De berichtgeving rondom de levering van kritieke grondstoffen uit China |
|
Joris Thijssen (PvdA), Daniëlle Hirsch (GL) |
|
Dirk Beljaarts , Reinette Klever (PVV) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «In de handelsoorlog tussen de VS en China springt de strijd om aardmetalen eruit» en de berichtgeving dat China de export van zeven aardmetalen aan banden heeft gelegd?1
Ja.
Heeft het kabinet in aanloop naar de stop waarschuwingen ontvangen? Zo ja, is dit gecommuniceerd richting bedrijven die mogelijk nadelige effecten kunnen ondervinden van de exportstop?
Het kabinet is enige uren voor de publieke aankondiging en gelijktijdige invoering van deze vergunningplicht geïnformeerd door de Chinese overheid. Het kabinet heeft vervolgens zowel signalen ontvangen als zelf contact opgenomen met het bedrijfsleven.
Op verzoek van de ministeries van Economische Zaken en Buitenlandse Zaken heeft het Nederlands Materialen Observatorium (NMO) proactief contact gelegd en onderhouden met bedrijven waarvan aannemelijk is dat er permanente magneten zijn verwerkt in hun producten. Daarnaast zijn brancheorganisaties VNO-NCW, FME en Koninklijke Metaalunie door het Ministerie van Economische Zaken gevraagd in hun achterban signalen op te halen van leveringsdisrupties bij Nederlandse bedrijven.
Kunt u een beeld schetsen van de effecten van de exportstop op de Nederlandse economie? In welke sectoren en/of op welke bedrijven heeft de stop het meeste effect? Wat zijn deze effecten? Gaat u maatregelen nemen om de gevolgen van de beperkingen te mitigeren? Kunt u een overzicht geven van alle mogelijke en noodzakelijke maatregelen om de effecten van de exportstop te voorkomen? Welke maatregelen gaat u wel nemen en welke niet en waarom?
De Chinese exportcontrolemaatregel betreft geen exportstop maar een exportvergunningsverplichting. Vergunningsaanvragen worden momenteel door de Chinese overheid in behandeling genomen, maar het is onduidelijk wanneer en in welke mate deze vergunningen worden afgegeven. Hierdoor lopen leveringen van zware zeldzame aardmetalen, scandium en de permanente magneten waarin deze verwerkt zijn vertragingen op.
De Nederlandse industrie importeert uit China high-end permanente magneten, waarin zware zeldzame aardmetalen en scandium verwerkt zijn. Permanente magneten worden onder meer gebruikt binnen de hightech-, automotive- en consumentenelektronica-industrie. Vanuit veiligheidsoogpunt en bedrijfsvertrouwelijkheid kunnen geen nadere uitspraken worden gedaan over specifieke Nederlandse sectoren of individuele bedrijven waarop de exportcontrolemaatregel de grootste impact heeft.
Wanneer bedrijven onvoldoende voorraden of alternatieve toeleveringsketens hebben, lopen zij het risico dat hun productie belemmerd wordt. Wanneer dit moment wordt bereikt kan per bedrijf en product verschillen, waarbij belemmerde productie van halffabricaten en componenten ook invloed heeft op bedrijven verderop in de waardeketen. Bedrijven geven daarnaast aan dat extra administratieve last en de onduidelijkheid over doorlooptijden en welke informatie gevraagd wordt bij de exportvergunningsaanvraag belangrijke punten van zorg zijn.
Wat betreft de huidige acute leveringsdisruptie van zware zeldzame aardmetalen en permanente magneten onderhouden de ministeries van Buitenlandse Zaken en Economische Zaken nauw contact met de Europese Commissie over het afgeven van boodschappen namens de lidstaten aan de Chinese autoriteiten over de onwenselijkheid van de vertragingen in de vergunningverlening. Zo heeft Eurocommissaris Šefčovič op 3 juni 2025 de situatie besproken met de Chinese Minister van Handel, de heer Wang. Ook vanuit Nederland zijn er regelmatig gesprekken met China op zowel politiek als ambtelijk niveau over exportcontrolemaatregelen en -regelgeving. Onze insteek is onnodige verstoringen in de productie- en toeleveringsketens zoveel mogelijk te vermijden en voorspelbaarheid en duidelijkheid voor onze bedrijven te waarborgen. Dat maken we ook duidelijk aan China.
Binnen de Nationale Grondstoffenstrategie en de Europese Critical Raw Materials Act wordt op zowel nationaal als Europees niveau gewerkt aan het vergroten van de leveringszekerheid van kritieke grondstoffen, halffabricaten en componenten waarin deze zijn verwerkt. Nederland werkt aan voorraadvorming, stimulering van duurzame mijnbouw en verwerking van kritieke grondstoffen binnen de EU, bevordering van circulariteit en diversificatie van de herkomstlanden van kritieke grondstoffen. Deze handelingsperspectieven helpen de weerbaarheid van Europese en Nederlandse waardeketens stap voor stap te vergroten. Voor het behalen van resultaten is het echter cruciaal dat het bedrijfsleven hiermee ook aan de slag gaat.
Welke rol heeft het Nederlands Materialen Observatorium (NMO) in deze situatie, bijvoorbeeld bij het vroeg signaleren van ontwikkelingen, het opstellen van maatregelen die de Nederlandse industrie kunnen beschermen en maatregelen die de impact van een dergelijke exportstop kunnen beperken?
De rol van het NMO is het verzamelen en beheren van gegevens, informatie en kennis over kritieke grondstoffen, en het monitoren van toeleveringsketens. Daarmee biedt het NMO inzichten die overheden en bedrijven helpen bij het inspelen op risico’s die samenhangen met verstoringen in de toeleveringsketens.
In de specifieke situatie van de Chinese exportcontrolemaatregel op zware zeldzame aardmetalen en permanente magneten heeft het Ministerie van Economische Zaken het NMO gevraagd een impactanalyse op te stellen. Onderdeel van de monitoring van de impact is dat het NMO contact opneemt met bedrijven waarvan aannemelijk is dat er permanente magneten zijn verwerkt in hun producten. Daarnaast is er contact gelegd met de grondstoffen observatoria DERA (Duitsland) en OFREMI (Frankrijk) om na te gaan welke impact Duitsland en Frankrijk ervaren.
Op basis van de informatie via het NMO, het Ministerie van Economische Zaken en het Ministerie van Buitenlandse Zaken zijn mogelijke acties van de rijksoverheid gezamenlijk geïdentificeerd, zoals het aankaarten van de problematiek via de Europese Commissie en bilaterale contacten.
Heeft het NMO gewaarschuwd voor een exportstop zoals deze? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is er met die waarschuwingen gedaan?
De Chinese exportcontrolemaatregel op zeldzame aardmetalen en permanente magneten betreft geen exportstop, maar een exportvergunningsverplichting. Middels de reguliere bilaterale consultaties tussen Nederland en China is het kabinet enige uren voor de publieke aankondiging en gelijktijdige invoering van deze vergunningplicht geïnformeerd door de Chinese overheid.
Internationale en nationale kennisinstellingen, zoals TNO, waarschuwen Europese lidstaten en het bedrijfsleven al langer over de leveringszekerheidsrisico’s van kritieke grondstoffen en benadrukken daarbij de monopoliepositie van China in de toeleveringsketen. De kennisinstellingen benoemen vaak de eerdere exportcontrolemaatregelen op kritieke grondstoffen (bijvoorbeeld op gallium en germanium). Dat doet het Nederlands Materialen Observatorium ook sinds het gelanceerd is.
De gesprekken die het NMO en de overheid voeren met bedrijven, onder meer over de leveringszekerheid van grondstoffen, zijn vertrouwelijk.
In hoeverre richt het werk van Economische Zaken en het NMO zich op minder kritieke metalen zoals lithium? Hoe vergelijkt dat zich dat met het werk wat verricht is op het gebied van zeldzame aardmetalen en neodymium, gegeven het feit dat zeldzame aardmetalen veruit bovenaan de EU-lijst van meest kritieke elementen staan? Wat is de scope van de werkzaamheden van het NMO?
De reikwijdte van de Nationale Grondstoffenstrategie is primair de lijst van 34 metalen en mineralen die door de Europese Commissie zijn geclassificeerd als kritieke en/of strategische grondstoffen, evenals de halffabricaten en componenten die deze grondstoffen bevatten.
Binnen de eerste analyses die gevraagd zijn van het NMO zijn kritieke grondstoffen die Nederland in relatief hoge mate importeert in beginsel geprioriteerd. Lithium is hieraan toegevoegd vanwege het belang voor de energietransitie. Wat betreft zeldzame aardmetalen is gezien de exportcontrolemaatregel het werk ten aanzien van permanente magneten versneld.
In dit stadium van de kennisopbouw is de inzet van het Ministerie van Economische Zaken per kritieke of strategische grondstof vergelijkbaar. Binnen de verschillende handelingsperspectieven wordt nu uitgewerkt welke kritieke en strategische grondstoffen, halffabricaten of componenten prioriteit hebben. Ook wordt gekeken welke actie van Nederland daarbij passend is, en voor welke productgroepen dat geldt. Denk hierbij aan voorraadvorming, verwerking binnen Nederland, of het gericht stimuleren van circulariteit door Nederlandse bedrijven. De relatieve kritikaliteit van een grondstof op Europees niveau is een belangrijke factor. Daarnaast spelen ook andere overwegingen een rol. Bijvoorbeeld hoe belangrijk die leveringszekerheid van die grondstof is voor de Nederlandse economie. Ook wordt gekeken in hoeverre Nederland en het Nederlandse bedrijfsleven goed gepositioneerd zijn om bij te dragen aan het vergroten van de leveringszekerheid van de grondstof.
Dat een grondstof op de Europese lijst het meest kritiek is, wil niet per definitie zeggen dat nationale actie door of binnen Nederland de meest effectieve manier is om aan de Europese leveringszekerheid bij te dragen.
Bent u bekend met berichtgeving over het snel teruglopende aanbod van koper vanuit China als gevolg van een toename in import door Amerikaanse bedrijven als gevolg van de aangekondigde tarieven vanuit de Verenigde Staten?2
Ja.
Kunt u aangeven wat de impact van een gebrek aan koper kan hebben op het Nederlands bedrijfsleven? Welke maatregelen kunnen genomen worden om de effecten zoveel mogelijk te mitigeren? Worden dergelijke maatregelen getroffen of voorbereid? Zo nee, waarom niet?
De wereldwijde vraag naar koper neemt jaarlijks toe, maar het mondiale aanbod is momenteel in balans met de totale vraag. China is een grootgebruiker van koper, maar domineert de markt niet. Het land is verantwoordelijk voor ongeveer 60% van het wereldwijde koperverbruik. De rest van de wereld beschikt echter over voldoende koper om in de eigen vraag en consumptie te voorzien. Het artikel gaat in op de recent toegenomen inkoop van koper door de Verenigde Staten. Daarmee concurreert de VS met China, zijn de koper-voorraden in China snel afgenomen en de koper-voorraden in de VS toegenomen.
Koper is een basismetaal dat wordt verhandeld op internationale grondstoffenbeurzen, zoals de London Metal Exchange (LME). Het NMO monitort de ontwikkelingen rond koper, inclusief de handel en speculaties over mogelijke nieuwe invoertarieven. Als de beschreven concurrentie op koper-aanvoer aanhoudt, kan dit leiden tot stijgende koperprijzen wat gevolgen kan hebben voor Nederlandse kopergebruikers. Volatiliteit in de koperprijs is echter inherent aan deze cyclische grondstoffenmarkt. De markt houdt hier rekening mee, en is in de praktijk voorbereidt op dit soort prijsfluctuaties.
Er is vooralsnog geen reden om aan te nemen dat Nederland geen toegang meer zal hebben tot koper voor eigen gebruik. Op dit moment is er daarom geen aanleiding om acute maatregelen te treffen. Wel wordt door het Ministerie van Economische Zaken ook naar koper gekeken binnen de opzet van een traject richting het aanleggen van reserves van kritieke grondstoffen die vrij verhandeld worden.
Daarnaast levert het NMO informatie aan over de waardeketens van individuele kritieke grondstoffen door middel van materialendossiers. Over koper wordt later dit jaar ook een dossier opgeleverd, en tenminste deels publiek toegankelijk gemaakt via de website van het Nederlands Materialen Observatorium. Dit mede ten behoeve van de informatievoorziening aan het bedrijfsleven.
Welke signalen heeft u van tevoren binnengekregen over de forse vermindering van het koperaanbod op de wereldmarkt? Van wie waren die afkomstig? Heeft u hierbij informatie en ondersteuning vanuit het NMO gekregen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, in welke vorm? Wat is er met deze signalen gedaan?
Er is vooralsnog geen reden om aan te nemen dat Nederland geen toegang meer zal hebben tot koper voor eigen gebruik. Zie antwoord 7 voor de analyse. De ministeries van Economische Zaken, Buitenlandse Zaken en het NMO hebben vooralsnog geen signalen ontvangen van het bedrijfsleven dat er leveringszekerheidsrisico’s zijn door een teruglopend aanbod van koper.
Om te anticiperen op volatiliteit in het koperaanbod is kennis nodig over de cyclische grondstoffenmarkt. Het NMO heeft de afgelopen periode kennis en expertise gedeeld over de kopermarkt met het Ministerie van Economische Zaken.
Kunt u aangeven wat tot nu toe de rol van het NMO is geweest in het signaleren van leveringsproblemen rondom en het inzetten op verminderen van de vraag? Bent u van mening dat deze rollen tot nu toe effectief vervuld worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom? Heeft het NMO een rol in het verminderen van de vraag naar kritieke grondstoffen door middel van recycling? Zo nee, waarom niet?
Voor beantwoording over de rol en werkzaamheden van het NMO in het signaleren van leveringsproblemen tot nu toe verwijs ik u naar de antwoorden op de vragen 4, 5,6, 8 en 9. Het kabinet is positief over hoe het NMO tot nu toe opereert en in een korte tijd bijdraagt aan de kennisopbouw op het terrein van kritieke grondstoffen en de kwetsbaarheden die daarbij spelen.
Het NMO is sinds de lancering dit jaar druk bezig met het verder consolideren en uitbouwen van zowel de eigen voorziene diensten binnen de Nationale Grondstoffenstrategie, als de samenwerking hierin met de overheid, het bedrijfsleven, het maatschappelijk middenveld en kennisinstellingen.
Binnen de Nationale Grondstoffenstrategie zijn circulariteit en innovatie opgenomen als handelingsperspectief, onder meer om de vraag naar kritieke grondstoffen verminderen. Het NMO heeft hierbij een rol als kennispartner voor de overheid. Het kabinet is tevreden over de effectiviteit waarmee het NMO deze taken oppakt.
Het NMO analyseert samen met kennispartners uit de recyclingketen welke bijdrage Nederland (en omliggende landen) kan leveren aan het vergroten van recyclingbijdragen van kritieke grondstoffen. Daarnaast neemt het NMO secundaire grondstoffenstromen mee in de leveringszekerheidsanalyses, die onder andere in de materialendossiers worden verwerkt. Ook werkt het NMO mee aan het ontwikkelen van publiek-private plannen van aanpak voor prioritaire productgroepen.3 Hierbij wordt onder meer gekeken hoe circulariteit de leveringszekerheid van kritieke grondstoffen voor deze productgroepen kan vergroten. Concreet voorbeeld is de analyse naar circulaire elektrolyzers, die eerder met uw Kamer is gedeeld.4
Wat doet u, zowel economisch als diplomatiek, om dit soort maatregelen vanuit China te beperken en in de toekomst te voorkomen?
Het kabinet heeft de problematiek en de onwenselijkheid van de vertragingen in de vergunningverlening aangekaart bij de Europese Commissie. Eurocommissaris Šefčovič heeft op 3 juni 2025 de situatie besproken met de Chinese Minister van Handel, de heer Wang. Ook vanuit Nederland zijn er regelmatig gesprekken met China op zowel politiek als ambtelijk niveau over exportcontrole en regelgeving. Onze gezamenlijke Europese inzet is om onnodige verstoringen in de productie- en toeleveringsketens zoveel mogelijk te vermijden en voorspelbaarheid en duidelijkheid voor onze bedrijven te waarborgen. Dat maken we ook duidelijk aan China.
Via de Nationale Grondstoffenstrategie en in samenwerking met andere EU-lidstaten onder Europese Critical Raw Materials Act wordt gewerkt aan het vergroten van de leveringszekerheid van kritieke grondstoffen.
Het bericht ‘Pijnlijke balans na een jaar vol rapporten: toeslagenouders krijgen hun kinderen er niet mee terug’ |
|
Willem Koops (NSC) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel van Marten van de Wier met de titel: «Pijnlijke balans na een jaar vol rapporten: toeslagenouders krijgen hun kinderen er niet mee terug»1
Ja.
Bent u bekend met het artikel uit het advocatenblad uit het jaar 2022 waarin een advocaat stelt dat er een project is gestart met de naam »Regie bij de Ouders»?2 Indien u niet bekend bent met dit artikel kunt u dan dit artikel alsnog lezen?
Ja.
Kunt u gedetailleerd uitleggen wat het traject «Regie bij de ouders» precies inhoudt? Welke mensen zijn betrokken bij dit project?
Dit traject is een initiatief van het voormalig Kamerlid Van Raan (PvdD) en de gespecialiseerde jeugdrechtadvocate mr. De Waele. Zij hebben zich tot mijn ambtsvoorganger gewend met het signaal dat het in artikel 810a Rv bij wet geregelde recht van ouders op contra-expertise in de praktijk vaak een dode letter blijkt omdat het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) te weinig capaciteit heeft om aan alle verzoeken te kunnen voldoen. Deze bepaling is in 1993 na een amendement van uw Kamer3 in de wet opgenomen om de zogeheten «equality of arms» voor ouders in de jeugdbescherming te versterken.
De initiatiefnemers koppelden hieraan het voorstel om te bezien of en zo ja, op welke wijze de capaciteit voor contra-expertises, specifiek voor in eerste instantie door de toeslagenaffaire gedupeerde gezinnen waarvan één of meerdere kinderen uit huis zijn geplaatst, kon worden vergroot.
Mijn ambtsvoorganger heeft de initiatiefnemers daarop gevraagd om dit voorstel nader uit te werken en dit samen te doen met een begeleidingsgroep waarin onder meer deskundigen vanuit de wetenschap en rechtspraak en een jurist van mijn departement. Omdat het grootste knelpunt bij het NIFP was en nog steeds is gelegen in het tekort aan deskundigen om deze onderzoeken te kunnen uitvoeren, is een expertgroep van vooraanstaande gedragsdeskundigen bereid gevonden om mee te denken. Bij de opzet en uitwerking van de gehanteerde methodiek heeft de expertgroep gebruik gemaakt van de kennis en werkwijze van het NIFP.
In de kern ziet de pilot op het aanbieden aan de ouder(s) van een mogelijkheid om kosteloos door een onafhankelijke gedragsdeskundige een contra-expertise te laten uitvoeren in de vorm van multidisciplinaire beslisdiagnostiek. De kosten daarvan worden gedragen door mijn ministerie. Het zijn echter de ouders die de opdrachtgever zijn en niet het departement. Vandaar ook de naam van dit traject: regie bij de ouders. Inmiddels is er één contra-expertise afgerond en worden ten aanzien van een tweede pilotgezin ook contra-expertises uitgevoerd.
Klopt het dat er voor dit project zoals de advocaat stelt in het artikel uit het advocatenblad twee miljoen euro is vrijgegeven?3 Zo, ja kunt u gedetailleerd beschrijven hoe deze twee miljoen euro is besteed?
Mijn ambtsvoorganger heeft maximaal twee miljoen euro toegezegd, wat betekent dat afhankelijk van de voor dit project benodigde middelen hieraan tot maximaal dit bedrag kan worden besteed. Het gaat hierbij om de betaling van kosten van de contra-expertises. Tot op heden is er een bedrag van circa 100-duizend euro als voorschot uitbetaald voor de betreffende contra-expertises. Omdat dit traject nog loopt, kan ik u nog niet aangeven wat de totale uitgaven zullen zijn.
De beide initiatiefnemers, maar ook de andere betrokken deskundigen, deden en/of doen dit vanwege hun betrokkenheid bij de kinderen en ouders, en ontvangen daarvoor geen financiële of andere vergoedingen van het ministerie.
Kunt u aangeven of dit het traject is wat benoemd is destijds in de brief van de Minister voor rechtsbescherming4 waarin de Minister naar initiatief Van Raan-Peters verwijst, waarin het volgende beschreven staat: «Het lid van Raan (Partij voor de Dieren), in dezen opgevolgd door het lid Peters (CDA), heeft samen met een advocaat het initiatief genomen om met behulp van onafhankelijke deskundigen voor deze specifieke doelgroep onafhankelijk contra-expertise te organiseren»?5
Ja.
Kunt u uitleggen waarom, indien het traject «Regie bij de ouders» het initiatief is waar de Minister naar verwijst in zijn brief6, geen nadere update is gegeven omtrent de stand van zaken aan de Kamer?
Er is geen nadere update gegeven omdat er meer tijd gemoeid was dan van tevoren voorzien met het opstellen en het uitwerken van de methodiek en aanpak voordat een eerste pilotzaak kon starten. Vervolgens duurde de daadwerkelijke uitvoering van de eerste pilotzaak ook geruime tijd. Pas met de in vraag 7 van deze Kamervragen aangehaalde uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam heb ik kennis kunnen nemen van de uitkomsten van één van de contra-expertises.
Na afronding van de beide pilotzaken zal een eerste evaluatie van dit initiatief kunnen worden gedaan. Over de uitkomsten daarvan zal ik uw Kamer dan informeren via de eerstvolgende voortgangsbrief Jeugdbescherming.
Bent u bekend met de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2024:3286)7 en dan specifiek r.o. 4.13? Zo nee, kunt u deze uitspraak dan alsnog lezen?
Ja.
Kunt u een reactie geven op het feit dat het Gerechtshof8 zich afvraagt of het rapport en de wijze van onderzoek dat gefinancierd is door het Ministerie van Justitie en Veiligheid in het kader van de toeslagenaffaire (in voldoende mate) voldoen aan de in de acht te nemen richtlijnen en standaarden welke voor een dergelijk onderzoek gelden? Kunt u aangeven wat het kostenplaatje is geweest van het onderzoek dat gefinancierd is door het Ministerie van Justitie en Veiligheid?
Ik heb – uit oogpunt van privacy – geen kennis van de bevindingen en de conclusies van het uitgevoerde onderzoek en heb alleen kennisgenomen van de uitspraak en van de daarin opgenomen overwegingen van het Hof. De uitspraak van het Hof zal te zijner tijd worden meegenomen in de genoemde evaluatie.
Wat betreft het kostenplaatje: de financiële afhandeling van deze zaak is nog niet gereed. Los daarvan vind ik het niet wenselijk om het kostenplaatje van een specifiek onderzoek van een bepaalde gedragsdeskundige in een specifieke jeugdbeschermingszaak openbaar te maken. Dit betreft privacygevoelige gegevens die onder meer nader inzicht geven in (de omvang van) de uitgevoerde onderzoeken en de complexiteit van de casus in kwestie. Ik kan u deze gegevens daarom niet verstrekken.
Kunt u aangeven of de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam9 (ECLI:NL:GHAMS:2024:3286) het proefproces betreft dat beschreven staat in het artikel van het advocatenblad10 en beschreven in de brief van de Minister11 die verwijst naar een proefproces met een advocaat? Indien deze uitspraak van het Gerechtshof onderdeel is van het traject «Regie bij de ouders», waarom is de Kamer hier niet over geïnformeerd? Wat is de stand van zaken nu met dit traject?
Zie de antwoorden op de vragen 3 en 6.
IBent u bekend met het artikel van het NOS uit het jaar 2023 met de titel: «Kamer: binnen half jaar herbeoordelingen uithuisplaatsing toeslagenkinderen»? Zo niet, kunt u dit artikel lezen?12
Ja.
Bent u bekend met de motie van Omtzigt en Marijnissen (Kamerstuk 31 839, nr. 850) om de regering te verzoeken binnen een half jaar voor ouders en kinderen een herziening af te ronden?13
Ja.
Kunt u gedetailleerd beschrijven welke stappen er gezet zijn voor de herbeoordelingen, nadat de motie van Omtzigt en Marijnissen14 is aangenomen?
In de motie is verzocht om herzieningsverzoeken binnen een half jaar af te ronden, tenzij ouders zelf aangeven eerst op een andere wijze te willen werken aan verbetering en herstel. Deze lijn wordt gevolgd, zoals toegelicht door mijn ambtsvoorganger in zijn brief van 3 juni 2022 en in de tweede voortgangsbrief uithuisplaatsingen kinderopvangtoeslag van 1 november 2022 waarin specifiek wordt ingegaan op de uitvoering van de motie Omtzigt en Marijnissen.16
In deze brieven is benoemd dat de motie in lijn is met de bestaande mogelijkheid voor ouders, verzorgers en kinderen vanaf 12 jaar om op grond van artikel 1:265d BW te vragen een uithuisplaatsing te beëindigen of te bekorten. Het Ondersteuningsteam benoemt deze mogelijkheid in de gesprekken met ouders en kinderen die door het Ondersteuningsteam worden begeleid. Ouders kunnen zich melden bij de gecertificeerde instelling (GI) en aangeven dat zij een herziening van de lopende uithuisplaatsing willen. Ze kunnen zich hierin laten bijstaan door het Ondersteuningsteam, of bijvoorbeeld een advocaat. Deze partijen kunnen ouders helpen om het gesprek met de jeugdbeschermer aan te gaan en een verzoek conform 1:265d BW voor te bereiden. Na indiening van een herzieningsverzoek heeft de GI twee weken om een besluit te nemen. Bij een afwijzing van het verzoek kan de ouder besluiten om het verzoek voor te leggen aan de kinderrechter, die conform de wettelijke kaders zal beoordelen of er sprake is van gewijzigde omstandigheden en of toekennen van het verzoek in het belang van het kind is. Ouders kunnen hierbij aanspraak maken op de regeling kosteloze rechtsbijstand (voor door de toeslagenaffaire gedupeerde ouders die met uithuisplaatsing te maken hebben).
Tot dusver kiest een klein aantal ouders17 ervoor daadwerkelijk een verzoek te doen tot beëindiging of bekorting van de uithuisplaatsing. In de genoemde voortgangsbrief van 1 november 2022 is expliciet ingegaan op de verschillende verklaringen hiervoor. Allereerst is de herzieningsprocedure alleen bij een lopende ondertoezichtstelling (OTS) van toepassing. Verder is relevant dat machtigingen voor een uithuisplaatsing van beperkte duur zijn; maximaal een jaar maar in de praktijk vaak korter. De rechter toetst dus telkens of verlenging van de machtiging uithuisplaatsing nog in het belang van het kind is. Deze gebruikelijke momenten om de noodzaak van de uithuisplaatsing te bespreken en toetsen maken dat een formeel herzieningsverzoek in veel gevallen weinig toegevoegde waarde heeft. Verder zullen er ouders zijn die vinden dat hun kind op dit moment op een goede plek verblijft, bijvoorbeeld in een (netwerk) pleeggezin, er is dan geen wens om de uithuisplaatsing te beëindigen. Voor andere ouders is inzetten op een herziening op dit moment niet realistisch; er is bijvoorbeeld nog geen stabiele thuissituatie en/of de ouder wil zich eerst op zijn of haar eigen herstel richten voordat hij/zij aan een volgende stap toe is.
De wens tot en de toegevoegde waarde van een herzieningsverzoek zijn dus sterk afhankelijk van de specifieke situatie. Ieder gezin vraagt maatwerk, en dat wordt ook geleverd via de hulp van het Ondersteuningsteam.
Bent u bekend met de opinie van Krol en Korver met het bericht: «Jeugdzorg moet grondige verbouwing ondergaan»15 Wat is uw reactie op deze opinie? Kunt u uw reactie motiveren?
Ja, ik ben bekend met de opinie van de heer Krol en de heer Korver waarin zij pleiten voor een grondige verbouwing van het jeugdzorgstelsel. Ik deel hun zorg dat het huidige jeugdbeschermingsstelsel tekortschiet in het bieden van tijdige, passende en duurzame hulp aan kinderen en gezinnen. Zoals ook eerder aangegeven in brieven aan uw Kamer, is het kabinet ervan overtuigd dat het stelsel toe is aan fundamentele verbetering. In de recente voortgangsbrief Jeugd van 13 juni 2025 gaan de Staatssecretaris van Jeugd, Preventie en Sport en ik in op de aanpak die daarvoor in onze ogen nodig is.
Bent u bekend met het artikel van Marten van de Wier met het bericht: «Toeslagenouders: laat wetenschappers kijken of onze kinderen terug naar huis kunnen»?16 Wat is uw reactie op dit bericht?
Ja, ik ben bekend met het artikel waarin toeslagenouders oproepen om wetenschappers dossiers te laten herbeoordelen met het oog op mogelijke gezinshereniging. In de toegezegde beleidsreactie op het onderzoek van de Commissie Hamer en de reflectierapporten van de Raad voor de Kinderbescherming en de Gecertificeerde Instellingen en het dossieronderzoek van de Rechtspraak zal het kabinet nader ingaan op het thema van herbeoordeling. De beleidsreactie wordt op 30 juni aan uw Kamer aangeboden.
Bent u bekend met de noodkreet van de toeslagenouders dat zij een herbeoordeling willen van hun dossier onder leiding van Bart Tromp om te bezien of er nog mogelijkheden zijn voor gezinshereniging?17 Wat is uw reactie erop dat toeslagenouders een herbeoordeling willen van hun dossier onder leiding van Tromp?
Hiervoor verwijs ik naar mijn reactie op de motie Dijk c.s. over herbeoordeling van dossiers en aanvullend wetenschappelijk onderzoek21, waarin is aangegeven dat het kabinet in de genoemde beleidsreactie (zie het antwoord op vraag22 nader zal ingaan op de thema van herbeoordelingen.23
Bent u bekend met het artikel uit het Dagblad van het Noorden waarin Tromp opmerkt dat door het verstrijken van de tijd de kans klein kan zijn dat ouders en kinderen herenigd worden?18 Hoe kijkt u tegen de situatie aan dat de Universiteit drie jaar geleden klaarstond voor al deze ouders en kinderen om hen eventueel te kunnen herenigen en tegen het feit dat de kans nu nog kleiner is op gezinshereniging gezien het tijdsbestek?
Ja, ik ben bekend met dit artikel. Ik begrijp de zorgen die daarin worden geuit. Tegelijkertijd wil ik benadrukken dat er de afgelopen jaren actief en doorlopend is ingezet op herstel, en waar mogelijk, gezinshereniging. Het onafhankelijke Ondersteuningsteam heeft daar een expliciete taak in. Zie daarover de voortgangsbrieven over «uithuisplaatsingen kinderopvangtoeslag» die sinds 2022 aan uw Kamer zijn gestuurd.25
Voor wat betreft het onderzoeksvoorstel van de Rijksuniversiteit Groningen van drie jaar geleden verwijs ik naar de toegezegde beleidsreactie en de antwoorden op diverse sets Kamervragen die hierover in 2022 zijn gesteld. Zie bijvoorbeeld de beantwoording op vragen van het lid Omtzigt (Aanhangsel Handelingen II, 2021/22, nr. 4019), vragen van het lid Arib (Aanhangsel Handelingen II, 2021/22, nr. 4020) en vragen van het lid Van der Staaij (Aanhangsel Handelingen II, 2021/22, nr. 4022).
Bent u van mening dat deze ouders na drie jaar alsnog zo snel mogelijk een multidisciplinaire analyse van hun dossiers kunnen laten maken hetgeen zou kunnen leiden tot een herbeoordeling en een mogelijke gezinshereniging? Kunt u uw mening nader toelichten?
Zie het antwoord op vraag 14.
De brand op een vrachtschip in de haven van Amsterdam op 15 mei. |
|
Ilana Rooderkerk (D66), Mpanzu Bamenga (D66) |
|
Barry Madlener (PVV), Chris Jansen (PVV) |
|
![]() |
Wat was de oorzaak van de brand en was hier sprake van nalatigheid?1
De oorzaak van de brand in het ladingruim van het vrachtschip is nagevraagd bij havenbedrijf Amsterdam en de Veiligheidsregio Amsterdam-Amstelland, maar is bij hen niet bekend. De veiligheidsregio Amsterdam-Amstelland heeft de brand in samenwerking met de gemeente Amsterdam en de Gezamenlijke Brandweer Amsterdam (en diverse hulpdiensten) afgehandeld. Het is de verantwoordelijkheid van bedrijven en scheepseigenaren om te zorgen voor een veilige inzameling en behandeling van schroot. Er worden wel evaluaties gedaan over de inzet van de brandweer en de veiligheidsregio. Het is vooralsnog niet bekend of de oorzaak van deze brand en eventuele nalatigheid achterhaald kan worden. Havenbedrijf Amsterdam geeft aan dat in algemene zin branden in schroot voornamelijk lijken te ontstaan door de aanwezigheid van batterijen of accu’s in het schroot.
Hoe kan het dat er voor de derde keer in korte tijd branden zijn in het Amsterdamse havengebied?2 Waren dit branden op hetzelfde bedrijf?
Er zijn in het Amsterdamse havengebied recent drie branden geconstateerd bij twee verschillende bedrijven. De branden hebben bij de inzameling van schroot plaatsgevonden. De locatie van de branden was één keer op het bedrijfsterrein en twee keer in het ladingruim van het zeeschip gedurende de overslag van schroot. De oorzaak van de meest recente brand is vooralsnog onbekend, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1. De daaraan voorafgaande brand in het ladingruim van het zeeschip bij de Amsterdam Scrap Terminal is ontstaan door broei in de lading. Het is niet met zekerheid vast te stellen dat broei de oorzaak is geweest van de overige twee branden.
Wat was de oorzaak van de vorige branden?
De oorzaak van de vorige brand in het ladingruim van het zeeschip was broei, dat wil zeggen het vrijkomen van warmte of ontstaan van brand bij de opslag van metalen. De oorzaak van de brand op het bedrijfsterrein is niet bekend.
Zijn er na de vorige branden maatregelen getroffen om branden te voorkomen? Zo ja, hoe kan het dat er dan toch weer een brand uit is gebroken?
Zoals in antwoord op vraag 1 is aangegeven is de oorzaak van deze meest recente brand nog niet bekend. Naar aanleiding van de vorige brand is er een verbod ingesteld op lithiumbatterijen bij de Amsterdam Scrap Terminal. Daarnaast kunnen bedrijven via vrijwillig lidmaatschap deelnemen aan de Gezamenlijke Brandweer Amsterdam (GBA) voor onder andere trainingen. Dit kan de afhandeling van eventuele branden goed (sneller) laten verlopen. Het specifieke bedrijf van dit incident heeft geen lidmaatschap van de GBA. Er is geen informatie bekend vanuit de regio over maatregelen naar aanleiding van eerdere branden. Er zijn vanuit het Rijk geen specifieke maatregelen genomen voor de inzameling van schroot. Het vervoer van schroot wordt niet als gevaarlijke lading voor de scheepvaart beschouwd.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat dit soort incidenten niet meer gebeuren?
De eventuele maatregelen ten aanzien van brandincidenten bij bedrijven in de Amsterdamse haven zijn de verantwoordelijkheid van de lokale bevoegde gezagen. Het risico op afvalbranden neemt toe wanneer er lithium-ion batterijen of accu’s aanwezig zijn in het afval. De inzet van het Rijk op het tegengaan van afvalbranden is zodoende voornamelijk gericht op het correct en veilig inzamelen van deze batterijen en accu’s. Correcte inzameling van batterijen in een apart ingezamelde stroom batterijenafval verlaagt het risico op afvalbranden. Zodoende zet het Rijk in op ambitieuze inzameling- en recycledoelstellingen voor batterijen. Daarbij is het van belang dat afvalverwerkende bedrijven rekening houden met mogelijke aanwezigheid van batterijen en accu’s in afval en brandpreventiemaatregelen nemen. Daarvoor heeft de branchevereniging European Metal Recycling een aantal aanbevelingen opgesteld zoals een visuele controle bij aanlevering van schroot, constant toezicht en inzet van brandwachters. Implementatie van deze aanbevelingen is aan bedrijven zelf. Afvalverwerkers hebben zich voor het tegengaan van afvalbranden door batterijen verenigd in de Taskforce afvalbranden die acties onderneemt om afvalbranden te voorkomen.
Wat zijn de gevolgen van de verspreiding van roetdeeltjes als gevolg van de branden voor het milieu en de gezondheid van omwonenden?
Er is contact opgenomen met de GGD-Amsterdam. De GGD geeft aan dat de brandweer metingen heeft uitgevoerd en dat daarbij geen verhoogde concentraties van gevaarlijke stoffen zijn gemeten. De brand heeft wel geleid tot tijdelijk verhoogde roet- en fijnstofconcentraties in de omgeving. Het is niet uit te sluiten dat dat bij sommige mensen tot kortdurende gezondheidsklachten heeft geleid (bijvoorbeeld aan de luchtwegen).
Welke maatregelen worden er genomen om de nadelige gevolgen voor het milieu en gezondheid te beperken?
De gemeente, GGD en veiligheidsregio gaven onder andere via de website adviezen3 af aan omwonenden om buiten de rook te blijven, om ramen te sluiten en, als de brand voorbij was, om dan juist woningen te luchten. De veiligheidsregio en GGD geven aan dat ze de brand scherp in de gaten hielden en zouden waarschuwen wanneer extra maatregelen nodig waren.
Op welke manier wordt de gezondheid van de omwonenden gemonitord en welke maatregelen worden er genomen om de gezondheid van omwonenden veilig te stellen?
De veiligheidsregio en GGD geven aan dat ze de brand scherp in de gaten hielden. Er zijn NL-Alerts gestuurd om omwonenden te adviseren binnen te blijven en ramen dicht te doen om rook binnenshuis te voorkomen. Er is gemeten of er gevaarlijke stoffen in de lucht kwamen als gevolg van de brand. Dat is bij deze brand niet aan de orde geweest.
Hoeveel bewoners hebben last van de rookontwikkeling per brand?
De gemeente Amsterdam geeft aan dat de branden veel rookontwikkeling hebben veroorzaakt. De rook is door de veranderende windrichting over verschillende delen van de stad getrokken en was op veel plekken zichtbaar en soms ook te ruiken. Hoeveel bewoners last hebben gehad per brand is niet precies vast te stellen.
Bent u voornemens om met de bedrijven in het gebied in gesprek te gaan om deze incidenten te bespreken en te voorkomen dat dit weer gebeurt? Zo nee, op welke manier gaat u deze bedrijven verantwoordelijk houden voor de branden?
Het betreft een lokaal incident, dat door het lokaal bevoegd gezag behandeld wordt. De bedrijven zijn zover als mogelijk zelf verantwoordelijk om de branden te voorkomen, mede gezien het belang van hun bedrijfsvoering. Het toezicht op brandpreventie en vergunningverlening is een taak van het bevoegd gezag.
Wachttijden binnen de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo) en de geestelijke gezondheidszorg (ggz) |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Karremans , Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met de lange wachttijden binnen de Wmo en de ggz en hoe verhoudt zich dit tot de doelstellingen van het Integraal Zorgakkoord (IZA) en het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA)?
Ja, ik ben bekend met de wachttijden binnen de ggz. Vooral voor de gespecialiseerde ggz zijn de wachttijden in de afgelopen jaren te lang.1 Voor de Wmo bestaat er geen landelijk beeld van wachttijden. Wel krijg ik signalen dat gemeenten te maken hebben met een toenemende vraag naar ondersteuning in combinatie met krapte op de arbeidsmarkt. Hierdoor kunnen voor sommige vormen van ondersteuning wachtlijsten ontstaan.
In het Integraal Zorgakkoord (IZA) zijn meerdere afspraken gemaakt om de wachttijden binnen de ggz terug te dringen. Het IZA is drie jaar geleden gesloten. Sindsdien zijn er belangrijke stappen gezet om de toegankelijkheid van de ggz te verbeteren. Bijvoorbeeld:
De implementatie van deze maatregelen kost tijd. Daarnaast kost het voor regio’s tijd om hun transformatieplannen op te stellen en rond te krijgen. De effecten van deze maatregelen zijn helaas nog niet terug te zien in de wachttijdcijfers; nog teveel mensen wachten te lang op zorg. Zoals eerder met uw Kamer gedeeld in de brief van 9 april, worden er aanvullende maatregelen genomen om de toegankelijkheid van de ggz te vergroten, met name voor mensen met ernstige, complexe problemen2.
Het GALA richt zich op onder meer het versterken van de mentale weerbaarheid en mentale gezondheid van de inwoners van Nederland. Met het akkoord stimuleren en ondersteunen we gemeenten en GGD’en om op lokale schaal mentale gezondheid mee te nemen in bestaande aanpakken. Hiermee wordt beoogd dat mentale gezondheid beter bespreekbaar wordt, mensen weten hoe ze met hun mentale gezondheid aan de slag kunnen en mensen weten waar ze binnen de gemeenten terecht kunnen voor laagdrempelige ondersteuning. Gemeenten zetten hiervoor diverse maatregelen in, zoals inloopvoorzieningen voor jongeren en het programma Welbevinden op School. Welk effect deze inzet heeft op de wachttijden in ggz of Wmo is niet aan te geven
Kunt u toelichten in hoeverre gemeenten voldoende worden ondersteund door de beschikbare SPUK (specifieke uitkering)-middelen in het ontwikkelen van preventieve welzijnsinitiatieven die deze wachttijden kunnen terugdringen?
Gemeenten kunnen initiatieven zoals laagdrempelige steunpunten financieren uit de SPUK IZA, die middelen zijn structureel beschikbaar. Daarnaast kunnen gemeenten deze steunpunten financieren uit het gemeentefonds. In de praktijk zien we dat er een sterke ontwikkeling gaande is van laagdrempelige steunpunten. In het najaar van 2024 liet verkennend onderzoek zien dat er al 278 steunpunten zijn gerealiseerd3. Om de beweging kracht bij te zetten is begin dit jaar een landelijk ondersteuningsprogramma gestart.
Daarnaast zijn er vanuit het GALA middelen beschikbaar om de sociale basis te versterken. Een sterke sociale basis draagt bij aan het welzijn van mensen. Alledaagse problematiek kan in sociale steunstructuren beter worden opgevangen. Betekenisvolle sociale ontmoetingen dragen bewezen bij aan de gezondheid van mensen en kunnen bijdragen aan het verminderen van eenzaamheid. Daarnaast kan bepaalde problematiek, zoals mentale gezondheid of geldzorgen, vroeg gesignaleerd worden en soms ook (deels) opgelost worden in de sociale basis waardoor zwaardere zorg voorkomen kan worden. Specifiek voor de aanpak sociale basis is op incidentele basis gemiddeld € 35 miljoen beschikbaar tot 2026.
De uitspraak van het gerechtshof Amsterdam |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel uit het advocatenblad uit het jaar 2022 waarin een advocaat stelt dat er een project is gestart met de naam «Regie bij de Ouders»?1 Indien u niet bekend bent met dit artikel kunt u dan dit artikel alsnog lezen?
Kunt u gedetailleerd uitleggen wat het traject «Regie bij de ouders» precies inhoudt? Welke mensen zijn betrokken bij dit project?
Klopt het dat er voor dit project zoals de advocaat stelt in het artikel uit het advocatenblad2 twee miljoen euro is vrij gegeven? Zo, ja kunt u gedetailleerd beschrijven hoe deze twee miljoen euro is besteed?
Kunt u aangeven of dit het traject is wat benoemd is destijds in de brief van de Minister voor rechtsbescherming3 waarin de Minister naar initiatief Van Raan-Peters verwijst, waarin het volgende beschreven staat: «Het lid van Raan (Partij voor de Dieren), in dezen opgevolgd door het lid Peters(CDA), heeft samen met een advocaat het initiatief genomen om met behulp van onafhankelijke deskundigen voor deze specifieke doelgroep onafhankelijk contra-expertise te organiseren»?4
Kunt u uitleggen waarom, indien het traject «Regie bij de ouders» het initiatief is waar de Minister naar verwijst in zijn brief5, nimmer een nadere update is gegeven omtrent de stand van zaken aan de kamer?
Bent u bekend met de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2024:3286)6 en dan specifiek r.o. 4.13? Zo nee, kunt u deze uitspraak dan alsnog lezen?
Kunt u een reactie geven op het feit dat het Gerechtshof7 zich afvraagt of het rapport en de wijze van onderzoek dat gefinancierd is door het Ministerie van Justitie en Veiligheid in het kader van de toeslagenaffaire (in voldoende mate) voldoen aan de in de acht te nemen richtlijnen en standaarden welke voor een dergelijk onderzoek gelden? Kan de Staatssecretaris aangeven wat het kostenplaatje is geweest van het onderzoek dat gefinancierd is door het Ministerie van Justitie en Veiligheid?
Kunt u aangeven of de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam8 (ECLI:NL:GHAMS:2024:3286) het proefproces betreft dat beschreven staat in het artikel van het advocatenblad9 en beschreven in de brief van de Minister10 die verwijst naar een proefproces met een advocaat? Indien deze uitspraak van het Gerechtshof onderdeel is van het traject «Regie bij de ouders», waarom is de Kamer hier niet over geïnformeerd? Wat is de stand van zaken nu met betrekking tot dit traject?
Bent u bekend met het artikel van het NOS uit het jaar 2023 met de titel: «Kamer: binnen half jaar herbeoordelingen uithuisplaatsing toeslagenkinderen»? Zo niet, kan de Staatssecretaris dit artikel lezen?11
Bent u bekend met de motie van Omtzigt en Marijnissen (Kamerstuk 31 839, nr. 850) om de regering te verzoeken binnen een half jaar voor ouders en kinderen een herziening af te ronden?12
Kunt u gedetailleerd beschrijven welke stappen er gezet zijn voor de herbeoordelingen, nadat de motie van Omtzigt en Marijnissen13 is aangenomen?
Bent u bekend met de noodkreet van de toeslagenouders dat zij een herbeoordeling willen van hun dossier onder leiding van Bart Tromp om te bezien of er nog mogelijkheden zijn voor gezinshereniging?14
Bent u bekend met het artikel uit het Dagblad van het Noorden waarin Tromp opmerkt dat door het verstrijken van de tijd de kans klein kan zijn dat ouders en kinderen herenigd worden?15 Hoe kijkt u tegen de situatie aan dat de Universiteit 3 jaar geleden klaarstond voor al deze ouders en kinderen om hen eventueel te kunnen herenigen en tegen het feit dat de kans nu nog kleiner is op gezinshereniging gezien het tijdsbestek?
Bent u van mening dat deze ouders na 3 jaar alsnog zo snel mogelijk een multidisciplinaire analyse van hun dossiers kunnen laten maken hetgeen zou kunnen leiden tot een herbeoordeling en een mogelijke gezinshereniging? Kunt u uw mening nader toelichten?
De uitbuiting van buitenlandse zorgverleners |
|
Sarah Dobbe |
|
Eddy van Hijum (minister , minister ) (CDA), Fleur Agema (PVV) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Arbeidsinspectie onderzoekt mogelijk misbruik van arbeidsmigranten in pgb-fraudeconstructie: «We moesten 24 uur per dag beschikbaar zijn»»?1
Het is van groot belang dat iedereen in Nederland onder goede omstandigheden kan leven en werken. Dat geldt ook voor arbeidsmigranten. Het kabinet werkt samen met uitvoeringsorganisaties, sociale partners, medeoverheden en andere partijen om de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten (Commissie Roemer) te implementeren om de positie van arbeidsmigranten in Nederland te verbeteren.
Signalen van misbruik van arbeidsmigranten, ook wanneer er gebruik wordt gemaakt van een pgb, neemt het kabinet uiterst serieus. De Arbeidsinspectie doet momenteel onderzoek.
Welke stappen gaat u zetten om ervoor te zorgen dat de zorgverleners die in deze situatie zijn uitgebuit goede nazorg en ondersteuning krijgen?
Iedereen in Nederland heeft recht op eerlijk, gezond en veilig werk, met fatsoenlijke huisvesting. Werkgevers zijn primair verantwoordelijk voor goede arbeidsomstandigheden en -voorwaarden voor hun werknemers. Werknemers kunnen zich in alle gevallen met hun hulpvraag wenden tot hulpverleningsinstanties, zoals het Juridisch Loket of FairWork.
In het bericht van EenVandaag staat dat de zorgverleners te veel uren werkten, te weinig betaald kregen en het werk verrichtten onder onveilige omstandigheden. Dat zijn ernstige signalen. Zoals aangegeven bij vraag 1 doet de Arbeidsinspectie onderzoek. Over lopende onderzoeken worden geen mededelingen gedaan.
Voor de volledigheid merk ik op dat arbeidsuitbuiting als vorm van mensenhandel een specifiek omschreven strafbaar feit is, dat een nauwe invulling kent. Zodra een zorgverlener door de Opsporingsdienst van de Nederlandse Arbeidsinspectie als mogelijk slachtoffer van arbeidsuitbuiting is geïdentificeerd, komt deze persoon gedurende de strafrechtelijke procedure in aanmerking voor bescherming en ondersteuning als slachtoffers van mensenhandel. Dit is wettelijk geregeld.
Bent u ervan op de hoogte dat dit soort uitbuiting van buitenlandse zorgverleners vaker voorkomt en dat dit voor sommige uitzendbureaus ook een verdienmodel is?2
Het kabinet is ervan op de hoogte dat er uitzendbureaus zijn die bemiddelen tussen buitenlandse zorgmedewerkers en werkgevers. Hoewel dergelijke constructies gevoelig kunnen zijn voor uitbuiting, is er geen eenduidig beeld van wijdverspreide uitbuiting als structureel verdienmodel. Wel zijn er in individuele gevallen twijfels gerezen over de omgang met buitenlandse werknemers, zie bijvoorbeeld de beantwoording van recente Kamervragen over buitenlandse verpleegkundigen.3
Welke stappen gaat u zetten om dit perverse verdienmodel aan te pakken?
Het persoonsgebonden budget (pgb) is ingevoerd om mensen meer regie en keuzevrijheid te geven over hun eigen zorg en ondersteuning. Het stelt mensen in staat om zelf te bepalen welke zorgverlener ze inschakelen, waar en wanneer ze de zorg ontvangen, en hoe de zorg wordt georganiseerd. Deze vrijheid betekent óók dat de budgethouder zelf de zorgverleners aanneemt, aanstuurt en dat hier administratie bij komt kijken. Er wordt vanuit het Ministerie van VWS momenteel gewerkt aan de vermindering van regeldruk voor pgb-houders, zoals gemeld in de brief die op 20 december 2024 aan uw Kamer is verstuurd. Tegelijk wordt er gewerkt aan het verbeteren van gegevensuitwisseling binnen de pgb-keten, wat het signaleren van fraude vergemakkelijkt. Toch wil ik ook meegeven dat het signaleren van fraude gepaard gaat met administratieve last. In andere woorden: zonder regeldruk blijft buiten beeld waar fraude of misbruik wordt gepleegd.
Daarnaast geldt dat het UWV bij aanvragen voor werkvergunningen in de 24-uurszorg toetst of ook de mogelijkheid wordt geboden aan de werknemer om elders te wonen. Op het moment dat iemand wel bij de pgb-houder inwoont moeten hier ten minste twee andere werknemers wonen, of uit de roosters moet blijken hoe de verdeling in zorg geschiedt. Deze eis is er om te voorkomen dat iemand meer werkt dan de Arbeidstijdenwet voorschrijft en zodat de werknemer zich kan onttrekken van werk. Het UWV en de IND hebben tot op heden overigens nog nooit een tewerkstellingsvergunning of gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid verleend voor werknemers (derdelanders) in de 24-uurszorg. Er is minder zicht op werknemers uit de EU als zij werken bij een pgb-houder. Gelet op het vrije verkeer van personen ontbreekt in hun geval het controlemechanisme van de tewerkstellingsvergunning. In bepaalde onderzoeken trekken de IGJ en NLA ieder vanuit hun eigen toezichtkader gezamenlijk op. Dat kan betekenen dat inspecties bij werkgevers gezamenlijk worden uitgevoerd of, in het kader van 24-uurszorg, ook huiscontroles worden uitgevoerd. Er bestaat een nauwe samenwerking tussen de Arbeidsinspectie en andere uitvoeringsinstanties.
De Minister van SZW zal in overleg treden met de Arbeidsinspectie zodra zij hun onderzoek hebben afgerond. De inspectiepraktijk kan mogelijk inzicht geven in de gebruikte constructie en eventuele kwetsbaarheden in de huidige regelgeving. Aan de hand daarvan wordt bezien welke vervolgstappen nodig zijn.
Deelt u de zorgen over de kwetsbare positie en de uitbuiting van zorgverleners die 24-uurszorg aan huis leveren?
Ja, ik deel die zorgen. Werkgevers en opdrachtgevers hebben in alle gevallen, dus ongeacht of er sprake is van 24-uurszorg, de verantwoordelijkheid om een veilige en gezonde werkomgeving te creëren voor hun werknemers. De Arbeidsinspectie houdt daar ook toezicht op.
Heeft u voldoende zicht op hoe vaak misstanden, zoals onderbetaling en structureel overwerk, bij deze constructie voorkomen? Zo ja, kunt u de cijfers hierover delen? Zo nee, hoe gaat u ervoor zorgen dat u deze misstanden beter in het vizier krijgt?
Het Ministerie van VWS heeft geen cijfers over de specifieke frequentie van misstanden zoals onderbetaling en structureel overwerk bij zorgverleners die 24-uurszorg aan huis leveren via pgb's. De aard van het pgb, waarbij zorgvragers zelf hun zorg inkopen, maakt het lastig om deze specifieke arbeidsrechtelijke aspecten op centrale wijze te monitoren. Meer in het algemeen geldt dat dergelijke constructies heimelijk zijn, waardoor niet eenvoudig is te achterhalen hoe vaak en waar sprake is van dergelijk gedrag. Wel wordt er gewerkt aan een harmonisering en verduidelijking van de grondslagen voor gegevensverwerking binnen de pgb-keten. Op deze manier kunnen organisaties binnen de keten signalen over mogelijk misbruik (beter) met elkaar delen.
Hoe is het toezicht op deze risicovolle constructies nu geregeld? Bent u van mening dat dit voldoende is om te voorkomen dat er op grote schaal uitbuiting plaatsvindt?
Alle werkgevers, dus ook bemiddelingsbureaus, zijn zelf verantwoordelijk voor eerlijk, gezond en veilig werk van hun werknemers. De Arbeidsinspectie houdt risicogericht toezicht op werkgevers en werkt daarnaast op basis van meldingen. Hierbij kan onderscheid gemaakt worden tussen de inzet van het strafrecht en bestuursrecht. Dit tweevoudige systeem is zorgvuldig opgezet om een breed spectrum aan arbeidsmisstanden tegen te gaan. Bestuursrechtelijk wordt toezicht gehouden op de naleving van de arbeidswetten, zoals de Arbeidstijdenwet, Wet arbeid vreemdelingen en de Arbeidsomstandighedenwet. Vanuit risicoanalyses kunnen thema’s, beroepen en/of sectoren als prioritair naar voren komen.4 De Opsporingsdienst van de Arbeidsinspectie doet strafrechtelijk onderzoek en heeft o.a. twee specialistische afdelingen: Arbeidsuitbuiting en Zorgfraude waar alle ontvangen signalen op die terreinen worden beoordeeld. Daarnaast houdt de IGJ toezicht op de kwaliteit van de zorg.
Bent u bereid om de Nederlandse Arbeidsinspectie te vragen deze uitzendbureaus en de locaties waar zij zorgverleners inzetten vaker te controleren? Bent u ook bereid om hen dat proactief te laten doen, in plaats van enkel reactief?
De Arbeidsinspectie is een onafhankelijke toezichthouder, die zelfstandig risicoanalyses uitvoert en keuzes over haar capaciteitsinzet maakt. Zij zet haar capaciteit al proactief (via risicogerichte toezichtsprojecten) en reactief (via vervolg op ontvangen meldingen) in.
Is het nu verplicht voor deze uitzendbureaus om met de Nederlandse Arbeidsinspectie te delen waar deze mensen gedetacheerd worden, zodat deze onaangekondigde controles kan uitvoeren?
In algemene zin geldt dat als sprake is van grensoverschrijdende detachering, bedrijven in de EU verplicht zijn om in het Nederlands meldloket posted workers te melden waar de buitenlandse werknemers zullen gaan werken. Formeel melden zij dat aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De Arbeidsinspectie maakt gebruik van deze data. Als een uitzendkracht vervolgens doorgedetacheerd wordt, dan moet de inlener dat melden aan de uitlener (die dan de melding moet aanpassen).
De bovengenoemde verplichting geldt niet voor werknemers in dienst van uitzendbureaus die in Nederland gevestigd zijn. Zij hoeven niet bij de Arbeidsinspectie door te geven waar werknemers gedetacheerd zijn.
In hoeverre kunnen zorgkantoren nu voldoende toezicht houden op deze zorgvorm? Mogen zij bijvoorbeeld onaangekondigde huisbezoeken afleggen?
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) is primair verantwoordelijk voor het toezicht op de kwaliteit van de geleverde zorg, ook bij pgb’s. Zorgkantoren kunnen toezicht houden op de rechtmatige en doelmatige besteding van pgb’s door middel van administratieve controles en aangekondigde huisbezoeken. Onaangekondigde huisbezoeken zijn geen standaardpraktijk en de mogelijkheden hiervoor zijn zeer beperkt en wettelijk strikt geregeld. De effectiviteit van het toezicht door de zorgkantoren en IGJ is een voortdurend punt van aandacht, waarbij de balans tussen eigen regie en noodzakelijke controle op de besteding van zorggeld steeds opnieuw moet worden gewogen.
Bent u bereid om u ervoor in te zetten om deze vorm van uitbuiting van zorgverleners tegen te gaan? Zo ja, welke stappen gaat u daarvoor zetten?
Zoals toegelicht bij vraag 4 wacht het kabinet de uitkomsten van het onderzoek af en gaat erover in gesprek met de Arbeidsinspectie om te bezien of eventuele kwetsbaarheden in de huidige wet- en regelgeving kunnen worden opgelost.
Bent u het ermee eens dat de zorgverleners die zijn uitgebuit ook daarna goed ondersteund moeten worden? Zo ja, welke stappen gaat u daarvoor zetten?
Zie het antwoord bij vraag 2.
Bent u zich ervan bewust dat de politieke keuzes om te bezuinigen op reguliere ouderenzorg en om mensen koste wat kost zo lang mogelijk thuis te laten wonen ervoor zorgt dat de risico’s op dit soort uitbuiting groter worden?
De vraagstelling gaat ervan uit dat het langer thuis wonen een groter risico op uitbuiting met zich meebrengt. Hoewel dit in theorie mogelijk zou kunnen zijn, zijn er geen data beschikbaar om deze conclusie te onderbouwen. Desalniettemin acht ik het van belang om een continue focus te houden op goed toezicht en goede handhaving. Zowel door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) als door zorgkantoren en gemeenten.
In de context van de demissionaire status van het huidige kabinet, is nog niet bekend welke beleidskeuzes een volgend kabinet zal maken over de inrichting van de ouderenzorg en hoe de beschikbare middelen besteed zullen worden. De door het kabinet gemaakte beleidskeuzes mogen echter nooit een excuus zijn voor werkgevers of uitzendbureaus om werknemers uit te buiten en (arbeids)wetten te overtreden. Hun verantwoordelijkheid voor goed werkgeverschap geldt onverkort.
De verwerking van ingezamelde kleding door modeketens |
|
Daniëlle Hirsch (GL), Geert Gabriëls (GL) |
|
Reinette Klever (PVV), Chris Jansen (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van Radar, dat twaalf kledingstukken met gps-trackers heeft gevolgd, waaruit blijkt dat een groot deel van door consumenten ingeleverde kleding via modeketens niet wordt hergebruikt of gerecycled, maar wordt geëxporteerd naar ontwikkelingslanden?
Ja.
Hoeveel afval, inclusief kleding, wordt vanuit Nederland geëxporteerd naar buiten de EU? Hoe verhoudt dit zich tot andere EU-landen? Hoe verhoudt zich dit tot de ambitie van Nederland om in 2050 circulair te zijn?
De uitzending van Radar gaat over tweedehands kleding die na afdanking en inzameling in winkels geëxporteerd wordt voor hergebruik. Kleding die na inzameling en sortering is beoordeeld als geschikt voor hergebruik, verliest zijn afvalstatus en is geen afval meer. De cijfers over de hoeveelheid textielafval die geëxporteerd wordt, is dus exclusief de hoeveelheid export van herbruikbaar (tweedehands) textiel.
Over de export van textielafval zijn de volgende cijfers bekend. In 2023 werd volgens de database Statline van het CBS voor 52 kiloton aan (on)gesorteerde lompen en vodden uitgevoerd. Dit zijn voorlopige cijfers. Van de 52 kiloton werd ongeveer 32 kiloton uitgevoerd naar EU-landen, 6 kiloton naar Europese niet-EU-landen, 12 kiloton naar Azië, 1 kiloton naar Noord- en Zuid-Amerika en minder dan 1 kiloton naar Afrika en Oceanië. We beschikken niet over cijfers van de hoeveelheid textielafval die andere Europese landen exporteren naar niet-EU landen.
Een groot gedeelte van het in Nederland gescheiden ingezameld textiel wordt afgezet in het buitenland. Het is belangrijk om hierbij onderscheid te maken tussen enerzijds textiel geschikt voor hergebruik en anderzijds textielafval. Onder het textielafval valt ook textiel dat nog kan worden gerecycled.
Uit de Massabalans van 2018 blijkt dat er in totaal 136,1 kton gescheiden textiel is ingezameld. 110,4 kton van het gescheiden ingezamelde textiel kwam buiten Nederland terecht.1 Dit bestond uit 56,7 kton herdraagbaar textiel, 42,1 kton textiel geschikt voor recycling en 5,4 kton reststromen. In 2022 werd 108,5 kt gescheiden textiel ingezameld. Hiervan kwam 86,9 kton buiten Nederland terecht.2 Dit bestond uit 51,5 kton herdraagbaar textiel, 25,5 kton textiel geschikt voor recycling en 1,9 kton reststromen.
Op basis van bovenstaande cijfers is de conclusie dat veel van het in Nederland ingezamelde textiel in het buitenland terecht komt. Er is op dit moment weinig transparantie over wat er met de kleding gebeurt nadat het is ingezameld. Na aankoop door de consument kan een kledingstuk op uiteenlopende manieren eindigen, zonder dat duidelijk is waar het precies belandt. Tegelijkertijd neemt de verkoop van kleding toe, gaat de gemiddelde kwaliteit achteruit en dragen mensen hun kleding steeds korter. Deze ontwikkelingen dragen direct bij aan de groei van de wereldwijde textielafvalberg. Met het beleidsprogramma circulair textiel werkt IenW aan verschillende maatregelen om te zorgen dat mensen langer met hun kleding doen en er meer textiel wordt hergebruikt en gerecycled.
Hoe beoordeelt u de bevinding dat modeketens geen zicht hebben op wat er met deze kleding in ontwikkelingslanden gebeurt? Deelt u de analyse dat de kans aannemelijk is dat deze kleding vaak alsnog op de vuilnisbelt terechtkomt of wordt verbrand, met schadelijke gevolgen voor mens en milieu in de ontvangende landen?
Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven, waaronder modeketens die internationaal zaken doen, dat zij de OESO-richtlijnen inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen toepassen. Volgens dit kader dienen bedrijven zicht te hebben op hun waardeketen, inclusief export, en daarmee risico’s voor mens en milieu te identificeren en waar nodig aan te pakken. Voor de hele textielsector geldt dat er momenteel weinig transparantie is over wat er met ingezameld textiel gebeurt, zowel in Nederland als daarbuiten. Voor het beleidsprogramma circulair textiel hebben we onderzoek laten doen om in kaart te brengen wat er gebeurt met het textiel dat in Nederland wordt ingezameld.3 Een groot deel van het ingezamelde textiel wordt na inzameling geëxporteerd in plaats van in Nederland hergebruikt of gerecycled. Het textiel komt vaak in landen terecht waar geen goed systeem is om het afval te verwerken en dat leidt bijvoorbeeld tot stort en verbranding. Het gaat hierbij om producten die als gebruikt textiel geëxporteerd zijn. De Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) verbiedt de export van afval uit de EU, als dat geëxporteerde afval vervolgens wordt «verwijderd», bijvoorbeeld in de vorm van verbranding of storten.
Hoe beziet u deze bevindingen in het licht van het doel in de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid (UPV) Textiel dat de export van textielafval beperkt moet worden, zeker naar landen buiten de Europese Unie?
Het doel van de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid is ervoor te zorgen dat er meer textiel wordt ingezameld, hergebruikt en (vezel-tot-vezel) gerecycled. De UPV regelt niet dat de export van het textielafval wordt beperkt. De UPV kan er wel aan bijdragen dat er minder gebruikt textiel wordt geëxporteerd. Enerzijds omdat er een specifieke doelstelling voor hergebruik geldt binnen Nederland, en anderzijds omdat er meer textielafval moet worden gerecycled. Tegelijkertijd is de verwachting dat de export van gebruikt textiel blijft toenemen de komende jaren. Er wordt namelijk steeds meer kleding gekocht en sneller afgedankt. Daarnaast is het ook hier van belang om onderscheid te maken tussen gebruikt textiel en textielafval. Gebruikt textiel mag, nadat het gesorteerd is, geëxporteerd worden voor hergebruik (tweedehands textiel). Nederland pleit er in Europa voor dat er verplichte sorteercriteria komen voor hergebruik om te zorgen dat er betere eisen gesteld worden aan wanneer iets geschikt is voor hergebruik. Voor de export van textielafval gelden andere regels, namelijk de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA). Bij het antwoord op vraag 9 wordt verder ingegaan op de EVOA.
Vindt u dat modeketens als H&M, Primark, Zara en C&A consumenten voldoende duidelijkheid geven over wat er gebeurt met ingeleverde kleding met slogans als «Lets Close the Loop»? Zo ja, waarom?
Op basis van recente inzichten uit de Radar-uitzending over textielinzameling blijkt dat modeketens zoals H&M, Primark, Zara en C&A consumenten niet voldoende duidelijkheid bieden over wat er gebeurt met ingeleverde kleding. Hoewel deze ketens campagnes voeren en klanten aanmoedigen om oude kleding in te leveren, blijkt uit onderzoek dat slechts een klein percentage van de ingeleverde kleding daadwerkelijk wordt gerecycled of hergebruikt.4
Acht u het wenselijk dat deze ketens consumenten een duurzaam alternatief suggereren, terwijl een groot deel van de kleding niet duurzaam wordt verwerkt? Is dat geen misleiding?
Dat bedrijven recycling van kleding actief stimuleren en faciliteren in winkels is een positieve ontwikkeling. Hergebruik en recycling dragen bij aan het verkleinen van de milieu-impact van de textielketen. Bedrijven die hierover communiceren, moeten dit op een eerlijke, duidelijke en transparante manier doen. Anders bestaat het risico op misleiding. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) ziet toe op misleidende duurzaamheidsclaims. Of een duurzaamheidsclaim misleidend is, hangt af van veel factoren. In de uitzending van Radar worden enkele claims getoond die bij het aanbieden van opties voor het inleveren van gebruikte kleding worden gemaakt. De ACM heeft een Leidraad Duurzaamheidsclaims opgesteld waarin strenge eisen worden gesteld aan het gebruik van duurzaamheidsclaims.5 Een belangrijk startpunt is dat de claims die gedaan worden feitelijk juist moeten zijn. Voor de verdere beoordeling of hierbij sprake is van wettelijke misleiding is een inhoudelijke toets nodig waarbij ook de context waarbinnen de claim wordt gedaan belangrijk is. Op basis van de uitzending van Radar alleen valt hier geen eenduidige conclusie over te trekken.
Wordt er binnen de huidige regelgeving gecontroleerd of deze inzamelpraktijken overeenkomen met de duurzaamheidsclaims van de betreffende bedrijven? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
De ACM houdt gericht toezicht in specifieke sectoren (onder meer de kleding6-, energie-, levensmiddelen-, en vervoersbranche) op misleidende duurzaamheidsclaims en ziet daarnaast actief toe op actuele duurzaamheidscampagnes van bedrijven en daarbij gebruikte claims. Ook kan de ACM een onderzoek starten naar duurzaamheidsclaims naar aanleiding van signalen uit de maatschappij, zoals meldingen van consumenten of publicaties van journalisten. De wettelijke grondslag om op te treden tegen mogelijk misleidende duurzaamheidsclaims vereist wel dat de duurzaamheidsclaim wordt gedaan in relatie tot de verkoop van producten. Hiervan zal mogelijk niet altijd sprake zijn bij uitingen die uitsluitend gericht zijn op het inzamelen van kleding en niet de verkoop hiervan.
Wat vindt u ervan dat 86% van de Nederlanders niet op de hoogte is van de mogelijkheid om gedragen kleding in te leveren bij kledingwinkels? Bent u voornemens om producenten erop te wijzen dat zij consumenten beter moeten informeren hierover?
Producenten zijn wettelijk verplicht om consumenten goed te informeren over waar en hoe zij hun textiel op een verantwoorde manier kunnen inleveren. Het belangrijkste uitgangspunt is dat kleding zo lang mogelijk gedragen wordt. Als iemand een kledingstuk niet meer wil houden, zijn er verschillende opties: ruilen, weggeven aan familie of vrienden of verkopen via een tweedehands platform. Als deze opties niet mogelijk zijn, moet het textiel gescheiden van het restafval worden ingeleverd bij een inzamelpunt. Dit kan bijvoorbeeld bij de winkel waar het is gekocht, een kringloopwinkel of een gemeentelijke textielbak. Met de invoering van de UPV Textiel zijn producenten verplicht om deze informatie actief en duidelijk met consumenten te delen.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat Europese textielbedrijven hun verantwoordelijkheid voor afgedankte kleding feitelijk afschuiven op landen die niet over voldoende verwerkingscapaciteit beschikken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Het is onwenselijk dat er in het huidige systeem nog veel textiel bij het afval terechtkomt, zowel binnen als buiten Nederland. Met het beleidsprogramma circulair textiel neemt het kabinet verschillende maatregelen om de textielafvalberg te verminderen. De meest directe manier om de hoeveelheid afval te verminderen, is om te voorkomen dat textiel wordt afgedankt. Daarom is er in het beleidsprogramma aandacht voor bewuster consumeren, het verbeteren van de kwaliteit van kleding en het verlengen van het gebruik door reparatie en tweedehands. Wanneer textiel uiteindelijk wordt afgedankt, is het uitgangspunt dat het zo veel mogelijk (lokaal) wordt hergebruikt of gerecycled. Daarom is in Nederland in 2023 een UPV voor textiel ingevoerd inclusief doelstellingen voor hergebruik binnen Nederland.
Het kabinet wil de export van onze milieuproblemen voorkomen en heeft daarom actief gepleit voor strengere regels voor de export van afval. Vanaf 21 mei 2027 staat de herziene Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) export van afval uit de EU uitsluitend nog toe naar verwerkers, waarvan in een onafhankelijke audit is aangetoond dat die verwerkers het afval op een manier verwerken, vergelijkbaar met een verwerking die binnen de EU is toegestaan. De export van afval uit de EU naar niet-OESO landen is vanaf 21 mei 2027 uitsluitend toegestaan nadat die landen bij de Europese Commissie hebben aangetoond dat ze de import van dit afval goed kunnen beheren. Dat is inclusief de daarbij horende handhaving.
Dankzij de herziening van de Kaderrichtlijn Afvalstoffen (KRA) wordt het binnenkort voor alle Europese lidstaten verplicht om een UPV voor textiel in te voeren. Producenten moeten daarbij rapporteren over de hoeveelheid herbruikbaar textiel en textielafval die ze exporteren. Bij de export van het herbruikbare textiel moeten producenten informatie aanleveren waaruit blijkt dat de producten geschikt zijn voor hergebruik. Ook moeten ze aangeven welk bedrijf verantwoordelijk is geweest voor de sortering of voorbereiding voor hergebruik om transparantie en verantwoordingsplicht te vergroten. Daarnaast regelt de herziening van de KRA dat al het gescheiden ingezamelde textiel als afval wordt beschouwd. Het overbrengen van dit afval moet voldoen aan de hierboven genoemde strenge regels voor export. Het wordt verplicht om het ingezamelde textiel eerst te sorteren voordat het uitgevoerd mag worden. Pas na een professionele beoordeling kan het textielafval beoordeeld worden als geschikt voor (direct) hergebruik. Dit «tweedehands» textiel valt niet onder de afvalregelgeving, en dus ook niet langer onder de EVOA, en mag vrij worden verhandeld.
In aanvulling op de EVOA en de KRA, werkt de Europese Commissie in samenwerking met de lidstaten aan uniforme criteria om gebruikt textiel niet (meer) als afval maar als tweedehands product aan te merken en aan criteria om gebruikt textiel als secundaire grondstof weer in de (textiel)industrie in te zetten. Aan dit eerste aspect gaat de ILT in haar toezicht op de EVOA meer prioriteit geven.
Wanneer bedrijven aan het begin van de keten hun maatschappelijke verantwoordelijkheid nemen door zorgvuldig te handelen («due diligence»), vermindert dit de problemen aan het einde van de keten. Voor een duurzame en eerlijke handelsketen is het essentieel dat negatieve effecten niet alleen tijdens de productie, maar ook in de latere fasen worden voorkomen. Het kabinet verwacht bovendien van alle Nederlandse bedrijven dat zij internationaal maatschappelijk verantwoord opereren door invulling te geven aan internationale normen zoals vastgelegd in de OESO-richtlijnen. Daarvoor ondersteunt het kabinet verschillende manieren voor bedrijven om maatschappelijk verantwoord te ondernemen. Zo steunt het kabinet het MVO-steunpunt bij RVO, waar alle bedrijven kunnen aankloppen met vragen over gepaste zorgvuldigheid. Ook biedt het ondersteuning aan vier tot vijf sectorovereenkomsten om IMVO-risico’s te identificeren, voorkomen en beperken. Voor de sectorovereenkomst voor kleding, schoenen en textiel (Textielverbond) worden momenteel bedrijven geworven om te gaan starten.
Hoe wordt toezicht gehouden op de naleving van de UPV Textiel, die sinds 1 juli 2023 van kracht is?
Sinds het Besluit UPV textiel van kracht is geworden, geldt er een meldplicht voor producenten (inclusief importeurs). In het kader van de meldplicht moeten producenten zich, al dan niet via een producentenorganisatie, melden bij Rijkswaterstaat. De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) ziet toe op de naleving van de meldplicht. Wanneer producenten zich niet melden bij Rijkswaterstaat, neemt de ILT contact met hen op. Producenten die niet geregistreerd zijn bij Rijkswaterstaat of een producentenorganisatie ontvangen een waarschuwing, waarna de ILT zo nodig verdere maatregelen treft.
Vanaf 2025 gelden de doelstellingen uit het Besluit UPV textiel op het gebied van voorbereiding voor hergebruik en recycling. Producenten zijn verplicht om voor augustus 2026 verslag uit te brengen over het behalen van deze doelstellingen.
De ILT houdt toezicht op het voldoen aan de verplichtingen, waaronder het behalen van de doelstellingen en zal controles uitvoeren op de dan ingediende rapportages. Op dit moment voert de ILT al gesprekken met de verschillende producentenorganisaties.
Hoeveel procent van de producenten heeft tot nu toe rapportages ingediend over de verwerking van ingezameld textiel? Wordt hierbij gecontroleerd of daadwerkelijk sprake is van recycling of hergebruik binnen Europa, zoals beoogd in de UPV textiel?
Producenten zijn verplicht elk jaar verslag uit te brengen over het voorafgaande jaar. Volgens het Besluit UPV Textiel kan in het verslag over de jaren 2023 en 2024 worden volstaan met vermelding van de hoeveelheid in de handel gebrachte textielproducten. In 2024 hebben de producenten, al dan niet via een producentenorganisatie, verslag over 2023 uitgebracht bij Rijkswaterstaat over de hoeveelheid in Nederland in de handel gebrachte textielproducten. Producenten die geen verslag hebben uitgebracht zijn aangesproken door de ILT. Over het jaar 2024 geldt de verplichting om voor augustus 2025 bij Rijkswaterstaat verslag uit te brengen over de hoeveelheid in Nederland in de handel gebrachte textielproducten. Hierop wordt teruggekomen in de voortgangsbrief Textiel die in het najaar 2025 naar de Kamer wordt gestuurd.
Vanaf 2025 gelden er volgens het Besluit UPV Textiel voor producenten bovendien doelstellingen op het gebied van voorbereiding voor hergebruik en recycling van textiel. De producenten zijn daarbij verplicht ook verslag uit te brengen over het nakomen van deze doelstellingen. Het verslag over 2025 moet uiterlijk 1 augustus 2026 bij Rijkswaterstaat worden ingediend. Het is daarom nog te vroeg om te beoordelen of de doelstellingen zijn behaald. De UPV textiel is van toepassing op de Nederlandse situatie. Binnen de doelstellingen van de UPV textiel wordt onderscheid gemaakt in voorbereiding voor hergebruik, voorbereiding voor hergebruik in Nederland, recycling en vezel-tot-vezel recycling.
Welke sancties staan er op het niet-naleven van de verplichtingen onder de UPV Textiel? Is er sinds de invoering al handhavend opgetreden? Zo ja, hoe vaak en tegen wie?
Als blijkt dat er niet wordt voldaan aan de verplichtingen handhaaft de ILT volgens de Landelijke Handhavingsstrategie Omgevingsrecht (LHSO). Op basis van de overtreding wordt een passende interventie ingezet. Voor wat betreft de doelstellingen met betrekking tot hergebruik en recycling van textiel is het te vroeg om te beoordelen of de doelstellingen worden behaald, zie daarvoor vraag 11. De ILT ziet sinds 2023 toe op de meldplicht die geldt sinds de inwerkingtreding van het Besluit UPV textiel (zie het antwoord op vraag 10). Producenten die zich nog niet hadden gemeld bij Rijkswaterstaat, rechtstreeks of via een producentenorganisatie, zijn door de ILT gewaarschuwd. De ILT heeft daarnaast producenten gewaarschuwd die geen verslag hadden uitgebracht over 2023 met betrekking tot de hoeveelheid in Nederland in de handel gebrachte textielproducten.
In hoeverre is er zicht op de milieueffecten en sociaaleconomische schade in de ontvangende landen, zoals Nigeria of Togo, als gevolg van deze exportstromen?
Voor het beleidsprogramma circulair textiel heeft IenW onderzoek laten doen naar de export van textiel uit Nederland.7 Hierbij is gekeken naar de vijf grootste bestemmingslanden van gebruikt textiel uit Nederland: Ghana, India, Kenia, Polen en Pakistan. Aan de export van gebruikt textiel zitten voor- en nadelen. Na afdanking, inzameling en sortering verplaatst gebruikt textiel zich uit landen met een hoog inkomen en een uitgebreide afvalverwerking infrastructuur – zoals Nederland – naar landen met lagere inkomens die vaak minder capaciteit en systemen hebben om het geïmporteerde textiel te verwerken. Aan de ene kant levert dit zowel exporterende als importerende landen veel werkgelegenheid op. Daar tegenover staan ook negatieve effecten op mens en milieu. Het textiel komt vaak in landen terecht waar geen goed systeem is om het afval te verwerken; dat leidt bijvoorbeeld tot microplasticvervuiling in water en bodem, en vervuiling door stort en verbranding. Zowel in Europese landen als in bestemmingslanden wordt textielafval formeel en informeel verhandeld en verwerkt. Het informele werk is vaak gekoppeld aan een minder veilige werkomgeving, ontbreken van minimum of leefbaar loon en machtsongelijkheid.
Welke stappen gaat u in Nederland zetten om te zorgen dat ingezamelde kleding daadwerkelijk bijdraagt aan circulaire doelen en niet eindigt als problematisch afval elders?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 9.
Het bericht 'Universiteit Maastricht verbiedt lezing van Joodse student; pro-Palestijnse activiteiten gaan wel door' |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC), David van Weel (minister , minister ) |
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Universiteit Maastricht verbiedt lezing van Joodse student; pro-Palestijnse activiteiten gaan wel door»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de situatie waarbij een lezing wordt verboden vanwege «het politieke karakter»? Bent u van mening dat het verbieden van de lezing de academische vrijheid op de Universiteit Maastricht schaadt? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
De Universiteit Maastricht (hierna: UM) laat weten het ongelofelijk triest te vinden dat zij een lezing op 12 maart vroegtijdig moest annuleren. De UM wenst ruim baan te geven aan open debat, dat voldoet aan academische waarden. Dat hoort bij een universiteit. Daarbij is het uitgangspunt dat aanwezigen zich houden aan de huisregels en gedragscode van de UM. Bij het faciliteren of organiseren van bijeenkomsten zal steeds in overleg met betrokken partijen de afweging moeten worden gemaakt tussen het faciliteren van het open debat en de veiligheid van aanwezigen.
De UM geeft aan in die afweging zowel het belang van academische vrijheid alsook het belang van de veiligheid van de aanwezigen mee te nemen (zie ook mijn antwoord op vraag 5 en2. Ik vertrouw op de afweging die de Universiteit Maastricht hierin maakt. Het is de verantwoordelijkheid van de instellingen om af te wegen of zij een bijeenkomst wel of niet door laten gaan. Het beoordelen van de risico's van lezingen, het nemen van veiligheidsmaatregelen en het daarbij waar nodig inschakelen van daartoe bevoegde partijen, is de verantwoordelijkheid van de instelling in samenspraak met de lokale driehoek.
Heeft u contact gehad met de Universiteit Maastricht over deze lezing? Zo ja, wat is daar besproken?
Conform de motie Martens-America3 informeer ik uw Kamer indien er verstoringen van het onderwijs plaatsvinden. Ik heb daarom contact opgenomen met de UM. Het blijkt dat daarvan in dit geval geen sprake is geweest.
Wat is de huidige stand van zaken van het rapport van de Universiteit Maastricht, dat wordt opgesteld naar aanleiding van de ongeregeldheden van de lezing van vredesactiviste Rawan Osman?
Zoals aangegeven in mijn antwoorden op Kamervragen van de PVV met kenmerk 2025Z04507 heeft de UM aangegeven naar aanleiding van de verstoring van de lezing op 12 maart jl. een extern onderzoek te starten.4 Dit onderzoek betreft een reconstructie van de protesten en moet leiden tot inzicht in o.a. welke partijen een bijdrage hebben geleverd aan de verstoringen. Daarnaast wil de UM de uitkomsten uit het onderzoek gebruiken om belangrijke lessen te trekken ter voorkoming van een dergelijk scenario en om inzicht te geven op welke wijze de UM bijeenkomsten over het Israëlisch-Palestijnse conflict kan organiseren zodat er voldoende zekerheid is dat een open en veilig academisch debat kan plaatsvinden. Het is aan de instelling, verantwoordelijk voor een veilige leer- en werkomgeving, om deze beoordeling te maken. Ik vertrouw op de afweging die de UM hierin maakt.
Klopt het dat deze lezing verboden is, terwijl er wel bijeenkomsten plaatsvinden van pro-Palestijnse aard? Kunt u inzichtelijk maken welke bijeenkomsten op de Universiteit Maastricht wel en niet mogen doorgaan en op basis waarvan dit besloten is?
Op 15 mei heeft de UM een bericht gepubliceerd waarin zij stelt de komende tijd zeer terughoudend te zijn in het toelaten en/of faciliteren van bijeenkomsten met een sterk politiek karakter en met externe sprekers over de situatie in Gaza/Israël.5 Zij wacht eerst de uitkomsten af van het onderzoek naar de gang van zaken rond de vroegtijdig beëindigde bijeenkomst op 12 maart. De UM betracht terughoudendheid zolang er wordt gewacht op de uitkomsten van het onderzoek en deze zijn geïmplementeerd. De UM kan het zich immers niet veroorloven dat zij de veiligheid van (zowel interne als externe) aanwezigen niet kan borgen.
De UM geeft aan dat bij een aanvraag om een UM-ruimte beschikbaar te stellen voor een lezing door de heer Kestenbaum op 19 mei die terughoudendheid niet is gehonoreerd. Bijeenkomsten van de Joodse Studentenvereniging IJAR kunnen, zonder externe sprekers op het thema Gaza/Israël, doorgang vinden. Dat geldt voor alle studentenverenigingen. De bijeenkomst waarnaar het lid Eerdmans in zijn vraag refereert, stond gepland op 19 mei en kon bij de UM inderdaad niet doorgaan vanwege te grote veiligheidsrisico’s. De UM heeft haar beoordeling mede gebaseerd op de ervaringen die zij heeft gehad met een eerder door IJAR georganiseerde lezing van Rawan Osman op 12 maart jl. De bijeenkomsten die sindsdien wel zijn doorgegaan, zo zegt de UM, waren bijeenkomsten zonder externe sprekers of zonder sterk politiek profiel en bijeenkomsten die onderdeel zijn van het academisch programma van één of meer faculteiten. Zo vond er een bijeenkomst plaats met een spreker die, met financiering van de UM, deelneemt aan het NIAS Safe Haven Fellowship Program.
Kunt u uitleggen waarom de bijeenkomst georganiseerd door de Joodse Studentenvereniging IJAR-Maastricht geen doorgang mag vinden, terwijl er wel pro-Palestijnse bijeenkomsten georganiseerd mogen worden?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat het verbieden van lezingen als deze bijdraagt aan een onveilig studieklimaat voor Joodse studenten? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het betreurenswaardig dat er situaties zijn waarbij de veiligheid van studenten en genodigden dusdanig onvoldoende gegarandeerd kan worden, dat een bijeenkomst geannuleerd moet worden. Ik kan mij voorstellen dat het annuleren van een bijeenkomst voor Joodse studenten een gevoel van oneerlijke behandeling en een gevoel van onveiligheid geeft. Het is de verantwoordelijkheid van de instellingen dat de randvoorwaarden voor bijeenkomsten en de veiligheid van de aanwezigen voldoende geborgd zijn. Indien de risico’s voor de veiligheid te groot zijn, kan het zo zijn dat bijeenkomsten geen doorgang kunnen vinden.
Erkent u dat na alle ongeregeldheden op universiteiten de veiligheid van Joodse studenten op universiteiten nog steeds niet gewaarborgd kan worden? Zo niet, waarom niet?
Instellingen spannen zich in voor een veilige leer- en werkomgeving. Helaas zijn ongeregeldheden tijdens demonstraties niet altijd op voorhand te voorkomen, en lukt het door ongeregeldheden niet altijd om het primaire proces van onderwijs en wetenschap door te laten gaan. Mijn beeld is wel dat er meer grip is dan in de beginperiode van de acties, doordat er heldere afspraken binnen de sector zijn gemaakt over hoe te handelen en doordat het contact met de lokale driehoek over het algemeen goed verloopt.
Momenteel spreek ik met de bestuurders van universiteiten en hogescholen over de inrichting van hun veiligheidsbeleid in het kader van een aantal moties en toezeggingen die voortkomen uit het plenair debat van 23 januari jl. over de veiligheid op instellingen. Dit betreft onder meer de meldpuntvoorzieningen, het verhogen van de aangiftebereidheid, het ontwikkelen van een veiligheidsprotocol en de regie inzake sturing op veiligheid. Zoals toegezegd, zal ik uw Kamer over de uitkomsten van deze besprekingen voor het zomerreces informeren.
Daarnaast werk ik met de integrale aanpak sociale veiligheid, die samen met het veld is opgesteld, aan het bevorderen van een veilige leer- en werkomgeving op alle instellingen, onder meer aan door het realiseren van een wettelijke zorgplicht voor de sociale veiligheid en een onderzoek naar klacht- en meldprocedures. Over de uitkomsten van dit onderzoek zal ik uw Kamer voor het zomerreces informeren. Verder worden vanuit het kabinet en verschillende ministeries, waaronder het mijne, diverse maatregelen ter bestrijding van antisemitisme genomen. Zo heeft het kabinet afgelopen najaar de strategie bestrijding antisemitisme aan uw Kamer gezonden en per 1 februari jl. de Taskforce antisemitismebestrijding ingesteld. De Taskforce gaat aan de slag met het doen van gerichte voorstellen voor de maatregelen ten behoeve van de veiligheid van Joden, in het bijzonder de veiligheid van Joodse studenten op hogescholen en universiteiten en het weren van antisemitische sprekers op hogescholen en universiteiten. Ik werk daarnaast aan een handreiking voor vertrouwenspersonen, die voor de zomer klaar is. Deze handreiking gaat over het herkennen van en omgaan met antisemitisme. Hiervoor heeft onlangs een gesprek plaatsgevonden waar mijn ministerie, samen met het bureau van de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding (NCAB), heeft gesproken met vertrouwenspersonen en andere functionarissen sociale veiligheid, en met Joodse studenten en medewerkers.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel andere Joodse bijeenkomsten geen doorgang mochten of konden vinden de afgelopen maanden op andere universiteiten in Nederland?
Nee, ik vind het ongepast om bijeenkomsten als «Joodse bijeenkomsten» te administreren. Dit wordt door de universiteiten ook niet als zodanig bijgehouden.
Kunt u deze vragen voorafgaand aan het commissiedebat Academische vrijheid op 3 juni beantwoorden?2
Het commissiedebat is uitgesteld.
Het bericht ‘Bij de hulporganisatie voor toeslagenouders heerst een onveilig werkklimaat’ |
|
Jimmy Dijk (SP), Marleen Haage (PvdA) |
|
Sandra Palmen (NSC) |
|
![]() ![]() |
Heeft u het bericht «Bij de hulporganisatie voor toeslagenouders heerst een onveilig werkklimaat» gelezen en wat is uw reactie hierop?1
Ja, ik heb dit artikel gelezen. Een sociaal veilig werkklimaat is een essentiële randvoorwaarde voor medewerkers van UHT om hun werk te doen ten behoeve van de gedupeerde ouders. Ik prijs de betreffende medewerkers dan ook voor het doen van deze melding. Hierdoor blijft de herstelorganisatie scherp op het thema van een sociaal en veilig werkklimaat.
Naar aanleiding van meldingen over vermeende ongewenste gedragingen en vermoedelijke misstanden is, conform de Cao Rijk en de Baseline Intern Persoonsgericht Onderzoek na een integriteits- of beveiligingsincident (BIPO), een onderzoek ingesteld binnen het Reguliere Integrale Beoordelingsteams (RIB) van de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT), vestiging Rotterdam. Het onderzoek, uitgevoerd door onderzoeksbureau Berenschot, heeft geen feiten en omstandigheden aan het licht gebracht die wijzen op de aanwezigheid van een misstand.2 Berenschot heeft wel op basis van de onderzoeksbevindingen een aantal aandachtspunten onderkend en specifieke aanbevelingen aangedragen. Uit het onderzoek komt verder naar voren dat het merendeel van de medewerkers momenteel tevreden is over het werkklimaat.
UHT heeft naar aanleiding van de meldingen en de aanbevelingen uit het onderzoek verschillende acties ingezet. Zo zijn er bij de RIB-teams in Rotterdam teamsessies gehouden gericht op onderlinge samenwerking en interactie en krijgen zij ondersteuning van coaches.
Preventief richt de aanpak voor een sociaal veilig werkklimaat binnen UHT zich op bewustzijn en voorlichting bij medewerkers, leidinggevenden en teams en waar zij terecht kunnen voor advies of een melding. De coördinator integriteit ondersteunt de organisatie en het management hierbij. Het onderwerp sociale veiligheid is standaard onderdeel van periodiek tevredenheidsonderzoek onder medewerkers. Ook krijgt het in het kader van de periodieke Risico-inventarisatie- en Evaluatie (RI&E) aandacht. Op basis van beide instrumenten doet UHT interventies ter verdere verbetering van het werkklimaat. Vanaf eind 2025 worden er ook workshops «sociale veiligheid binnen teams» aangeboden voor alle teams bij Dienst Toeslagen.
Vindt u het acceptabel dat er wordt geschreeuwd richting medewerkers, medewerkers discriminatie ervaren en er ongewenste avances zijn gemaakt richting hen? Zo nee, wat gaat u doen om dit te voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft uw ministerie eerder signalen ontvangen van deze werksituatie bij de UHT? Zo ja, kunt u aangeven wanneer uw ministerie deze signalen heeft ontvangen, van welk UHT-kantoor deze kwamen en wat daarmee precies is gedaan?
In een grote organisatie zoals UHT met meer dan 2.300 medewerkers, komen helaas incidenten voor die raken aan integriteit en sociale veiligheid. Medewerkers die een signaal willen delen, kunnen daarvoor terecht bij hun leidinggevende, een vertrouwenspersoon, de adviseur integriteit of één van de meldkanalen zijnde: het Onderzoeksbureau Integriteit Financiën (OIF), de Commissie Sociale Veiligheid en Integriteit Financiën (CIF) en de Klachtencommissie ongewenste omgangsvormen Financiën (KCOO). Wanneer een melding leidt tot een intern onderzoek dat zich richt op het handelen of nalaten van één of meer personen, geldt binnen het Rijk de Baseline Intern Persoonsgericht Onderzoek na een integriteits- of beveiligingsincident (BIPO). Deze baseline is vastgesteld om het onderzoeksproces zorgvuldiger en transparanter te maken, juist omdat een onderzoek ingrijpend is voor alle betrokkenen. Een belangrijk uitgangspunt daarbij is dat de werkgever een bijzondere zorgplicht heeft richting de medewerkers gedurende het gehele onderzoeksproces. Ik streef er dan ook continu naar om deze zorgvuldigheid en bescherming van sociale veiligheid binnen UHT te waarborgen.
In 2024 zijn vier andere signalen vanuit enkele locaties van UHT in het land over ongewenste omgangsvormen door het OIF ontvangen. Het OIF heeft deze signalen onderzocht. Op basis van de uitkomsten van een vooronderzoek is in drie gevallen geconcludeerd dat er geen aanleiding is voor verder onderzoek. In één geval is overgegaan tot verder onderzoek. Uitkomst hiervan is dat niet is vast komen te staan dat er sprake was van ongewenste omgangsvormen. UHT vindt het belangrijk om lering te trekken uit signalen. Daarnaast wordt actief geïnvesteerd in bewustwording van en voorlichting over sociale veiligheid (zie het antwoord op vraag 1 en 2). Tevens kunnen medewerkers voor een vertrouwelijk gesprek en advies terecht bij één van de vertrouwenspersonen.
Het Ministerie van Financiën publiceert daarnaast jaarlijks het Jaarverslag integriteit en de jaarrapportage van de Commissie CIF waarmee inzicht wordt gegeven in de wijze waarop invulling wordt gegeven aan het integriteitsbeleid.3
Wat vindt u ervan dat leidinggevenden bij de UHT-organisatie tegen medewerkers hebben gezegd dat zij eerst met hun leidinggevende in gesprek moesten gaan voordat zij de Berenschot-onderzoekers te woord zouden staan?
Ik onderschrijf dat medewerkers zich vrij en onbelemmerd moeten kunnen uitspreken tegenover onderzoekers. In de voorfase van het onderzoek is aanvankelijk, in afstemming met Berenschot, gevraagd uit praktische overwegingen via de teamleider contact te zoeken met de onderzoekers. Na een eerste signaal van een medewerker is deze werkwijze in overleg met Berenschot aangepast en zijn medewerkers geïnformeerd dat zij rechtstreeks contact kunnen opnemen.
Hoe kan het mogelijk zijn dat in een organisatie die gericht zou moeten zijn op herstel van getroffen gezinnen, er op een zeer kwetsende wijze is gesproken over toeslagenouders?
Ik betreur het zeer dat in enkele situaties mogelijk op een kwetsende wijze is gesproken over de toeslagenaffaire en/of de betreffende ouders. Dit past niet in een organisatie die juist is opgericht om gedupeerde ouders bij te staan. UHT geeft zelf ook aan dat dit niet in overeenstemming is met wat zij verwacht van haar medewerkers en waar UHT voor staat. Ik vind het van groot belang dat alle medewerkers op gelijke en respectvolle wijze worden behandeld. Alle medewerkers van UHT zijn enorm gemotiveerd om gedupeerde ouders te helpen. Berenschot geeft in het onderzoek ook aan dat medewerkers een hoge mate van toewijding hebben aan het werk dat ze uitvoeren.
Is dit onderzoek de eerste keer dat u als Staatssecretaris heeft gehoord dat er op deze wijze wordt gesproken over ouders?
Ja, hier heb ik niet eerder signalen over gehad.
Hoe verklaart u dat er een trainer is geweest die aangaf dat het toeslagenschandaal niet bestond en/of dit een verzinsel was van de Haagse politiek? Bent u bereid nader onderzoek te doen naar hoe dit heeft kunnen gebeuren?
Als deze uitspraken zijn gedaan is dat onacceptabel. Dit voorval is onderzocht. Berenschot geeft in het onderzoeksrapport aan dat het waarschijnlijk is dat woorden van deze strekking zijn geuit. Dit zou dan een incident geweest kunnen zijn, de cultuur bij UHT is dat juist iedere medewerker zijn uiterste beste doet om ouders erkenning te bieden en compensatie voor wat er is gebeurd. Zoals ik u eerder heb toegelicht, betreur ik ten zeerste dat er waarschijnlijk in een enkele situatie op een kwetsende wijze is gesproken over de toeslagenaffaire en de betrokken ouders. Dit is onacceptabel en staat haaks op de kernwaarden van de organisatie, die juist is opgericht om gedupeerde ouders bij te staan. Ik begrijp dat kwetsende opmerkingen het proces van emotionele erkenning van gedupeerde ouders kunnen belemmeren, terwijl deze erkenning voor mij onverminderd prioriteit blijft. Ik blijf mij inzetten voor een cultuur waarin erkenning en herstel centraal staan.
Snapt u dat dit soort ontkennende uitspraken een klap in het gezicht zijn voor gedupeerde gezinnen die jarenlang kapot zijn gemaakt door de overheid en dit emotionele en financiële erkenning juist tegenwerkt? Bent u bereid om hiervoor excuses te maken?
Zie antwoord vraag 7.
Wat zeggen deze uitspraken volgens u over de mentaliteit bij de UHT richting gedupeerde gezinnen in het toeslagenschandaal? Heeft dit volgens u ook te maken met de organisatiestructuur en de manier waarop de UHT is ingebed binnen het Ministerie van Financiën?
Dit soort uitspraken zijn niet representatief voor de houding van de gehele organisatie. De keuzes die bij de start van de hersteloperatie zijn gemaakt voor de positionering van UHT en de organisatiestructuur van UHT zijn voor het werkklimaat niet van belang. Wel trekken wij lering uit de ervaringen die opgedaan zijn bij de hersteloperatie. Bij elke keuze van plaatsing of inrichting van een organisatie is sociaal veilig werken het uitgangspunt.
Kunt u met terugwerkende kracht reflecteren op het feit dat de UHT bij de totstandkoming binnen dit ministerie is geplaatst?
Zie antwoord vraag 9.
Erkent u dat dit soort wanpraktijken het draagvlak voor de hersteloperatie kunnen verminderen
Negatieve berichten over de herstelorganisatie zijn niet goed voor het draagvlak van de hersteloperatie en zijn kwetsend voor de gedupeerde ouders.
Hoe gaat u voorkomen dat onder uw verantwoordelijkheid deze praktijken zich blijven voortzetten?
Zie hiervoor het antwoord op de vragen 1 en 2.
Wie wilde u precies «meenemen» voordat u het onderzoek publiceerde en waarom moest dit een half jaar duren?
Het is van groot belang dat, nadat het onderzoek was afgerond, alle betrokken partijen, waaronder medewerkers, het management en de melders, eerst de gelegenheid kregen om kennis te nemen van de rapportage. Dit heeft in sessies plaatsgevonden. Met bijvoorbeeld de ondernemingsraad van Dienst Toeslagen is besproken dat ze het pas bij openbaar maken zouden ontvangen. De doorlooptijd van circa een half jaar vloeit voort uit onderlinge afstemming, de termijnen zoals vastgelegd in BIPO en het plannen van sessies.
Waarom heeft u dit onderzoek niet zelf naar de Kamer gestuurd?
Tijdens de afrondende fase van het onderzoek is ambtelijk besloten dat het rapport zoals gebruikelijk openbaar kan worden gemaakt. Dat is op 6 mei 2025 gebeurd.4 Uw Kamer wordt via de Voortgangsrapportages hersteloperatie toeslagen en de stand van zakenbrieven Dienst Toeslagen regulier geïnformeerd over alle aspecten van de uitvoering van de hersteloperatie en de reguliere verstrekking van toeslagen. Daarom is dit onderzoek niet apart naar uw Kamer gestuurd.
Bent u bereid ook onderzoek te doen naar de werksituatie op alle andere UHT-locaties? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment is er geen aanleiding om het onderzoek uit te breiden naar andere UHT-locaties. In het tweejaarlijks medewerkersonderzoek uit 2023 laat UHT op de thema’s sociale veiligheid en ongewenste omgangsvormen een vergelijkbaar beeld zien als het beeld bij dienst Toeslagen, het Ministerie van Financiën en de benchmark Openbaar Bestuur en Veiligheid. Uiteraard blijven UHT en het ministerie waakzaam voor eventuele signalen en zullen, waar dat nodig is, passende maatregelen worden getroffen.
Het bericht ‘Antonius Sneek trekt stekker uit plan voor nieuw ziekenhuis in Joure’ |
|
Jimmy Dijk (SP) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Heeft u het bericht «Antonius Sneek trekt stekker uit plan voor nieuw ziekenhuis in Joure» gelezen en wat is uw reactie hierop?1
Ik heb kennisgenomen van het artikel. Naar aanleiding hiervan heb ik contact gehad met het Antonius Sneek en Zilveren Kruis, de marktleidende zorgverzekeraar in de regio. Het Antonius Sneek heeft mij geïnformeerd dat het inderdaad heeft besloten zich terug te trekken uit de voorgenomen fusieplannen. Niettemin blijft het ziekenhuis zich inzetten voor een constructieve samenwerking met het oog op een toekomstbestendig zorglandschap in Friesland. Ook Zilveren Kruis heeft de wens uitgesproken om de samenwerking in de regio voort te zetten. Ik kan niet vooruitlopen op wat het beëindigen van de fusieplannen betekent voor de toekomst van de ziekenhuizen in Friesland. Binnen het Regioplan Friesland is toekomstbestendige medisch-specialistische zorg (MSZ) geïdentificeerd als een van de vier cruciale regionale opgaven. Vanuit dit regioplan wordt de bestaande samenwerking tussen de Friese ziekenhuizen verder bevorderd, evenals de samenwerking met andere relevante zorgdomeinen.
Vindt u het een goede ontwikkeling dat het Antonius heeft besloten om niet langer door te gaan met de fusie en het nieuw te bouwen ziekenhuis in Joure waardoor het Antonius in Sneek behouden blijft? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het van groot belang dat de kwaliteit, continuïteit en toegankelijkheid van de (acute) zorg geborgd is. Iedereen heeft recht op tijdige en passende zorg. Het is daarom van belang dat partijen goede afspraken maken over samenwerking in de hele zorgketen. Daarom is het positief dat zowel het Antonius Sneek als het Zilveren Kruis aangeven zich te willen blijven inzetten voor een goede samenwerking. Ik blijf de situatie nauw volgen en zal mij laten informeren over de gevolgen van deze recente ontwikkelingen.
Wat is uw reactie op de argumentatie dat de fusie «teveel onzekerheden met zich meebrengt»? Erkent u deze onzekerheden?
Na de intentieovereenkomst, getekend in juni 2024, is de afgelopen maanden de haalbaarheid van een nieuwbouwproject in Joure en een mogelijke fusie van het Antonius Sneek met Frisius MC onderzocht. Daarbij is onder andere aandacht besteed aan de financiële haalbaarheid van de nieuwbouwlocatie, mededingingsrechtelijke aspecten en onderzoek naar benodigde innovaties, inclusief aandacht voor overleg met betrokken gemeenten, burgerparticipatie en overleg met andere zorgaanbieders.
Op basis van deze vertrouwelijke onderzoeken geeft het Antonius aan teveel onzekerheden te zien. Deze betreffen met name de financiering van het nieuwe gebouw en de vraag of de Autoriteit Consument & Markt (ACM) de fusie zal goedkeuren. Het is uiteindelijk aan het ziekenhuis om de onzekerheden te wegen en de afweging te maken hoe zij haar zorg inricht gegeven de verantwoordelijkheid die zij heeft om goede zorg te leveren.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat de andere ziekenhuizen in Friesland het plan tot concentratie van de ziekenhuiszorg doorzetten?
Ik heb geen signalen ontvangen over de standpunten van de andere ziekenhuizen in Friesland ten aanzien van de toekomstige ziekenhuiszorg in de regio. Zoals aangegeven bij vraag 1 hebben zowel het Antonius Sneek als Zilveren Kruis aangegeven zich te willen blijven inzetten voor een goede samenwerking. Ziekenhuizen zijn momenteel nog met elkaar in gesprek over de toekomstige inrichting van de ziekenhuiszorg in de regio. Ik blijf de situatie nauw volgen en zal mij laten informeren over de gevolgen van deze recente ontwikkelingen.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de andere ziekenhuizen hierover? Zo ja, wanneer gaat dit gesprek plaatsvinden? Kunt u de Tweede Kamer de gemaakte afspraken toesturen?
Zoals aangegeven bij vraag 1 is er contact geweest met het Antonius Sneek en Zilveren Kruis. Daarnaast, zoals in eerdere Kamervragen2 is aangegeven, vindt er op ambtelijk niveau regelmatig overleg plaats met zorgverzekeraar Zilveren Kruis. Wanneer nodig sluiten ook de ziekenhuisbesturen aan bij dit overleg. Ik zie nu geen aanleiding om aparte afspraken te maken met de ziekenhuizen over de huidige situatie. Wél blijf ik de situatie nauw volgen en zal mij laten informeren over de gevolgen van deze recente ontwikkelingen.
Vindt u dat andere ziekenhuizen een voorbeeld zouden moeten nemen aan het bestuur van het Antonius Ziekenhuis? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Elke situatie is uniek en vraagt om een aanpak die past bij het specifieke ziekenhuis, de regionale context en de betrokken partijen. Ik verwacht van ziekenhuisbestuurders dat zij het maximale doen om de zorg op een goede manier, dichtbij de mensen in hun regio te leveren. Het is uiteindelijk aan het ziekenhuis om te besluiten hoe zij dit het beste kunnen doen. Ik vertrouw erop dat een ziekenhuisbestuurder zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid neemt en in het belang van de patiënten, medewerkers en het behoud van de zorg, de juiste beslissingen neemt.
Op welke manier zijn op dit moment de belangen van zorgmedewerkers en van inwoners die afhankelijk zijn van zorg in de buurt, gewaarborgd in het proces van het sluiten van ziekenhuizen? Bent u bereid deze belangen beter te waarborgen door middel van een wetswijziging?
De Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) vereist dat het personeel de gelegenheid moet krijgen invloed uit te oefenen op het primaire proces van zorgverlening en het zorginhoudelijk beleid. Dit geldt ook voor de besluitvorming over het sluiten van (delen van) ziekenhuizen. Ook moet op grond van de Wet op de ondernemingsraden de ondernemingsraad in de gelegenheid worden gesteld om advies uit te brengen.
Daarnaast worden op basis van de Wkkgz vereisten gesteld aan het betrekken van bewoners en lokale overheden bij wijzigingen in het aanbod van acute zorg. Zorgaanbieders dienen de besluitvormingsprocedure te volgen die in de AMvB acute zorg beschreven staat, inclusief het voorafgaand aan de besluitvorming actief betrekken van inwoners.
Recentelijk is bij de behandeling van het wetsvoorstel kwaliteitsregistraties zorg door de Tweede Kamer het amendement Bushoff/Krul3 aangenomen. Dit amendement regelt dat gemeenten een adviesrecht krijgen en in dat kader ook bewoners moeten betrekken. Na afronding van de parlementaire behandeling van dit wetsvoorstel zullen deze aanvullende eisen gaan gelden.
Bent u bereid een moratorium in te stellen op het sluiten van (onderdelen) van ziekenhuizen tot uw plannen tot andere financiering van onderdelen van ziekenhuizen zoals de SEH en de acute verloskunde in werking zijn getreden? Zo nee, waarom niet?
Nee. De keuzes over de inrichting van het zorgaanbod in het ziekenhuis kunnen alleen door het ziekenhuis (in afstemming met de verzekeraars) worden gemaakt. Bestuurders en zorgprofessionals van het ziekenhuis moeten altijd de verantwoordelijkheid kunnen dragen voor het leveren van veilige zorg. Als de Kamer zou verplichten dat een zorgaanbieder zorg levert, ondanks bijvoorbeeld personeelsgebrek, dan kan een bestuurder deze verantwoordelijkheid niet meer nemen. Met mogelijk ernstige gevolgen voor patiënten en de zorgmedewerkers. Het instellen van een moratorium op het sluiten van (onderdelen) van ziekenhuizen past hier niet bij.
Het aantal inzetten van ambulances, rapid responders en first responders |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Kunt u een overzicht sturen van het totaal aantal inzetten van ambulances, rapid responders en first responders vanaf 2017 tot en met 2024, dat wil zeggen een aanvulling met de jaren 2022, 2023 en 2024 van de tabel die het kabinet stuurde als antwoord op vraag 2 van schriftelijke vragen die hierover eerder zijn ingediend op 18 november 2022 (Aanhangsel van de Handelingen II, vergaderjaar 2022–2023, nr. 1004, Antwoord op vragen van het lid van Houwelingen over Sectorkompas Ambulancezorg 2021, Tweede Kamer der Staten-Generaal) en een verklaring kunnen geven voor een eventuele stijging van deze inzetten gedurende de afgelopen jaren?
Deze cijfers zijn beschikbaar tot en met 2023. Onderstaande tabel is daarom aangevuld met 2022 en 2023. De cijfers zijn gebaseerd op het Sectorkompas van Ambulancezorg Nederland. Het nieuwe Sectorkompas van Ambulancezorg Nederland, met de cijfers over 2024, verschijnt aanstaande juli. Ik zal daarna een verder geactualiseerde tabel met u delen, uiterlijk vóór het commissiedebat acute zorg op 25 september.
In algemene zin is de toename van het aantal rapid responders in lijn met het feit dat er steeds meer mobiele zorgconsulten worden verleend. Dit zijn ritten waarbij de patiënt niet wordt vervoerd naar het ziekenhuis. Dit geeft aan dat de zorg-rol van ambulances zich steeds verder ontwikkelt. Wanneer de meldkamer ambulancezorg vermoedt dat een mobiel zorgconsult zal volstaan en dat de patiënt niet vervoerd hoeft te worden, kan hij/zij er ook voor kiezen om een «rapid responder» te sturen. Dit is een specifieke vorm van ambulancezorg, waarbij de ambulanceverpleegkundige alleen rijdt in een kleiner, specifiek ingericht ambulancevoertuig, dat niet geschikt is voor het vervoer van patiënten.
First responders zijn politie, brandweer en burgerhulpverleners samen die, aanvullend op de ambulancezorg, door de meldkamer ambulancezorg worden gealarmeerd om in afwachting van de komst van een ambulance-eenheid de hulpverlening (reanimatie) op te starten. Bij meldingen van een (vermoedelijk) benodigde reanimatie, alarmeert de meldkamer ambulancezorg automatisch het systeem van HartslagNu en de andere ketenpartners. Ik heb op dit moment nog geen goede verklaring voor de significante toename in 2023. Wellicht speelt de invoering van deze automatische alarmering een rol. Een andere mogelijke verklaring is dat de registratie door de ambulancediensten veranderd is. Ambulancezorg Nederland gaat momenteel na of de registratie consistent en correct gebeurd.
Ik vind het belangrijk dat een uitgebreide analyse wordt gemaakt om de toename van het aantal rapid responders en first responders goed te kunnen verklaren. Om dat goed te doen is meer tijd nodig. Ik zal de Tweede Kamer hier na de zomer nader over informeren als het nieuwe Sectorkompas is verschenen.
1.457.863
68.694
8.143
1.489.572
52.602
3.688
1.408.115
57.154
5.598
1.299.620
47.289
3.774
1.346.055
50.531
3.000
1.322.844
52.779
3.286
1.313.103
51.731
2.803
Het artikel 'Gemeente Amsterdam gaat groep bijstandsgezinnen ’zomaar’ extra geld geven’ |
|
Daan de Kort (VVD), Bart Bikkers (VVD) |
|
Nobel , Eddy van Hijum (minister , minister ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «gemeente Amsterdam gaat groep bijstandsgezinnen «zomaar» extra geld geven: «Mooie uitkomst»»?1
Ja.
Acht u het wenselijk en onderdeel van uw beleidsdoelstellingen om werken meer te laten lonen dat er belastinggeld gemoeid is met het toekennen van «extra» geld aan mensen met een uitkering zonder voorwaarden, zonder controle op besteding, en zonder dat sprake is van werk- of participatieverplichtingen?
Ik vind dat werken moet lonen zodra mensen vanuit de bijstand gaan werken. Bijstandsgerechtigden hebben de mogelijkheid om met mate, incidenteel of voor een begrensde periode, gebruik te kunnen maken van de ondersteuning uit het eigen netwerk. In verband met het vangnetkarakter van de bijstand kunnen giften in de bijstand niet onbegrensd vrijgelaten worden. De Participatiewet bepaalt dat giften buiten beschouwing kunnen worden gelaten, voor zover dit naar het oordeel van het college verantwoord is vanuit het oogpunt van bijstandsverlening. De mate waarin bijstandsgerechtigden giften kunnen ontvangen zonder dat daaraan bijstandsrechtelijke consequenties worden verbonden zijn daarmee wel wettelijk begrensd. In het wetsvoorstel Participatiewet in balans, dat op 22 april jl. door de Tweede Kamer is aangenomen, is daarom expliciet opgenomen dat giften (en kostenbesparende bijdragen) tot een bedrag van € 1.200 per kalenderjaar vrijgelaten kunnen worden. Met deze grens krijgt de bijstandsgerechtigde enerzijds de mogelijkheid om terug te kunnen vallen op de vrijgevigheid van anderen, zoals ook niet-bijstandsgerechtigden dit kunnen. Anderzijds houdt deze grens ook rekening met het vangnetkarakter van de bijstand. Op individuele basis blijft de Participatiewet gemeenten de ruimte geven om hogere giften buiten beschouwing te laten zolang deze verantwoord zijn vanuit het oogpunt van bijstandsverlening.
De giften die de gezinnen in dit onderzoek ontvangen zijn afkomstig van Kansfonds en zijn onderdeel van hun programma Gewoon Geld Geven waarbij onderzoek wordt gedaan naar de effecten van een onvoorwaardelijke gift in vertrouwen. De gift wordt gefinancierd door meerdere particuliere fondsen en daar is geen belastinggeld mee gemoeid. Daarnaast blijven de arbeids- of participatieverplichtingen uit de Participatiewet van toepassing op de deelnemende bijstandsgerechtigden. Zij kunnen hiervan enkel uitgezonderd worden als zij voldoen aan de voorwaarden die hierover staan opgenomen in de Participatiewet. Deelname aan dit onderzoek is geen reden om van deze verplichtingen uitgezonderd te worden.
Gaat u in gesprek met gemeenten die zomaar «gratis» geld aan mensen met een uitkering geven om deze acties in lijn te brengen met uw wens om werken meer te laten lonen?
Bij giften dient de gemeente op basis van de Participatiewet te beoordelen of de gift naar oordeel van het college verantwoord is vanuit het oogpunt van bijstandsverlening. Dat vraagt om een individuele afweging, waarbij de wet het college beoordelingsruimte geeft. Gemeente Amsterdam handelt bij dit onderzoeksproject binnen de wettelijke kaders van de Participatiewet.
Gemeenten kunnen niet zomaar extra geld geven aan mensen met een uitkering. Dit onderzoek is mogelijk vanwege de tijdelijkheid, hierover zijn afspraken gemaakt met de Belastingdienst over het niet aanmerken van de gift als belastbaar inkomen, en omdat een stichting (met ANBI-status) de giften financiert en niet de gemeente zelf.
Hoe verhoudt het voeren van gemeentelijke inkomenspolitiek zich tot de letter en geest van de Gemeentewet?
De inkomensondersteuning aan minima vindt zijn grondslag in de Participatiewet. Gemeenten dienen inkomensondersteuning binnen de kaders van de Participatiewet vorm te geven. Daarnaast kunnen gemeenten op grond van de Gemeentewet voorzieningen aanbieden in het kader van lokaal armoedebeleid. Regelingen op grond van de Gemeentewet zijn gericht op participatie, zoals stadspassen, kindpakketten en voorzieningen in natura (bijvoorbeeld laptops).
De extra maandelijkse bijdrage (gift) die gezinnen ontvangen wordt beschikbaar gesteld door Kansfonds en gefinancierd door een ander particulier fonds. Doordat gemeente Amsterdam de gift niet uitkeert en de gift onderdeel is van een tijdelijk onderzoek, is er geen sprake van inkomenspolitiek. De Participatiewet bepaalt dat giften buiten beschouwing kunnen worden gelaten voor zover dit naar het oordeel van het college verantwoord is vanuit het oogpunt van bijstandsverlening. Vanwege het vangnetkarakter van de bijstand kunnen giften in de bijstand niet onbegrensd vrijgelaten worden. Daarom is in het wetsvoorstel Participatiewet in balans expliciet opgenomen dat giften (en kostenbesparende bijdragen) tot een bedrag van € 1.200 per kalanderjaar vrijgelaten kunnen worden. Op individuele basis blijft de Participatiewet gemeenten de ruimte geven om hogere giften buiten beschouwing te laten zolang deze verantwoord zijn vanuit het oogpunt van bijstandsverlening.
Deelt u de opvatting dat sociale voorzieningen eerlijk en transparant moeten zijn en dat het selectief bevoordelen van bijstandsgezinnen als in een bijstandsloterij in een bepaalde gemeente niet wenselijk is?
Ik ben ook van mening dat sociale voorzieningen eerlijk en transparant moeten zijn. Hierbij wil ik wel benadrukken dat het om een onderzoek gaat, waarbij bovendien de uitwerking ervan past binnen de kaders van de Participatiewet. Dit project heeft als doel te onderzoeken hoe de bestaanszekerheid van mensen die in armoede leven kan worden versterkt. Een soortgelijk onderzoek is nog niet eerder in Nederland uitgevoerd. Het onderzoek beoogt inzicht te krijgen in de effecten van onvoorwaardelijke financiële steun op het gezin (op o.a. armoede, welzijn, gezondheid, arbeidsparticipatie en vertrouwen in de overheid), in succes- en faalfactoren, en in de kosten en opbrengsten en noodzakelijke systeemaanpassingen.
Bij eventuele aanbevelingen die voortkomen uit dit onderzoek zal ik specifiek aandacht hebben voor het uitgangspunt dat voorzieningen eerlijk en transparant moeten zijn en dat werken moet lonen. In diverse onderzoeken is geconstateerd dat het gemeentelijke minimabeleid versnipperd is, zowel de landelijke als lokale regelingen, en dat er aanzienlijke verschillen zijn tussen gemeenten. Ik kan mij voorstellen dat dit voor mensen soms moeilijk te begrijpen is. Daarom wil het kabinet minder, eenvoudigere en effectievere regelingen en komen tot oplossingen die de complexiteit en (ervaren) rechtsongelijkheid verminderen. Maar ook oplossingen die ruimte bieden voor gemeentelijke beleidsvrijheid en mogelijkheden tot maatwerk. De inzet is om samen met VNG en Divosa te komen tot eenvoudiger, eenduidiger en overzichtelijker en meer integraal (gemeentelijk) (kinder-)armoedebeleid. SZW werkt hierbij aan een afwegingkader om te bezien hoe het armoedebeleid beter georganiseerd kan worden. In het Nationaal Programma Armoede en Schulden licht het kabinet nader toe welke stappen worden gezet om deze ambitie te realiseren. Bij de uitwerking zullen wij de motie Van Eijk (over een onderzoek naar aard en omvang van de gemeentelijke minimaregelingen en het effect daarvan op de armoedeval en marginale druk2), de motie De Kort/Inge van Dijk (over in overleg met gemeenten tot vereenvoudiging en een basisniveau van gemeentelijke regelingen komen3) en de motie Ceder (over bij de uitwerking van spoor 2 inzetten op het versimpelen van gemeentelijke regelingen4) betrekken.
Hoe verhoudt dit experiment van de gemeente Amsterdam zich tot de aangenomen motie De Kort/Inge van Dijk, die oproept tot vereenvoudiging en het realiseren van een basisniveau voor gemeentelijke regelingen?2 Deelt u de opvatting dat dit experiment juist het tegenovergestelde doet, door gemeentelijke verschillen te vergroten en ruimte te geven aan eigenhandige inkomenspolitiek?
Dit onderzoek past binnen de door de wetgever gegeven kaders van de Participatiewet en daarom is er per definitie geen sprake van inkomenspolitiek. Het gaat hier nadrukkelijk om een tijdelijk onderzoek. In de tussentijd zet ik mij in voor het verbeteren en vereenvoudigen van het armoedebeleid, zoals beschreven in het antwoord op vraag 5.
Wat zijn de gevolgen van deze extra geldstroom voor de uitkeringshoogte, toeslagen of eventuele verrekeningen met andere inkomensondersteuning? Wordt dit bedrag aangemerkt als inkomen in de zin van de Participatiewet of andere sociale regelingen? Zo nee, waarom niet?
Deze extra bijdrage heeft vanwege het aanmerken als een onbelaste gift geen gevolgen voor de uitkeringshoogte, toeslagen of eventuele verrekeningen met andere inkomensondersteuning. In de voorbereiding van dit onderzoek is hier uitgebreid naar gekeken. Indien het in individuele gevallen toch misgaat, heeft gemeente Amsterdam een bedrag gereserveerd om onvoorziene negatieve gevolgen op te kunnen vangen.6 In de Participatiewet worden giften in zijn algemeenheid niet tot de middelen gerekend voor zover dat, gezien de bestemming en de hoogte van de gift, naar het oordeel van het college vanuit het oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is. Gemeenten dienen te beoordelen of de ontvangen gift verantwoord is vanuit het oogpunt van de bijstandsverlening. Om dit onderzoek mogelijk te maken heeft de Belastingdienst na overleg en afstemming met Kansfonds bepaald dat de maandelijkse gift niet als inkomen wordt aangemerkt en dus niet verrekend hoeft te worden met de bijstandsuitkering. Deelnemende bijstandsgerechtigden ondervinden op deze manier geen nadeel van hun deelname.
Wat zijn de voorwaarden voor een gemeente of organisatie om dispensatie te krijgen voor verrekeningen in de Participatiewet?
In de Participatiewet staan de bepalingen opgenomen over het verrekenen van middelen met de bijstandsuitkering. Bijzondere dispensatie voor verrekenen in de Participatiewet is niet mogelijk en hiervan is ook geen sprake bij dit onderzoek.
Deelt u de mening dat deze extra uitkering van de gemeente Amsterdam het minder aantrekkelijk maakt voor de aangewezen mensen in de bijstand om aan het werk te gaan, gezien zij dit «gratis» geld niet hadden gekregen als zij een baan zouden hebben gehad?
De gezinnen die maandelijks deze gift ontvangen zijn niet uitgezonderd van de arbeidsverplichtingen. Indien zij door de gemeente Amsterdam niet specifiek zijn uitgezonderd van deze verplichtingen, zijn deze gezinnen verplicht om betaald werk te vinden of aan te nemen. De gemeente Amsterdam dient de naleving van deze verplichting te handhaven. Onderdeel van het onderzoek is daarnaast om na te gaan in hoeverre de onvoorwaardelijke gift een positief effect heeft op arbeidsparticipatie.
Bent u het eens dat dit soort projecten – hoe goed bedoeld ook – de kloof tussen werkende armen en mensen met een uitkering kan vergroten, omdat de eerste groep geen aanspraak maakt op deze «gratis» ondersteuning?
Ik vind het onwenselijk om de kloof tussen mensen met een uitkering en de groep werkende armen verder te vergroten. Wel betreft het hier een tijdelijk onderzoek, geen structurele werkwijze. Er is dus geen sprake van het structureel vergoten van deze kloof.
Er is een spanningsveld tussen de hoogte van inkomensondersteuning en de stimulans om te gaan werken. Voor sommige mensen kan de hoogte van de uitkering een reden zijn om de stap naar werk niet te zetten, omdat ze bang zijn (een deel van) hun uitkering te verliezen en/of omdat ze vinden dat ze er financieel onvoldoende op vooruit gaan. Het onderzoek beoogt inzichtelijk te maken wat de effecten van onvoorwaardelijke financiële steun zijn op arbeidsparticipatie, zoals het vinden van (fulltime) werk. In Nederland is hier eerder nog geen onderzoek naar gedaan. Wel ben ik van mening dat de hoogte van inkomensondersteuning in verhouding moet staan tot loon uit arbeid. Daarom heeft het kabinet specifiek aandacht voor de groep werkende armen in de Agenda voor werkend Nederland en in het Nationaal Programma Armoede en Schulden. Het doel hiervan is dat werken loont.
Bent u bereid om de juridische en beleidsmatige implicaties van dit soort gemeentelijke initiatieven te onderzoeken en de Kamer hierover te informeren?
Dit onderzoek valt binnen de wettelijke kaders van de Participatiewet. Ik zie daarom geen noodzaak om de juridische implicaties van dit onderzoek te onderzoeken.
Het lekken van persoonsgegevens door ambtenaren aan criminelen |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
David van Weel (minister , minister ) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht in De Telegraaf van 13 mei jl.1, waarin opnieuw een ambtenaar van de gemeente Amsterdam wordt verdacht van het lekken van persoonsgegevens aan criminelen?
Ja.
Deelt u de zorgen over het feit dat gevoelige informatie zoals adresgegevens, rijbewijsdata en kentekens waar ambtenaren (vrij) toegang toe hebben terecht kan komen bij de georganiseerde misdaad, met ernstige gevolgen voor de veiligheid van burgers?
Ja. Persoonsgegevens van burgers mogen niet in handen van criminelen terechtkomen.
Kunt u aangeven in hoeveel gemeenten in de afgelopen vijf jaar ambtenaren zijn aangehouden of gestraft wegens het ongeoorloofd opvragen of delen van persoonsgegevens aan criminelen? En welke acties gemeenten nemen om dit te voorkomen?
De systemen van politie, Rijksrecherche en de Rechtspraak registreren niet vanuit welke functie door een verdachte de geheimhoudingsplicht is geschonden, en of informatie aan criminelen of andere personen is gelekt. Uit de systemen blijkt dus niet of een verdachte werkzaam was als gemeenteambtenaar en zo ja, bij welke gemeente de verdachte heeft gewerkt. Voor dit inzicht zou uitgebreid, handmatig dossieronderzoek nodig zijn. Het is dus niet mogelijk om de gevraagde cijfers te verstrekken.
Gemeenten onderschrijven het belang van het weerbaar maken van hun werknemers tegen druk vanuit de georganiseerde criminaliteit. Om deze reden treffen gemeenten diverse maatregelen, onder andere vanuit het integriteitsbeleid. In de Ambtenarenwet 2017 is immers vastgelegd dat een overheidswerkgever een integriteitsbeleid voert dat tevens ziet op het voorkomen van misbruik van bevoegdheden (art. 4.1 Ambtenarenwet 2017). Welke concrete maatregelen dit zijn, verschilt per gemeente.
Hierin worden gemeenten ondersteund door onder andere provincies en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG).
Zo zijn veel gemeenten, samen met de provincies, een gezamenlijke Norm Weerbare Overheid overeengekomen. Een belangrijk onderdeel van deze aanpak is het signaleren en voorkomen van ondermijnende invloeden binnen de decentrale overheden. De VNG heeft een handreiking «Kwetsbare werkgebieden- en processen» geschreven die lokale overheden helpt om kwetsbaarheden te herkennen, in kaart te brengen en te verminderen. De VNG vraagt gemeenten om scherp te zijn op het voeren van een volledig en zo optimaal mogelijk integriteitsbeleid. Onderdeel hiervan is het vragen van de VOG-verklaringen voor gemeentelijke medewerkers en inhuurkrachten. Ook heeft de VNG zich met en voor gemeenten ingezet voor de mogelijkheid om voor bepaalde functies, zoals gemeentemedewerkers die betrokken zijn bij de aanpak van ondermijning, screeningsonderzoeken te kunnen laten uitvoeren. De VNG blijft richting gemeenten communiceren over het belang van integriteitsbeleid voor medewerkers, en bijvoorbeeld de aandacht die hiervoor dient te zijn bij de werving en selectie van nieuwe medewerkers. In deze communicatie werken VNG, Rijksrecherche, het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en mijn ministerie nauw samen.
In hoeverre worden gemeenten ondersteund met kennis of richtlijnen vanuit het Rijk om datalekken en corruptie van binnenuit te voorkomen?
Momenteel worden gemeenten door diverse organisaties ondersteund in de strijd tegen corruptie. In de afgelopen jaren heeft de Rijksrecherche door het toesturen van bestuurlijke rapportages verschillende overheden waaronder gemeenten gewezen op concrete kwetsbaarheden. Voorbeelden van waargenomen en vaker terugkerende kwetsbaarheden zijn het ontbreken van een sluitende registratie van toegang tot ICT-systemen, gebrek aan zicht op personeel dat in financiële problemen verkeert en daardoor aantrekkelijk wordt voor criminelen, en de veelvuldige inhuur van personeel via uitzendbureaus, waardoor zicht op screening of de voorgeschiedenis van iemand ontbreekt.
Op basis van haar expertise heeft de Rijksrecherche in 2022 verder een openbare signalenkaart opgesteld die ambtenaren ondersteunt in het herkennen van corruptie.2 In 2024 is hier een signalenkaart voor politieke ambtsdragers bijgekomen.3 De Rijksrecherche brengt deze kaarten proactief onder de aandacht bij gemeenten. Daarnaast heeft de Rijksrecherche de afgelopen jaren bij gemeenten en provincies presentaties gegeven over de vraag hoe de organisatie en ambtenaren tegen mogelijke beïnvloeding door kwaadwillende derden kunnen worden beschermd.
Tevens worden gemeenten ondersteund vanuit de Regionale Informatie- en Expertise Centra (RIEC’s). Zij bieden hands-on ondersteuning aan gemeenten om de gemeentelijke organisatie en het bestuur weerbaar te maken tegen ondermijnende criminaliteit en corruptie. Voorbeelden hiervan zijn trainingen gericht op bewustwording van criminele beïnvloeding, toolboxen met concrete handelingsperspectieven, leerkringen (zoals de leerkring VOG-P) en gerichte advisering per gemeente. Aan de hand van verschillende tools wordt gemonitord hoe gemeenten ervoor staan en continu gewerkt aan verbetering.
Vanuit het programma Weerbaar Bestuur wordt door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kennisdeling gefaciliteerd over processen die binnen gemeentelijke organisaties kwetsbaar zijn voor ondermijning. Ook worden gemeentesecretarissen ondersteund in hun rol bij het tegengaan van ondermijnende invloeden. Zo is vorig jaar een weerbaarheidspakket voor hen ontwikkeld, in samenwerking met de Vereniging voor Gemeentesecretarissen. Binnen het programma ter voorkoming van identiteitsfraude met reisdocumenten heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tevens maatregelen getroffen die gemeenten weerbaarder zullen maken,4 zoals de voorlichtingscampagne «Samen scherp op aanvraag en uitgifte» voor gemeenteambtenaren.5
Naast de bestaande maatregelen heeft het thema «weerbare overheden» een belangrijke plaats gekregen binnen de in het regeerprogramma aangekondigde rijksbrede aanpak van corruptie. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik hebben deze nieuwe anti-corruptieaanpak op 20 juni jl. met uw Kamer gedeeld.6 In dit kader is onder andere met het Strategisch Beraad Ondermijning afgesproken om de krachten te bundelen om corruptie de komende jaren aan te pakken.
Welke rol speelt de Autoriteit Persoonsgegevens in die gevallen waarbij overheidsinformatie voor criminele doeleinden wordt gedeeld? Wordt er handhavend opgetreden? Zo ja, hoe vaak en op welke wijze?
De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) houdt toezicht op de bescherming van persoonsgegevens. Als overheidsinformatie persoonsgegevens bevat, dan is de AP dus bevoegd toezichthouder. Het «lekken» van persoonsgegevens aan criminelen levert een datalek op. Dergelijke datalekken moeten worden gemeld bij de AP en aan slachtoffers. Daarnaast houdt de AP toezicht of de verantwoordelijke overheidsorganisaties voldoende technische en organisatorische maatregelen nemen om dit soort datalekken te voorkomen, op te kunnen sporen, of om achteraf vast te kunnen stellen of handelingen van medewerkers geoorloofd waren. Waar nodig kan de AP ingrijpen, bijvoorbeeld als de meldplicht aan slachtoffers of de regels over beveiliging niet worden nageleefd. Meestal is een waarschuwend gesprek voldoende, maar in het uiterste geval kan de AP bijvoorbeeld een sanctie opleggen.
In september 2025 publiceert de AP een rapport naar aanleiding van een verkennend onderzoek dat gaat over onrechtmatige raadplegingen van persoonsgegevens door ambtenaren bij gemeenten. In het rapport geeft de AP gemeenten adviezen voor het voorkomen, opsporen en aanpakken van datalekken en weerlegt de AP misvattingen over dit soort datalekken. Losstaand van dit rapport publiceert de AP nog voor het zomerreces haar datalekkenrapportage, waarin de AP verder in gaat op haar toezicht op datalekken.
Bent u bereid om samen met de VNG in kaart te brengen hoe groot de kwetsbaarheid is van gemeentelijke systemen voor misbruik door eigen ambtenaren, mede in het licht van toenemende ondermijning en infiltratie door de georganiseerde criminaliteit?
Gemeenten zijn als decentrale overheden zelf verantwoordelijk voor hun integriteitsbeleid en daarmee voor het in kaart brengen van kwetsbaarheden. Gezien het grote belang om gemeenten weerbaar te maken en gemeenteambtenaren te beschermen tegen de druk van criminelen, ondersteunen de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik de gemeenten hierin. Samen met de VNG ontplooien we activiteiten om de kwetsbaarheden in kaart te brengen en de weerbaarheid tegen corruptie bij gemeenten te vergroten. Zo heeft het Verwey-Jonker Instituut in 2023 in opdracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties onderzoek gedaan naar kwetsbare processen in met name kleinere gemeenten.7 Uit deze verkenning kwam naar voren dat alle gemeentelijke en interne dienstverleningsprocessen kwetsbaar kunnen zijn voor ondermijning en oneigenlijke druk. In opvolging hierop wordt, zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven, door de Minister van BZK kennisdeling gefaciliteerd over kwetsbare processen en worden gemeentesecretarissen ondersteund in hun rol bij het tegengaan van ondermijnende invloeden. Zoals ook in het antwoord op vraag 3 aangegeven, ondersteunt de VNG gemeenten verder al bij het in kaart brengen van kwetsbaarheden. Ik blijf, onder meer via het Strategisch Beraad Ondermijning, met de gemeenten in gesprek over de behoeftes die zij hebben en de rol die ik hierbij kan vervullen. Bijvoorbeeld op het gebied van kennisdeling en uitwisseling van best practices tussen partners, wat JenV faciliteert door in 2026 opnieuw het tweejaarlijkse Anti-Corruptiecongres te organiseren.
Hoe verhouden deze incidenten zich tot de bredere dreiging van ondermijning binnen overheidsinstellingen, en welke aanvullende maatregelen acht u noodzakelijk?
Deze incidenten bevestigen het signaal van het Openbaar Ministerie dat de georganiseerde criminaliteit in elke fase van het criminele bedrijfsproces corruptie nodig heeft om haar illegale activiteiten uit te kunnen voeren.8 De Rijksrecherche ziet de laatste jaren een duidelijke fenomeenontwikkeling waarbij het corrumperen van ambtenaren een verdienmodel is geworden en criminelen actief op zoek gaan naar ambtenaren die hen van bepaalde informatie of documenten kunnen voorzien. Ook rapporteerde de AIVD in het Jaarverslag 2024 dat criminele netwerken die een dreiging vormen voor de nationale veiligheid gespecialiseerde «inlichtingenteams» hebben om informatie te verzamelen over mensen die zij als een bedreiging zien en daarvoor soms overheidsonderdelen infiltreren om aan informatie te komen.9 De gevolgen van het opzoeken en doorgeven van een kenteken of adres door de ambtenaren kunnen verstrekkende gevolgen hebben. In verschillende strafrechtelijke onderzoeken is een directe relatie tussen gelekte informatie en liquidaties of ander excessief geweld in het criminele milieu waargenomen.
Daarom vinden de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik het noodzakelijk om de Nederlandse aanpak van corruptie te intensiveren, zoals aangekondigd in het regeerprogramma. De brief over de nieuwe anti-corruptieaanpak heeft uw Kamer op 20 juni jl. ontvangen.10 De bescherming van ambtenaren – zowel op centraal als decentraal niveau – tegen de druk die criminelen op hen kunnen uitoefenen en het vergroten van de weerbaarheid van overheidsprocessen en -systemen worden hierin tot prioriteiten benoemd. Zo zie ik te vaak dat niet-integere of zelfs corrupte ontslagen ambtenaren alsnog bij een buurgemeente of een andere overheidsorganisatie aan de slag gaan. Nog in 2025 kom ik daarom in samenwerking met het Strategisch Beraad Ondermijning met concrete acties om dergelijk «jobhoppen» tegen te gaan. Dit vraagt om aandacht voor de weerbaarheid en betrouwbaarheid van medewerkers en het onderkennen van kwetsbaarheden, door bijvoorbeeld beter aannamebeleid, waarbij zowel het checken van referenties in sollicitatieprocedures, een uniform VOG-beleid, en een aangescherpt screeningsbeleid belangrijke ingrediënten zijn.
Welke acties gaat u – gelet op de prioritering van deze Minister – op korte termijn nemen om de risico’s van corruptie binnen overheden integraal aan te pakken?
Zie antwoord vraag 7.
De verantwoordelijkheid voor het politieonderwijs en de structurele tekorten in de opsporing |
|
Michiel van Nispen , Songül Mutluer (PvdA) |
|
David van Weel (minister , minister ) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de inzetbrief van de politiebonden waarin wordt gesteld dat de opleidingscapaciteit bij de Politieacademie de komende jaren onvoldoende is om de uitstroom te compenseren, met name in de opsporing?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er sprake is van structurele tekorten in de opleidingscapaciteit voor de opsporing bij de Politieacademie, en dat deze tekorten een directe belemmering vormen voor het vergroten van de noodzakelijke instroom?
Sinds enkele jaren is er sprake van druk op de politiecapaciteit. De vraag naar politiecapaciteit is toegenomen. Deze toename viel samen met een pensioengolf en later ook met de arbeidsmarktkrapte. Deze krapte werd in 2020 als eerste voelbaar in de gebiedsgebonden politie (GGP) en had tot gevolg dat de vijver voor doorstroom van de GGP naar de opsporing kleiner werd, waardoor de tekorten in de opsporing inmiddels groter zijn dan in de GGP. Daarom hebben de korpschef en ik in samenspraak met de politievakbonden een nieuwe directe instroomroute in de opsporing afgesproken. Deze nieuwe instroomroute in de opsporing verloopt via de Politieopleiding Specifieke Inzet (PSI). Het vakgebied tactische opsporing wordt hiermee hybride: dit houdt in dat het toegankelijk is en blijft voor breed opgeleide politiemensen (doorstroom vanuit de GGP) en daarnaast ook toegankelijk wordt voor directe instroom van buiten de politie. De besluitvorming hierover heeft op 5 juni jl. plaatsgevonden. Deze nieuwe instroomroute komt beschikbaar naast de reeds bestaande instroomroutes (via de GGP, via de bachelor rechercheur en als specialist via de PSI). Sinds 2023 is er sprake van een tijdelijke alternatieve instroom waarbij ath-medewerkers op basis van een boa-akte opsporingsbevoegdheid krijgen. Deze instroom zal stoppen zodra de nieuwe instroomroute is uitgewerkt en geïmplementeerd.
De animo voor de opsporing is groot en de opleidingen draaien op volle toeren. Op basis van de instroomcijfers van 2024 is de verwachting dat de opsporingscapaciteit de komende jaren zal toenemen. Extra opleidingscapaciteit zou hier geen versnelling in kunnen aanbrengen, aangezien er ook begeleidingscapaciteit van ervaren rechercheurs in de eenheden nodig is om rechercheurs die net van de opleiding komen te begeleiden in hun werk.
De opleidingscapaciteit van de Politieacademie voor alle instroomroutes in totaal ziet er als volgt uit:
Basispolitieopleiding (PO21)
2.194
2.093
2.102
Politiemedewerker Specifieke Inzet (PSI)
402
375
653
ATH-BOA (basis BOA)1
0
510
1.022
Bacheloropleidingen
168
0
215
De Politieacademie is sinds 1 januari 2023 verantwoordelijk voor de BOA basisopleiding en sinds december 2023 verantwoordelijk voor een aantal BOA-leertrajecten. Dit verklaart de oplopende getallen. De genoemde opleidingen worden verzorgd in samenwerking met externe aanbieders.
De specifieke rechercheopleidingen, zoals de Kerntaak Opsporing en de opleiding Integraal Opsporen in Meeromvattende Zaken (voorheen: Integrale Vervolgopleiding Opsporing, IVOO), vallen onder het Vakspecialistisch Politieonderwijs (VPO). De opleidingscapaciteit van de Politieacademie voor deze opleidingen ziet er als volgt uit:
Studenten
2022
2023
2024
Kerntaak Opsporing
153
101
73
Integraal Opsporen in Meeromvattende Zaken (voorheen: IVOO)
29
34
54
Zo ja: hoe groot is het huidige tekort aan opleidingscapaciteit bij de Politieacademie, uitgesplitst naar instroomroutes zoals PSI, ATH-boa en specifieke rechercheopleidingen, zoals de KO en IVOO?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat in meerdere politie-eenheden inmiddels zogenaamde «veldacademies» zijn opgericht om de tekorten bij de Politieacademie op te vangen? Hoe beoordeelt u deze ontwikkeling, mede in het licht van uw verantwoordelijkheid voor de kwaliteit en landelijke uniformiteit van het politieonderwijs?
Om de kwaliteit van het politieonderwijs te borgen vindt de examinering en certificering van de politieopleidingen te allen tijde plaats bij de Politieacademie. Dit betreffen zowel de politieopleidingen die gegeven worden door de Politieacademie zelf als de opleidingen die, onder regie van de Politieacademie, zijn uitbesteed aan andere onderwijsinstellingen. De examinering en certificering van een politieopleiding vindt plaats op basis van onderwijskwalificaties die zijn opgesteld door de Politieacademie in samenwerking met de politie en vastgesteld door de Minister van Justitie en Veiligheid op advies van het onafhankelijke adviesorgaan de Politieonderwijsraad. Deze centrale aansturing, door de Politieacademie op het politieonderwijs, borgt de uniforme kwaliteit van het politieonderwijs. In het Landelijke Functiegebouw Nederlandse Politie zijn de opleidingseisen per functies vastgelegd. Voor uitoefening van een functie moet de politiemedewerker over de vastgelegde diploma’s en certificering beschikken.
Veldacademies zijn in eenheden opgericht met als doel om bij te dragen aan de verdere ontwikkeling van kennis en vaardigheden van politiemedewerkers. Veldacademies bieden geen erkende initiële of vakspecialistische politieopleidingen aan. In hun aanbod staat uitwisseling van kennis en ervaring en ervaring opdoen in de praktijk centraal. Door de inbedding van de veldacademies in de eenheden kan voor het aanbod worden ingespeeld op de lokale problematiek en kennis- en ontwikkelingsbehoeften. Het aanbod van de veldacademies is hiermee aanvullend, op de basispolitieopleidingen en vakspecialistische opleidingen van de Politieacademie, en leidt niet tot een certificering.
Deelt u de zorgen dat het ontstaan van veldacademies kan leiden tot inhoudelijke versnippering, ongelijke kwaliteitsniveaus, niet-gevalideerde leerroutes en extra werkdruk voor politiemedewerkers die naast hun reguliere opsporingstaken ook als opleider fungeren?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verklaart u dat, ondanks de aangenomen motie-Mutluer (Kamerstuk 29 628, nr. 1137) die oproept tot inzet van private opleiders en hogescholen naast de Politieacademie, deze capaciteit nog nauwelijks wordt benut voor instroomopleidingen en specifieke opleidingen binnen de opsporing?
Naar aanleiding van de aangenomen motie van lid Mutluer, op 7 december 2022, om te zorgen voor alternatieve mogelijkheden en versnelde trajecten om meer hoogopgeleide mensen bij de politie te krijgen, in het bijzonder rechercheurs en daarbij nadrukkelijk ook de samenwerking met de universiteiten op te zoeken heb ik in het tweede halfjaarbericht politie van 15 december 20222 het volgende met uw Kamer gedeeld: «Sinds 2018 biedt de Politieacademie opleidingen aan gericht op reeds in het regulier onderwijs opgeleide zij-instromende specialisten. Zij worden aangesteld als executief politieambtenaar met specifieke inzetbaarheid (ESI).»
Deze specifieke zij-instromers kunnen zonder de basispolitieopleiding direct op hun functie aan de slag nadat zij de korte opleiding Politiemedewerker Specifieke Inzet (PSI) hebben gevolgd. De opleiding PSI duurt 3 tot 6 maanden en is gericht op het verwerven van algemene kennis over de politietaak en de politieorganisatie waarbinnen ze hun vak en specialisme gaan uitoefenen. Voorbeelden van werkterreinen waar zij-instromers als executief politieambtenaar met specifieke inzetbaarheid aan de slag gaan zijn: Financieel-economisch, Digitale Expertise, Recherchepsychologie, Intelligence en Forensische Opsporing. In het arbeidsvoorwaardenakkoord 2022–2024 zijn hier de werkterreinen (online) Seksuele Misdrijven (zeden), Milieu, Jeugd, Maatschappij en Recht en Bijzondere opsporingsmethoden en -technieken aan toegevoegd.
Voor het opleiden van deze ESI-medewerkers maakt de Politieacademie gebruik van een externe onderwijsaanbieder. Deze aanbieder biedt de PSI-opleiding aan op basis van de vastgestelde kwalificaties door de Minister van Justitie en Veiligheid op advies van de Politieonderwijsraad. De Politieacademie is verantwoordelijk voor de examinering. In 2026 zijn er 720 PSI-opleidingsplekken beschikbaar om ESI-politiemedewerkers op te leiden. Zoals al eerder aangegeven leidt extra opleidingscapaciteit, in de vorm van samenwerking met private opleiders en hoge scholen, niet automatisch tot een grote instroom in de opsporing, aangezien er ook begeleidingscapaciteit van ervaren rechercheurs in de eenheden nodig is om rechercheurs die net van de opleiding komen te begeleiden in hun werk.
Naast de ESI-instroom zijn er nog drie instroomroutes in de opsporing, namelijk de doorstroom vanuit de gebiedsgebonden politie (GGP), de instroom via de bachelor rechercheur, en de nieuwe structurele instroomroute waar de korpschef en ik samen met de vakbonden aan werken. Voor de instroomroute via de GGP of bachelor rechercheur volgen politiemedewerkers een basispolitieopleiding bij de Politieacademie. Deze politiemedewerkers worden opgeleid tot breed executieve politiemedewerkers met bewapening. Vanwege de onafhankelijke borging van de onderwijskwaliteit en van de uitgegeven diploma’s, in combinatie met unieke Politiebevoegdheden, is het essentieel dat deze twee basispolitieopleidingen door de Politieacademie worden verzorgd om de kwaliteit te borgen.
Bent u bereid om onder duidelijke kwaliteitsvoorwaarden externe opleiders toe te laten die (tijdelijk of aanvullend) gecertificeerd politieonderwijs kunnen aanbieden?
Zie antwoord vraag 6.
Welke structurele financiering is beschikbaar of in voorbereiding om de capaciteit van de Politieacademie (tijdelijk) te versterken en ruimte te bieden aan maatwerktrajecten, waaronder zij-instroom en specialistische vakopleidingen?
In overleg met het korps en Politieacademie stel ik als Minister van Justitie en Veiligheid, middels een bijzondere bijdrage in de politiebegroting, jaarlijks de financiële middelen aan de Politieacademie ter beschikking. Deze middelen zijn beschikbaar voor het basispolitieonderwijs, het hoger politieonderwijs, vakspecialistisch onderwijs en Kennis en Onderzoek.
Middels een behoeftestelling stelt de Politie samen met de Politieacademie vast welke opleidingen en hoeveel opleidingsplaatsen, binnen de kaders van de beschikbare middelen, in het volgend jaar worden aangeboden door de Politieacademie. Gezien de beschikbare middelen vraagt dit om geprioriteerde keuzes.
De bijzondere bijdrage is gebaseerd op de vaste formatie van docenten en de normtarieven voor deze formatie en geldt daarmee als structurele financiering. Voor de PSI-opleiding zijn in 2026 720 opleidingsplekken, als onderdeel van de behoeftestelling, beschikbaar. Daarnaast worden er incidentele gelden beschikbaar gesteld voor opleidingsvragen die incidenteel van aard zijn, zoals bijvoorbeeld opleidingen ten behoeve van de invoering van het Wetboek van Strafvordering. De onderwijscapaciteit is passend binnen de hierboven beschreven middelen.
Heeft u samen met de politietop inmiddels verkend hoe een afzonderlijke, meer gerichte modulaire rechercheopleiding kan worden gerealiseerd, zoals opgeroepen middels de aangenomen motie Mutluer (Kamerstuk 29 628, nr. 1244)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat heeft die verkenning opgeleverd?
In het eerste halfjaarbericht politie van 12 juni 20253 is, naar aanleiding van de motie van lid Mutuer, toegelicht dat de korpschef en ik, in onze rol als gezamenlijk werkgever, samen met de politievakorganisaties, een nieuwe directe instroomroute in de opsporing afgesproken om de bezetting in de opsporing op orde te krijgen. Via deze nieuwe directe instroomroute in de opsporing zullen nieuwe medewerkers bekwaam worden gemaakt voor het vak rechercheur door het volgen van de PSI-opleiding, de kerntaak tactische opsporing, en weerbaarheidstraining. We houden hierbij oog voor voldoende loopbaanperspectief, om rechercheurs ook langere tijd voor de opsporing te kunnen behouden.
Met de ontwikkeling van een nieuwe structurele instroomroute in de opsporing, waarin de opleiding – verzorgd onder verantwoordelijkheid van de Politieacademie – zich richt op een combinatie van het verkrijgen van bevoegdheden en inhoudelijke opsporingskennis en vaardigheden wordt invulling gegeven aan deze motie.
Kunt u toezeggen dat u de Kamer vóór het zomerreces informeert over de maatregelen die u neemt om de regie te hernemen op het politieonderwijs, inclusief mogelijke inzet van externe aanbieders en de bijbehorende financiën?
Zoals in bovenstaande beantwoording toegelicht is de kwaliteit van het politieonderwijs geborgd, biedt de Politieacademie politieonderwijs aan binnen de kaders van de beschikbare middelen, besteedt de Politieacademie politieonderwijs uit aan andere onderwijsinstellingen waar passend, en werken de korpschef en ik, in onze rol als gezamenlijk werkgever, samen met de politievakorganisaties, aan een structurele route voor (zij-)instroom in de Tactische Opsporing om de bezetting in de opsporing op orde te krijgen.
Het toezicht en vergunningverlening onder de Wet Wapens en Munitie. |
|
Diederik van Dijk (SGP) |
|
David van Weel (minister , minister ) |
|
![]() |
Klopt het dat verhuurvergunningen voor luchtdrukwapens en airsoftapparaten bij een bedrijfsverhuizing naar een andere politieregio niet automatisch worden overgenomen, terwijl de aanvraag oorspronkelijk is getoetst aan landelijk geldende regels? Acht u het wenselijk dat eerder verleende vergunningen, mits ongewijzigd qua inhoud, door een andere regio worden gerespecteerd?
Bij verhuizing naar een andere politieregio wordt een adreswijziging doorgevoerd op de bestaande erkenning. Dit kan tot gevolg hebben dat een geheel nieuwe erkenning – onder dezelfde condities – zal worden verstrekt. Het mandaatbesluit politie reguleert de geografische afhandeling van aanvragen waarbij rekening wordt gehouden met de woon- of verblijfplaats (bij particulieren) dan wel de vestigingsplaats van rechtspersonen.
Biedt de Wet wapens en munitie volgens u ruimte voor regionale verschillen in de toekenning voor de verhuur van airsoft- en luchtdrukapparaten? Zo ja, hoe verklaart u deze verschillen? Kunt u daarbij ingaan op de verantwoordelijkheid van de korpschef?
De Wet wapens en munitie biedt geen ruimte voor regionale verschillen in het verlenen van erkenningen op grond van artikel 9 van de Wet wapens en munitie (Wwm) voor het vervaardigen of transformeren, of in de uitoefening van een bedrijf uit te wisselen, te verhuren of anderszins ter beschikking te stellen, te herstellen, te beproeven of te verhandelen van wapens en munitie. De verlening van erkenningen in de zin van artikel 9 Wwm is een complex vraagstuk waarbij de uitgangspunten van de Wet wapens en munitie, de Regeling wapens en munitie en de Circulaire wapens en munitie 2019 in acht genomen dienen te worden. Het is niet ondenkbaar dat er verschillen kunnen ontstaan, aangezien de verlening van erkenningen lokaal geschiedt en eventuele interpretatieverschillen van de wet- en regelgeving tot verschillen zouden kunnen leiden. Echter, zodra deze verschillen opgemerkt worden, zal ingezet worden op het nivelleren hiervan. Dit kan in sommige gevallen, gelet op artikel 7 tweede lid van de wet, leiden tot een wijziging dan wel intrekking van een eerder verleende erkenning op grond van artikel 9 Wwm, mocht daar aanleiding toe zijn. De Wet wapens en munitie biedt daar ook de ruimte toe. De verantwoordelijkheid van de korpschef tot het verlenen, wijzigen en intrekken van erkenningen op grond van artikel 9 Wwm vloeit voort uit de Wet wapens en munitie. Deze verantwoordelijkheid is middels een mandaatbesluit belegd bij de politiechefs van de eenheden. Binnen de eenheden zijn zogenaamde ondermandaten opgesteld voor de uitvoerende afdelingen korpscheftaken.
Bent u bereid te onderzoeken of voor aanbieders van airsoftsport een lichter of modulair opleidingstraject kan worden ingericht dat beter aansluit bij het karakter van airsoft als gereguleerde sport en bij het modulair ingerichte curriculum van de Politieacademie, waardoor zij zich niet meer hoeven te registeren als wapenhandelaar?
De Wet wapens en munitie stelt eisen aan de vakbekwaamheid en betrouwbaarheid van aanvragers en houders van een erkenning van artikel 9 Wwm. In sommige gevallen kan een lichtere eis op het vlak van de vakbekwaamheid worden gesteld Deze gevallen staan in de Regeling wapens en munitie. Het is mij bekend dat er vanuit de airsoftbranche de wens is voor een meer modulair gericht opleidingsaanbod voor de vakbekwaamheid, afhankelijk van de soorten wapens en diensten die de erkenninghouder wil bieden aan klanten. Ook in het rapport van Commissie Wet wapens en munitie «Ringen rond de roos»1 is vanuit de wapenbranche deze wens geuit. Deze wens wordt meegenomen in het moderniseringstraject van de Wet wapens en munitie. Met de politieacademie die als opleidingsinstituut voorziet in deze opleiding, zal nader verkend worden op welke wijze deze modulaire ontwikkeling tot stand kan worden gebracht. Afstemming met de vakhandel zal daarbij plaats vinden.
Deelt u de vrees dat er versnippering van het toezicht op de airsoftbranche ontstaat indien er meerdere erkende verenigingen met officiële status ontstaan die op verschillende wijzen toezicht houden op de naleving van regels door leden omtrent airsoftapparaten?
Bij airsoft kunnen meerdere verenigingen de beoefening van airsoftsport aanbieden, waarbij de verenigingen binnen de kaders van wet- en regelgeving dienen te opereren. De aanwezigheid van meerdere erkende airsoftverenigingen is van belang om keuzevrijheid voor deelnemers van de airsoftsport te creëren. Dit bevordert de vrijheid van vereniging, zoals neergelegd in artikel 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Het doen ontstaan van keuzevrijheid voor deelnemers van de airsoftsport strookt eveneens met de strekking van een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uit 2023.2 Ten slotte is het aannemelijk dat er met de erkenning van andere verenigingen een gezonde concurrentie ontstaat waarin de verenigingen zullen streven naar een optimale dienstverlening met aandacht voor het op een veilige wijze doen beoefenen van de airsoftsport. Ik deel de genoemde vrees niet, temeer omdat de airsoftbranche haar bestaansrecht ontleent aan de erkenning als vereniging.
Hoe vindt het toezicht vanuit het ministerie en de Politie plaats op erkende verenigingen met officiële status? Welke eisen worden er gesteld aan bestuurders van verenigingen die werkzaam zijn in de wapenbranche? Hoe worden lopende aangiften van fraude meegewogen in de toekenning van de officiële status?
Artikel 2.9.1 van de Circulaire wapens en munitie 2019 stelt gedetailleerde eisen waar een airsoftvereniging aan moet voldoen alvorens in aanmerking te komen voor erkenning in de zin van artikel 17a, eerste lid Regeling wapens en munitie. Daarbij wordt onder meer gekeken naar de betrouwbaarheid van het bestuur. Uit de statuten of huisregels van de vereniging moet blijken dat de betrouwbaarheid van bestuursleden wordt getoetst. Uit de statuten moet in ieder geval blijken dat bestuursleden een verklaring omtrent het gedrag, verlof, erkenning op grond van artikel 9 Wwm of een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit dienen te overleggen. Ook moeten de statuten een bepaling bevatten dat er ten aanzien van een bestuurslid geen vrees voor misbruik mag bestaan.
Bij de beoordeling van een aanvraag tot erkenning van een vereniging worden de voorwaarden uit artikel 2.9.1 van de Circulaire wapens en munitie 2019 getoetst en worden alle belangen meegewogen die relevant zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Daarbij worden eventuele aangiften, meldingen, eerder opgelegde sancties of overige signalen over de vereniging of bestuursleden bij de beoordeling meegewogen.
De korpschef voert controles uit en de politie houdt toezicht vanuit haar algemene toezichthoudende rol op grond van de Wet wapens en munitie. Bij een aantal toezichtstaken is een frequentie van de controles en het toezicht voorgeschreven aan de korpschef in de Circulaire wapens en munitie 2019. Bij de overige taken worden afwegingen gemaakt op basis van risicobeoordeling. Daarnaast kunnen signalen, meldingen of handhavingsverzoeken aanleiding zijn om controles te houden. Tevens dienen erkende verenigingen mij tijdig op de hoogte stellen van relevante voorgenomen wijzigingen van de statuten en dienen daar overleg over aan te gaan. Ook feiten omtrent bestuursleden die effect op de erkenning kunnen hebben, dienen erkende verenigingen mij tijdig te communiceren.
Klopt het dat aspirant-leden van erkende airsoftverenigingen in beginsel niet vallen onder de vrijstellingsregeling zoals bedoeld in artikel 17a van de Regeling wapens en munitie? Acht u het wenselijk dat deze personen, zolang zij geen volwaardig lid zijn, toch airsoftwapens kunnen kunnen aanschaffen?
Personen die ten minste de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt en door middel van een bewijs van voorlopig lidmaatschap kunnen aantonen aspirant-lid te zijn van een erkende airsoftvereniging, zijn op grond van artikel 17b, eerste lid, onder a Regeling wapens en munitie vrijgesteld van het verbod tot het voorhanden hebben van airsoftwapens voor de beoefening van de airsoftsport in verenigingsverband. Daarnaast bevat artikel 17c, eerste lid, Regeling wapens en munitie een vrijstelling voor het dragen van airsoftwapens door aspirant-leden.
Daarbij geldt wel de voorwaarde dat dit slechts geldt indien en voor zolang zij tezamen met een volwaardig lid de airsoftsport beoefenen. Ik benadruk dus dat de vrijstellingsregeling voor aspirant-leden aanzienlijk beperkter is dan de vrijstellingsregeling voor volwaardige leden. Ik wijs er ook op dat artikel 2.9.1 Circulaire wapens en munitie 2019 bepaalt dat verenigingen in de statuten moeten opnemen dat aspirant-leden, net zoals dat geldt voor bestuursleden, een verklaring omtrent gedrag, verlof, jachtakte of erkenning dienen te overleggen. Daarmee wordt dus geborgd dat de betrouwbaarheid van aspirant-leden wordt beoordeeld. Verenigingen zijn overigens niet verplicht om aspirant-leden in de zin van artikel 17b, eerste lid, onder a Regeling wapens en munitie in hun statuten aan te wijzen, en kunnen ervoor kiezen om in hun statuten alleen (volwaardige) leden aan te wijzen in de zin van artikel 17a Regeling wapens en munitie. Verenigingen kunnen daarnaast ook introducées aanwijzen ingevolge artikel 17b Regeling wapens en munitie.
Bent u bereid in de aangekondigde wijziging van de Wet wapens en munitie de verlenging van de geldigheidsduur van de jachtakte op te nemen conform motie-Van der Staaij (Kamerstuk 34 432, nr. 11) en daarbij aan te sluiten bij de geldigheidsduur van het jachtexamen?
De Wet wapens en munitie wordt gemoderniseerd. Het vraagstuk over de geldigheidsduur van omgevingsvergunningen voor een jachtgeweeractiviteit, verloven en andere typen vergunningen – alsook andere vraagstukken – zijn onderdeel van dit moderniseringstraject.
Het bericht ‘Rotterdam legt trouwambtenaar ten onrechte beperking op: „geen enkele verwijzing naar God en geloof” |
|
André Flach (SGP) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rotterdam legt trouwambtenaar ten onrechte beperking op: «geen enkele verwijzing naar God en geloof»»?1
Ja.
Hoe reageert u op de stelling dat in de wet besloten zou liggen dat geloof en staat gescheiden moeten blijven en dat daarom geen enkele verwijzing naar het geloof naar voren mag komen tijdens huwelijksvoltrekkingen? Onderkent u dat deze strikte interpretatie niet in lijn is met het tweeluik Religie in het publieke domein dat door het Rijk en de Vereniging Nederlandse Gemeenten is opgesteld en lange tijd wordt gehanteerd?2
Het beginsel van de scheiding tussen kerk en staat houdt in dat de overheid geen geloof of wijze van geloofsbelijdenis mag voortrekken of voorschrijven. De overheid bemoeit zich niet met de inhoud van de godsdienst of levensovertuiging of met de wijze waarop de godsdienst of levensovertuiging wordt beleden. Omgekeerd hebben religieuze organisaties geen formele positie binnen de overheidsorganisatie.
In het geval van de huwelijksvoltrekking schrijft het Burgerlijk Wetboek (artikel 1:68 BW) voor dat er geen godsdienstige plechtigheden plaats mogen hebben voordat het huwelijk ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand is voltrokken. Hieruit kan ook worden afgeleid dat de wet alleen het burgerlijk huwelijk kent. De buitengewoon ambtenaar van burgerlijke stand zal dan ook, in het kader van de uitvoering van een publieke dienst, bijvoorbeeld geen gebed uitspreken bij de huwelijksvoltrekking of Gods zegen geven; deze plechtigheden horen bij een eventuele (aanvullende) eredienst ter voltrekking van het huwelijk.
Zoals ook de gemeente Rotterdam heeft aangegeven in haar beantwoording van vragen van raadsleden Segers-Hoogendoorn en Vonk (d.d. 10 juni 2025), kunnen feitelijke constateringen, bijvoorbeeld hoe het echtpaar elkaar heeft leren kennen, logischerwijs wel onderdeel uitmaken van de inleidende toespraak.3
Wat vindt u ervan dat een gemeente bij een belangrijk moment als een huwelijksvoltrekking direct onderscheid maakt tussen burgers op grond van de aanwezigheid van een godsdienstige overtuiging? Bent u ook van mening dat deze handelwijze niet onder de beleidsvrijheid van gemeenten valt?
De beleidsvrijheid van de buitengewoon ambtenaar van burgerlijke stand wordt begrensd door het discriminatieverbod in artikel 1 van de Grondwet. Het verbod van onderscheid op grond van godsdienst is nader uitgewerkt in de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb). Op grond van de Awgb is zowel direct als indirect onderscheid op grond van godsdienst verboden bij het aanbieden van of verlenen van toegang tot diensten en bij het sluiten, uitvoeren of beëindigen van overeenkomsten ter zake indien dit geschiedt door de openbare dienst (artikel 7, lid 1, aanhef en onderdeel b, Awgb). Het is niet aan mij om de voorwaarden die in een concreet geval bij een huwelijksvoltrekking zijn gesteld te toetsen aan het verbod van onderscheid op grond van godsdienst; dat is aan het College voor de Rechten van de Mens of de rechter.
Vindt u dat het de verantwoordelijkheid van de gemeente is om toezicht te houden op wat de buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand in zijn toespraak zegt? Hoe wordt het recht op de vrijheid van meningsuiting van deze ambtenaar beschermd?
De vrijheid van meningsuiting is een zeer belangrijk grondrecht maar niet absoluut. Zo dient de buitengewoon ambtenaar van burgerlijke stand zich te houden aan de regels die gelden voor de huwelijksvoltrekking. Zo regelt het Burgerlijk Wetboek (artikel 1:68 BW) dat geen godsdienstige plechtigheden plaats mogen hebben, voordat de partijen aan de bedienaar van de eredienst zullen hebben doen blijken, dat het huwelijk ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand is voltrokken. Ook artikel 10 van de Ambtenarenwet bevat een beperking op de vrijheid van meningsuiting van ambtenaren.
Het is aan de gemeente in kwestie om toezicht te houden op deze regels en de beleidsinvulling die de gemeente aan deze regels geeft. Zie voorts de beantwoording op vragen 5 t/m 7.
Vindt u ook dat, in lijn met artikel 2:6 van de Algemene wet bestuursrecht, huwelijken in Nederland in beginsel in het Nederlands moeten worden gesloten? Hoe worden de belangen van derden en het algemeen belang gewogen bij de keuze voor een andere taal?
Artikel 2:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) schrijft inderdaad voor dat bestuursorganen en onder hun verantwoordelijkheid werkzame personen de Nederlandse taal gebruiken, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Verder bepaalt het tweede lid van dit artikel dat er kan worden afgeweken van het eerste lid en er dus een andere taal kan worden gebruikt, «indien het gebruik daarvan doelmatiger is en de belangen van derden daardoor niet onevenredig worden geschaad». Het afwegen van de verschillende betrokken belangen bij de taalkeuze voor de huwelijksvoltrekking is een taak van het bevoegde gezag. In dit geval ligt die bevoegdheid bij de ambtenaar van burgerlijke stand die het huwelijk voltrekt.
In hoeverre wordt bij de keuze voor een andere taal onderscheid gemaakt tussen het afleggen van de verklaringen, (het voorlezen van) de inhoud van de akte en de overige inhoud van de huwelijksceremonie? Hoe waarborgt u dat sprake is van adequate vertalingen van de inhoud van aktes?
Zoals in het antwoord op vraag 5 toegelicht, is de te bezigen taal tijdens de huwelijksvoltrekking in beginsel Nederlands of Fries en is het aan het bevoegde gezag om een besluit te nemen ten aanzien van de taal die kan worden gebezigd tijdens de huwelijksvoltrekking en bij het nemen van dat besluit de bij het geval betrokken belangen af te wegen. Het huwelijk komt tot stand doordat het bruidspaar verklaart elkaar aan te nemen tot echtgenoten, en doordat de ambtenaar van de burgerlijke stand dit bevestigt. De verplichting om zorg te dragen voor een adequate vertaling van deze wettelijke huwelijksverklaring ligt bij de gemeente waar het huwelijk in een andere taal mag worden voltrokken. De ambtenaar van de burgerlijke stand moet er verder van overtuigd zijn dat het bruidspaar begrijpt dat zij samen een huwelijk aangaan. Wanneer deze ambtenaar daar niet van overtuigd is, zal hij eisen dat bij de huwelijksvoltrekking een tolk aanwezig is. De kosten van de tolk komen voor rekening van het bruidspaar.
Betekent de keuze voor een andere taal dan het Nederlands of Fries dat de volledige huwelijksvoltrekking vertaald moet worden? Bent u van mening dat de behoefte om een andere dan de Nederlandse of de Friese taal te hanteren tot de verantwoordelijkheid van burgers behoort en niet ten laste van de gemeente mag komen?
Zie antwoord vraag 6.
Het artikel ‘Uitslag proefprocedure: gemeente mag bij beslag op bijstand niet maandelijks afdragen’. |
|
Don Ceder (CU) |
|
Nobel , Struycken |
|
![]() |
Hoe luidt uw reactie op het artikel «Uitslag proefprocedure: gemeente mag bij beslag op bijstand niet maandelijks afdragen»?1
Hoe luidt uw reactie op het oordeel van de rechtbank Overijssel dat er geen wettelijke grondslag is om maandelijks 5% van de bijstandsuitkering af te dragen en gemeenten dus geen keuze zouden moeten hebben om maandelijks af te dragen in plaats van jaarlijks bij beslag op een volledige bijstandsuitkering?2
Zoals hiervoor gemeld, ga ik niet in op het rechterlijke oordeel in een individuele zaak. Ik kan slechts in algemene zin erop wijzen dat in de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet geen regeling is getroffen ten aanzien van het betalingsmoment van de vakantietoeslag van bijstandsuitkeringsgerechtigden. Dat is geregeld in artikel 45, eerste lid, van de Participatiewet. Dat artikel bepaalt dat, in afwijking van de hoofdregel van maandelijkse betaling van de algemene bijstand, «de vakantietoeslag, voor zover niet reeds eerder betaald, jaarlijks wordt betaald in de maand juni over de aan die maand voorafgaande twaalf maanden of zo veel eerder als de vakantietoeslag over deze periode vaststaat, dan wel binnen drie maanden volgend op de maand waarin de algemene bijstand is beëindigd.
Bij vakantietoeslag vindt uitbetaling dus in de regel jaarlijks plaats. Het is aan de gemeente om bij de besluitvorming over wijziging van het betaalmoment van de vakantietoeslag zorgvuldig te handelen. Dit vergt een belangenafweging waarbij de gemeente ook rekenschap dient te geven van de gevolgen van het maandelijkse uitkeren van het vakantiegeld voor de uitkeringsgerechtigde. Dit punt komt in de handreiking over de Wet vBVV van de VNG nu nog onvoldoende tot uitdrukking. Er zal hierover een gesprek plaatsvinden, waarna aanpassingen moeten volgen.
Er kunnen omstandigheden zijn waaronder maandelijkse afdracht een passende invulling is waarvoor de Participatiewet ruimte biedt. Gedacht kan worden aan situaties waarbij maandelijkse afdracht niet in het (financieel) nadeel is van de schuldenaar. Binnen het beslagrecht geldt dat de derdebeslagene verplicht is om per maand alles boven de beslagvrije voet af te dragen. Het kan voorkomen dat in een maand het uit te betalen inkomen gelijk of lager is dan de beslagvrije voet. Dit kan het geval zijn als er bij een bijstandsuitkering maandelijks vakantietoeslag wordt gereserveerd om deze jaarlijks uit te betalen. In die maanden wordt er dus niets afgedragen. Op het moment dat de gereserveerde vakantietoeslag in juni wordt uitbetaald is het inkomen wel hoger dan de beslagvrije voet. Het deel dat boven de beslagvrije voet uitkomt – namelijk een deel of de volledige vakantietoeslag – wordt dan afgedragen aan de deurwaarder. In dit geval wordt er niet maandelijks afgedragen maar eens per jaar. Of er bij beslag op een bijstandsuitkering sprake is van maandelijkse of jaarlijkse afdracht is dus afhankelijk of het vakantiegeld maandelijks wordt uitbetaald of gereserveerd.
Hoe luidt uw reactie op het oordeel van de rechtbank Overijssel dat het maandelijks afdragen van 5% van de bijstandsuitkering aan de deurwaarder in strijd is met de in het beslagrecht geldende «nemo-plus-regel», omdat het vakantiegeld niet maandelijks opeisbaar is en de schuldeiser niet meer rechten heeft dan de uitkeringsgerechtigde?
Zoals de rechtbank overweegt kan door een derdebeslagene niet meer worden afgedragen dan door de schuldenaar van hem kan worden gevorderd. Zoals eerder aangegeven past het kabinet niet om te reageren op een rechtelijk oordeel in een individuele zaak.
Bij derdenbeslag valt, kort gezegd, al hetgeen de schuldenaar tijdens het beslag uit een bestaande rechtsverhouding kan vorderen van de derde onder het beslag. Onder een beslag kan dus niet meer vallen dan hetgeen de schuldenaar kan vorderen van de derde (nemo plus-regel). De derdebeslagene moet van het onder het beslag vallende bedrag al hetgeen boven de beslagvrije voet uitkomt, afdragen aan de deurwaarder. Als de gemeente de vakantietoeslag jaarlijks uitbetaalt (het gros van de gevallen), valt de vakantietoeslag onder het beslag in de maand van uitbetaling. Als de gemeente na een zorgvuldige belangenafweging, tot het besluit komt de vakantietoeslag eerder of in maandelijkse bedragen uit te betalen, kan de schuldenaar deze van de gemeente vorderen. Daarmee valt de vakantietoeslag onder het beslag.
Waarom wordt er nog steeds gekozen om maandelijkse afdrachten te vragen, terwijl dit aanzienlijk meer deurwaarderskosten met zich mee brengt voor debiteuren die toch al moeite hebben met het betalen van de maandelijkse lasten? Welke redenen ziet u om tot dit besluit te komen? Zou er niet altijd gekozen moeten worden voor een jaarlijkse afdracht vanuit het belang om schulden klein te houden?
Het is inderdaad in het belang van zowel de schuldenaar als de schuldeiser om de kosten van beslag en executie zo laag mogelijk te houden. Hoe minder kosten, hoe sneller de schuld kan worden afgelost. Het kabinet schaart zich daarom nog steeds achter de oproep die de VNG sinds 2021 aan gemeenten doet om zoveel mogelijk jaarlijks af te dragen, juist omdat dat in de regel tot minder kosten leidt. In bepaalde omstandigheden kan het gerechtvaardigd zijn dat bij beslag op een bijstandsuitkering de vakantiebijslag maandelijks wordt uitbetaald en ook afgedragen aan de deurwaarder. Dit vereist een zorgvuldige afweging van de gemeente. Naar aanleiding van de uitspraak zal ik samen met de VNG bezien in welke situaties zich dat voordoet om dit te verwerken in de hierboven genoemde handreiking.
Erkent u dat de problemen die ontstaan bij maandelijkse afdracht voornamelijk te maken hebben met de deurwaarderskosten die zich opstapelen? Wat vindt u van de hoogte van de beslagkosten die volgens art. 3 van het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders bij één beslag € 15,02, bij twee samenlopende beslagen € 23,91 en bij elk volgend beslag € 8,91 bedragen? Bent u van mening dat deze geautomatiseerde handelingen daadwerkelijk deze kosten met zich meebrengen?
Alle kosten van invordering – en dus ook de afdrachtskosten bij beslag op loon of uitkeringen – hebben de aandacht van het kabinet. Daarom worden er op dit moment meerdere maatregelen uitgewerkt die eraan bijdragen dat een vordering met zo min mogelijk bijkomende kosten wordt voldaan, zoals het collectief afbetalingsplan en de zorgplicht gerechtsdeurwaarders.3 Ook worden er verschillende onderzoeken uitgevoerd die zien op de bijkomende kosten. Zo laat het kabinet onderzoek doen naar een aantal tarieven van ambtshandelingen van gerechtsdeurwaarders, waaronder de verdeelkosten bij samenloop van beslagen (Onderzoek herijking Btag-tarieven). De uitkomsten van dit onderzoek worden begin 2026 verwacht.
Weet u in hoeveel gemeenten en in welke gevallen er gekozen wordt voor een maandelijkse afdracht aan de deurwaarder bij beslag op een bijstandsuitkering? Bent u van mening dat gemeenten bij beslag op bijstand enkel nog jaarlijkse mogen afdragen nu de rechtbank Overijsel heeft geoordeeld dat maandelijkse afdracht niet behoort te gebeuren? Zo ja, wat zijn uw plannen om ervoor te zorgen dat gemeenten enkel nog jaarlijkse afdrachten vragen? Zo nee, waarom bent u dit niet van mening?
Er zijn geen cijfers beschikbaar over hoe vaak en in welke gevallen gemeenten ertoe overgaan de vakantietoeslag maandelijks uit te betalen. Nu er geen hoger beroep is ingesteld, is de uitspraak bindend voor de bij de uitspraak betrokken partijen en dient deze door hen te worden nageleefd. De rechtbank komt tot het oordeel dat het derdenbeslag in zijn algemeenheid [mijn cursivering, red.] onvoldoende aanleiding is om te komen tot een maandelijkse uitbetaling van de vakantietoeslag. Dit sluit dus niet uit dat het onder omstandigheden mogelijk is om over te gaan tot maandelijkse uitkering van de vakantietoeslag. Hoe dan ook dient een gemeente in deze zorgvuldig te handelen en alle bij het besluit betrokken belangen te wegen. Ik treed met de VNG in overleg om te bezien op welke wijze de Handreiking kan worden aangepast om de gemeente bij het maken van die afweging te helpen.
Bent u bekend met de handreiking van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) «Handelingskader afdracht: maandelijks of jaarlijks» en de keuzevrijheid die daarin gegeven wordt aan gemeenten om jaarlijkse of maandelijkse afdracht te vragen?3 Bent u van mening dat deze keuzevrijheid verdwijnt na het oordeel van de rechtbank van Overijssel dat maandelijkse afdracht niet gevraagd mag worden? Zo ja, in welke mate bent u van plan om het verdwijnen van deze keuzevrijheid te bespreken met de VNG en te vragen naar verandering van beleid? Zo nee, waarom niet?
Ja, zoals eerder is gemeld, is de VNG handreiking in afstemming met het Ministerie van SZW opgesteld. Hiervoor is eveneens vermeld dat samen met VNG zal worden bezien hoe de handreiking dient te worden aangepast.
Vooralsnog blijft het uitgangspunt dat gemeenten worden opgeroepen om jaarlijks de vakantietoeslag af te dragen. Onder bepaalde omstandigheden kan de vakantietoeslag maandelijks worden uitbetaald zodat er een maandelijkse afdracht volgt. Het is aan de gemeente om hierbij zorgvuldig de betrokken belangen te wegen.
Zou u deze vragen kunnen beantwoorden voor het commissiedebat Armoede- en schuldenbeleid van donderdag 22 mei aanstaande?
Vanwege de korte tijd tot het commissiedebat is het niet gelukt om de antwoorden voor 22 mei te verzenden. Voor zorgvuldige beantwoording van de vragen was afstemming nodig tussen de ministeries van SZW en JenV waardoor er meer tijd nodig was.
Het bericht ‘Pentagon gaat duizenden transgender militairen ontslaan’ |
|
Marieke Koekkoek (D66), Laurens Dassen (Volt) |
|
Marjolein Faber (PVV), Ruben Brekelmans (minister ) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met bovenstaand bericht?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het besluit van de Verenigde Staten om militairen die transgender zijn te ontslaan?
In een steeds onveiliger wereld heeft Defensie het beste van iedereen nodig om Nederland en bondgenoten te kunnen blijven beschermen. Iedereen moet zich thuis kunnen voelen en daarbij kijken wij niet naar geaardheid, genderidentiteit of voorkeuren. Nederland blijft zich daarom inzetten voor een diverse en daarmee sterke krijgsmacht. In dat licht kijken wij met zorg naar de recente overheidsmaatregelen in de Verenigde Staten aangaande transgender personen.
Bent u bereid het besluit van het Pentagon om transgender militairen te ontslaan te veroordelen?
Nederland spreekt zich voor en achter gesloten deuren uit over het belang van diversiteit binnen de krijgsmacht, en zal dat ook blijven doen. Het zorgt ervoor dat we vanuit verschillende invalshoeken naar oplossingen kijken. Daardoor word je als team creatiever en als organisatie effectiever en ben je beter opgewassen tegen de dreigingen van vandaag en morgen.
Hoe beoordeelt u het voornemen van de Verenigde Staten om militairen die «in stilte» transgender zijn op te sporen, onder andere door medische dossiers onder de loep te nemen en daarin te zoeken naar wie tekenen van genderdysforie vertoont?
Het opsporen van collega’s middels inzage in medische dossiers, is in Nederland en dus ook bij Defensie wettelijk verboden. Het is mogelijk dat wetgeving in de Verenigde Staten anders is. Los daarvan zien wij niet in wat de noodzaak zou zijn van dergelijke voornemens.
Bent u van mening dat deze actie past bij een land (tevens NAVO-bondgenoot) die wij een bondgenoot noemen? Kunt u hierop reflecteren?
Alle landen genieten soevereiniteit en zij nemen beslissingen op grond van hun eigen specifieke nationale prioriteiten.
Strookt dit besluit volgens u met de waarden die NAVO-lidstaten op basis van het NAVO-verdrag verdedigen, waaronder democratie, individuele vrijheid en de democratische rechtsstaat?
Zoals we in het NAVO-commissiedebat van 22 mei 2025 aangaven, is het een zorgelijke ontwikkeling waar we kritisch op zijn. Het standpunt van Nederland is daarbij duidelijk, zoals benoemd in vraag 2 en 3.
Klopt het dat Defensie met een aanzienlijk tekort aan opleidingscapaciteit kampt, waardoor veel aspirant-militairen momenteel niet opgeleid kunnen worden?
Defensie heeft bij initiële opleidingen de bestaande problemen opgelost. Voor in de toekomst wordt gewerkt aan bestendiging, zodat ook grote aantallen aspirant-militairen tijdig kunnen worden opgenomen in de organisatie. Zo beoogt het Deltaplan Opleidingen om de balans te herstellen met de daarin opgelegde maatregelen2.
Bent u bereid deze ontslagen militairen een veilige haven te bieden in Nederland en hen een baan aan te bieden als opleider van militairen in Nederland?
Asiel wordt niet aangeboden. Een persoon die in aanmerking wil komen voor asiel, dient daartoe persoonlijk een verzoek in te dienen. Mocht een ontslagen Amerikaanse militair zich in Nederland bevinden, dan staat het deze persoon vrij om een asielverzoek in te dienen. Bij de beoordeling daarvan maakt de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) een zorgvuldige afweging of iemand voldoet aan de voorwaarden voor asiel. Ontslag uit een militaire functie is op zichzelf bezien niet voldoende om een asielvergunning te verlenen, verder krijgt het verzoek an sich altijd een individuele beoordeling.
Daarnaast is de inzet van het kabinet niet gericht op het faciliteren van werk, dat is in de regel wel nodig om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van werk te verkrijgen.
Zo ja, welke acties, zoals het creëren van een speciale vluchtelingenstatus van trans personen uit de VS, bent u bereid hiertoe te ondernemen?
De aangekondigde wijzigingen in het beleid van de Verenigde Staten zijn op dit moment geen aanleiding om in algemene zin aan te nemen dat transgender personen uit de Verenigde Staten een gegronde vrees voor vervolging hebben of een reëel risico lopen op ernstige schade bij terugkeer. Er is nu dan ook geen aanleiding om aanvullend beleid op te stellen voor deze groep. Evenmin is dit aanleiding de bestaande kader daarvoor aan te passen, nog daargelaten de vraag of hier binnen het EU-acquis ruimte voor is. Dit neemt niet weg dat iedere asielaanvraag altijd op zijn eigen merites wordt beoordeeld.
Zo nee, waarom bent u hiertoe niet bereid?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid de samenwerking op te zoeken met andere Europese lidstaten (al dan niet NAVO-lidstaten) om militairen die transgender zijn een veilige haven te bieden in Europa?
Gezien de antwoorden op de vragen 8 t/m 10 bestaat daarvoor geen aanleiding.
Bent u bereid de samenwerking op te zoeken met andere Europese lidstaten (al dan niet NAVO-lidstaten) om transgender personen een veilige haven te bieden in Europa?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid deze vragen los van elkaar te beantwoorden?
Enkel waar dit dienstig was aan de beantwoording zijn de antwoorden samengevoegd.
De verplaatsing van industriële productie uit Nederland |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Dirk Beljaarts |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «De ene na de andere fabriek verdwijnt uit Nederland: wat gaat er mis?» waarin wordt geschetst dat meerdere grote fabrieken, zoals Tata Steel, Vredesteun, Shell en Dow, hun productie (deels) uit Nederland terugtrekken onder meer vanwege hoge kosten en regeldruk?1
Ja.
Herkent u het geschetste beeld dat industriële productie in Nederland structureel onder druk staat door een combinatie van hoge energieprijzen, toenemende internationale concurrentie, arbeidsmarktkrapte, regeldruk en beleidsmatige onzekerheid?
Ik herken het geschetste beeld dat de productie bij veel bedrijfstakken binnen de industrie in Nederland onder druk is komen te staan door een combinatie van de hierboven genoemde factoren. Welke specifieke factoren, evenals de mate waarin deze factoren de productie terugdringen, verschilt sterk per bedrijfstak. Het is van belang hier oog voor te houden. Ook kan dit sterk verschillen tussen bedrijven binnen dezelfde bedrijfstak.
In het algemeen geldt dat de industriële productie in Nederland in maart is toegenomen ten opzichte van een jaar eerder. Dit komt met name door de toegenomen productie vanuit de machinebouwindustrie2, terwijl andere bedrijfstakken ten opzichte van een jaar eerder hun productievolume verder hebben zien afnemen (zoals in de chemische industrie). Bij veel energie intensieve bedrijfstakken is het productievolume ten opzichte van een jaar geleden relatief constant gebleven, maar bevindt het productieniveau zich nog ruim onder het niveau van voor de energiecrisis. Daarmee blijft productieherstel voor deze bedrijfstakken uit.
Binnen de energie-intensieve industrie moeten we in het algemeen constateren dat de concurrentiepositie onder druk is komen te staan. Mijn collega, de Minister van Klimaat en Groene Groei, is bij de beantwoording van de schriftelijke vragen die zijn gesteld over het Pakket voor Groene Groei hier verder in detail op ingegaan.3
Het is hierbij ook van belang om te constateren dat een deel van het concurrentienadeel ook ten dele kan worden opgevangen door de maatregelen die het kabinet de afgelopen voorjaarsbesluitvorming heeft genomen en in die zin niet structureel van aard hoeven te zijn. Het kabinet realiseert zich hierbij dat de situatie van de industrie urgent is, maar dat niet alles in één keer op te lossen is. Dat geldt zeker voor wereldwijde, geopolitieke ontwikkelingen die de industrie zo hard treffen momenteel. Tegelijk laat het kabinet met het pakket voor Groene Groei zien dat de noodkreten van de industrie goed zijn verstaan en dat de duurzame industrie toekomst heeft in Nederland.4 Daarbij is het ook noodzakelijk in EU-verband naar oplossingen te zoeken aangezien de industriële waardeketens grensoverstijgend zijn. De Europese Commissie werkt in dit verband onder de Clean Industrial Deal plannen uit om de concurrentiepositie en weerbaarheid van de industrie te versterken en tegelijk de verduurzaming vorm te geven. Het kabinet onderschrijft de noodzaak om verduurzaming en concurrentievermogen in samenhang te bezien. Over de specifiekere inzet en het toekomstperspectief van de verduurzaming van energie-intensieve industrie in Europees verband komt mijn collega van Klimaat en Groene Groei later dit jaar in een Kamerbrief nader op terug.
Kunt u aangeven hoeveel industriële productiebedrijven in de afgelopen vijf jaar hun activiteiten hebben teruggetrokken, uitgesplitst naar sector en motieven (zoals energie, kosten, vergunningen)?
Het exacte aantal industriële productiebedrijven dat hun activiteiten uit Nederland heeft teruggetrokken wordt niet als zodanig bijgehouden.
Uit de Monitor Ondernemingsklimaat5 blijkt dat de meeste van de bevraagde bedrijven (ruim 80%) niet van plan zijn om binnen twee jaar activiteiten naar het buitenland te verplaatsen. Bij internationaal actieve bedrijven ligt dit lager: 60% is niet van plan om binnen twee jaar activiteiten naar het buitenland te verplaatsen. Dit is vergelijkbaar met vorig jaar, met een lichte daling.
Bedrijven die verplaatsing overwegen zijn vooral negatief over het belastingklimaat, faciliterende regelgeving, energie-infrastructuur en de mindere voorspelbaarheid van beleid.
Hoe verhouden de industriële elektriciteitskosten in Nederland zich tot die in landen waarmee wij concurreren? Kunt u een overzicht geven van de gemiddelde tarieven en nettarieven?
In de Kamerbrief van 4 april 2024 van mijn voorganger werd reeds gemeld dat de totale elektriciteitskosten in 2024 voor grootverbruikers in Duitsland, Frankrijk en België naar schatting tussen de 15% en 66% lager liggen dan in Nederland en dat dit verschil in 2024 sterk is gegroeid.6 In het met die brief meegestuurde onderzoek van E-bridge is onderstaand overzicht van de samenstelling van de energieprijzen voor industriële grootgebruikers opgenomen (figuur 2). Uit het onderzoek komt onder andere naar voren dat dit te wijten viel aan hoge netwerktarieven in Nederland, geen tegemoetkoming via de IKC-ETS en de verschillen in fiscale behandeling van grote elektriciteitsverbruikers.
Het kabinet heeft mede op basis hiervan bij de voorjaarsbesluitvorming besloten om de IKC-ETS regeling met drie jaar te verlengen en daar budget voor vrij te maken. Hierdoor valt een groot deel van het kostennadeel ten aanzien van de elektriciteitsprijs weg en kan het gelijke speelveld voor deze bedrijven ten opzichte van hun Europese concurrenten ten dele worden hersteld. Een belangrijk deel van de hogere kosten komt daarnaast voort uit de hogere netkosten. Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de amortisatie variant uit het IBO Bekostiging Elektriciteitsinfrastructuur. Door een deel van de netkosten via leningen op een amortisatierekening te bekostigen en deze kosten in de tijd te spreiden, kunnen gemaakte netkosten over een groter verbruik verdeeld worden. Zo kan de stijging van de nettarieven in de komende jaren voor huishoudens en bedrijven gedempt worden. Het kabinet kijkt met een positieve grondhouding of aan de vier voorwaarden, zoals door het kabinet gesteld in de kabinetsreactie op het IBO, kan worden voldaan. Uiterlijk bij Prinsjesdag dit jaar komt het kabinet hierop terug.
Figuur 2 – Verschillen in Industriële energieprijzen
Bron: E-Bridge – Electricity cost assessment for large industry in the Netherlands, Belgium, Germany and France
Acht u het wenselijk dat Nederland beschikt over en robuuste basis van maakindustrie, chemie, procesindustrie en circulaire productie?
Ja. Het kabinet werkt aan een concurrerende en weerbare economie die schokken kan opvangen. Dat doen we samen met onze Europese en strategische partners. Het Nederlandse bedrijfsleven, de industrie en maatschappelijke organisaties spelen daarbij een cruciale rol. De ambitie is het behouden van een gediversifieerde economie, het opbouwen van nieuwe waardeketens in technologisch hoogwaardige industrieën en een gelijk speelveld tussen Nederlandse en buitenlandse bedrijven.
Welke concrete beleidswijzigingen zijn sinds 2022 ingevoerd om het vestigingsklimaat voor industriële bedrijven te verbeteren, bijvoorbeeld op het gebied van netcongestie, vergunningenprocedures, investeringszekerheid en fiscale lasten?
Sinds 2022 zijn er verschillende beleidswijzigingen geweest die in het algemeen het vestigingsklimaat versterken. Zoals eerder aangegeven onder vraag vier heeft het kabinet besloten om de IKC-ETS regeling met drie jaar te verlengen.
Het kabinet heeft verder opdracht gegeven tot het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Bekostiging Elektriciteitsinfrastructuur.7 Dit IBO bevat 32 concrete maatregelen om de kostenstructuur van elektriciteit te verbeteren en het vestigingsklimaat voor de industrie te versterken. De komende tijd gaat het kabinet o.a. aan de slag met het uitwerken van de amortisatieoptie.
Ook heeft het kabinet in het pakket voor Groene Groei dit voorjaar een versnellingsaanpak netcongestie aangekondigd. Met de nieuwe aanpak wordt sneller besloten welke overheid het bevoegd gezag op zich neemt en wordt dit vaker bij de provincie of rijksoverheid belegd. Het kabinet gaat met een aanpak voor kortere procedures de wet- en regelgeving aanpassen om knelpunten weg te nemen en de doorlooptijden te verkorten. Een uitgebreide toelichting op de versnellingsaanpak is te vinden in de brief «Aanpak netcongestie: sneller uitbreiden elektriciteitsnet».
Tegelijkertijd werkt het kabinet aan structurele oplossingen via onder andere de Ministeriële Commissie Economie en Natuurherstel, die gericht is op snel perspectief bieden aan sectoren die geraakt worden door stikstof en ruimtegebrek.
Hiernaast zetten we met gericht industriebeleid in op het versterken van onze strategische ecosystemen. Voorbeelden hiervan zijn project Beethoven in de Brainport regio en de sectoragenda voor de Maritieme Maakindustrie. Daarnaast zal ik in het najaar van 2025 de sectoragenda halfgeleiderindustrie met uw Kamer delen.
Hoe beoordeelt u de signalen van onder meer het Port of Rotterdam, de Algemene Werkgeversvereniging Nederland (AWVN) en ondernemersorganisaties dat Nederland aantrekkelijkheid verliest als investeringsland voor grootschalige industrie?
We herkennen de uitdagingen zoals die zijn genoemd door deze belanghebbenden en nemen ze uitermate serieus. De hiervoor aangehaalde beleidsmaatregelen onder vraag 6 zijn erop gericht om dit te adresseren.
Welke invloed heeft de stikstofproblematiek op investeringsbeslissingen van industriële bedrijven?
Hierover zijn geen complete cijfers beschikbaar. Wel is duidelijk dat de stikstof problematiek in sommige gevallen in de weg staat, waardoor industriële projecten géén of lastig doorgang vinden. Uiteraard is dit een probleem voor het aantrekken van investeringen. Daarom heeft het oplossen van de stikstofproblematiek de hoogste prioriteit voor het kabinet.
Acht u het risico reëel dat het geleidelijk verdwijnen van energie- en kapitaalintensieve productieactiviteiten leidt tot verlies van strategisch verdienvermogen, exportcapaciteit en hoogwaardig werkgelegenheid?
Ja, dit is zorgelijk. We moeten onderkennen dat we sommige comparatieve voordelen kwijtraken, zoals goedkope energie uit gas. Met gericht industrie- en innovatiebeleid zetten we in op het versterken van ons langdurig verdienvermogen. In mijn industriebrief, die in Q3 van 2025 met uw Kamer gedeeld wordt, wil ik verder ingaan op deze problematiek, en de beleidsrespons. In Q2 van 2025 zal met de Groeimarktenbrief uw Kamer geïnformeerd worden over een aantal markten waar wij kansen zien om het strategisch verdienvermogen van Nederland te versterken. En de Minister van Klimaat en Groene Groei zal u bij brief informeren over het perspectief van de energie-intensieve industrie.
Bent u bereid om, samen met relevante departementen, regio’s en de industrie zelf, te verkennen of een langjarig industrieakkoord of herindustrialisatieplan nodig is om het investeringsklimaat duurzaam te versterken?
Ik ben continu in gesprek met departementen en stakeholders om het investeringsklimaat te versterken. Tegelijkertijd ben ik bezig met het vernieuwen van het Industriebeleid waarin ik het langjarig perspectief voor de industrie zal meenemen. Hierover informeer ik uw Kamer in Q3 van 2025.
Deel u de analyse dat onzeker, gefragmenteerde of wispelturig overheidsbeleid bijdraagt aan de neiging van bedrijven om Nederland als vestigingsland te heroverwegen? Zo ja, welke structurele verbeteringen ziet u op dat punt als noodzakelijk?
Ja. Bij investeringsbeslissingen voor bedrijven is lange termijn stabiliteit cruciaal. Ik zet me hierop in samen met mijn collega’s van andere departementen om dit aan te kaarten. Daarnaast werk ik aan verschillende programma’s om dit in te bedden. Zo ben ik bezig, zoals eerder aangehaald, met vermindering van regeldruk, door middel van het actieprogramma «Minder Druk Met Regels» alsook het Pact Ondernemingsklimaat. Structureel zie ik ruimte voor verbetering in de samenhang en voorspelbaarheid van beleid. Dat vraagt om betere interdepartementale afstemming, duidelijke langetermijnkoersen en consistentie in beleidsuitvoering. Daar gaat het Pact Ondernemingsklimaat aan bijdragen. U ontvangt nog voor de zomer het Pact Ondernemingsklimaat. Dit Pact is een belangrijke stap. Het bevat concrete afspraken en acties die ondernemers de ruimte geven om te ondernemen, en die het vertrouwen tussen overheid en bedrijfsleven versterken. Het Pact Ondernemingsklimaat adresseert belangrijke thema’s voor ondernemers, zoals arbeidsmarkt en talentontwikkeling, regeldruk en netcongestie.
De druk op zelfstandige winkeliers en de gevolgen voor ondernemers, consumenten en concurrentie |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Dirk Beljaarts |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vakcentrum: toekomst detailhandel onder druk» waarin wordt gewaarschuwd dat zelfstandige winkeliers, waaronder supermarktondernemers, steeds meer moeite hebben om te investeren in hun bedrijfsvoering door stijgende kosten?1
Ja.
Deelt u het beeld dat structurele lastenstijgingen, zoals hogere huren, energieprijzen, loonkosten en regeldruk, de concurrentiepositie van kleine ondernemers onder druk zetten ten opzichte van grotere ketens of internationale platforms?
De rijksoverheid zet zich in voor het beperken van onnodige lastenstijgingen. Desondanks is het duidelijk dat lastenstijgingen over de hele linie drukken op de winstgevendheid van retailers. Voor kleine, zelfstandige ondernemers is het soms lastig om deze prijsstijgingen geheel door te berekenen aan klanten, terwijl ze door het ontbreken van schaalvoordelen wat betreft kostprijs al op achterstand staan ten opzichte van grotere ketens of internationale platforms. Deze situatie is een gegeven en niet nieuw. Het is dan ook van het grootste belang dat kleinere ondernemers zich op andere manieren onderscheiden bij de consument dan op de prijs van hun producten.
Heeft u cijfers beschikbaar over het aantal sluitingen van zelfstandige winkels per jaar in de afgelopen vijf jaar? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te inventariseren, uitgesplitst naar regio en sector?
Nee, deze cijfers zijn niet beschikbaar. Een belangrijke reden hiervoor ligt in de vraag wat moet worden verstaan onder een zelfstandige winkel. Locatus hanteert in haar data bijvoorbeeld een onderscheid tussen formules en zelfstandigen, maar heel veel zelfstandigen maken als franchiser deel uit van een formule. Andersom kunnen winkels die Locatus niet als onderdeel van een formule ziet heel goed niet zelfstandig zijn. Een link naar KvK-data is zeer bewerkelijk en onwerkbaar voor grotere bestanden. Het Handelsregister is vervuilt door grote aantallen slapende ondernemingen; inschrijven is verplicht, uitschrijven niet. Op basis van de huidige SBI-coderingen kan geen onderscheid (meer) gemaakt worden tussen fysieke en online-winkels.
Welke beleidsinstrumenten zijn er momenteel beschikbaar voor zelfstandige winkeliers die willen investeren in verduurzaming, digitalisering of personeel en acht u die instrumenten toereikend?
Investeren in het algemeen is een onderdeel van goed ondernemerschap. Het is dan ook op de eerste plaats aan de ondernemer om te investeren om zijn bedrijf concurrerend en toekomstbestendig te houden. Dat wil niet zeggen dat een winkelier er altijd alleen voor staat. Kennis en informatie zijn cruciaal wanneer een ondernemer wil investeren. Die kan hij, afhankelijk van zijn informatiebehoefte, op verschillende plekken vinden, bijvoorbeeld bij zijn branchevereniging, maar ook bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, de Kamer van Koophandel en via tal van andere bronnen. Op lokaal niveau vormen gemeenten een belangrijke bron van informatie. Soms is financiële ondersteuning mogelijk in de vorm van subsidies, bijvoorbeeld bij het nemen van allerlei maatregelen om panden of de bedrijfsvoering te verduurzamen. Zoals bijvoorbeeld de investeringssubsidie duurzame energie en energiebesparing voor zakelijke gebruikers (ISDE) of de Energie-investeringsaftrek (EIA) voor ondernemers.
Ziet u risico’s voor de mededinging wanneer zelfstandige winkels op schaal verdwijnen en delen van de detailhandel structureel worden overgenomen door enkele dominante marktpartijen?
De ACM houdt toezicht op eerlijke concurrentie en marktwerking. Bedrijven moeten een fusie of overname bij de ACM melden als zij voldoen aan bepaalde omzetdrempels. De ACM controleert dan vooraf of bedrijven niet te groot worden door een fusie of overname. In theorie bestaat de mogelijkheid dat bedrijven op eigen kracht dominant worden. Op bedrijven met een machtspositie rust een bijzondere verantwoordelijkheid om concurrenten niet uit te sluiten en klanten niet uit te buiten. De ACM ziet erop toe dat bedrijven met een economische machtspositie hun machtspositie niet misbruiken.
Acht u het wenselijk dat de ACM expliciet let op de langetermijneffecten van schaalvergroting op het consumentenaanbod en op prijsvorming met name in kleinere gemeenten?
De ACM let bij haar toezicht al op of er voldoende (rest)concurrentie overblijft, of de prijzen niet te hoog worden en de kwaliteit van het aanbod niet verslechtert. Als bedrijven vooral regionaal of lokaal concurreren, dan beoordeelt de ACM de effecten op regionaal of lokaal niveau. Bij supermarktfusies kijkt de ACM bijvoorbeeld of er voor consumenten nog voldoende alternatieven overblijven om een supermarkt in hun buurt te kiezen.
Bent u met ons van mening dat het verdwijnen van zelfstandige winkels niet alleen economische gevolgen heeft, maar ook leidt tot afnemende diversiteit van het winkelaanbod, verlies van ambachtelijke kwaliteit en aantasting van de sociale functie van winkel in dorps- en stadscentra? En welke beleidsruimte ziet u om deze maatschappelijke waarde mee te wegen in markt- en ruimtelijkbeleid?
Ik ben me bewust van de maatschappelijke waarde van retail. Om die op waarde te schatten en erop te anticiperen is echter een lokale verantwoordelijkheid. Anders dan de rijksoverheid beschikken lokale overheden over instrumenten om hierop in te spelen, bijvoorbeeld met het ruimtelijk instrumentarium van de Omgevingswet. Om kernen aantrekkelijk te houden kunnen gemeenten in hun Omgevingsplannen bijvoorbeeld aangegeven waar retailers zich mogen vestigen en waar niet. Een winkel is echter op de eerste plaats een economische activiteit. Rechtstreeks ingrijpen in de markt door het verstrekken van financiële steun door overheden is niet gewenst, de regels voor het verstrekken van staatssteun reguleren dit ook. Soms zien lokale overheden echter mogelijkheden om gericht de sociale functie van winkeliers of lokale ambachten als bakkers aanvullend te faciliteren. Hiermee wordt op een indirecte manier ook de economische positie van de betreffende ondernemer versterkt.
Bent u bereid om, in overleg met branches en gemeenten, te verkennen welke aanvullende maatregelen nodig zijn om te voorkomen dat winkelvoorzieningen verdwijnen uit kernen waar consumenten anders aangewezen raken op minder toegankelijk of duurder aanbod?
Mijn departement en ik zijn voortdurend met branches, sociale partners en gemeenten in gesprek, bijvoorbeeld binnen de Retailagenda. Daarbij kunnen ook de door u genoemde onderwerpen aan bod komen.