Het rapport ‘Takers, not makers’ |
|
Jimmy Dijk (SP), Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA), Christine Teunissen (PvdD) |
|
Eelco Heinen (minister financiën) (VVD), Dirk Beljaarts (minister economische zaken) (PvdV) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het recente rapport «Takers, not makers», waaruit blijkt dat het vermogen van miljardairs in 2024 drie keer sneller is gestegen dan het jaar ervoor?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie uit het rapport dat een meerderheid van de nieuwe miljardairs onder de 30 jaar hun rijkdom aan erfenissen dankt in plaats van aan eigen ondernemerschap?
Ondernemerschap is de ruggengraat van onze economie. Innovatieve ondernemers creëren banen, drijven technologische vooruitgang en versterken onze concurrentiepositie. Ondernemerschap leidt tot positieve spillovers voor de Nederlandse economie als geheel. Daarom zet ik mij in voor een versterking van het ondernemingsklimaat, o.a. door te werken aan het reduceren van regeldruk voor ondernemers en door in te zetten op de juiste randvoorwaarden voor een concurrerende economie.
Daarbij moeten we ook oog houden voor gelijke kansen voor iedereen om economisch succes te behalen. Wat betreft de overdracht van vermogen is het belangrijk dat dit op een rechtvaardige manier gebeurt, waarbij belastingdruk wordt verdeeld zonder ondernemerschap of investeringen te ontmoedigen.
Deelt u de mening dat een systeem waarbij vermogen meer loont dan arbeid bijdraagt aan toenemende ongelijkheid en een gebrek aan sociale rechtvaardigheid? Zo nee, waarom niet?
Het streven naar een rechtvaardige economie is voor dit kabinet een belangrijk uitgangspunt.
Mensen moeten beloond worden voor hun inzet en arbeid, terwijl verantwoorde investeringen een positieve bijdrage leveren aan economische groei. Dit is immers de reden dat dit kabinet zich inzet voor het principe «werken moet lonen».
Tegelijkertijd is de tegenstelling tussen arbeid en kapitaal niet helemaal op zijn plaats. Immers, ondernemerschap is een voorwaarde voor een goed functionerende economie die ook kwalitatieve banen creëert waar werknemers van profiteren. Het is juist het samenspel tussen de twee factoren dat bepalend is voor het Nederlandse verdienvermogen.
Tot slot is de bepalende factor voor de toekomstige welvaart van werkend Nederland de productiviteitsgroei. Over het algemeen geldt, hoe hoger de productiviteit, hoe hoger de loongroei. Het is dan ook belangrijk dat lonen meegroeien met de productiviteit. Ik heb als Minister van Economische Zaken daarom een productiviteitsagenda aangekondigd, de uitwerking hiervan volgt komende zomer.
In hoeverre is er in Nederland wat u betreft op dit moment sprake van een dergelijke situatie?
Ik krijg niet het beeld dat in Nederland een situatie is ontstaan zoals Oxfam Novib schetst.
De inkomensongelijkheid in Nederland is internationaal gezien laag en stabiel. De vermogensongelijkheid is groter dan inkomensongelijkheid en volgens het CBS gedaald in de periode 2011–2023. Dat het vermogen veel schever is verdeeld dan inkomen, is overal ter wereld zo en een logisch gevolg van het feit vermogen gedurende de levensloop van mensen wordt opgebouwd. Een belangrijk deel van de vermogensongelijkheid wordt dan ook verklaard door demografie: gemiddeld genomen bezitten ouderen meer vermogen dan jongeren. Dat is een universeel gegeven. Ondernemen, investeren en beleggen brengt met zich mee dat het vermogen van sommige huishoudens toeneemt terwijl dat van andere huishoudens afneemt. Daarnaast heeft ondernemingsvermogen een grote maatschappelijk waarde wanneer dit vermogen zit in ondernemingen die werkgelegenheid bieden en wanneer dit vermogen wordt ingezet om in te spelen op uitdagingen in de toekomst.
Volgens het CBS is de vermogensongelijkheid gedaald in periode 2011–2023. In 2023 bedroeg de Gini-coëfficiënt voor de vermogensverdeling in Nederland 0,72 en in 2011 was dit 0,78. Verder geldt dat de vermogensongelijkheid in Nederland kleiner is als het collectief opgebouwde pensioenvermogen wordt meegenomen. De vermogensongelijkheid in Nederland is dan internationaal gezien niet opvallend. Zo hebben vergelijkbare landen als Duitsland en Zweden een veel grotere vermogensongelijkheid dan Nederland. Dat laten cijfers van het World Inequality Lab ook zien.
Daarnaast geldt dat Nederland internationaal gezien uitgebreide collectieve voorzieningen heeft zoals een goed functionerend vangnet voor mensen die dat nodig hebben, een toegankelijk zorgstelsel en een adequaat minimumloon. Dit kabinet spant zich in om onze collectieve voorzieningen op peil te houden. Ten slotte erkent het kabinet de relatie tussen fiscaal beleid en het kunnen verkleinen/vergroten van ongelijkheid tussen huishoudens. Afgelopen jaren zijn forse stappen gezet in het herstel van het evenwicht in het belasten van arbeid en vermogen. Dit kabinet houdt deze maatregelen in stand. Verder werkt dit kabinet hard aan het invoeren van het nieuwe box-3 stelsel dat het werkelijk rendement belast. Het belasten van het werkelijk rendement op vermogen in box 3 sluit aan bij het gelijker belasten van vermogen en zorgt ervoor dat bestaande verschillen tussen huishoudens niet worden vergroot door overheidsbeleid.
Hoe verklaart u dat de rijkste één procent van de Nederlandse huishoudens bijna een kwart van het totale vermogen bezit? Welke beleidsmaatregelen zijn momenteel in werking of worden door u ontwikkeld om deze ongelijkheid te verminderen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw reactie op de constatering dat in Nederland bijna de helft van de rijksten op de Quote 500-lijst hun vermogen (deels) geërfd hebben? Welk effect heeft dit op de ongelijkheid in Nederland? Welke stappen bent u bereid te nemen om zulke disproportioneel grote erfelijke vermogensconcentraties van miljoenen en miljarden in te perken?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u kwantificeren hoeveel geld de Nederlandse overheid jaarlijks misloopt door belastingontwijking van multinationals en superrijken? Hoeveel geld lopen overheden hierdoor wereldwijd mis?
Er is een onderscheid tussen belastingontwijking (tax evasion) en belastingontduiking (tax avoidance). Een vorm van belastingontduiking is vermogen te verhullen door deze te stallen in belastingparadijzen en deze niet op te geven voor de inkomstenbelasting (box 2 en box2. In de literatuur zijn voor bepaalde landen wel enkele schattingen beschikbaar van de omvang van verhuld vermogen, bijvoorbeeld naar aanleiding van inkeerregelingen waarbij belastingplichtigen alsnog vrijwillig hun eerdere, onjuiste belastingaangiften kunnen verbeteren zonder dat zij een boete ontvangen. Bij belastingontwijking maken belastingplichtigen op een niet-beoogde wijze gebruik van de mogelijkheden die belastingstelsels bieden. Het is lastig de totale omvang van belastingontwijking zowel binnenlands als wereldwijd te meten, aangezien hier geen eenduidige definitie voor valt te geven. Er moet eerst concreet worden gemaakt welke fiscale constructie of planning als belastingontwijking kan worden bestempeld om dan vervolgens te onderzoeken in welke mate dit voorkomt. Daarbij is er sprake van verschillende vormen van belastingontwijking. Om vervolgens schattingen te maken zijn internationale informatie-uitwisseling en transparantie onontbeerlijk.
Welke concrete stappen heeft het kabinet sinds de start van deze kabinetsperiode genomen om belastingontwijking tegen te gaan? Welke stappen is het kabinet nog van plan te nemen?
Dit kabinet blijft werk maken van het aanpakken van belastingconstructies. Zo bevatte het Belastingplanpakket 2025 diverse maatregelen die constructies aanpakken. Voorbeelden daarvan zijn een drietal maatregelen in overdrachtsbelasting en de btw. Ook zijn maatregelen genomen die oneigenlijk gebruik van de fiscale bedrijfsopvolgingsregeling tegengaan. Verder is vorig jaar een onderzoek gestart naar de heffing over de voordelen uit zogenoemde lucratieve belangen.
Dit onderzoek is bijna afgerond en wordt waarschijnlijk in deze maand naar de Kamer gestuurd.
Op dat moment is ook bekend of een alternatieve vormgeving van de lucratief belangregeling mogelijk en wenselijk is. Verder wordt er gewerkt aan het opgestarte onderzoek naar nadere (materiële) maatregelen om de aanpak van dividendstripping te versterken. Hierbij wordt een breed scala aan maatregelen onderzocht en wordt gekeken naar maatregelen tegen dividendstripping in andere landen. Naar verwachting zal het onderzoek in het voorjaar van 2025 naar de Kamer worden gestuurd.
Is het kabinet bereid om het belastingstelsel grondig te herzien, zodat vermogen ten minste even zwaar wordt belast als arbeid, zoals 72% van de Nederlanders volgens recente peilingen wenst? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Afgelopen jaren zijn forse stappen gezet in het herstel van het evenwicht in het belasten van arbeid en vermogen. Dit kabinet houdt deze maatregelen in stand. Verder werkt het kabinet op basis van bestaande rapporten en materiaal toe naar breed politiek draagvlak voor een hervorming van het belastingstelsel en het toeslagenstelsel. Hierbij staan drie doelen voorop: 1) een stelsel dat eenvoudiger en begrijpelijker is, dus beter uitvoerbaar voor de Belastingdienst en Dienst Toeslagen en beter doenbaar voor burgers en bedrijven, en meer toegerust is op ontwikkelingen in de toekomst; 2) een stelsel dat beter voorspelbaar is en daarmee ook meer zekerheid geeft, waarbij inkomensondersteuning niet leidt tot terugvorderingen; 3) een stelsel waarin (meer) werken loont en waarin speciaal ook aandacht is voor de (economische) prikkelwerking vanuit beleid.
Overweegt u om het tarief op miljoenenerfenissen te verhogen, zoals in het rapport wordt voorgesteld? Zo nee, waarom niet? Wat is uw mening over de adviezen in het rapport Internationaal Beleidsonderzoek (IBO) Vermogensverdeling op dit gebied?2
Dit kabinet overweegt niet de tarieven in schenk- en erfbelasting verder te verhogen voor miljoenenerfenissen. Afgelopen jaren zijn forse stappen gezet in het herstel van het evenwicht in het belasten van arbeid en vermogen. Dit kabinet houdt dat in stand. Verder werkt dit kabinet hard aan het invoeren van het nieuwe box-3 stelsel dat het werkelijk rendement belast. Het belasten van het werkelijk rendement op vermogen in box 3 sluit aan bij het gelijker belasten van vermogen en zorgt ervoor dat bestaande verschillen tussen huishoudens niet worden vergroot door overheidsbeleid.
Hoe verklaart u dat rijke, westerse bedrijven nog altijd jaarlijks miljarden dollars aan waarde onttrekken aan landen in Afrika, Azië en Latijns-Amerika door middel van onder andere onrechtvaardige contracten, handelsrelaties en uitbuiting? Welke rol ziet Nederland voor zichzelf om deze mondiale ongelijkheid te bestrijden?
Ik herken me niet in het beeld dat Nederlandse bedrijven waarde onttrekken aan landen in Afrika, Azië en Latijns-Amerika. Nederlandse bedrijven ondernemen en werken samen in andere landen. Deze handelsrelaties dragen bij aan brede welvaart, en de toegevoegde waarde die hier wordt gecreëerd zie ik allerminst als onttrekkingen.
Bovendien is specifiek de Nederlandse invoer van goederen uit lage-inkomenslanden erg klein, blijkt uit de monitor brede welvaart van het CBS. Nederland voerde in 2023 39 euro per inwoner aan goederen in uit lage-inkomenslanden, vergeleken met een invoer van 21 duizend euro per inwoner uit hoge-inkomenslanden.
Nederland is een handelsland pur sang. Zoals afgesproken in het Regeerprogramma is Nederland gebaat bij eerlijke en duidelijke regels die de internationale samenwerking in goede banen leiden, mensenrechten bevorderen en een gelijk speelveld creëren, waarin onze bedrijven internationaal het best gedijen. Het kabinet wil de positie van Nederland en onze partners op het wereldtoneel versterken en de doelmatigheid en doeltreffendheid van multilaterale instellingen verbeteren.
Het kabinet kiest focus in ontwikkelingshulp, met programma’s op het gebied van gezondheid, handel en mensenrechten.
Hoe verhoudt deze onttrekking zich tot de opstelling van Nederland ten aanzien van de nieuwe internationale doelstelling voor klimaatfinanciering van 300 miljard, wat volgens experts zelfs nog veel te laag is gelet op de mondiale opgave en ongelijkheid tussen de verschillende landen?
De handel tussen Nederland en andere landen en de internationale doelstelling voor klimaatfinanciering zijn twee verschillende zaken.
Deelt u de mening dat de groeiende economische ongelijkheid een politieke keuze is en dat beleidsmaatregelen zoals hogere belastingen op vermogen en winst en het tegengaan van belastingontwijking eerlijk en noodzakelijk zijn?
Nee. Het beeld van groeiende economische ongelijkheid in Nederland, zoals Oxfam Novib schetst, deel ik niet. Inkomensongelijkheid in Nederland is niet groeiende, maar stabiel. De vermogensongelijkheid is volgens het CBS gedaald. Het vermogensaandeel van de top 1 procent in Nederland was bijvoorbeeld 25,6 procent in 2011 en 23,7 procent in 2023. Zie ook de antwoorden op vragen hiervoor.
Dit kabinet heeft aangegeven met maatregelen ter versteviging van de koopkracht niet verder te willen nivelleren, en staat voor stabiel en voorspelbaar (fiscaal) beleid als het gaat om het reguliere vennootschapsbelastingtarief.
Deelt u de mening dat in een democratie het hebben van veel vermogen je niet extra macht en invloed zou mogen geven? Zo ja, welke aanvullende maatregelen overweegt u om de invloed van extreem vermogende individuen op het politieke en maatschappelijke proces te beperken?
Nee, ik overweeg geen aanvullende maatregelen om de gesuggereerde invloed van extreem vermogende individuen op het politieke en maatschappelijke proces te beperken.
In het Regeerprogramma zijn geen maatregelen aangekondigd om de invloed van vermogende individuen te beperken. Wel wordt gewerkt aan het versterken van de rechtsstaat, bijvoorbeeld door de onafhankelijkheid van de Kiesraad te versterken. Dat valt onder de portefeuille van de Minister van BZK.
Bent u bereid een onderzoek te laten uitvoeren naar de invoering van een vermogensbelasting en andere bewezen effectieve en innovatieve manieren om extreme vermogensconcentratie tegen te gaan?
Nee, dit kabinet zet in op een evenwichtige belastingheffing op inkomen uit arbeid en vermogen. Het kabinet werkt nu hard aan de invoering van invoeren van het nieuwe box-3 stelsel dat het werkelijk rendement belast. Het belasten van het werkelijk rendement op vermogen in box 3 sluit aan bij het gelijker belasten vermogen en zorgt ervoor dat bestaande verschillen tussen huishoudens niet worden vergroot door overheidsbeleid.
Op welke wijze is het kabinet van plan gehoor te geven aan de oproep in het rapport om economische ongelijkheid structureel te verminderen en de belastingdruk eerlijker te verdelen?3
Zie alle antwoorden hiervoor.
De gevolgen van een langdurig ernstig verstoorde verhouding tussen studenten en hun ouders voor de hoogte van de aanvullende studiebeurs |
|
Mikal Tseggai (PvdA), Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC) |
|
|
|
|
Kent u het artikel dat studenten met weigerachtige of onvindbare ouders nauwelijks in aanmerking komen voor een volledige aanvullende studiebeurs? Zo ja, wat vindt u van dit bericht?1
Ja, ik ken dit artikel.
Het artikel beschrijft de verschillende redenen op grond waarvan het ouderlijk inkomen kan worden losgekoppeld van de berekening van de (maximale) aanvullende beurs. Daarbij heeft de auteur de wettelijke bepalingen en de jurisprudentie daarover doorgelicht. De auteur concludeert dat de loskoppelingsgronden restrictief worden uitgelegd door de Minister en in de rechtspraak. Het is niet aan mij om te oordelen over rechterlijke uitspraken. Wel hecht ik veel waarde aan deze belangrijke regeling voor studenten met een verstoorde verhouding met hun ouder(s). Momenteel bestudeer ik daarom het artikel en de jurisprudentie waaraan wordt gerefereerd. Op basis daarvan zal ik bezien of er eventueel aanleiding is tot aanpassingen in het beleid.
Kunt u aangeven hoeveel studenten, onderverdeeld naar onderwijsvorm, jaarlijks genoodzaakt zijn een beroep te doen op de mogelijkheid van een aanvullende studiebeurs omdat hun ouders weigeren bij te dragen aan hun studiekosten?
Alle studenten die aanspraak maken op (volledige) studiefinanciering, kunnen een beroep doen op deze regeling, mits zij aan de voorwaarden voldoen.
De Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) ontvangt per week ongeveer 200 tot 250 verzoeken tot loskoppeling. Jaarlijks zijn dit er ongeveer 10.000. Daarvan wordt ongeveer de helft van alle aanvragen toegekend. De onderwijsvorm is niet relevant bij de beoordeling voor het buiten beschouwing laten van een ouder. Deze gegevens worden daarom niet bijgehouden voor dit proces en het systeem is hierop niet ingericht.
Op welke financiële ondersteuning kunnen minderjarige mbo’ers, die wettelijk gezien niet in aanmerking komen voor studiefinanciering, een beroep doen als hun ouders weigeren bij te dragen aan studiekosten?
Minderjarige mbo’ers hebben recht op een studentenreisproduct. Zij hoeven daarnaast geen lesgeld te betalen aan hun onderwijsinstelling. Vanuit de overheid ontvangen de ouders kinderbijslag en eventueel kindgebonden budget. Hiervoor wordt niet gekeken of ouders bijdragen aan de (overige) studiekosten In studiejaren 2024–2025 en 2025–2026 ontvangen minderjarige BOL- en BBL-studenten van bekostigde mbo-instellingen voorts een financiële tegemoetkoming voor schoolboeken en licenties.2
Minderjarige mbo’ers kunnen tot slot via de school aanspraak maken op het mbo-studentenfonds. Hiermee kan de student financieel worden ondersteund of kunnen leermiddelen worden vergoed of uitgeleend aan de student. De school bepaalt welke studenten hier recht op hebben en welke maximale inkomenseisen zij hiervoor stellen.
Wat vindt u ervan dat de Centrale Raad van Beroep de wettelijke uitzondering voor studenten met ouders die onvindbaar zijn of weigeren bij te dragen in de studiekosten van hun kind zó strikt interpreteert dat slechts zelden een volledige aanvullende studiebeurs wordt toegekend?
In de genoemde situaties is een aanvraag door DUO afgewezen en is vervolgens het bezwaar ongegrond verklaard. Na behandeling door de rechtbank is de zaak door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) beoordeeld. Het is niet aan mij om te oordelen over rechterlijke uitspraken.
Ik merk hierbij wel op dat het onjuist is dat slechts zelden een volledige aanvullende beurs wordt toegekend. Gemiddeld 50 procent van alle aanvragen tot loskoppeling wordt toegekend. In situaties waarin het ouderinkomen onder een bepaalde grenswaarde ligt, kan het bovendien al voorkomen dat de maximale aanvullende beurs hoe dan ook wordt toegekend, ongeacht het wel of niet loskoppelen van het inkomen van de ouder(s). Concreet zal dit veelal voorkomen in situaties waarin het gezamenlijke inkomen van de ouders laag is, waardoor de student op basis daarvan al recht heeft op de maximale aanvullende beurs. In dat geval zal de loskoppeling van het inkomen van de ouder(s) geen effect hebben voor de student.
Deelt u de mening dat het van een bijzondere hardheid getuigt om zelfs van studenten die in het verleden door hun ouder(s) zijn mishandeld te eisen dat eerst geprocedeerd moet worden om alimentatie af te dwingen, voordat een succesvol beroep op de wettelijke uitzondering wordt toegekend? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om rechterlijke uitspraken te beoordelen.
Ik hecht waarde aan de belangrijke regeling voor studenten met een verstoorde verhouding met hun ouder(s). De regeling voor weigerachtige ouders is juist bedoeld om het inkomen van deze ouder(s) buiten beschouwing te laten in situaties waarin de student geen contact heeft met de ouder of er sprake is van een ernstig en structureel conflict.
Momenteel bestudeer ik het artikel en de jurisprudentie waaraan wordt gerefereerd. Op basis van kennis over de uitwerking van de regeling rond weigerachtige en onvindbare ouders zal ik bezien of er eventueel aanleiding is tot aanpassingen in het beleid.
Met betrekking tot het afdwingen van alimentatieverplichtingen wil ik opmerken dat in de praktijk door DUO op basis van de specifieke situatie van de student wordt beoordeeld of voldoende pogingen zijn gedaan om de betaling van alimentatie af te dwingen. Dat betekent niet altijd dat de student daarvoor naar de rechter moet. De student kan proberen betaling van de alimentatie zelf bij de ouder af te dwingen. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) kan daarnaast ook kosteloos ingeschakeld worden om te helpen de betalingen weer op gang te krijgen en een zaak te starten. Bij uitblijven van betaling door de betalingsplichtige kan het LBIO een incassoprocedure starten. Als inning op geen enkele manier lukt, kan de gang naar de rechter gemaakt worden.
Bent u het eens met de conclusie van dit onderzoek dat de restrictieve uitleg van de Centrale Raad van Beroep niet strookt met het door de wetgever beoogde doel van de wettelijke uitzondering voor een aanvullende studiebeurs? Zo nee, waarom niet?
De regeling voor weigerachtige ouders is bedoeld om het inkomen van deze ouder(s) buiten beschouwing te laten in situaties waarin de student geen contact heeft met de ouder of er sprake is van een ernstig en structureel conflict. Het betreffen situaties waarin niet van de student gevergd kan worden dat deze diens ouders aanspreekt op het betalen van een bijdrage voor de opleiding. Het enkele gegeven dat een ouder niet wil bijdragen aan de studie, is volgens het wettelijk kader geen reden om de regeling voor weigerachtige ouders toe te passen.
De praktijk van het loskoppelen van het ouderinkomen van de berekening van de aanvullende beurs is zeer genuanceerd en afhankelijk van individuele situaties. DUO en de rechter kijken hierbij altijd naar het totale beeld.
Het is niet aan mij om te beoordelen of de uitleg van de CRvB strookt met de bedoeling van de wetgever. Als hoogste rechtscollege in studiefinancieringszaken geeft de CRvB immers een bindende uitleg aan de studiefinancieringswetgeving.
Bent u bereid om op korte termijn maatregelen te nemen om de uitvoering van de wettelijke uitzondering voor een aanvullende studiebeurs voor studenten met onvindbare of weigerachtige ouders in lijn te brengen met de oorspronkelijke bedoeling van de wet en de Kamer hierover te informeren? Zo ja, wat zijn hiervan de financiële gevolgen? Zo nee, waarom niet?
Momenteel bestudeer ik de constateringen in het artikel en of er eventueel aanleiding is tot aanpassingen in het beleid. Dit past in het bredere streven om de studiefinancieringswetgeving door te lichten op de menselijke maat, zoals door uw Kamer verzocht via de motie-Ergin c.s.3 Ik zal de Kamer daarover informeren voor de zomer van 2025.
Het bezuinigingsultimatum van de werknemers in het hoger onderwijs |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de brief van 19 december 2024 van de FNV, AOb, CNV & FvOv waarin collectieve acties worden aangekondigd indien er voor 11 januari 2025 geen nadere stappen worden gezet om de onderwijsbezuinigingen ongedaan te maken?1
Ja.
Begrijpt u dat medewerkers van hogescholen en universiteiten een ongezond hoge werkdruk ervaren en dat de 1,2 miljard euro bezuinigingen op het onderwijs deze werkdruk alleen maar zullen verergeren?
Ik maak me zorgen over de hoge werkdruk die er al jaren is op onze universiteiten, ook in de voorgaande jaren waarin er meer geld beschikbaar was. Het is de verantwoordelijkheid van de universiteiten om als werkgevers zorg te dragen voor een gezonde werkomgeving, ongeacht de bestaande financiële kaders. In mijn brief aan de Kamer van 30 september 20242 heb ik aangekondigd dat ik de universiteiten help bij het verlagen van de werkdruk door hen te voorzien van een jaarlijks bedrag van gemiddeld € 78 miljoen tot en met 2031 voor maatregelen die de werkdruk kunnen helpen verlichten.
Hoe gaat u het vertrouwen van de vakbonden en hun achterban weer terugwinnen?
Ik ben bereid om met de vakbonden in gesprek te gaan over oorzaken van en maatregelen tegen werkdruk.
Kunt u uw reactie aan de vakbonden inzake het bezuinigingsultimatum ook delen met de Kamer?
Ja.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 11 januari 2025?
Ja.
De landgoederenvrijstelling |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
|
|
|
Klopt het dat het aantal NSW-landgoederen de afgelopen tien jaar is toegenomen? Kunt u dit in een tabel laten zien?
Per saldo is de afgelopen 10 jaar het aantal NSW-landgoederen toegenomen. In onderstaande tabel is per jaar de stand van het aantal NSW-landgoederen weergegeven dat op 31 december van dat jaar bekend was bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). In de tabel is tevens de toename vermeld van het aantal NSW-landgoederen ten opzichte van het voorgaande jaar.
(stand per 31 december)
2014
5.467
159
2015
5.648
181
2016
5.748
100
2017
5.900
152
2018
6.030
130
2019
6.113
83
2020
6.230
117
2021
6.364
134
2022
6.451
87
2023
6.555
104
2024
6.655
100
Hoe verklaart u deze toename?
Zolang de Natuurschoonwet 1928 (NSW) bestaat worden er jaarlijks meer landgoederen gerangschikt. Deze toename wordt deels veroorzaakt door splitsing van reeds bestaande NSW-landgoederen, door bijvoorbeeld vererving, waarbij na de splitsing elk landgoed nog blijft voldoen aan de NSW-voorwaarden en deels door de aanleg van nieuwe landgoederen.
De gemiddelde toename over 2014 tot en met 2018 is 144, de gemiddelde toename over 2019 tot en met 2024 is 104.
Zijn er signalen dat deze toename (deels) te wijten is aan het opzetten van fiscale ontwijkingsconstructies?
Nee, er zijn geen signalen bekend bij de RVO, de Belastingdienst noch de Ministeries van Financiën en LVVN dat deze toename (deels) te wijten is aan het opzetten van fiscale ontwijkingsconstructies. In het IBO vermogensverdeling (2022) is bij casus 2 aandacht gevraagd voor de fiscale voordelen van een NSW-landgoed. Het landgoed moet ook in die gevallen aan alle natuurschoonvereisten voldoen, en aan de instandhoudings- en bezitseisen. Zie ook het antwoord op vraag 9 en 11.
Klopt het dat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO) bepaalt of iets als landgoed gekenmerkt kan worden of niet?
Op grond van artikel 2 van de Natuurschoonwet 1928 (NSW) beslissen de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur en de Minister van Financiën gezamenlijk op een verzoek tot aanmerking als landgoed op grond van de NSW. De uitvoering is gemandateerd aan respectievelijk de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en de Belastingdienst. De RVO bepaalt (mede aan de hand van advisering door de provincie) samen met de Belastingdienst of een onroerende zaak voldoet aan de NSW-voorwaarden en als een NSW-landgoed kan worden aangemerkt. De RVO geeft namens de Staatssecretaris van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, mede namens de Staatssecretaris van Financiën-Fiscaliteit, Belastingdienst en Douane, de gezamenlijke beschikking af.
Welk afwegingskader hanteert RvO hierbij? Aan welke voorwaarden moet voldaan worden om een landgoed onder de Natuurschoonwet 1928 (NSW) te laten vallen?
De RVO en de Belastingdienst beoordelen het verzoek op basis van de Natuurschoonwet 1928, het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928, de Regeling aanwijzing natuurtypen en landschapselementtypen Natuurschoonwet 1928 en de Beleidsregel openstelling landgoederen Natuurschoonwet 1928. De voorwaarden hebben onder meer betrekking op de oppervlakte, het aaneengesloten zijn van de terreinen, de bezetting met natuur of houtopstanden en het soort gebruik van de onroerende zaak.
Hoe wordt gecontroleerd of aan deze voorwaarden wordt voldaan? Wordt over de handhaving hiervan gerapporteerd?
Bij een verzoek tot aanmerking als NSW-landgoed, of een mutatie daarop, wordt het landgoed gecontroleerd door de Belastingdienst, indien nodig samen met een ecoloog van de RVO of de Provincie. Daarnaast voert de Belastingdienst (periodieke) controles uit om te toetsen of het NSW-landgoed aan de voorwaarden blijft voldoen. Van elke controle wordt een rapport opgemaakt.
Wat is volgens u het beleidsdoel van de fiscale faciliteiten voor NSW-landgoederen? In hoeverre is dit beleidsdoel nog relevant?
De doelstelling van de Natuurschoonwet 1928 is van oudsher dat natuurschoon en cultureel erfgoed behouden blijft en versnippering van landgoederen in Nederland wordt voorkomen. Hiermee faciliteert de overheid particuliere eigenaren om hun landgoed te beheren en als eenheid te behouden. Vanaf de invoering van de wet is ook de openstelling van landgoederen voor het publiek een belangrijk doel. Hoewel er sinds de invoering van de NSWregelmatig wijzigingen in de doelstellingen en de maatregelen zijn geweest, is de kern (bescherming van landgoederen en openstelling voor het publiek) behouden gebleven. De fiscale faciliteiten voor NSW-landgoederen betreffen eenmalige faciliteiten bij de verkrijging van een landgoed (de erf- of schenkbelasting en de overdrachtsbelasting1) en jaarlijkse faciliteiten (de onroerendezaakbelasting, de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting2). Zie verder ook het antwoord op vraag 9.
Wanneer zijn de Natuurschoonwet en de bijbehorende fiscale faciliteiten voor het laatst geëvalueerd?
De Beleidsevaluatie Natuurschoonwet 1928 – die is opgesteld door onderzoeksbureau Ecorys – is afgerond in december 2014 en gelijktijdig met de kabinetsreactie op 31 oktober 2016 aan de Tweede Kamer gezonden.3
Wat waren de belangrijkste uitkomsten van deze evaluatie? In hoeverre zijn deze uitkomsten wat u betreft nog actueel?
De uitkomsten van de evaluatie laten zien dat de Natuurschoonwet 1928 (NSW) in algemene zin van groot belang is voor instandhouding en de korte en lange termijn exploitatie van landgoederen door natuurlijke personen (en zogenoemde NSW-lichamen) en daarmee voor het behoud van natuurschoon. In de beleidsevaluatie wordt geconcludeerd dat de NSW zijn behoudsdoelstelling haalt (de NSW-landgoederen zijn in aantal en oppervlakte gegroeid) en dat de NSW-faciliteiten daarmee van groot belang zijn voor het behoud van het natuurschoon op deze landgoederen alsmede stimulering van bosaanleg en particulier natuurbeheer. Daarnaast blijkt uit de evaluatie dat de NSW beperkt effectief is in het bevorderen van openstelling van landgoederen, het recreatief gebruik en de beleving van het natuurschoon. De efficiëntie van de uitvoering van de NSW door het rijk en de provincies wordt in de evaluatie als goed beoordeeld. Tegelijkertijd blijkt uit de evaluatie dat op onderdelen aanpassingen wenselijk zijn waardoor de effectiviteit van de NSW zou kunnen verbeteren. Wel bevat de evaluatie aanbevelingen om de doeltreffendheid en doelmatigheid te verbeteren.
In de kabinetsreactie op de evaluatie is aangegeven welke aanbevelingen door het kabinet zijn overgenomen. Dit is besproken in de Tweede Kamer.4 Nagenoeg alle aanbevelingen zijn overgenomen bij de aanpassing per 1 januari 2021 van de NSW en het Rangschikkingsbesluit NSW 1928.5 Aanbevelingen die zijn verwezenlijkt per 1 januari 2021 zijn bijvoorbeeld: striktere regels voor natuur (telt alleen mee als minimaal 0,5 hectare (ha) aaneengesloten is, natuur in ontwikkeling kwalificeert niet meer), zwaardere bezettingseis met natuur en houtopstanden voor landgoederen tussen 1 en 5 ha en op golfbanen. Landgoederen kleiner dan 1 ha kunnen alleen nog kwalificeren indien er sprake is van een erfpacht of vruchtgebruik situatie.
Er gelden verscherpte eisen om onder de NSW gerangschikt te kunnen worden. Voor bestaande NSW-landgoederen is overgangsrecht voor 10 jaar tot 1 januari 2031 getroffen om voor de faciliteiten in aanmerking te komen. Met al deze aanpassingen wordt het natuurschoon op landgoederen meer robuust en beter gewaarborgd. Het budgettair belang van de NSW-faciliteiten bedraagt naar schatting jaarlijks € 40 miljoen in 2025 (Miljoenennota 2025).
Uit de evaluatie blijkt dat onderhoud en instandhouding van natuurschoon door particulieren (met subsidie en belastingvoordelen) aanzienlijk goedkoper is dan instandhouding van natuurschoon door de overheid of natuurorganisaties. Volgens de evaluatie zijn de jaarlijkse kosten van circa € 400 tot 800 per ha per jaar bij instandhouding door de overheid of natuurorganisaties aanzienlijk hoger dan de gemiddelde jaarlijkse NSW bijdrage van € 200 per hectare en geeft dat een indicatie dat de kosten van de NSW voor de overheid relatief gering zijn in vergelijking met de kosten van de landgoedeigenaren.
Voor wanneer staat de eerstvolgende evaluatie gepland?
De eerstvolgende evaluatie is voorzien in 2033. Dit moment is kort nadat de overgangsperiode van 10 jaar afloopt.
Kunt u vóór april 2025 beleidsopties sturen om misbruik van de fiscale faciliteiten voor NSW-landgoederen tegen te gaan? Kunt u toezeggen deze beleidsopties mee te nemen in de voorjaarsbesluitvorming en de besluitvorming rondom de invulling van de taakstelling fiscale regelingen uit het hoofdlijnenakkoord?
De voorwaarden die gelden om in aanmerking te komen voor de diverse vrijstellingen voor NSW-landgoederen bieden naar het oordeel van het kabinet voldoende waarborg om te voorkomen dat gebruik van deze faciliteiten niet in overeenstemming is met de doelstellingen hiervan. Door de verscherpte eisen om onder de NSW gerangschikt te kunnen worden en de instandhoudings- en bezitseisen van 25 jaar en het toezicht daarop door de Belastingdienst en de RVO is de verwachting dat oneigenlijk gebruik door de aanpassingen zeker vanaf 1 januari 2021 niet tot nauwelijks meer aan de orde zal zijn. De evaluatie van deze aanpassingen is voorzien in 2033. Dat is een goed moment is om te kijken of nieuwe regelgeving heeft gewerkt of dat aanvullende beleidswijzigingen nodig zijn.
Hoe gaat u bij de Wet internationalisering in balans gestalte geven aan de zorgvuldigheid die u door uw uitspraak «Daarbij moeten we heel zorgvuldig formuleren om ervoor te zorgen dat wat waardevol is in Nederland, in Zeeland, kan blijven bestaan, juist ook in grensregio's en krimpregio's»1 beloofde, zodat u de zorgen bij UCR en HZ2 geheel kunt wegnemen?
Ik begrijp de zorgen van instellingen als UCR en de HZ over de gevolgen van de WIB, met name in grens- en krimpregio’s waar specifieke uitdagingen spelen. Ik heb hierover gesproken met vertegenwoordigers van UCR en de HZ tijdens mijn werkbezoek aan Zeeland op 16 december jl. Om aan deze zorgen tegemoet te komen, biedt de wet maatwerk via het criterium regionale omstandigheden in de toets anderstalig onderwijs. Ik bezie op dit moment of en hoe dit criterium moet worden aangepast om – conform het amendement Bontenbal c.s. – voldoende ruimte te geven voor anderstalig onderwijs aan regio’s met specifieke omstandigheden, zoals Zeeland. Hierover zal ik uw Kamer informeren in de reeds toegezegde Kamerbrief.
Daarbij is en blijft mijn uitgangspunt dat de koppeling tussen anderstalig onderwijs en specifieke regionale behoeften ervoor zorgt dat de vruchten van internationalisering direct terugvloeien naar regio’s waar we internationaal talent nodig hebben en kunnen ontvangen.
Bent u zich bewust dat er in Zeeland in totaal zo'n 1.100 internationale studenten zijn, als je de niet-Nederlandse studenten van de UCR en de HZ bij elkaar optelt, wat minder is dan één procent van het totaalaantal internationale studenten in Nederland?
Ja, ik ben me daarvan bewust en ik herken de in de vraag genoemde cijfers als de aantallen ingeschreven internationale studenten aan de HZ en de UCR gecombineerd voor het collegejaar 2023–2024. Ook ben ik hier tijdens mijn werkbezoek aan Zeeland op 16 december jl. op gewezen.
Wat zegt het u dat de wet nu al onder buitenlandse studenten, die een studie in Nederland overwegen, rondzingt en de Zeeuwse onderwijsinstellingen dat nu al merken in de aanmeldingen?
Ik ben mij ervan bewust dat de berichtgeving over de WIB nu al effecten kan hebben op studiekiezers. Ik constateer echter ook dat deze berichtgeving niet altijd gevoed wordt door de daadwerkelijke inhoud van het wetsvoorstel. Ik benadruk dat het doel van de wet niet is om buitenlandse studenten af te schrikken om naar Nederland te komen, maar om gerichter en doelmatiger te sturen op studentenstromen en onderwijstaal. Daarbij wordt het Nederlands weer de norm in het hbo en wo en staat de maatschappelijke meerwaarde centraal. Ik omarm de zelfregieplannen van de Vereniging Hogescholen en Universiteiten van Nederland om internationale studenten gericht te werven voor opleidingen die aansluiten bij grote arbeidsmarktkraptes en regionale economische prioriteiten.4 Dit beleid biedt ook Zeeuwse instellingen de mogelijkheid om gericht bij te dragen aan regionale ontwikkeling en tegelijkertijd de aantrekkelijkheid voor internationale studenten te behouden.
Hoe gaat u voorkómen dat HZ straks noodgedwongen studies moet gaan schrappen, doordat de wet instroom van buitenlandse studenten te zeer beperkt, zodat HZ het onderwijsaanbod dat het nu aan Nederlandse studenten kan bieden op de lange duur niet meer overeind valt te houden, wat met name ten koste van de studenten uit Zeeland zal gaan?
De Wet internationalisering in balans is niet gericht op het ongericht inperken van internationale studentenstromen, maar op het beheersbaar maken van internationale studentenstromen, de Nederlandse taal als norm binnen het hbo en wo te herstellen en de doelmatigheid van anderstalig onderwijs te versterken. De wet introduceert instrumenten, zoals nieuwe mogelijkheden voor de inzet van numeri fixi, waarmee instellingen de mogelijkheid krijgen om zelf te sturen op instroom waar en wanneer zij knelpunten ervaren. In het ontwerp van de WIB is de toets anderstalig onderwijs opgenomen. Daarmee beoordeelt de Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs of het aanbieden van een opleiding in een andere taal dan het Nederlands doelmatig is. Deze toets bestaat onder andere uit een toestemmingsgrond voor anderstalig onderwijs voor opleidingen die worden aangeboden in regio’s waar de instroom van internationaal talent van groot belang is voor de vitaliteit van de regio.
Zoals eerder benoemd, werk ik op dit moment aan de uitwerking van het amendement Bontenbal c.s. Ik informeer de Kamer in januari over mijn inzet om anderstalig onderwijs te behouden in de regio’s, waaronder Zeeland, die hiervan afhankelijk zijn.
Hoe gaat u voorkómen dat de wet gaat leiden tot een verschraling van het onderwijsaanbod van de UCR en wij in Zeeland de aansluiting bij wereldwijde ontwikkelingen in bijvoorbeeld IT, chemie en technologie wel kunnen vergeten?
Het doel van de toets anderstalig onderwijs is niet om het onderwijsaanbod te verschralen. De wet en de daaruit voortkomende toets anderstalig onderwijs is gericht op het aanbieden van anderstalig onderwijs daar waar het aantoonbaar van maatschappelijke meerwaarde is. De toets kent op dit moment vier inhoudelijke criteria: regionale omstandigheden, arbeidsmarkt, uniciteit en internationale positionering. Zoals benoemd werk ik – conform het gestelde in het amendement Bontenbal c.s. – op dit moment de ruimte voor regio’s zoals Zeeland nader uit en zal ik uw Kamer daarover informeren in een brief.
Hoe gaat u voorkómen dat de wet projecten zoals het Delta Climate Center en het Joint Research Center Zeeland in gevaar brengt?
In het ontwerp van de wet, houdt het criterium regionale omstandigheden in de toets anderstalig onderwijs reeds specifiek rekening met de rol van anderstalig onderwijs voor de regionale kennisinfrastructuur. Daarnaast kunnen de aan het Delta Climate Center en het Joint Research Center gelieerde opleidingen ook beoordelen of zij mogelijk in aanmerking komen voor één van de andere inhoudelijke criteria, zoals bijvoorbeeld het arbeidsmarktcriterium. Dit criterium is van toepassing op opleidingen die gericht zijn op beroepsgroepen met uitzonderlijk grote arbeidsmarkttekorten. Zoals eerder aangegeven informeer ik uw Kamer in januari over hoe ik invulling geef aan het amendement Bontenbal c.s. en de mogelijke aanpassingen van de wet- en regelgeving.
De uitspraken van de minister van Infrastructuur en Waterstaat in het wetgevingsoverleg Water van 18 november 2024 |
|
Geert Gabriëls (GL), Suzanne Kröger (GL), Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de volgende uitspraken van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat over de overstromingen in Valencia in het wetgevingsoverleg Water van maandag 18 november 2024? «Kijk, de wetenschap is interessant en belangrijk, maar de wetenschap over het weer of het klimaat is ook nog niet helemaal uitgekristalliseerd. Vandaar dat we allerlei scenario's hebben, die enorm uit elkaar lopen want ook de wetenschap weet dit niet precies.» «Het weer is wat er op een bepaald aantal dagen gebeurt. Dat is niet het klimaat. Dat is een weerfenomeen. Vandaar dat ik zeg dat je het weerfenomeen dat gezorgd heeft voor de overstromingen, die we ook in Nederland kunnen krijgen, niet per se «klimaatverandering» kunt noemen. Daarbij ken ik de situatie in Valencia niet. Ik weet niet of daar in de bouw of in de ruimtelijke ordening iets gebeurd is wat niet had moeten gebeuren. Je ziet wel dat er op heel veel plekken in de wereld gebouwd wordt op een manier waarop risico's op overstroming bewust worden genomen. Dat heeft ook niet per se met klimaatverandering te maken, want dat zijn risico's die altijd kunnen voorkomen.»
Ja.
Deed de Minister van Infrastructuur en Waterstaat deze uitspraken namens het hele kabinet en dus ook namens u?
Uitspraken gedaan door bewindspersonen zijn altijd namens het kabinet, tenzij expliciet aangegeven.
Bent u bekend met het feit dat het radicaalrechtse Vox in Spanje de watersnoodramp in Valencia gebruikt om desinformatie te verspreiden, onder meer door een hoax te verspreiden over vermeende sloop van dammen in de regio Valencia op bevel van de Europese Unie, terwijl er in werkelijkheid geen enkele dam is afgebroken die de watersnoodramp in Valencia had kunnen voorkomen?1
Ja.
Onderschrijft u dat u met bovenstaande uitspraken ook twijfel zaait over de rol van klimaatverandering bij de overstromingen in Valencia?
Nee. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat geeft aan de situatie in Valencia niet te kennen en doet geen specifieke uitspraken over de situatie en de mogelijke verklaringen. Wel wil het kabinet bevestigen dat het belang van de wetenschap wordt ondersteund, juist ook rondom maatschappelijke opgaven zoals klimaatverandering.
Bent u bekend met onderzoeken, onder meer van de Universiteit van Oxford, die concluderen dat het verspreiden van desinformatie een beproefde techniek is van «klimaatobstructie», omdat het creëren van onzekerheid zorgt voor minder bereidheid tot ingrijpen?
Ja.
Bent u het ermee eens dat u met deze uitspraken ook bijdraagt aan het creëren van onzekerheid en dus klimaatobstructie?
Nee. De positie van het kabinet ten aanzien van klimaatverandering is duidelijk.
In het Regeerprogramma staat dat er wordt vastgehouden aan de bestaande klimaatafspraken en het kabinet zich committeert aan de verplichtingen die volgen uit (inter)nationale wet- en regelgeving ten aanzien van natuur en biodiversiteit en klimaat.
Het kabinet staat daarnaast pal voor de waarde van wetenschap als aanjager van kennis en innovatie en met grote waarde in de aanpak van maatschappelijke uitdagingen zoals de klimaatproblematiek. Het Intergovernemental Panel on Climate Change (IPCC) bevestigt op basis van veel verschillende onderzoeken dat de frequentie en zwaarte van zware weersomstandigheden worden beïnvloed door klimaatverandering. Ook de Nederlanse IPCC-auteurs bevestigen dit in hun open brief van 20 oktober 2023. Daarnaast geeft het kabinet in het Regeerprogramma aan dat de wetenschap een belangrijke pilaar is van onze democratische rechtsstaat en het kabinet zich er daarom voor blijft inzetten dat wetenschappers onafhankelijk en onpartijdig onderzoek kunnen verrichten en houdt de academische vrijheid hoog in het vaandel.2
Onderschrijft u dat het onwenselijk is als kabinetsleden desinformatie verspreiden of desinformatie desgevraagd niet ontkrachten?
Ja. Het kabinet geeft in het Regeerprogramma aan dat het zich inzet voor de bescherming van de kwaliteit van het publieke debat door het bestrijden van de effecten van desinformatie.3 Daarbij zijn feiten en wetenschappelijk onderzoek cruciaal.
Gaat u actie ondernemen om complottheorieën en desinformatie over klimaatverandering tegen te gaan? Zo ja, wat gaat u doen?
Het kabinet zet zich in om de burger te voorzien van betrouwbare informatie over klimaatverandering en tijdig te waarschuwen bij extreme weersvoorvallen via onafhankelijke kennisinstellingen zoals het KNMI, de Wetenschappelijke Klimaat Raad en PBL en tijdig te waarschuwen bij extreme weersvoorvallen door de nationale weerdienst KNMI.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk en voor eind volgende week beantwoorden?
Kunt u kennisnemen van de meegestuurde brief?1
Ja. De brief is voor beantwoording doorgezonden aan de verantwoordelijk bewindspersoon.
Kunt u namens het kabinet reageren op meegestuurde brief?
U treft mijn reactie hieronder.
Na het vertrek van Staatssecretaris Achahbar heeft een groot aantal fracties in de Tweede Kamer door middel van een brandbrief2 aan de Minister-President haar zorgen geuit over mogelijke vertraging die de hersteloperatie oploopt. Ook hebben deze fracties opgemerkt dat de opstelling van de vertrekkend Staatssecretaris de voornaamste reden was dat «er weer een klein beetje groeiend vertrouwen leek te ontstaan dat de hersteloperatie zich in de goede richting zou gaan bewegen.» Als nieuwe bewindspersoon op deze portefeuille reageer ik op deze brief.
Bij mijn hoorzitting heb ik aangegeven in te zetten op versnellen en verslimmen van de hersteloperatie, met daarbij veel aandacht voor het luisteren naar gedupeerde ouders. Mijn voorgangster heeft geconstateerd dat de hersteloperatie op onderdelen vastloopt en stelde een andere, meer mensgerichte benadering voor. Herstel vormgeven op een integrale manier, waarbij de wensen en noden van de gedupeerde centraal staan. Ik onderschrijf deze insteek en heb veel waardering voor de lijn die mijn voorgangster heeft ingezet.
Ik heb daarbij aandacht voor het verleden, het heden en de toekomst van toeslagen. Onder andere door de toeslagenaffaire is het vertrouwen van burgers in de overheid afgenomen. Dit leidt er onder meer toe dat zij minder of geen gebruik meer willen of durven te maken van voorzieningen die juist bedoeld zijn om hen te helpen, zoals toeslagen of andere vormen van inkomensondersteuning. Door open, eerlijke gesprekken te voeren en samen met ouders en hun gezin, ketenpartners en andere belanghebbenden te werken aan structurele oplossingen, kunnen we bouwen aan een toekomst waarin transparantie en rechtvaardigheid voorop staan. Vanuit mijn eigen portefeuille doe ik dat zowel via de hersteloperatie als door de komende jaren verder te gaan met verbeteringen in en hervorming van het huidige toeslagenstelsel.
De hersteloperatie is erop gericht om gedupeerden en hun gezin ruimhartig te compenseren voor gemaakte fouten, de geleden schade te vergoeden en hen in staat te stellen verder te gaan met hun leven. Om de op onderdelen vastgelopen hersteloperatie vlot te trekken is door mijn voorgangster een spoedadviescommissie ingesteld.3 Deze commissie heeft tot taak om, met oog voor de behoeften van de gedupeerden, te onderzoeken op welke wijze de uitvoering van de hersteloperatie toeslagen kan worden versneld en verbeterd en hoe eventuele knelpunten daarin op korte termijn kunnen worden weggenomen. De commissie, onder leiding van Chris van Dam, is half november van start gegaan. De commissie heeft inmiddels laten weten op 23 januari haar rapport uit te brengen en ik zie uit naar de aanbevelingen.
Mijn voorgangster heeft al een eerste stap gezet in het meer mensgericht en versneld uitvoeren van de hersteloperatie met de aankondiging van de pilot Totaalherstel.4 Hierbij gaan het Instituut Publieke Waarden (IPW) en de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) samen zorg dragen voor een integrale totaalaanpak die de mens centraal stelt. Deze pilot richt zich specifiek op nabestaanden van overleden gedupeerden; een relatief kleine en overzichtelijke, maar wel diverse groep binnen de hersteloperatie. Momenteel wordt door IPW en UHT een concreet plan van aanpak opgesteld, in samenwerking met alle andere betrokken organisaties. Deze maand wordt gestart met de eerste nabestaanden. Gedurende de uitvoering van de pilot wordt gekeken of deze werkwijze kan worden uitgebreid naar andere groepen gedupeerden.
Op 10 december jl. is het centraal aanmeldpunt voor schadeherstel van start gegaan.5 Er is gestart met een grootschalige praktijktest met een diverse groep van ca. 500 ouders. Daarnaast is op 10 december ook een praktijktest gestart voor de digitale schadevergoedingsroute met maximaal 200 ouders.
Als zich geen onvoorziene belemmeringen voordoen, zal het aanmeldportaal in de tweede helft van januari definitief open gaan voor alle gedupeerden met aanvullende schade. De praktijktest van de digitale schaderoute wordt in de tweede helft van januari geëvalueerd.
In het regeerprogramma is afgesproken dat alle Integrale Beoordelingen (IB’s) eind 2025 zijn afgerond en dat alle gedupeerde ouders hun aanvullende schade uiterlijk 2027 gecompenseerd krijgen. Die ambitie onderschrijf ik volledig. Tegelijk is in de laatste Voortgangsrapportage (over de periode mei t/m aug. 2024) een aantal zorgpunten benoemd. Deze zijn niet nieuw. Het betreft de achterstanden in de bezwaarafhandeling, het verstrekken van dossiers en de noodzakelijke opschaling van de aanvullende schadeherstelroutes. Hier wordt hard aan gewerkt. Zo zijn er sinds deze voortgangsrapportage stappen gezet in het verhogen van de productiviteit en capaciteit van de CWS. En na een bij de verwachtingen achterblijvende (her)start neemt het aantal schadestaten via de SGH inmiddels toe. Tegelijkertijd moet worden vastgesteld dat het gewenste niveau van productiviteit en capaciteit in de schaderoutes nog niet op niveau is. In de volgende Voortgangsrapportage Hersteloperatie Toeslagen wordt hier nader over gerapporteerd. Uw Kamer ontvangt de volgende Voortgangsrapportage medio februari 2025.
Ik wil uw Kamer aanmoedigen om zich persoonlijk te laten informeren over de werkzaamheden van de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) door de mensen die daar werken. Hiervoor kan een op maat gemaakt werkbezoek worden georganiseerd of kan UHT met een presentatie naar uw Kamer komen.
Vanuit mijn rol als Staatssecretaris Herstel en Toeslagen wil ik bijdragen aan een beter toekomstig stelsel van inkomensondersteuning. In het regeerprogramma is opgenomen dat de kinderopvangtoeslag wordt afgeschaft. Daarvoor in de plaats komt een hoge inkomensonafhankelijke vergoeding voor alle werkende ouders en is er niet langer sprake van voorschotten voor ouders, noch van terugvorderingen.
Ook voor de andere toeslagen zet het kabinet in op structurele oplossingen. Vorige maand heb ik uw Kamer geïnformeerd over een aantal actuele ontwikkelingen bij Dienst Toeslagen.6
Daarnaast werkt dit kabinet aan een herziening van het belasting- en toeslagenstelsel. Dat is de eerste stap richting een eenvoudiger stelsel, dat beter aansluit bij mensen, meer zekerheid geeft en waarin (meer) werken loont. In het voorjaar ontvangt uw Kamer een eerste inhoudelijke brief met enkele varianten en keuzeopties, als startpunt voor een parlementaire dialoog.
De toeslagenaffaire is een bladzijde in onze geschiedenis die we niet mogen, willen en kunnen vergeten, maar op een gegeven moment wel om moeten slaan. Het proces van herstel van dit collectieve overheidsfalen is voor iedere ouder en ieder gezin anders. Samen met uw Kamer zet ik mij deze kabinetsperiode maximaal in om alle gedupeerden en hun gezinnen het onrecht voorbij te helpen.
Belastingontwijkingsconstructies met fiscale aftrekposten |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA), Senna Maatoug (GL) |
|
Eelco Heinen (minister financiën) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het FD artikel «Idsinga genoot belastingvoordelen die Omtzigt te royaal vond»1 en de daarin geschetste constructie?
Ja, ik ben bekend met het FD-artikel. Gelet op de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op individuele gevallen. Ik kan wel bevestigen dat ik in algemene zin bekend ben met de in het FD-artikel geschetste situatie.
Kunt u aangeven hoe vaak EIA, MIA en VAMIL jaarlijks door ondernemers voor de inkomstenbelasting worden gebruikt? Hoe vaak worden deze fiscale regelingen gebruikt door ondernemers in de vennootschapsbelasting? Kunt u daarbij aangeven welk deel van het budgettaire beslag van deze regelingen naar ondernemers voor de inkomstenbelasting gaat en hoeveel naar bedrijven in de vennootschapsbelasting?
In de beantwoording van de vragen naar aanleiding van het tweede wetgevingsoverleg over het pakket Belastingplan 2025 heeft de Minister van Financiën een cijfermatig overzicht verstrekt van het gebruik van de Energie-investeringsaftrek (EIA) en de milieu-investeringsaftrek (MIA), al dan niet in combinatie met de Willekeurige afschrijving milieubedrijfsmiddelen (Vamil), in de periode 2019 tot en met 2021.2 Hiervoor is gekeken naar de aangiften inkomstenbelasting en de aangiften vennootschapsbelasting. De meest recente volledige gegevens voor de EIA en de MIA zien op 2021. Deze gegevens zijn hieronder opgenomen in tabel 1. Hierbij is het aandeel dat de respectievelijke belastingplichtigen hebben in het totale budgettaire beslag van de EIA en de MIA geschat op basis van het totale investeringsbedrag dat voor de EIA en de MIA is opgegeven, het toegepaste aftrekpercentage in de EIA of de MIA en een schatting van het marginale belastingtarief. Voor de Vamil zijn deze cijfers niet beschikbaar, omdat het gebruik van de Vamil niet apart wordt bijgehouden in de belastingaangifte. Het ligt in de lijn der verwachting dat de verhouding van het gebruik van de Vamil in de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting vergelijkbaar is met het gebruik van de MIA in de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting.
IB
9.120
7.748
31%
Vpb
9.295
6.374
69%
IB
10.877
8.892
29%
Vpb
9.908
4.951
71%
Deze cijfers komen niet exact overeen met de gegevens van de RVO over het totale gebruik van de MIA en de EIA, omdat het jaar waarin een belastingplichtige het middel opgeeft in de belastingaangifte niet altijd overeenkomt met het jaar van de aanvraag bij de RVO. De berekening van het budgettair beslag betreft een schatting op basis van het investeringsbedrag.
Klopt het dat toepassing van de EIA en MIA kan leiden tot een negatieve winst uit onderneming in box 1 van de inkomstenbelasting, waardoor de aftrekposten ook in mindering gebracht kunnen worden op, bijvoorbeeld, het arbeidsinkomen of pensioeninkomen? In hoeverre is dit wat u betreft wenselijk?
Een ondernemer kan een negatieve belastbare winst uit de onderneming binnen box 1 verrekenen met ander belastbaar inkomen in box 1. Er moet dan sprake zijn van zowel belastbare winst uit een onderneming als ander belastbaar inkomen in box 1, zoals belastbaar loon of belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Dit is inherent aan de systematiek van de inkomstenbelasting, waarbij binnen box 1 verrekening kan plaatsvinden tussen verschillende categorieën van belastbaar inkomen, om zo tot één belastbaar inkomen uit werk en woning in box 1 te komen. Dit heeft onder andere tot gevolg dat iemand die per saldo een negatief belastbaar inkomen in box 1 heeft geen belasting in box 1 betaalt. Ook niet als een onderdeel van het belastbare inkomen in box 1 wel positief is. Voor de EIA en de MIA kan deze systematiek eraan bijdragen dat ook een ondernemer met een relatief kleine winst of een verlies een (groter) deel van de fiscale stimulans kan effectueren door verrekening met ander box 1 inkomen (vergelijk ook met een directe subsidie, waarbij ongeacht de fiscale positie een bedrag wordt uitgekeerd). In het antwoord op vraag 15 weeg ik de wenselijkheid van het gebruik van de EIA en MIA zoals aan de orde in deze vragen in het licht van de beoogde beleidsdoelen van deze regelingen.
Kunt u toelichten hoe de Belastingdienst bepaalt of een maatschap als onderneming wordt gekenmerkt of slechts als beleggingsvehikel? Klopt het dat in het laatste geval geen aanspraak op EIA, MIA en VAMIL bestaat? Hoe vaak komt het voor dat een aanvraag voor gebruik van deze regelingen wordt afgewezen omdat de Belastingdienst een maatschap niet als onderneming kwalificeert?
Om gebruik te kunnen maken van de EIA of MIA moet een belastingplichtige kwalificeren als ondernemer voor de inkomstenbelasting. Dat is een belastingplichtige voor rekening van wie een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks is verbonden voor verbintenissen van de onderneming.3 De vraag of sprake is van een onderneming voor de inkomstenbelasting wordt beoordeeld op het niveau van het samenwerkingsverband. Dit gebeurt aan de hand van criteria zoals in de jurisprudentie ontwikkeld. Een onderneming is een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid die door deelname aan het economische verkeer beoogt winst te behalen. Als sprake is van passief vermogensbeheer en geen noemenswaardige (ondernemers)risico’s worden gelopen, zoals bij het houden van effecten, is in de regel sprake van beleggen en dus niet van een onderneming. In dat geval kan ook geen gebruik gemaakt worden van de EIA of MIA. In de praktijk is het onderscheid tussen beleggen en ondernemen niet altijd gemakkelijk te maken. Dit is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval. Als sprake is van een onderneming moet vervolgens worden beoordeeld of de belastingplichtige de onderneming voor zijn rekening drijft en rechtstreeks verbonden is voor verbintenissen van die onderneming. De belastingplichtige is verbonden voor de verbintenissen van de onderneming als hij tegenover zakelijke crediteuren aansprakelijk is voor schulden van de onderneming. Participanten in een samenwerkingsverband, zoals een maatschap, waarbinnen een onderneming wordt gedreven zullen veelal kwalificeren als ondernemer voor de inkomstenbelasting, omdat aan de hiervoor genoemde voorwaarden wordt voldaan. Uitzondering daarop zijn de vennoten van een stille maatschap.4 Voor hen geldt dat verliezen van de maatschap op grond van de maatschapsovereenkomst intern voor hun rekening komen (tussen de vennoten onderling).5 In dat geval zijn de participanten in beginsel niet verbonden voor de verbintenissen van de onderneming en dus geen ondernemer voor de inkomstenbelasting.
De toepassing van de Vamil is niet beperkt tot ondernemers. Ook een zogenoemde «medegerechtigde», zoals een commanditaire vennoot, kan aanspraak maken op de Vamil (maar dus niet op de EIA en MIA).
De Belastingdienst houdt toezicht op de vraag of een belastingplichtige kwalificeert als ondernemer. In voorkomende gevallen kan de belastingplichtige daarover zekerheid vooraf vragen. Als een belastingplichtige niet kwalificeert als ondernemer kan de inspecteur geen EIA en MIA toestaan bij het opleggen van de aanslag inkomstenbelasting, ook als de investering voldoet aan de energie- of milieutechnische vereisten. De Belastingdienst houdt geen gegevens bij over hoe vaak de aftrek wordt geweigerd.
Klopt het dat, indien er volgens de Belastingdienst sprake is van een ondernemer, die ondernemer gebruik kan maken van EIA en MIA bij het doen van energie- en milieu-investeringen, ook als hij deze investeringen niet zelf benut, maar, bijvoorbeeld, aangeschafte machines in plaats daarvan verhuurt (bijvoorbeeld op basis van een leaseovereenkomst)?
Zoals hiervoor omschreven, zijn de EIA en MIA generieke regelingen die in beginsel openstaan voor iedere ondernemer in de inkomstenbelasting. Dit is een voorwaarde voor toepassing van deze regelingen. Verder kunnen vennootschapsbelastingplichtigen die investeren in kwalificerende bedrijfsmiddelen gebruikmaken van deze regelingen. OOok op bedrijfsmiddelen die aan een andere onderneming ter beschikking gesteld worden, kunnen in beginsel de EIA en MIA worden toegepast. Er geldt wel een beperking voor bedrijfsmiddelen die ter beschikking worden gesteld aan niet in Nederland wonende natuurlijke personen of gevestigde lichamen dan wel aan personen of lichamen die het bedrijfsmiddel aanwenden in een buitenlandse vaste inrichting.6 Overigens kan bij enkel het verhuren van machines wel de vraag gesteld worden of sprake is van een onderneming voor de inkomstenbelasting. Als enkel sprake is van passief vermogensbeheer waarbij er onvoldoende (ondernemers)risico’s worden gelopen, is geen sprake van een onderneming en kwalificeert de belastingplichtige niet als ondernemer. Er bestaat dan geen recht op de EIA of MIA.
De grondslag voor de aftrek van de winst op basis van de EIA en MIA is het investeringsbedrag. Hierbij is niet relevant of de investering is gefinancierd met eigen vermogen of vreemd vermogen (lening). Ook is het mogelijk dat een lening wordt verstrekt door een partij die betrokken is bij het doen van de investering door de belastingplichtige, bijvoorbeeld omdat financiële instellingen terughoudend zijn in de financiering van nieuwe risicovolle investeringen. Dergelijke financieringen doen als zodanig niet af aan de werking van de regelingen. In het toezicht is de Belastingdienst alert op de zakelijkheid van de financiering.7 Dit past ook binnen de beoordeling van het ondernemerschap van de investeerder. Een belastingplichtige die een investering in een voor EIA of MIA kwalificerend bedrijfsmiddel financiert met schuld, moet ook een (rente)vergoeding betalen en de schuld op termijn aflossen. Daarbij is de belastingplichtige (ondernemer in de inkomstenbelasting of belastingplichtig lichaam voor de vennootschapsbelasting) aansprakelijk voor (het aan hem toe te rekenen deel van) de schuld.
Kan een ondernemer ook nog gebruik maken van EIA of MIA als de ondernemer de aangeschafte machines verhuurt aan degene van wie hij deze heeft gekocht? Kan dat ook als de aankoop deels is gefinancierd met leningen? En als die leningen (deels) verstrekt zijn door de verkoper? Klopt het dat de lening kan fungeren als hefboom om een hoge aftrek op basis van EIA en MIA te claimen? Zo ja, wekt deze mogelijkheid geen misbruik in de hand en is dit wel wenselijk?
Zie antwoord vraag 5.
In hoeverre zijn er, voor zover bij u bekend, knelpunten in het gebruik van EIA, MIA en VAMIL doordat bedrijven die energie- of milieu-investeringen doen geen of niet voldoende belastbare winst hebben om van deze regelingen gebruik te kunnen maken? In hoeverre vindt u dit problematisch?
In de beantwoording van de vragen naar aanleiding van het tweede wetgevingsoverleg over het pakket Belastingplan 2025 heeft de Minister van Financiën een cijfermatig overzicht verstrekt van het gebruik van de EIA en MIA in de periode 2019 tot en met 2021.8Uit de data van de aangiften inkomstenbelasting van de genoemde jaren volgt dat ongeveer 9% van de belastingplichtigen die in de inkomstenbelasting gebruikmaken van de EIA of MIA een negatieve belastbare winst uit onderneming heeft. Het gaat om gemiddeld 1.500 belastingplichtigen per jaar. Van alle aftrek op grond van de EIA of de MIA in de inkomstenbelasting valt 24% in de negatieve winst uit onderneming.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag twee wordt het gebruik van de Vamil niet apart bijgehouden. Wel moeten belastingplichtigen voor de inkomstenbelasting in de aangifte aangeven of zij in dat jaar op een bedrijfsmiddel willekeurig hebben afgeschreven. Daaraan kan een indicatie van Vamil-gebruik worden ontleend. In de jaren 2019 tot en met 2021 gaf gemiddeld 9% van de MIA-gebruikers in de inkomstenbelasting (gemiddeld 1.060 belastingplichtigen) aan in dat jaar ook op een bedrijfsmiddel willekeurig te hebben afgeschreven. Van deze 1.060 belastingplichtigen hadden er gemiddeld 141 een negatieve belastbare winst uit onderneming. Als de toepassing van de faciliteiten tot een negatieve winst uit onderneming (verlies) leidt, kan dit verlies afgezet worden tegen ander positief inkomen in box 1 in dat jaar (zoals loon uit dienstbetrekking of resultaat uit overige werkzaamheden). Indien na deze verrekening een negatief bedrag resteert of als er geen ander inkomen is in box 1, is er een verlies in box 1. In voorkomende gevallen kan een dergelijk verlies in het ene jaar verrekend worden met box 1-inkomen uit andere jaren, volgens de verliesverrekeningsregels in de inkomstenbelasting (verrekening mogelijk met drie voorgaande jaren en de negen volgende jaren).
Kunt u zich voorstellen dat bedrijven die dergelijke groene investeringen doen gebruik maken van constructies om EIA, MIA en VAMIL «uit te lenen», omdat zij anders een concurrentienadeel hebben tegenover bedrijven die dat niet doen?
Deelnemers aan het marktverkeer zullen doorgaans gericht zijn op de verkrijging van een zo gunstig mogelijke concurrentiepositie. Er zijn vele factoren die van invloed zijn op de concurrentiepositie, waaronder de fiscaliteit en – daarbinnen – het gebruik van fiscale regelingen. Voor zover mogelijk zullen bedrijven die deelnemen aan het marktverkeer fiscale regelingen benutten teneinde hun concurrentiepositie te versterken. Bedrijven die niet gebruik maken van een fiscale regeling bevinden zich in een nadeligere concurrentiepositie in vergelijking met bedrijven die deze fiscale regeling wel gebruiken. Met het oog op de concurrentiepositie valt dus in algemene zin te verklaren waarom bedrijven gebruik willen maken van dezelfde fiscale regelingen als de concurrentie. Het op positieve wijze proberen te beïnvloeden van de concurrentiepositie zou er echter niet toe moeten leiden dat kunstmatige constructies worden opgezet met als doel de fiscale regeling te kunnen toepassen. De Belastingdienst ziet erop toe dat in gevallen van oneigenlijk gebruik de toegang tot de fiscale regeling wordt ontzegd.
Bent u bekend met zogenoemde «grondslagleen-structuren», waarbij bedrijven die zelf geen of weinig winst maken en daarom geen voordeel hebben van toepassing van EIA, MIA en VAMIL in zee gaan met partijen in de financiële industrie waarbij bijvoorbeeld het inkomen van vermogende particulieren wordt benut om de fiscale aftrekposten te claimen? Zo ja, kunt u een beschrijving geven van veel voorkomende varianten van deze constructie in de inkomsten- en vennootschapsbelasting die bij u bekend zijn?
Ik ben in algemene zin bekend met het begrip «grondslag-leenstructuur». Onder het begrip grondslag-leenstructuur zoals de vraagstellers dat formuleren kan worden verstaan: situaties waarbij ondernemingen die in aanmerking komen voor de EIA en MIA, maar deze niet volledig kunnen verzilveren omdat zij geen of beperkt winst maken, het recht op aftrek van EIA en MIA «delen» met andere partijen die wel baat hebben bij de aftrek.9 Zoals hiervoor uiteengezet kan een natuurlijk persoon – eventueel als participant in een samenwerkingsverband waarin een onderneming wordt gedreven – gebruikmaken van de EIA en de MIA, mits deze persoon is aan te merken als ondernemer voor de inkomstenbelasting (en aan de overige voorwaarden is voldaan). Als enkel sprake is van passief vermogensbeheer waarbij er onvoldoende (ondernemers)risico’s worden gelopen is geen sprake van een onderneming en kwalificeert de belastingplichtige die investeert in het samenwerkingsverband niet als ondernemer. Er bestaat dan geen recht op de EIA of MIA.Voor wat betreft het «delen» van het voordeel zou kunnen worden gedacht aan een situatie waarin de partijen de prijsstelling van de onderlinge transacties afstemmen op het «delen» van het voordeel. Concrete signalen hierover zijn echter niet bekend. Voor het overige verwijs ik naar het antwoord op vraag 15.
Klopt het dat het voordeel dat derden behalen met toepassing van EIA, MIA en VAMIL uiteindelijk (deels) met de bovengenoemde bedrijven wordt gedeeld? Acht u het wenselijk dat deze bedrijven zich moeten inlaten met één of meerdere derden die gebruikmaken van grondslagleen-structuren om alsnog aanspraak te kunnen maken op de fiscale stimuleringsmaatregelen?
Zie antwoord vraag 9.
Klopt het dat het met behulp van «grondslagleen-structuren» zoals hierboven beschreven mogelijk is dat belastingplichtigen binnen een jaar meer geld terugkrijgen van de fiscus dan ze hebben geïnvesteerd? Kunt u hiervan een rekenvoorbeeld geven? Klopt het dat het de aftrek in sommige gevallen zo hoog is dat belastingplichtigen zelfs uit de voorgaande drie jaren geld terug kunnen krijgen?
Onder omstandigheden kan de vermindering van belasting als gevolg van de EIA en de MIA (al dan niet in combinatie met snellere afschrijving onder de Vamil) in een jaar hoger zijn dan de investering van eigen geld. Dit is met name denkbaar naarmate een investering in een bedrijfsmiddel meer met schuld is gefinancierd en minder met eigen vermogen. Daarbij wordt opgemerkt dat de EIA en MIA aansluiten bij het investeringsbedrag. De wijze van financiering van een investering is derhalve niet relevant voor de hoogte van de aftrek op grond van de EIA of MIA. Daarbij geldt voor zover een belastingplichtige een investering in een voor EIA of MIA kwalificerend bedrijfsmiddel financiert met schuld, dat hij ook een (rente)vergoeding zal moeten betalen en de schuld op termijn moet aflossen.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag drie kan de toepassing van de EIA en MIA ertoe leiden dat de belastbare winst uit onderneming in een jaar negatief wordt (als de belastbare winst uit onderneming kleiner is dan het bedrag aan EIA of MIA in een jaar). Als een ondernemer voor de inkomstenbelasting naast belastbare winst uit onderneming ook ander belastbaar inkomen in box 1 geniet, zoals belastbaar loon, kan dit negatieve bedrag aan belastbare winst binnen box 1 verrekend worden. Indien na deze verrekening een negatief bedrag resteert of als er geen ander inkomen is in box 1, is er een verlies in box 1. In voorkomende gevallen kan een dergelijk verlies verrekend worden met box 1-inkomen uit andere jaren, volgens de verliesverrekeningsregels in de inkomstenbelasting (verrekening mogelijk met drie voorgaande jaren en de negen volgende jaren). Zoals aangegeven in het antwoord op vraag drie is dit onderdeel van de systematiek van de inkomstenbelasting.
Het voorgaande kan aan de hand van het volgende voorbeeld worden geïllustreerd.
Onderstaand rekenvoorbeeld geeft het concrete belastingvoordeel weer bij een investering van € 300.000 waarop de MIA van toepassing is, uitgaande van de maximale aftrek van 45%. In de eerste kolom is uitgegaan van volledige financiering van de investering met eigen vermogen. In de tweede kolom is uitgegaan van gedeeltelijke financiering met vreemd vermogen. Het belastingvoordeel in beide situaties is gelijk, met de kanttekening dat over het vreemd vermogen ook rente betaald moet worden. Als de MIA in het eerste jaar wordt gecombineerd met de maximale afschrijving onder de Vamil (75%) leidt dat tot een ruimere aftrek dan in onderstaand voorbeeld. Daar staat echter tegenover dat een hogere afschrijving door gebruik van de Vamil in het eerste jaar leidt tot een lagere afschrijving (en hogere belastinggrondslag) in latere jaren.
Jaar 1
Jaar 1
€ 300.000
€ 50.000
€ 0
€ 250.000
€ 300.000
€ 300.000
-/- € 135.000
-/- € 135.000
€ 66.825
€ 66.825
In hoeverre vindt u het wenselijk als (in feite) particuliere beleggers met een zeer hoog inkomen in box 1 dit inkomen naar beneden proberen te krijgen met behulp van aftrekposten die niet voor hen zijn bedoeld?
De EIA, MIA en Vamil zijn generieke regelingen die in beginsel voor iedere ondernemer in de inkomstenbelasting (en iedere vennootschapsbelastingplichtige) openstaan. Het relevante onderscheid in de inkomstenbelasting is of er al dan niet sprake is van kwalificerend ondernemerschap (zie ook het antwoord op vraag 4). Als sprake is van passief vermogensbeheer waarbij geen noemenswaardige (ondernemers)risico’s worden gelopen, zoals bij het houden van effecten, is in de regel sprake van beleggen en dus niet van een onderneming. In dat geval kunnen de regelingen niet worden toegepast.
Klopt het dat de aftrek kan leiden tot een zodanig laag verzamelinkomen dat zelfs recht op toeslagen ontstaat? Acht u dit wenselijk?
Bij de vormgeving van toeslagen is gekozen om het toetsingsinkomen te laten aansluiten bij het verzamelinkomen. Het verzamelinkomen is een algemeen aanvaard begrip van draagkracht. Het is een verzameling van belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1), aanmerkelijk belang (box 2) en sparen en beleggen (box 3). Voor de uitvoerder, Belastingdienst/Toeslagen, is dit een goed hanteerbaar begrip: bij de toekenning van een toeslag kan de uitvoerder uitgaan van een bestaand (fiscaal) inkomensbegrip. Het belastbare inkomen uit werk en woning waaronder ook de belastbare winst uit onderneming zijn onderdeel van dit verzamelinkomen. Als de EIA of MIA de belastbare winst uit onderneming verlaagt, kan dit derhalve ook gevolgen hebben voor het recht op toeslagen. Of en in welke mate dat het geval is, hangt mede af van de hoogte van de EIA of MIA, de winst en de samenstelling van het verzamelinkomen (het jaarinkomen in box 1, box 2 en box 3) en of er een toeslagpartner is. Daarnaast merk ik op dat voor de huurtoeslag, kindgebonden budget en zorgtoeslag ook een vermogenstoets geldt. Het is inherent aan het huidige stelsel dat aftrekposten leiden tot een lager inkomen. Zoals bekend wil het kabinet werken aan een hervorming van het belasting- en toeslagenstelsel.10
Zijn de hierboven genoemde knelpunten en ontwijkingsconstructies ook meegenomen in de evaluatie van EIA, MIA en VAMIL? Zo nee, waarom niet?
Meest recentelijk zijn in 2023 de EIA, MIA en Vamil geëvalueerd.11 De in deze vragen beschreven situaties zijn daarin niet aan de orde gekomen. Deze situaties zijn ook niet allemaal specifiek in beeld. Voor de volledigheid merk ik op dat situaties waarin een bedrijfsmiddel bijvoorbeeld wordt verhuurd of met geleend geld wordt gefinancierd niet per definitie ongewenst zijn, omdat zij een bijdrage kunnen leveren aan de doelstelling van de regelingen.
Bent u bereid de hierboven beschreven constructies om belasting te ontwijken onmogelijk te maken? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de bovenstaande antwoorden zijn de EIA en MIA generieke regelingen die in beginsel openstaan voor iedere ondernemer in de inkomstenbelasting en iedere vennootschapsbelastingplichtige die investeert in kwalificerende bedrijfsmiddelen. Het is in beginsel ook mogelijk om de regelingen toe te passen op een investering door een onderneming in een samenwerkingsverband, bij (gedeeltelijke) financiering met geleend geld of als een bedrijfsmiddel wordt verhuurd (uiteraard mits aan alle voorwaarden is voldaan). Ook dergelijke situaties kunnen een bijdrage leveren aan de doelstelling van de regelingen. De EIA beoogt energiebesparing bij bedrijven te realiseren door de marktintroductie te versnellen van innovatieve bedrijfsmiddelen die energie-efficiënter zijn dan de gangbare bedrijfsmiddelen. De MIA en Vamil zijn bedoeld om bij te dragen aan de realisatie van milieudoelen door de marktintroductie te versnellen van innovatieve bedrijfsmiddelen die een positievere impact op milieu aspecten hebben dan de gangbare bedrijfsmiddelen. Elke euro steungeld via de MIA lokt € 6 tot ruim € 11 aan milieu-investeringen door bedrijven uit.12 De EIA, MIA en Vamil zijn regelingen met een horizonbepaling. Uit de evaluaties van genoemde regelingen volgt dat ze over het algemeen doeltreffend en doelmatig zijn. Met het oog hierop is door middel van het Belastingplan 2024 de toepassing van de horizonbepaling van de regelingen met vijf jaar opgeschoven tot en met 31 december 2028. Wetstechnisch is het mogelijk om het gebruik van de EIA en de MIA zoals aan de orde in deze vragen te beperken.13 Dit zou ertoe leiden dat de regelingen in bepaalde situaties (die een bijdrage leveren aan de doelen van de regelingen) niet meer kunnen worden toegepast, of minder aantrekkelijk worden. Daardoor zouden de regelingen minder bijdragen aan de beoogde beleidsdoelen.
Kunt u de bovenstaande vragen voor de start van de plenaire behandeling van het pakket Belastingplan 2025 beantwoorden, gezien de relevantie voor de behandeling van het Belastingplan?
Het is niet haalbaar gebleken om de vragen voor de plenaire behandeling van het pakket Belastingplan 2025 te beantwoorden. Vooruitlopend op deze beantwoording is de Minister echter in een brief naar aanleiding van het tweede wetgevingsoverleg over het pakket Belastingplan 2025 ingegaan op deze materie.14
Bent u bereid om mede aan de hand van de staatssteundatabase van de Europese Commissie2 een overzicht op te stellen met namen van ondernemingen die fiscale steun in de vorm van EIA en MIA hebben ontvangen, met daarbij, uitgesplitst per onderneming, de hoogte van de door de Europese Commissie goedgekeurde staatssteun? Kunt u daarbij ook aangeven in hoeverre deze goedgekeurde steun overeenkomt met de daadwerkelijk via de inkomsten- en vennootschapsbelasting aan ondernemers en bedrijven toegekende steun?
Voorop wordt gesteld dat de EIA naar het oordeel van de Europese Commissie niet als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag Werking Europese Unie kwalificeert.16 De staatssteundatabase (TAM register) is openbaar.17 Deze database is voor iedereen te raadplegen. Hierin staan geen exacte bedragen, maar categorieën van bedragen. Vanwege de fiscale geheimhoudingplicht (artikel 67 AWR) is het niet mogelijk om exacte informatie of exacte bedragen per belastingplichtige te leveren.
Klopt het dat afwaardering van een dergelijke lening kort nadat de EIA of MIA is geclaimd vragen kan oproepen over de waarde van de aangekochte groene bedrijfsmiddelen en daarmee over de hoogte van de EIA of MIA? Kunt u aangeven of dit in de praktijk heeft geleid tot correcties bij belastingplichtigen?
Het antwoord op deze vraag moet in samenhang worden bezien met (het antwoord op) vraag zes. Er kan alleen sprake zijn van afwaardering van een vordering ten laste van de fiscale winst als de ondernemer waaraan het geld is uitgeleend daadwerkelijk in financiële problemen verkeert. Dit is niet anders in situaties waarin een geldverstrekker aan een ondernemer een lening heeft verstrekt om te investeren in een voor EIA of MIA kwalificerend bedrijfsmiddel. Concreet is vereist dat de lening onvolwaardig is geworden. Dat is het geval als er aanwijzingen zijn dat de ondernemer niet (volledig) aan de aflossingsverplichtingen kan voldoen. Er moet dan wel sprake zijn van een reëel risico dat de vordering niet of niet volledig door de ondernemer kan worden voldaan. De bewijslast om de afwaardering aannemelijk te maken rust op de geldverstrekker. Als een ondernemer verder nog over bezittingen of inkomen beschikt die benut kunnen worden om de verplichtingen te voldoen is het niet aannemelijk dat de lening onvolwaardig is geworden. Of een afwaardering ten laste van de fiscale winst mogelijk is, vergt een beoordeling die afhankelijk is van de feiten en omstandigheden van het geval. In voorkomende gevallen is het mogelijk dat de schuld van de participant door de geldverstrekker wordt prijsgegeven of kwijtgescholden. Als er sprake is van een zakelijke schuld en de redenen van het prijsgeven van de schuld ook zakelijk zijn, kan als ook aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan, de zogenoemde kwijtscheldingswinstvrijstelling worden toegepast. Op grond daarvan wordt winst die wordt gerealiseerd bij het prijsgeven van een schuld vrijgesteld van de heffing van inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting.18 Het doel van deze regeling is te voorkomen dat noodlijdende bedrijven belasting moeten betalen over de schulden die worden prijsgegeven. Op die manier wordt voorkomen dat de belastingplichtige nog verder in financiële problemen terecht komt. Hoe vaak een afwaarderingsverlies of de toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling in dit verband wordt gecorrigeerd, is niet bekend. Hierover worden namelijk geen gegevens bijgehouden.
Klopt het dat een vorig kabinet naar aanleiding van vragen van het lid Bashir in 2015 onderzoek heeft gedaan naar de combinatie van enerzijds MIA en VAMIL en anderzijds EIA en VAMIL? Wat waren de uitkomsten van dit onderzoek? Kunt u toelichten in hoeverre u het belangrijk vindt dat deze regelingen met elkaar kunnen cumuleren en waarom?
Uw Kamer is per brief van 7 juni 2018 geïnformeerd over de evaluatie van de MIA en de Vamil over de periode 2011–2016.19 De onderzoekers concluderen dat het samenvoegen van de MIA en de Vamil onder meer leidt tot een verlies aan kostenefficiency en verlies in effectiviteit. Zij bevelen aan om de huidige combinatie van de MIA en de Vamil te handhaven.20 Daarnaast merk ik hier op dat de EIA en de MIA een extra aftrekpost van de winst betreffen. De Vamil voorziet in een mogelijkheid tot willekeurige afschrijving (sneller of langzamer) en is daarmee een wezenlijk andere regeling. De Vamil is geen extra aftrekpost, maar biedt de mogelijkheid door sneller of langzamer af te schrijven een liquiditeitsvoordeel te behalen. Tegenover een hogere afschrijving (en lagere belastinggrondslag) door toepassing van de Vamil in het ene jaar staat een lagere afschrijving (en hogere belastinggrondslag) in latere jaren. Er gaat dus geen belastinggrondslag verloren.
In hoeverre maakt de Belastingdienst belastingafspraken (rulings) met partijen die betrokken zijn bij «grondslagleen-structuren», waarbij gebruik wordt gemaakt van EIA, MIA en VAMIL, over de toepassing van voornoemde fiscale stimuleringsmaatregelen? Hoe wordt vastgesteld of sprake is van een «echte» ondernemer die «echt» economisch risico loopt? Welke (boven)wettelijke voorwaarden stelt de Belastingdienst in belastingafspraken over «grondslagleen-structuren» om er zeker van te zijn dat fiscaal sprake is van een ondernemer (belast in box 1) en niet van een particuliere belegger, waarvan de beleggingen forfaitair zijn belast in box 3 van de inkomstenbelasting?
De Belastingdienst geeft alleen binnen de wettelijke kaders zekerheid vooraf over de toepassing van de belastingwet- en regelgeving. De Belastingdienst volgt de wet- en regelgeving en maakt dus geen buitenwettelijke afspraken. Van bovenwettelijk begunstigend beleid in het kader van de EIA of MIA is dus geen sprake. Een belastingplichtige kan een verzoek om vooroverleg indienen bij de belastinginspecteur. De voorwaarden voor vooroverleg zijn opgenomen in paragraaf 3 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht. Zulk vooroverleg kan leiden tot een standpuntbepaling van de inspecteur of een vaststellingsovereenkomst (hierna: vso) over de wijze waarop het recht in een specifiek geval moet worden toegepast. De belastingplichtige moet in dat kader onder meer een duidelijke omschrijving geven van de feiten en omstandigheden waarover zekerheid vooraf wordt gevraagd. Het vooroverleg kan dus ook zien op de vraag of een belastingplichtige kwalificeert als ondernemer voor toepassing van de EIA of MIA (zie ook het antwoord op vraag vier). Voor vooroverleg met een internationaal karakter gelden aanvullende regels. Deze regels zijn opgenomen in het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter.21 Alleen standpuntbepalingen of vso’s met een internationaal karakter worden «rulings» genoemd. Van deze rulings worden ook geanonimiseerde samenvattingen gepubliceerd op de website van de Belastingdienst. Samenvattingen van deze rulings moeten op basis van de Richtlijn 2015/2376 (ook wel bekend als DAC3) automatisch uitgewisseld met andere EU-lidstaten. Voor een vso of standpuntbepaling in nationaal vooroverleg geldt die verplichting niet. Als dergelijke verplichtingen wel zouden gelden, dan zou dat een groot beslag leggen op de wijze waarin de Belastingdienst toezicht houdt. Om die reden is het niet wenselijk om de regels voor internationaal vooroverleg ook toe te passen voor nationaal vooroverleg. Zoals omschreven in het antwoord op vraag vijf en zes zijn de EIA en MIA in beginsel niet toepasbaar als het bedrijfsmiddel ter beschikking wordt gesteld aan niet in Nederland wonende natuurlijke personen of gevestigde lichamen dan wel aan personen of lichamen die het bedrijfsmiddel aanwenden in een buitenlandse vaste inrichting. Er zijn derhalve geen gepubliceerde anonieme samenvattingen die zien op de structuren die worden geschetst over de EIA, MIA en Vamil. Uiteraard geldt dat de Belastingdienst het gebruik van de faciliteiten kan corrigeren als achteraf blijkt dat de feiten en omstandigheden anders waren dan in het verzoek tot vooroverleg zijn geschetst of als niet aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan (zoals het zijn van ondernemer in de zin van de Wet IB 2001). In die gevallen kan aan het standpunt of de vso geen vertrouwen worden ontleend. Hoe de Belastingdienst achteraf de naleving van een vso of standpuntbepaling monitort, is afhankelijk van de risicoafweging in het gebruik van de verschillende vormen van toezicht en de aanwezigheid van de beschikbare middelen. Het behoort tot de mogelijkheden dat de inspecteur een vergrijpboete oplegt, mits aan de wettelijke voorwaarden daarvoor wordt voldaan.
Waarom zijn de (boven)wettelijke voorwaarden van «grondslagleen-structuren» waarbij gebruik wordt gemaakt van EIA, MIA en VAMIL nooit gepubliceerd? Klopt het dat deze (boven)wettelijke voorwaarden kunnen worden aangemerkt als belastingbeleid, waar ook andere belastingplichtigen – die wellicht minder vermogend zijn en zich geen dure belastingadviseur kunnen veroorloven – zich op zouden moeten kunnen beroepen? Zo ja, bent u bereid deze voorwaarden alsnog te publiceren?
Zie antwoord vraag 20.
Hoe controleert de Belastingdienst achteraf of de partijen waarmee belastingafspraken (rulings) zijn gemaakt over «grondslagleen-structuren», waarbij gebruik wordt gemaakt van EIA, MIA en VAMIL ook daadwerkelijk aan de voorwaarden voldoen? Heeft deze controle (achteraf) tot belastinggeschillen geleid? Zo ja, heeft dit tot correcties en/of boetes geleid?
Zie antwoord vraag 20.
Bent u bereid om samenvattingen van een aantal afgegeven belastingafspraken (rulings) over «grondslagleen-structuren» te publiceren?
Zie antwoord vraag 20.
In hoeverre vindt u het wenselijk dat samenvattingen van belastingafspraken (rulings) met multinationals wel worden gepubliceerd, maar samenvattingen van rulings met vermogende particulieren niet?
Op grond van Richtlijn 2011/16/EU (DAC) wisselt Nederland automatisch informatie uit met andere EU-lidstaten over afgegeven rulings en verrekenprijsafspraken, gesloten met internationaal opererende ondernemingen. Daarmee wordt beoogd een beter inzicht in de (fiscale) positie van de betrokken onderneming(en) te verkrijgen en bij te dragen aan de aanpak van structuren waarmee belastingheffing wordt omzeild. Op dit moment vindt geen informatie-uitwisseling plaats met betrekking tot afgegeven (internationale) rulings of verrekenprijsafspraken die uitsluitend betrekking hebben op de belastingzaken van natuurlijke personen. Met ingang van 1 januari 2026 moet Nederland de zevende wijziging van Richtlijn 2011/16/EU (DAC8) in nationale wetgeving hebben geïmplementeerd. DAC8 bevat een uitbreiding van de informatie-uitwisseling tussen EU-lidstaten ten aanzien van rulings. Vanaf 1 januari 2026 moeten bepaalde afgegeven rulings die betrekking hebben op de belastingzaken van natuurlijke personen ook worden uitgewisseld. Het betreft enerzijds voorafgaande grensoverschrijdende rulings afgegeven aan natuurlijke personen waarvan het bedrag van de transactie of reeks transacties groter is dan € 1.500.000 of het equivalent daarvan in een andere valuta, mits dat bedrag vermeld wordt in de ruling. Anderzijds gaat het om voorafgaande grensoverschrijdende rulings die bepalen of een persoon al dan niet fiscaal ingezetene is van Nederland. Bij een uitbreiding van de publicatie van geanonimiseerde samenvattingen voor vso’s en standpuntbepalingen voor elke vorm van vooroverleg, zal de werklast voor de Belastingdienst substantieel toenemen. Dit acht ik onwenselijk, omdat de capaciteit in het toezicht bij de Belastingdienst beperkt is en publicatie als belemmerend kan worden ervaren door belastingplichtigen. In lijn met de nationale implementatie van verplichtingen ten aanzien van rulings met natuurlijke personen op grond van DAC8 en het opzetten van een centraal registratiesysteem ben ik bereid mogelijkheden te onderzoeken voor de publicatie van geanonimiseerde samenvattingen van die rulings.
Ben u van mening dat «grondslagleen-structuren» en andere structuren die worden toegepast door (vermogende) particulieren niet verborgen moeten blijven voor de maatschappij? Bent u daarom bereid om naar de toekomst toe samenvattingen van rulings met (vermogende) particulieren te publiceren?
Zie antwoord vraag 24.
Het bericht 'Bezorgdheid om bezuinigingsplannen onderwijs: ‘Maakt Nederland op lange termijn kapot’' |
|
Joost Eerdmans (JA21), Jan Paternotte (D66), Chris Stoffer (SGP), Sandra Beckerman (SP), Doğukan Ergin (DENK), Ines Kostić (PvdD), Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA), Laurens Dassen (Volt), Harmen Krul (CDA), Rob Jetten (D66), Don Ceder (CU) |
|
Reinette Klever (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PVV), Dirk Beljaarts (minister economische zaken) (PvdV), Eelco Heinen (minister financiën) (VVD), Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC), Fleur Agema (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (PVV), Dick Schoof (minister-president ) (INDEP), Femke Wiersma (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (BBB) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Bezorgdheid om bezuinigingsplannen onderwijs: «Maakt Nederland op lange termijn kapot»»?1
Ja.
Bent u bekend met de brandbrief van 23 oktober 2024 verstuurd namens VNO-NCW, Universiteiten van Nederland, de CEO’s van NXP Semiconductors Nederland, Siemens Nederland, Johnson & Johnson, Arcadis, VodafoneZiggo, RoyalHaskoningDHV, Adyen, Nationale Nederlanden, Elsevier, Randstad, Signify, Picnic, TomTom, IMC, Vandebron, FrieslandCampina, VDL Groep, Airbus Netherlands, Royal Cosun, Lely, RijkZwaan, Demcon, Thales Nederland, Urenco Nederland en 18 Nederlandse start-ups en scale-ups.
Ja.
Wat is uw reactie op het statement van deze CEO’s en bedrijven die stellen dat de bezuinigingen op onderwijs van dit kabinet een bezuiniging betekenen op het toekomstig verdienvermogen van Nederland? Deelt u de zorg van het bedrijfsleven over de effecten van de onderwijsbezuinigingen op de toekomst van de Nederlandse economie?
De coalitiepartijen hebben bij het Hoofdlijnenakkoord scherpe keuzes moeten maken om de overheidsfinanciën op orde te houden en tegelijkertijd ruimte te vinden voor maatschappelijke investeringen en lastenverlichting. De bezuinigingen op onderwijs komen voort uit deze bredere politieke afwegingen. Ik besef dat bezuinigingen pijnlijk zijn. Ik ga de te nemen maatregelen dan ook zeer zorgvuldig uitwerken, zodat deze zo min mogelijk negatieve impact hebben op het toekomstig verdienvermogen. Tegelijk blijft het kabinet jaarlijks € 45 miljard in onderwijs en onderzoek investeren via de OCW-begroting. Dat zijn forse investeringen die ten goede komen aan de welvaart en het verdienvermogen van ons land. Mijn ambitie is om te zorgen dat die basis op orde blijft en waar mogelijk zelfs effectiever wordt.
Kunt u aangeven hoe deze bezuiniging tot stand is gekomen? Kunt u aangeven welke afwegingen daarbij hebben meegespeeld? Kunt u een overzicht naar de Kamer sturen van de experts die zijn geconsulteerd bij de besluitvorming over deze bezuiniging?
De maatregelen in het Hoofdlijnenakkoord zijn het resultaat van het formatieproces van de kabinetspartijen. Het parlement is door de formateur geïnformeerd over het formatieproces, de onderliggende documentatie en de geraadpleegde partijen2. Het hoofdlijnenakkoord is vervolgens uitgewerkt in het regeerprogramma. In Bijlage 1 van het regeerprogramma is een overzicht van de belangrijkste gesprekpartners genoemd waarmee in aanloop naar het opstellen van het regeerprogramma is gesproken3.
Wat voor economie wil dit kabinet voor de toekomst van Nederland? Wat is de rol van publiek onderwijs, innovatie en onderzoek in deze economie?
Het kabinet wil een innovatieve concurrerende economie bevorderen, zodat Nederland tot de koplopers blijft behoren op het gebied van onderzoek, innovatie en digitalisering in Europa en daarbuiten. De ambitie is om een gediversifieerde economie te behouden en nieuwe waardeketens in technologisch hoogwaardige industrieën op te bouwen. Hiervoor wordt gewerkt aan de verdere uitrol van de Nationale Technologiestrategie. In het regeerprogramma is de ambitie opgenomen om 3 procent R&D-uitgaven van het bbp te halen in 2030. Daarnaast wordt er gewerkt aan de vernieuwing van het Topsectorenbeleid.
Om deze sterke economie te realiseren, moeten we ook keuzes maken over het soort werk dat we stimuleren. Deze keuzes komen terug in de brede arbeidsmarktagenda waarin het kabinet haar aanpak voor de arbeidsmarktkrapte nader uitwerkt. Het kabinet wil bovendien de productiviteit verhogen door onder meer innovatie en de toepassing van arbeidsbesparende technologieën te stimuleren. Hiervoor zal het kabinet een Productiviteitsagenda opstellen. Ook blijft het kabinet praktijkgericht onderzoek stimuleren om zo bij te dragen aan het oplossen van de maatschappelijke opgaven. Naast onderzoek en innovatie vervult ook kwalitatief goed onderwijs hierin een belangrijke rol.
Erkent u dat investeringen in onderwijs, wetenschap en innovatie noodzakelijk zijn voor de economie en het verdienvermogen van Nederland?
Dat erken ik. Nederland investeert daarom jaarlijks ruim € 46 miljard in onderwijs en onderzoek met uitgaven van de OCW-begroting.4 In de komende jaren zal dat volgens de OCW-begroting dalen tot ruim 45 miljard in 2028. Kijkend naar de publieke uitgaven aan R&D dan zijn deze investeringen toegenomen van € 4,7 miljard in 2012 naar € 9,1 miljard in 2023.5
Kunt u de analyse van het kabinet sturen van de effecten van deze bezuiniging op onderwijs en innovatie voor de groei van de Nederlandse economie?
Voor de raming van de economische ontwikkeling baseert dit kabinet zich op de ramingen van het CPB. Er is geen aparte doorrekening gemaakt van specifieke bezuinigingsmaatregelen. In algemene zin hebben publieke uitgaven aan onderwijs en innovatie een positief effect op het verdienvermogen maar dit effect hangt sterk af van de specifieke maatregel. Het is niet mogelijk om een precieze inschatting te geven van de gevolgen hiervan op de welvaart.
Wat is uw reactie op de conclusie van Rabobank dat de bezuinigingen van dit kabinet Nederland op termijn 27 tot 52 miljard euro kunnen kosten? Deelt u deze conclusie? Zo niet, wat is uw eigen raming van het effect op de lange termijn groei? Hoeveel miljard aan bbp gaat er mogelijk verloren?
Ik heb kennis genomen van de conclusie van de Rabobank. Het CPB geeft aan dat het op dit moment niet mogelijk is om langetermijn bbp-/groei-effecten van de uitgaven aan onderwijs en innovatie betrouwbaar te modelleren en te ramen, omdat het effect sterk afhangt van de vormgeving van specifieke maatregelen. Het Kabinet onderkent, net als het CPB dat onderwijs, onderzoek en innovatie een positief effect hebben op welzijn en welvaart. Desalniettemin gaat het niet alleen om de kwantiteit maar ook de kwaliteit van de investeringen en het kader van wet- en regelgeving.
Bestaat er een kans dat het verlies aan bbp meer kost dan dat de bezuinigingen opleveren? Zo nee, waarop baseert u dat?
Het CPB heeft vorig jaar in een publicatie aangegeven dat het op dit moment niet mogelijk is om productiviteitseffecten van R&D beleid betrouwbaar mee te nemen in een macro-economisch model.6 Zie ook de antwoorden op vragen 6, 8 en 10.
Erkent u dat de modellen van het CPB niet het volledige effect op de economische groei weergeven, bijvoorbeeld doordat de langetermijneffecten van bezuinigingen op onderwijs en innovatie niet worden meegewogen? Erkent u dat dit een tekortkoming is in de raming die ten koste gaat van de betrouwbaarheid?
Het klopt dat het CPB de langetermijneffecten van bezuinigingen (of investeringen) op het vlak van onderwijs en innovatie op economische groei niet meeweegt. Het CPB heeft drie jaar geleden een reactie geschreven op een motie die het kabinet opriep om het CPB te vragen om effecten van investeringen in kennis door te rekenen.7 Daarin geeft het CPB aan dat er weliswaar brede consensus is dat onderwijs, onderzoek en innovatie een positief effect hebben op welzijn en welvaart, maar dat niet iedere investering in kennis hetzelfde rendement oplevert. Daarnaast is er veel onduidelijkheid over de grootte van beleidseffecten. Door de grote variëteit in effectgroottes is het niet mogelijk een rendement toe te kennen aan een kennisinvestering als niet helder is op welke wijze de investering besteed zal worden. In aansluiting hierop heeft het CPB recent aangegeven dat het niet in staat is om de effecten van R&D-beleid op een betrouwbare manier mee te nemen in een macro-economisch model. De doorrekeningen van het CPB nemen wel de (korte termijn) budgettaire kosten van investeringen in onderwijs en innovatie mee, maar de (langere termijn) economische baten niet.
Kunt u schematisch weergeven hoeveel procent van het BBP de afgelopen 10 jaar is uitgegeven aan onderwijs en innovatie en schetsen hoe deze ambitie zich in de aankomende jaren ontwikkelt?
De publieke uitgaven aan onderwijs bedroegen in 2013 5,5 procent van het bbp. In 2023 is dat percentage gedaald naar 5,1 procent van het bbp. Het CPB8 raamt dat dit percentage verder daalt naar 4,9 procent van het bbp in 2028.
Voor wat betreft innovatie zijn gegevens over totale uitgaven aan R&D als percentage van het bbp beschikbaar. Deze uitgaven hebben zich ontwikkeld van 2,13 procent in 2013 tot 2,30 procent in 2022.9 Het betreft hier de optelsom van publieke en private uitgaven aan R&D. In tegenstelling tot onderwijsuitgaven is er op het terrein van R&D uitgaven geen raming beschikbaar. Het percentage van het bbp dat wordt uitgegeven aan R&D begeeft zich de afgelopen jaren steeds onder het gemiddelde van 2,73% van de OESO, maar boven het gemiddelde van 2,11% van de EU in 2022.
Erkent u dat publieke investeringen in innovaties een katalysator zijn voor private investeringen? Kunt u een inschatting maken van de omvang van de private investeringen in innovaties die Nederland misloopt door deze bezuiniging op publieke investeringen? Zo nee, waarom niet?
Uit onderzoek van de KNAW is gebleken dat meer publieke investeringen in onderzoek en ontwikkeling leiden tot meer private investeringen in onderzoek en ontwikkeling10. Tegelijkertijd levert niet elke extra investering in kennis hetzelfde rendement op. Het maakt dus uit op welke wijze extra investeringen in kennis worden ingezet, en voor welk onderzoek. Het is daarom niet mogelijk om te voorspellen in welke mate het effect van private investeringen verandert door de bezuinigingen.
Kunt u een inschatting geven van hoeveel internationale topwetenschappers Nederland als gevolg van de bezuinigingen zullen verlaten of niet kiezen en gaan voor een aanstelling aan een universiteit in het buitenland?
Ik begrijp de zorg die hierover heerst. De precieze inschatting van het effect hiervan kan ik echter niet maken. Dat hangt af van de wijze waarop de universiteiten en hogescholen de bezuinigingen vertalen naar hun personeelsbeleid.
Hoe verhouden de bezuinigingen op onderwijs, onderzoek en innovatie zich met de door de premier genoemde aanbevelingen uit het Draghi-rapport, dat stelt dat we grootschalig moeten investeren in kennis en innovatie om de concurrentiekracht van de Europese economie niet nog verder te laten afzwakken ten opzichte van de VS en China? Als u deze analyse van Draghi onderschrijft, hoe rijmt u dat dan met de grote onderwijsbezuinigingen van dit kabinet?
Onderwijs, onderzoek en innovatie zijn belangrijke factoren in de ontwikkeling van arbeidsproductiviteit. Hierbij gaat het niet enkel over publieke investeringen maar ook over het scheppen van de juiste randvoorwaarden voor private investeringen in onderwijs, onderzoek en innovatie. Het belang van onderwijs, onderzoek en innovatie is recent bevestigd in het rapport van Draghi: «The future of European competitiveness». Op 4 oktober jl. stuurde het kabinet de reactie op dit rapport aan de Tweede Kamer11. Het kabinet onderschrijft het belang van onderwijs, talent, vaardigheden, en onderzoek en innovatie om zo de productiviteit te verhogen in een vergrijzende samenleving. Hiermee versterken we ons verdienvermogen. Een betere aansluiting van vraag en aanbod van kennis en vaardigheden draagt ook bij aan het aanpakken van de arbeidsmarkttekorten. Ook erkent het kabinet in zijn reactie dat onderzoek en innovatie de katalysator zijn voor productiviteit en welvaart. Het is daarbij van belang om in te zetten op het volledige spectrum van kennisontwikkeling: van fundamenteel onderzoek tot toegepast onderzoek en innovatie en meer aandacht voor valorisatie. Draghi benoemt daarom de doelstelling van 3% van het Europese bbp naar onderzoek en innovatie, een doelstelling die voor 2030 ook in het regeerprogramma is opgenomen. Het kabinet onderschrijft ook de conclusie dat tegelijkertijd meer focus nodig is op strategische onderzoeksprioriteiten en technologiegebieden bij voorkeur in lijn met de Nationale Technologiestrategie, waaronder op het terrein van cybersecurity. Nederland heeft als groot voordeel dat het bij uitstek een land is waarin kennisinstellingen, industrie, en overheid intensief samenwerken. Het kabinet deelt de mening dat Europa, en dus ook Nederland, beter kan profiteren wanneer nauw wordt samengewerkt binnen onderzoeks- en innovatie-ecosystemen, en waarin gezamenlijk kennis wordt gecreëerd en gevaloriseerd.
Wat is uw verwachting van het effect van de bezuinigingen op onderwijs, wetenschap, innovatie voor de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit? Zal deze naar verwachting hierdoor stijgen, of juist dalen? Erkent u dat een stijging van de arbeidsproductiviteit cruciaal is, met het oog op de oplopende personeelstekorten dankzij de vergrijzing? Wat gaat u daaraan doen?
Er is consensus onder economen dat onderwijs en innovatie belangrijke determinanten zijn van arbeidsproductiviteit, hetgeen van belang is om het welvaartsniveau van Nederland op peil te houden12. Dit kabinet heeft in zijnregeerprogramma ook aangekondigd te willen komen tot een Productiviteitsagenda13, die erop gericht is hetzelfde werk te doen met minder mensen. Ook zet het kabinet met de bredere arbeidsmarktagenda in op het moderniseren van de economie en de arbeidsmarkt, door bijvoorbeeld te kiezen voor kwaliteit van werk.
Kunt u reflecteren op het feit dat door teruglopende economische ontwikkeling in de toekomst er minder middelen zullen zijn om onze leraren, zorgmedewerkers en andere publieke voorzieningen te betalen?
Over het belang van productiviteitsgroei heeft het kabinet recent gereflecteerd in een brief aan uw Kamer14. Daarin wordt betoogd dat productiviteitsgroei van belang is om het welvaartsniveau in Nederland vast te houden en om geld te blijven verdienen waarmee we publieke diensten, zoals onderwijs en zorg, kunnen bekostigen. Met de in het regeerprogramma aangekondigde Productiviteitsagenda is de inzet van dit kabinet om de trend van een vertraging van de productiviteitsgroei in de laatste 10 jaar ten opzichte van de decennia daarvoor te keren. Daarnaast heeft het kabinet aandacht voor het verbeteren van het concurrentievermogen, verminderen van administratieve belemmeringen en stimuleren van startups.
Kunt u gedetailleerd inzicht geven in hoe de bezuinigingen neerslaan per provincie? Kunt u daarbij een inschatting geven van de impact op de regionale economie en werkgelegenheid?
Het is niet mogelijk om gedetailleerd inzicht te geven in hoe de bezuinigingen neerslaan per provincie en wat de impact op de regionale economie en werkgelegenheid is. De bezuinigingsmaatregelen op de OCW-begroting kennen geen provinciale of regionale focus, met uitzondering van de afschaffing van de functiemix Randstad. Voor deze maatregel is gekozen, omdat de doelmatigheid en doeltreffendheid van de regeling niet kan worden aangetoond. Het kabinet heeft gekozen om de incidentele extra middelen voor het mbo en het hbo voor krimpregio’s te handhaven. Ook wordt gewerkt aan een stabiele bekostiging zodat mbo-instellingen, hogescholen en universiteiten bij dalende studentenaantallen een goed onderwijsaanbod op peil kunnen houden, in het bijzonder opleidingen die voor de regio vitaal zijn. Ook de incidentele intensivering in de Campus Groningen van € 50 miljoen blijft gehandhaafd. Daarnaast wordt met «Project Beethoven» in totaal € 2,51 miljard geïnvesteerd door de rijksoverheid, regio en bedrijfsleven in onderwijs, kennis en ruimtelijke infrastructuur in de Nederlandse microchipsector, onder andere in de regio Brainport Eindhoven tot en met 203015.
Weet u hoeveel minder start-ups en scale-ups er in Nederland zullen ontstaan als gevolg van de bezuinigingen? Zo nee, bent u bereid hier een nadere impactanalyse naar uit te voeren? Hoeveel startups vloeien er jaarlijks voort uit (onderzoek van) de universiteiten, hogescholen en mbo-instellingen? Verwacht u een daling van het aantal startups als gevolg van de bezuinigingen op innovatie, onderzoek en onderwijs?
Sinds 1990 zijn er vanuit Nederlandse kennisinstellingen 2.500 startups ontstaan16. Waaronder 1.200 kennisintensieve startups (deeptech startups) op basis van onderzoek. Vijfhonderdvan deze bedrijven zijn een spin-off, oftewel een kennisintensieve startup met een overeenkomst om het intellectuele eigendom van een kennisinstelling te gebruiken. Jaarlijks worden er gemiddeld 62 nieuwe startups op basis van onderzoek opgericht in Nederland.
Succesvolle valorisatie vraagt om zowel hoogwaardig onderzoek als ondernemerschap, waardoor een bedrijf kan starten en opschalen. Het kabinet blijft inzetten op een ondernemende cultuur binnen kennisinstellingen, betere begeleiding voor ondernemende onderzoekers en onderzoekende ondernemers en transparante en eenduidige IP-voorwaarden. Daarnaast maakt het kabinet middels de intensivering van Invest-NL meer middelen vrij die ten goede komen aan de doorgroei van onder andere kennisintensieve scale-ups, zoals deeptech bedrijven.
Het is niet bekend welke effecten de omvang van de budgetten voor onderzoek en innovatie hebben op het aantal nieuw op te richten startups. Wij verwachten op korte termijn geen daling van het aantal startups. Juist ook omdat het kabinet meer middelen vrijmaakt voor de doorgroei van startups, wat het aantrekkelijker maakt om een deeptech bedrijf te starten.
Wat zijn de arbeidsmarkteffecten van de bezuinigingen op onderwijs, onderzoek en innovatie voor de verschillende arbeidsmarktsectoren op de middellange en lange termijn? Wat voor directe effecten hebben deze onderwijsbezuinigingen op korte termijn voor de arbeidsmarkttekorten in zorg, onderwijs en techniek? Kunt u dit uitsplitsen per sector voor zowel lange als korte termijn?
Instellingen zullen de bezuinigingen op onderwijs, onderzoek en innovatie op verschillende wijzen opvangen. De keuzes die instellingen maken zijn afhankelijk van een diversiteit aan factoren. Hierdoor is het niet mogelijk om betrouwbare doorrekeningen te maken van de arbeidsmarkteffecten van de maatregelen. Het is daarom ook niet mogelijk een uitsplitsing per sector te maken voor zowel de korte als lange termijn. Het CPB raamt in zijn meest recente middellangetermijnraming (MEV 2024) dat de werkloosheid beperkt oploopt tot 4,5 procent in 202817.
Minder werkgelegenheid in de ene sector kan daarnaast ook betekenen dat arbeidskrachten beschikbaar komen voor andere sectoren in de economie. De daadwerkelijke arbeidsmarkteffecten voor onderwijsprofessionals en onderzoekers zullen echter afhangen van de keuzes die instellingen maken in budgetten en personeelsbeleid. De startersbeurzen voor onderzoekers zijn bijvoorbeeld nog niet toegekend, waardoor de stopzetting van deze middelen niet zorgt voor een directe terugval in de werkgelegenheid voor jonge onderzoekers. De eerder voorziene toename in de werkgelegenheid voor onderzoekers, die daarmee samenhing, zal echter niet plaatsvinden.
Welk effect hebben deze bezuinigingen op het Topsectorenbeleid en hoe raakt dit het internationale verdienmodel van Nederlandse ondernemers?
De bezuinigingen hebben beperkt impact op het Topsectorenbeleid. De verwachting is dan ook niet dat dit op korte termijn het internationale verdienmodel van ondernemers raakt. Daarnaast wordt het internationaal verdienmodel door vele factoren bepaald, denk bijvoorbeeld aan onnodige regeldruk.
Wat betekenen de bezuinigingen voor de Nationale Technologiestrategie (NTS)? Gaat het kabinet technologieën en sectoren naar rato korten, of gaat het kabinet technologieën/sectoren schrappen?
De Nationale Technologiestrategie heeft geen eigen budget, maar geeft richting aan de besteding van middelen voor onderzoek en innovatie uit bestaande budgetten op de aangegeven strategische prioriteiten. De NTS als strategie wordt gehandhaafd en in haar geheel onderschreven door dit kabinet, er worden dus geen technologieën uit de NTS geschrapt.
Wat zijn de gevolgen van de onderwijsbezuinigingen op de internationale handel, aangezien Nederland juist vanwege haar innovatieve bedrijven en hoogwaardige export een gewilde handelspartner is? Welke effecten hebben de bezuinigingen op het internationale verdienvermogen van Nederland?
Het is niet mogelijk om een schatting te geven van het effect dat de bezuiniging op de OCW-begroting heeft op toekomstige internationale handel. Dat komt omdat er veel factoren bepalend zijn voor de Nederlandse uitvoer van goederen en diensten. In algemene zin is het wel zo dat bedrijven met R&D en/of innovatie vaker actief zijn op internationale markten18. Hier kan sprake zijn van een selectie-effect omdat deze bedrijven blootstaan aan internationale concurrentie waardoor mogelijk alleen de meest innovatieve bedrijven deze stap kunnen maken. Het CPB verwacht in zijn meest recente middellangetermijnraming (MEV 2024) dat de uitvoer in de periode 2025–2028 blijft groeien met ca. 2,2 procent per jaar19.
Kan worden aangegeven hoe deze bezuinigingen invloed hebben op de toegang tot nieuwe behandelingen voor patiënten? Klopt het dat patiënten mogelijk door deze bezuiniging langer moeten wachten op een nieuwe behandeling? Zo nee, waarop baseert u dat?
De onderzoeksmiddelen waar nu op bezuinigd wordt, zijn bedoeld voor wetenschap. De bezuiniging daarop kan niet direct gelinkt worden aan de toegang tot nieuwe behandelingen voor patiënten. Tussen onderzoek en uiteindelijke behandeling zitten diverse schakels. Bovendien resulteert niet elk onderzoek in een mogelijke nieuwe behandelmethode.
Heeft u in kaart gebracht wat deze bezuinigingen betekenen voor de ontwikkeling van medicijnen of vaccins? Zo nee, heeft u een risico inschatting gemaakt wat dit betekent voor Nederlanders die nu en in de toekomst zorg nodig hebben? Wat is uw reactie op de gevolgen die KWF schetst voor kankeronderzoek en behandelingen door deze onderwijsbezuinigingen?
Het kabinet heeft die effecten niet in kaart gebracht omdat de relatie niet zo eenduidig is. Zie ook antwoord op vraag 23. Geneesmiddelenontwikkeling is een complex proces dat internationaal plaatsvindt, meestal in de private sector, al dan niet in samenwerking met verschillende publieke partijen. Ook zijn er veel verschillende financieringsvormen voor geneesmiddelenonderzoek, publiek en privaat. Hoewel Nederlandse onderzoekers een belangrijke rol spelen in geneesmiddelenonderzoek is het niet zo dat deze bezuiniging per definitie gaat leiden tot minder nieuwe geneesmiddelen voor de Nederlandse patiënt. Het voorbeeld van kankeronderzoek dat u aanhaalt illustreert dit. Kankeronderzoek kent met KWF een sterke financieringspartner in Nederland. Daarnaast is kankeronderzoek internationaal een terrein waarin ook door bedrijven fors wordt geïnvesteerd.
Wat zijn de effecten van het wegbezuinigen van het stagefonds voor het opleiden van mensen in de zorg? Hoe veel stageplekken financiert het Ministerie van VWS met het stagefond in het mbo en hbo? Hoe gaat het bezuinigen op stageplekken in de zorg bijdragen aan het grote tekort aan stageplekken in de regio Utrecht, Amersfoort en Haaglanden?
Door de Algemene Rekenkamer is onderzocht of het stopzetten van de subsidie gevolgen heeft voor het stageaanbod. De conclusie is dat dit onwaarschijnlijk is.20 Over het studiejaar 2022–2023 werd voor 13.549 fte aan subsidie voor hbo-studenten verstrekt en voor 44.553 fte aan mbo-studenten. In totaal gaat het om 58.102 fte. Volgens het rapport van de Algemene Rekenkamer is het aantal stageplaatsen in de zorg niet nauw verbonden met de beschikbare subsidie. Zorgaanbieders bieden stages aan om toekomstig personeel te werven en aan hen te binden. Dit is daarmee in hun eigen belang. Het stagefonds was daarbij slechts een financiële tegemoetkoming. Tegelijkertijd is de Minister van VWS met u van mening dat opleiden van zorgpersoneel blijvend onze aandacht verdient. Het is belangrijk om voldoende en goed toegerust zorgpersoneel op te leiden en te komen tot een goede verdeling tussen opleidingen binnen en buiten het ziekenhuis. Het is daarvoor van belang dat de kwaliteit van de stagebegeleiding, juist ook gezien de krapte op de arbeidsmarkt, van voldoende niveau blijft, ook met het wegvallen van het stagefonds. Dat blijft het kabinet monitoren en bevorderen, bijvoorbeeld via het stagepact mbo 2023–2027. Daarnaast worden momenteel concrete afspraken gemaakt met het veld voor de Leidraad Vakmanschap en Werkplezier. Scholing en ontwikkeling van medewerkers in de sector zorg en welzijn vormen een belangrijk onderdeel van deze leidraad.
Hoe rijmt u deze grove bezuiniging op stageplekken met de ambitie in het regeerprogramma om speciaal oog te hebben voor opleidingen voor tekortberoepen en het herwaarderen van praktische opleidingen en beroepen?
Werkgevers hebben de verantwoordelijkheid om voldoende stageplaatsen aan te bieden en te zorgen voor goede begeleiding van studenten. In totaal kent het beroepsonderwijs weinig stagetekorten. Het kabinet blijft volgen hoe het aantal stageplaatsen en de begeleiding van studenten in de zorg zich ontwikkelt. Daarnaast zet het kabinet zich voor alle studenten in om te zorgen voor voldoende stageplaatsen en goede begeleiding, onder andere via het stagepact mbo. Bovendien sluit het kabinet in de zomer van 2025 een pact met studenten, werknemers, werkgevers en onderwijsinstellingen in het mbo om studenten gericht op te leiden voor strategische tekortsectoren en voor de verwachte maatschappelijke opgaven waar Nederland voor staat op het gebied van onder andere zorg, techniek en onderwijs.
Kunt u schetsen hoeveel studenten op dit moment uitvallen of school vroegtijdig verlaten bij zorgopleidingen? Denkt u dat verslechterde stagebegeleiding een positieve bijdrage gaat leveren aan uitval bij opleidingen voor beroepen in de zorg? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
Het studierendement van de mbo-opleidingen voor zorg en welzijn is 65%, voor de hbo-opleidingen in zorg en welzijn is dat 48%21. Het studierendement is bepaald door te kijken naar het aandeel studenten dat is gestart met een opleiding en hun diploma heeft behaald binnen de nominale (oftewel «normale») studieduur + 1 jaar. Bijvoorbeeld voor verzorgenden is het studierendement 3 + 1 jaar. Voor deze afbakening is gekozen omdat blijkt dat van degenen die hun diploma halen, verreweg de meesten dat binnen de periode van de nominale studiejaar + 1 jaar doen. De cijfers geven dus een goede indicatie van het percentage studenten dat uitvalt of switcht naar een andere opleiding.
De Minister van VWS interpreteert de vraag zo dat met verslechterde stagebegeleiding gedoeld wordt op begeleidingscapaciteit. Zoals de Algemene Rekenkamer in het rapport van 2022 heeft geconcludeerd, is de belangrijkste belemmering om voldoende stages aan te bieden het gebrek aan begeleidingscapaciteit. Veel zorgorganisaties willen wel meer stages aanbieden dan ze nu doen, maar hebben niet genoeg gekwalificeerde medewerkers om de stagiairs op te leiden. Daar moeten andere oplossingen voor worden gevonden op het gebied van behoud en efficiëntie. De Leidraad Werkplezier en Vakmanschap moet daaraan bijdragen. Vanaf 2028 is daarvoor € 40 mln. beschikbaar. Daarnaast blijven we de kwaliteit van stagebegeleiding monitoren. Zie ook vraag 25.
Erkent u dat de Nederlandse veredelingssector en glastuinbouw een significante bijdrage leveren aan de Nederlandse economie en wereldwijde voedselzekerheid door de toonaangevende innovatie en expertise in deze sectoren? Zo ja, wat zal de impact zijn van deze bezuinigingen op deze sectoren?
Ja, het kabinet erkent de significante bijdrage van deze sectoren aan de Nederlandse economie en de wereldwijde voedselzekerheid. De Minister van LVVN beseft dat deze sectoren geraakt zullen worden door de bezuinigingen. Er wordt momenteel gewerkt aan een kabinetsbrede visie op biotechnologie, waaronder veredeling. Versterking van het innovatie-ecosysteem voor biotechnologie zal een aandachtspunt zijn in de visie. Daarnaast wil de Minister van LVVN zoals beschreven in het regeerprogramma, in deze kabinetsperiode stevig inzetten op innovatie in het LVVN domein, zodat de Nederlandse land- en tuinbouw en de keten ook in de toekomst tot de meest concurrerende, innovatieve en duurzame systemen van de wereld behoren. Besluitvorming over de inzet van middelen hiervoor moet nog plaatsvinden.
Erkent u dat de Wageningen Universiteit en Research de hofleverancier is van talent in agrarische topsectoren en een cruciale bijdrage kunnen leveren aan het ontwikkelen van nieuwe verdienmodellen in de landbouw? Wat zal het effect zijn van de onderwijsbezuinigingen op het aantal agro-economische experts in Nederland?
Het kabinet is het met u eens dat Wageningen Universiteit en Research een belangrijke leverancier is van talent en zeer belangrijk is voor het ontwikkelen van nieuwe verdienmodellen in de agrarische topsectoren.
Instellingen die met bezuinigingen te maken krijgen, zullen keuzes maken die negatieve effecten van de bezuinigingen zoveel mogelijk mitigeren. De Minister van OCW roept op dat ze dat waar nodig en relevant in gezamenlijkheid doen zodat er ook overkoepelend oog is voor het voortbestaan van landelijk benodigde expertise. Welke keuzes instellingen zullen maken en wat de effecten van de bezuinigingen en demografische krimp zullen zijn op de toekomstige arbeidsmarktcapaciteit in verschillende sectoren, zoals bijvoorbeeld op het aantal agro-economische experts, is nu nog niet te zeggen. Daarbij komt dat het aantal agro-economische experts in Nederland, naast het onderwijsaanbod, ook afhankelijk is van de vraag en de aansluiting tussen vraag en aanbod. Het SER-advies «Werken aan veranderkracht» gaat hierop in voor het zogeheten groen-blauwe domein.22 Een inhoudelijke reactie op dit advies is door de Minister van LVVN aan de Kamer toegezegd, begin 2025.
Wat zal de impact zijn van de innovatiebezuinigingen op landbouwinnovaties zoals voedersystemen, mestverwerkingssystemen, melksystemen, dierenwelzijn en innovaties voor uitstootreductie?
Innovatie van de land- en tuinbouwsector staat centraal in het regeerprogramma. De Minister van LVVN zet daarom in op ondersteunend innovatiebeleid. Er is in het Hoofdlijnenakkoord eenmalig € 5 miljard beschikbaar gesteld voor een meerjarige investering in de agrarische sector, onder andere voor innovatie. Over de verdere verdeling van deze middelen moet nog besluitvorming plaatsvinden en wordt de Kamer later door de Minister van LVVN geïnformeerd.
Welke landbouwsector zal het hardst geraakt worden door de innovatiebezuinigingen? Heeft u hier met het kabinet een impactanalyse van gemaakt? Zo nee, bent u bereid dit te doen? Zullen deze bezuinigingen impact hebben op de uitvoering van de nieuwe pesticiden richtlijnen waar zowel agronomische, ecologische als toxicologische kennis voor nodig is?
Er is vanuit het kabinet geen analyse gemaakt van de impact van de bezuinigingen voor de landbouwsector, dus ook niet voor een specifiek thema zoals bestrijdingsmiddelen (waaronder gewasbeschermingsmiddelen). Dit kabinet ziet echter wel het belang van innovatie van de land- en tuinbouwsector en heeft dit een van de prioriteiten gemaakt in het regeerprogramma. Dit kabinet stelt eenmalig € 5 miljard beschikbaar voor investeringen in de agrarische sector, waaronder voor innovatie, zie vraag 30.
Wat betekenen de bezuinigingen op onderwijs, onderzoek en innovatie op belangrijke maatschappelijke doelen?
Onderzoek en innovatie kunnen bijdragen aan belangrijke maatschappelijke doelen. Het kabinet streeft verschillende doelen na, maar heeft daarbij ook te stellen met onvermijdelijke lastige keuzes. Financiële middelen, maar bijvoorbeeld ook beschikbaar personeel zijn niet onbeperkt. De bezuinigingen moeten daarom ook bezien worden in het bredere beeld van het Hoofdlijnenakkoord, de effecten van de overheidsfinanciën en de overige maatschappelijke doelen. Zie ook de vragen 3 en 6.
Kunt u alle vragen separaat beantwoorden voor de behandeling van de onderwijsbegroting?
Ja, met deze beantwoording heb ik daaraan voldaan.
Het artikel ‘Methode Laurentien’ ligt stil: veel gedupeerden van Toeslagenschandaal wachten nog op hulp' |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Achahbar |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Methode Laurentien» ligt stil: veel gedupeerden van Toeslagenschandaal wachten nog op hulp»»?1
Ja.
Bent u bekend met breed gesteunde moties Grinwis c.s. (Kamerstuk 31 066, nr. 1405) en Van Baarle c.s. (Kamerstuk 31 066, nr. 1404) waarin het kabinet wordt verzocht om van de aanpak van Stichting Gelijkwaardig Herstel (SGH) een succes te maken?
Ja.
Klopt het dat u deze zomer nog overeenstemming had met SGH over de manier van aanpak? Waren beide partijen tevreden over de dienstverleningsovereenkomst (DVO)? Wat waren destijds de belangrijkste discussiepunten?
Begin van de zomer is inderdaad overeenstemming bereikt met SGH over een nieuwe dienstverleningsovereenkomst. Deze overeenkomst is eind augustus aangevuld met een aantal bijlagen, waaronder het opschalingsplan en het controlekader. Deze overeenkomst is met uw Kamer gedeeld.
De gesprekken met SGH gingen met name over de verwerking van de aanbevelingen uit de evaluatie van de pilot. Grootste onderwerpen van gesprek waren de inhoud en toepassing van het schadekader, de mate waarin wordt uitgegaan van het feitenrelaas van de ouder, onderbouwende stukken en welke groepen toegang hebben tot de SGH-route.
Wat is er in de tussentijd gebeurd waardoor SGH nu de noodklok moet luiden?
Er vindt sinds de ondertekening frequent overleg plaats met SGH. Er wordt onder meer gesproken over de opschaling en het inregelen van de in de DVO gemaakte afspraken. In deze overleggen is door het ministerie geconstateerd dat de aangeleverde schadestaten achterbleven bij het opschalingsplan.
SGH heeft in deze overleggen aangegeven dat de toepassing van het nieuwe schadekader en de onderbouwing van de schadestaten vooralsnog meer capaciteit en doorlooptijd vergden dan zij hadden voorzien. De nieuwe aanpak vergde en vergt ook een kwaliteitsverbetering van de kant van de SGH, in ieder geval bij het proces tot opstellen van de schadestaten. Dit heeft gevolgen voor de tijd die ouders moeten wachten op duidelijkheid, wat nadelig kan zijn voor hun vertrouwen in deze route.
Als gevolg van de voornoemde overleggen zijn maatregelen ingevoerd om de opstartperiode te versnellen. De door SGH gesignaleerde thema’s zijn daarbij grotendeels aan de orde geweest, waarbij de focus lag op de implementatie van de in de DVO gemaakte afspraken. De beweegredenen aan de kant van SGH om «de noodklok te luiden» zijn niet aan mij om te beantwoorden.
Herkent u het beeld van de SGH dat vooral de externe kwaliteitscheck van het ministerie moment zorgt voor vertraging?
Met de deze zomer gesloten DVO is een balans gevonden tussen enerzijds het belang van de individuele gedupeerde ouders, hun recht en behoefte aan herstel, en anderzijds de maatschappelijke uitlegbaarheid van de schadevergoeding die daaruit voortvloeit. Dit vergt zowel kwalitatieve als kwantitatieve versterking.
De opschaling vanuit de SGH is nog onvoldoende tot stand is gekomen. Het aantal aangeleverde schadestaten vanuit de SGH blijft achter bij de verwachting. Ik plaats dat in het bredere perspectief van het gezamenlijke streven de benodigde kwaliteit van de uitvoering van de DVO op het gewenste niveau te krijgen.
Met de gezamenlijke vaststelling van de controle-instructie en het controle-kader is vastgelegd op welke wijze het ministerie zijn rol in de controle op die nieuwe aanpak zou invullen. Deze controle wordt snel en zorgvuldig gedaan binnen de afgesproken tijd. Ik zou daarom niet zelf spreken van een «vertraging».
Klopt het dat SGH u een document heeft gestuurd met 11 Succesblokkades (bijvoorbeeld rondom het meenemen van uitzonderlijke impactvolle gebeurtenissen)? Kunt u op elk van deze 11 punten ingaan en aangeven hoe dit probleem opgelost gaat worden?
Dat klopt. Deze notitie is door het ministerie en SGH besproken waarna SGH de «blokkades» heeft toegespitst op de punten die opschaling op dit moment in de weg zitten. Volgens SGH zit hem dat met name in de doorwerking van de controle door het ministerie op hun werkwijze. Voorbeelden zijn de punten over de livegang van het aanmeldportaal of het toegang bieden aan meer ouders, waarover in de DVO reeds is afgesproken dat hier op een later moment gesproken zal worden. Deze punten zijn zeker relevant maar staan niet in de weg om de dossiers die nu in behandeling zijn af te wikkelen. We zijn in gesprek met SGH hierover, daarom acht ik het niet zinvol om per punt in te gaan op een oplossing.
Het ministerie neemt de signalen van SGH serieus. Inmiddels zijn afspraken gemaakt over de 400 dossiers waarvan SGH op dit moment de schade berekent. De beperkte controle door het ministerie wordt tijdelijk voor deze dossiers anders vormgegeven, op een wijze waardoor de route nog steeds voldoende uitlegbaar en navolgbaar wordt geacht. Het streven is na een periode van zes weken te constateren of deze benadering voldoende ruimte heeft geboden voor SGH om de opschalingsambitie waar te maken.
Wat zouden de gevolgen zijn als de SGH-route niet langer mogelijk werd gemaakt? Wat betekent dit voor de verwachte termijn waarop alle gedupeerde ouders zijn gecompenseerd? En voor de verwachte uitvoeringskosten van de CWS-route?
Het niet mogelijk maken van de SGH-route is niet aan de orde. Het uitgangspunt van het kabinet is dat de SGH-route zo snel mogelijk zo veel mogelijk ouders moet kunnen helpen met hun financiële en emotionele herstel.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden voorafgaand aan het commissiedebat hersteloperatie kinderopvangtoeslag van 6 november 2024?
Ja.
Het bericht 'Juristen: regeerprogramma op meerdere punten niet rechtsstatelijk' |
|
Harmen Krul (CDA), Ines Kostić (PvdD), Sandra Beckerman (SP), Jan Paternotte (D66), Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC) |
|
|
|
|
Hoe beoordeelt u de analyse van de commissie rechtsstatelijke toets regeerprogramma dat het abrupt en eenzijdig opzeggen van afspraken over onderwijsinvesteringen in strijd is met het rechtsstatelijke uitgangspunt van een betrouwbare en voorspelbare overheid?2
Het rechtsstatelijke uitgangspunt van een betrouwbare en voorspelbare overheid houdt volgens de analyse van de commissie in dat de overheid zich houdt aan (eigen) regels, burgers de overheid daarop kunnen aanspreken, de overheid haar macht niet misbruikt, haar handelen baseert op rechtmatig en in de wet verankerd en kenbaar beleid, haar macht op een van tevoren duidelijke en achteraf te controleren manier uitvoert en verantwoordt en dat niemand gestraft mag worden voor iets dat nog niet strafbaar was op het moment dat het feit werd begaan.
Ik deel de mening van de commissie niet dat het aanpassen van de afspraken in het Bestuursakkoord 2022 hoger onderwijs en wetenschap in strijd is met dit uitgangspunt. Anders dan de vraag suggereert, is het bestuursakkoord niet de grondslag op basis waarvan de bekostiging wordt verstrekt. De begrotingswetgever stelt jaarlijks financiële middelen ter beschikking. Als er voldoende middelen zijn dan krijgen hogeronderwijsinstellingen conform de gemaakte afspraken in het bestuursakkoord jaarlijks bij de rijksbijdragebrief extra bekostiging erbij. Het is aan de begrotingswetgever om jaarlijks de hoogte van de landelijke rijksbijdrage te bepalen.
Ik besef ten zeerste dat de bezuinigingen pijn doen in het veld. Daarom is het des te belangrijker dat de budgettaire opgave verstandig wordt ingevuld, juist omdat ik veel waarde hecht aan een betrouwbare overheid. Zo heb ik er bijvoorbeeld voor gekozen om de sectorplannen overeind te houden, zodat vaste banen voor wetenschappers behouden konden worden. Dit is echter ten koste gegaan van de startersbeurzen, wat voor veel wetenschappers een teleurstelling is. Wel heb ik een resterend bedrag van gemiddeld € 78 miljoen tot en met 2031 van de stimuleringsbeurzen overeind weten te houden om de instellingen te helpen de werkdruk te verlagen, overeenkomstig de oorspronkelijke doelstelling van de stimuleringsbeurzen. Dit bedrag kan tevens ingezet worden om al toegezegde starters- en stimuleringsbeurzen toe te kennen.
Bent u bereid om alle ambtelijke advisering en de onderliggende nota’s op dit punt voor het commissiedebat DUO en hoger onderwijs d.d. 23 oktober 2024 naar de Kamer te sturen?
Dat ben ik niet, omdat het kabinet geen ambtelijke adviezen en nota’s deelt die zien op het opstellen van het Regeerprogramma, op grond van eenheid kabinetsbeleid.
Het voorkomen van een volgend toeslagenschandaal |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Dick Schoof (minister-president ) (INDEP) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het rapport «Blind voor mens en recht' van de enquêtecommissie Fraudebestrijding en Dienstverlening waarin op 26 februari 2024 werd geconcludeerd dat een volgend toeslagenschandaal morgen weer kan gebeuren?
Ja.
Deelt u de opvatting dat de overheid, en in het bijzonder de Minister-President, er alles aan moet doen om zo snel mogelijk te voorkomen dat een volgend schandaal morgen weer kan gebeuren?
Als Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan ik deze vraag bevestigend beantwoorden.
Waarom duurt het dan zo lang voordat dit kabinet inhoudelijk reageert op het enquêterapport over een van de grootste bestuurlijke schandalen van de afgelopen jaren?
Na publicatie van het onderzoeksrapport op 26 februari 2024 heeft bespreking van het rapport in uw Kamer op 23 en 25 april 2024 plaatsgevonden. Het demissionaire kabinet heeft na verschijnen van het hoofdlijnenakkoord op 16 mei 2024 ervoor gekozen om een inhoudelijke kabinetsreactie aan het volgende kabinet te laten. Bij schrijven van 14 juni 2024 is dat aan uw Kamer gemeld1. Als coördinerend bewindspersoon heb ik het proces gestart om tot een kabinetsreactie te komen. Ambtelijk wordt gewerkt aan de zorgvuldige voorbereiding van de kabinetsreactie die recht zal doen aan de aanbevelingen van de PEFD.
Bent u op de hoogte van de aangenomen motie-Stultiens c.s.1, ingediend door 13 Kamerfracties, waarin de conclusies en aanbevelingen uit het rapport worden onderschreven, het kabinet op 25 april 2024 werd verzocht om op korte termijn met een reactie te komen en varianten aan de Kamer te sturen hoe de 19 aanbevelingen opgevolgd kunnen worden?
Ja.
Kunt u, voordat het herfstreces begint, bij alle 19 aanbevelingen, één voor één, aan de Kamer laten weten hoe het kabinet voornemens is om deze uit te gaan voeren?
Op dit moment wordt de kabinetsreactie afgestemd met betrokken departementen, uitvoeringsorganisaties en overige betrokken stakeholders. Deze stappen doorlopen kost enkele weken en ik verwacht voor het kerstreces de kabinetsreactie aan uw Kamer te sturen.
Het bericht 'Paniek over veiligheid pensioenen APG: kritisch rapport legt problemen bloot' |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA), Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Zsolt Szabó (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichtgeving over de kwetsbaarheid van de ICT bij APG en het Schuberg Phyllis-onderzoek waar dit uit bleek?1
Ja, hier ben ik mee bekend.
Is het bij u bekend of andere kritieke instellingen met zulke kwetsbaarheden te maken hebben?
Instellingen, zoals APG, laten periodiek testen en audits uitvoeren om IT-kwetsbaarheden en verbeterpunten aan het licht te brengen. Hieruit is gebleken dat de beveiliging van APG van zeer hoog niveau is. APG geeft echter aan dat er ook verbeterpunten zijn in de beveiliging van de IT-infrastructuur. Na deze constatering zijn er mitigerende maatregelen genomen tegen de IT-risico’s. Dit gebeurt in goed overleg met de belangrijkste stakeholder en toezichthouders. Pensioenuitvoerders staan via hun fondsen onder toezicht, en doen mee aan zeer ingrijpende cybersecuritytesten van DNB. Het doel hiervan is om eventuele kwetsbaarheden tijdig te onderkennen en deze adequaat op te lossen.
Deelt u de opvatting dat het veilighouden van álle kritische ICT-infrastructuur waar mensen afhankelijk van zijn, bijvoorbeeld voor hun pensioen, gezondheid of inkomen, een overheidstaak is?
De regering hecht waarde aan de vitaliteit van belangrijke (financiële) instellingen zoals pensioenfondsen. Tegelijkertijd zet de regering in de Aanpak vitaal in op het versterken van de weerbaarheid van vitale instellingen2. De vitale infrastructuur bestaat uit processen en diensten die essentieel zijn voor de Nederlandse samenleving, waarvan verstoring, uitval of manipulatie grote gevolgen kan hebben voor de Nederlandse economie en maatschappij. De Aanpak vitaal is gericht op het voorkomen van de verstoring van vitale processen en de weerbaarheid aanhoudend te verhogen. In de cyclus vitaal identificeren vakdepartementen welke processen en aanbieders vitaal zijn en welke dreigingen en risico’s er binnen de vitale processen bestaan.
Mocht de uitkomst van de Aanpak vitaal zijn dat sommige pensioenuitvoerders als vitaal worden aangemerkt, dan brengt dit rechten en plichten met zich mee. Zo krijgt een vitale aanbieder bij cyberincidenten ondersteuning van het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) in het geval van grootschalige uitval.
Hoe bent u betrokken bij het oplossen van de kwetsbaarheden bij APG, gezien het essentiële belang van deze instelling voor het uitkeren van pensioenen?
Vanuit mijn positie als Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ben ik niet rechtstreeks betrokken bij het oplossen van de kwetsbaarheden bij APG. APG is een private vergunninghoudende entiteit die onder toezicht staat bij de toezichthouders AFM en DNB. APG heeft in samenspraak met de twee toezichthouders zo spoedig mogelijk zelf mitigerende maatregelen getroffen om deze problemen zelf op te lossen.
Heeft De Nederlandsche Bank (DNB) als toezichthouder eerder deze kwetsbaarheden aangetroffen? Zo nee, hoe kan de toezichthouder beter in staat worden gesteld om op de ICT toe te zien?
Informatiebeveiliging en cybersecurity zijn de afgelopen jaren een belangrijk strategisch thema binnen het toezicht van DNB en AFM.
Pensioenuitvoeringsorganisaties staan via hun fondsen onder toezicht en doen mee aan zeer ingrijpende cybersecuritytesten van DNB, waaronder de TIBER-test. TIBER staat voor Threat Intelligence Based Ethical Red-teaming en heeft als doel om te testen hoe weerbaar organisaties zijn tegen geavanceerde cyberaanvallen3. Kwetsbaarheden, waar zichtbaar, worden gemitigeerd. Voor zover bij mij bekend zijn er geen gevallen waarbij de IT-veiligheid van pensioenuitvoerders niet op orde is. Er zijn geen signalen vanuit de toezichthouders dat de huidige manier van toezicht op de ICT van pensioenuitvoerders niet voldoet. DNB kan niet ingaan op vragen over individuele instellingen die onder toezicht staan.
Welk aandeel van het toezicht van de DNB wordt besteed aan cyberveiligheid van pensioenfondsen? Is dit toereikend om structurele kwetsbaarheden grondig te onderzoeken?
Vanwege toezichtvertrouwelijke informatie kan DNB geen uitlatingen doen welk aandeel van het toezicht besteed wordt aan cyberveiligheid van pensioenfondsen. Er zijn mij vanuit de toezichthouders geen signalen bekend dat de huidige capaciteit ontoereikend is om structurele kwetsbaarheden grondig te onderzoeken.
In zijn algemeenheid geldt dat cyberdreigingen toenemen. Dat ziet DNB terug in externe dreigingsanalyses van onder andere het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC). DNB heeft recent ook informatie gedeeld over cyberrisico’s voor de financiële stabiliteit in het Overzicht Financiële Stabiliteit (najaar 2024). Dat komt enerzijds door steeds verdergaande automatisering van bedrijfsprocessen die al jarenlang aan de gang is. Dat maakt instellingen potentieel kwetsbaar voor cybercriminaliteit. Anderzijds ziet DNB dat dreigingen toenemen als gevolg van geopolitieke spanningen. Dit maakt instellingen potentieel ook kwetsbaar voor verstoring/sabotage door statelijke actoren.
DNB geeft aan dat maatregelen gelijke tred moeten houden met eventuele toenemende dreigingen. Instellingen moeten voortdurend alert zijn dat hun beheersmaatregelen passend zijn en blijven. DNB vraagt daarvoor aandacht, onder andere met de DNB Good Practice informatiebeveiliging. DNB ziet risico-gebaseerd erop toe dat instellingen aandacht houden voor voortdurende verbetering en dat zij de effectiviteit van hun maatregelen ook regelmatig testen. Voorts heeft DNB binnen de divisie Toezicht Pensioenfondsen een expertisecentrum specifiek gericht op operationele en IT-risico’s.
Hoe zorgt u ervoor dat andere kritieke instellingen zo goed mogelijk lessen trekken uit het Schuberg Phyllis-onderzoek en de stappen die APG zet ter verbetering?
Instellingen moeten voortdurend alert zijn dat hun beheersmaatregelen passend zijn en blijven. DNB vraagt daarvoor aandacht, onder andere met de DNB Good Practice informatiebeveiliging. DNB ziet er risico-gebaseerd op toe dat instellingen aandacht houden voor voortdurende verbetering en dat zij de effectiviteit van hun maatregelen ook regelmatig testen. Voorts heeft DNB binnen de divisie Toezicht Pensioenfondsen een expertisecentrum specifiek gericht op operationele en IT-risico’s.
De regering hecht waarde aan de vitaliteit van belangrijke (financiële) instellingen zoals pensioenfondsen. Daartoe zet de regering in de Aanpak Vitaal in op het versterken van de weerbaarheid van vitale instellingen.4 Het doel hiervan is om de weerbaarheid van kritieke instellingen blijvend te verhogen.
Bent u bereid andere kritieke instellingen aan te moedigen al dan niet financieel te ondersteunen bij het uitvoeren van diepgravende analyses van hun ICT-kwetsbaarheden?
Organisaties zijn primair zelf verantwoordelijk voor hun ICT, zo ook de daaruit naar voren komende kwetsbaarheden. Vitale aanbieders dienen bij het in gebruik nemen van producten en diensten goed risicomanagement uit te voeren. Het analyseren van mogelijke risico’s is gestoeld op het in kaart brengen van (1) de te beschermen belangen, (2) de dreiging tegen deze belangen te identificeren en (3) de bestaande weerbaarheid van de organisatie te definiëren en (4) op basis van deze analyse aanvullende maatregelen treffen om de risico’s te beheersen. Het doel is om uiteindelijk tot een passend niveau van weerbaarheid te komen en de mate van risicoacceptatie te bepalen.
Pijler I van de Nederlandse Cybersecurity Strategie 2022–2028 ziet toe op het verhogen van de digitale weerbaarheid van de overheid, bedrijven en maatschappelijke organisaties. Er worden verschillende acties uitgevoerd die de vergaande publiek-private samenwerking – hetgeen nodig is om deze ambitie te realiseren – te verdiepen en uit te breiden.
Het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) en het Digital Trust Center (DTC) hebben het afgelopen jaar diverse kennis- en adviesproducten ontwikkeld over cybersecurity in het risicomanagementproces, crisispreparatie en incidentrespons. Het gaat daarbij niet alleen om producten die relevant zijn voor organisaties die onder het toepassingsbereik van Cyber beveiligingswet vallen, maar ook voor alle andere organisaties. Daarnaast is er door het NCSC en het DTC een nieuwe set cybersecurity basisprincipes geschreven.
Om in publiek-privaatverband nog sneller en beter samen te werken heeft het NCSC gewerkt aan het digitaliseren van onder andere het delen van kwetsbaarheden. Hierbij wordt gebruik gemaakt van kwetsbaarheidsregisters om zo organisaties snel van advies te kunnen voorzien. Dit gebeurt mede in samenhang met het programma Cyclotron.
Daarnaast is er in 2024 met het publiceren van de toekomstvisie voor het Cyberweerbaarheidsnetwerk (CWN) een belangrijke stap gezet naar het verdiepen en uitbreiden van publiek-private samenwerking op het gebied van cybersecurity.
Tot slot heeft de Cyberbeveiligingswet ook invloed. Organisaties die onder deze wet vallen moeten voldoen aan een zorgplicht, waarin risicomanagement een centrale rol speelt. De verwachting is dat het wetsvoorstel in Q4 2024 aan de Afdeling Advisering van de Raad van State kan worden aangeboden. Op 17 oktober 2024 is de kamer geïnformeerd over de huidige stand van zaken.
Welke voorzieningen staan er in de Cyberveiligheidswet die nog naar de Kamer komt, die onmisbare (publieke én private) instellingen als het APG zouden helpen?
De Cyberbeveiligingswet is de nationale wetgeving die voortkomt uit de Europese Network and Information Security Directive (NIS2-richtlijn). Het wetsvoorstel dat nog naar de Kamer komt heeft als doel om de digitale en economische weerbaarheid te versterken tegen toenemende dreigingen. De wet zal gelden voor bedrijven en organisaties die in specifieke «kritieke» sectoren actief zijn en een bepaalde omvang hebben. Voor financiële instellingen geldt de DORA, waarvoor het Ministerie van Financiën en DNB verantwoordelijk zijn.
De Cyberbeveiligingswet is horizontale wetgeving en schrijft voor de organisaties die daaronder vallen een zorgplicht voor. De zorgplicht verplicht organisaties zelf een risicoanalyse uit te voeren, op basis waarvan zij passende en evenredige maatregelen nemen voor de beveiliging van hun netwerk- en informatiesystemen die worden gebruikt voor de verlening van hun diensten. De leden van het bestuur van die entiteiten moeten de maatregelen goedkeuren en toezicht houden op de uitvoering ervan. Om dit goed te kunnen doen, dienen zij ook een opleiding te volgen.
De organisaties waarop de Cyberbeveiligingswet van toepassing is, moeten met advies en bijstand worden ondersteund door een CSIRT (Computer Security Incident Response Team). De ondersteuning vanuit de overheid kan verder bestaan uit informatie-uitwisseling, richtlijnen en kennisuitwisseling over maatregelen met als doeleinde het verhogen van cyberweerbaarheid.
Daarnaast zal worden toegezien op de naleving van de Cyberbeveiligingswet door de verantwoordelijke toezichthouders.
Erkent u evenals bronnen uit het artikel dat het versterken van de ICT-kennis in de besturen van grote instellingen direct bijdraagt aan de cyberveiligheid van die organisaties?
De leden van het bestuur van organisaties moeten de maatregelen in het kader van de risicoanalyse goedkeuren en toezicht houden op de uitvoering ervan. Om dit goed te kunnen doen, dienen zij ook een opleiding te volgen. Deze verplichting is onderdeel van de eerder benoemde NIS2-richtlijn en hier zal ook op worden toegezien.
Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat er meer ICT-kennis komt aan de top van kritieke instellingen? Is het versterken van de rol van de functionaris gegevensbescherming hiervoor voldoende? Kan er desnoods vanuit het Rijk bijgesprongen worden met ICT-expertise als die expertise aan de bestuurstafel mist?
De NIS2-richtlijn schrijft het bestuur van organisaties voor dat zij een cybersecurity-opleiding volgt. We hanteren in Nederland het principe dat er met de vertaling van EU-richtlijnen naar Nederlandse wet- en regelgeving zo dicht mogelijk bij de richtlijn wordt gebleven.
Een functionaris gegevensbescherming kan indien nodig ingezet worden, als dit nodig wordt geacht vanuit toezicht & handhaving. De precieze invulling hiervan volgt uit de Cyberbeveiligingswet en de bijbehorende AMvB.
Organisaties zijn zelf verantwoordelijk en dus is het niet mogelijk dat de overheid deze rol aan de bestuurstafel overneemt. Wel kunnen organisaties indien nodig een beroep doen op bijstand en expertise van de CSIRT.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
Ja.
Bent u bekend met het onderzoek van SOMO over de kosten van het afschaffen van de belasting op de inkoop van eigen aandelen?
Ja.
Kunt u aangeven op welke brondata de huidige raming is gebaseerd?
De afschaffing van de inkoopfaciliteit per 1 januari 2025 is geregeld door middel van het door de vorige samenstelling van uw Kamer aangenomen amendement Van der Lee c.s.1 op het Belastingplan 2024. De raming van het budgettaire effect van dit amendement is gebaseerd op openbare brondata over de totale omvang van de aandeleninkoop van aan de AEX genoteerde ondernemingen2. Deze data is in het najaar van 2023 geraadpleegd. Dit was op dat moment de best toegankelijke verifieerbare bron voor een schatting van de gemiddelde omvang van aandeleninkoop over een lange periode. Tegelijk had deze bron beperkingen omdat uit deze bron niet blijkt of werkelijk gebruik is gemaakt van de inkoopfaciliteit en wat precies de bijbehorende grondslag is. Het genoemde bedrag geeft derhalve slechts aan wat de omvang is van de aandeleninkoop maar specificeert niet welk deel door toepassing van de inkoopfaciliteit vrijgesteld is voor de dividendbelasting. Deze omvang is ook niet bekend bij de Belastingdienst omdat deze informatie niet in alle gevallen hoeft te worden opgegeven door beursfondsen.3 Een andere beperking is dat aan de AEX genoteerde ondernemingen niet volledig overeenkomen met de groep ondernemingen waarop de maatregel betrekking heeft. Er zijn namelijk enkele AEX-fondsen die niet fiscaal in Nederland zijn gevestigd en omgekeerd zijn er ook enkele ondernemingen die alleen een buitenlandse beursnotering hebben maar wel fiscaal in Nederland zijn gevestigd. Daarnaast is brondata over de dividendbelasting gebruikt om een schatting te maken welk gedeelte van de aandeelhouders is vrijgesteld van dividendbelasting en welk gedeelte van de dividendbelasting wordt verrekend.
Hoe reageert u op de vaststelling van SOMO dat de tot nu toe gehanteerde raming van bovengenoemde kosten gebaseerd is op onvolledige data, terwijl uitgebreidere data wel beschikbaar zijn?
Ten tijde van het ramen van het budgettair effect van de maatregel was er geen andere informatie voorhanden. Ik verwijs in dit kader ook naar het antwoord op vraag 2.
Waarop zijn de gedragseffecten die verondersteld worden in de eerder gedeelde raming gebaseerd?
Belastingramingen en de bijbehorende gedragseffecten zijn inherent onzeker. Voor deze raming specifiek geldt aanvullend dat de gedragsreactie van individuele fondsen een grote impact kan hebben op de daadwerkelijke uitkomst. In de raming is ervoor gekozen om een generieke afslag te hanteren. Dit betreft een afslag van 70% ten opzichte van de situatie waarin de volledige inkoop zou worden voortgezet en fondsen de kosten hiervan middels brutering voor eigen rekening zouden nemen. Een achterliggende aanname is dat een klein deel van de bedrijven (circa 20%) de inkoop zou voortzetten. Van de overige fondsen werd verondersteld dat circa de helft de inkoop zou vervangen door dividenduitkeringen of alternatieven met een vergelijkbare opbrengst. Omdat de omvang van verschillende gedragsreacties moeilijk is in te schatten, is in de onderliggende aannames aangesloten bij de vuistregelpercentages van 20% en 50%. Dividend uitkeren leidt in de regel tot een fors lagere opbrengst dan de daadwerkelijk aangegeven dividendbelasting over de uitkering doordat een deel van de buitenlandse aandeelhouders recht hebben op teruggaaf vanwege verdragsbepalingen. Uit aangiftedata volgt dat dit gemiddeld circa 30% van de totale aangegeven dividendbelasting is. Ook is op basis van aangiftegegevens bekend dat gemiddeld genomen ruim 50% van de dividendbelasting verrekend wordt in de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting. Deze percentages verschillen per fonds, omdat de raming was gebaseerd op de totale omvang van aandeleninkoop is daarbij gerekend met de gemiddelden. Vervolgens is het totale gedragseffect afgerond op 70% om schijnprecisie te vermijden. Merk op dat andere verhoudingen tussen onderliggende gedragsreacties, bijvoorbeeld een beperktere voortzetting van inkoop eigen aandelen en een grotere vervanging van inkoop door extra dividenduitkeringen, kunnen leiden tot een vergelijkbaar totaal budgettair gedragseffect. Door uit te gaan van een afgerond totaal gedragseffect wordt tevens recht gedaan aan een kleine kans op grotere derving bij verandering van de fiscale vestigingsplaats van fondsen.
In hoeverre acht u deze gedragseffecten realistisch? Bent u bereid deze gedragseffecten beter te laten onderzoeken?
Ik stel voorop dat er verschillende partijen zijn die uiteenlopende ramingen hebben opgesteld. De vragen refereren aan het SOMO onderzoek. Ook Stichting Economisch Onderzoek (SEO) heeft, in opdracht van VNO-NCW, een schatting gemaakt4. SOMO gaat uit van een hoger geraamde opbrengst, terwijl SEO uitgaat van een lagere opbrengst. Deze uiteenlopende ramingen benadrukken dat ramingen over belastinginkomsten inherent onzeker zijn. Dit komt met name door de gedragseffecten waarmee rekening wordt gehouden. Dat blijkt ook uit de onderzoeken van SOMO en SEO, waarbij het ene onderzoek met grotere gedragseffecten rekent en het andere juist met kleinere gedragseffecten. De raming voor het amendement Van der Lee c.s. gehanteerde aannames zijn de beste inschatting die op basis van de toen aanwezige data op dat moment gemaakt kon worden. Ook het CPB kwam tot deze conclusie. Omdat het kabinet heeft besloten de inkoopfaciliteit te behouden voordat afschaffing heeft plaatsgevonden en de eerder geraamde budgettaire opbrengst is uitgeboekt, is er geen directe aanleiding om gedragseffecten van deze maatregel nader te onderzoeken. Dat andere partijen tot andere schattingen zijn gekomen, betekent derhalve niet dat er een lagere of hogere opbrengst is waarmee budgettair rekening zou moeten worden gehouden. Met de afschaffing van de inkoopfaciliteit was een bedrag van € 800 miljoen geraamd. Ditzelfde bedrag is ook het bedrag dat samenhangt met het behouden van de inkoopfaciliteit.
Bent u het ermee eens dat een nieuwe raming mét gebruik van een meer volledige dataset en nieuw onderzoek naar de veronderstelde gedragseffecten noodzakelijk is? Kunt u het Centraal Planbureau (CPB) verzoeken deze nieuwe raming te maken en deze vóór de behandeling van het Belastingplan 2025 naar de Kamer te sturen?
Zoals hiervoor opgemerkt, is er vanwege het behouden van de inkoopfaciliteit geen aanleiding om een nieuw onderzoek te doen naar gedragseffecten of een nieuwe raming te maken. Dat neemt niet weg dat ik het verstandig acht om met het oog op eventuele toekomstige beleidsmaatregelen te bezien in hoeverre de onderzoeken van SOMO en SEO nieuwe inzichten hebben opgeleverd die relevant kunnen zijn voor de budgettaire raming. Ik zal hiervoor met zowel SOMO als SEO in gesprek treden.
Een herhaling van het toeslagenschandaal |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Achahbar |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Een herhaling van het toeslagenschandaal dreigt, vreest de rechter» (Trouw, 31 augustus 2024)?
Ja.
Staat u nog steeds achter de uitgangspunten van de Wet hersteloperatie toeslagen, waarin expliciet is aangegeven dat «ruimhartigheid» verkozen wordt boven precisie en doelmatigheid, en het van groter belang is gedupeerden in het toeslagenschandaal «tijdig» en «adequaat» te helpen dan overcompensatie te voorkomen? Kunt u toelichten wat u verstaat onder «ruimhartig», «tijdig» en «adequaat»?
Vanzelfsprekend is ook dit kabinet er alles aan gelegen om gedupeerde ouders snel en ruimhartig te compenseren. Dat gebeurt in de eerste plaats door de € 30.000 van de Catshuisregeling, brede ondersteuning vanuit gemeenten en vergoeding van eventuele aanvullende schade. Daarnaast is er de schuldenaanpak, waarbij de publieke schulden ontstaan voor 1 januari 2021 van gedupeerde ouders, toeslagpartners en ex-toeslagpartners worden kwijtgescholden. De opeisbare betalingsachterstanden op private schulden, die in de periode tussen 1 januari 2006 en 1 juni 2021 zijn ontstaan, worden afbetaald door SBN. Inmiddels is 96% van de publieke schulden van gedupeerden kwijtgescholden en 94% van de opeisbare betalingsachterstanden op private schulden overgenomen.
In hoeverre vindt u het ruimhartig om een schuld die afgesloten is om (onterecht) teruggevorderde kinderopvangtoeslag terug te betalen niet over te nemen omdat deze niet direct opeisbaar is? In hoeverre vindt u dat sprake is van adequate hulp op het moment dat een dergelijke schuld ook later niet meer wordt overgenomen, ondanks het feit dat deze inmiddels wel opeisbaar is, omdat de termijn om om hulp te vragen tegen die tijd is verstreken?
Er is begrip voor het feit dat de achterstanden op een informele schuld van een informele schuldeiser, omwille van bijvoorbeeld de familiare relatie, niet opeisbaar waren in de periode van 31 december 2005 tot 1 juni 2021. Met het oog op de doelstelling van de schuldenregeling is het noodzakelijk dat deze achterstanden in de genoemde periode wel opeisbaar waren. Hiervoor is gekozen omdat alleen opeisbare schulden een belemmering zouden kunnen vormen voor de ontvangen financiële compensatie door de gedupeerde ouder. Zonder deze regeling zou de ouder de ontvangen financiële compensatie immers direct kwijt zijn aan het afbetalen van de informele schuld. Dat zou onwenselijk zijn.
Kunt u toelichten waarom schulden opeisbaar moeten zijn om overgenomen te worden? Vindt u deze eis strikt noodzakelijk, ook als deze leidt tot situaties waarin duidelijk niet meer sprake is van ruimhartige en adequate hulp aan gedupeerden?
De schuldenregeling voor gedupeerde ouders is onder andere in het leven geroepen om te voorkomen dat de compensatie van € 30.000 direct moet worden ingezet voor afbetaling van private schulden. Daarom betreft het de overname van openstaande betalingsachterstanden op opeisbare private schulden in de periode van 31 december 2005 tot 1 juni 2021. Als een schuld of betalingsachterstand niet (direct) opeisbaar is vormt het ook geen inbreuk op de ontvangen compensatie.
Bent u het ermee eens dat een perverse prikkel ontstaat op het moment dat een schuld wél overgenomen wordt als gedupeerden niet aan hun betalingsverplichting voldoen, waardoor een schuld wel opeisbaar wordt? Wat vindt u ervan dat juist gedupeerden die alles op alles hebben gezet om aan al hun verplichtingen te voldoen hiermee gestraft worden?
Het voelt wellicht wrang dat achterstanden op opeisbare schulden die niet zijn afbetaald wel worden overgenomen via het loket Private Schulden van SBN, en schulden die zijn afbetaald voordat de gedupeerde compensatie ontvangen heeft, niet. Reeds afbetaalde schulden vormen echter geen inbreuk op de ontvangen compensatie van € 30.000. Eventuele nadelige gevolgen die gedupeerde ouders door de afbetaalde schulden ondervonden, kunnen zij betrekken in het aanvullende schadetraject.
Daarnaast kunnen ouders die wel met de ontvangen compensatie schulden hebben afbetaald, waarbij deze schulden in aanmerking zouden komen voor overname bij het loket Private Schulden van SBN, deze schulden alsnog indienen bij het Loket Al Betaalde Schulden.
Wat vindt u van de stelling dat op dit moment wordt gekozen voor «een minimalistische toepassing en strikte uitleg van de wet» bij de hersteloperatie?
Door de opname van de hardheidsclausule in artikel 9.1 Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) is er bewust ruimte om af te wijken van een minimalistische toepassing en strikte uitleg van de wet. Dit artikel biedt de mogelijkheid af te wijken van een artikel in de Wht als de toepassing daarvan tot een zeer onbillijke uitkomst zal leiden1. De hardheidsclausule kan ook worden toegepast als het niet overnemen van een informele schuld zou leiden tot een schrijdende situatie met een zeer onbillijke uitkomst. Daarbij wordt getoetst of een gedupeerde ouder, toeslagpartner of ex-toeslagpartner wordt belemmerd in het maken van een nieuwe start doordat een schuld op de gedupeerde blijft rusten die buiten de kaders van de Wht valt, maar wel degelijk een bedreiging voor de ontvangen compensatie vormt. De uitgangspunten van de schuldenregeling, namelijk de bescherming van het compensatiebedrag, geldt daarbij als kader. Tot op heden is in circa 20 individuele gevallen, mede gelet op de bijzondere omstandigheden van gedupeerde, de hardheidsclausule toegepast.
Bent u het ermee eens dat gestreefd moet worden naar een passende compensatie voor alle individuele gevallen in plaats van juridische procedures? Hoe gaat u zorgen dat dit vanaf nu de kern vormt van de hersteloperatie?
Zie antwoord 2.
Het advies van het college voor de Rechten van de Mens om de discriminatiegrond ‘opleiding’ op te nemen in de Algemene wet gelijke behandeling |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA), Mikal Tseggai (PvdA) |
|
Judith Uitermark (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (NSC), Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC) |
|
|
|
|
Kent u het bericht dat het College voor de Rechten van de Mens aanleiding ziet om juridisch bescherming te bieden tegen onderscheid op grond van opleiding op het gebied van aanbod en levering van goederen en diensten? Zo ja, wat vindt u van dit advies?1
Ja, dat advies ken ik. Het College voor de Rechten van de Mens heeft een uitgebreid en afgewogen advies gegeven.
Onderschrijft u het standpunt van uw ambtsvoorganger(s) dat gestreefd moet worden naar een (meer) gelijkwaardige behandeling van verschillende onderwijstypen, en dat daarbij vooral de positie van het middelbaar beroepsonderwijs een focuspunt moet zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit streven concretiseren?
Voor mij zijn alle vormen van vervolgonderwijs van waarde en van belang. Ik wil dat elke student diens eigen roeping vindt en kiest voor het type onderwijs dat daarbij past. Het mbo is van groot belang voor onze economie en samenleving en mbo-studenten verdienen daarvoor waardering. Dat is nog niet altijd het geval. In de Werkagenda MBO staan diverse maatregelen om bij te dragen aan een gelijkwaardige positie van mbo-studenten. Ik geef de komende periode verder uitvoering aan de Werkagenda en zal de Tweede Kamer dit najaar informeren over de voortgang.
Deelt u de mening dat iedereen moet worden beschermd tegen het ongerechtvaardigde onderscheid naar sociaaleconomische status in het algemeen en naar verschil in opleiding in het bijzonder? Zo ja, bent u bereid om uitvoering te geven aan de aangenomen motie van de leden De Hoop en Bouchallikh en de Kamer een wetsvoorstel te sturen, waarin opleiding als discriminatiegrond wordt toegevoegd aan de Algemene wet gelijke behandeling? Zo nee, waarom niet?2
Het College voor de Rechten van de Mens ziet ruimte voor een bescherming van personen vanwege hun opleiding in de sfeer van goederen en diensten. Het College merkt op dat dit via een aantal uitzonderingsconstructies in theorie is te regelen in de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb), maar dat dit de huidige systematiek zou doorkruisen waarin er één lijst met gronden is met dezelfde reikwijdte van de terreinen waarop de wet van toepassing is. Daarom ligt volgens het College opname van opleiding(sniveau) in een aparte wet voor de hand, zoals dit destijds ook voor de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid is gebeurd. Ik zal dit advies, samen met mijn collega-minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, goed bestuderen. Wij komen hierop terug in de kabinetsreactie, waar uw commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap onlangs om heeft verzocht3.
Daarnaast stelt het College dat het wenselijk is dat de regering de mogelijkheid tot opname van de grond sociaaleconomische status in de Awgb nader onderzoekt. Het College merkt daarbij op dat de grond «sociaaleconomische status» moeilijk grijpbaar en af te bakenen is. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zal dit onderzoek initiëren. De resultaten daarvan zullen in de loop van 2025 met uw Kamer worden gedeeld.
Neemt u zich andere maatregelen voor om ongerechtvaardigd onderscheid naar sociaaleconomische status en, meer in het bijzonder, naar opleiding te bestrijden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om deze op korte termijn met de Kamer te bespreken?
Zoals aangeven in antwoord op vraag 2 geef ik verder uitvoering aan de Werkagenda MBO en aan de maatregelen die bijdragen aan een gelijkwaardige positie van mbo-studenten. In de kabinetsreactie op het advies van het College van de Rechten van de Mens zal ik samen met mijn collega-minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een inhoudelijke reactie geven op het advies.
Belastingverdragen |
|
Senna Maatoug (GL), Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
|
|
|
Deelt u de mening dat de belastingverdragen die Nederland heeft met de laagbelastende jurisdicties (LBJ’s) Bahrein, Barbados en Panama afdoen aan de effectiviteit van de Wet bronbelasting 2021 vanwege de daarin opgenomen uitzondering voor verdragslanden?
De Wet bronbelasting 2021 kan in beginsel worden toegepast als er sprake is van rente-, royalty- en dividendbetalingen aan gelieerde lichamen in geval sprake is van misbruik en wanneer gelieerde lichamen gevestigd zijn in staten die zijn opgenomen in de regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (de lijst). Deze lijst bestaat uit staten zonder winstbelasting of met een statutair tarief van minder dan 9% (laagbelastende jurisdicties) en staten die zijn opgenomen op de EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.1
Bij de introductie van de Wet bronbelasting 2021 is ervoor gekozen de bronbelasting gedurende een periode van drie jaren niet te heffen ten aanzien van laagbelastende jurisdicties (LBJ’s) en niet-coöperatieve jurisdicties waar Nederland een belastingverdrag mee heeft gesloten en die zijn opgenomen op de lijst. Deze termijn bood Nederland en zijn verdragspartners de kans om heronderhandelingen te starten over het desbetreffende belastingverdrag. Bij het sluiten van die bestaande belastingverdragen is destijds immers geen rekening gehouden met de Wet bronbelasting 2021. Inmiddels is deze periode afgelopen. Daarom vindt de Wet bronbelasting 2021 nu ook toepassing ten aanzien van verdragslanden die op de lijst staan.
Belastingverdragen hebben tot doel economische relaties tussen landen te bevorderen door het wegnemen van dubbele belasting en misbruik te bestrijden. Een belastingverdrag regelt daarom welk land belasting mag heffen en verdeelt het heffingsrecht over bepaald inkomen. Belastingverdragen hebben vanuit een juridisch oogpunt een hogere rechtsorde dan de nationale wetgeving. Als sprake is van een verdragsland (zoals Bahrein, Barbados en Panama), dan zijn Nederland en de verdragspartner gebonden aan de brontarieven zoals die zijn afgesproken in het toepasselijke belastingverdrag. Dit betekent dat Nederland de bronbelasting die volgt uit de Wet bronbelasting 2021 niet volledig kan effectueren. Dit is anders als sprake is van misbruik van het verdrag. De belastingverdragen met Bahrein, Barbados en Panama bevatten alle drie een principal purposes test (PPT). Dit is een antimisbruikbepaling op basis waarvan verdragsvoordelen niet worden toegekend indien een structuur is opgezet of een transactie is aangegaan met als voornaamste of een van de voornaamste doelen om toegang tot de voordelen van het belastingverdrag te krijgen. In misbruiksituaties kan daarom de bronbelasting worden geëffectueerd via de PPT.
Bent u ervan op de hoogte dat de er bij de implementatie van de Wet bronbelasting 2021 is ingezet op volledige effectuering van de bronbelasting door heronderhandelingen van belastingverdragen met LBJ’s binnen een termijn van drie jaar op te starten en dat deze termijn sinds 1 januari 2024 is verstreken?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat Bahrein en Barbados, zoals aangegeven in het jaarlijkse overzicht van onderhandelingen van belastingverdragen 2024, van plan zijn een winstbelasting van negen procent in te voeren? Kunt u aangeven of deze winstbelasting in beide landen algemeen zal gelden of dat er, voor zover u weet, sprake zal zijn van uitzonderingen en omzet- of winstdrempels?
In de jaarlijkse Kamerbrief over de onderhandeling van belastingverdragen 20242 is aangegeven dat zowel Bahrein als Barbados bezig zijn met belastinghervormingen die mogelijk relevant zijn voor de positie van deze landen op de Nederlandse lijst van laagbelastende landen. Als deze hervormingen ertoe leiden dat deze landen niet langer kwalificeren als LBJ’s dan is heronderhandeling van het belastingverdrag niet langer nodig.
Bahrein heeft aangegeven mogelijk te werken aan een algemene winstbelasting met een tarief van minimaal 9%. Tot op heden is deze winstbelasting nog niet ingevoerd. Als blijkt dat Bahrein niet voornemens is een algemene winstbelasting met een statutair tarief van ten minste 9% in te voeren, dan zal Nederland de onderhandelingen met Bahrein over de herziening van het belastingverdrag opnieuw opstarten. Nederland is hierover met Bahrein in contact.
Recent heeft Bahrein aangekondigd in het kader van het internationale akkoord op de minimumbelasting (zogenoemd Pijler 2) een binnenlandse bijheffing van 15% te implementeren. Deze maatregel geldt alleen voor bedrijven met een omzet van ten minste € 750 miljoen. Voor de volledigheid merk ik op dat dit niet kwalificeert als een algemene winstbelasting ondanks het feit dat sprake is van een tarief van 15%. Dit komt omdat de winstbelasting niet op ieder lichaam van toepassing is als gevolg van de omzetdrempel.
In mei 2024 heeft Barbados een nieuwe winstbelasting met een statutair tarief van 9% ingevoerd die met ingang van 1 januari 2024 in werking is getreden. Ik begrijp dat deze belasting een opstaptarief bevat van 5,5% voor bedrijven met een omzet van twee miljoen Barbadiaanse dollar of minder als een bedrijf kwalificeert als «small business». Voor de aanwijzing van laagbelastende landen wordt gekeken naar het algemeen geldende tarief waarbij tariefopstapjes (of tariefafstapjes) buiten beschouwing worden gelaten, mits die vanwege de hoogte van het tarief of de lengte van de schijf geen betekenisvolle invloed hebben. Ook afzonderlijke tarieven voor midden- en kleinbedrijf blijven buiten beschouwing. Echter, voor het algemene karakter is van belang dat de winstbelasting materieel op ieder lichaam van toepassing is. Ik begrijp dat de nieuwe winstbelasting een uitzondering bevat waardoor het statutaire tarief van 9% mogelijk niet op ieder lichaam van toepassing is. Hoewel deze uitzondering tijdelijk van aard lijkt te zijn, kan ik nog niet concluderen dat sprake is van een algemeen geldende winstbelasting van 9%. Nederland heeft Barbados gevraagd om meer toelichting over de nieuwe winstbelasting.
Bij de vormgeving van de Wet bronbelasting 2021 is bewust gekozen om aan te sluiten bij het statutaire tarief in plaats van het effectieve tarief in afwachting van internationale ontwikkelingen. Idealiter zou de bronbelasting van toepassing zijn op rente-, royaltybetalingen en dividenden die niet of tegen een laag effectief tarief worden belast. Echter voor de uitvoerbaarheid is dit uitermate complex. Bovendien is het effectieve tarief afhankelijk van de feiten en omstandigheden van een individuele belastingplichtige. Daarom is destijds gekozen om het statutair tarief als uitgangspunt te nemen voor de heffing van de bronbelasting.
Als gevolg van de Pijler 2-regels zullen staten naar verwachting de Pijler 2-regels invoeren of hun winstbelasting zodanig aanpassen dat het effectieve tarief in de praktijk uitkomt op ten minste 15%. Het kabinet onderzoekt of de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden daarom moet worden aangepast voor multinationale groepen en binnenlandse groepen met een jaaromzet van ten minste € 750 miljoen, indien een dergelijke staat een kwalificerende minimumbelasting heeft ingevoerd.
Deelt u de opvatting dat heronderhandeling van de belastingverdragen met Bahrein en Barbados alsnog op korte termijn noodzakelijk is als de aangekondigde winstbelastingen niet algemeen blijken te gaan gelden? Hoe lang mag dit wat u betreft maximaal nog duren (gelet op het feit dat de genoemde driejaarstermijn al is verstreken)?
Ja, deze opvatting deel ik. Als een land niet voornemens is een algemene winstbelasting in te voeren met een statutair tarief van 9%, dan wil Nederland de heronderhandeling over het belastingverdrag opnieuw opstarten.
Zoals hierboven genoemd, is de driejaarstermijn een redelijke termijn om verdragshandelingen op te starten. Voor het opstarten en de voortzetting van verdragsonderhandelingen is Nederland uiteraard wel afhankelijk van de bereidheid en inzet van het andere verdragsland. Diverse factoren zoals nationale ontwikkelingen, beschikbare middelen en politieke omstandigheden spelen hierin een rol. Bij zowel Bahrein als Barbados speelt mede een rol dat beide landen de afgelopen jaren bezig zijn geweest met belastinghervormingen die mogelijk relevant zijn voor hun positie op de Nederlandse lijst. Gelet op deze omstandigheden was het niet passend om hier vooraf een maximale termijn aan te verbinden. Immers, als de belastinghervormingen leiden tot aanpassingen in de nationale wet- en regelgeving dan kwalificeren deze landen mogelijk niet langer als LBJ’s. Heronderhandeling van het belastingverdrag is dan niet meer nodig.
Als een land uiteindelijk niet voornemens is een algemene winstbelasting in te voeren met een statutair tarief van 9% dan blijft het voor Nederland wenselijk om te streven naar afronding binnen drie jaar. Hoewel Nederland daarbij afhankelijk is van de bereidheid en inzet van de andere verdragspartner, voorkomt dit dat onderhandelingen te vrijblijvend verlopen.
Bent u ervan op de hoogte dat Panama sinds 2017 (met een korte onderbreking) op de zwarte lijst voor belastingparadijzen van de Europese Unie staat en geen ambitie toont om daaraan iets te doen?
Panama staat sinds februari 2019 op de EU lijst van niet coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden. Hoewel gedurende de coronajaren verzachtende omstandigheden golden, is het inderdaad waar dat Panama al enige jaren op deze lijst staat. Er zijn positieve signalen waaruit blijkt dat Panama hun grondhouding heeft aangepast tegenover de dringende internationale oproep om hun tekortkoming in hun nationale wetgeving te herzien. Zo is Panama op 23 oktober 2023 van de grijze lijst van de FATF3 gehaald, omdat Panama sinds dat moment voldoet aan de wereldwijde standaard op het gebied van de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering. Panama is nu, na het behalen van deze mijlpaal, ook bezig met het verbeteren van de nationale belastingwetgeving. Op dit punt vindt er constructief overleg plaats met Panama over de benodigde aanpassingen van de nationale fiscale wetgeving en er is goede hoop dat dit op korte termijn zal leiden tot aanpassingen van de nationale wet- en regelgeving.
Klopt het dat het belastingverdrag met Panama niet wordt heroverwogen vanwege «constructief contact» met Panama, zoals aangegeven in het jaarlijkse overzicht van onderhandelingen van belastingverdragen 2024? Kunt u toelichten waaruit dit «constructief contact» heeft bestaan en hoe dit zich verhoudt tot de niet-coöperatieve houding van Panama in Europees verband?
De afgelopen jaren heeft op verschillende ambtelijke niveaus overleg plaatsgevonden met Panama waarbij Panama zich coöperatief heeft opgesteld. Panama heeft aangegeven zich in te spannen om van de EU lijst te raken. Dit sluit ook aan bij bovengenoemde signalen. Gelet op deze inspanningen en de coöperatieve houding van Panama past het daarom niet om op dit moment het belastingverdrag met Panama te heroverwegen. Een signaal van heroverweging kan dan juist contraproductief werken.
Bent u zich ervan bewust dat de Wet bronbelasting 2021 is ingevoerd als «defensieve» maatregel richting landen op de hierboven genoemde zwarte lijst van de Europese Unie? Bent u van mening dat de Wet bronbelasting 2021 voldoende defensief uitwerkt ten aanzien van Panama, gegeven het feit dat er een uitzondering voor verdragslanden bestaat, dat Nederland nog steeds een verdrag met Panama heeft, dat Panama nog steeds op de zwarte lijst staat en dat de eerder genoemde driejaarstermijn is verstreken?
Verdragen (waaronder belastingverdragen) die gesloten zijn tussen landen hebben, vanuit een juridisch oogpunt, een hogere rechtsorde dan de nationale wetgeving. Dit betekent dat een lijst, die is opgenomen is in de nationale wetgeving, geen verandering kan aanbrengen aan de gemaakte afspraken in een verdrag. In lijn met de motie Schouten/Groot4 zal Nederland het belastingverdrag heroverwegen als een verdragspartner op de EU-lijst van niet coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden komt te staan. Hierbij is het van belang dat het opzeggen van een belastingverdrag een eenmalig onherroepelijk proces is, met mogelijk grote negatieve gevolgen op het diplomatieke en economische vlak. Verder kan afgevraagd worden of de opzegging van een verdrag de benodigde prikkel zal zijn voor een land om hun wetgeving aan te passen. Daartegenover staat dat het risico van opzegging van het verdrag gecombineerd met een doorlopende dialoog een adequaat instrument kan zijn om een land te stimuleren om de wetgeving aan te passen. Daarbij ben ik van mening dat het niet zo kan zijn dat een land gedurende lange tijd en zonder uitzicht op verbetering op de EU-lijst staat en Nederland toch de Wet bronbelasting 2021 niet kan toepassen. Ik blijf de situatie met betrekking tot Panama daarom nauwlettend in de gaten houden.
Kunt u voor de jaren 2021, 2022 en 2023 de geldstromen uit Nederland naar Panama in kaart brengen, uitgesplitst naar rente, royalty’s en dividenden?
Ik beschik niet over de gevraagde gegevens. De Nederlandse Bank (DNB) stelt jaarlijks een tabel op met inkomensstromen naar landen die zijn opgenomen in de regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (zowel LBJ’s als niet-coöperatieve rechtsgebieden). Deze tabel wordt ook in de jaarlijkse monitoringbrief5 opgenomen. Momenteel vindt er overleg plaats met DNB om te kijken of deze tabel kan worden aangevuld met een uitsplitsing naar de verdragslanden, waaronder dus ook Panama. Of dit mogelijk is hangt mede af van de vraag of er daardoor geen herleidbaarheid naar individuele bedrijven ontstaat.
Bent u bereid een harde deadline te stellen aan Panama’s inspanningen om van de zwarte lijst van de Europese Unie te worden verwijderd, inclusief een resultaatsverplichting voor de verdragsonderhandelingen, met als uiterste consequentie het opzeggen van het belastingverdrag met Panama? Zo ja, welke termijn vindt u hiervoor passend?
Panama werkt aan het verbeteren van haar nationale belastingwetgeving. Net als in Nederland is Panama hiervoor mede afhankelijk van het parlementaire proces. Hierbij is relevant dat in Panama het afgelopen jaar verkiezingen hebben plaatsgevonden en dat de nieuwe regering zojuist is aangetreden. Gelet op deze ontwikkelingen vind ik het daarom niet passend om nu een harde deadline op te leggen. Wel blijf ik de ontwikkelingen nauwlettend monitoren. Als blijkt dat Panama geen verdere stappen onderneemt om verbeteringen door te voeren, zal ik passende maatregelen nemen. Heroverweging van het belastingverdrag is dan een mogelijke optie, maar dit is een ingrijpende stap die met de nodige zorgvuldigheid moet worden benaderd.
Hoe heeft het kabinet de effectiviteit van de Wet bronbelasting 2021 de afgelopen jaren gemonitord? Hoe is bijgehouden in hoeverre de bronbelasting inderdaad wordt geheven over stromen richting laagbelastende jurisdicties en wanneer actie moest worden ondernomen?
De effectiviteit van de Wet bronbelasting 2021 wordt gevolgd door met name de ontwikkeling van de financiële stromen te monitoren en jaarlijks te rapporteren. Uit de laatste monitoringbrief6 blijkt dat sinds de invoering van de bronbelasting op renten en royalty’s, de inkomensstromen naar de LBJ’s fors zijn afgenomen. Het grootste deel van de overgebleven stroom betreft dividenden (inclusief ingehouden winst). Dividenden vallen vanaf 2024 ook onder de reikwijdte van de bronbelasting. Het effect hiervan zal naar verwachting volgend jaar gerapporteerd kunnen worden. De volgende monitoringbrief met de meest recente cijfers over 2023 zal naar verwachting in oktober naar uw Kamer worden verzonden.
Hoe komt het dat er niet eerder actie ondernomen is richting Bahrein, Barbados en Panama, ondanks het feit dat de gestelde driejaarstermijn inmiddels is verstreken? Bent u het ermee eens dat dit niet in lijn is met de doelstellingen en de voornemens die ten grondslag lagen aan de Wet bronbelasting 2021?
De afgelopen jaren is meermaals contact geweest met Bahrein, Barbados en Panama. Nederland heeft dus niet stilgezeten. Deze landen hebben aangegeven dat zij bezig zijn hun belastingsystemen te hervormen, waardoor zij mogelijk niet meer worden opgenomen in de regeling laagbelastende landen en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden. Een verzoek tot voortzetting van de heronderhandeling van het belastingverdrag binnen de driejaarstermijn was daarom niet langer passend. Indien deze landen geen verdere inspanningen verrichten om hun belastingsysteem aan te passen, zal worden bezien hoe Nederland daar per geval op kan reageren.
Is het kabinet van plan de komende jaren een voortrekkersrol te vervullen bij het bestrijden van internationale belastingontwijking?
Belastingontwijking is onwenselijk. Bij belastingontwijking gaat het doorgaans om structuren of transacties die legaal zijn, maar die (mede) gericht zijn op het verkrijgen van een belastingvoordeel, terwijl dit belastingvoordeel niet beoogd is door de wetgever. De afgelopen jaren heeft Nederland nationaal en internationaal veel maatregelen genomen om belastingontwijking aan te pakken. Die maatregelen hebben het stelsel aanzienlijk robuuster gemaakt tegen de mogelijkheden om belastingen te ontwijken. Het kabinet wil de mogelijkheden tot belastingontwijking blijven aanpakken. Daarbij waakt het kabinet ertegen dat dergelijke maatregelen negatieve effecten hebben op reële bedrijvigheid.
In de aanpak van zowel nationale als internationale vormen van ontwijking wil het kabinet prioriteit geven aan een aantal zaken. Ten eerste doet het kabinet naar aanleiding van een aangenomen motie7 onderzoek naar de lucratiefbelangregeling. In dit onderzoek wordt met name ingegaan op de zogenoemde doorstootregeling op basis waarvan de voordelen uit hoofde van een lucratief belang onder voorwaarden in box 2 belast worden (in plaats van box 1). In het onderzoek wordt bezien of en zo ja, op welke wijze, al dan niet geclausuleerd, een alternatieve vormgeving (belastingheffing in box 1) mogelijk is, waarbij de budgettaire gevolgen en de uitvoeringsgevolgen zullen worden afgewogen.
Ten tweede werkt het kabinet aan het verkennen of internationaal afspraken kunnen worden gemaakt over het belasten van zeer vermogende personen, in navolging van internationale afspraken over het belasten van multinationale ondernemingen. Internationale belastingstelsels op het gebied van de inkomstenbelasting, vermogensbelasting en schenk- en erfbelasting zijn niet goed op elkaar afgestemd, waardoor met name vermogende personen – vergelijkbaar met multinationale ondernemingen – in staat zijn om hun belastingdruk wereldwijd te optimaliseren. Mondiale en Europese samenwerking die inzet op een gelijk speelveld op het gebied van de belastingheffing van zeer vermogende personen kan fiscale concurrentie en wereldwijde erosie van de belastinggrondslag en verlies van belastingopbrengsten tegengaan.
Tot slot zet het kabinet de aanpak van dividendstripping voort. Per 1 januari 2024 is al een aantal maatregelen tegen dividendstripping in werking getreden. Het vorige kabinet is een onderzoek gestart naar nadere maatregelen tegen dividendstripping. Het kabinet zal dit onderzoek voortzetten. Het onderzoek richt zich op de vraag welke nadere (materiële) maatregelen kunnen worden genomen om de aanpak van dividendstripping verder te versterken. Hierbij wordt een breed scala aan maatregelen onderzocht en wordt er gekeken naar maatregelen tegen dividendstripping in andere landen. Naar verwachting zal over het onderzoek in het voorjaar van 2025 aan uw Kamer worden gerapporteerd.
Klopt het dat Nederland tegen de ontwikkeling van een VN-belastingverdrag heeft gestemd? Kunt u toelichten waarom? In hoeverre is een tegenstem wat u betreft te rijmen met een voortrekkersrol bij het bestrijden van internationale belastingontwijking?
Dit kabinet ondersteunt de oproep die is gedaan om te onderzoeken of in VN-verband werk verricht kan worden om internationale samenwerking op belastinggebied inclusiever te maken. Nederland heeft zich bij de stemming over de Terms of Reference voor een VN-raamwerkverdrag over internationale belastingsamenwerking wel samen met de andere 26 EU-lidstaten en net als 16 andere VN-lidstaten in het Ad Hoc Comité onthouden.8 Ik zal dat hieronder toelichten.
Het VN-raamwerkverdrag moet volgens de opgestelde Terms of Reference gaan over verschillende onderwerpen. Daarbij wordt in het midden gelaten wat de precieze onderwerpen zijn met uitzondering van één duidelijke instructie. Er moet volgens de Terms of Reference in ieder geval een protocol worden ontwikkeld over de verdeling van heffingsrechten over inkomen uit het verlenen van grensoverschrijdende diensten in een digitaliserende en globaliserende economie en een protocol over de belastingheffing van de digitale economie.9 Op dit punt is Nederland gecommitteerd aan het werk van het Inclusive Framework aangaande de heroverweging van de beginselen op basis waarvan het heffingsrecht over winsten van internationaal opererende bedrijven aan landen wordt toebedeeld (Pijler 1). Het ontwikkelen van een VN-raamwerkverdrag dat op precies dezelfde problematiek ziet kan leiden tot dubbel werk en tot fragmentatie in de internationale samenwerking op belastinggebied. Dubbel werk met verschillende uitkomsten kan ertoe leiden dat elk mogelijk akkoord een breed draagvlak mist en aan effectiviteit inboet. Nederland wil dergelijke fragmentatie voorkomen en heeft in de onderhandelingen over de Terms of Reference daarom suggesties gedaan om onderwerpen te mijden waar in VN-verband geen breed draagvlak te verwachten is, bijvoorbeeld omdat een belangrijk deel van de VN lidstaten zich (ook) aan de uitkomsten op deze onderwerpen in een ander forum heeft gecommitteerd.10 Deze suggesties zijn niet overgenomen. Nederland heeft zich onthouden van stemming en niet tegen de Terms of Reference gestemd, omdat Nederland wel de toegevoegde waarde van een VN-raamwerkverdrag ziet waar zo’n verdrag aanvullend is aan het werk dat in andere internationale fora wordt verzet.11
Tenslotte, aangezien naast de genoemde onderwerpen niet duidelijk is waar het raamwerkverdrag over zal gaan, is het ook onduidelijk of het VN-raamwerkverdrag (ook) zal gaan over het bestrijden van internationale belastingontwijking. Het onthouden van stemming doet dan ook niets af aan de rol die Nederland vervult in het bestrijden van internationale belastingontwijking.
Bent u het ermee eens dat een VN-belastingverdrag kan bijdragen aan het bestrijden van internationale belastingontwijking? Zo nee, waarom niet?
Aangezien de precieze inhoud van het VN-raamwerkverdrag nog in het midden wordt gelaten, is het nog onduidelijk of het verdrag (ook) zal gaan over het bestrijden van internationale belastingontwijking. In internationaal verband zijn de laatste jaren grote stappen gezet in het bestrijden van belastingontwijking. Waar het VN-raamwerkverdrag een aanvulling kan zijn op de afspraken die zijn gemaakt en op werk dat wordt verricht in internationale fora ter bestrijding van internationale belastingontwijking ben ik daar uiteraard voorstander van. Door inspanningen van landen wereldwijd bij onder andere het Inclusive Framework/OESO, het Global Forum voor transparantie en uitwisseling van informatie voor belastingdoeleinden, en de samenwerking van deze samenwerkingsverbanden met organisaties zoals de VN12 is afgelopen jaren veel bereikt en zal naar verwachting nog veel bereikt worden om belastingontwijking tegen te gaan. Specifiek ook op het gebied van transparantie en uitwisseling van informatie. Ook wordt er sinds 2016 binnen het Inclusive Framework van de OESO met inmiddels 147 landen gewerkt aan de implementatie van een uitgebreid pakket maatregelen ontwikkeld ter bestrijding van belastingontwijking, onder de noemer van Base Erosion and Profit Shifting (BEPS) en wordt via twee zogenoemde Pijlers gewerkt aan de uitwerking van een akkoord over de heroverweging van de beginselen waarop het heffingsrecht over winsten van internationaal opererende bedrijven aan landen wordt toebedeeld (Pijler 1) en aan afspraken over een minimumniveau van belasting voor deze bedrijven (Pijler 2).13 Nederland is voorloper in de implementatie van Pijler 2 en blijft gecommitteerd aan het bereiken van een akkoord over Pijler 1.
Bent u het ermee eens dat het van belang is dat lage-inkomenslanden ook mee kunnen praten en mee kunnen beslissen over de aanpak van internationale belastingontwijking, aangezien zij daar vaak nog meer nadeel van ondervinden dan andere landen?
Het kabinet vindt het van belang dat lage-inkomenslanden met andere landen mee kunnen praten en beslissen over de aanpak van internationale belastingontwijking. Nederland zet zich daarom in voor een evenwichtige vertegenwoordiging van ontwikkelingslanden in het Inclusive Framework en ondersteunt daar de bredere inspanningen om internationale samenwerking op belastinggebied nog inclusiever te maken. Nederland erkent dat er nog verbeteringen mogelijk zijn. Onder meer spant het kabinet zich in om ontwikkelingslanden te laten participeren in de internationale samenwerking op belastinggebied, door technische assistentie te verlenen aan deze landen en organisaties die deze landen (mede) vertegenwoordigen in internationale fora. Een voorbeeld is de steun van Nederland aan het African Tax Administration Forum (hierna: ATAF), de overkoepelende organisatie van Afrikaanse belastingdiensten.14 ATAF heeft met kracht de belangen van veel Afrikaanse landen naar voren gebracht in het internationale overleg.
Indien er een VN-belastingverdrag komt, hoe staat u dan tegenover het eerlijk belasten van rijke individuen en multinationals als uitgangspunt?
Het kabinet vindt het hoe dan ook belangrijk dat zeer vermogende personen en multinationals evenwichtig belast worden. Dit staat los van een mogelijk VN-raamwerkverdrag op het gebied van internationale belastingsamenwerking. Ik span mij daarom ook nationaal in voor de evenwichtige belastingheffing van zeer vermogende personen en multinationals, bijvoorbeeld door de invoering van de Wet minimumbelasting 2024, en ben gezien het internationale karakter actief betrokken bij de inspanningen op deze gebieden in meerdere internationale fora. Naast dat er in het kader van de OESO al veel is bereikt op het gebied van transparantie en uitwisseling van informatie, wordt ook de belastingheffing van «High Net Worth Individuals» in diverse fora geagendeerd. Zo heeft de G20 na afloop van een bijeenkomst afgelopen juli het Inclusive Framework van de OESO uitgenodigd om zich – naast belastingontwijking door multinationals – over onder andere de belastingheffing van zeer vermogende personen te buigen.15 Het VN-raamwerkverdrag dient volgens de Terms of Reference verscheidene onderwerpen te beslaan, zoals een eerlijke verdeling van heffingsrechten, eerlijke belastingheffing van multinationale ondernemingen, bestrijding van belastingontduiking en ontwijking door HNWIs, internationale belastingsamenwerking die bijdraagt aan duurzame ontwikkeling, effectieve bijstand in belastingzaken en uitwisseling van informatie, het adresseren van illegale geldstromen en effectieve geschilbeslechtingsprocedures.16 Voor een bredere invloed van het VN-raamwerkverdrag is het van belang dat de uitgangspunten niet beperkt zijn tot het evenwichtig belasten van zeer vermogende personen en multinationals en dat het op die punten bestaand werk in aanmerking neemt.
Wat is de positie van het Nederlandse kabinet ten aanzien van een eventueel VN-belastingverdrag? Wat is volgens u voor Nederland van belang bij de totstandkoming van een dergelijk verdrag?
Nederland steunt alle inspanningen die inclusieve, effectieve en duurzame internationale belastingsamenwerking ondersteunen.17 Nederland is derhalve bereid bij te dragen aan het werk dat wordt verricht voor het ontwikkelen van een VN-raamwerkverdrag. Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 13, acht Nederland het daarbij van belang dat dit werk resulteert in uitkomsten die effectief zijn en breed worden gedragen. Daarom dient er bij de totstandkoming van een VN-raamwerkverdrag oog te zijn voor bestaand werk dat in andere internationale fora is gedaan ten aanzien van de onderwerpen die in het VN-raamwerverdrag worden geadresseerd. Consistentie met het werk in andere fora (zoals het Inclusive Framework binnen de OESO en het Global Forum voor transparantie en uitwisseling van informatie voor belastingdoeleinden) is van belang voor een effectieve aanpak van globale belastinguitdagingen. Het raamwerkverdrag dient duplicatie en fragmentatie van het fiscale landschap te voorkomen. Door dit als uitgangspunt te nemen kan worden gewerkt aan een breed gedragen resultaat.
Structureel verlieslatende bedrijven |
|
Senna Maatoug (GL), Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
|
|
|
Hoe komt het dat uit het onderzoek naar structureel verlieslatende bedrijven naar voren komt dat 6% van alle bedrijven structureel verlieslatend is, terwijl in het rapport van de Adviescommissie Belastingheffing van multinationals uit 2020 staat dat dit maar liefst voor 13% van alle bedrijven geldt? In hoeverre komt dit verschil voort uit het feit dat een andere onderzoeksperiode gehanteerd wordt (2010 t/m 2019 tegenover 2010 t/m 2017)? In hoeverre is er sprake van andere verklaringen voor dit verschil?
Dit komt, zoals deze leden zelf al suggereren, door de verschillende onderzoeksperiodes. In het rapport van mijn voorganger is een periode van 10 jaar gehanteerd, terwijl de Adviescommissie naar de periode 2010–2017 keek. Als gevolg daarvan zijn nu minder bedrijven als structureel verlieslatend gekwalificeerd.
Gaat het in bovengenoemd onderzoek om dezelfde groep bedrijven als in het genoemde rapport van de Adviescommissie Belastingheffing van multinationals?
Het gaat bij het onderzoek naar verlieslatende bedrijven in principe om dezelfde groep bedrijven als in het genoemde rapport van de Adviescommissie Belastingheffing van multinationals, met dien verstande dat een langere onderzoeksperiode is gehanteerd.
In hoeverre komt de definitie van «doorstroomvennootschappen» in het onderzoek naar structureel verlieslatende bedrijven overeen met de gehanteerde definitie in het rapport van de commissie Doorstroomvennootschappen?
Dit zijn verschillende definities. Ten eerste is in het onderzoek naar structureel verlieslatende bedrijven gefocust op doorstroomvennootschappen waardoor dividenden stromen. Dergelijke doorstroom leidt doorgaans namelijk niet tot belastbare winst. Dividenden stromen van dochter naar moeder, daarom is in het onderzoek gekeken naar internationale bedrijven waarvan alle moeder- én dochterbedrijven buitenlands waren. De commissie Doorstroomvennootschappen keek breder naar vennootschappen waardoor dividenden, renten of royalty’s stroomden. Een ander verschil is dat het onderzoek naar structureel verlieslatende bedrijven is gebaseerd op gegevens uit de aangiften vennootschapsbelasting, terwijl de commissie Doorstroomvennootschappen gegevens van De Nederlandsche Bank heeft gebruikt. Die gegevens kennen een andere oorsprong en een andere opbouw, waardoor het niet mogelijk was om dezelfde definitie te hanteren.
Wat is de verklaring voor het feit dat structureel verlieslatende bedrijven veel harder zijn gegroeid (24%) dan bedrijven die wel winst maakten (5%)?
Dit is het gevolg van een groei in balanstotaal bij de verlieslatende dividend-doorstroomvennootschappen. Deze doorstroomvennootschappen vertegenwoordigen 60% van het balanstotaal van alle structureel verlieslatende bedrijven en zij groeiden gezamenlijk met 70%. Het balanstotaal van deze doorstromers bestaat voornamelijk uit deelnemingen; een stijging van het balanstotaal betekent dat bij deze bedrijven de doorstroom ook is toegenomen tussen 2015 en 2019. Een specifieke verklaring daarvoor is niet aan te wijzen.
Wat is de verklaring voor het feit dat doorstroomvennootschappen veel vaker structureel verlieslatend waren dan andere bedrijven (22% versus 6%)?
Dit komt door de (in het onderzoek naar structureel verlieslatende bedrijven gehanteerde) definitie van doorstroomvennootschappen. De inkomsten van deze doorstroomvennootschappen bestaan doorgaans uit dividenden die zijn vrijgesteld op grond van de deelnemingsvrijstelling. Als er vervolgens kosten gemaakt worden voor het in stand houden van de vennootschap, dan kunnen deze kosten jaarlijks een verlies tot gevolg hebben.
Welke concrete beleidsvoorstellen passen volgens u bij de suggestie in het onderzoeksrapport om bij nieuw beleid te focussen op inkomende stromen uit laagbelastende jurisdicties?
Ten eerste zal de Wet minimumbelasting 2024 naar verwachting de inkomende stromen uit laagbelastende jurisdicties van multinationals doen afnemen, omdat het voordeel van het gebruik van deze laagbelastende jurisdicties daalt. De minimumbelasting heeft namelijk tot doel het tegengaan van belastingontwijking door internationale bedrijven en het uitbannen van schadelijke belastingconcurrentie tussen landen. Dit wordt bewerkstelligd door multinationale groepen en binnenlandse groepen met een omzet van € 750 miljoen of meer ten minste effectief 15% aan belasting over hun winst te laten betalen.
Een mogelijke aanvullende maatregel om Nederland minder aantrekkelijk te maken voor doorstroomactiviteiten is het aanpassen van de bestaande antimisbruikbepaling gericht op de bestrijding van rente- en royaltydoorstroomvennootschappen, zoals geadviseerd door de Commissie Doorstroomvennootschappen en de Adviescommissie Belastingheffing van multinationals. Voor belastingplichtigen die renten of royalty’s ontvangen en (door)betalen binnen het concern is vereist dat zij «reële risico’s» lopen met betrekking tot deze activiteiten. Hiermee wordt beoogd om Nederland minder aantrekkelijk te maken voor doorstroomactiviteiten zonder of met nauwelijks aanwezigheid in Nederland. Ter zake van samenhangende geldleningen wordt een belastingplichtige nu geacht reële risico’s te lopen als wordt voldaan aan een minimumeis aan het eigen vermogen. Daaraan is voldaan als het eigen vermogen ter dekking van risico’s ten minste het laagste is van de volgende bedragen: 1% van de uitstaande geldleningen of € 2 miljoen. Deze bepaling heeft het karakter gekregen van een «safe harbour» waaraan relatief eenvoudig kan worden voldaan.
De Commissie Doorstroomvennootschappen en de Adviescommissie Belastingheffing van multinationals hebben aanbevolen om deze «safe harbour» te schrappen en te vervangen door een open norm. Met deze maatregel zou een open norm worden geïntroduceerd die aansluiting zoekt bij de bestaande normen voor risico-allocatie op het gebied van verrekenprijzen. Op basis van die open norm wordt vereist dat de belastingplichtige voldoende kwalitatief personeel heeft dat de risico’s van de doorstroomactiviteiten daadwerkelijk beheerst en dat de belastingplichtige voldoende financiële capaciteit heeft om de gelopen risico’s te kunnen dragen.
Als gevolg van een dergelijke maatregel zal naar verwachting een deel van de doorstroomactiviteiten uit Nederland verdwijnen (zoals beoogd), waardoor de daarmee corresponderende belastingopbrengst in de vennootschapsbelasting komt te vervallen. De budgettaire derving daarvan is eerder dit jaar door mijn ambtsvoorganger geraamd op € 59 miljoen.1 Tegenover deze derving staat dat de doorstroom afneemt, naar schatting met tien tot enkele tientallen miljarden euro’s. Vanwege de budgettaire derving die gepaard gaat met deze maatregel, zou passende dekking aan de inkomstenkant noodzakelijk zijn.
Wat is de verklaring voor de grote toename aan bv’s die voor meer dan 70% van het balanstotaal schulden hebben bij buitenlandse moeder- en dochtermaatschappijen (van 950 in 2013 naar 1.411 in 2018)? Hoe komt het dat de totale uitstaande schuld van deze bedrijven richting het buitenland meer dan verdubbeld is tussen 2010 en 2018?
Ik kan niet met enige zekerheid uitspraken doen over de keuzes die enkele honderden bedrijven hebben gemaakt. Wel lijkt deze toename te wijzen op een stijging van bedrijven die de Nederlandse belastinggrondslag tussen 2013 en 2018 deels hebben verschoven naar landen met een lager winstbelastingtarief.
Klopt het dat de generieke renteaftrekbeperking (earningsstrippingmaatregel) sinds 2019 niet tot een grote afname in uitstaande schuld richting het buitenland heeft geleid? Welke verklaring ziet u hiervoor?
In het najaar zal ik uw Kamer in de jaarlijkse monitoringsbrief over de aanpak van belastingontwijking door multinationals informeren over de effectiviteit van de generieke renteaftrekbeperking, zoals toegezegd in monitoringsbrief uit 2020.2
Hoe verklaart u het feit dat er nog altijd bovengemiddelde grote dividendstromen van Nederland naar het buitenland gaan?
Een belangrijke reden waarom er grote dividendstromen door Nederland gaan is het relatief grote belang van het buitenland in de internationaal gerichte economie van Nederland, in combinatie met het uitgebreide Nederlandse netwerk van belastingverdragen. Deze stromen hebben niet allemaal met belastingontwijking te maken. Waar het dividendstromen naar laagbelastende landen betreft, is dit mogelijk wel het geval. Het is de verwachting dat deze stroom vanaf 2024 zal verminderen door de uitbreiding van de conditionele bronbelasting op dividendbetalingen naar laagbelastende landen. De effecten hiervan zullen vanaf 2025 zichtbaar worden in de statistieken en worden gerapporteerd in de jaarlijkse monitoringsbrief over de aanpak van belastingontwijking door multinationals.
Welk effect verwacht u van de UNSHELL-richtlijn met betrekking tot de in het rapport over structureel verlieslatende bedrijven genoemde cijfers?
Het kabinet juicht het EU-richtlijnvoorstel toe om misbruik van doorstroomvennootschappen aan te pakken («UNSHELL»). Nederland zet zich bij de richtlijnonderhandelingen actief in, en neemt de aanbevelingen van de Commissie doorstroomvennootschappen daarin zo veel mogelijk mee. Op dit moment is het beeld dat er op korte termijn geen akkoord zal komen over UNSHELL. De standpunten van lidstaten lopen nog ver uiteen ten aanzien van het doel en de reikwijdte van UNSHELL waarbij hier ook unanimiteit vereist is. Zoals gezegd blijft Nederland zich inzetten voor het EU-richtlijnvoorstel. Mocht het tot een implementatie van UNSHELL komen, dan zou dit betekenen dat entiteiten zonder economische substantie hun fiscale positie zien verzwakken, met een daling van doorstroomactiviteiten als gevolg. Dat zal dan ook gevolgen hebben voor het aantal structureel verlieslatende doorstroomvennootschappen.
De grote gevolgen van de geplande bezuinigingen op onderzoek en wetenschap |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC) |
|
|
|
|
Hebt u meegekregen dat er enorme onrust is ontstaan over de geplande bezuinigingen van de PVV-coalitie op het onderzoek en de wetenschap?1
Ja, ik ben bekend met de zorgen die leven over de geplande bezuinigingen op onderzoek en wetenschap, die zijn aangekondigd in het Hoofdlijnenakkoord dat gesloten is tussen de fracties van de PVV, VVD, NSC en BBB. Bovendien heb ik kennisgenomen van het artikel waar u naar verwijst. Ik begrijp de zorgen die de bezuinigingen met zich meebrengen.
Erkent u dat het schrappen van de sectorplannen een bedreiging is voor het verdienvermogen van Nederland, een enorme vertrouwensbreuk creëert tussen het nieuwe kabinet en de wetenschap en getuigt van onbehoorlijk bestuur?
In het hoofdlijnenakkoord worden diverse ombuigingen genoemd op het hoger beroepsonderwijs (hbo), het wetenschappelijk onderwijs (wo) en de wetenschap. De sectorplannen maken onderdeel uit van de ombuigingen. Ik ben me bewust van de waarde van de sectorplannen en ook ik hoor de signalen vanuit het veld over de relevantie en noodzaak ervan. Tegelijkertijd moeten er financiële keuzes worden gemaakt om de budgettaire opgaven van het hoofdlijnenakkoord te realiseren. Het kabinet kiest met het hoofdlijnenakkoord er immers voor om de overheidsfinanciën te bewaken, terwijl ook op een aantal posten wordt geïntensiveerd en de lasten voor huishoudens en bedrijven worden verlicht. Op dit moment werkt het kabinet het hoofdlijnenakkoord, inclusief de maatregelen in het hbo en wo, verder uit in het Regeerprogramma. Op basis daarvan zal ik met Prinsjesdag een beleidsagenda presenteren voor 2025 met een doorkijkje naar de daaropvolgende jaren. Daarin presenteer ik mijn plannen en de wijze waarop de bezuinigingen zullen neerslaan. De bezorgde signalen uit het veld weeg ik daarin mee.
Erkent u dat de voorgenomen bezuinigingen niet alleen de universiteiten raken maar ook de hogescholen, mkb-partners en de regio’s waarin zij zich bevinden?2
Ik verwacht dat de bezuiniging op het hbo, het wo en de wetenschap ook effect heeft op andere kennisinstellingen, kennispartners en bedrijven waarmee universiteiten samenwerken. Ik begrijp de zorgen die daarover geuit worden.
Is het waar dat u met deze bezuinigingen op de sectorgelden 1.200 banen van (jonge) wetenschappers op de tocht zet en dat de totale bezuinigingen op onderzoek en onderwijs leiden tot 5.000 minder banen? Zo nee, om hoeveel banen gaat het dan wel?
Op dit moment werkt het kabinet het hoofdlijnenakkoord, inclusief de maatregelen in het hbo en wo, verder uit in het Regeerprogramma. Ik verwijs hierbij graag naar mijn antwoord op vraag 2.
Hoe reageert u op de constatering dat het kabinet het hart van de Nederlandse sterrenkunde eruit rukt met deze bezuinigingen?3
Ik verwijs graag naar mijn antwoord op vraag 2.
Is het waar dat de Nederlandse overheid zich heeft gecommitteerd aan de Lissabon-doelstelling van drie procent voor onderzoek in 2030? Wat gaat u doen om deze doelstelling te bereiken? Indien u niet bereid bent om extra geld uit te trekken om dit doel te halen, heeft u al formeel aan andere landen laten weten deze doelstelling los te laten?
Het klopt dat Nederland zich in Europees verband heeft gecommitteerd aan het streven om 3% van het bbp te besteden aan Research & Development (R&D). Het halen van de doelstellingen vraagt zowel publieke als private uitgaven. De totale uitgaven in Nederland aan R&D lagen in 2022 (meest recente cijfers) boven het EU-gemiddelde: in Nederland bedroegen deze 2,30% van het bbp, tegenover 2,24% van het bbp in de EU. Ten aanzien van de R&D-doelstelling van 3% van het bbp («Lissabondoelstelling») geldt dat Nederland hier met 2,30% in 2022 inderdaad nog niet is en dat er vanuit het Hoofdlijnenakkoord aan publieke zijde nu wel bezuinigingen plaatsvinden. Nederland houdt echter wel vast aan het 3% streven, ook richting andere lidstaten.
Bent u het eens met uw voorganger dat bezuinigingen op universiteiten om een einde te maken aan de «activistische woke cultuur» klinkt als revanchisme, niet gestoeld is op de werkelijkheid en daarom moeilijk te accepteren is?4
Ik herken mij niet in de gebezigde woorden.
Wat is uw reactie op het feit dat Universiteiten van Nederland (UNL) ervan uit gaat dat u de bindende afspraken van uw voorganger nakomt? Gaat u het Bestuursakkoord inderdaad nakomen of kiest u ervoor om het vertrouwen van de universiteiten te schenden ondanks de mogelijke juridische gevolgen?
Ik sta in goed contact met UNL en luister naar de door hen geuite zorgen en verwachtingen. Ik heb kennisgenomen van de reactie van UNL op het hoofdlijnenakkoord. Op dit moment werkt het kabinet het hoofdlijnenakkoord, inclusief de maatregelen in het hbo en wo, verder uit in het Regeerprogramma.
Ik verwijs hierbij naar mijn antwoord op vraag 2. In afstemming met de partijen in het hbo, het wo en de wetenschap bekijk ik wat dit betekent voor het Bestuursakkoord 2022 Hoger Onderwijs en Wetenschap.
Bent u bereid om te luisteren naar de oproep van onder andere de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) en UNL om de voorgenomen bezuinigingen te heroverwegen?
Bij de uitwerking van het kabinetsbeleid neem ik alle signalen mee.
Kunt u deze vragen, een voor een, beantwoorden voor de start van het nieuwe academische jaar (maandag 2 september 2024)?
Ja.
Ontwijking van de vennootschapsbelasting |
|
Senna Maatoug (GL), Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Marnix van Rij (CDA) |
|
|
|
|
In hoeverre is de vennootschapsbelasting volgens u op dit moment gevoelig voor belastingontwijking, zowel binnenlands als internationaal?
Het Nederlandse belastingstelsel was vanwege zijn internationale oriëntatie kwetsbaar voor structuren die belasting ontwijken. De Commissie doorstroomvennootschappen heeft bijvoorbeeld beschreven wat het Nederlandse belastingstelsel aantrekkelijk maakte voor doorstroomvennootschappen.1 De afgelopen jaren zijn echter nationaal en internationaal veel maatregelen genomen om belastingontwijking aan te pakken. Denk bijvoorbeeld aan de implementatie van de eerste en tweede EU anti-belastingontwijkingsrichtlijnen (ATAD1 en ATAD2) die onder andere in de vennootschapsbelasting de renteaftrek beperken en hybride mismatches aan banden leggen. Of aan de Wet tegengaan mismatches bij toepassing zakelijkheidsbeginsel, waardoor sinds 2022 zogenoemde «informeel-kapitaalstructuren» niet meer mogelijk zijn. De vennootschapsbelasting is door al deze maatregelen, in combinatie met de antimisbruikbepalingen die de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) al bevatte, robuust tegen belastingontwijking.2 Daarnaast wordt met de invoering van de Wet minimumbelasting 2024 bewerkstelligd dat multinationale groepen en binnenlandse groepen met een geconsolideerde jaaromzet van € 750 miljoen of meer ten minste effectief 15% aan belasting over hun winst betalen. Uiteraard blijft het kabinet er scherp op om eventuele nieuwe vormen van belastingontwijking te blijven signaleren en aan te pakken. Voor de volledigheid merk ik daarbij op dat het kabinet oog blijft houden voor een goed vestigingsklimaat en de complexiteit van het belastingstelsel, zodat bedrijven zich in Nederland willen (blijven) vestigen.
Welke constructies om de vennootschapsbelasting te ontwijking dient het kabinet de komende jaren volgens u onmogelijk te maken? Welke constructies kunnen niet zomaar worden ingeperkt?
Het kabinet stelt voorop dat de afgelopen tien jaren meer dan dertig maatregelen zijn genomen tegen (internationale) belastingontwijking en voor een evenwichtiger heffing van multinationals. In totaal heeft Nederland voor € 5,5 miljard aan maatregelen genomen tegen belastingontwijking.3 Deze maatregelen hebben het stelsel aanzienlijk robuuster gemaakt tegen de mogelijkheden om belasting te ontwijken. Dit kabinet blijft zich echter onverminderd inzetten tegen belastingontwijking. Daarbij merk ik opnieuw op dat het kabinet oog blijft houden voor een goed vestigingsklimaat en de complexiteit van het belastingstelsel, zodat bedrijven zich in Nederland willen (blijven) vestigen.
In de afgelopen periode heeft een uitgebreide inventarisatie naar opmerkelijke belastingconstructies plaatsgevonden, mede naar aanleiding van de bij Miljoenennota 2023 ingeboekte taakstellende opdracht van € 550 miljoen. Het Ministerie van Financiën heeft langs drie kanalen opmerkelijke belastingconstructies geïnventariseerd; 1) via de landelijke vakcoördinatoren van de Belastingdienst; 2) binnen het kerndepartement van het Ministerie van Financiën en; 3) via internetconsultatie. De inventarisatie beperkte zich niet alleen tot de vennootschapsbelasting, maar betrof ook de andere belastingdomeinen. Ik licht een aantal voorbeelden toe.
De inventarisatie heeft verschillende voorbeelden aan het licht gebracht waarbij doelbewust wordt geconstrueerd om gebruik te kunnen maken van het lage tarief in de vennootschapsbelasting. Anders dan het inkomen in de inkomstenbelasting kan winst van vennootschappen worden verspreid over meerdere bv’s om zo maximaal gebruik te maken van het Vpb-opstaptarief. Door bijvoorbeeld vennootschappen op te knippen of door vennootschappen in een fiscale eenheid te voegen of juist te ontvoegen, kan meer winst worden belast tegen lage Vpb-tarief. Sinds 2023 zijn de mogelijkheden daartoe verkleind. Zo is het lage Vpb-tarief verhoogd van 15% naar 19% en is de schijfgrens verlaagd van € 395.000 naar € 200.000.
Ook de aanpak van dividendstripping heeft nog steeds de aandacht. Per 1 januari 2024 is al een aantal maatregelen tegen dividendstripping in werking getreden. Het vorige kabinet is een onderzoek gestart naar nadere maatregelen tegen dividendstripping. Het kabinet zal dit onderzoek voortzetten. Het onderzoek richt zich op de vraag welke nadere (materiële) maatregelen kunnen worden genomen om de aanpak van dividendstripping verder te versterken. Hierbij wordt een breed scala aan maatregelen onderzocht en wordt gekeken naar maatregelen tegen dividendstripping in andere landen. Naar verwachting zal over het onderzoek in het voorjaar van 2025 aan uw Kamer worden gerapporteerd. In dit kader is ook van belang dat de Belastingdienst de aanpak van dividendstripping heeft geïntensiveerd, onder meer door de uitvoeringscoördinatie te organiseren vanuit de Coördinatiegroep Taxhavens en Concernfinanciering en door deel te nemen aan internationale samenwerkingsverbanden.
Verder stelt dit kabinet concrete maatregelen voor in het pakket Belastingplan 2025 om belastingconstructies aan te pakken. Op het terrein van de vennootschapsbelasting wordt een maatregel opgenomen om het oneigenlijke gebruik van de drempel in de earningsstrippingmaatregel aan te pakken. De earningsstrippingmaatregel is een generieke renteaftrekbeperking in de vennootschapsbelasting en is afkomstig uit de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1). De earningsstrippingmaatregel beperkt in beginsel voor alle belastingplichtigen de aftrekbaarheid van het verschil tussen de rentelasten en de rentebaten van geldleningen (saldo aan renten) bij het bepalen van de winst. Door de earningstrippingmaatregel kunnen bedrijven hun saldo aan renten niet meer onbeperkt in aftrek brengen van de winst. Het saldo aan renten komt niet in aftrek voor zover dat meer bedraagt dan het hoogste van 20% van de EBITDA4 of de drempel van € 1 miljoen. Uit de praktijk blijkt dat met name ten aanzien van verhuurd vastgoed wordt ingespeeld op een optimaal gebruik van de aftrekruimte door rentesaldi van belastingplichtigen te verdelen over verschillende vennootschappen. Deze constructie wordt aanpakt met een in het Belastingplan 2025 opgenomen maatregel waardoor de drempel van de earningsstrippingmaatregel voor deze lichamen met (aan derden) verhuurd vastgoed buiten toepassing blijft.5 Naast deze maatregel bevat het pakket Belastingplan 2025 maatregelen de constructies in het domein van de btw en overdrachtsbelasting aanpakken.
Ten slotte heeft ook dit kabinet net als het vorige kabinet zich tot doel gesteld opmerkelijke belastingconstructies aan te pakken. We onderzoeken in welke mate regelingen gevoelig zijn voor constructievorming, waaronder de lucratief belangregeling. Oplossingsrichtingen zijn niet altijd eenvoudig, en vereisen in gevallen nader onderzoek. Het gaat dan om proportionaliteit van de maatregel en dat de goeden niet onder de kwaden moeten lijden. Voor sommige constructies geldt dat de aanpak fundamenteel onderzoek vereist voordat beleidsopties kunnen worden geschetst. Er wordt blijvend gewerkt aan het inzichtelijk maken van belastingconstructies onder andere op basis van signalen van de Belastingdienst en gezocht naar mogelijkheden deze aan te pakken.
Wat vindt u ervan dat de deelnemingsvrijstelling soms gebruikt wordt om tussen bv’s te schuiven met winsten met als doel een zo laag mogelijk effectief belastingtarief te betalen?
De deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting is erop gericht Nederlandse bedrijven die in het buitenland actief zijn zo veel mogelijk onder gelijke fiscale voorwaarden te laten concurreren met lokale bedrijven die aldaar gevestigd zijn (de zogenoemde «kapitaalimportneutraliteit»). Het doel van de deelnemingsvrijstelling is economisch dubbele belasting te voorkomen. De winst die een deelneming behaalt, is doorgaans op het niveau van die deelneming belast. Als op het niveau van de aandeelhouder nogmaals een winstbelasting zou worden geheven over de winst van een deelneming, zou dat een dubbele belasting van dezelfde winst opleveren. Het regime van de deelnemingsvrijstelling kent veel bepalingen om misbruik ervan tegen te gaan. Daardoor is de deelnemingsvrijstelling robuust tegen belastingontwijking. Zo geldt de deelnemingsvrijstelling bijvoorbeeld in het geheel niet voor voordelen uit laagbelaste beleggingsdeelnemingen en niet voor voordelen uit deelnemingen die in het buitenland aftrekbaar zijn. Ook de aanvullende CFC-maatregel zorgt ervoor dat bepaalde niet-uitgekeerde winsten van directe en indirecte buitenlandse deelnemingen onder omstandigheden toch in Nederland worden belast. Met ingang van 2021 zijn ook de liquidatie- en stakingsverliesregeling ingeperkt. De algemene suggestie die uit de vraag volgt, namelijk dat de deelnemingsvrijstelling zich laat misbruiken voor belastingontwijkende structuren, herken ik daarom niet. Als uitgangspunt geldt uiteraard dat belastingontwijking onwenselijk is. Dit kabinet bestrijdt daarom constructies waarmee belasting wordt ontweken. Indien blijkt dat de bestaande wet- en regelgeving niet toereikend is, worden deze signalen daar waar nodig verder opgepakt.
Kunt u uitleggen waarom het minimale bezitspercentage voor de deelnemingsvrijstelling in Nederland substantieel lager is dan in veel andere landen, zoals Australië, België, Estland, Finland, Griekenland, Luxemburg, Oostenrijk en Tsjechië?
Op grond van de deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting is de winst die een Nederlands belastingplichtige moedervennootschap ontvangt door middel van een uitkering door een binnenlandse of buitenlandse dochtervennootschap (net als andere voordelen uit hoofde van een deelneming) onder voorwaarden vrijgesteld. Hiermee wordt economisch dubbele belasting voorkomen en kunnen Nederlandse bedrijven die in het buitenland actief zijn zo veel mogelijk onder gelijke fiscale voorwaarden concurreren met lokale bedrijven die aldaar gevestigd zijn.
De deelnemingsvrijstelling is een internationaal gebruikelijke methode en de Europese moederdochterrichtlijn is ook op een dergelijk uitgangspunt gebaseerd.6 Op grond van deze richtlijn dienen EU-lidstaten dubbele belastingheffing ten aanzien van deelnemingsdividenden en andere winstuitkeringen te elimineren. In de moederdochterrichtlijn wordt een bezitseis van 10% gehanteerd, maar het staat EU-lidstaten vrij om een lager percentage te hanteren.
De Nederlandse deelnemingsvrijstelling kent sinds de invoering van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 een minimaal bezitspercentage van 5%. Het bezitspercentage is een praktisch hanteerbare maatstaf om een onderscheid te brengen tussen aandelen die worden gehouden als deelneming of als belegging. Verschillende omringende landen kennen ook een deelnemingsvrijstelling of een variant daarop waarbij tevens een bezitseis geldt. Zo wordt bijvoorbeeld in België en Duitsland een bezitseis van 10% gehanteerd en kennen Frankrijk en Spanje, net als Nederland, een bezitseis van 5%.
Bent u het ermee eens dat een verhoging van dit minimale bezitspercentage kan bijdragen aan het voorkomen van situaties waarin beleggingsinkomen wordt vrijgesteld van vennootschaps- en/of dividendbelasting, doordat het moeilijker wordt om bepaalde fiscale constructies op te tuigen?
Met de deelnemingsvrijstelling wordt economisch dubbele belasting voorkomen en hiermee is de deelnemingsvrijstelling van belang voor het vestigingsklimaat voor Nederlandse bedrijven die investeren in het buitenland. Een verhoging van het minimale bezitspercentage raakt daarmee de reële economie. Daarnaast deel ik de opvatting niet dat een hoger bezitspercentage kan bijdragen aan het voorkomen van situaties waarin beleggingsinkomen wordt vrijgesteld van vennootschaps- en/of dividendbelasting. Het regime van de deelnemingsvrijstelling kent veel bepalingen om misbruik ervan tegen te gaan. Zo is de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing op voordelen uit hoofde van een beleggingsdeelneming, tenzij er sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming. Er is alleen sprake van een kwalificerende beleggingsdeelneming indien het lichaam is onderworpen aan een belasting naar de winst die resulteert in een naar Nederlandse maatstaven reële heffing (onderworpenheidstoets) of indien de bezittingen van het lichaam doorgaans voor minder dan de helft bestaan uit laagbelaste vrije beleggingen (bezittingentoets).
Wat zou de jaarlijkse budgettaire opbrengst zijn van het verhogen van het minimale bezitspercentage naar tien procent?
Het verhogen van de 5%-eis in de deelnemingsvrijstelling naar een 10%-eis leidt tot een budgettaire opbrengst. Deze opbrengst is afhankelijk van de gedragsreactie van bedrijven. Als gevolg van de maatregel zal het aantal deelnemingen met een deelnemingspercentage tussen de 5% en de 10% afnemen. De opbrengst zal naar schatting tussen de € 100 miljoen en de € 300 miljoen bedragen.
Bent u bereid deze maatregel op te nemen in het Belastingplan 2025? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals ik heb beschreven in het antwoord op vraag 5, raakt dit voorstel de reële economie en verkleint dit voorstel het risico op belastingontwijking niet. De maatregel verslechtert het vestigingsklimaat, zeker voor Nederlandse bedrijven die investeren in het buitenland.
Klopt het dat het in sommige gevallen mogelijk is om het betalen van belasting over de waardestijging van aandelen oneindig uit te stellen, omdat vervreemdingswinsten ook onder de deelnemingsvrijstelling vallen, waardoor een moedermaatschappij bij verkoop van een dochteronderneming die een aandelenpakket bezit geen vennootschapsbelasting over eventuele verkoopwinsten hoeft te betalen?
Een moedermaatschappij die aandelen in een dochtermaatschappij verkoopt, is in beginsel belasting verschuldigd over de met deze verkoop behaalde winst. Deze verkoopwinst is vrijgesteld onder de deelnemingsvrijstelling als aan de voorwaarden voor toepassing daarvan wordt voldaan. De deelnemingsvrijstelling is niet altijd van toepassing. Zo geldt de deelnemingsvrijstelling bijvoorbeeld niet als de dochtermaatschappij een laagbelaste beleggingsdeelneming is. In dat geval is de verkoopwinst belast op het niveau van de moedermaatschappij.
De moedermaatschappij is bij de verkoop van een dochtermaatschappij evenmin belasting verschuldigd over een latente winst op een aandelenpakket dat die dochtermaatschappij houdt. Evenzo is een latent verlies op een aandelenpakket dat de dochtermaatschappij houdt niet aftrekbaar op het niveau van de moedermaatschappij. Deze winst is belast (of het verlies is aftrekbaar) op het niveau van de dochtermaatschappij zelf, zodra deze dochtermaatschappij voordelen (winst of verlies) uit dat aandelenpakket daadwerkelijk realiseert, bijvoorbeeld door het te verkopen. Nu het in het geschetste voorbeeld gaat om een aandelenpakket, geldt ook daarvoor dat op het niveau van de dochtervennootschap de deelnemingsvrijstelling van toepassing kan zijn wanneer aan de voorwaarden wordt voldaan. Indien de deelnemingsvrijstelling van toepassing is, wordt ook in dit geval op het niveau van de dochtermaatschappij economisch dubbele heffing voorkomen, nu de winst doorgaans op een lager niveau is belast of het verlies aldaar aftrekbaar is.
Hoe oordeelt u over de wenselijkheid van deze constructie?
Bij de Belastingdienst zijn geen signalen bekend dat de situatie, waarbij de realisatie van de waardestijging van aandelen oneindig wordt uitgesteld, zich in de praktijk voordoet. Om die reden is het niet nodig om te oordelen over de wenselijkheid van deze situatie.
Hoe vaak komt deze constructie voor?
Bij de Belastingdienst zijn geen signalen bekend dat deze situatie zich in de praktijk voordoet.
Bent u bereid waardering op de marktwaarde van courante aandelen te verplichten op het moment dat de moedermaatschappij of een bv die direct of indirect eigenaar is van de desbetreffende aandelen, verkocht wordt, met als doel belasting te kunnen heffen over de verkoopwinst (of over een fictief vervreemdingsvoordeel bij de dochteronderneming)? Zo nee, waarom niet?
Het is onder voorwaarden, op basis van artikel 13a Wet Vpb 1969, reeds wettelijk verplicht om de waarde van een bepaald belang op de waarde in het economische verkeer te waarderen in plaats van op de kostprijs van dat belang. Een moedermaatschappij die een belang van 25% of meer heeft in een beleggingsdeelneming waarvan de bezittingen onmiddellijk of middellijk, uitsluitend of nagenoeg uitsluitend, bestaan uit zogenoemde laagbelaste vrije beleggingen, is verplicht het belang in die beleggingsdeelneming te waarderen op de waarde in het economische verkeer. Als gevolg daarvan wordt een waardestijging van die beleggingsdeelneming direct aan de belastbare winst van de moedermaatschappij toegevoegd. Voordelen uit dergelijke deelnemingen komen niet in aanmerking voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling. Om die reden en in het licht van het antwoord op vraag 10 zie ik op dit moment geen aanleiding om verdergaande maatregelen te treffen.
Wat zou de jaarlijkse budgettaire opbrengst zijn van deze maatregel?
Er is geen sprake van een structurele budgettaire opbrengst, omdat de voorgestelde maatregel slechts een verschuiving in de tijd (een tijdelijk verschil) behelst. De structurele belastinggrondslag wijzigt niet. Wel zal de maatregel tot een tijdelijke extra opbrengst leiden doordat de belastingheffing over de waardestijging van aandelen in de tijd naar voren wordt gehaald. Er zijn momenteel geen cijfers beschikbaar op basis waarvan een inschatting van deze opbrengst kan worden gemaakt.
Klopt het dat op dit moment ook de rente op onzakelijke geldleningen aan moeder-, dochter- en zustervennootschappen aftrekbaar zijn voor de vennootschapsbelasting, ook als hiermee fiscale constructies worden opgetuigd, bijvoorbeeld bij excessieve schuldfinanciering van overnames door private equity-fondsen?
Voor de vraag of een vergoeding die wordt betaald als tegenprestatie voor het ontvangen van een geldverstrekking aftrekbaar is van de winst, is het eerst van belang welk karakter deze geldverstrekking heeft. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van eigen vermogen of vreemd vermogen is de civielrechtelijke vorm in beginsel leidend. De Hoge Raad heeft hierop drie uitzonderingen geformuleerd: de schijnlening, de bodemlozeputlening en de deelnemerschapslening.7 Als sprake is van eigen vermogen is de door de geldverstrekker ontvangen vergoeding doorgaans vrijgesteld onder de deelnemingsvrijstelling en is de vergoeding die de ontvanger aan de geldverstrekker betaalt niet aftrekbaar. Als sprake is van vreemd vermogen is de door de geldverstrekker ontvangen vergoeding belast en is de vergoeding die de ontvanger aan de geldverstrekker in beginsel aftrekbaar.
Van een onzakelijke lening is kortgezegd sprake wanneer een lening in gelieerde verhoudingen een onzakelijk debiteurenrisico heeft dat is ingegeven door die gelieerde verhoudingen. Het onzakelijke karakter van de lening leidt er niet toe dat deze lening voor fiscale doeleinden wordt geherkwalificeerd in eigen vermogen. Met andere woorden: een onzakelijke lening is vreemd vermogen voor belastingdoeleinden. De door de geldverstrekker ontvangen rente is dan belast en de door de ontvanger aan de geldverstrekker betaalde rente is in beginsel aftrekbaar. Net als voor zakelijke geldleningen geldt voor onzakelijke leningen dat voor fiscale doeleinden een at arm’s length rente in aanmerking moet worden genomen. Voor onzakelijke geldleningen wordt de rente bepaald met een zogenoemde borgstellingsfictie: de rente wordt gesteld op de rente die de gelieerde vennootschap zou moeten vergoeden, indien zij met een borgstelling van een concernvennootschap onder overigens gelijke voorwaarden van een derde zou lenen.8
De op basis van de borgstellingsfictie bepaalde rente komt als gezegd in beginsel voor aftrek in aanmerking. De aftrek van deze rentelasten kan alsnog worden beperkt onder de renteaftrekbeperkingen die in de vennootschapsbelasting zijn opgenomen om onder andere uitholling van de grondslag van de vennootschapsbelasting tegen te gaan en een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen te bereiken. Twee belangrijke renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting zijn te vinden in artikel 10a Wet Vpb 1969 (de anti-winstdrainagebepaling) en artikel 15b Wet Vpb 1969 (de implementatie van de earningsstrippingmaatregel die volgt uit de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking9 (ATAD1). Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan de aftrek van bepaalde rentelasten ook onder het leerstuk van fraus legis (misbruik van recht) worden beperkt.10
Daarnaast wijs ik er volledigheidshalve op dat rente die niet als at arm’s length kan worden aangemerkt, op basis van artikel 8b Wet Vpb 1969, gecorrigeerd wordt. Deze wettelijke bepaling schrijft voor dat voorwaarden, waaronder rente, ter zake van rechtsverhoudingen met gelieerde partijen at arm’s length moeten worden bepaald.
Bent u bereid wettelijk vast te leggen dat rente niet aftrekbaar is voor de vennootschapsbelasting waar het gaat om onzakelijke geldleningen? Zo nee, waarom niet?
Indien sprake is van vreemd vermogen is de door de geldverstrekker ontvangen zakelijke vergoeding belast en is de zakelijke vergoeding die de ontvanger aan de geldverstrekker betaalt in beginsel aftrekbaar. Daardoor is er in beginsel sprake van evenwicht. Zoals aangegeven kan de aftrek van deze (zakelijke) rentelasten alsnog zijn beperkt door de reeds in de vennootschapsbelasting bestaande renteaftrekbeperkingen dan wel onder het leerstuk van fraus legis (misbruik van recht). Het wettelijk vastleggen dat rente niet aftrekbaar is voor de vennootschapsbelasting waar het gaat om onzakelijke geldleningen zou een verdere beperking zijn van de aftrek van zakelijke rentelasten. Het kabinet ziet hier op dit moment geen aanleiding voor. In de eerste plaats zijn geen signalen bekend dat constructies worden opgetuigd met onzakelijke leningen. Daarnaast zou door een dergelijke renteaftrekbeperking dubbele belasting ontstaan, omdat de rentebaten wel zijn belast op het niveau van de schuldeiser, maar de rentelasten in dat geval niet aftrekbaar zijn op het niveau van de schuldenaar. Het kabinet vindt een dergelijke verdere beperking van de aftrek van zakelijke rentelasten bovendien onwenselijk, omdat dubbele belasting niet ten goede komt aan het vestigingsklimaat en daarmee niet aan de bereidheid van zowel Nederlandse partijen als buitenlandse partijen om (verder) in Nederland te investeren.
Wat zou de jaarlijkse budgettaire opbrengst zijn van deze maatregel?
Het in aftrek beperken van rente bij onzakelijke geldleningen heeft naar verwachting tot gevolg dat moederbedrijven er vaker voor kiezen om dochterondernemingen te financieren met een kapitaalstorting om mogelijke dubbele belastingheffing te voorkomen. De opbrengst zal voortkomen uit de gevallen waarin de onzakelijke lening niet bewust ontstaat, maar feiten en omstandigheden achteraf aanleiding geven tot de conclusie dat sprake is van een onzakelijke lening. Er zijn momenteel geen cijfers beschikbaar op basis waarvan een inschatting van deze opbrengst zou kunnen worden gemaakt.
Bent u bekend met onshoring-constructies, waarbij immateriële activa vanuit belastingparadijzen worden overgeheveld naar Nederland, waardoor een afschrijvingspotentieel ontstaat? Kunt u deze constructies uitleggen?
In zijn algemeenheid geldt dat een bedrijf activa aanschaft om een onderneming te kunnen drijven. Dit kunnen materiële activa zijn, bijvoorbeeld machines, of immateriële activa, bijvoorbeeld een intellectueel eigendom. Transacties waarbij immateriële activa worden overgedragen vanuit landen met een relatief laag vennootschapsbelastingtarief komen in de praktijk soms voor als gevolg van de aanpassingen die zijn gedaan naar aanleiding van het G20/OESO Base Erosion and Profit Shifting project ten aanzien van de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen. Naar aanleiding van de aanpassingen van de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen bleek dat in deze relatief laagbelastende landen niet altijd de benodigde activiteiten worden uitgeoefend voor de ontwikkeling, het onderhoud en de exploitatie van deze immateriële activa. Omdat hiermee het mogelijke fiscale voordeel van het onderbrengen van de activa in het relatief laagbelastende land kan vervallen, kan dat voor belastingplichtigen een reden zijn om het activum over te hevelen naar een land waar deze activiteiten wel worden uitgeoefend. Dat wordt ook wel «onshoring» genoemd.
Indien een overdracht van activa plaatsvindt tussen twee groepsmaatschappijen, dient voor fiscale doeleinden een zakelijke prijs (at arm’s length) in aanmerking genomen te worden. Daardoor wordt de tot het moment van de overdracht aanwezige, maar nog ongerealiseerde, waardestijging door de overdracht gerealiseerd. De gerealiseerde waardestijging is belastbaar in het land waar die waardestijging plaatsvond en de activiteiten werden uitgeoefend. Indien dit land geen of een relatief lage winstbelasting kent, wordt over die waardestijging relatief weinig of geen belasting betaald. Wanneer een met de Wet minimumbelasting 2024 vergelijkbare heffing (door de recente invoering van een minimumniveau van belastingheffing voor multinationals: Pijler 2) van toepassing is, kan worden bewerkstelligd dat over de waardestijging ten minste effectief 15% aan belasting wordt betaald.
De winsten die na de overdracht van activa met de daaraan gerelativeerde activiteiten worden behaald, zijn onderworpen aan winstbelasting in het land waarheen het vermogensbestanddeel is overgedragen en de activiteiten worden uitgeoefend. Daarbij dient, eveneens op grond van het zakelijkheidsbeginsel, de verkrijgende groepsmaatschappij over de vereiste relevante functionaliteit te beschikken om de relevante risico’s die zijn verbonden aan het betreffende activum te kunnen beheersen. Als een activum naar Nederland is overgedragen, is de toekomstige winst toerekenbaar aan het activum onderworpen aan vennootschapsbelasting in Nederland. Op grond van het beginsel van goed koopmansgebruik kan in beginsel op het overgedragen activum worden afgeschreven. Dat geldt zowel voor materiële als immateriële activa. Door afschrijving worden de aanschaffings- of voortbrengingskosten niet ineens ten laste van de fiscale winst gebracht. In plaats daarvan zorgt afschrijving ervoor dat de genoemde kosten van een vermogensbestanddeel over de gebruiksduur (economische levensduur) van het vermogensbestanddeel (binnen het bedrijf) – met inachtneming van de te verwachten residuwaarde – worden verspreid (aansluiten bij afname gebruiksnut).11 De afschrijvingen zullen in beginsel ten laste van het fiscale resultaat komen. Tegenover deze afschrijvingslasten zullen over het algemeen belastbare opbrengsten staan die worden behaald met de aangeschafte activa. Bovendien ontstaat er in de toekomst bij een (eventuele) overdracht van het activum een in Nederland te belasten overdrachtswinst voor zover de waarde in het economische verkeer van het activum op dat moment de fiscale boekwaarde ervan overtreft. Afschrijvingen verlagen de boekwaarde en verhogen daarmee een eventuele toekomstige overdrachtswinst. Het bovenstaande leidt in beginsel tot een evenwichtig systeem. Om ervoor te zorgen dat gekochte activa aansluiten bij de activiteiten in Nederland die worden uitgeoefend voor de ontwikkeling, het onderhoud en de exploitatie van deze activa, neemt de Belastingdienst dit kritisch in ogenschouw bij de beoordeling van dergelijke transacties.
Kunt u uitleggen waarom immateriële activa kunnen worden afgeschreven met als gevolg een lagere grondslag voor de vennootschapsbelasting?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 16.
Klopt het dat ook op de kostprijs van goodwill kan worden afgeschreven, ook als de goodwill niet in waarde daalt?
Bij goodwill dient onderscheid te worden gemaakt in (i) de door de belastingplichtige gekochte goodwill en (ii) de door de belastingplichtige zelf opgebouwde goodwill. De door een belastingplichtige gekochte goodwill komt in beginsel voor afschrijving in aanmerking. Overigens kan een belastingplichtige niet op alle bedrijfseconomisch geactiveerde (gekochte) goodwill afschrijven. Als een belastingplichtige een deelneming koopt, en ten aanzien van die aankoop bedrijfseconomisch goodwill activeert, wordt deze bedrijfseconomische teboekstelling van goodwill voor Nederlandse fiscale doeleinden niet gevolgd. In plaats daarvan maakt de gekochte goodwill onderdeel uit van de kostprijs van de deelneming, waarop niet kan worden afgeschreven.
De door een belastingplichtige zelf opgebouwde goodwill kan in het geheel niet worden geactiveerd omdat directe voortbrengingskosten daarvan ontbreken. Deze zelf opgebouwde goodwill betreft toekomstige winst die als gevolg van goed koopmansgebruik niet in een eerder jaar dient te worden verantwoord. Omdat de zelf opgebouwde goodwill niet kan worden geactiveerd, is het niet mogelijk om hierop af te schrijven. Deze zelf opgebouwde goodwill wordt in ieder geval uiteindelijk gerealiseerd bij gedeeltelijke of gehele staking van de onderneming.
Indien sprake is van voor fiscale doeleinden geactiveerde (en dus gekochte) goodwill, kan een belastingplichtige hierop afschrijven. Het is overigens niet verplicht om op gekochte goodwill af te schrijven, bijvoorbeeld als de goodwill niet in waarde daalt. Als een belastingplichtige afschrijft op gekochte goodwill, is deze afschrijving (wettelijk) gemaximeerd op 10% (van de aanschaffingskosten) per jaar. Het is dus mogelijk dat jaarlijks een lager bedrag wordt afgeschreven, bijvoorbeeld ingeval de goodwill gedurende een langere periode dan 10 jaar nut afwerpt in de onderneming. Afschrijving op gekochte goodwill is ingeval de totale waarde in het economische verkeer van de goodwill (gekochte en zelf opgebouwde goodwill tezamen) niet daalt desalniettemin gerechtvaardigd omdat de gekochte goodwill in de loop van de tijd slijt (geleidelijk aan verdwijnt). Voor de gekochte goodwill komt zelf opgebouwde goodwill in de plaats, welke zelf opgebouwde goodwill niet wordt geactiveerd omdat directe voortbrengingskosten daarvan ontbreken. Deze zelf opgebouwde goodwill wordt, zoals aangegeven, in ieder geval uiteindelijk gerealiseerd bij gedeeltelijke of gehele staking van de onderneming, die dan tot in Nederland belastbare winst leidt.
Bent u van mening dat goodwill altijd in waarde daalt, ook bij een normale voortzetting van een goedlopende onderneming? Kunt u uw antwoord toelichten?
Naar mijn mening hoeft de totale waarde van goodwill (de door een belastingplichtige gekochte goodwill en zelf opgebouwde goodwill tezamen) niet altijd in waarde te dalen. Dat kan zijn bij een normale voorzetting van een goedlopende onderneming. Voor een verdere toelichting hierbij verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 18.
Kunt u toelichten wat er fout gaat als het afschrijven op gekochte goodwill en vergelijkbare immateriële activa niet meer mogelijk is?
Het niet mogelijk maken van afschrijven op gekochte goodwill en immateriële activa sluit niet aan bij de bedrijfseconomische realiteit, omdat bedrijfsmiddelen in de regel afnemen in gebruiksnut naar mate de tijd verstrijkt. Het niet mogelijk maken van afschrijven op gekochte goodwill en vergelijkbare immateriële activa is daarmee strijdig met goed koopmansgebruik. Goed koopmansgebruik brengt met zich dat de baten en lasten moeten worden toegerekend aan de jaren waarop deze betrekking hebben. Door het activeren van bedrijfsmiddelen en door het vervolgens afschrijven op die bedrijfsmiddelen, worden de kosten van het bedrijfsmiddel over de gebruiksduur (economische levensduur) van het bedrijfsmiddel (binnen het bedrijf) – met inachtneming van de te verwachten residuwaarde – verspreid. Tot slot zal het niet mogelijk maken van afschrijven op gekochte goodwill en immateriële activa naar verwachting worden gezien als een verslechtering van het Nederlandse vestigingsklimaat voor bedrijven.
Bent u bereid om het afschrijven op gekochte goodwill en vergelijkbare immateriële activa te verbieden? Zo nee, waarom niet?
In het licht van de antwoorden op de vragen 16 tot en met 20 zie ik momenteel geen aanleiding om het afschrijven op gekochte goodwill en vergelijkbare immateriële activa te verbieden.
Wat zou de jaarlijkse budgettaire opbrengst zijn van deze maatregel?
Jaarlijks wordt er € 4,9 miljard op goodwill afgeschreven en € 11,4 miljard andere immateriële activa. Het verbieden van het afschrijven op gekochte goodwill en immateriële activa leidt echter niet tot een structurele budgettaire opbrengst, omdat de voorgestelde maatregel slechts een verschuiving in de tijd (een tijdelijk verschil) behelst. De structurele belastinggrondslag wijzigt niet. Wel kan de maatregel tot een (forse) tijdelijke extra opbrengst leiden. Deze tijdelijke opbrengst is afhankelijk van gedragseffecten die optreden, bijvoorbeeld in relatie tot de waardering van activa bij overname van bedrijfsonderdelen. Een exacte raming kan daarom nu niet worden gegeven.