieplan om dit te bestrijden?
Ik hecht veel waarde aan de integriteit van het Nederlandse paspoort in nationaal en internationaal verband. Het leveren van paspoorten op bestelling door corrupte ambtenaren moet krachtig worden bestreden.
In de brief van 8 juli presenteer ik een groot aantal maatregelen waardoor de procedure van de aanvraag en afgifte van paspoorten minder kwetsbaar moet worden voor corruptie en misbruik door criminelen. Daarnaast heb ik aangegeven dat er een analyse zal worden uitgevoerd naar incorrecte gegevens en dat mogelijke fraudegevallen met het Openbaar Ministerie zullen worden gedeeld.
Opzeggen Vluchtelingenverdrag |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat de asielcrisis onbeheersbaar is geworden en Nederland haar absorptievermogen heeft bereikt?
De druk op de asielketen is erg hoog met name in de asielopvang. De situatie is, voor zowel mensen die asiel willen aanvragen als voor medewerkers met name in Ter Apel nog nauwelijks houdbaar. Het is duidelijk dat veel extra inzet benodigd is om de opvang adequaat te organiseren en weer tot normalisatie te komen. Dat betekent echter niet dat de situatie onbeheersbaar is geworden.
Ten behoeve van de beheersing van deze crisis is zoals uw Kamer bekend de structuur voor nationale crisisbesluitvorming geactiveerd en wordt gesproken met medeoverheden over maatregelen voor de korte termijn en plannen voor de middellange en lange termijn.1 Het blijft onverminderd van kracht dat eenieder die heeft moeten vluchten voor zijn of haar eigen veiligheid bescherming moet worden geboden.
Het kabinet wil wel meer grip krijgen op migratie en tijdig kunnen anticiperen. Zoals tevens in de Staat van Migratie2 opgenomen werkt de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken3 (hierna: ACVZ) aan een advies over in hoeverre en op welke wijze beleidsmatige richtgetallen bij kunnen dragen aan sturing van asiel- en reguliere migratie naar Nederland.
Deelt u de mening dat het VN-Vluchtelingenverdrag uit 1951 een aanzuigende werking heeft op de komst van asielzoekers, waaronder ook veel derde- en veiligelanders, waardoor Nederland verplicht is vluchtelingen toe te laten tot de asielprocedure?
In het regeerakkoord van kabinet Rutte III («Vertrouwen in de Toekomst») is afgesproken om onafhankelijk onderzoek te doen of en zo ja op welke wijze het Vluchtelingenverdrag bij de tijd moet worden gebracht om een duurzaam juridisch kader te kunnen bieden voor het internationale asielbeleid van de toekomst. Dat resulteerde in april 2020 in de verkenning «Terechte vraag, verkeerd aanknopingspunt» van mr. J.P.H. Donner en mr. dr. M. den Heijer.4
In de samenvattende conclusie van dit rapport valt te lezen: Mensen vluchten niet vanwege het Vluchtelingenverdrag, maar uit vrees voor oorlog of vervolging. Die realiteit is onveranderd gebleven. Opzegging of aanpassing van het verdrag zal het vluchtelingenvraagstuk niet doen verdwijnen. Ik onderschrijf deze uitkomst van de verkenning en deel uw mening dan ook niet dat het Vluchtelingenverdrag een aanzuigende werking heeft.
Deelt u de mening dat het u door u bewierookte belangrijke principe van opvang in de regio echt kan worden waargemaakt door het opzeggen van het VN-Vluchtelingenverdrag? Zo ja, wilt u, zeker gezien de huidige situatie, per direct daartoe overgaan? Kunt u een gedetailleerd antwoord hierop geven?
Nee, deze mening wordt niet gedeeld. Het overgrote deel van de personen die vluchten voor oorlog of vervolging wordt momenteel reeds opgevangen in de regio, in veelal lage- en middeninkomens landen. In 2021 werd 72 procent van alle vluchtelingen opgevangen door een buurland van hun land van herkomst.5 Opvang in de regio wordt dus al waargemaakt.
Daarnaast stipt de hiervoor genoemde verkenning van Donner en Den Heijer aan dat de juridische verplichtingen van Nederland jegens asielzoekers en vluchtelingen niet alleen voortvloeien uit het Vluchtelingenverdrag, maar ook uit het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en EU-regelgeving. Het opzeggen van het Vluchtelingenverdrag zal de verplichtingen van Nederland dan ook niet wezenlijk veranderen.
Dit kabinet heeft als doel om migratie zoveel mogelijk gestructureerd te laten verlopen, ongewenste migratiebewegingen zoveel mogelijk te beperken en het draagvlak voor migratie in onze samenleving te behouden en te versterken. Dit conform internationale verdragen en EU-regelgeving, waaronder het VN-Vluchtelingenverdrag. Het kabinet zet zich daar continu voor in, onder meer door in te zetten op een fundamentele herziening van het gezamenlijke Europese asielsysteem, afspraken te maken met derde landen in brede partnerschappen, te investeren in opvang in de regio en het aanpakken van grondoorzaken van migratie.
Allerlaatst deel ik u graag nog mede dat uw Kamer aan het einde van dit jaar een brief toe komt over opvang in de regio en migratiesamenwerking zoals reeds aan gekondigd in de brief over de Staat van Migratie.
Het bericht 'Toezichthouder verzamelt ongevraagd info over 800.000 ggz-patiënten' |
|
Rens Raemakers (D66), Lisa van Ginneken (D66) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) zonder nadrukkelijke toestemming van patiënten medische gegevens verzamelt?1
Ik heb kennisgenomen van dit bericht. Ik wil in de eerste plaats opmerken dat de NZa informatie uitvraagt bij zorgaanbieders om te zorgen voor een toegankelijke en betaalbare geestelijke gezondheidszorg (ggz) in Nederland. Dit doen zij als zelfstandig bestuursorgaan (ZBO), waarbij zij primair zelf gaan over de invulling van hun rol als toezichthouder en in dit kader de mogelijkheid hebben om de hiertoe benodigde informatie te vergaren en verwerken. Daarbij moeten zij vanzelfsprekend voldoen aan de privacy- wet- en regelgeving. De kaders voor uitvraag van gegevens en verwerking door de NZa liggen in de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) en Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Patiënten hebben altijd de mogelijkheid om via een privacyverklaring bij hun behandelaar aan te geven dat zij bezwaar hebben tegen het aanleveren van informatie.
Specifiek voor de ggz werkt de NZa de komende jaren aan een verbetering van de zorgvraagtypering in samenwerking met branchepartijen. In dit kader vraagt de NZa gegevens uit over zorgzwaarte en behandelinzet om een beter beeld te krijgen welke zorg voor welke groep patiënten passend is. De NZa mag, gelet op haar taken, gezondheidsgegevens verwerken zonder uitdrukkelijke toestemming van de patiënt. De NZa stelt hierbij alles in werking om de privacy van patiënten te borgen.
Hebben er al ggz-behandelaars of ggz-instellingen geweigerd of nagelaten de betreffende gegevens aan te leveren? Zo ja, om hoeveel gaat het?
De verplichting om aan te leveren gaat in per oktober 2022. Er zijn daarom nog geen ggz-behandelaars of ggz-instellingen die hebben geweigerd of nagelaten om de gevraagde gegevens aan te leveren.
Hoeveel sancties zijn er tot op heden vanuit de NZa opgelegd vanwege het niet aanleveren van de betreffende gegevens?
Tot op heden heeft de NZa haar handhavingsinstrumenten niet ingezet. Zie ook de beantwoording van vraag 2.
Kunt u uiteenzetten op welke wettelijke grondslag het delen van deze gegevens en het eventueel opleggen van sancties zijn gebaseerd?
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 1 heeft de NZa de wettelijke taak om markttoezicht en marktontwikkeling uit te voeren en heeft de NZa de bevoegdheid om informatie op te vragen die van belang is voor de uitvoering van haar wettelijke taken in het kader van de Wmg. Op grond van de Wmg kan de NZa regels stellen over het verstrekken van gegevens en inlichtingen. De NZa neemt hierbij de onder meer de Regeling categorieën persoonsgegevens Wmg in acht. Voor de geestelijke gezondheidszorg en forensische zorg heeft de NZa in de Regeling geestelijke gezondheidszorg en forensische zorg voorschriften gegeven op het gebied van registratie, administratie, declaratie en informatie. In deze Regeling heeft de NZa ook de informatieverplichting opgenomen over de periodieke aanlevering zorgvraagtypering. De doorbreking van het medisch beroepsgeheim van de zorgaanbieder kan geschieden indien het bij of krachtens de wet bepaalde daartoe verplicht. Die verplichting is in dit geval de Wmg in combinatie met de Regeling geestelijke gezondheidszorg en forensische zorg (NR/REG-2214d) zoals hierboven benoemd.
In de Wmg zijn eveneens bepalingen opgenomen over handhaving.
De NZa heeft in haar brief van 28 oktober 2021 (kenmerk 0412002/1050507) gericht aan voormalig Staatssecretaris Blokhuis aangegeven dat noodzakelijkheid, proportionaliteit, subsidiariteit en mogelijke risico’s die voortvloeien uit beleidskeuzes zorgvuldig zijn afgewogen en getoetst. De NZa is op basis van deze toets en de bijbehorende onderbouwing tot de conclusie gekomen dat het zorgprestatiemodel en de bijbehorende zorgvraagtypering voldoen aan de eisen die worden gesteld vanuit de AVG.
Voldoet de werkwijze van de NZa aan de voorwaarden die gelden voor het delen van deze gegevens? Zo ja, waar is dat oordeel op gebaseerd en is deze werkwijze ooit juridisch getoetst?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u uiteenzetten hoe de NZa de eisen uit de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) dat informatiedeling proportioneel en doelgebonden moet zijn, heeft gewogen met het kiezen voor deze werkwijze?
Voor de doorontwikkeling van de zorgvraagtypering is gedetailleerde informatie nodig. Een aanzienlijk deel van het verder ontwikkelen van zorgvraagtypering heeft betrekking op het juiste verband tussen zorgvragen (individuele patiënten) en zorgvraagtypes. Mogelijke verbeteringen van het systeem zijn te vinden in het samenvoegen of opsplitsen van zorgvraagtypes, of het verschuiven van de verwachte grens tussen zorgvraagtypes op basis van de individuele scores op de HoNOS+-vragenlijst. Voor deze analyses moet de NZa voor een individuele zorgbehoefte kunnen achterhalen of de zorgvraagtypes goed passen. Om die reden vraagt de NZa de scores op patiëntniveau uit. Het gaat niet zozeer om de patiëntinformatie, maar om informatie over de zorgzwaarte en het zorgverloop daarvan. Bij het verzamelen van voornoemde informatie vraagt de NZa niet meer gegevens op dan noodzakelijk en weegt zij af of een andere wijze van informatie verzamelen in de rede ligt. Met de wijze van onderzoek zoals aangegeven in vraag 8 en 9 kan de NZa niet voldoende informatie genereren. Ik zal geen opdracht geven tot nader onderzoek zoals omschreven in vraag 8 en 9, omdat zoals gesteld in mijn antwoord op vraag 1 de NZa als ZBO haar eigen afwegingen maakt over de wijze waarop zij informatie genereert.
Bij de huidige werkwijze ontvangt de NZa overigens geen gegevens die direct tot personen herleidbaar zijn en deze informatiestroom bevat op zichzelf geen persoons identificerende kenmerken. De NZa ontvangt via Vektis gepseudonimiseerde gegevens over gedeclareerde zorgprestaties, inclusief de informatie die bij de declaratie op de factuur moet worden vermeld zoals het gekozen zorgvraagtype en de DSM-diagnosehoofdgroep. Daarnaast ontvangt de NZa informatie van zorgaanbieders over de zorgvraagtypering. De NZa zal geen koppeling tussen deze informatiestromen maken. Na gebruik zal de NZa de verzamelde gegevens vernietigen.
De grondslag toestemming is niet goed toepasbaar in de relatie tussen overheid en burger, omdat een voorwaarde voor rechtsgeldige toestemming is dat deze in vrijheid gegeven is. Gelet op de ongelijke machtsverhouding tussen overheid en burger wordt verondersteld dat toestemming niet vrijelijk kan worden gegeven (overweging 43 AVG). Bovendien wordt het aan de wetgever overgelaten om de rechtsgrond voor gegevensverwerkingen door overheidsinstanties te creëren (overweging 47 AVG). Toestemming als verwerkingsgrondslag is niet uitgesloten, maar er dient wel zeer terughoudend mee om te worden gegaan.
Zou het onderzoek ook doorgang kunnen vinden indien mensen proactief gevraagd wordt om toestemming te verlenen voor het delen van hun gegevens en is deze optie onderzocht?
Zie antwoord vraag 6.
Is er onderzocht of het onderzoek van de NZa ook doorgang zou kunnen vinden zonder het opvragen van medische informatie die onder het beroepsgeheim valt? Zo ja, waarom is daar niet voor gekozen? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit alsnog te laten onderzoeken?
Zie antwoord vraag 6.
Is onderzocht of het onderzoek van de NZa ook doorgang zou kunnen vinden als de informatie geaggregeerd per zorginstelling of zorgverlener aangeleverd zou worden en daarmee meer bescherming zou bieden voor de privacy van patiënten? Zo ja, waarom is daar niet voor gekozen? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit alsnog te laten onderzoeken?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven op welke wijze de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) betrokken is?
In de brief van de NZa gericht aan voormalig Staatssecretaris Blokhuis d.d. 28 oktober 2021 (kenmerk 0412002/1050507) heeft de NZa de betrokkenheid van de AP met betrekking tot het zorgprestatiemodel en de zorgvraagtypering uitvoerig omschreven. De NZa heeft alle relevante stukken verstuurd aan de AP en deze heeft geen voorwaarden of kritiekpunten meegegeven. Het staat een ieder vrij om een klacht in te dienen bij de AP.
Met betrekking tot de aanlevering van gegevens ten behoeve van de doorontwikkeling van de zorgvraagtypering heeft de AP aangegeven dat zij de onderbouwing van de gegevensaanlevering aan de NZa alsnog goed wil bekijken.
De NZa heeft bekend gemaakt dat zij de verplichte aanlevering van gegevens in verband met de doorontwikkeling van de zorgvraagtypering zal uitstellen tot 1 januari 2023.
De NZa heeft inmiddels een aanvullende toelichting gegeven aan branchepartijen met betrekking tot de doorontwikkeling van de zorgvraagtypering. (informatiekaart informatiestromen in het zorgprestatiemodel en privacy versie 2 – Nederlandse Zorgautoriteit (overheid.nl).
Heeft de AP ingestemd met deze werkwijze, of heeft deze nog voorwaarden of kritiekpunten meegegeven?
Zie antwoord vraag 10.
Op welke manier voldoet de NZa aan eventuele voorwaarden of kritiekpunten vanuit de AP en is hierover voldoende contact geweest tussen de NZa en de AP?
Zie antwoord vraag 10.
Heeft een medisch-ethische toetsingscommissie een oordeel gegeven over deze werkwijze? Zo ja, hoe is dit oordeel opgevolgd?
Nee. Dit is niet noodzakelijk en niet gebruikelijk.
De toename van de export van varkens over lange afstanden en de dreiging van Afrikaanse varkenspest |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Henk Staghouwer (CU) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat er in het eerste half jaar van 2022 veel meer biggen en «vleesvarkens» over lange afstanden zijn geëxporteerd voor de slacht dan in dezelfde periode vorig jaar, met name naar Spanje, Italië, Polen en Slovenië?1, 2
Ik ben bekend met de toename van lange afstand transporten van biggen en varkens die bestemd zijn voor de slacht in die periode. Het ongenoegen dat ik daarbij voel spreekt voor zich. Ik zet mij immers samen met een aantal andere lidstaten in EU-verband in voor beperking van de transportduur voor jonge dieren en dieren die naar het slachthuis worden vervoerd.
Kunt u beschrijven hoe een transport van biggen en vleesvarkens naar Spanje, Italië, Polen en Slovenië verloopt? Hoe lang zijn de dieren in totaal onderweg? Hoeveel ruimte is er beschikbaar per dier en op wat voor ondergrond staan ze? Kunnen de dieren onderweg eten en drinken? Wat is de gemiddelde en maximale temperatuur? Hoe vaak worden zij gecontroleerd door een dierenarts? Worden zij onderweg uit- en weer ingeladen?
De biggen of varkens naar deze bestemmingen worden vanaf een varkenshouderij in Nederland geladen op een wegvervoermiddel. Biggen worden in de meeste gevallen rechtstreeks vanaf de varkenshouderij afgevoerd naar de plaats van bestemming in Spanje, Italië, Polen of Slovenië. Vleesvarkens, maar ook biggen kunnen ook eerst naar een erkend verzamelcentrum in Nederland vervoerd worden, waarvandaan ze vervolgens afgevoerd worden naar de plaats van bestemming. In dit verzamelcentrum moeten de dieren worden uitgeladen en ondergebracht.
Voordat de varkens Nederland verlaten worden zij gecontroleerd door een officiële dierenarts van de NVWA. Dit gebeurt tijdens het laden van het wegvervoermiddel vanaf de varkenshouderij of het erkende verzamelcentrum.
De welzijnsregels voor diertransporten volgen uit de transportverordening (Verordening (EG) nr. 1/2005). Alle transporten naar Spanje, Italië, Polen en Slovenië zijn lange transporten; dit zijn transporten die langer dan acht uur duren. Bij alle lange transporten is het verplicht om een door de RDW goedgekeurd vervoermiddel te gebruiken en de ondergrond te voorzien van passend strooisel. Voor varkens wordt meestal zaagsel gebruikt. Daarnaast is het verplicht dat varkens tijdens een lang transport voortdurend toegang hebben tot water; onderweg voeren is niet verplicht.
Varkens worden afgevoerd naar een varkenshouderij, een slachthuis of een erkend verzamelcentrum in Spanje, Italië, Polen of Slovenië. In het erkende verzamelcentrum worden de dieren uitgeladen en ondergebracht. De dieren moeten daarna nogmaals opgeladen worden om naar een slachthuis of een varkenshouderij afgevoerd te worden. In het slachthuis worden de dieren bij de ante mortem keuring gecontroleerd door een officiële dierenarts.
Wanneer het totale transport van plaats van vertrek naar de plaats van bestemming langer dan 24 uur duurt, moeten de varkens uiterlijk 24 uur na het moment dat het eerste dier werd geladen, ondergebracht worden in een erkende controlepost. In deze controlepost moeten de dieren tenminste 24 uur rusten en gedrenkt, gevoerd en verzorgd worden. In deze controlepost wordt door een officiële dierenarts gecontroleerd of de varkens geschikt zijn voor verder vervoer.
De gemiddelde transportduur naar Spanje bedraagt rond de 24 uur, naar Italië 21 uur, naar Polen 15 uur en naar Slovenië 18 uur. Bij een deel van de varkenstransporten naar deze bestemmingen moet dus gebruik worden gemaakt van een controlepost.
Alleen biggen ouder dan drie weken en zwaarder dan 10 kg mogen op lang transport, en dus vervoerd worden naar deze landen. Het is verplicht dat alle varkens tijdens het vervoer over de weg tenminste gelijktijdig kunnen gaan liggen en in hun natuurlijke houding kunnen staan. Het gewicht van biggen en vleesvarkens getransporteerd naar deze landen kan variëren van meer dan 10 kg tot circa 130 kg. Dieren van beduidend verschillende grootte of leeftijd worden gescheiden vervoerd. De hoeveelheid ruimte die beschikbaar is per dier is afhankelijk van de oppervlakte van het wegvervoermiddel, het aantal dieren dat wordt geladen en het gewicht van de dieren.
De ventilatiesystemen op wegvervoermiddelen moeten de temperatuur in het vervoermiddel tussen de 0 graden Celsius en 35 graden Celsius kunnen handhaven. Lange transporten zoals die naar Spanje, Italië, Polen en Slovenië mogen niet plaatsvinden wanneer de verwachte buitentemperatuur op de geplande route hoger dan 30 graden Celsius is. De NVWA voert hier voorafgaand aan de transporten controles op uit en neemt een exportaanvraag niet in behandeling wanneer niet aan deze eis voldaan wordt. Achteraf controleert de NVWA aan de hand van de temperatuurregistratie in het vervoermiddel of de temperatuur tussen de 0 en 35 graden Celsius is gebleven.
Heeft u gezien dat er in de eerste helft van 2022 meer dan 930.000 biggen naar Spanje zijn geëxporteerd, veel meer dan in dezelfde periode in 2021? Hoe verklaart u deze toename?
Ten opzichte van het jaar 2021 is er inderdaad sprake van een toename van ongeveer 10%. Dit betekent overigens niet dat deze aantallen zo blijven, of dat deze stijging zal aanhouden. Het is bekend dat er tussen jaren, of tussen seizoenen binnen een jaar, variaties bestaan in het aantal geëxporteerde dieren en de bestemmingslanden. Dit is afhankelijk van diverse factoren, vooral van vraag- en aanbod.
Uit navraag bij brancheorganisatie Vee en Logistiek Nederland volgt dat de toename van verre bestemmingen in die periode vooral veroorzaakt werd door problemen die speelden in de keten vanwege tijdelijke afgenomen slachtcapaciteit van een aantal slachterijen in Nederland en Duitsland. Hierdoor werden minder biggen afgenomen door Nederlandse en Duitse varkenshouders en moesten andere bestemmingen worden gezocht.
Wat vindt u ervan dat Nederland daarmee de grootste leverancier is van buitenlandse biggen in Spanje?3
Met het oog op het welzijn van dieren en de principes van kringlooplandbouw ben ik van mening dat dieren zo kort mogelijk getransporteerd zouden moeten worden. Zeker dieren bestemd voor de slacht en kwetsbare dieren. Dat is een van de belangrijkste punten voor mijn inzet in de EU voor de aanstaande aanpassing van de Europese transportverordening (EG) nr. 1/2005. Ik verwijs de Tweede Kamer graag naar de position paper die ik samen met Denemarken, Duitsland, Zweden en België heb opgesteld (bijlage bij de geannoteerde agenda van de Landbouw- en Visserijraad van 18 juli 2022, Kamerstuk 2150132, nr. 1452).
Volgens de huidige Europese wet- en regelgeving mogen dit soort transporten plaatsvinden als er aan de voorschriften wordt voldaan. De handelsstromen volgen het principe van vraag en aanbod en in de interne markt van de EU kan deze situatie dus ontstaan.
Heeft u gezien dat de export van «vleesvarkens» naar Spanje in de eerste helft van 2022 verdubbelde ten opzichte van 2021? Hoe verklaart u deze toename?
Ik heb de cijfers gezien. Brancheorganisatie Vee en Logistiek Nederland geeft als verklaring dat door tijdelijke capaciteitsproblemen bij een aantal Nederlandse en Duitse slachterijen minder varkens konden worden afgevoerd in Nederland in Duitsland. Daarom zijn er andere bestemmingen gezocht. Ik verwijs de Tweede Kamer ook naar mijn antwoord op vraag 3.
Erkent u dat deze cijfers haaks staan op uw inzet om een einde te maken aan lange afstandstransporten met dieren die naar de slacht gaan?4
De cijfers weerspiegelen inderdaad niet de inzet van Nederland en andere gelijkgestemde lidstaten ten aanzien van langeafstandstransporten. Dat onderstreept het belang van aanpassing van de Europese wetgeving op dit gebied De Europese Commissie verwacht eind volgend jaar met voorstellen tot wijziging van de transportverordening te komen.
Erkent u dat Nederlandse varkenshouders die steeds meer varkens laten slachten in het buitenland laten zien dat zij lak hebben aan uw plannen en dat het dierenleed tijdens deze lange transporten ze kennelijk onvoldoende interesseert?
Ik zou zelf deze conclusies niet zomaar trekken. Er wordt gehandeld naar het principe van vraag en aanbod binnen de EU interne markt om tot een goed verdienmodel te komen. Deze transporten moeten voldoen aan de nu geldende (Europese) wetgeving, daar houdt de NVWA toezicht op.
Erkent u dat deze cijfers tevens haaks staan op de inhoud van het position paper dat u samen met Denemarken, Duitsland, Zweden en België als zogenaamde «Vught-groep» naar de Europese Commissie heeft gestuurd met daarin de oproep om de transportduur te beperken en de regelgeving voor diertransporten te verbeteren en aan te scherpen?5
De cijfers bevestigen juist dat aanpassing van de Europese regelgeving nodig is. Zonder aanpassing van de Europese voorschriften zullen de langeafstandtransporten niet vanzelf afnemen of stoppen. Dit moet EU-breed worden aangepakt.
Erkent u dat u op deze manier door de varkenssector in uw hemd wordt gezet als u in Brussel voorop zegt te willen lopen als het gaat om de behandeling van dieren en dierenwelzijn, ook op weg naar de slacht?
Mijn collega-Ministers in de EU weten goed hoe de principes van vraag en aanbod werken binnen de interne markt. Zij weten ook dat Nederland een grote speler is als het gaat om internationale diertransporten. Uit dit soort cijfers blijkt dat het beperken en verbieden van langeafstandtransporten een grote impact zal hebben, zeker ook voor Nederland.
Heeft u gezien dat de vereniging voor Spaanse varkenshandelaren waarschuwt dat deze transporten de kans op insleep van Afrikaanse varkenspest vergroten?6
Het risico op de insleep van Afrikaanse varkenspest is een dreiging die binnen de Europese Unie zeer serieus wordt genomen. Het vervoer van besmette varkens is een van de mogelijkheden om het virus te verspreiden. Het niet of niet goed reinigen van veewagens is eveneens een risico. De handel in varkens in de Europese Unie is strikt gereguleerd en er gelden strenge voorwaarden voor het vervoer van varkens in en tussen lidstaten, met als doel de kans op verspreiding van besmettelijke dierziekten zoveel mogelijk te verkleinen. Volgens de Europese Commissie zijn er geen gevallen bekend dat er verspreiding van de ziekte tussen lidstaten is opgetreden door het legale vervoer van varkens.
Wat u doen om een einde te maken aan de exportdrift van de Nederlandse varkenssector?
Ik zal blijven uitdragen wat mijn inzet is voor een betere borging van het dierenwelzijn en de aansluiting bij de principes van kringlooplandbouw. Dit zal ik ook in mijn gesprekken met de sector blijven benadrukken.
In Brussel zet ik me samen met gelijkgestemde lidstaten in om Europese regels aan te passen. Want zo lang deze transporten van dieren voldoen aan de geldende (EU) wet- en regelgeving, mogen deze blijven plaatsvinden. De Nederlandse overheid kan niet eenzijdig maatregelen treffen om dit te stoppen.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Protonencentra |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Kent u de artikelen «Protonencentra wachten op patiënten die niet komen», «Marchanderen met bewijs», «Instroom patiënten protonencentra nu volgens verwachting, na trage start» en «Tegenvallende cijfers voor peperdure, prestigieuze protonencentra. «Ontzettend zorgelijk»?1 2 3 4
Ja, ik ben bekend met deze artikelen.
Klopt het dat de bouw van de drie klinieken tezamen 230 miljoen euro heeft gekost?
Ik beschik niet over de exacte bedragen die de betrokken zorginstellingen hebben geïnvesteerd in het bouwen van de drie protonencentra.
Wat is de terugverdientijd van deze investeringen? Kan de Kamer de businessplannen ontvangen die hieraan ten grondslag liggen (inclusief volume*, vergoeding door zorgverzekeraars, kosten onderhoud, kosten personeel, kosten machines)?
In 2013 heeft de toenmalig Minister van VWS op grond van de Wet op bijzondere medische verrichtingen (Wbmv) in de Regeling protonentherapie de omvang van de behoefte voor het verrichten van protonentherapie vastgesteld op vier vergunningen. In deze Regeling is ook een aantal voorwaarden gesteld waar de protoneninitiatieven aan moesten voldoen om een vergunning voor protonentherapie te verkrijgen. Eén van de voorwaarden was het indienen van een plan van aanpak voor het bouwen en in bedrijf nemen van een protonenfaciliteit, inclusief een adequate businesscase en een financiële onderbouwing.
De businesscases zijn in het kader van de vergunningprocedure getoetst door een onafhankelijk adviesbureau, Twynstra Gudde. Twynstra Gudde heeft de berekeningen doorgerekend, de validiteit van de onderliggende aannames beoordeeld en gecontroleerd of de businesscases sluitend waren. Alle vier de businesscases zijn positief beoordeeld en Twynstra Gudde heeft geconcludeerd dat deze voldeden aan de vergunningsvoorwaarden zoals gesteld in de Regeling protonentherapie.
Ten aanzien van het verzoek van uw Kamer om de businesscases te ontvangen, geldt dat deze vertrouwelijk verstrekte bedrijfsinformatie bevatten. Om deze reden kunnen de businesscases niet openbaar worden gemaakt. Dit geldt eveneens voor het rapport van Twynstra Gudde, waar de vertrouwelijk verstrekte bedrijfsinformatie van de betrokken instellingen in is opgenomen. Dit rapport maak ik om dezelfde reden ook niet openbaar.
Klopt het dat de medische centra een lening hebben verkregen in de markt op basis van de verwachte vergoeding door zorgverzekeraars?
Conform het vergunningvoorschrift uit de Regeling protonentherapie hebben de protonencentra binnen 6 maanden na afgifte van de vergunning een gedocumenteerd bewijs van financiering ingediend bij de Minister van VWS, om aan te tonen dat de financiering rond was. De wijze van financiering was per centrum verschillend. De centra hebben soms één of meerdere leningen verkregen vanuit de markt, van de Europese Investeringsbank (EIB) en/of van een investeringsorganisatie van de provincie, al dan niet in combinatie met de inleg van eigen vermogen door de deelnemende zorginstellingen. Ik heb geen inzicht in de voorwaarden die de betrokken financiële instellingen hebben gesteld bij het verstrekken van leningen voor de bouw van de protonencentra.
Hebben deze geldverstrekkers onderzoek gedaan naar de realiteit van de businessplannen? Zo niet, waarom niet?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 4 heb ik geen inzicht in de voorwaarden die financiële instellingen hebben gesteld bij het verstrekken van leningen aan de protonencentra en de controles en onderzoeken die in dit kader zijn verricht. Het is evenwel gebruikelijk dat financiële instellingen bij het verstrekken van leningen controleren of het financieringsverzoek is gebaseerd op een realistische en sluitende businesscase.
Wat zijn de huidige kosten per jaar voor deze drie centra om ze operationeel te houden? Hoe en door wie worden die kosten betaald?
Ik heb geen inzicht in de bedrijfsvoering van de protonencentra en de jaarlijkse exploitatiekosten. Wel zijn de centra op grond van de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) verplicht om een Jaardocument Maatschappelijke Verantwoording op te stellen, waarin zij rapporteren over de financiële resultaten in een gegeven jaar. Deze jaardocumenten worden gedeponeerd bij het CIBG, die ze publiceert op de website «Jaarverantwoording in de Zorg».5
Afhankelijk van de organisatiestructuur en rechtsvorm stellen de protonencentra een eigen jaardocument op (dit geldt voor Maastro Clinic en HollandPTC) of zijn de financiële resultaten integraal opgenomen in het jaardocument van het universitair medische centrum (umc) waar het protonencentrum onderdeel van is (dit geldt voor het UMCG Protonentherapiecentrum).
Klopt het dat in het buitenland alleen protonentherapie wordt aanbevolen in een klinische onderzoekssetting voor bepaalde tumoren?
Uit navraag bij de protonencentra blijkt dat dat dit niet juist is. In het kader van een Europees onderzoeksproject is recent een enquête uitgevoerd naar de stand van zaken van protonentherapie in de Europese protonencentra in 2020.6 Deze enquête laat zien dat ruim een kwart van de patiënten die in Europa worden behandeld met protonentherapie deelnemen aan formele fase II en fase III klinische studies. Bij ongeveer een derde van alle in Europa behandelde patiënten wordt verder geen onderzoek verricht.
Daarnaast wordt gemiddeld ruim de helft van de Europese patiënten opgenomen in prospectieve dataregistratie programma’s, op basis waarvan naderhand wetenschappelijk onderzoek kan worden gedaan. In Nederland geldt overigens dat alle patiënten worden opgenomen in het prospectieve dataregistratie programma ProTRAIT, waarin wordt gekeken naar de effectiviteit van de behandeling, acute en late complicaties, patiënt gerapporteerde behandeluitkomsten (patient reported outcome measures of PROMs) en kosteneffectiviteit.
Als we buitenlandse ervaring als uitgangspunt nemen: hoeveel patiënten zouden dan jaarlijks bewezen effectief voordeel hebben?
Deze vraag is niet eenduidig te beantwoorden, omdat er geen formele internationale consensus is over welke patiënten voordeel hebben van en kwalificeren voor protonentherapie. Dit geldt overigens voor vrijwel alle radiotherapietechnieken. In de Europese landen wordt heel verschillend omgegaan met de wetenschappelijke bewijsvoering die nodig is voor de toepassing en vergoeding van protonentherapie. In veel landen wordt de besluitvorming over het al of niet vergoeden van protonentherapie bepaald door de zorgverzekeraars. Er zijn ook landen, bijvoorbeeld Denemarken, waar protonentherapie wordt vergoed vanuit de landelijke overheid als er sprake is van een algemeen geaccepteerde standaardindicatie (bijvoorbeeld radiotherapie bij kinderen) of als patiënten zijn opgenomen in een wetenschappelijke studie. In Nederland is conform de rapporten van het ZIN gekozen voor een meer geïndividualiseerde benadering, waarbij protonentherapie wordt toegepast bij patiënten met standaardindicaties (radiotherapie bij kinderen, hersentumoren en craniospinale as bestraling) en bij model-based indicaties. Bij de model-based indicaties vindt de selectie van patiënten plaats op basis van gevalideerde voorspellingsmodellen over de verwachte afname in complicaties en vermindering van nevenschade aan omliggende gezonde weefsels.
Wat vindt Zorginstituut Nederland (ZIN) van eerdergenoemde artikelen?
De kerntaak van het Zorginstituut Nederland (ZIN) is ervoor te zorgen dat iedereen in Nederland nu en in de toekomst toegang houdt tot goede verzekerde zorg. In dat kader adviseert het ZIN en geeft uitleg over het basispakket aan zorg onder de Zorgverzekeringswet (Zvw). In 2009 heeft het ZIN een rapport uitgebracht waarin werd beschreven welke benadering is gekozen voor het bepalen van de stand van wetenschap en praktijk van protonentherapie, met name over de gunstige effecten op de lange termijn bij bepaalde vormen van kanker.7 Desgevraagd heeft het ZIN bij mij aangegeven dat zij geen stelling inneemt over de genoemde artikelen.
Normaliter bepaalt ZIN of een behandeling wordt toegelaten in het basispakket op basis van stand van de wetenschap en de praktijk: klopt het dat in dit geval ZIN theoretische modellen als bewijs heeft geaccepteerd? Worden die modellen geëvalueerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is nu de stand van zaken?
Het CVZ (de voorganger van het Zorginstituut) heeft indertijd zelf aangegeven dat het baseren van een pakketbeoordeling op gegevens uit modelstudies een nieuwe, nog niet eerder gekozen benadering is. Bij een standpunt wordt via literatuuronderzoek alle klinisch wetenschappelijke informatie benut om een claim te kunnen toetsen en de effectiviteit van een behandeling vast te stellen in vergelijking met de gebruikelijke zorg die al via het basispakket wordt vergoed.
Specifiek voor protonentherapie geldt dat de Gezondheidsraad (GR) in 2009 een signalement heeft uitgebracht over de verwachte klinische meerwaarde van deze bestralingstechniek.8 Daarbij is onder andere gekeken naar passende bewijsvoering op basis waarvan de meerwaarde van protonentherapie voor het verminderen van risico op (late) complicaties en straling gerelateerde nevenschade zou kunnen worden aangetoond. Het CVZ heeft het signalement van de GR als basis gebruikt bij het opstellen van het rapport Protonentherapie uit 2009. In dat rapport wordt uiteengezet welke benadering het CVZ kiest om de pakketvraag te beantwoorden. Waarbij altijd getoetst wordt op meerwaarde ten opzichte van de standaard- of gebruikelijke zorg die al via het basispakket wordt vergoed.
In algemene zin geldt dat techniekverbeteringen in de radiotherapie op basis van fysische eigenschappen zonder tussenkomst van het ZIN hun weg vinden naar de klinische praktijk (oftewel de instroom in het open deel van het basispakket). Dit gebeurt aan de hand van «in silico» model planningsstudies in combinatie met Normal Tissue Complication Probability (NTCP) modellen. Deze modellen zijn gebaseerd op empirisch onderzoek en fysische wetmatigheden. Op basis van dit soort gegevens is in het verleden ook de effectiviteit van nieuwe ontwikkelingen binnen de conventionele radiotherapie, zoals bijvoorbeeld image-guided radiotherapie en stereotactische radiotherapie, positief beoordeeld door de beroepsgroep, waardoor implementatie van die technieken in de praktijk heeft plaatsgevonden. Over de inzet van deze technieken is nooit twijfel geweest onder zorgverzekeraars of deze wel voldoen aan de stand van wetenschap en praktijk.
Een vast onderdeel van de werkwijze van het ZIN is dat er wordt gekeken naar een passend onderzoeksprofiel om te beoordelen of de behandeling voldoet aan het criterium van stand van wetenschap en praktijk. De bewijsvoering hoeft niet in alle gevallen te bestaan uit gerandomiseerde gecontroleerde studies, hoewel dit wel wordt gezien als de gouden standaard. Welk onderzoeksprofiel passend is, is afhankelijk van de claim en de context waarbinnen (nieuwe) zorg ter beoordeling aan het ZIN wordt voorgelegd.
De benadering met modelstudies die het toenmalige CVZ heeft gekozen, is destijds voorgelegd aan de Wetenschappelijk Adviesraad (WAR). De WAR is een onafhankelijk integrale assessmentcommissie, die wetenschappelijke adviezen geeft op het gebied van pakketbeheer en kwaliteit. De WAR bestaat uit verschillende deskundigen, waaronder artsen, wetenschappers en beleidsadviseurs binnen de zorg. De gegevens uit de modelstudies werden voldoende robuust bevonden om te kunnen vaststellen dat protonentherapie bij bepaalde indicaties voldeed aan de stand van de wetenschap en praktijk.
Het ZIN heeft desgevraagd aangegeven dat het inderdaad wenselijk is om nieuwe behandelingen periodiek te evalueren op basis van gegevens uit de klinische praktijk. Ook om de vraag te kunnen beantwoorden of een behandeling nog tot het verzekerde pakket behoort (het zogeheten cyclisch pakketbeheer) zijn deze gegevens noodzakelijk en relevant. Voor protonentherapie geldt dat de beroepsgroep kwaliteitscriteria heeft ontwikkeld waaraan modelstudies moeten voldoen: de zogeheten TRIPOD criteria. NTCP modellen worden geactualiseerd aan de hand van de nieuwste inzichten. Zorgvuldige dataregistratie (door de beroepsgroepen en liefst in internationaal verband) is noodzakelijk om de berekende effecten uit planningsstudies en NTCP modellen in de praktijk te kunnen toetsen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7 worden de uitkomstgegevens van alle in Nederland behandelde patiënten geregistreerd in het prospectieve dataregistratie programma ProTRAIT, zodat naderhand onderzoek kan verricht naar onder andere de effectiviteit van de behandeling.
Klopt het dat er geen objectieve eindpunten/eisen zijn ontwikkeld en als voorwaarde zijn gesteld, zoals het in een van de artikelen genoemde voorbeeld van speekselproductie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kan dat nader worden toegelicht?
Uit navraag bij de NVRO blijkt dat de klinisch relevante eindpunten en selectiecriteria in samenspraak met de gehele beroepsgroep zijn vastgesteld. Bij de definitieve vaststelling van de indicatieprotocollen heeft de beroepsgroep ook steeds input gevraagd aan andere stakeholders, bijvoorbeeld zorgverzekeraars en patiëntenorganisaties.
Uitgangspunt bij de introductie van nieuwe interventies in de zorg is dat deze moeten leiden tot een verbetering van klinisch relevante eindpunten. Dit kunnen objectieve eindpunten zijn of voor de patiënt relevante uitkomstmaten (PROMs).
Ten aanzien van de selectie van patiënten met hoofd-halstumoren heeft de beroepsgroep bij mij aangegeven dat er bewust niet is gekozen voor speekselproductie als primair eindpunt. Ten eerste is het gevoel van een droge mond de meest geuite klacht van patiënten als zij bestraald zijn in het hoofd-halsgebied. Het is voor de patiënt dus een zeer relevant criterium, zij het weinig onderscheidend. Ten tweede is de correlatie tussen speekselproductie en andere relevante eindpunten, waaronder het gevoel van een droge mond, laag. Ten derde blijkt het in de praktijk ingewikkeld te zijn om de speekselproductie objectief te meten, omdat het resultaat sterk afhankelijk is van de ervaring en expertise van degene die de meting uitvoert. Daarbij kan de speekselproductie van een individuele patiënt fluctueren, bijvoorbeeld op verschillende tijdstippen van de dag. Om deze redenen is gekozen voor de door de patiënt gerapporteerde droge mond als selectiecriterium en primair eindpunt, dat wordt bepaald aan de hand van een gevalideerde vragenlijst.
Klopt het dat ZIN protonentherapie als gelijkwaardig effectief heeft gepresenteerd, terwijl de trial die in 2019 werd gedaan blijkbaar een negatief resultaat aangaf?
Het ZIN heeft sinds 2009 vier rapporten uitgebracht over protonentherapie, waaronder drie standpunten.9 Voor een aantal indicaties heeft het ZIN geconcludeerd dat protonentherapie bij een gelijke effectiviteit als fotonentherapie, het risico op door straling veroorzaakte bijwerkingen vermindert. De voorwaarde dat protonentherapie van minstens gelijkwaardige effectiviteit dient te zijn als reguliere radiotherapie (fotonentherapie), is in 2009 ook door de Gezondheidsraad geadviseerd. In de beoordeling heeft het ZIN conform deze voorwaarde gekeken naar de meerwaarde van protonentherapie in termen van het voorkomen of verminderen van straling gerelateerde bijwerkingen, onder de voorwaarde dat er sprake is van gelijke tumorcontrole.
Het is niet duidelijk op welke klinische studie uit 2019 in uw vraag wordt gedoeld. Ik kan het tweede deel van de vraag daarom niet beantwoorden.
Klopt het dat het Ministerie van VWS uit angst voor rechtszaken met het veld heeft onderhandeld over de vergunningseisen? Waarom is er niet gewoon aanbesteed?
Aanbesteding is aan de orde als sprake is van een overheidsopdracht. Die situatie deed zich hier niet voor. Het gaat hier om zorg die door het veld wordt aangeboden, maar waarbij het vanuit het Ministerie van VWS wenselijk is geacht om protonentherapie onder de werkingssfeer van de Wbmv te brengen. Het ging immers om een nieuwe vorm van radiotherapie, die qua techniek en indicatiestelling nog in ontwikkeling was. Er is destijds besloten om protonentherapie beheerst te introduceren in de Nederlandse zorg door een wettelijke vergunningplicht in te stellen op grond van de Wbmv. Dit gaf de Minister van VWS de mogelijkheid om voorwaarden te stellen aan de kwaliteit en veiligheid van de zorg en de beschikbare behandelcapaciteit.
Ten tijde van de introductie van protonentherapie was het onduidelijk hoeveel patiënten jaarlijks in aanmerking zouden komen voor protonentherapie en wat de benodigde behandelcapaciteit zou zijn. In het kader van een geleidelijke introductie heeft het Ministerie van VWS met de umc’s en andere betrokken instellingen bestuurlijke afspraken gemaakt over het aantal vergunningen voor protonentherapie en de omvang van de behandelcapaciteit per vergunning. Op grond van deze bestuurlijke afspraken is de behoefteraming destijds vastgesteld op vier vergunningen, waarvan momenteel drie in gebruik zijn bij de protonencentra in Delft, Groningen en Maastricht.
Waar staan de verliezen vermeld: in de jaarverslagen van het Ministerie van VWS, van de ziekenhuizen, of van de zorgverzekeraars?
Als aangegeven in het antwoord op vraag 6 rapporteren de centra in een jaardocument over hun financiële resultaten, ofwel eigenstandig of via het jaardocument van het umc waar het protonencentrum onderdeel van is.
Is er met de Tweede Kamer overlegd over de visie van de Autoriteit Consument & Markt, die haaks stond op die van het Ministerie VWS? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kan dit nader worden toegelicht?
Ik veronderstel dat uw Kamer refereert aan de informele zienswijze die de Autoriteit Consument & Markt (ACM) in 2015 op verzoek van Zorgverzekeraars Nederland (ZN) heeft uitgebracht over de gezamenlijke inkoop van protonentherapie door zorgverzekeraars.10 In deze informele zienswijze heeft de ACM antwoord gegeven op twee vragen, namelijk of zorgverzekeraars protonentherapie gezamenlijk mogen inkopen bij één protonencentrum in Nederland en of zij gezamenlijk mogen inkopen bij protonencentra in het buitenland.
Ten aanzien van de gezamenlijke inkoop bij één Nederlands protonencentrum heeft de ACM geconcludeerd dat dit niet verenigbaar lijkt met de mededingingsregels (artikel 6 Mw). De ACM gaf hierbij onder meer aan dat de behandelcapaciteit mogelijk teveel zou worden ingeperkt als zorgverzekeraars via de zorginkoop zouden sturen op één landelijke zorgaanbieder, terwijl er nog grote onzekerheid bestond over het jaarlijkse aantal patiënten dat in aanmerking zou komen voor protonentherapie. Ik acht de informele zienswijze van de ACM op dit punt verenigbaar met het besluit van de toenmalige Minister van VWS om in de Wbmv-regelgeving vier vergunningen voor protonentherapie beschikbaar te stellen.
Klopt het dat ZIN stelt dat de kwaliteit van NTCP-modellen geen onderdeel vormt van de beoordeling en daarvoor naar radiotherapeuten wordt gewezen? Kunt u aangeven of artsen indien zij iets aanreiken hun stellingen moeten onderbouwen en zo ja, hoe?
Het ZIN heeft bij mij aangegeven dat de kwaliteit van NTCP modellen geen onderdeel is geweest van de beoordeling. Wel heeft het ZIN de beroepsgroep gevraagd om indicatieprotocollen op te stellen, zodat het gepast gebruik van protonentherapie in de praktijk wordt gewaarborgd. Ten aanzien van de wetenschappelijke onderbouwing van de indicatieprotocollen verwijs ik uw Kamer naar het eerdere antwoord op vraag 10.
Zijn er nog meer behandelingen op basis van modellen onder het basispakket? Zo ja, welke en wat zijn het gebruik, de kosten en financiële risico’s daarvan?
Het ZIN heeft geen andere interventies dan protonentherapie op basis van modellen beoordeeld voor opname in het basispakket. Dit betekent niet dat interventies op basis van modellen geen onderdeel kunnen zijn van het basispakket. Het basispakket is in de wet open omschreven. Interventies die (grotendeels) generiek zijn omschreven, stromen in de regel automatisch in of uit het open gedeelte van het basispakket. Voor medisch-specialistische zorg kennen we bijvoorbeeld een generieke omschrijving en is niet exact vastgelegd welke behandelingen of interventies hier precies onder vallen. Dit betekent ook dat partijen in de zorg grotendeels zelf bepalen welke zorg effectief is (oftewel voldoet aan de stand van wetenschap en praktijk) en wordt vergoed vanuit de basisverzekering. Die partijen zijn de beroepsgroepen, patiëntenorganisaties en de zorgverzekeraars. Ongeveer 90% van de verzekerde zorg behoort tot dit open systeem met automatische in- en uitstroom, die niet wordt «gezien» door ZIN in het kader van de pakketadvisering.
Hoe komt het dat ook in 2021 maar ongeveer 1.000 patiënten zijn behandeld, terwijl in de reactie van de protonencentra wordt gesteld dat in 2016 de eerdere capaciteitsbehoefte is geactualiseerd en er naar verwachting 5.000–6.000 patiënten per jaar klinisch relevant voordeel zouden hebben?
De behoefteraming van de Nederlandse Vereniging voor Radiotherapie en Oncologie (NVRO) uit 2016 geeft aan wat het verwachte maximum aantal patiënten is dat op basis van de indicatiestelling in aanmerking kan komen voor protonentherapie. Dit is iets anders dan het daadwerkelijke aantal patiënten dat in de praktijk in aanmerking komt en ook kiest voor protonentherapie.
De protonencentra zitten nog in een ontwikkelfase, waarin zij hun behandelcapaciteit geleidelijk verder opbouwen. Het implementeren van de nieuwe bestralingstechniek heeft veel tijd en inzet van de zorgprofessionals gevraagd, onder andere voor het opbouwen van de vereiste kennis en ervaring met de indicatiestelling en met de techniek van protonenbestraling. Ook het op gang brengen van de verwijzingen vanuit de gelieerde ziekenhuizen en vanuit andere ziekenhuizen en radiotherapiecentra vraagt veel overleg en afstemming tussen de betrokken instellingen. Bijvoorbeeld voor de regionale netwerkvorming het maken van samenwerkingsafspraken tussen de verwijzende centra en de protonencentra en voor het ontwikkelen van kennis bij verwijzers over het selecteren van de patiënten die baat kunnen hebben bij protonentherapie. Dit alles heeft meer tijd en inzet gevraagd dan gedacht van de betrokken zorgprofessionals, waardoor de capaciteitsopbouw langer duurt dan de centra vooraf hadden voorzien.
De verwachting is dat het aantal patiënten geleidelijk zal toenemen tot de maximale vergunde behandelcapaciteit per centrum (1.600 patiënten per jaar voor de drie centra gezamenlijk). Afhankelijk van de patiënten mix binnen de centra zal de behandelcapaciteit mogelijk iets lager of juist iets hoger uitvallen dan de maximum vergunde capaciteit, aangezien de behandeltijd per indicatie verschillend is.
Om beter zicht te krijgen op de ontwikkeling van de zorgvraag naar protonentherapie en de toekomstig benodigde behandelcapaciteit voert het Integraal Kankercentrum Nederland (IKNL) momenteel een nieuwe behoefteraming uit. Daarin wordt voor de komende tien jaar opnieuw in kaart gebracht hoeveel patiënten op basis van de huidige indicatieprotocollen naar verwachting zullen kwalificeren voor protonentherapie. Deze behoefteraming zal naar verwachting eind 2022 gereed zijn.
Hoeveel protonencentra zijn er in de omringende landen en hoeveel patiënten worden daar per jaar voor welke aandoening behandeld?
De internationale non-profit organisatie Particle Therapy Co-Operative Group (PTCOG), waar wereldwijd vrijwel alle protonencentra bij zijn aangesloten, heeft recent onderzocht hoeveel patiënten in 2021 met protonentherapie zijn behandeld. In Europa ging het in totaal om 8.433 patiënten. Dit betrof vooral patiënten met indicaties die ook in Nederland worden behandeld met protonentherapie, zoals kanker bij kinderen, hersentumoren, hoofd-halstumoren, prostaatkanker, borstkanker en slokdarmkanker.
De behandelcapaciteit voor protonentherapie hangt niet zozeer af van het aantal protonencentra, als wel van het aantal beschikbare behandelruimtes. Dit is per protonencentrum verschillend. De onderstaande tabel geeft een overzicht van het aantal behandelruimtes per hoofd van de bevolking in Europa, de Verenigde Staten en Japan, met onderscheid naar behandelruimtes die operationeel, in aanbouw of gepland zijn.11 De landen staan gerangschikt naar het gemiddelde aantal inwoners van een land per operationele behandelruimte. Als we kijken naar de behandelcapaciteit in Nederland bedraagt dit ongeveer één behandelruimte per drie miljoen inwoners, wat overeenkomt met het gemiddelde van de landen in de tabel.
Wat vindt u van de opmerking van de protonencentra dat mensen niet verwezen willen worden naar de protonencentra vanwege de reisafstand? Waarom is dat een probleem, terwijl er geen problemen zijn bij verwijzing naar het Antoni van Leeuwenhoek Ziekenhuis of het Prinses Máxima Centrum voor kinderoncologie? Betekent dit dat de aantallen nooit gaan worden gehaald? Wat is tot op heden het aantal behandelingen in 2022?
In het eerste half jaar van 2022 zijn in totaal 553 patiënten behandeld met protonentherapie (actuele cijfers over januari tot en met juni). Wanneer dit wordt geëxtrapoleerd naar heel 2022, dan zullen er in Nederland naar verwachting zo’n 1.100 patiënten met protonen behandeld gaan worden. De drie protonencentra zitten nog steeds in de opbouwfase (de zogeheten ramp-up), waarin zij hun behandelcapaciteit geleidelijk verder uitbreiden en toegroeien naar de vergunde capaciteit zoals bepaald in de Wbmv vergunningen (in totaal 1.600 patiënten verdeeld over de drie protonencentra). De protonencentra geven verder aan dat het tijd kost om de verwijzingen vanuit de andere radiotherapeutische centra goed op gang te brengen. Dit is een leerproces voor alle verwijzend oncologen en radiotherapeuten om steeds beter te beoordelen voor welke patiënten protonentherapie van meerwaarde is.
Ten aanzien van het verwijzen van patiënten naar de protonencentra geldt dat patiënten altijd samen met hun arts een individuele afweging maken welke behandeling in hun persoonlijke situatie het meest passend is (oftewel: samen beslissen).
Er kunnen verschillende redenen zijn waarom patiënten niet worden verwezen of afzien van een behandeling met protonentherapie, ook als zij hier op basis van hun indicatiestelling voor in aanmerking komen. In 2021 is een landelijk wetenschappelijk onderzoek verricht naar de barrières voor het verwijzen van patiënten. Voor protonentherapie waren de belangrijkste barrières:
de logistieke complexiteit als patiënten een combinatie van chemotherapie en bestraling moeten ondergaan en dus zes weken lang een dagelijkse protonenbestraling in het ene ziekenhuis zouden moeten combineren met de chemobehandeling in het andere ziekenhuis;
de doorlooptijd van een aanvraag voor de verplichte planvergelijking, die nodig is om het klinische voordeel van protonentherapie ten opzichte van reguliere bestraling te bepalen;
gebrek aan kennis bij verwijzers om de juiste patiënten te selecteren; de kennisopbouw kost tijd, ook omdat het aantal patiënten dat kwalificeert voor protonentherapie relatief beperkt is;
de belasting voor patiënten als zij zes weken lang dagelijks over een langere afstand op en neer moeten reizen naar een protonencentrum.
Daarnaast geeft de beroepsgroep aan dat patiënten er vaak tegenop zien om uit hun vertrouwde ziekenhuis te gaan voor een behandeling in een ander centrum. De bekendheid van de omgeving en de vertrouwensband tussen de patiënt en de arts of radiotherapeut spelen dus ook een rol. Ten slotte is van belang wat voor de individuele patiënt de verwachte meerwaarde is van protonentherapie ten opzichte van reguliere bestraling.
De vergelijking met een behandeling in het Antoni van Leeuwenhoek Ziekenhuis (AvL) gaat in dit geval niet op, omdat patiënten doorgaans naar het AvL gaan voor een tweede mening of voor een behandeling waar zij zelf om hebben gevraagd. Voor het Prinses Máxima Centrum (PMC) voor kinderoncologie is de situatie nog weer anders, omdat de oncologische zorg voor kinderen met kanker in Nederland al volledig is gecentraliseerd en kinderen dus altijd naar het PMC in Utrecht worden verwezen.
De Nederlandse Zorgautoriteit die ongevraagd gegevens van honderdduizenden patiënten in de geestelijke gezondheidszorg opvraagt |
|
Renske Leijten , Maarten Hijink |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Kuipers |
|
Klopt het dat patiënten geen toestemming gevraagd wordt om hun medische gegevens te delen met de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa)?1
Ik wil in de eerste plaats opmerken dat de NZa informatie uitvraagt bij zorgaanbieders om te zorgen voor een toegankelijke en betaalbare geestelijke gezondheidszorg (ggz) in Nederland. Dit doen zij als zelfstandig bestuursorgaan (ZBO), waarbij zij primair zelf gaan over de invulling van hun rol als toezichthouder en in dit kader de mogelijkheid hebben om de hiertoe benodigde informatie te vergaren en verwerken. Daarbij moeten zij vanzelfsprekend voldoen aan de privacy- wet- en regelgeving. De kaders voor uitvraag van gegevens en verwerking door de NZa liggen in de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) en Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Patiënten hebben altijd de mogelijkheid om via een privacyverklaring bij hun behandelaar aan te geven dat zij bezwaar hebben tegen het aanleveren van informatie.
Het klopt dat patiënten niet om toestemming gevraagd wordt om hun medische gegevens te delen met de NZa en dat is ook niet noodzakelijk, omdat de NZa een wettelijke grondslag heeft om deze gegevens op te vragen. Belangrijk hierbij zijn de eerdergenoemde AVG en de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (UAVG). In artikel 6 en artikel 9 van de AVG is onder andere geregeld in welke gevallen het verwerken van persoonsgegevens gerechtvaardigd is. Hieronder valt het verwerken van bijzondere persoonsgegevens om redenen van algemeen belang en omdat verwerking van deze bijzondere persoonsgegevens noodzakelijk is voor het in stand houden van onder meer het gezondheidszorgstelsel (artikel 9 lid 2 aanhef en onder g en h AVG).
In welk opzicht verschilt het initiatief van de NZa met het genoemde initiatief uit 2019, waarbij de Autoriteit Persoonsgegevens aangaf dat medische gegevens onder bijzondere persoonsgegevens vallen en er toestemming moet worden gevraagd aan de patiënt?
In 2019 heeft de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) de Alliantie kwaliteit in de geestelijke gezondheidszorg (private stichting, Akwa ggz) een berisping gegeven voor het verwerken van persoonsgegevens over de gezondheid, omdat de verwerking van deze persoonsgegevens niet kon worden gebaseerd op één van de wettelijke uitzonderingsgronden. Deze gegevens mogen dan alleen worden verwerkt nadat patiënten daar uitdrukkelijk mee hadden ingestemd.
De NZa heeft echter in tegenstelling tot Akwa ggz een publieke taak op het gebied van markttoezicht en marktontwikkeling op het terrein van de gezondheidszorg. Om deze taak uit te kunnen voeren, is de verwerking van gegevens noodzakelijk. De verwerking is gebaseerd op de wettelijke uitzonderingsgronden van artikel 9 lid 2 aanhef en onder g en h van de AVG. De taken van de NZa volgen uit de Wmg en in de Regeling categorieën persoonsgegevens is per taak van de NZa bepaald welke categorieën van persoonsgegevens ten behoeve van die taak mogen worden verwerkt.
In de brief van de NZa gericht aan de voormalig Staatssecretaris van VWS d.d. 28 oktober 2021 (kenmerk 0412002/1050507) heeft de NZa de betrokkenheid van de AP met betrekking tot het zorgprestatiemodel en de zorgvraagtypering omschreven. De NZa heeft alle relevante stukken verstuurd aan de AP en deze heeft geen voorwaarden of kritiekpunten meegegeven. Het staat een ieder vrij om een klacht in te dienen bij de AP.
Met betrekking tot de aanlevering van gegevens ten behoeve van de doorontwikkeling van de zorgvraagtypering heeft de AP aangegeven dat zij de onderbouwing van de gegevensaanlevering aan de NZa alsnog goed wil bekijken. De NZa heeft bekend gemaakt dat zij de verplichte aanlevering van gegevens in verband met de doorontwikkeling van de zorgvraagtypering zal uitstellen tot 1 januari 2023.
De NZa heeft inmiddels een aanvullende toelichting gegeven aan branchepartijen met betrekking tot de doorontwikkeling van de zorgvraagtypering (informatiekaart informatiestromen in het zorgprestatiemodel en privacy versie 2 – Nederlandse Zorgautoriteit (overheid.nl).
Begrijpt u dat behandelaars en patiënten zich zorgen maken over het delen van deze zeer gevoelige persoonsinformatie, en dat dit de band tussen behandelaar en patiënt onder druk kan zetten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is er gekozen om geen toestemming vooraf te vragen?
Ik heb begrip voor het feit dat behandelaars en patiënten zich zorgen maken over het delen van gevoelige persoonsinformatie en ook ik hecht heel sterk aan een zorgvuldige omgang met persoonsinformatie. Het is belangrijk om terughoudend om te gaan met uitvraag en verwerking van dergelijke gegevens en dit is alleen mogelijk binnen hiervoor geldende strenge wettelijke kaders.
Wanneer desondanks de band tussen behandelaar en patiënt onder druk komt te staan naar mening van een van beide, kan op initiatief van patiënt en zorgaanbieder gezamenlijk een privacyverklaring worden opgesteld en ondertekend. Hierdoor kunnen informatieverplichtingen zoals gesteld door de NZa buiten toepassing blijven.
Wat betreft het vragen van toestemming vooraf geldt dat voor gegevensverstrekkingen die bij wet zijn geregeld, geen voorafgaande toestemming gevraagd wordt van patiënten. Overheidsinstanties kunnen verwerkingen van persoonsgegevens (waaronder gegevens over de gezondheid) in de regel niet baseren op toestemming vanuit de patiënt, omdat wordt verondersteld dat die toestemming gelet op de hiërarchische verhoudingen niet in vrijheid kan worden gegeven.
Kunt u aangeven waarom het acceptabel is dat door patiëntgegevens te versleutelen en te pseudonimiseren "de herleidbaarheid tot personen tot een minimum beperkt is», maar er daarmee dus nog altijd een risico bestaat dat deze gegevens wel degelijk herleidbaar zijn?
In de informatiekaart van de NZa, zie antwoord vraag 2, staat onder andere omschreven welke informatie de NZa ontvangt, hoe de gegevens worden gepseudonimiseerd en hoe wordt voorkomen dat gegevens niet meer te herleiden zijn naar de individuele patiënt. De NZa vernietigt de verzamelde gegevens na twee jaar.
Bij de uitvraag van gezondheidsgegevens van ggz-patiënten worden niet meer persoonsgegevens verwerkt dan strikt noodzakelijk is voor de uitvoering van taken door de NZa (artikel 5, eerste lid, aanhef onder c AVG). Om deze reden vraagt de NZa de informatie over de zorgvraagtypering ook uit via een aparte stroom, los van de declaratie stroom. Wanneer deze set aan informatie gekoppeld zou worden aan andere sets dan kan de informatie (deels) herleidbaar worden naar de patiënt. De NZa voert een dergelijke koppeling niet uit. Het verwerken van volstrekt geanonimiseerde gegevens is niet mogelijk omdat dan onvoldoende informatie beschikbaar komt om het model van de zorgvraagtypering verder te ontwikkelen.
Waarom en hoe worden deze gegevens met zorgverzekeraars gedeeld?
De gegevens die worden uitgevraagd, worden alleen door de NZa geanalyseerd en worden niet gedeeld met zorgverzekeraars. In de «informatiekaart informatiestromen in het zorgprestatiemodel en privacy» van de NZa staat omschreven welke informatie de zorgverzekeraar ontvangt. Uit de informatiekaart volgt onder andere dat de zorgverzekeraar de antwoorden op de HoNOS+ vragenlijst die geregistreerd moeten worden ten behoeve van zorgvraagtypering niet ontvangt.
Bent u bereid op z’n minst in te stellen dat patiënten altijd vooraf toestemming moeten geven voordat hun gegevens gedeeld mogen worden? Zo nee, kunt u uitgebreid toelichten waarom niet?
Voor gegevensverstrekkingen die bij wet zijn geregeld, wordt geen voorafgaande toestemming gevraagd van patiënten. Uit de Wmg volgt dat de NZa de wettelijke taak heeft om markttoezicht en marktontwikkeling uit te voeren en dat de NZa de bevoegdheid heeft om informatie op te vragen die van belang is voor de uitvoering van haar wettelijke taken. Op grond van de Wmg kan de NZa regels stellen over het verstrekken van gegevens en inlichtingen. De NZa neemt hierbij de ministeriële Regeling categorieën persoonsgegevens Wmg in acht. Voor de geestelijke gezondheidszorg en forensische zorg heeft de NZa in de Regeling geestelijke gezondheidszorg en forensische zorg voorschriften gegeven op het gebied van registratie, administratie, declaratie en informatie. In deze Regeling heeft de NZa ook de informatieverplichting opgenomen over de periodieke aanlevering zorgvraagtypering.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat behandelaars die weigeren mee te werken vanwege fundamentele bezwaren over hun beroepsgeheim, niet worden geconfronteerd met een boete vanuit de toezichthouder? Zo nee, kunt u uitgebreid toelichten waarom niet?
Ik begrijp de zorgen die er leven, maar ik zou nogmaals willen benadrukken dat de NZa informatie uitvraagt bij zorgaanbieders om te zorgen voor een toegankelijke en betaalbare geestelijke gezondheidszorg in Nederland. De NZa heeft inmiddels een aanvullende toelichting gegeven aan branchepartijen met betrekking tot de doorontwikkeling van de zorgvraagtypering.
Voorts is het aan de NZa, als ZBO, om al dan niet over te gaan tot handhaving wanneer men niet voldoet aan de informatieverplichtingen. De NZa zal per situatie een beleidsmatige afweging maken voordat zij haar handhavingsinstrumenten inzet. Het is niet aan mij om daarover te oordelen.
Asielopvang op cruiseschepen op zee |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat onder meer UNHCR en VluchtelingenWerk Nederland de opvang van asielzoekers op cruiseschepen op zee kwalificeren als «een krankzinnig idee», «merkwaardig» en «een absurd idee»? Zo ja, wat vindt u van dit bericht?1
Ja.
Is hier sprake van, in de woorden van hoogleraar migratiegeschiedenis Lucassen, een door een gebrek aan politieke wil om de asielopvang fatsoenlijk te regelen ontstane paniek die dit soort proefballonnen voortbrengt, of bent u serieus van plan asielopvang op cruiseschepen op zee te realiseren? Kunt u de onderzoeken qua juridische en praktische haalbaarheid met de Kamer delen?
In de huidige opvangcrisis wordt geen enkele mogelijke oplossing voor het opvangen van vreemdelingen bij voorbaat uitgesloten. Om deze reden is ook geïnventariseerd wat (veiligheids)technische, juridische en praktische mogelijkheden zijn van opvang georganiseerd op cruiseschepen die niet zijn aangemeerd in een Nederlandse gemeente. Uit deze eerste inventarisatie is gebleken dat er te veel nadelen aan opvang op open zee kleven. Deze optie wordt daarom momenteel dan ook niet verder onderzocht, zoals aan uw Kamer gemeld dd. 28 juli 2022 (Kamerstuk 19 637, nr. 2948).
Onderschrijft u het standpunt van VluchtelingenWerk Nederland dat het opvangen van vluchtelingen op zee traumatisch kan zijn voor mensen die op gammele bootjes de overtocht naar de Europese Unie hebben gemaakt en deze oplossing «een van de lelijkste in zijn soort» is? Zo nee, waarom niet?
Voorop staat dat in Nederland het streven is om het asielproces, inclusief de daarbij behorende opvang, op een humane wijze in te richten. Humaniteit wordt dan ook als een van de criteria gehanteerd bij de opvangmogelijkheden die in de huidige opvangcrisis worden gerealiseerd. Opvang van asielzoekers op (cruise)schepen is dan ook alleen aan de orde indien dit op een humane wijze kan plaatsvinden.
Hoe denkt u bij opvang op zee de basale vrijheden, zoals bewegingsvrijheid en basisvoorzieningen van asielzoekers te garanderen? Of is dit voorstel, dat volgens professor Lucassen nu lijkt op «een drijvende gevangenis» eigenlijk bedoeld om asielzoekers af te schrikken? Zo nee, waarom niet?
Bij het zoeken naar oplossingen voor de huidige opvangcrisis wordt geen enkele optie bij voorbaat uitgesloten, vandaar dat ook de mogelijkheid van opvang op (cruise)schepen op open zee is bezien. Hierbij is ook gekeken naar de mogelijkheden om een continue pendeldienst in te richten, zodat bewoners op eenvoudige wijze van en naar het schip kunnen begeven. Dit blijkt lastig te zijn, zeker bij slechte weersomstandigheden. Dit is ook een van de redenen dat besloten is asielzoekers niet op open zee op te gaan vangen.
Ik deel uiteraard het oordeel dat opvang geen gevangenis mag zijn, en er bewegingsvrijheid moet zijn voor de bewoners. Het idee is dan ook nimmer bedoeld om asielzoekers af te schrikken.
Waarom levert uw overleg met de Veiligheidsregio’s tot nu toe onvoldoende op? Bent u bereid gemeenten te vragen hun voorwaarden, voor het op korte termijn realiseren van asielopvang, als uitgangspunt te nemen voor de verdere besluitvorming?
Zoals uiteengezet in mijn brief van 28 juli jl. (Kamerstuk 19 637, nr. 2948) streeft ook het kabinet naar een stabieler asiellandschap op de langere termijn, mede in samenwerking met de Veiligheidsregio’s. Zo wordt in de Landelijke Regietafel Migratie & Integratie ingezet op versnelling van de implementatie en actualisering van de Uitvoeringsagenda Flexibilisering Asielketen. Onderdeel hiervan is het creëren van een wettelijke taak voor gemeenten om asielopvang binnen hun gemeentegrenzen mogelijk te maken. Deze elementen moeten ervoor zorgen dat ook in de toekomst voldoende opvangcapaciteit wordt gerealiseerd.
De Uitvoeringsagenda Flexibilisering Asielketen die in mei 2020 is vastgesteld in de Landelijke Regietafel Migratie & Integratie vormt het uitgangspunt voor een stabiel, wendbaar en duurzaam stelsel van asielopvang, waarbij de asielopvang evenwichtig over het land is verdeeld. De Uitvoeringsagenda is nog onvoldoende geïmplementeerd, ondanks intensieve inspanningen van alle partijen, en daarom is er een plan van aanpak opgesteld om de realisatie van de Uitvoeringsagenda concreet op te pakken, te actualiseren en te versnellen.
Bent u bereid op korte termijn, uiterlijk voorafgaande aan de publicatie van de Begroting voor 2023, een plan van aanpak te presenteren waarin praktisch en juridisch haalbare maatregelen worden voorgesteld waarmee voldoende asielopvangvoorzieningen op korte en lange termijn worden gerealiseerd en structureel voorhanden blijven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het ECB-persbericht ‘The Transmission Protection Instrument’ |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het persbericht van de Europese Centrale Bank (ECB) «The Transmission Protection Instrument» op 21 juli 2022?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het nieuwe Transmission Protection Instrument (TPI), mede in het licht van de kritiek van het kabinet op de eerder gepresenteerde plannen door Christine Lagarde in de Eurogroep?2
Laat ik vooropstellen dat de ECB onafhankelijk is in het bepalen van het monetaire beleid in de eurozone. Het past regeringen dan ook terughoudend te zijn in hun beoordeling van het ECB-beleid, omdat dit in te sterke bewoordingen opgevat kan worden als het indirect beïnvloeden van dit beleid. De ECB is gehouden aan haar mandaat van prijsstabiliteit en het verbod op monetaire financiering. Het kabinet heeft in reactie op de eerdere aankondigingen door de ECB over een nieuw antifragmentatie-instrument het belang van prijsstabiliteit en het verbod op monetaire financiering benadrukt. Dit waren ook belangrijke factoren in de eerdere uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarbij is gekeken naar de verenigbaarheid van het OMT-programma (Outright Monetary Transactions) en het aankoopprogramma voor publiek schuldpapier (PSPP) met het mandaat van de ECB en het verbod op monetaire financiering zoals verwoord in artikel 123 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
De ECB heeft aangekondigd het nieuwe TPI-instrument alleen in te zetten bij wanordelijke en zelfversterkende rentestijgingen die de effectieve transmissie van het monetaire beleid ondergraven en niet om renteverschillen weg te nemen die voortkomen uit structurele verschillen tussen eurolanden. Ook heeft de ECB uitleg gegeven onder welke voorwaarden en op welke manier het instrument ingezet kan worden3. Dergelijke kaders waren eerder van de belang in de uitspraken van het Hof over OMT en PSPP, met name voor het oordeel dat de aankopen van obligaties in de praktijk niet hetzelfde effect zou geven als een rechtstreekse aankoop van staatsobligaties van overheden en voor het oordeel dat het instrument de lidstaten de prikkel voor gezond begrotingsbeleid niet ontneemt. Daarmee heeft de ECB bij de aankondigingen over dit instrument specifiek aandacht besteed hoe het instrument binnen haar mandaat van prijsstabiliteit en het verbod op monetaire financiering valt. Bovendien heeft de ECB bij de introductie van het TPI specifiek het OMT-programma benoemd voor situaties waarin marktonrust wel degelijk gerechtvaardigd is door fundamentele economische factoren, en waarbij een koppeling met het ESM geldt. Het OMT blijft daarmee beschikbaar als noodmaatregel voor lidstaten die in de financiële problemen komen.
Het kabinet heeft oog voor het risico dat het TPI-instrument gepaard kan gaan met het negatieve bijeffect dat het marktwerking op staatsobligatiemarkten in de weg kan staan en de prikkel bij lidstaten om verstandig begrotingsbeleid te voeren kan verminderen. De noodzaak die de ECB voelt voor het gebruik van dergelijke instrumenten zou worden verkleind via de afbouw van overheidsschulden en het versterken van het groeivermogen en de schokbestendigheid van de lidstaten.
Is er nadien contact geweest tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en de ECB over de wenselijkheid en vormgeving van het TPI? Zo ja, welke afspraken zijn hierbij gemaakt?
Gezien de in artikel 130 van VWEU vastgelegde onafhankelijkheid van de ECB is het niet toegestaan dat nationale regeringen het ECB-beleid proberen te beïnvloeden. Overleg of afspraken maken over de wenselijkheid en vormgeving van het TPI tussen regeringen en de ECB zijn dus ook niet toegestaan. Tijdens de Eurogroep van 11 juli jl. heeft Nederland wel gewezen op het belang van het mandaat van de ECB en het verbod op monetaire financiering (zie ook het antwoord bij vraag 4).
Hoe heeft het kabinet uitvoering gegeven aan de motie van het lid Heinen waarin het kabinet wordt verzocht met gelijkgezinde landen kenbaar te maken dat op geen enkele wijze het verdragsrechtelijke mandaat door de ECB geschonden mag worden en gezond begrotingsbeleid voorop moet blijven staan? Met welke eurolanden heeft het kabinet hierin samen opgetrokken?3
Nederland heeft in navolging van de genoemde motie tijdens de Eurogroepvergadering van 11 juli jl. onder het agendapunt «Macro-economische ontwikkelingen» de verwachting uitgesproken dat het op dat moment nog vorm te geven instrument binnen de verdragsrechtelijke kaders ontworpen zou worden en dat gezond begrotingsbeleid een essentieel uitgangspunt is en blijft binnen de Unie. Het TPI was geen formeel agendapunt tijdens de Eurogroep-vergadering. Tijdens de Eurogroepvergadering van 16 juni jl. hebben Nederland en andere lidstaten ECB-president Lagarde al over dit instrument bevraagd.5
Bent u het ermee eens dat de ECB met het OMT-programma (Outright Monetary Transactions), dat samen met het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM) onder strikte (aanvullende) voorwaarde van hervormingen ingezet kan worden, al over een crisisinstrument beschikt en er dus geen noodzaak is voor een nieuw TPI?
De ECB beschikt over meerdere instrumenten om de monetaire transmissie te waarborgen in het geval van oplopende renteverschillen tussen eurolanden. De ECB geeft aan dat de herinvesteringen onder het Pandemic Emergency Purchase Programme (PEPP) als eerste verdedigingslinie dienen. Hierbij kunnen herinvesteringen flexibel tussen eurolanden ingezet worden om transmissierisico’s tegen te gaan. De ECB heeft aangegeven dat het Outright Monetary Transactions (OMT) programma beschikbaar blijft. Het OMT is bedoeld voor lidstaten die in de financiële problemen dreigen te komen en heeft als voorwaarde dat lidstaten zich houden aan de beleidsvoorwaarden van een leningenprogramma of een preventieve kredietlijn van het ESM. Daarmee is het OMT geschikt voor andere situaties dan het nieuwe instrument, bijvoorbeeld wanneer structurele verschillen tussen lidstaten de oorzaak zijn van oplopende renteverschillen.
Aan het bestaande instrumentarium heeft de ECB TPI toegevoegd. Hiermee kan de ECB staatsobligaties op de secundaire markt kopen van eurolanden die te maken krijgen met wanordelijke rentebewegingen die niet verklaard kunnen worden door structurele factoren en die de monetaire transmissie dusdanig ondermijnen. Volgens de ECB bestaat namelijk het risico dat markten overreageren en dat rentestijgingen zichzelf versterken door onrust op financiële markten, zonder dat dit gerechtvaardigd is vanuit de onderliggende economische en budgettaire situatie.6 De ECB geeft aan de inzet van het TPI te laten afhangen van een brede set van markt- en transmissie-indicatoren, inclusief een aantal toegangscriteria dat er toe dient om te beoordelen of een land gezond en houdbaar budgettaire en macro-economisch beleid voert.7
Daarbij heeft de ECB een aantal van de criteria waar men naar zal kijken om deze beoordeling te maken specifiek benoemd. Deze zijn erop gericht dat lidstaten niet in overtreding zijn van de Europese begrotingsregels. Dat betekent dat een lidstaat niet in een buitensporigtekortprocedure mag zitten óf dat het moet voldoen aan de aanbevelingen van de Raad van de Europese Unie (de Raad) om het buitensporige tekort terug te dringen, en dat de staatsschuld houdbaar is. Daarnaast mogen landen niet in een procedure bij buitensporige macro-economische onevenwichtigheden zitten of moeten zij voldoen aan aanbevelingen van de Raad om deze onevenwichtigheden te adresseren binnen een dergelijke procedure. Tot slot moeten ze voortgang blijven boeken op de mijlpalen en doelen zoals vastgelegd in hun herstel- en veerkrachtplannen en moeten ze voldoen aan de landspecifieke aanbevelingen op gebied van begrotingsbeleid. Volgens de ECB is het de bedoeling dat eventuele interventies tijdelijk van aard zijn en eindigen wanneer markten gekalmeerd zijn, óf als de ECB van mening is dat er fundamentele factoren ten grondslag liggen aan het aanhouden van de onrust.
Bent u het ermee eens dat er met het TPI minder strenge voorwaarden zijn verbonden aan de opkoop van schuldpapier dan met OMT/ESM-programma’s het geval zou zijn? Acht u dit wenselijk in het licht van de onderliggende structurele problemen in de eurozone?
Het OMT kan worden ingezet als lidstaten zich houden aan de beleidsvoorwaarden van een leningenprogramma of een preventieve kredietlijn van het ESM, wanneer bijvoorbeeld structurele fundamenten de onderliggende oorzaak zijn van oplopende renteverschillen. TPI kan worden ingezet als onder andere aan een aantal criteria in het kader van de economische beleidscoördinatie van de Unie is voldaan, wanneer sprake is van wanordelijke en zelfversterkende rentestijgingen. Beide instrumenten zijn gericht op het zekerstellen van de effectieve transmissie van het monetaire beleid, maar de ECB zal de instrumenten in verschillende situaties inzetten, wanneer dit in de ogen van de ECB nodig is om de aan de ECB opgedragen doelstellingen te bereiken en waarbij de ECB mede zal besluiten op basis van de hierboven genoemde voorwaarden. Die voorwaarden laten zich lastig vergelijken. Op voorhand is niet te zeggen wat de beleidsvoorwaarden zullen zijn die verbonden worden aan steun van het ESM. Een preventieve kredietlijn van het ESM zal waarschijnlijk niet gepaard gaan met een macro-economisch aanpassingsprogramma. Voor TPI zijn de door de ECB genoemde criteria input voor de oordeelsvorming door de ECB zelf over of een land gezond en houdbaar budgettair en macro-economisch beleid voert.
Het aanpakken van onderliggende structurele economische of budgettaire problemen, bijvoorbeeld door het implementeren van investeringen en hervormingen en het voeren van verstandig begrotingsbeleid, is hoe dan ook de verantwoordelijkheid van lidstaten zelf. Beleidscoördinatie op Europees niveau middels het Europees Semester, inclusief het Stabiliteits- en Groeipact (SGP) en de macro-economische onevenwichtigheidsprocedure (MEOP), kan bijdragen aan beleid om structurele problemen aan te pakken. Deze coördinatie is tijdelijk versterkt door de koppeling tussen de middelen die lidstaten uit de herstel- en veerkracht faciliteit (RRF) kunnen ontvangen en de implementatie van de landspecifieke aanbevelingen uit 2019 en 2020 middels de herstelplannen.
Wat voegen de voorwaarden van TPI volgens u toe aan de bestaande (juridisch vastgelegde) voorwaarden voor begrotingsdiscipline en structurele hervormingen? Deelt u de mening dat het aan overheden is om deze voorwaarden af te dwingen, niet aan de ECB?
Zoals hierboven genoemd, is begrotingsbeleid en de implementatie van investeringen en hervormingen de verantwoordelijkheid van lidstaten zelf, binnen het kader van de economische beleidscoördinatie in het kader van het Europees Semester of als een beroep wordt gedaan op het ESM conform de beleidsvoorwaarden die daarbij overeengekomen worden. De ECB begeeft zich met dit instrument niet op het vlak van de economische beleidscoördinatie van de Unie en heeft niet als doel om beleidsvoorwaarden af te dwingen, maar gebruikt elementen uit de beleidscoördinatie als een deel van de criteria voor haar beoordeling of een land gezond en houdbaar budgettair en macro-economische beleid voert. Die beoordeling weegt de ECB mee bij het eigen besluit om TPI al dan niet te activeren.
Bent u van mening dat door te schuilen achter bestaande voorwaarden die door de Europese Commissie worden beoordeeld, de ECB afhankelijker wordt van de Europese Commissie voor de inzet van beleidsinstrumenten, wat de onafhankelijkheid van de ECB uiteindelijk schaadt?
Onafhankelijkheid betekent dat het noch de ECB, noch een nationale centrale bank, noch enig lid van hun besluitvormende organen is toegestaan om bij de uitoefening van bevoegdheden en taken instructies te vragen dan wel te aanvaarden van instellingen, organen of instanties van de EU, van regeringen van lidstaten of van enig ander orgaan; en dat andere instanties van de Unie en de regeringen van de lidstaten niet trachten de leden van de besluitvormende organen van de ECB of van de nationale centrale banken bij de uitvoering van hun taken te beïnvloeden. Een deel van de criteria die de ECB meeweegt in een eventueel besluit tot het inzetten van het TPI is gebaseerd op oordeelsvorming van de Commissie en de Raad van de Europese Unie, zoals de vereisten dat een lidstaat moet voldoen aan bepaalde regels van het SGP en de MEOP en zich dient te houden aan de implementatie van het herstel- en veerkrachtplan (RRP). Indien een lidstaat voldoet aan deze door de ECB zelf opgestelde criteria, weegt de ECB dit mee in haar eigen besluit om het TPI al dan niet te activeren. De ECB vraagt of ontvangt hierbij geenszins instructies van de Commissie of een andere EU-instelling. Bovendien heeft de ECB, vanwege haar onafhankelijkheid, juist de beleidsvrijheid om invulling te geven aan haar mandaat en in die vrijheid is door de ECB voor deze criteria gekozen als onderdeel van een bredere set aan criteria die zij zal gebruiken in haar eigen beoordeling of een lidstaat gezond en houdbaar budgettair en macro-economisch beleid voert.
Klopt het dat de eerste en meest relevante TPI-voorwaarde («not being subject to an excessive deficit procedure») nauwelijks relevant is gezien het eerdere besluit van de Europese Commissie en de Raad om de algemene ontsnappingsclausule breed toe te passen waarmee lidstaten kunnen afwijken van het Stabiliteits- en Groeipact en om lidstaten juist niet in een buitensporigtekortprocedure te plaatsen?
De ECB maakt geen onderscheid ten aanzien van de weging tussen de verschillende criteria voor de inzet van het TPI-instrument en geeft geen uitputtend overzicht. Eén van de genoemde criteria is dat lidstaten niet in overtreding zijn van de Europese begrotingsregels, wat inhoudt dat een lidstaat niet in een buitensporige tekortprocedure mag zitten óf dat het moet voldoen aan de aanbevelingen van de Raad van de Europese Unie (de Raad) om het buitensporige tekort terug te dringen. Naast het criterium dat een land zich aan de Europese begrotingsregels moet houden noemt de ECB als een van de overige genoemde criteria ook als criterium dat een land zich moet houden aan de landspecifieke aanbevelingen ten aanzien van het begrotingsbeleid.
Het niet openen van buitensporigtekortprocedures is niet ingegeven door de algemene ontsnappingsclausule van het SGP. Sinds het uitbreken van de coronapandemie zijn er geen buitensporigtekortprocedures (excessive deficit procedures; EDP’s) geopend, omdat de Commissie en de Raad van mening waren dat de macro-economische en budgettaire impact van de pandemie in lidstaten uitzonderlijk groot was, waardoor de onzekerheid te hoog was om aan de lidstaten zinvolle en geloofwaardige begrotingsinspanningen aan te bevelen om te hoge begrotingstekorten terug te dringen. Daarnaast hebben de Commissie en de Raad dit voorjaar de ongekende onzekerheid die gepaard gaat met de oorlog in Oekraïne in ogenschouw genomen. Op basis van deze onzekerheid en de neerwaartse risico’s werd geconcludeerd dat het niet gerechtvaardigd was om EPD’s te openen. Het kabinet heeft dit gesteund, omdat het van belang is dat lidstaten voldoende handelingsperspectief hebben om begrotingsmaatregelen te nemen om kwetsbare groepen alsook investeringen te beschermen.8 Op dit moment zitten er geen eurolanden in een EDP; alle eurolanden voldoen dus momenteel aan de TPI-voorwaarde gerelateerd aan het SGP. De Commissie en de Raad zullen de overheidsfinanciën van lidstaten opnieuw bekijken bij de beoordeling van de ontwerpbegrotingen voor 2023, als onderdeel van het herfstpakket dit najaar.
Klopt het dat wanneer de criteria van het Stabiliteits- en Groeipact strikt worden toegepast, en zonder toepassing van de algemene ontsnappingsclausule, een land als Italië momenteel wel in een buitensporigtekortprocedure geplaatst zou moeten worden en derhalve het TPI niet ingezet kan worden om Italiaans schuldpapier op te kopen?
Op basis van de lenteraming van de Commissie9 en de convergentie- en stabiliteitsprogramma’s van lidstaten werden dit voorjaar de overheidsfinanciën en de naleving met de begrotingsregels beoordeeld door de Commissie en de Raad. Er werd vastgesteld dat dat de 3%-tekortnorm door 17 lidstaten niet werd behaald (BE, BU, CZ, DE, EE, EL, ES, FR, IT, LV, LT, HO, MT, AT, PL, SL en SV). De schuldnorm is door vijf landen niet behaald (BE, FR, IT, HO, FI), na het in acht nemen van relevante factoren. Hierover bent u op 7 juni jl. geïnformeerd.10 Zoals in het antwoord op vraag 9 aangegeven speelt de algemene ontsnappingsclausule geen directe rol bij het besluit om wel of geen buitensporigtekortprocedures te openen. Het vaststellen van een buitensporig tekort door de Commissie en de Raad vindt altijd plaats op basis van een overkoepelende analyse van de economische en budgettaire ontwikkelingen en houdt rekening met relevante factoren. Als de economische en budgettaire onzekerheid is afgenomen valt met de huidige regels te verwachten dat lidstaten die hun begrotingstekort niet terugbrengen tot minder dan 3% op enig moment in een buitensporigtekortprocedure worden geplaatst. De conclusie dat het TPI dan niet ingezet kan worden is niet juist. Het criterium zoals de ECB dat heeft gecommuniceerd geeft immers aan dat er ook aan is voldaan als een land in een buitensporigtekortprocedure zich houdt aan de aanbevelingen van de Raad om dit tekort terug te dringen.
Bent u het ermee eens dat naar aanleiding van oplopende spreads tussen eurolanden, niet de ECB in spoedzitting bijeen had moeten komen om een TPI uit te werken, maar de Ministers van Financiën om nieuwe afspraken te maken over aanvullende hervormings- en stabiliteitsprogramma’s om zo het vertrouwen in nationaal schuldpapier te versterken?
De ECB gaat over het monetair beleid en heeft het in dat kader nodig gevonden om aanvullend bijeen te komen omdat men risico’s identificeerde ten aanzien van een goede doorwerking van het monetair beleid, die nodig is om de doelstellingen van de ECB te bereiken. Zoals benoemd in bovenstaande antwoorden gaat dit om renteverschillen die niet te verklaren zijn door structurele verschillen in de economische fundamenten van lidstaten.
Het aanpakken van onderliggende structurele problemen, bijvoorbeeld door het implementeren van investeringen en hervormingen en het voeren van verstandig begrotingsbeleid, is de verantwoordelijkheid van lidstaten zelf. Beleidscoördinatie op Europees niveau middels het Europees Semester, inclusief het Stabiliteits- en Groeipact (SGP) en de macro-economische onevenwichtigheidsprocedure (MEOP), kan bijdragen aan verstandig beleid om structurele problemen aan te pakken. Deze coördinatie is tijdelijk versterkt door de koppeling tussen de middelen die lidstaten uit de herstel- en veerkracht faciliteit (RRF) kunnen ontvangen en de implementatie van de landspecifieke aanbevelingen uit 2019 en 2020 middels de herstelplannen.
De economische en budgettaire ontwikkelingen zijn in de eerste helft van het jaar vrijwel iedere maand besproken in de Eurogroep en/of de Ecofinraad. De economische vooruitzichten zijn gedurende deze periode verslechterd en met grote neerwaartse risico’s omgeven. Dit is niet het gevolg van beleidsaanpassingen binnen de eurozone en de lidstaten zelf maar als gevolg van een externe economische schok door de oorlog in Oekraïne. Het belang van het structureel versterken van economie en overheidsfinanciën is evenwel vaak aan de orde geweest en komt ook terug in de landspecifieke aanbevelingen van de Raad aan de lidstaten. Over de besprekingen ten aanzien van de economische en budgettaire ontwikkelingen door de Ministers van Financiën bent u steeds geïnformeerd via de geannoteerde agenda en het verslag. Hierbij is ook aangegeven dat Nederland voortgang wil maken ten aanzien van de discussie over de toekomst van de Europese begrotingsregels.
Bent u bereid het voortouw te nemen voor striktere afspraken over begrotingsdiscipline en structurele hervormingen ten aanzien van eurolanden met uitzonderlijk hoge schuldniveaus?
Het kabinet is van mening dat een gemoderniseerd SGP lidstaten met hoge risico’s voor de schuldhoudbaarheid moet bewegen om voldoende schuldafbouw te realiseren om op middellange termijn zelfstandig nieuwe schokken op te kunnen vangen, zonder daarbij economische groei te schaden. Hierbij moet er meer schuldafbouw worden gerealiseerd dan in het verleden met de toepassing van de huidige regels tot stand kwam, met name in economisch goede tijden. Het waarborgen van schuldhoudbaarheid is dan ook één van de drie pijlers van de kabinetsinzet ten aanzien van de SGP modernisering, naast het waarborgen van opwaartse economische convergentie en effectieve handhaving. Strenge en gedetailleerde begrotingsregels zijn voor lidstaten met lage schulden en lage schuldhoudbaarheidsrisico’s minder van belang. Het kabinet neemt een constructieve houding aan ten aanzien van de SGP modernisering en is bereid om een voortrekkersrol in te nemen langs de lijnen van de kabinetsinzet, zoals verwoord in de brief van 4 maart jl.11
Deelt u de uitspraken van uw Franse collega Bruno Le Maire begin juli dat er inmiddels sprake is van een «nieuw economisch model» in de eurozone waarbij bestaande afspraken omtrent schuld achterhaald zijn en (schuld)verschillen tussen Noord en Zuid volgens de Franse regering «niet langer relevant zijn»? Hoe duidt u deze uitspraken in relatie tot het nieuwe TPI van de ECB en de druk vanuit enkele lidstaten om het Stabiliteits- en Groeipact (SGP) buiten werking te stellen dan wel te versoepelen (en daarmee de buitensporigtekortprocedure)?4
Het kabinet deelt niet de mening dat de verschillen in schuldquota’s, en daarmee de zeer hoge schulden van sommige lidstaten, niet relevant zijn. Een hoge publieke schuld brengt risico’s met zich mee, omdat het overheden kwetsbaar maakt voor renteschokken en kan zorgen voor twijfel op financiële markten ten aanzien van de houdbaarheid van de schuld. Daarnaast beperkt een hoge schuld de ruimte voor overheden om de economie te stabiliseren via automatische stabilisatoren of discretionaire maatregelen in geval van een crisis. Hoge publieke schulden in lidstaten vormen daarmee een kwetsbaarheid voor de EU en de eurozone als geheel, en moeten worden teruggebracht. Om deze reden zet het kabinet zich ten aanzien van de SGP modernisering in voor effectievere begrotingsregels die hogeschuldlanden aanzetten tot voldoende schuldafbouw. Het kabinet heeft oog voor het risico dat het TPI-instrument gepaard kan gaan met het negatieve bijeffect dat het marktwerking op staatsobligatiemarkten in de weg kan staan en de prikkel bij lidstaten om verstandig begrotingsbeleid te voeren kan verminderen.
Bent u van mening dat wanneer begrotingsdiscipline in de eurozone als gevolg van ECB-beleid vermindert, dit dan via nationale lidstaten meer afgedwongen moet worden, bijvoorbeeld door middel van aanscherping van het Stabiliteits- en Groeipact, in het belang van een stabiel en economisch sterk Europa?
De afspraken over de Economische en Monetaire Unie grijpen op meerdere manieren aan op het streven naar gezonde overheidsfinanciën. De ECB dient binnen haar mandaat van prijsstabiliteit en het verbod op monetaire financiering te opereren. Bij dat laatste is het van belang dat het beleid van de ECB de lidstaten de prikkel tot gezond begrotingsbeleid niet ontneemt. Het kabinet heeft oog voor het risico dat het TPI-instrument gepaard kan gaan met het negatieve bijeffect dat het marktwerking op staatsobligatiemarkten in de weg kan staan en de prikkel bij lidstaten om verstandig begrotingsbeleid te voeren kan verminderen.
Daarnaast zijn er afspraken gemaakt dat overheden geen bevoorrechte toegang tot de financiële sector mogen hebben, dat de Unie en de lidstaten de verplichtingen van (andere) lidstaten niet overnemen en dat buitensporige tekorten vermeden moeten worden. Zoals ook in het antwoord op vraag 12 en 13 omschreven, zet het kabinet zich ten aanzien van de SGP modernisering in voor begrotingsregels die lidstaten met hoge risico’s voor de schuldhoudbaarheid moeten bewegen om voldoende schuldafbouw te realiseren om op middellange termijn zelfstandig nieuwe schokken op te kunnen vangen, zonder daarbij economische groei te schaden. Hierbij dient er meer schuldafbouw te worden gerealiseerd dan er in het verleden met de toepassing van de huidige regels tot stand kwam, met name in economisch goede tijden. Het waarborgen van schuldhoudbaarheid is dan ook één van de drie pijlers van de kabinetsinzet ten aanzien van de SGP modernisering, naast opwaartse economische convergentie en effectieve handhaving.
Het bericht 'Van Huffelen kleunt mis' |
|
Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Van Huffelen kleunt mis»?1
Ja.
Beschikt u over voldoende leesvaardigheid om de Wolbes begrijpend te kunnen lezen en kent u het verschil tussen de begrippen «verplicht» en «de mogelijkheid»?
Ja.
Indien het antwoord ja is, hoe kwalificeert u dan het feit dat u de Kamer verkeerd heeft geïnformeerd?
De Kamer is door mij niet verkeerd geïnformeerd. Een gezaghebber in Caribisch Nederland is lid van het bestuurscollege en heeft in die hoedanigheid de beginselplicht om te stemmen indien en voor zover het tot een stemming komt in het bestuurscollege. Voor de volledigheid merk ik op dat hierop een uitzondering geldt indien sprake is van een persoonlijk belang. In dat geval bepaalt de WolBES dat niet deelgenomen wordt aan de stemming. Een beginselplicht om te stemmen indien en voor zover het tot een stemming komt in het bestuurscollege, gaat niet zo ver als een algemene stemplicht. Het bestuurscollege is niet verplicht om een voorstel in stemming te brengen alvorens een besluit kan worden genomen. Zowel in het college van burgemeester en wethouders in Europees Nederland als in het bestuurscollege in Caribisch Nederland is het ook niet gebruikelijk om te stemmen voordat een besluit wordt genomen, maar wordt doorgaans in collegiaal overleg getracht consensus te bereiken. De gezaghebber is ook voorzitter van het bestuurscollege. Het is bij uitstek de rol van de voorzitter om te komen tot besluitvorming in consensus. Indien consensus is bereikt, is niet voor ieder besluit een stemming vereist.
Bent u bereid om openbaar excuses aan te bieden aan Bonaires Gezaghebber Rijna en daarmee zijn door u ernstig geschonden reputatie weer te herstellen? Zo nee, waarom niet?
De ingediende motie is door mij gelezen als een steun in de rug voor de onafhankelijke rol die gezaghebbers vervullen. Het is een rol waar ik veel waardering voor heb. Vanuit het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is er absoluut oog voor de complexiteit waarin de gezaghebbers hun werk uitvoeren. Ik heb hierover met de gezaghebber een goed gesprek gehad en wij zitten op één lijn. Er is dan ook geen aanleiding voor het aanbieden van excuses. Ik steun de gezaghebbers in Caribisch Nederland graag bij de uitoefening van hun functie.
Het artikel ‘Sancties tegen Russen bleven maand liggen' |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Sancties tegen Russen bleven maand liggen»?1
Ja.
Is de centrale conclusie uit dit artikel juist, dat al vanaf begin maart gegevens van de Kamer van Koophandel beschikbaar waren over mogelijke Russische zakelijke belangen in Nederland, maar dat daar pas begin april iets mee gedaan werd?
De Kamer van Koophandel had vanaf begin maart gegevens beschikbaar over mogelijke zakelijke belangen van op de sanctielijst geplaatste personen in Nederlandse niet-beursgenoteerde ondernemingen, maar was niet bevoegd om deze persoonsgegevens te delen met andere instanties. Er was op dat moment geen aangewezen toezichthouder op de naleving van het bevriezen van bezit en zeggenschap van geliste personen. Het delen van deze persoonsgegevens is met de wijziging van sanctieregeling territoriale integriteit Oekraïne 2014 in april deels ondervangen, maar duidelijk werd dat een meer structurele modernisering van het sanctiestelsel nodig zou zijn. De voorbereiding hiervoor is kort daarop, in lijn met de aanbevelingen van Stef Blok, in gang gezet2 alsmede de aanwijzing van een toezichthouder op de naleving van sancties ter zake het eigendom en zeggenschap in niet-beursgenoteerde ondernemingen (het Bureau Toetsing Investeringen).
Hoe heeft dat kunnen gebeuren?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 was deze informatie bekend maar kon deze niet zonder meer worden gedeeld. Voorts is actie ondernomen ter verbetering van regelgeving voor het kunnen uitwisselen van informatie tussen overheids- en uitvoeringsinstanties. Ook is zowel juridisch als feitelijk een toezichthouder op de naleving van sancties op het terrein van eigendom en zeggenschap in ondernemingen aangewezen.
Waarom greep u niet in?
Vanaf het moment dat sancties door de Europese Unie worden aangenomen, hebben deze directe werking in Nederland. Om de sanctienaleving bij alle uitvoeringsinstanties volledig in beeld te krijgen was enige tijd nodig. Het kabinet heeft, zoals eerder aan uw Kamer gemeld, op basis van het huidige beeld dat zij heeft van de sanctienaleving geen aanleiding om te concluderen dat hierin zaken zijn gemist.3 Wel illustreerde deze ontwikkelingen de behoefte om de naleving van sancties te bevorderen en het toezicht hierop te verbeteren door middel van gedegen wet- en regelgeving. Het kabinet is naar aanleiding hiervan actief bezig met het zorgvuldig dichten van juridische leemten, bijvoorbeeld met betrekking tot het delen van gegevens. Dit gebeurt op zowel korte termijn, door aanpassingen in sanctieregelingen, als lange termijn zoals de modernisering van het nationale sanctiestelsel.
Bij wie lag de verantwoordelijkheid om als eerste in te grijpen?
Hoewel iedere (markt)partij in Nederland in eerste plaats zelf verantwoordelijk is voor een onverwijlde naleving van de sancties, waaronder het bevriezen van tegoeden, het naleven van verboden op handelen in bepaalde goederen en het stopzetten van bepaalde dienstverlening, dient de overheid zorg te dragen voor een gedegen wet- en regelgeving.
Er zijn verschillende toezichthouders betrokken bij de naleving van sancties binnen hun verantwoordelijke sector. Zo ziet o.a. het Bureau Toetsing Investeringen (BTI) toe op de naleving van sancties op het gebied van eigendom en zeggenschap in niet-beursgenoteerde ondernemingen, kijken de financiële toezichthouders DNB en AFM naar de bedrijfsvoering bij financiële instellingen en voert de Douane het toezicht op sectorale sanctiemaatregelen aangaande de gesanctioneerde goederenstromen.
Een juridische grondslag voor gegevensuitwisseling tussen betrokken instanties is essentieel voor een goed werkend sanctiestelsel. Met bovengenoemde wijziging van de sanctieregeling is hier op korte termijn in voorzien.
Sinds het aantreden van de nationaal coördinator sanctienaleving is uw Kamer op verschillende momenten geïnformeerd over de ontwikkelingen rondom de naleving van sancties.4
Waarom gaf de brief van de vier grote steden, d.d. 25 februari 2022, niet al de doorslag om voortvarender te werk te gaan?
De brief van de vier grote steden onderstreept de urgentie die ook door de rijksoverheid werd en wordt gevoeld in de naleving van sancties. De informatie over aanwezigheid van Russische bezittingen, Russisch eigendom en Russisch vermogen in Nederland was bekend en uw Kamer is daarover in hoofdlijnen geïnformeerd5. Het hebben van bezittingen en vermogen is niet verboden. Pas wanneer hier met sancties beperkingen aan worden gesteld, is optreden mogelijk. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 heeft het kabinet thans geen aanleiding om te concluderen dat er wat betreft de sanctienaleving zaken zijn gemist.
Is het zo dat de vertraging is veroorzaakt omdat er juridische kwesties speelden? Zo ja, hoe kan het dat daar een zwaarder gewicht aan werd toegekend dan aan de urgentie om Rusland zo snel mogelijk te sanctioneren vanwege haar illegale en brute inval in Oekraïne?
In Nederland geldt privacywetgeving die voorwaarden stelt aan de uitwisseling van informatie en het delen van gegevens binnen de overheid en tussen overheids- en uitvoeringsinstanties. Het is vanuit rechtsstatelijk perspectief onwenselijk om bepaald beleid, hoe urgent ook, uit te voeren in strijd met bestaande regels. Zowel de sanctieregelgeving als privacywetgeving zijn gediend met een zorgvuldige uitvoering. Met het oog hierop werkt het kabinet momenteel aan de modernisering van het sanctiestelsel, met in achtneming van privacywetgeving.
Hoe zorgt u ervoor dat zoiets zich in de toekomst nooit meer zal herhalen?
Zoals eerder aan uw Kamer gemeld werkt het kabinet aan de uitvoering van de aanbevelingen uit het rapport van de nationaal coördinator.6 Onderdeel hiervan zijn de versterkte coördinerende rol van het Ministerie van Buitenlandse zaken, de modernisering van het sanctiestelsel en de hechtere samenwerking tussen de verschillende toezichthouders. Daarnaast zijn er op voorspraak van Nederland artikelen aan de Europese sanctieverordeningen toegevoegd om het delen van gegevens tussen autoriteiten betrokken bij sanctienaleving onderling en tussen deze autoriteiten en de Europese Commissie te vergemakkelijken.
Bent u bereid om naast de versterking van een centraal sanctieteam, ook een permanente sanctiecoordinator met een stevig mandaat aan te stellen en bent u – indien nodig – ook bereid de eerstverantwoordelijke Minister van Buitenlandse Zaken meer bevoegdheden te geven?
Zoals gemeld aan uw Kamer op 6 juli7, is als onderdeel van de versterkte coördinerende rol van het Ministerie van Buitenlandse Zaken een permanent team aangesteld onder leiding van een projectdirecteur. Dit team zal in de eerste plaats werken aan de uitvoering van de aanbevelingen uit het rapport van de nationaal coördinator.8 Er is geen sprake van een gebrek aan bevoegdheden van de Minister van Buitenlandse Zaken op dit vlak, wel wordt gewerkt aan versterkte samenwerking tussen de bevoegde instanties. Dit betreft een rijksbrede verantwoordelijkheid en vergt inzet, expertise en capaciteit van alle betrokken partijen om de in het antwoord op vraag 8 geschetste werkzaamheden tot een succes te maken.
Wilt u iedere vraag afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Kabinet overweegt asielopvang op zee, huidige situatie kan nog weken duren’ |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat u van plan bent asielzoekers op te vangen op (cruise)schepen die niet zijn aangemeerd in een Nederlandse gemeente?1
In de huidige opvangcrisis wordt geen enkele mogelijke oplossing voor het opvangen van vreemdelingen bij voorbaat uitgesloten. Om deze reden wordt op dit moment ook onderzocht wat de (veiligheids)technische, juridische en praktische mogelijkheden zijn van opvang georganiseerd op cruiseschepen die niet zijn aangemeerd in een Nederlandse gemeente. Uit deze eerste inventarisatie is gebleken dat er te veel nadelen aan opvang op open zee kleven. Deze optie wordt dus ook niet verder onderzocht, zoals aan uw Kamer gemeld dd. 28 juli 2022 (Kamerstuk 19 637, nr. 2948)
Bent u het eens dat een dergelijke opvang niet humaan is?
Voorop staat dat in Nederland het streven is om het asielproces, inclusief de daarbij behorende opvang, op een humane wijze in te richten. Humaniteit wordt dan ook als een van de criteria bij de opvangmogelijkheden die in de huidige opvangcrisis worden gerealiseerd. Ook bij het inzetten van (cruise)schepen voor opvang van asielzoekers wordt getracht deze opvang zo humaan mogelijk in te richten. U kunt hierbij denken aan voorzieningen als slaapruimtes, voorzieningen om te douchen, eetgelegenheid en dagbestedingsmogelijkheden die ook bij dit soort opvang geregeld worden. Zoals bij antwoord 1 gemeld, is uit een eerste inventarisatie gebleken dat er te veel nadelen zitten aan opvang op open zee. Er is dan ook besloten dit op dit moment niet verder uit te werken.
Erkent u dat mensen opsluiten op zee,want zelfs met enkele loodsboten kan een asielzoeker niet komen en gaan in vrijheid, tegen elke vorm van menselijke opvang ingaat?
Indien er voldoende bewegingsvrijheid gecreëerd zou kunnen worden doormiddel van een (frequente) pendeldienst, ben ik niet van mening dat de opvang op open zee onmenselijk zou zijn.
Deze pendeldienst lijkt echter niet met alle weersomstandigheden te kunnen varen. Dit is een van de redenen dat besloten is om geen opvang op open zee aan te bieden.
Is dergelijke opvang in lijn met de Europese Opvangrichtlijn als asielzoekers niet in vrijheid kunnen komen en gaan en met andere internationale verdragen, zoals het VN Vluchtelingenverdrag en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens?
Indien asielzoekers niet in vrijheid kunnen komen en gaan, is dit in strijd met (internationale) regelgeving.
Kunt u om bovengenoemde redenen toezeggen niet over te gaan op opvang op (cruise)schepen die niet zijn aangemeerd in een Nederlandse gemeente?
Zoals bij antwoord 1 gemeld, is uit een eerste inventarisatie gebleken dat er te veel nadelen zitten aan opvang op open zee. Er is dan ook besloten dit op dit moment niet verder uit te werken.
Kunt u deze vragen met spoed beantwoorden?
Ja.
De opvang van Oekraïense vluchtelingen |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u toelichten wat de pilot met verblijfsstickers voor Oekraïense vluchtelingen heeft opgeleverd? Kunt u een tijdspad schetsen voor de verdere invoering van deze verblijfsstickers?
Het streven is dat ontheemden uit Oekraïne die reeds zijn ingeschreven in de BRP voor 1 november 2022 in de gelegenheid zijn om hun verblijfsbewijs (sticker of O-document) op te halen. De IND verstrekt op dit moment 1.200–1.700 stickers per dag. In totaal zijn er op dit moment door de IND bijna 45.000 stickers verstrekt. De IND heeft op dit moment nog een voorraad van minder dan 5.000 stickers. Van 2 september tot 17 oktober 2022 pauzeert de IND vanwege een late levering van stickers door het gebrek aan grondstoffen voor de productie hiervan tijdelijk het stickerproces. Indien de nieuwe voorraad stickers geleverd wordt, zal zo snel mogelijk, uiterlijk op 17 oktober 2022 het stickerproces worden hervat. Ondanks deze korte pauze blijft het streven om ontheemden die hier recht op hebben voor 1 november 2022 te voorzien van een verblijfsbewijs, het is echter nog niet duidelijk of de IND hierin zal slagen. Dit hangt mede af van de instroom en de exacte datum van de levering van de stickers. De IND heeft gedurende dit proces meerdere pilots gehouden om dit proces verder te ontwikkelen. Uiteindelijk is gekozen om op enkele grote locaties verdeeld over Nederland verblijfsstickers te geven aan ontheemden uit Oekraïne. De pilots hebben uitgewezen dat het zeer arbeidsintensief was om op heel veel kleinere locaties dicht bij de Oekraïners in de gemeentelijke opvanglocaties verblijfsstickers te verlenen. Voor nieuwe instroom van ontheemden uit Oekraïne geldt dat gestreefd wordt om ook deze personen zo snel mogelijk in het bezit van een verblijfsbewijs te voorzien.
Klopt het dat Oekraïense vluchtelingen zonder biometrisch paspoort met verblijfssticker en na het verlopen van de visumvrije periode van 90 dagen in een juridische onzekere toestand terechtkomen omdat hun Oekraïense interne documenten zich niet kwalificeren als reisdocumenten binnen Schengen? Hoe wordt ervoor gezorgd dat zij niet in de problemen komen? Hoe wordt mogelijk gemaakt dat zij kunnen reizen?
Voor Oekraïners die willen reizen geldt dat zij in het bezit moeten zijn van een geldig reisdocument, zoals een biometrisch paspoort. De verblijfssticker geldt niet als reisdocument. Bij het ontbreken van een geldig reisdocument, kunnen zij zich wenden tot de Oekraïense ambassade.
Wat is de consequentie van het niet hebben van een verblijfssticker? Komt een Oekraïense vluchteling in de problemen als zij of hij de grens over wil steken zonder verblijfssticker? Hoe worden deze verblijfsstickers verstrekt aan Oekraïners zonder paspoort?
De wachttijden bij de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND) lopen al langere tijd op, hoe gaat u ervoor zorgen dat het uitdelen van verblijfsstickers aan Oekraïense vluchtelingen niet tot nog langere wachttijden gaat leiden?
De IND hanteert een aangepast proces voor de uitgifte van verblijfsstickers (of o-documenten) voor ontheemden uit Oekraïne. Zij doorlopen niet de gebruikelijke asielprocedure of wachttijden die daarbij horen. Via een online afsprakenplanner kunnen ontheemden een afspraak inplannen om de verblijfssticker te verkrijgen. Echter, ook bij dit proces speelt mee dat er krapte is op de arbeidsmarkt en capaciteit benodigd is om dit proces voorspoedig te laten verlopen. Daarbij speelt dat weliswaar zoveel mogelijk tijdelijke krachten worden ingezet op dit proces, maar er daarnaast ook IND-medewerkers bij dit proces zijn betrokken, die ook op overige processen bij de IND worden ingezet.
Kunt u ervoor zorgen dat de gebruiksvriendelijkheid van de IND-website voor het maken van een afspraak voor verblijfsstickers net zo gebruiksvriendelijk wordt als de pagina’s voor het maken van andere afspraken?
De IND heeft samen met Vluchtelingenwerk de afsprakenplanner voor Oekraïense ontheemden ontwikkeld. Gebruiksgemak is daarbij een van de belangrijkste eisen geweest, met in achtneming van de privacy van de ontheemden uit Oekraïne.
Bent u al bezig met de situatie na het verlopen van de richtlijn? Kunt u toelichten welke voorbereidingen worden getroffen en hoe de positie van Oekraïense vluchtelingen er op de middellange en lange termijn uit zal zien? Hoe wordt hierover met de Oekraïense gemeenschap in Nederland gecommuniceerd?
Ik ben inderdaad bezig met voorbereidingen met het oog op de positie van ontheemden uit Oekraïne op de middellange en lange termijn. Hierin speelt uiteraard de Europese besluitvorming rondom het verlopen van tijdelijke bescherming een rol alsmede de ontwikkelingen in de oorlog en andere factoren. Er wordt dan ook hard gewerkt aan het schetsen van scenario’s en factoren van invloed voor de middellange en lange termijn. Op basis van die analyse werkt het kabinet, in samenwerking tussen de verschillende ministeries en met partijen uit het veld, de beleidsrichting uit voor de langere termijn en beziet het welke beleidsmaatregelen nodig zijn. In het najaar informeer ik u uiteraard over de uitkomsten hiervan.
Kunt u toelichten hoe derdelanders met een tijdelijke verblijfsvergunning, die nu of vanaf maart niet meer onder de tijdelijke beschermingsrichtlijn vallen, worden geholpen met terugkeer naar het land van herkomst? Hoe gaat u ervoor zorgen dat dit besluit niet tot heel veel extra druk op de ketenpartners gaat leiden?
Hiervoor zal nog een proces worden ingeregeld waarover op korte termijn nadere informatie zal komen. Onderdeel van dit proces zal in ieder geval zijn dat voorlichting wordt gegeven over terugkeer naar het land van herkomst. In het geval de derdelander zelfstandig wenst terug te keren, kan hij daarbij worden ondersteund door het IOM of de DT&V.
Op welke manier wordt het besluit uit de vorige vraag gecommuniceerd met de doelgroep, zoals diegenen die al in Nederland zijn maar nog niet in de Basisregistratie Personen (BRP) zijn geregistreerd als degenen die nog in Nederland moeten arriveren?
Voor derdelanders die niet meer onder de richtlijn tijdelijke bescherming vallen, geldt het reguliere terugkeerproces. Er worden folders en overige voorlichtingen hierover gegeven. Daarbij is deze informatie aan gemeenten en veiligheidsregio’s verstrekt om verder te verspreiden. Ook is deze informatie op ind.nl beschikbaar. Ook is deze informatie op ind.nl en www.dienstterugkeerenvertrek.nl/ beschikbaar.
Kunt u een overzicht geven van het aantal verschuivingen van particuliere naar gemeentelijke opvang? Op welke manier wordt in het realiseren van opvang rekening gehouden met deze verschuivingen?
Er zijn twee soorten particuliere opvang; ontheemden die zelfstandig bij vrienden, familie en particulieren verblijven – en particuliere opvang georganiseerd door RefugeeHomeNL (consortium van het Rode Kruis, Vluchtelingenwerk, Leger des Heils en TakecareBNB). Er verblijven naar verwachting enkele duizenden ontheemden in de particuliere opvang. Het Ministerie van J&V heeft geen zicht op de groep ontheemden die zelfstandig bij mensen thuis verblijven. Er is wel zicht op de groep die door RefugeeHomeNL is gehuisvest. RefugeeHomeNL wordt door het Ministerie van J&V financieel ondersteund om particuliere opvang zo veilig en zorgvuldig mogelijk te faciliteren en te coördineren. RefugeeHomeNL informeert, screent, koppelt en begeleidt gasthuishoudens en ontheemden. Op d.d. 11 september 2022 worden er 1.860 Oekraïners opgevangen door particulieren via het consortium. Verschuivingen tussen de POO en de GOO worden niet geregistreerd.
Hebt u reeds met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) gesproken over hun onderzoek onder gemeenten over knelpunten bij de opvang van Oekraïners? Kunt u uiteenzetten op welke manier u, samen met de VNG, van plan bent knelpunten, zoals een gebrek aan capaciteit omdat veel ambtenaren dit werk naast hun reguliere werk moeten doen, weg te nemen?1
Het Ministerie van J&V heeft reeds gesproken met de VNG over hun onderzoek onder gemeenten over knelpunten bij de opvang van Oekraïense ontheemden. Vanuit het ministerie wordt er veel aan gedaan om de gemeentes zo goed mogelijk te ondersteunen in het werk. Veel werk wordt zo veel als mogelijk opgevangen door het Rode Kruis, het Leger des Heils en Vluchtelingenwerk Nederland.
Herkent u de signalen dat Nederlandse hoge scholen en universiteiten terughoudend zijn in het toelaten van Oekraïense studenten die onder de Tijdelijke beschermingsrichtlijnen vallen? Welke obstakels zijn er voor het toelaten van Oekraïense studenten in het hoger onderwijs? Bent u hier nog over in gesprek met de koepels en wat hebben deze gesprekken tot nu toe opgeleverd?
Het Ministerie van OCW heeft doorlopend contact met het veld, waaronder de instellingen, koepelorganisaties, NUFFIC en vluchtelingenorganisatie UAF. Uit deze gesprekken blijkt niet dat de instellingen terughoudend zijn. Het veld heeft gehoor gegeven aan mijn eerdere oproep voor een ruimhartig opvang van studenten uit Oekraïne. Medio mei jl. hebben alle wo-instellingen, en later hbo-instellingen, beslist om het tarief instellingscollegegeld voor de zittende studenten en de nieuwe instroom uit Oekraïne te verlagen. Er zijn geen andere toelatingseisen aan deze doelgroep gesteld dan aan alle andere internationale studenten. Alle studenten, zowel Nederlandse, als EER en niet-EER-studenten dienen te voldoen aan de kwalitatieve eisen om toegelaten te kunnen worden. Het besluit over toelating en inschrijving is de verantwoordelijkheid van de instellingen.
Kunt u inzicht geven in de resultaten van de noodsteun aan Oekraïense studenten voor het collegejaar 2021–2022? Wat zijn uw voornemens met betrekking tot noodsteun voor Oekraïense studenten in het aankomende studiejaar?
Voor het studiejaar 2021–2022 is er een bedrag van in totaal maximaal € 3,3 miljoen aan de ho-instellingen ter beschikking gesteld (eerst het bedrag van € 1 miljoen aan studenten en medewerkers; en later nog een bedrag van € 2,3 miljoen aan studenten uit Oekraïne). Met deze tijdelijke noodsteun hebben instellingen studenten kunnen ondersteunen in gevallen waar dat noodzakelijk was. Zowel de zittende als de aspirant-studenten hebben sindsdien een bewuste keuze voor het aankomende studiejaar kunnen maken over wel of niet de studie voort te zetten, dan wel een ho-studie (voor het eerst) te gaan volgen. Indien individuele studenten alsnog in de knel komen dan mag van de instellingen worden verwacht dat ze de eerste ondersteuning kunnen, en moeten bieden. De verantwoordelijkheid voor studenten ligt primair bij de instelling waar de student zijn/haar opleiding volgt. Dit neemt niet weg dat de Minister van OCW de situatie nauwlettend volgt en de Ministerie van OCW blijft graag in gesprek met het veld.
Wat is de laatste stand van zaken ten aanzien van het mogelijk maken van het openen van een bankrekening voor Oekraïners zonder biometrisch paspoort en derdelanders met een verblijfsvergunning uit Oekraïne? Hoeveel mensen hebben op dit moment niet de beschikking tot een bankrekening en welke oplossingen zijn er voor hen, bijvoorbeeld ten aanzien van werk?
Ondertussen kan het merendeel van de ontheemden uit Oekraïne beschikken over een bankrekening indien zij over een biometrisch identiteitsdocument beschikken. Op dit moment staan er ongeveer 55.000 volwassen ontheemden (Oekraïners en derdelanders) ingeschreven in de BRP (dd. 18 augustus jl.) en zijn er meer dan 41.000 bankrekeningen geopend. Dat betekent dat naar schatting maximaal 25% van de volwassen ontheemden geen bankrekening heeft geopend of kan openen.
Zoals aangegeven in de brief van de Minister van Financiën aan uw kamer van 19 juli jl.3 wordt in overleg tussen de betrokken departementen, De Nederlandsche Bank (DNB), de Nederlandse Vereniging van Banken, de Betaalvereniging Nederland en de banken gekeken naar mogelijkheden om ook personen met verlopen paspoorten, of andere vormen van identificatie waartoe het systeem van banken niet is toegerust, toegang tot een bankrekening te geven.
Een deel van deze groep zal een bankrekening kunnen openen bij Bunq bank op basis van hun niet-biometrische documentatie in combinatie met een certificaat van identiteitsvaststelling van de Oekraïense ambassade. Vanwege het bewerkelijke en arbeidsintensieve proces op locatie heb ik begrepen dat het niet mogelijk is dit zodanig op te schalen dat Bunq bank dit landelijk aan alle personen met een certificaat van identiteitsvaststelling kan aanbieden.
De andere banken zien de noodzaak voor het openen van een rekening ook en onderzoeken wat de mogelijkheden zijn voor het openen van rekeningen van ontheemden met minder gangbare identiteitsdocumenten, zoals een certificaat van identiteitsvaststelling dat is afgegeven door de Oekraïense ambassade in combinatie met een verlopen of cyrillisch paspoort en op welke termijn zij ook voor deze groep rekeningen kunnen openen. Het accepteren van niet-biometrische documenten vereist per type document een handmatig protocol en aanpassing van de systemen. Aangezien het openen van een bankrekening op basis van deze documenten buiten het reguliere beleid en processen van de banken valt vragen zij daarbij om zekerheid en waarborgen van DNB. DNB denkt daarbij mee en de Minister van Financiën heeft gevraagd om flexibel te zijn. Gelet op de complexiteit is het niet eenvoudig een eventuele oplossing in een kort tijdsbestek door alle banken volledig door te voeren.
Het bewust vertragen van Wob-verzoeken en het betalen van dwangsommen door de regering |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
Herinnert u zich dat de Kamer in januari 20191 al vroeg of Wob-besluiten van journalisten wel eens bewust vertraagd zijn door de regering (of departementen) en dat daarop toen het volgende antwoord volgde: Vraag 20, 21 en 22 Hoe vaak krijgen journalisten een besluit op Wob-verzoeken van ministeries binnen de normale wettelijke termijn (in percentage van alle Wob-verzoeken van journalisten)? Worden Wob-verzoeken wel eens bewust vertraagd door ministeries? Kunt u voorbeelden geven van Wob-verzoeken, die bewust vertraagd zijn door de regering? Antwoord 20, 21 en 22 Over de snelheid van afhandeling van Wob-verzoeken van journalisten zijn geen gegevens bekend. Overigens wordt een substantieel deel van de vragen om informatie van journalisten zeer snel afgehandeld zonder dat deze als formeel Wob-verzoek in behandeling wordt genomen. De Wob stelt termijnen voor het afhandelen van een verzoek. Het beleid is dat verzoeken zo snel mogelijk worden afgehandeld. De beantwoordingstermijn in een concreet geval is afhankelijk van de bestuurlijke aangelegenheid in kwestie, de reikwijdte van het verzoek, de omvang van de hoeveelheid informatie, de mogelijkheden dergelijke informatie snel te verwerken?
Ja.
Herinnert u zich dat u in juli 2019 op Kamervragen van Harry van der Molen en de vragensteller aangaf dat Wob-verzoeken niet bewust vertraagd worden, toen u het volgende antwoord gaf2: Vraag 16 Worden Wob-verzoeken wel eens bewust vertraagd door ministeries? Antwoord 16 De Wob stelt termijnen voor het afhandelen van een verzoek. Het beleid is dat verzoeken zo snel mogelijk worden afgehandeld. Vraag 17 Kunt u voorbeelden geven van Wob-verzoeken, die bewust vertraagd zijn door de regering? Antwoord 17 Nee. De beantwoordingstermijn van een concreet Wob-verzoek is afhankelijk van de bestuurlijke aangelegenheid in kwestie, de reikwijdte van het verzoek, de omvang van de hoeveelheid informatie en de mogelijkheden dergelijke informatie snel te verwerken.
Ja.
Herinnert u zich dat u op 30 november 2020 wederom een vraag van collega Harry van der Molen en van mij beantwoordde en er wederom ontkend werd dat Wob-verzoeken wel eens om politieke redenen vertraagd worden, toen de regering het volgende antwoord gaf (Aanhangsel bij de handelingen 2020/2021, nr. 1348): Vraag 5 Kunt u aangeven welke Wob-verzoeken deze kabinetsperiode vertraagd zijn om politieke redenen? Antwoord 5 Het antwoord op deze vraag hangt af van wat wordt verstaan onder politieke redenen. Als hiermee wordt bedoeld dat een Wob-besluit wordt aangehouden puur omdat dit de bewindspersoon beter zou uitkomen, dan kunnen we dat niet aangeven. Zoals bij antwoord 4 aangegeven zijn dergelijke voorbeelden ons niet bekend. [...]
Ja.
Herinnert u zich dat dezelfde lijn van beantwoording in maart 2022 gevolgd werd en wederom bij antwoorden op mijn Kamervragen ontkend werd dat WOB verzoeken wel eens bewust vertraagd worden, toen de u de volgende antwoorden stuurde: Vraag 2 Worden Wob-verzoeken weleens bewust vertraagd door ministeries? Antwoord 2 De Wob stelt termijnen voor het afhandelen van een verzoek. Ik heb geen signalen ontvangen waaruit zou blijken dat er bewust wordt vertraagd bij het afhandelen van een verzoek.
Ja.
Heeft u kennis genomen van uw eigen statistieken waaruit blijkt dat bij minstens 125 Wob-verzoeken er minstens een jaar verstreken is, terwijl de maximum termijn toch echt 42 dagen is? Hoe verklaart u dat er zo’n groot aantal Wob-verzoeken is, waarbij soms jaren geen besluit genomen wordt? Waarom is het Ministerie van Algemene Zaken niet in het overzicht meegenomen?3
De verklaring voor het buiten de wettelijk voorgeschreven termijn afhandelen van een Woo-verzoek kan per Woo-verzoek verschillen. In algemene zin kan gesteld worden dat vertraging bij de afhandeling van een Woo-verzoek vaak samenhangt met de omvang en complexiteit van het verzoek, de huidige staat van de informatiehuishouding van het Rijk en de intensieve belangenafweging die rust op de passieve openbaarmakingsplicht. De huidige staat van de informatiehuishouding zorgt ervoor dat het verzamelen van alle betrokken documenten momenteel veel tijd kost. Vervolgens moeten al die betrokken documenten getoetst worden aan de Woo, en eventuele uitzonderingsgronden, zoals privacygevoelige informatie, gelakt worden. Bij mogelijke openbaarmaking van documenten waarbij belangen van derden zijn betrokken, moet hen om een zienswijze worden gevraagd. Dit zijn tijdrovende processen, zeker als het gaat om een grote hoeveelheid informatie.
Het niet opnemen van het Ministerie van Algemene Zaken in het overzicht is een gevolg van het feit dat in de Kamervragen specifiek gevraagd werd naar de overige elf Ministeries. Ik kan mij echter voorstellen dat uw Kamer ook een overzicht wil ontvangen van de nog openstaande informatieverzoeken van het Ministerie van Algemene Zaken. Daarom vindt u bijgevoegd bij deze antwoorden een overzicht van de nog openstaande informatieverzoeken bij het Ministerie van Algemene Zaken (bijlage 1).
Kunt u een overzicht geven van alle rechterlijke uitspraken van de afgelopen drie jaar, waarbij ministeries (inclusief hun diensten zoals de belastingdienst) een termijn gezet is om een besluit te nemen, die termijn overschreden is en ministeries een dwangsom verschuldigd zijn?
In onderstaande tabel is per Ministerie aangegeven in hoeveel gevallen de rechter in primaire Wob-zaken een uitspraak heeft gedaan waarbij Ministeries (inclusief hun diensten) een termijn is gezet om een besluit te nemen, die termijn is overschreden en Ministeries een dwangsom verschuldigd zijn.
2019
2020
2021
AZ
0
0
0
BZ
0
2
0
BZK
0
1
4
DEF
0
0
0
EZK
0
3
2
FIN
0
1
7
IenW
5
6
18
JenV4
3
8
10
LNV5
29
20
36
OCW
0
0
0
SZW
0
1
2
VWS
1
5
19
Bij het Ministerie van JenV zijn alleen de cijfers van het bestuursdepartement beschikbaar. Er vindt geen centrale sturing plaats op de Wob-afhandeling door andere organisaties binnen het JenV-domein. Dit zou niet verenigbaar zijn met de wettelijk onafhankelijke positie van deze andere organisaties.
In 2019 t/m 2021 betrof de uitspraak in resp. 9, 2 en 5 gevallen een Woo-verzoek dat bij het kerndepartement behandeld werd.
Kunt u per uitspraak in de vorige regel de volgende zaken op een rij zetten:
Naar aanleiding van deze vragen heb ik een uitvraag gedaan bij de verschillende Ministeries. Bijgevoegd (bijlage 2) vindt u per Ministerie een overzicht van de rechterlijke uitspraken uit de tabel bij vraag 6, inclusief een inhoudelijke reactie waarom het Ministerie er niet in slaagt om aan de rechterlijke uitspraak te voldoen.
Kunt u per zaak ook aangeven waarom het ministerie (of bijvoorbeeld de belastingdienst) er niet in slaagt om aan de rechterlijke uitspraak te voldoen.
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u nu opnieuw de volgende vraag beantwoorden (die ik al een keer of vijf gesteld heb): worden Wob-verzoeken wel eens bewust vertraagd door ministeries?
In het licht van de huidige afhandelingstermijnen kan ik mij voorstellen dat er vragen rijzen over of de Ministeries voldoende prioriteit geven aan de afhandeling van informatieverzoeken en/of dat de Ministeries informatieverzoeken mogelijk niet tijdig behandelen. Ook ik zie dat in veel gevallen de wettelijke termijnen niet worden gehaald en dat de Ministeries, waaronder mijn eigen Ministerie, zich daarmee niet aan de wet houden. Dit vind ik als stelselverantwoordelijk Minister voor het openbaarheidsbeleid een onwenselijke situatie. De overheid hoort zich aan de wet te houden. Zoals ik ook heb aangegeven in mijn brief van 21 juni 20226, horen bestuursorganen zoveel mogelijk openbaarheid te betrachten bij de uitvoering van hun taken (openbaar, tenzij) en zich daarbij te houden aan de bestaande wet- en regelgeving. Ik heb in mijn brief van 8 juli jl. daarom extra maatregelen aangekondigd om de afhandelingstermijnen van informatieverzoeken te verbeteren.7
Ik heb geen zicht op het behandelingsproces van informatieverzoeken bij andere bestuursorganen en welke afwegingen daarbij worden gemaakt. Mochten daarbij afwegingen zijn gemaakt die tot onnodige vertragingen bij de afhandeling van informatieverzoeken hebben geleid, dan keur ik dit als stelselverantwoordelijk Minister voor het openbaarheidsbeleid af.
Kunt u nu opnieuw de volgende vraag beantwoorden (die ik al een keer of vijf gesteld heb): kunt u voorbeelden geven van Wob-verzoeken, die bewust vertraagd zijn door de regering?
Uit navraag binnen mijn eigen Ministerie blijkt dat een specifiek Wob-verzoek later is afgehandeld dan mogelijk zou zijn geweest. Het betreft hierbij het Wob-verzoek inzake informatie over het datacenter Zeewolde.8 Op verzoek van derde belanghebbenden is openbaarmaking van informatie vallend onder dat verzoek uitgesteld omdat men eerst de eigen gekozen vertegenwoordigers wilde informeren over een feitenrelaas. Aan dit verzoek is gehoor gegeven, met als gevolg dat informatie later openbaar is gemaakt dan had gekund. De verzoeker is over (de reden van) deze vertraging geïnformeerd. Voor zover mij bekend zijn er geen andere Wob-verzoeken waar dit ook heeft gespeeld. Tegelijkertijd kan ik niet volledig uitsluiten dat ook in andere Wob-zaken prioritering heeft geleid tot het later openbaar maken van informatie dan mogelijk zou zijn geweest. Ik heb daarom binnen mijn eigen Ministerie afgesproken dat vertraging bij de afhandeling van Woo-verzoeken in het vervolg niet meer onnodig zal plaatsvinden. Ik zal hier ook bij de andere Ministeries aandacht voor vragen.
Hoe beoordeelt u de eerder gegeven antwoorden op deze twee vragen in relatie tot artikel 68 Grondwet?
Zoals ook hierboven aangegeven, is er binnen mijn Ministerie een Wob-verzoek later afgehandeld dan mogelijk zou zijn geweest. Dit heeft zich in 2022 voorgedaan rondom dezelfde periode van beantwoording van de eerdere vragen in maart 20229. In het licht daarvan had ik dit voorbeeld van een verzoek dat later is afgehandeld dan mogelijk zou zijn geweest ook in die beantwoording kunnen benoemen.
Kunt u de notulen van het interdepartementaal Wob/Woo-overleg van de afgelopen twee jaar openbaar maken?
Bijgevoegd (bijlagen 3 en 4) vindt u de verslagen van het interdepartementaal Wob-/Woo-overleg (IWO) van de jaren 2020 en 2021. In deze verslagen is bepaalde informatie weggelaten in verband met het beschermen van de eenheid van het kabinetsbeleid, de procespositie van de staat of vanwege de herleidbaarheid tot een ambtenaar.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat voor 1 september aanstaande een besluit genomen wordt en stukken gepubliceerd worden op alle Wob-besluiten, waarop u volgens de rechter een besluit moet nemen?
Er zijn op dit moment binnen mijn Ministerie geen besluiten in behandeling waarop volgens de rechter binnen een daartoe gestelde termijn een besluit moet worden genomen. Mijn collega-bewindspersonen gaan zelf over de afhandeling van de informatieverzoeken die bij hun Ministerie zijn ingediend. In algemene zin kan ik stellen dat alle Ministeries hard werken aan het tijdig afhandelen van informatieverzoeken, zeker wanneer er volgens de rechter een besluit genomen moet worden. De eerder geschetste oorzaken zorgen er echter voor dat het niet bij alle verzoeken lukt om deze binnen de (door de rechter opgelegde) termijn te voldoen.
Tegelijkertijd vind ik het niet goed en een slecht signaal naar de samenleving dat er bij de Ministeries in de afgelopen jaren zo’n substantieel bedrag – meer dan twee miljoen euro in de periode 2019-2021 – aan dwangsommen is verbeurd. De maatregelen die in gang zijn gezet om de afhandeling van informatieverzoeken te verbeteren en te versnellen moeten ervoor zorgen dat dit in de toekomst minder vaak het geval zal zijn. Tot slot zal ik de andere Ministeries vragen of zij, voor zover mogelijk, prioriteit kunnen geven aan de verzoeken waarop volgens de rechter een besluit genomen moet worden.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen vier weken beantwoorden?
Mede als gevolg van interdepartementale afstemming en het verzamelen van de gegevens van de verschillende Ministeries is dit tot mijn spijt niet gelukt. Op 22 augustus jl. heb ik uw Kamer hierover geïnformeerd middels een uitstelbericht.10