De werkin gvan het verdrag ter voorkoming van dubbele belasting tussen Nederland en Duitsland voor Rijnvaartschippers |
|
Frans Weekers (VVD) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat er grote onduidelijkheid is ontstaan over de vraag of Rijnvaartschippers wel of niet belastingplichtig zijn in Nederland? (Ter illustratie: uitspraak rechtbank te ’s-Gravenhage1)?
Mij is bekend dat enkele Nederlandse binnenvaartschippers betwisten dat de winst die zij behalen met hun binnenvaartonderneming aan de heffing van Nederlandse inkomsten- of vennootschapsbelasting is onderworpen. Het is in Nederland gebruikelijk dat bij een niet in overleg op te lossen verschil van inzicht tussen een belastingplichtige en de Belastingdienst het oordeel van de rechter in belastingzaken wordt gevraagd. Dat is ook geschied in de zaak waarnaar in vraag 1 wordt verwezen.
Voor de verdeling tussen Nederland en Duitsland van het recht tot belastingheffing over de winst van een binnenvaartonderneming is op grond van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belastinggebied (verder te noemen «het Nederlands-Duitse belastingverdrag») van belang dat vastgesteld wordt waar het middelpunt van de algemene leiding van de binnenvaartonderneming zich bevindt. Deze leiding is in de regel in handen van de ondernemer zelf. In dat geval kan het middelpunt van de algemene leiding van de binnenvaartonderneming zich in diens woning aan de wal bevinden of aan boord van het schip waarop de ondernemer vaart. Als het middelpunt van de leiding van een binnenvaartonderneming zich aan boord van een schip bevindt, dan wordt voor de toepassing van het Nederlands-Duitse belastingverdrag de plaats waar het schip zijn thuishaven heeft, beschouwd als de plaats van de leiding van de onderneming. Het Nederlands-Duitse belastingverdrag geeft geen nadere richtlijnen voor de invulling van het begrip thuishaven. Invulling van dit begrip heeft plaatsgevonden in de belastingrechtspraak. Naar het oordeel van de Hoge Raad (arresten van 30 maart 1955, nr. 12 239 en 10 december 1958, nr. 13 784), alsmede recent nog het Hof ’s-Gravenhage (8 december 2009, nr. 08/00394) is de thuishaven van een schip de haven waar het schip zijn reizen aanvangt en eindigt. Een thuishaven zou aldus kunnen worden vastgesteld aan de hand van het logboek van een schip. Als dat echter onvoldoende houvast zou bieden, kan volgens de Nederlandse rechtspraak de thuishaven mede worden bepaald aan de hand van een aantal andere factoren, zoals de nationaliteit van het leidende deel van de bemanning, de plaats van waaruit het schip wordt gedirigeerd en waar het schip wordt bevoorraad.
Opgemerkt zij dat de regeling voor de winst van binnenvaartschippers in het huidige Nederlands-Duitse belastingverdrag in de kern overeen komt met de relevante bepaling in het OESO-modelverdrag, artikel 8. Dat wil zeggen dat ook op grond van artikel 8 OESO-modelverdrag het heffingsrecht ter zake van voordelen uit de exploitatie van binnenvaartschepen wordt toegewezen aan de staat waar de werkelijke leiding van de binnenvaartonderneming is gelegen, waarbij indien de werkelijke leiding zich aan boord van een schip bevindt, deze eveneens wordt geacht te zijn gelegen in de staat waar de thuishaven van het schip zich bevindt. Hieruit volgt derhalve dat het een internationaal algemeen aanvaard beginsel is om, indien de werkelijke leiding van een binnenvaartonderneming zich aan boord van het schip bevindt, aan te sluiten bij de plaats waar het schip zijn thuishaven heeft. Echter, ook in het OESO-modelverdrag en het bijbehorende commentaar wordt geen nadere invulling gegeven aan het begrip thuishaven.
Met Duitsland zijn onderhandelingen gaande over de herziening van het huidige belastingverdrag. Voor wat betreft de toewijzing van het heffingsrecht ter zake van voordelen uit de exploitatie van binnenvaartschepen zet Nederland hierbij in op opneming van een bepaling die (grotendeels) overeenkomt met artikel 8 van het OESO-modelverdrag. In afwijking van het huidige Nederlands-Duitse belastingverdrag bevat artikel 8 van het OESO-modelverdrag nog de aanvullende bepaling dat indien er geen thuishaven in vorenbedoelde zin is, de plaats van de werkelijke leiding van de binnenvaartonderneming wordt geacht te zijn gelegen in de woonstaat van de exploitant van het schip. Door aan te sluiten bij het OESO-modelverdrag zet Nederland derhalve erop in dat in het toekomstige Nederlands-Duitse belastingverdrag een «tie-breaker» (beslissingsbepaling) voor binnenvaartschippers wordt opgenomen voor gevallen dat er geen thuishaven is.
Bent u van mening dat het verdrag tussen Nederland en Duitsland ter voorkoming van dubbele belasting en/of de in Nederland van kracht zijnde wetten met betrekking tot de inkomstenbelasting voldoende helderheid verschaffen over het begrip «thuishaven», dat in deze kwestie bepalend is voor de plaats van de belastingplicht? Zo ja, welke concrete randvoorwaarden hanteert de belastinginspectie om te bepalen of er sprake is van een Nederlandse belastingplicht of niet? Zo nee, hoe gaat u het begrip thuishaven nader concretiseren zodat in de toekomst onduidelijkheid wordt voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Waarop is uw beslissing gebaseerd om niet eerder een overlegprocedure als bedoeld in artikel 22 van het verdrag op te starten dan nadat de aanslagen zijn vastgesteld en het duidelijk is dat er sprake is van dubbele belastingheffing? Hoe verhoudt deze beslissing zich tot het doel van het verdrag, namelijk het voorkomen van dubbele belasting?
Ik heb in een enkel geval de beslissing genomen niet eerder een overlegprocedure met de Duitse bevoegde autoriteit op de voet van artikel 22 van het Nederlands-Duitse belastingverdrag te starten dan nadat de door Nederland opgelegde aanslag over de door de betrokken ondernemers behaalde winst onherroepelijk is komen vast te staan. Uit inlichtingen die ik via de FIOD uit Duitsland heb verkregen is mij namelijk gebleken dat ook de Duitse fiscus zich – in de aan mij voorgelegde gevallen – op het standpunt stelt dat de betrokken binnenvaartschippers geen inwoners van Duitsland zijn en dat de leiding van hun binnenvaartonderneming evenmin in Duitsland is gelegen. Het ligt derhalve voor de hand dat Duitsland deze binnenvaartschippers niet in de belastingheffing naar de winst uit hun binnenvaartonderneming zal betrekken.
Omdat in de voorgelegde gevallen tussen Nederland en Duitsland geen verschil van inzicht bestaat ten aanzien van het gegeven dat voor de toepassing van het Nederlands-Duitse belastingverdrag de woonplaats van de binnenvaartschipper en/of de plaats van de leiding van diens binnenvaartonderneming niet in Duitsland is gelegen, is er geen enkele aanleiding om op de voet van artikel 22 van het Nederlands-Duitse belastingverdrag een procedure voor onderling overleg te starten.
In de twee gerechtelijke procedures waarin de binnenvaartschippers dit standpunt bestrijden, heeft de Nederlandse rechter in belastingzaken (Rechtbank 's-Gravenhage 22 september 2009, nr. 08/255, aangehaald in vraag 1, alsmede Hof ’s-Gravenhage 8 december 2009, nr. 08/00394, als eerder genoemd) het door de bevoegde inspecteur ingenomen standpunt, dat de leiding van de betrokken binnenvaartonderneming zich niet in Duitsland maar aan boord van het schip bevindt en dat het schip zijn thuishaven in Nederland heeft, bevestigd. Ik ben echter uiteraard bereid om – zodra daartoe aanleiding bestaat – met de Duitse bevoegde autoriteiten in onderling overleg te treden teneinde in voorkomend geval dubbele belastingheffing weg te nemen.
Een en ander laat evenwel onverlet dat ik in de afgelopen jaren met de Duitse bevoegde autoriteiten – en marge van onderling overleg over andere zaken – regelmatig ook reeds in meer algemene zin over de gesignaleerde problematiek betreffende de binnenvaartschippers van gedachten heb gewisseld teneinde het optreden van dubbele belastingheffing voor deze beroepsgroep waar mogelijk te vermijden.
Samenwerkingsverbanden tussen huisartsen |
|
Margreeth Smilde (CDA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de ingezonden brief in Medisch Contact nr. 37 d.d. 9 september 2009 en het naschrift van de directeur van de Landelijke Huisartsen Vereniging bij deze brief?1
Ja.
Deelt u de mening dat samenwerkingsverbanden tussen huisartsen niet onnodig zouden moeten worden gefrustreerd door de btw-heffing? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is de huidige stand van zaken in het overleg met de sector over deze problematiek? Welke stappen gaat u zetten om deze problematiek op te lossen?
De brief waarnaar de leden in hun vraag verwijzen gaat over de aangelegenheid waarover ik de Tweede Kamer heb geïnformeerd in mijn brief van 11 mei jl., kenmerk MEVA/AEB – 2998940. Aangezien ik in die brief – ook mede namens de minister van Financiën – uitgebreid op de problematiek ben ingegaan, de (on)mogelijkheden voor de praktijk heb besproken en de te nemen stappen heb aangegeven, verwijs ik voor de beantwoording van de nu gestelde vragen integraal naar eerder genoemde brief.
Implementatie van Europese richtlijnen over consumentenbescherming in Nederland |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Nederland houdt zich niet aan de Europese richtlijn»?1
Ja.
Is Richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 1997, die wijst op de noodzaak om de kopers van goederen of diensten tegen het eisen van betaling voor niet-bestelde goederen en tegen agressieve verkoopmethoden te beschermen, op een dergelijke manier in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd dat aan de doelbepaling voldaan is?
Ja. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Aanpassing van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek aan richtlijn nr. 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 mei 1997 betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten (PbEG L 144) (richtlijn verkoop op afstand, hierna richtlijn)2 is ingegaan op de doelbepalingen van de richtlijn en de wijze waarop de richtlijn is omgezet in de Nederlandse wet- en regelgeving. Hieruit blijkt dat de consument zelf diverse mogelijkheden heeft om naleving van de bepalingen af te dwingen, door bijvoorbeeld bij de rechter nakoming van de overeenkomst te vorderen, eventueel versterkt met een dwangsom (artikel 611a Rv). Hoewel hiermee al aan de richtlijnbepalingen inzake effectieve handhaving was voldaan, zijn de handhavingmogelijkheden bij latere wetswijzigingen verder versterkt, door de introductie van de mogelijkheid van de collectieve actie door belangenorganisaties (3:305a BW en 3:305d BW) en publieke handhaving door de Consumentenautoriteit.
Wat vindt u van de stelling dat de zogeheten «cowboys» in de telefonische verkoop hun gang kunnen blijven gaan omdat de richtlijn anders geïmplementeerd had moeten worden? Indien u het niet eens bent met de stelling, hoe verklaart u dan dat de agressieve verkooppraktijken nog steeds doorgaan?
De stelling dat de richtlijn anders geïmplementeerd had moeten worden, delen wij niet. Daarvoor verwijzen wij naar ons antwoord op vraag 2. De Wet verkoop op afstand en de Wet oneerlijke handelspraktijken bieden de consument een goede bescherming tegen agressieve verkooppraktijken. Dat laat onverlet dat er altijd bedrijven kunnen zijn die zich niet aan de wet houden of de grenzen van de wet opzoeken. Overtreding van de regels is vanzelfsprekend niet aanvaardbaar, zowel vanwege het vertrouwen van consumenten als vanuit het oogpunt van concurrentieverhoudingen, en moet daarom worden tegengegaan. Naast de al genoemde mogelijkheden tot handhaving, is het van belang dat consumenten op een laagdrempelige manier gebruik kunnen maken van hun rechtsmiddelen. Dat kan in veel gevallen door middel van geschillencommissies. Voorlichting, door bijvoorbeeld ConsuWijzer, vervult een belangrijke rol bij het waarschuwen van consumenten. Daarnaast kunnen consumenten bij ConsuWijzer hun beklag doen over bedrijven die zich volgens hen niet aan de regels houden. Deze klachten vormen een belangrijke bron van informatie voor de Consumentenautoriteit in het kader van de handhaving. Datzelfde geldt voor de rol die consumentenorganisaties en consumentenprogrammas op radio en televisie vervullen.
Welke verschillen zijn er tussen de implementatie van deze richtlijn in Duitsland en de implementatie van deze richtlijn in Nederland?
Allereerst is de Duitse regeling over verkoop op afstand aangepast aan het Duitse systeem van wet- en regelgeving. Dit betekent dat deze op onderdelen zal afwijken van het Nederlandse systeem, bijvoorbeeld bij de wijze van handhaving. Het doel van de richtlijn, namelijk de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake overeenkomsten op afstand en de bescherming van de consument bij het op afstand sluiten van overeenkomsten, moet uiteraard zowel in Duitsland als in Nederland worden bereikt. Voor de wijze waarop Nederland aan dat doel heeft voldaan, verwijzen wij naar de beantwoording van vraag 2. Hieraan zij toegevoegd dat de Nederlandse implementatiemaatregelen, zoals gebruikelijk, aan de Europese Commissie zijn gemeld, die niet heeft doen blijken van enig bezwaar tegen onze wijze van implementatie.
Ten tweede is de richtlijn gebaseerd op minimumharmonisatie. Dit betekent dat de nationale wetgevers ruimte hebben om extra maatregelen te treffen ter bescherming van de consument. Duitsland heeft op sommige punten verdergaande maatregelen getroffen dan de richtlijn vereist, onder meer door de herroepingstermijn te stellen op twee weken (vgl. art. 355 lid 1 BGB). De richtlijn hanteert als minimale termijn 7 werkdagen. In Nederland maken wij zeer terughoudend gebruik van nationale koppen. Bij de invoering van de Wet koop op afstand is hierover overwogen dat de richtlijn de consument voldoende bescherming biedt.2
Wat zijn de effecten van deze verschillen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat er inzicht gegeven zou moet worden in het aantal klachten per onderwerp dat de Consumentenautoriteit ontvangt?
De Consumentenautoriteit is een onafhankelijke toezichthouder die onder het ministerie van Economische Zaken ressorteert. Op www.ConsuWijzer.nl, het informatieloket van de toezichthouders de Consumentenautoriteit, de NMa en de OPTA, kan de consument informatie vinden over zijn rechten en plichten. Tevens kan de consument bij ConsuWijzer melding maken van de handelspraktijken van een ondernemer. Deze meldingen kunnen een signaal zijn voor de toezichthouders dat een ondernemer zich niet aan de wet- en regelgeving houdt. Overigens zijn niet alle meldingen te kwalificeren als klachten en is het onderscheid tussen vragen en klachten niet altijd helder. In de jaarlijkse terugblik van de Consumentenautoriteit doet de Consumentenautoriteit verslag van haar activiteiten en gaat zij tevens in op de meldingen van consumenten bij ConsuWijzer, onder meer door aan te geven in welke categorieën de meeste meldingen zijn geregistreerd. Deze terugblik wordt jaarlijks voor 1 juni met mijn bevindingen aan uw Kamer toegezonden. De meldingen die bij ConsuWijzer binnenkomen, worden overigens niet als individuele klachten behandeld. Ze zijn een bron van informatie voor de toezichthouders ten behoeve van hun toezichts- en handhavingspraktijk. Wel worden consumenten waar mogelijk individueel geadviseerd over hun rechten en de vervolgstappen die zij eventueel zelf kunnen zetten. Wij zijn van mening dat de Consumentenautoriteit op deze manier voldoende transparant is over haar toezichts- en handhavingsactiviteiten.
Acht u het noodzakelijk dat de transparantie over het aantal klachten en de inhoud van de klachten van de Consumentenautoriteit en de Geschillencommissie Telecommunicatie verbeterd wordt?
Zie ons antwoord op vraag 6. Wij zijn van mening dat de Consumentenautoriteit voldoende transparant is over haar activiteiten.
De Geschillencommissie Telecommunicatie valt onder de Stichting Geschillencommissies voor Consumentenzaken (SGC). Het doel van de Geschillencommissie is om geschillen tussen consumenten en ondernemers op een goedkope, snelle en eenvoudige manier uit de wereld te helpen. Wij zijn een groot voorstander van deze manier van geschilbeslechting. De SGC brengt ieder jaar een jaarverslag uit waarin per geschillencommissie het aantal klachten te vinden is. Daarnaast kan men op de website van de SGC in het online uitsprakenregister per commissie een selectie van uitspraken vinden. Deze selectie representeert de lijn van uitspraken van de Commissie. Bovendien kunnen geïnteresseerden bij de SGC specifieke uitspraken opvragen.
Op welke manier wordt, zoals beweerd in het artikel, de wetgeving momenteel verder aangescherpt, zodat de Consumentenautoriteit eerder in het proces kan ingrijpen als zij misstanden ziet?
Tijdens het Algemeen Overleg met de Vaste Commissie Economische Zaken op 8 april jl. is de minister van Economische Zaken ingegaan op haar voornemen het handhavingsinstrumentarium van de Consumentenautoriteit verder aan te scherpen. Uitgangspunt bij de maatregelen die de minister van Economische Zaken wil treffen is dat de goede ondernemers niet lijden onder de kwade ondernemers en dat ondernemers die de wet overtreden in een vroeg stadium kunnen worden gecorrigeerd. Daarnaast wordt met deze maatregelen ook de motie Gesthuizen/Aasted-Madsen-Van Stiphout (TK 24 095, 237) uitgevoerd, die de regering verzoekt de Consumentenautoriteit de mogelijkheid te geven om, hangende een onderzoek, bedrijven het deel van de bedrijfsvoering dat onderwerp is van het onderzoek naar de wens van de Consumentenautoriteit aan te laten passen. De voorstellen behelzen een aanwijzingsbevoegdheid voor de Consumentenautoriteit, een informatie- en waarschuwingsbevoegdheid, het verhogen van de boetes en het opleggen van aanvullende maatregelen bij een last onder dwangsom, om de naleving van de last op een effectieve wijze te kunnen controleren.
Wat vindt u van de stelling dat consumentenbescherming onder het ministerie van Justitie zou moeten worden ondergebracht, omdat de (regelmatig) tegengestelde belangen van ondernemers en consumenten niet onder één ministerie zou moeten vallen?
Het consumentenbeleid, de voorlichting via ConsuWijzer en de handhaving via de Consumentenautoriteit zijn bij het ministerie van Economische Zaken in goede handen. Bij het vormgeven van het consumentenbeleid is het van belang een evenwicht te vinden tussen een hoog niveau van consumentenbescherming en het concurrentievermogen van het bedrijfsleven. Het Ministerie van Economische Zaken heeft hier oog voor en betrekt hierbij de belangen van zowel de consument als de ondernemer.
Daarbij wordt uiteraard intensief samengewerkt met het ministerie van Justitie, omdat de Minister van Justitie verantwoordelijk is voor het Burgerlijk Wetboek en daarin de hoekstenen van de consumentenbescherming zijn neergelegd. Het ministerie van Justitie is voorts verantwoordelijk voor de implementatie van Europese Richtlijnen op het gebied van burgerlijk recht.
Vanwege de onderlinge samenhang tussen de pijlers «beleid, handhaving en regelgeving» worden overkoepelende wetten, zoals de Wet oneerlijke handelspraktijken en de Wet handhaving consumentenbescherming, door beide bewindspersonen ondertekend. Ook trekken beide ministeries gezamenlijk op in de onderhandelingen over de Richtlijn Consumentenrechten in Brussel. Ons is niet gebleken dat hierdoor de consumentenbescherming in het gedrang komt.
Rigoreuze toepassing Natura 2000 |
|
Ad Koppejan (CDA), Rikus Jager (CDA) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw opvatting over het artikel «Bescherming natuur schiet te ver door»?1
Ik deel de zorg in het artikel. De implementatie van Natura 2000 is complex, hetgeen niet bijdraagt aan het draagvlak voor natuur.
Deelt u de mening dat een extreem maakbaarheidsdenken op het gebied van natuur in zichzelf tegenstrijdig is?
De natuur is geen statisch gegeven. Dat neemt niet weg dat we wel goede condities kunnen creëren waarbij natuur en de te beschermen soorten en habitats kunnen gedijen. Dat is ook de uitvoeringspraktijk die ik bij Natura 2000 voorsta.
Natura 2000 moet ervoor zorgen dat de biodiversiteit in Nederland en in Europa niet verder achteruit gaat. Daarmee wordt een basis gelegd voor robuuste dynamische natuur die ook van belang is om toekomstige ontwikkelingen zoals klimaatverandering op te kunnen vangen.
Deelt u de mening dat het probleem niet zozeer zit in de gedetailleerdheid van de Europese regels, maar meer in de gedetailleerdheid van de Nederlandse interpretatie en toepassing ervan? (Dit mede naar aanleiding van het artikel «Verburg eens met kritiek op regeltjes».2)
De gedetailleerdheid vloeit voort uit de Europese regelgeving. Waarbij ik binnen de Europese regels alle rek en ruimte zoek voor een reële implementatie van Natura 2000. Middels de Crisis- en herstelwet is deze rek en ruimte in de wet vastgelegd.
Ik deel de mening dat de Europese regels een grote mate van gedetailleerdheid vergen, die niet altijd recht lijkt te doen aan het dynamische karakter van de natuur. Ik deel niet de suggestie dat we in Nederland te star en strikt zijn in de uitvoering. Ik zoek ook daar juist de ruimte en flexibiliteit die er is. Zo hanteer ik niet zomaar aantallen, maar ik neem ze als indicatie voor de draagkracht van een leefgebied. Ik vind het jammer dat die suggestie in het genoemde artikel wordt gewekt.
Deelt u de in het artikel geventileerde mening dat «menig ruilverkavelaar uit de jaren zestig zijn vingers zou aflikken» bij de «technisch-ecologische precisie» waarmee Nederland de eisen van Natura 2000 implementeert?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het eens met de in het artikel naar voren gebrachte stelling dat de (te strikte) manier waarop Nederland met Natura 2000 omgaat het draagvlak ervoor uitholt en daarmee het spreekwoordelijke kind met het badwater weggooit?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het met de opvatting van de heer Evers eens dat Natura 2000 planten en dieren vaak meer centraal stelt dan de mens?
Natuur is van belang voor het leven en welzijn van mensen, en is een kwetsbare bron van toekomstig leven. Daar moeten we zuinig op zijn. Ik sta voor natuur samen met mensen, samen met bedrijven, samen met recreatie. De balans is zeker nodig in een dichtbevolkt land als Nederland, waar het voor de verschillende gebruiksfuncties op een beperkte oppervlakte moeten worden gecombineerd.
Die goede balans is lange tijd zoek geweest in de zin dat economische groei lange tijd gepaard is gegaan met afname van biodiversiteit. Aandacht voor planten en dieren is dus geen luxe. Maar vergt een evenwichtige aanpak. Waarbij de natuur zelf ook een economische waarde vertegenwoordigt.
Natura 2000 streeft de achteruitgang van biodiversiteit, die al enkele decennia plaatsvindt, te keren en legt juridisch vast welke natuurwaarden beschermd moeten worden. Bij de keuze van de Natura 2000-gebieden heeft, conform de Europese richtlijnen, de ecologie centraal gestaan. In de beheerplannen worden de sociale, economische en culturele aspecten volop meegewogen bij het bepalen van de weg waarlangs en de termijn waarop het bereiken van de natuurdoelen wordt bereikt. Hier kan nadrukkelijk een goede balans worden gevonden.
Deelt u het standpunt dat de eisen van Natura 2000 dusdanig benaderd moeten worden dat de plantenwereld en het dierenrijk op een evenwichtige en reële manier in balans getracht wordt te brengen met het mensdom? Deelt u de mening over rentmeesterschap, namelijk dat de balans hierbij noch naar de ene, noch naar de andere zijde mag uitslaan?
Zie antwoord vraag 6.
Ziet u, naast de reeds in gang gezette ontwikkelingen («bestaand gebruik», toepassing Crisis- en herstelwet, toepassing art. 12–16 Habitatrichtlijn), nog meer mogelijkheden om het evenwicht te herstellen tussen de ecologische ontwikkeling van gebieden enerzijds en de belangen van de mensen die er wonen, werken en recreëren anderzijds?
Ik heb binnen de Europese richtlijnen naar rek en ruimte gezocht, dit is inmiddels vastgelegd door middel van de Crisis- en herstelwet in de Natuurbeschermingswet 1998. Naar aanleiding van de conceptbeheerplannen van de provincies heb ik in een aantal gebieden extra ruimte gezocht. Dit heb ik gedaan in situaties waar voor de maatschappij én voor de natuur een win-win-situatie ontstond.
De Vogel- en Habitatrichtlijnen bieden nadrukkelijk mogelijkheden om de economische, sociale en culturele belangen evenwichtig mee te nemen bij het bepalen van de maatregelen (in de beheerplannen). Ik heb, samen met de provincies, geconstateerd dat in de gebieden hard gewerkt wordt aan de totstandkoming van de beheerplannen en dat de samenwerking tussen betrokkenen in de gebieden vaak leidt tot praktische oplossingen.
Ik benadruk dan ook het belang van samenwerking door alle partijen. Alleen door goed samen te werken kan – op basis van begrip voor elkaars positie – middels de beheerplannen zo snel mogelijk duidelijkheid en zekerheid worden geboden aan alle betrokkenen. De beheerplannen maken het ook mogelijk beter te focussen op de problemen die nog resteren. Zo kunnen we stap voor stap de problemen, waar we bij de implementatie van Natura 2000 tegen aan lopen, achter ons laten. Waardoor zowel economisch als sociale perspectieven als ook draagkracht van en draagvlak voor natuur helder zijn.
Een themabijeenkomst van het RIVM |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Is het waar dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) een themabijeenkomst organiseert op 27 mei a.s. onder de titel «Samenwerken aan betrouwbare voorlichting voor, tijdens en na de zwangerschap»?
Ja.
Wat vindt u van het feit dat het doel van deze bijeenkomst ook is om samen te werken aan een «uniforme en betrouwbare boodschap» als voorlichting aan (aanstaande) ouders? Denkt u dat deze «uniforme en betrouwbare boodschap» tijdens deze bijeenkomst tot stand zal komen? Vind u het gewenst dat de «uniforme en betrouwbare boodschap» tijdens deze bijeenkomst tot stand komt?
Ik heb begrepen dat het doel van deze bijeenkomst is om organisaties en samenwerkingsverbanden die nu reeds actief zijn ten aanzien van voorlichting aan mensen met een kinderwens, aanstaande ouders en ouders van pasgeborenen bij elkaar te brengen. De bijeenkomst is gericht op kennismaking, het uitwisselen van informatie en producten en het verkennen van afstemming en samenwerking. Ik vind het van groot belang dat de voorlichting en informatie rondom de zwangerschap in het hele land eenduidig en betrouwbaar is of deze nu landelijk, regionaal of op wijkniveau wordt uitgedragen en onafhankelijk van wie de informatie geeft. Dat uitgangspunt heeft de Stuurgroep zwangerschap en geboorte in zijn advies benadrukt. Omdat er gelukkig al heel veel gedaan wordt op het gebied van voorlichting vóór, tijdens en na de zwangerschap is het nuttig om initiatiefnemers bij elkaar te brengen. Ik waardeer het initiatief van het RIVM daarom als positief. Ik heb niet de indruk dat het de bedoeling is om tijdens deze bijeenkomst een concrete boodschap te formuleren. Dat lijkt mij overigens haalbaar, noch wenselijk.
Heeft u het RIVM de opdracht gegeven uniform voorlichtingsmateriaal te ontwikkelen?
Het ontwikkelen van voorlichtingsmateriaal is een reguliere taak van het RIVM.
Het RIVM/Centrum voor Bevolkingsonderzoek (CVB) is de landelijke regisseur van het Nationaal Programma Bevolkingsonderzoek (NPB). Van het NPB maken ook een aantal screeningen deel uit tijdens de zwangerschap en direct na de geboorte. Daarom organiseert het RIVM/CVB in opdracht van het ministerie van VWS samen met betrokken partijen landelijk uniforme voorlichting, inclusief voorlichtingsmateriaal. Ook draagt het CVB zorg voor de ondersteuning van de redactie die de uitgifte van de landelijke folder «Zwanger!» verzorgt.
Het RIVM Centrum Jeugdgezondheid ontwikkelt in opdracht van het ministerie van VWS een downloadfunctie voor kernboodschappen in de voorlichting aan ouders en jeugdigen 0–19 jaar.
Het RIVM Centrum Gezond Leven heeft onder andere de opdracht om samenhang aan te brengen in de ondersteuning van gezondheidsbevorderende thema’s. Het RIVM/CGL werkt hiertoe samen met negen landelijke thema-instituten.
Ik heb overigens geen aanvullende opdracht gegeven aan het RIVM. Ik verwijs eveneens naar het antwoord op vraag 10.
Deelt u de mening dat het College Perinatale Zorg en niet het RIVM de regie heeft ten aanzien van de uitvoering van de aanbevelingen van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte?
Ja.
Deelt u de mening dat ook het ontwikkelen van voorlichtingsmateriaal onderdeel is van de aanbevelingen van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte en derhalve thuishoort bij het College Perinatale Zorg en niet bij het RIVM?
Het ontwikkelen van voorlichtingsmateriaal, noch de redactie daarvan lijkt mij een taak van het College Perinatale Zorg. Dat geldt wel voor het coördineren van een proces dat erop gericht is dat een eenduidige betrouwbare boodschap tot stand komt. Het accent bij het formuleren van deze boodschap zal mijns inziens vooral moeten liggen op het verbinden van wat er al is en niet zozeer op het (opnieuw) ontwikkelen.
Als het gaat om de inhoud en de vorm van de boodschap is er mijns inziens behoefte aan inbreng van expertise en ervaring vanuit diverse (beroeps)organisaties, afkomstig uit de verloskundige zorg, uit de publieke gezondheidszorg en uit de jeugdgezondheidszorg. Maar ook de inbreng vanuit patiënten- en consumentenorganisaties en andere partijen met kennis van zaken, waaronder het RIVM en de landelijke thema-instituten is wenselijk.
Immers, er is al heel veel materiaal, kennis en ervaring beschikbaar in en vanuit de dagelijkse praktijk van beroepsgroepen en organisaties. Een landelijk eenduidige boodschap zal per setting in een andere vorm gegoten, en op maat voor heel diverse doelgroepen gemaakt moeten worden, opdat iedereen, inclusief kwetsbare groepen, ook daadwerkelijk bereikt wordt. Ook het bereiken van mensen met een kinderwens of aanstaande ouders die zich nog niet in de zorg hebben gemeld is een belangrijke uitdaging voor alle betrokkenen.
Wat is volgens u de waarde en de status van deze bijeenkomst, nu reeds is toegezegd dat zo spoedig mogelijk een College Perinatale Zorg opgericht wordt dat de regie zal voeren over de uitvoering van de aanbevelingen van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte?
Ik waardeer deze bijeenkomst als positief. De bijeenkomst kan bouwstenen opleveren voor het vervolgtraject. De voorzitter van de (voormalige) Stuurgroep Zwangerschap en geboorte, Prof. dr. J. van der Velden is door het RIVM uitgenodigd als dagvoorzitter van de bijeenkomst op 27 mei aanstaande.
Organiseert het RIVM deze bijeenkomst mede in opdracht van uw ministerie, zoals het RIVM in de uitnodiging aangeeft? Zo ja waarom? Zo nee, namens wie organiseert het RIVM deze bijeenkomst?
Het RIVM organiseert de bijeenkomst voor en namens betrokken organisaties, zo lees ik in de uitnodiging. Mijn ministerie was op de hoogte dat het RIVM een dergelijk initiatief wilde nemen.
Waarom organiseert het RIVM volgens u een dergelijke bijeenkomst, terwijl reeds besloten is dat overgegaan zal worden tot instelling van een College Perinatale Zorg en in dat kader dergelijke activiteiten direct kunnen bijdragen aan het uitvoeren van de aanbevelingen van de Stuurgroep?
Mijns inziens hoeft de voortgang op dit onderwerp niet stil te staan tot de instelling van het College, dat zijn voordeel kan doen met voortgang die al geboekt kan worden.
Verder verwijs ik naar het antwoord op de vragen 2 en 6.
Nee, die mening deel ik niet. Ik verwijs ook naar het antwoord op de vragen 5, 6 en 7.
Deelt u de mening dat het RIVM met deze bijeenkomst een voorschot probeert te nemen op de taken van het College Perinatale Zorg?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat het RIVM zich op haar eigen taken moet richten en de uitvoering van de aanbevelingen van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte moet overlaten aan de deskundigen en beroepsgroepen die bij het tot stand komen van het rapport van de Stuurgroep zijn betrokken en zullen participeren in het College Perinatale Zorg?
Nee, die mening deel ik niet. Het RIVM heeft taken ondermeer op het terrein van de keten rond zwangerschap en geboorte, de verdere levensloop en gezond leven. Het RIVM is zodoende mede verantwoordelijk voor onafhankelijke en betrouwbare informatieverstrekking aan het algemene publiek en aan professionals en eveneens voor ondersteuning van professionals en uitvoerende partijen.
Het RIVM heeft als zodanig een formeel vastgelegde functie als brug tussen beleid, kennis en uitvoering. Bovendien beheert het RIVM als kennisinstituut zelf een aantal websites en landelijk uniforme voorlichtingsmaterialen. Ik verwijs ook naar het antwoord op vraag 3.
Het bericht dat Israël de definitie van 'infiltranten' aanpast |
|
Atzo Nicolaï (VVD) |
|
|
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel ««Draconische» legerorders Israël»?1
Kent u de aanpassingen aan de definitie van «infiltranten» in de legerorder uit 1969? Op wie was de oude definitie van toepassing en op wie de nieuwe definitie?
Welke gevolgen zullen deze aanpassingen hebben voor Palestijnen woonachtig op de Westelijke Jordaanoever, maar afkomstig uit de Gazastrook?
Welke gevolgen verwacht de regering van deze maatregelen voor de bevolking van de Westelijke Jordaanoever in het algemeen?
Hoe motiveert de Israëlische regering deze aanpassing?
Mogelijke verdwijning van de ambulancepost in Oostkappelle |
|
Ad Koppejan (CDA), Janneke Schermers (CDA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Burgemeester doet beroep op minister», met de verduidelijkende ondertitel «Veere vreest sluiting van ambulancepost»?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen de zorgen van de burgemeester van Veere dat in de afwegingen van de Regionale Ambulancevoorziening Zeeland (RAVZ) en het Regionaal Overleg Acute Zorg (ROAZ) met betrekking tot het handhaven van een ambulancepost in Oostkapelle, efficiëntieoverwegingen zwaarder zullen wegen dan het belang van inwoners en toeristen in de kop van Walcheren die tijdig het ziekenhuis moeten kunnen bereiken?
Zoals ik ook aan de burgemeester en wethouders van Veere heb laten weten, vertrouw en reken ik erop dat de invullingen van de acute zorg door de regionale acute zorgpartners in Zeeland, met al haar specifieke omstandigheden, door het ROAZ, met in achtneming van de 45 minuten norm in alle zorgvuldigheid ingevuld zal worden. Met het oog op de vergunningverlening in het kader van de Wet ambulancezorg wordt elke vergunningaanvraag gelegd tegen een stevig programma van eisen. Bereikbaarheid van ambulancezorg is een nadrukkelijk bestand deel van deze kwaliteit.
In het Algemeen Overleg dat ik op 11 maart had met de vaste Kamer Commissie VWS over ambulancezorg, heb ik toegezegd dat de 45 minuten norm voor de bereikbaarheid van ziekenhuizen nader bekeken moet worden. Gekeken wordt of de opbouw van deze norm, 15 minuten aanrijdtijd voor de ambulance, 5 minuten stabiliseren patiënt en 25 minuten rijtijd naar het ziekenhuis in relatie tot de hoogstaande kwaliteit van de Nederlandse ambulancezorg aanleiding vormt voor mogelijk nieuw inzicht. Juist voor rurale gebieden in Nederland kan een meer flexibele opbouw van deze norm ruimte geven voor een op maat gesneden acute zorgketen.
Deelt u de mening dat een goed bereikbare ambulancezorg met name voor een toeristisch gebied als Walcheren extra aandacht behoeft gezien de vele duizenden toeristen die in de zomerperiode hier hun vakantie komen doorbrengen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat een goede verspreiding van de ambulanceposten van belang blijft voor de bereikbaarheid van de zorg voor inwoners en toeristen op Walcheren? Bent u bereid hierover een harde toezegging te doen?
Hoewel in het Spreidings- en Beschikbaarheidskader, zoals dat door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) periodiek wordt uitgevoerd, standplaatsen genoemd worden voor de ambulances, is het aan de RAVZ zelf hoe haar rapid-responders, ambulances en -standplaatsen over haar werkgebied verspreid worden. Lokale deskundigheid, juist in de bijzondere situatie van Zeeland, is hierbij leidend.
Uitspraken van de nieuwe bestuursvoorzitter van de As Siddieq-basisschool over homoseksualiteit |
|
Paul de Krom (VVD), Ineke Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Anouchka van Miltenburg (VVD) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Ik vertel over christenen en joden» waarin een interview met de heer Kudret Camdere, de nieuw bestuursvoorzitter van de As Siddieq-basisschool in Amsterdam wordt weergegeven?1
Ja.
Wat vindt u van de uitspraak van de heer Camdere dat een homoseksuele leraar zich wel op deze school zou kunnen aanmelden, maar dat hij denkt dat deze niet worden aangenomen? Hoe verhoudt deze uitspraak zich tot de Algemene Wet Gelijke behandeling en de zogenaamde «enkele feit»-constructie, waaruit volgt dat een instelling niet het recht heeft een leraar te weigeren vanwege het enkele feit dat hij homoseksueel is?
Zie het antwoord onder 3.
Is het waar dat de uitspraken van de heer Camdere in strijd zijn met de wet, wanneer zij worden omgezet in beleid van de school? Zo ja, heeft u op basis van de uitspraken van de bestuursvoorzitter vertrouwen in de beleidslijn die de school momenteel schrijft waarin dit soort «kwesties» wordt neergelegd? Zo nee, waarom niet?
Bijzondere scholen mogen functie-eisen stellen die nodig zijn voor de verwezenlijking van de grondslag. Deze functie-eisen mogen echter niet zover gaan dat de school onderscheid maakt op grond van het enkele feit van homoseksuele gerichtheid. Indien een leraar niet aangenomen wordt, alleen vanwege zijn homoseksuele gerichtheid dan is dat niet in overeenstemming met de wet. Het is aan de rechter en/of aan de Commissie Gelijke Behandeling om in een concreet geval te bepalen aan de hand van de specifieke omstandigheden of met de functie-eisen onderscheid wordt gemaakt op grond van het enkele feit van homoseksuele gerichtheid.
De Inspectie van het Onderwijs ziet toe op de kwaliteit van het onderwijs en op het naleven van de wettelijke voorschriften. Voor zover het in de beleidslijn van de school gaat om gedragsvoorschriften voor het personeel, ziet de inspectie toe op de naleving van de regelgeving rond de wettelijke medezeggenschap zodat de medezeggenschapsraad haar wettelijke taken (zie in dit verband artikel 11 onder g, artikel 12, het eerste lid onder d, en leerlingen artikel 10, onder c van de Wet medezeggenschap op scholen) kan uitvoeren. Voor zover beleid tot uitdrukking komt in de schoolregels voor leerlingen, ziet de inspectie toe op het schoolklimaat en burgerschap, waaronder aspecten als strijdigheid met basiswaarden van de democratische rechtsstaat en de bevordering van de basiswaarden.
Wat vindt u van het feit dat de kinderen op de As Siddieq-school volgens de heer Camdere krijgen onderwezen dat homoseksualiteit in de islam niet geoorloofd is en niet verenigbaar is met hun grondslag? Hoe verhoudt zich dit tot de wettelijke taak van scholen om bij te dragen aan burgerschap en sociale integratie?
Een school op religieuze of levensbeschouwelijk grondslag mag op deze grondslag gebaseerde opvattingen hebben over homoseksualiteit en deze opvattingen in het onderwijs tot uitdrukking brengen. De inspectie ziet er op toe dat de school invulling geeft aan de wettelijke opdracht tot bevordering van actief burgerschap en sociale integratie. Dit houdt onder meer in dat er op wordt toegezien dat het onderwijs van de school ook bij het tot uitdrukking brengen van de grondslag in het onderwijs niet in strijd is met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat, zoals verdraagzaamheid, begrip en non-discriminatie en dat de school deze basiswaarden bevordert. Concreet betekent dit dat de school in het onderwijs mag aangeven homoseksualiteit vanuit haar religieuze uitgangspunten af te wijzen. Dit betekent ook dat een actieve invulling moet worden gegeven aan bevordering van basiswaarden die vanwege voornoemde opvatting in het gedrang zouden kunnen komen.
Deelt u de mening dat de uitspraken van de heer Camdere zorgen baren over de integratie van kinderen die de As Siddieq-school bezoeken, doordat zij lessen krijgen die in strijd zijn met de kernwaarden van de Nederlandse rechtsstaat, zoals gelijkheid tussen man en vrouw en homo en hetero?
Zie de vorige antwoorden.
Is het waar dat alle bekostigingssancties richting de As Siddieq-school begin deze maand zijn ingetrokken? Zo ja, op basis waarvan?
Ja, de inspectie heeft in de afgelopen periode intensief toezicht uitgeoefend op de bevordering van burgerschap en sociale integratie in het onderwijs van de As Siddieq-school. De inspectie heeft onlangs vastgesteld dat de school thans voldoet aan de wettelijke eisen op dit punt. De inspectie heeft tevens aangegeven dat voorzetting van het ingezette proces noodzakelijk is en ziet daar op toe. Onderdeel van dit toezicht is, zoals eerder aangegeven, ook de invulling die de school geeft aan de bevordering van basiswaarden van de democratische rechtsstaat zoals gelijkwaardigheid, begrip en verdraagzaamheid. Ik verwijs verder naar het vorige antwoord en mijn brief aan uw Kamer van 1 april jl. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 32 123 VIII, nr. 120).
Bent u bereid op basis van de uitspraken van de heer Camdere een waarschuwing te geven aan de As Siddieq-school en mogelijk opnieuw sancties te treffen wanneer deze school zich blijft afzetten tegen de kernwaarden van de Nederlandse rechtsstaat? Zo nee, waarom niet?
Zie de vorige antwoorden.
Het geweld in Oost-Congo en het effect van een mogelijk vertrek van MONUC |
|
Martijn van Dam (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het rapport van Oxfam Novib (gebaseerd op onderzoek van het Harvard Humanitarian Initiative)1 over het gewapend geweld in Oost-Congo, de toename van het aantal verkrachtingen en de gevolgen van een mogelijk vertrek van MONUC voor de veiligheid van burgers in het gebied?
Ja.
Deelt u de mening zoals verwoord in het rapport van Oxfam dat de «civilian protection specialists» van MONUC meer en beter contact moeten onderhouden met de Congolese gemeenschappen, ook buiten de grote steden, om zo betere bescherming te kunnen bieden?
Het in vraag 4 genoemde artikel verwijst naar een rapport van de secretaris-generaal van de VN aan de Veiligheidsraad van 30 maart jongstleden. In dat rapport constateert de secretaris-generaal een verbetering van de veiligheidssituatie in een groot deel van de DRC, met name in het westen. Op grond daarvan zou het mogelijk zijn toe te werken naar een verantwoorde exitstrategie voor MONUC. In eerste instantie zouden daarvoor die delen van de DRC in aanmerking komen, waar de situatie al langere tijd stabiel is en MONUC een beperkte aanwezigheid heeft. Concreet zou dit betekenen dat MONUC uit deze gebieden deze zomer 2000 manschappen kan terugtrekken. In het oosten van de DRC bestaat volgens de secretaris-generaal echter nog steeds het risico van instabiliteit. Een verantwoorde terugtrekking van MONUC uit die regio’s kan pas plaatsvinden als ter plaatse voldoende Congolese capaciteit is opgebouwd om de taken van MONUC over te nemen en de stabiliteit te waarborgen. Van een plan voor volledige terugtrekking is vooralsnog geen sprake. Het vermelde tijdschema (juni 2010–juni 2011) is afkomstig van de Congolese regering.
De leden van de Veiligheidsraad bezoeken de DRC voor eind mei dit jaar. Zij zullen dan bij president Kabila de verlenging van de aanwezigheid van MONUC aan de orde stellen. Naar verwachting zullen zij met hem ook spreken over de voorwaarden waaronder MONUC zich op termijn zou kunnen terugtrekken. De VN kan geen VN-vredesmacht inzetten zonder instemming van de regering van het land van vestiging, ook niet onder hoofdstuk VII van het VN-handvest.
Nederland vindt verlenging van het MONUC-mandaat zeer wenselijk, vooral met het oog op de bescherming van de burgerbevolking in Oost-Congo. In het huidige, tussentijdse mandaat heeft deze nu de hoogste prioriteit. Volgens Nederland dient ook het nieuwe MONUC-mandaat, dat per 1 juni 2010 in werking moet treden, primair te zijn gericht op bescherming van de burgerbevolking. Daartoe is niet zozeer een verruiming van het mandaat noodzakelijk, maar een duidelijke focus op deze kerntaak. Verder dient MONUC de bestaande strategie terzake verder te operationaliseren. Daarbij zijn betere contacten met Congolese gemeenschappen en extra aandacht voor kwetsbare groepen als vrouwen en kinderen essentieel.
Zowel in bilateraal als in internationaal verband draagt Nederland zijn standpunten over MONUC en het mandaat uit bij de regering van de DRC. Tegenover de Congolese autoriteiten benadrukt Nederland dat terugtrekking van MONUC uit Oost-Congo pas kan plaatsvinden als in die regio concrete vooruitgang is geboekt met betrekking tot de stabiliteit alsmede de veiligheid van de bevolking. Ook heeft Nederland hiervoor aandacht gevraagd tijdens de bijeenkomst van de internationale Contactgroep voor de Grote Merenregio, die op 28 april aanstaande in Den Haag plaatsvond.
Deelt u de mening dat het mandaat van MONUC moet worden benut om te voorkomen dat vrouwen op grote schaal verkracht worden? Bent u het met Oxfam eens dat MONUC zijn mandaat moet gebruiken om burgers «met alle nodige middelen» te beschermen en dat het mandaat verruimd moet worden om dat te realiseren?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met het bericht2 van de special representative van de Verenigde Naties (VN) in Congo, Alan Doss, waarin een tijdsschema van «drawdown» is opgesteld, beginnende juni 2010, en die juni 2011 voltrokken moet zijn? Is er daadwerkelijk een plan om terug te trekken?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het met ons en met Oxfam Novib eens dat terugtrekking op dit moment zeer onwenselijk is, aangezien de Congolese regering niet in staat of bereid is zijn eigen bevolking te beschermen en dus niet zal voldoen aan de «responsibility to protect»?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat verlenging van het mandaat van MONUC derhalve wenselijk is in plaats van terugtrekking? Is dat ook de Nederlandse inzet richting de VN en de VNVR?
Zie antwoord vraag 2.
Is u bekend wat de stand van zaken is ten aanzien van de onderhandelingen met president Kabila over de verlenging van de aanwezigheid van MONUC? Kunt u informatie geven over de mogelijke opties waarover onderhandeld wordt?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is instemming van de Congolese regering noodzakelijk voor een verlenging van het mandaat van MONUC, mede gelet op het feit dat het mandaat van MONUC een mandaat is onder hoofdstuk VII van het VN-handvest?
Zie antwoord vraag 2.
Hebt u reeds aan de regering Kabila laten weten dat u de uitspraken van de Congolese president dat hij de VN-troepen volgend jaar weg wil, zeer onverstandig vindt? Zo nee, bent u van plan dat alsnog te doen of tracht u deze discussie op een andere wijze te beïnvloeden?
Zie antwoord vraag 2.
De massa-moord in Oost-Congo |
|
Kathleen Ferrier (CDA) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Honderden burgers afgeslacht in Congo»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het van groot belang is voor de nabestaanden dat MONUC zo snel mogelijk onderzoek doet naar dit afschuwelijke drama, en bewijsmateriaal verzamelt? Heeft de EU hierbij technische hulp aangeboden, ook met oog op de moeilijke omstandigheden in het gebied? Zo nee, kunt u hierop aandringen, indien dit wordt gewenst?
Van 11 tot 15 maart jl. heeft een gezamenlijke missie van MONUC en OHCHR (Office of the High Commissioner for Human Rights) onderzoek gedaan naar het bloedbad dat de Lord's Resistance Army (LRA) in december 2009 in Noordoost Congo heeft aangericht. Het voorlopig rapport dat uit deze missie is voortgekomen, is nog niet vrijgegeven. De Nederlandse vertegenwoordiging in de Democratische Republiek Congo (DRC) heeft inmiddels aangedrongen op spoedige publicatie.
Deelt u de conclusie uit het rapport van Human Rights Watch dat het Verzetsleger wel degelijk een gevaar blijft voor de bevolking in Congo en toekomstige aanvallen niet kunnen worden uitgesloten? Kunt u in navolging van de VS bilateraal, in EU en VN-verband aandringen bij de Congolese en Ugandse overheid op verbetering van de bescherming van de bevolking in deze gebieden tegen aanvallen van de Lord's Resistance Army(LRA)?
Ja, deze conclusie deel ik. Nederland zet zich bilateraal en multilateraal in voor verbetering van de bescherming van de burgerbevolking in de DRC tegen de LRA en andere gewapende groepen. Zo is bijvoorbeeld gesproken over verbetering van de veiligheid in Oost-Congo, waar de bevolking te lijden heeft onder aanvallen van verschillende rebellengroeperingen, tijdens de bijeenkomst van de internationale Contactgroep voor de Grote Merenregio, die op 28 april in Den Haag plaatsvond. Verder ondersteunt Nederland het initiatief van de Speciaal Vertegenwoordiger voor de Grote Meren regio van de Europese Unie (EUSV), dhr. Roeland van de Geer, om te komen tot een geïntensiveerde Europese inzet inzake de LRA. Daartoe zal binnenkort een rapport met aanbevelingen worden afgerond. Tijdens de discussie over het nieuwe mandaat voor MONUC, dat per 1 juni a.s. in werking zal treden, zal Nederland zich inzetten voor een verscherpte focus op het beschermen van de burgerbevolking in de DRC.
Kunt u deze kwestie betrekken in het kader van het proces van schuldkwijtschelding voor Congo in 2010, waarbij Nederland is betrokken met een bedrag van EUR 300 mln.? Zo nee, waarom niet?
Over het proces van eventuele schuldverlichting aan de DRC zijn in het kader van het zogeheten Heavily Indebted Poor Countries initiatief duidelijke afspraken gemaakt. Deze afspraken betreffen vooral economische condities en voorwaarden op het gebied van onder meer public finance management, waaraan de DRC moet voldoen om uiteindelijk voor schuldverlichting in aanmerking te komen. Het in dit stadium toevoegen van nieuwe voorwaarden, die betrekking hebben op de bescherming van burgers tegen rebellenbewegingen, is niet haalbaar. Dat neemt niet weg dat Nederland in andere fora de Congolese autoriteiten wel degelijk zal aanspreken op deze kwestie.
De Iraanse toetreding tot de Mensenrechtenraad van de VN |
|
Kees van der Staaij (SGP), Raymond de Roon (PVV), Alexander Pechtold (D66), Atzo Nicolaï (VVD), Joël Voordewind (CU) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u op de hoogte van de kandidatuur van Iran voor een zetel in de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties?
Iran heeft zich 23 april jl. teruggetrokken als kandidaat-lid van de Mensenrechtenraad. Nederland heeft zich in voorafgaande weken wereldwijd ingezet om de verkiezing van Iran te voorkomen. Net als mijn Duitse ambtgenoot noemde ik ondermeer tijdens een toespraak voor de Mensenrechtenraad op 3 maart jl. de zeer zorgwekkende mensenrechtensituatie in Iran en gaf aan dat landen die de mensenrechten op grote schaal schenden geen plaats in de Raad verdienen. Mede dankzij Nederland riep de EU de lidstaten van de VN schriftelijk op tijdens lidmaatschapsverkiezingen voor de Raad niet te stemmen op landen die bekend staan als notoire mensenrechtenschenders. Ook bilateraal, veelal in nauwe afstemming met gelijkgezinde landen, heeft Nederland deze boodschap uitgedragen.
Hoe verhoudt eventuele toetreding van Iran tot de Mensenrechtenraad zich tot de gestelde criteria als opgesteld in artikel 8 van resolutie 60/251 van de Algemene Vergadering, waar wordt gesteld dat bij de toewijzing van zetels «states shall take into account the contribution of candidates to the promotion and protection of human rights»?1
Het is voor de geloofwaardigheid van de Mensenrechtenraad bemoedigend dat een land dat op grote schaal mensenrechten schendt zich heeft teruggetrokken als kandidaat-lid. Ook in de toekomst zal Nederland zich onverminderd blijven inzetten om notoire mensenrechtenschenders buiten de Raad te houden.
Gaat Nederland zich in het licht van de herhaalde schendingen van mensenrechten door Iran verzetten tegen de toetreding van Iran tot de Mensenrechtenraad?
Zie antwoord vraag 1.
Indien dit het geval is, zal Nederland ook andere landen ertoe bewegen de toetreding van Iran tot de Raad te belemmeren, zoals de Duitse minister van Buitenlandse Zaken, Guido Westerwelle, heeft gedaan tijdens zijn speech voor de Mensenrechtenraad op 3 maart jl., waarin hij Iraanse toetreding typeerde als «an affront to all the values on which the Council is based»?2
Zie antwoord vraag 1.
Welke conclusie trekt u over de geloofwaardigheid van de Mensenrechtenraad, mocht Iran tot de Raad toetreden?
Zie antwoord vraag 2.
Verbindt de Nederlandse regering daar ook gevolgen aan?
Zie antwoord vraag 2.
Mogelijke strafbare feiten bij verkoopactiviteiten voor goede doelen |
|
Arda Gerkens |
|
Wat is uw mening over de handelswijze van bedrijven zoals Bumblebeecrew, Factor 30 en Bumblebeecards die zeggen wenskaarten en verjaardagskalenders te verkopen voor een goed doel?1
Indien de verkoop legaal is en minimaal 75 procent van de opbrengst daadwerkelijk besteed wordt aan goede doelen, dan behoeft daartegen geen bezwaar te bestaan. Dit wordt anders indien de bedrijven in strijd handelen met wet- of regelgeving of dat de bedrijfskosten dermate hoog zijn dat nog slechts een fractie van de opbrengst naar goede doelen gaat.
Met welke goede doelen werkt het bedrijf samen? Beschikken deze goede doelen over een keurmerk van het Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF)?
Het is niet bekend met welke goede doelen het bedrijf samenwerkt. Voor zover ik heb kunnen nagaan zijn er geen goede doelen organisaties met het CBF-Keur die met dit bedrijf samenwerken. Het CBF ontraadt goede doelen instanties met het CBF-Keur om afspraken te maken met bedrijven, die op straat kaarten verkopen met de mededeling dat de opbrengst naar het goede doel gaat. Het CBF is hiertoe overgegaan na ontvangen klachten over misleiding en gebrek aan transparantie.
Is het waar dat de opbrengsten van de verkoop van verkochte producten, in ieder geval voor het overgrote deel, ten goede komen aan het verkopende bedrijf en niet aan goede doelen? Zo ja, wat is hierover uw mening? Zo nee, welk gedeelte van de opbrengst gaat naar goede doelen?
Het verkopende bedrijf publiceert geen informatie over de verhouding bedrijfskosten en afdrachten aan goede doelen. Ik acht dit niet wenselijk. De burgers moeten erop kunnen vertrouwen dat hun donaties voor goede doelen daar ook daadwerkelijk grotendeels terechtkomen. Transparantie en vertrouwen zijn belangrijke factoren om de positieve houding van burgers ten aanzien van goede doelen in stand te houden.
Is het waar dat het CBF keurmerkhouders al sinds 2006 adviseert om niet met Bumblebee en soortgelijke bedrijven in zee te gaan?
Ja.
Moeten bedrijven zoals Bumblebeecrew, Factor 30 en Bumblebeecards over een vergunning beschikken om van deur tot deur goederen te verkopen ten behoeve van «het goede doel» zoals het bedrijf nu doet? Zo ja, voldoet Bumblebee aan deze vergunningplicht? Zo nee, waarom niet? Acht u het ontbreken van een vergunningplicht voor dit soort verkooppraktijken wenselijk? Bent u bereid hiertoe maatregelen te nemen?
Dit is afhankelijk van de Algemene Plaatselijke verordening (APV) die in de betreffende gemeente van kracht is. Uit de toelichting bij artikel 5 : 13 van de Model APV van de Nederlandse Vereniging van Gemeenten (VNG) blijkt dat huis-aan-huisverkoop van geschreven of gedrukte stukken zoals briefkaarten, waarvan de verkopende instantie te kennen geeft dat de opbrengst daarvan grotendeels bestemd is voor goede doelen, als collecteren wordt aangemerkt en derhalve een vergunningplichtige activiteit is. De meeste gemeenten hebben deze bepaling uit de Model APV overgenomen. Of Bumblebee aan deze vergunningsplicht voldoet is dus afhankelijk van de APV die in de betreffende gemeente van toepassing is. Ik acht het wenselijk dat iedere gemeente deze bepaling uit de Model APV opneemt in de plaatselijke APV.
Zijn er andere bedrijven die soortgelijke verkooppraktijken toepassen? Zo ja, welke?
Bij het Centraal Bureau Fondsenwerving zijn vragen en klachten binnengekomen over een aantal kaartverkopende bedrijven, waarmee overigens niet is vastgesteld dat deze bedrijven zich niet aan de regels zouden houden. De vragen en klachten bij het CBF betreffen de volgende bedrijven:
Bent u bereid onderzoek te doen naar de handelswijze van Bumblebeecrew die al sinds 1998 (ook onder andere namen zoals Bumblebeecards, www.eenkaartdiejeraakt.nl en Factor 30) wordt gehanteerd en te onderzoeken of hier mogelijk sprake is (geweest) van strafbare feiten zoals bijvoorbeeld misleiding of oplichting? Zo ja, op welk termijn? Zo nee, waarom niet?
Gebleken is dat er in de afgelopen jaren een aantal keren proces-verbaal is opgemaakt tegen personen die zonder vergunning huis-aan-huis kaarten verkochten uit naam van Bumblebeecrew. Op dit moment zijn er geen concrete feiten of omstandigheden bekend die aanleiding geven tot het starten van een strafrechtelijk onderzoek tegen de organisatie Bumblebeecrew.
De liberalisering van de postsector en de aangekondigde verkoop van TNT Post |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent op de hoogte van de demonstratie op 14 april jl. in Brussel tegen de verdere liberalisering van de postsector?
Ja.
Wat kunnen de gevolgen zijn voor TNT Post en de Nederlandse postsector, als de liberalisering in de EU uitgesteld of afgeblazen zou worden?
In februari 2008 hebben de Raad van Ministers en het Europees Parlement
Richtlijn 2008/6/EC aangenomen, waarin is vastgelegd dat per 31 december 2010 alle lidstaten hun nationale postmarkt vrij moeten geven. De twaalf nieuwe lidstaten en Griekenland en Luxemburg mogen maximaal twee jaar later hun postmarkt openstellen. Een aantal lidstaten heeft zijn postmarkt al juridisch volledig opengesteld: Zweden, Finland, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Nederland.
Voor een uitstel is wijziging van de Postrichtlijn nodig. Daarvoor is een voorstel van de Europese Commissie nodig en vervolgens een besluit van de Raad van Ministers en het Europees Parlement. Ik acht het dan ook uitermate onwaarschijnlijk dat een besluit tot uitstel zal worden genomen.
Welke reactie van het Nederlandse kabinet zou dan volgens u moeten volgen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de achtergrond van het feit dat de TNT-directie heeft aangekondigd de postdivisie te willen verkopen, te laten samenwerken of (apart) naar de beurs te brengen? Wie heeft hierin het initiatief genomen, de aandeelhouders of de directie zelf?
Deze aankondiging is een vervolgstap op het strategisch plan «Visie 2015», zoals begin december vorig jaar gepresenteerd door TNT N.V.. Op 1 februari jl. heeft TNT N.V. aangekondigd dat «bij Post Nederland voorbereidingen zijn gestart die het mogelijk maken om samenwerkingsverbanden aan te gaan». De Europese postactiviteiten zullen zich richten op waarderealisatie via samenwerkingsverbanden of verkoop en de postactiviteiten zullen zich uiteindelijk concentreren op grote landen waar TNT N.V. een sterke marktpositie heeft verworven: Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Italië. Op 8 april jl. heeft TNT N.V. aangekondigd «dat om te bepalen wat de beste structuur biedt voor een verder succes van de postactiviteiten, een interne juridische en een financiële uitsplitsing zal plaatsvinden, documentatie zal worden opgesteld, besprekingen over samenwerkingsverbanden worden gevoerd en alternatieve positioneringen worden verkend, waaronder een (gedeeltelijke) beursnotering of IPO van het Postbedrijf». TNT heeft ten behoeve van de beantwoording van uw vragen aangegeven dat de recente uitlatingen van aandeelhouders niets te maken hebben met de timing van deze aankondiging, het is ingegeven door de uiteenlopende profielen van Post en Express. De postmarkt is dalende en de markt voor express groeiend.
Is het waar dat dit betekent dat de postdivisie van TNT Post onderdeel kan gaan worden van het Franse La Poste, Deutsche Post, Royal Mail of een activistische aandeelhouder? Acht u een van de scenario’s wenselijk? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat is waar. Elke aan de beurs genoteerde onderneming kan uiteraard worden gekocht of overgenomen. Door voormalig staatssecretaris Heemskerk is op Kamervragen over «Jana verliest geduld met TNT» geantwoord dat een eventueel besluit over splitsing van het express- en postgedeelte een zaak van TNT N.V. en de aandeelhouders is. Het kabinet heeft hierin geen rol. Het is de verantwoordelijkheid van de Staat om te zorgen dat de universele postdienst wordt geleverd met een goede kwaliteit en tegen een betaalbare prijs. Dit is geregeld in de Postwet. TNT Post B.V. is belast met deze levering van de universele dienst. Bij splitsing of verkoop blijft die verplichting op TNT Post B.V. of de rechtsopvolger daarvan berusten. De door u aangeduide scenario’s doen daar niets aan af.
Daarnaast lijkt het mij niet verstandig op de zaken vooruit te lopen. Zoals aangegeven bij antwoord 4 is TNT N.V. een proces gestart waarvan de uitkomsten nog onduidelijk zijn.
Wat zijn de gevolgen voor de werknemers in de post, in het bijzonder de cao en artikel 8 van de Postwet in geval van een buitenlandse aandeelhouder van TNT Post?
TNT N.V. is een volledig beursgenoteerd bedrijf, waarvan het overgrote deel van de aandelen reeds in handen is van buitenlandse aandeelhouders (uit: jaaroverzicht TNT 2009).
Het feit dat sprake is van een buitenlandse aandeelhouder laat de cao en artikel 8 van de Postwet onverlet.
De eventuele rechtsopvolger van TNT N.V. dan wel TNT Post B.V. zijn ook gehouden aan de Nederlandse wetgeving en de door het bedrijf gemaakte CAO afspraken blijven onverminderd van kracht.
Wat zijn de gevolgen van een buitenlandse overname voor de universele dienstverlening (UD), als zou blijken dat de nieuwe eigenaar niet langer bereid is de UD uit te voeren, dan wel slechts tegen veel hogere kosten?
In aanvulling op het antwoord bij vraag 5. Op grond van artikel 15 van de Postwet kan de verlener van de universele dienst (TNT Post B.V.) de minister verzoeken de aanwijzing tot leverancier van de universele dienst in te trekken. Het is vervolgens aan de minister te besluiten de aanwijzing in te trekken. De aanwijzing wordt niet ingetrokken voordat is voorzien in de aanwijzing van een ander postvervoerbedrijf voor de levering van de universele dienst.
Tevens is het zo dat het postvervoerbedrijf dat is aangewezen als universele dienstverlener, verplicht is mee te doen aan een selectieprocedure voor de aanwijzing van een nieuwe leverancier. De procedure voorziet er daarmee in dat er altijd een bedrijf zal zijn dat de universele dienst zal aanbieden.
In de Postwet is geregeld dat de tarieven voor de universele dienst door OPTA worden vastgesteld op basis van daadwerkelijke kosten en een redelijk rendement. Vervolgens kunnen de tarieven worden gewijzigd binnen de bandbreedte die de ontwikkeling van de consumentenprijsindex toelaat. Hiermee wordt de betaalbaarheid van de universele dienst gewaarborgd. Mocht de ontwikkeling van de kosten niet kunnen worden opgevangen binnen de ruimte van de consumentenprijsindex, dan kan de minister (voor dat jaar) een hoger percentage vaststellen waarmee de tarieven ten hoogste mogen worden gewijzigd. Mochten de tarieven door de verhogingen onbetaalbaar geacht worden, dan voorziet de Postwet in een systeem, waarbij alle postbedrijven moeten opdraaien voor de ontstane nettokosten.
Bent u bekend met het artikel koppositie remt opties TNT?1
Ja.
Acht u het mogelijk dat de Nederlandse staat net als in de ons omliggende landen een belang of meerderheidsbelang in TNT Post neemt? Wat zijn daar de voor- en nadelen van, ook in het licht van uw antwoord op de vragen 6 en 7?
Nee. TNT N.V. is een beursgenoteerd bedrijf, waarop het structuurregime van toepassing is en waarbij de invloed van de aandeelhouders beperkt is. Ik zie geen voordelen in het door de Staat verkrijgen van een meerderheidsbelang in TNT N.V. dan wel de rechtsopvolger van TNT Post B.V., ook niet in het licht van mijn antwoorden op vraag 6 en 7.
Deelt u de mening dat de koppositie van TNT Post haar opties remt?2
Zoals uit het artikel blijkt hebben in veel landen Europese postbedrijven kennelijk moeilijk efficiencyslagen kunnen uitvoeren, welke in Nederland al zijn gemaakt. Ik kan niet aangeven of dit de koppositie van TNT Post B.V. nu wel of niet afremt.
Kunt u ingaan op de mening van de rechts-gaullistische regering in Frankrijk, die de post onprivatiseerbaar («imprivatisable») noemt?
Iedere lidstaat is vrij het postbedrijf al dan niet geheel of gedeeltelijk te privatiseren. De Postrichtlijn bepaalt hier niets over. In veel lidstaten zijn de aandelen van postbedrijven nog steeds voor 100% in handen van de Staat. Frankrijk is in dit opzicht geen uitzondering en Frankrijk kan er voor kiezen in ieder geval voorlopig geen privatisering te overwegen. Nederland kiest bij de waarborging van de publieke belangen voor wetgeving en niet voor de weg van staatseigendom.
Is het gevolg hiervan dat een ongelijke situatie ontstaat, in de zin dat La Poste wel TNT kan overnemen, maar andersom niet? Op welke manier kan reciprociteit worden gerealiseerd, in de zin dat nationale postbedrijven die zelf niet overgenomen kunnen worden, ook geen andere nationale postbedrijven over kunnen nemen?
Voor de Staat blijft de eerste zorg de levering van de universele dienst en deze blijft, ook bij een overname van TNT gewaarborgd. Overigens kent Nederland ook bedrijven in de vorm van een N.V. met 100% staatseigendom zoals de NS, Tennet, en de Gasunie om enkele voorbeelden te geven. Deze bedrijven kunnen andere bedrijven overnemen, terwijl dat omgekeerd niet kan.
Reciprociteit kan niet worden gerealiseerd. Het reciprociteitbeginsel kan alleen worden toegepast indien daarvoor een juridische basis bestaat in de Europese regelgeving. De huidige Postrichtlijn bevat deze basis niet.
Het ontbreken van een helikopter aan boord van de Hr. Ms. Johan de Witt bij de operatie Atalanta |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
![]() |
Is er vooralsnog geen mogelijkheid gevonden om Hr. Ms. Johan de Witt tijdens de inzet bij de operatie Atalanta te voorzien van een Nederlandse boordhelikopter?
Omdat de aanwezigheid van een boordhelikopter inderdaad de voorkeur zou verdienen is intensief gezocht naar mogelijkheden om een toestel aan boord van Hr.Ms. Johan de Witt te plaatsen tijdens de inzet in de EU-operatie Atalanta. Zodra duidelijk werd dat Nederland zelf niet in staat zou zijn een helikopter te leveren is onderzocht of een ander land een helikopter beschikbaar zou kunnen stellen. Tijdens de Force Generation Conference in december 2009 is hier aandacht voor gevraagd. Ook zijn diverse landen, waaronder België, Frankrijk, Malta, het Verenigd Koninkrijk, Zweden en Zuid-Afrika, rechtstreeks benaderd met de vraag of zij een helikopter beschikbaar zouden kunnen stellen. Om uiteenlopende redenen waren deze landen niet in staat de gewenste helikoptercapaciteit vrij te maken.
Deelt u de mening dat de aanwezigheid van een boordhelikopter op de Hr. Ms. Johan de Witt bij de operatie Atalanta verre de voorkeur zou verdienen boven de afwezigheid daarvan?
Zie antwoord vraag 1.
Betekent uw eerdere antwoord in de lijst van vragen en antwoorden over de inzet van de Hr. Ms. Johan de Witt, waarbij u aangaf dat «de aanwezigheid van een boordhelikopter geen noodzakelijke voorwaarde (is) om antipiraterijoperaties te kunnen uitvoeren», dat u zich heeft neergelegd bij de afwezigheid van een helikopter aan boord van de Hr. Ms. Johan de Witt tijdens de deelname aan de operatie Atalanta?1
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ervan op de hoogte dat het nieuwe vlaggenschip van de operatie Atalanta, het Zweedse schip Carlskrona, speciaal voor deze operatie is aangepast om helikopters te kunnen laten landen en opstijgen en om die te voorzien van brandstof, maar dat (onder meer) een hangar voor helikopters ontbreekt?2
Ja. In diverse gesprekken met Zweden zijn ook de mogelijkheden van stationering van de Zweedse helikopters aan boord van Hr. Ms. Johan de Witt besproken. Zweden heeft er echter voor gekozen één helikopter aan boord van het eigen vlaggenschip te plaatsen en een tweede helikopter als reserve in Djibouti te plaatsen. Overigens zouden de Zweedse helikopters, die van het type A109M zijn, een certificeringsprogramma onder leiding van de Nederlandse Militaire Luchtvaartautoriteit (MLA) moeten doorlopen om onder alle operationele omstandigheden te kunnen worden ingezet vanaf Hr.Ms. Johan de Witt.
Worden Zweedse helikopters ook ingezet vanaf een basis in Djibouti?3
De Zweedse helikopter die is gestationeerd in Djibouti dient als reservehelikopter voor het Zweedse vlaggenschip Carlskrona en kan in bijzondere omstandigheden operationeel worden ingezet. De belangrijkste reden van deze beperking is de geringe Zweedse onderhoudscapaciteit in het inzetgebied.
Zou het, gezien de uitgebreide faciliteiten voor helikopters aan boord van de Hr. Ms. Johan de Witt (waaronder een hangar met plaats voor ca. zes helikopters), geen aanbeveling verdienen dat met de partners in de operatie Atalanta zodanige afspraken worden gemaakt dat tenminste één van de helikopters die nu worden/zijn ingezet bij de operatie Atalanta zal worden ondergebracht op de Hr. Ms. Johan de Witt?
Zoals hierboven beschreven hebben de pogingen om een helikopter van een ander land, waaronder de partnerlanden in operatie Atalanta, aan boord van Hr.Ms. Johan de Witt te plaatsen geen resultaat opgeleverd.
Zo ja, wilt u de Kamer zo spoedig mogelijk informeren over het resultaat van uw inspanningen?
Zie antwoord vraag 6.
Het rapport "The Economic Viability of Nuclear Power in the Netherlands" |
|
Kees Vendrik (GL) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «The Economic Viability of Nuclear Power in the Netherlands», van Spring Associates?1
Ja.
Deelt u de bezorgdheid over de financiële positie van Delta NV, die in het rapport geuit wordt?
Delta heeft in 2009 tegenvallende financiële resultaten behaald. Delta heeft in een persbericht maatregelen aangekondigd om de resultaten in de komende jaren te verbeteren, en streeft ernaar om in 2012 het resultaat van 2008 te overtreffen. Ik volg de ontwikkeling van Delta met belangstelling.
Is de voorgenomen overdracht van de aandelen Evides door de publieke aandeelhouders hierin van betekenis?
De voorgenomen overdracht van de aandelen in Evides is van betekenis voor de toekomstige financiële positie van Delta. Dit is mede afhankelijk van de wijze en het moment waarop de overdracht zal plaatsvinden. Hierover zullen de aandeelhouders van Delta een besluit nemen. Een eventuele overdracht van de aandelen in Evides zal in juni in Provinciale Staten van Zeeland worden behandeld.
Deelt u ook de conclusie van het rapport dat deelname van Delta aan een Kerncentrale Borssele II resulteert in de verkoop van het project of zelfs kan leiden tot de verkoop van Delta?
Bij het indienen van de startnotitie in juni 2009 was al duidelijk dat Delta de kerncentrale Borssele II niet zelfstandig kan realiseren. Delta heeft van begin af aan helder gecommuniceerd een (financiële) partner in het project aan te zullen trekken, en daarover een besluit te nemen zodra er meer zekerheid is over de benodigde vergunningen. De wijze waarop een dergelijk partnerschap wordt ingevuld is de verantwoordelijkheid van Delta.
Heeft dit mogelijk ook invloed op het vervolg van de rechtszaak die diende voor het Gerechtshof te Arnhem, waar Essent in hoger beroep geboden werd zich te onthouden van (medewerking aan) handelingen die tot gevolg hebben dat de aandelen «Borssele» in handen komen van een vreemde vennootschap?
Nee. Deze rechtszaak betreft de aandelen van Essent in EPZ, de exploitant van de bestaande kerncentrale Borssele. Ten aanzien van deze zaak loopt momenteel een bodemprocedure. Een uitspraak daarin kan nog enkele jaren op zich laten wachten. Deze procedure staat los van de plannen van Delta voor de bouw van een nieuwe kerncentrale.
Kunt u meedelen hoe het is gesteld met de uitwerking van het convenant kerncentrale Borssele 2006?
Over de uitwerking van het convenant kerncentrale Borssele 2006 is de Kamer per nota geïnformeerd op 7 april 2009.1
In het Convenant KCB is onder andere afgesproken dat Delta en Essent ieder een financiële bijdrage leveren ter grootte van in totaal € 125 miljoen aan het realiseren van de transitie naar een duurzame energiehuishouding. Deze bijdrage bestaat uit:
De Commissie van deskundigen benchmarking nucleaire veiligheid kerncentrale Borssele is ingesteld. De Tweede Kamer is hierover geïnformeerd bij brief van 18 november 2008. Deze commissie is inmiddels vijf maal bijeengeweest. Het is de bedoeling dat de commissie in 2013 een eerste benchmark uitgevoerd zal hebben. Naar verwachting zult u dit jaar nog geïnformeerd worden over de voortgang van de werkzaamheden.
De verplichting voor EPZ en de Rijksoverheid zich in te spannen een regeling te treffen voor de nakoming van de verplichtingen van EPZ uit het convenant door eventuele opvolgende eigenaars of vergunninghouders van de kerncentrale Borssele heeft uiteindelijk geresulteerd in een voorstel voor een wettelijke regeling, welke is aangenomen bij de behandeling van de Wijziging van de Kernenergiewet.
Tenslotte kan worden vermeld dat de partijen bij het convenant periodiek (ca. tweemaal per jaar) in de Stuurgroep Convenant KCB overleggen over de voortgang bij de uitvoering van het convenant.
Hoeveel van het in het convenant genoemde totaal (Delta en Essent) van € 200 miljoen is reeds geïnvesteerd in additionele innovatieve projecten ter verwezenlijking van de in het convenant vermelde CO2-emissiereductie?
Zie de beantwoording van vraag 6. Conform artikel 8 lid 1 van het convenant hebben Delta en Essent (thans Energy Resource Holding) tot en met 2014 de tijd om zich financieel definitief voor de additionele innovatieve projecten te verbinden (d.w.z. een investeringsbesluit te nemen). Derhalve is op dit moment nog niet te zeggen hoe deze middelen worden besteed.
Het uitgeven van miljoenen euro's aan hotelkamers door tekort aan slaapplaatsen op Gilze-Rijen |
|
Krista van Velzen |
|
Is het waar dat u al sinds september 2008 structureel manschappen in Brabantse hotels laat overnachten? Is het waar dat dit tot nu toe zeker vier miljoen euro heeft gekost? Zo nee, hoeveel heeft dit de belastingbetaler tot nu toe gekost?1
Sinds eind 2008 overnachten ongeveer 250 defensiemedewerkers in hotels in de provincie Noord-Brabant. Dit hangt samen met de sluiting van de vliegbasis Soesterberg en het onverwacht grote aantal medewerkers van deze basis dat gebruik wilde maken van huisvesting op de nieuwe locatie, vliegbasis Gilze-Rijen. Tot de voltooiing van de bouw van aanvullende legering op Gilze-Rijen zullen de medewerkers in hotels overnachten. In 2008 bedroegen de kosten hiervoor € 0,2 miljoen, in 2009 € 3 miljoen en voor 2010 is € 3,1 miljoen begroot.
Ongeveer 115 medewerkers zullen volgens planning vanaf november 2010 gebruik kunnen maken van de nieuwe legering. Voor de resterende 135 medewerkers en voor ongeveer 45 nieuwe medewerkers wordt naar een langetermijnoplossing gezocht. In de loop van het jaar zal daarover een besluit worden genomen. Hierbij zullen doelmatigheidsoverwegingen een belangrijke rol spelen. Naar verwachting zullen de nieuwe medewerkers vanaf 2011 een beroep doen op huisvesting nabij de vliegbasis als gevolg van de uitbreiding van de helikoptervloot met NH-90’s en Chinooks en door reorganisaties.
Hoe lang bent u nog van plan militairen in hotels te huisvesten? Om hoeveel slaapplaatsen gaat het in dit geval en welke kosten voorziet u hiervoor nog?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe komt het dat de geplande legeringsgebouwen nog niet klaar zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u overwogen om de vele leegstaande militaire complexen in Brabant tijdelijk in gebruik te nemen om hier militairen te laten overnachten?
In de aanloop naar de verhuizing is een inventarisatie gemaakt van legering op de volgende kazernes in de omgeving van de vliegbasis Gilze-Rijen: de Koninklijke Militaire Academie in Breda, de Trip van Zoudtland kazerne in Noord-Breda, het Korps Commando Troepen in Roosendaal en de landmachtkazerne in Oirschot. De conclusie was dat geen van deze locaties de mogelijkheid bood extra personeel te legeren. Daarom is ervoor gekozen personeel onder te brengen in hotels in de onmiddellijke omgeving van de vliegbasis Gilze-Rijen.
Heeft u overwogen om leegstaande panden die eerder door het Centraal Opvangorgaan Asielzoekers (COA) werden benut hiervoor te gebruiken?
Er is niet onderzocht of dergelijke leegstaande panden konden worden gebruikt.
Deelt u de mening dat een rekening van vier miljoen euro voor overnachtingen in hotelkamers enorm hoog is? Bent u bereid om alsnog te kijken naar goedkopere overnachtingslocaties?
Om producten of diensten tegen een zo gunstig mogelijke prijs te kunnen afnemen berusten de overnachtingen op raamcontracten met hotels. Voor de medewerkers die na november 2010 nog geen gebruik kunnen maken van langetermijnhuisvesting, wordt onderzocht of er goedkopere tussentijdse oplossingen zijn. Hierbij zal onder andere worden gekeken naar huisvesting op militaire complexen en andere gebouwen in de regio.
Het bericht dat justitie en politie grote moeite hebben met de aanpak van dierenextremisme |
|
Sybrand van Haersma Buma (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat justitie en politie grote moeite zouden hebben met de aanpak van dierenrechtenextremisten?1
Ja.
Zijn de feiten in het bericht waar?
Het is niet gebruikelijk gedurende het onderzoek uitspraak te doen over lopende zaken.
Hoe beoordeelt u het feit dat het speciaal opgerichte landelijke politieteam na een jaar nog steeds geen noemenswaardige resultaten zou hebben geboekt?
Ik heb u op 13 april jl. bericht2dat dierenrechtenextremisme in 2009 intensieve aandacht heeft gekregen van politie en het Openbaar Ministerie. Bij de Nationale Recherche is capaciteit vrijgemaakt voor de opsporing van strafbare feiten begaan door dierenrechtenextremisten. Dit heeft inmiddels geresulteerd in meerdere aanhoudingen. In verband met een nertsenbevrijdingsactie in Stavenisse in maart 2009 zijn drie personen aangehouden, waarvan er twee verder vervolgd worden. In oktober 2009 is tijdens een nertsenbevrijdingsactie in het Gelderse Barchem een dierenrechtenextremist op heterdaad aangehouden. Inmiddels zijn nog drie andere verdachten gearresteerd.
Volstaan de tot op heden genomen maatregelen tegen het (extreme) dierenactivisme, zoals vermeld in het onderhavige bericht? Zijn de maatregelen volgens u voldoende in gang gezet?
Ja. Zoals aangekondigd in het Operationeel Actieplan 2010 Polarisatie en Radicalisering3 en de brief van 13 april jl. wordt de geïntensiveerde aanpak van dierenrechtenextremisme in 2010 gecontinueerd.
Waterschapsheffingen voor winkelbedrijven |
|
Helma Neppérus (VVD) |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u de aan u gerichte brief van de Raad Nederlandse Detailhandel (RND) over waterschapsheffingen voor winkelbedrijven d.d. 13 april 2010 in goede orde ontvangen en er kennis van genomen?
Ja.
Bent u het met de RND eens dat winkelbedrijven structureel teveel waterschapsbelasting betalen?
Wettelijk is geregeld dat voor alle bedrijven de waterschapsbelasting in eerste instantie op basis van het feitelijk watergebruik wordt gebaseerd. Het aantal kubieke meters op de watermeter wordt vermenigvuldigd met een afvalwatercoëfficiënt. Hieruit volgt een vervuilingswaarde. Als deze enkele jaren achtereen kleiner dan vijf is, valt het bedrijf onder het forfait voor kleine bedrijven. Het bedrijf betaalt dan, net als de huishoudens het tarief voor één of drie vervuilingseenheden (afhankelijk van de vervuilingswaarde).
Als de vervuilingswaarde groter dan vijf is, maar kleiner dan 1000, wordt in de meeste gevallen waterschapsbelasting betaald op basis van de tabel afvalwatercoëfficiënten. Het te betalen bedrag is dan de vervuilingswaarde (het aantal vervuilingseenheden) vermenigvuldigd met het tarief per vervuilingseenheid.
Uit nadere informatie van de Raad Nederlandse Detailhandel heb ik begrepen dat de klacht gaat over het feit dat gewerkt wordt met vooringevulde aangiften waarbij de Raad stelt dat de vooringevulde gegevens veelal niet kloppen (te hoog zijn). De bedrijven kunnen deze vooringevulde gegevens herstellen zodat zij niet te veel waterschapsbelasting betalen.
Uit informatie van de Unie van Waterschappen heb ik begrepen dat als service wordt gewerkt met vooringevulde aangiften, waarbij de gebruikte gegevens voor het watergebruik afkomstig zijn van de drinkwaterleidingbedrijven.
Nader bekeken zal moeten worden in hoeverre daadwerkelijk sprake is van onjuist vooringevulde gegevens en, als dit zich voordoet, waar de oorzaak hiervan is gelegen en hoe het proces kan worden verbeterd.
Onderschrijft u de stelling van de RND dat de aangifteprocedure voor winkelbedrijven omslachtig en inefficiënt is en dat de aangiftetermijn van slechts een maand ontoereikend is voor winkelbedrijven?
Uit informatie van de Unie van Waterschappen blijkt dat voor de bedrijven die onder het forfait voor kleine bedrijven vallen, periodiek (eens in de paar jaar) gegevens worden gevraagd om te toetsen of zij nog steeds onder het forfait vallen. Voor de overige bedrijven is een digitaal aangifteformulier beschikbaar, dat zodanig is ontworpen dat alleen de vragen naar de relevante informatie zichtbaar zijn. Een invultermijn van een maand acht ik niet op voorhand ontoereikend. Bij grotere winkelketens kan het zijn dat in 1 keer veel formulieren moeten worden ingevuld. Aan de andere kant mag je verwachten dat juist grotere ketens een administratieve organisatie hebben die dergelijke handelingen goed kan verwerken. Daarbij is het geen enkel probleem om in overleg met het desbetreffende waterschap uitstel te verkrijgen. Boetes worden in de praktijk pas opgelegd na minimaal drie maanden.
Samen met de Unie van Waterschappen zal met de RND nader worden geïnventariseerd tegen welke problemen de winkelbedrijven aanlopen en welke oplossingen mogelijk zijn.
Bent u voornemens de aanbevelingen van de RND over te nemen? Zo nee, bent u voornemens andere maatregelen te treffen om aan de klachten van de RND tegemoet te komen?
De klacht van de RND betreft in eerste aanleg vooral de wijze van uitvoering. Zoals hiervoor reeds aangegeven zal samen met de Unie van Waterschappen en de RND nader worden geïnventariseerd tegen welke problemen de winkelbedrijven aanlopen en welke oplossingen mogelijk zijn.
De verantwoordelijkheid voor de afwikkeling van schade door identiteitsfraude |
|
Arda Gerkens , Fred Teeven (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich eerdere Kamervragen over de ernstige gevolgen van identiteitsfraude met het slachtoffer de heer K.?1 Bent u ervan op de hoogte dat deze zaak nog allerminst is opgelost, dit in weerwil van uw opmerking in het algemeen overleg op 2 februari 2010 dat deze «pijnlijke geschiedenis» naar verwachting spoedig tot een goed einde zou worden gebracht?2
Ja.
Kunt u omschrijven op welke wijze dit slachtoffer van deze hardnekkige en langdurige identiteitsfraude vanuit het ministerie is bijgestaan? Op welke wijze is er vanuit het ministerie getracht deze vervelende kwestie op te lossen? Wat heeft u gedaan om uw belofte na te komen dat het slachtoffer gecompenseerd zou worden voor de schade?
In de eerste plaats zijn alle onjuiste gegevens betreffende de heer K. op mijn verzoek verwijderd uit de justitiële documentatie en uit de systemen van de politiekorpsen. Ten tweede heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst op mijn verzoek de alias in de signalering verwijderd en zijn er afspraken – om hinder bij grenspassage te voorkomen – gemaakt met de Koninklijke marechaussee. In de derde plaats heeft mijn departement met de Meldpunt Identiteitsfraude afspraken gemaakt voor een vast aanspreekpunt voor de heer K. voor het geval dat de heer K. in de toekomst toch nog hinder zou ondervinden van identiteitsfraude.
Aanvankelijk is door mijn ministerie een bedrag uitgekeerd voor de hinder die de heer K. heeft ondervonden als gevolg van onjuiste registraties. De voorzieningenrechter heeft deze vergoeding als redelijk beoordeeld. Vervolgens is door mijn ministerie op verzoek van de advocate een voorschot vooruitlopend op de uitkomst van de bemiddeling (zie het antwoord op vraag3 uitbetaald. Naar aanleiding van het advies van de bemiddelaar heb ik ingestemd met de door de bemiddelaar geadviseerde vergoeding voor de ondervonden hinder. De heer K. heeft hier niet mee ingestemd. Op verzoek daartoe van de advocate heb ik niettemin het bedrag dat is geadviseerd door de bemiddelaar uitgekeerd.
In een brief van 22 april 2010 heeft de advocate van de heer K. gemeld dat er nog stukken zijn die mij niet bekend zijn en die ten grondslag liggen aan de gestelde schade(posten). In reactie op deze brief heb ik de advocate inmiddels verzocht om deze stukken met een onderbouwd schadeverzoek aan mij te doen toekomen op basis waarvan ik met een passende reactie zal komen.
Hoe kijkt u aan tegen de mislukte poging tot bemiddeling tussen het slachtoffer en de Staat? Is het waar dat de Staat bepaalde documenten aan de bemiddelaar heeft gestuurd waar het slachtoffer geen kennis van had en niet op heeft kunnen reageren?
Ik betreur het dat de bemiddeling niet is geslaagd. De bemiddeling heeft plaatsgevonden op advies van de Nationale ombudsman. De bemiddelaar is door de Nationale ombudsman gevraagd om een advies aan partijen te geven over de hoogte van een redelijke schadevergoeding. Bij aanvang van de bemiddeling zijn diverse afspraken gemaakt met partijen. Met de bemiddelaar is een termijn afgesproken voor zijn advies. Verder is afgesproken dat partijen de gelegenheid zouden hebben om stukken te overleggen aan de bemiddelaar.
De advocate van de heer K. deed het verzoek aan de bemiddelaar voor een advies op heel korte termijn. Gelet op de gemaakte afspraak om stukken over te leggen en vanwege dit verzoek heeft mijn ministerie stukken aan de bemiddelaar toegezonden, zodat de bemiddelaar snel kennis kon nemen van de feiten die naar het oordeel van Justitie van belang zijn voor de hoogte van een schadevergoeding en het Justitie-standpunt terzake. Ik heb inmiddels begrepen dat de bemiddelaar deze stukken niet heeft voorgelegd aan de advocate van de heer K. De bemiddelaar heeft de advocate en de Nationale ombudsman wel bericht dat de inhoud van deze stukken in ieder geval naar zijn mening geen nieuws voor de advocate bevatten, omdat veel stukken al bekend waren bij de advocate in het kader van de procedure die tot het vonnis van de voorzieningenrechter heeft geleid.
Waarom heeft de Staat zich op het standpunt gesteld dat verder overleg niet meer mogelijk is en dat dit slachtoffer zijn vordering tot schadevergoeding maar voor moet leggen aan de rechter? Waarom heeft u het slachtoffer niet de kans geboden zijn geleden schade te onderbouwen en gooit u nu reeds de deur dicht om er samen uit te komen?
Ik heb mij op het standpunt gesteld dat ik (nadat in een eerder stadium de voorzieningenrechter heeft geoordeeld over een schadevergoeding en na het advies van de bemiddelaar, dat door mij is geaccepteerd) geen aanleiding zie voor een nieuwe bemiddeling door een nieuwe bemiddelaar. Ik ben van mening dat ik er volledig aan heb meegewerkt en mij heb ingespannen om de bemiddeling te doen slagen.
Overigens verwijs ik naar het antwoord op vraag 2, waarin ik aangeef dat ik naar aanleiding van de brief van 22 april jongstleden van de advocaat van de heer K. een passende reactie zal geven op een onderbouwd verzoek om schadevergoeding.
In de kabinetsreactie op het rapport van de Nationale ombudsman wordt met spelregel 13 aangegeven dat de overheid het gedeelte van de schade waarover overeenstemming bestaat vergoedt. Ik heb inmiddels vergoed het bedrag dat de onafhankelijke bemiddelaar als redelijk en billijk heeft aangemerkt. In de kabinetsreactie wordt daarnaast gesteld dat het (daar waar het gaat om een coulante opstelling bij de beoordeling van een claim) een verschil maakt of het een grote of een kleine claim betreft. De bemiddelaar schrijft in zijn advies dat bij het beoordelen van een grote schadeclaim als die van de heer K. de juridische werkelijkheid en daarmee de gebruikelijke bewijslevering niet uit het oog kan en mag worden verloren. Ik onderschrijf dit advies en ben van oordeel dat mijn opstelling in deze niet haaks staat op de aanbevelingen van het rapport van de Nationale ombudsman.
Is het waar dat (het ministerie van) «Justitie van mening is en blijft dat het causale verband tussen de identiteitsfraude en de door het slachtoffer geleden schade een complex vraagstuk is waarvoor een oordeel van de rechter de enige juiste vorm is»?3 Als dat zo is, wat was dan het doel van de bemiddelingspoging?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u ervan dat dit slachtoffer, dat al zoveel jaren te kampen heeft met een hardnekkige identiteitsfraude, nu alsnog een naar verwachting langdurige en kostbare civiele procedure zal moeten voeren? Staat dit niet haaks op de aanbevelingen in het rapport van de Nationale Ombudsman «Behoorlijk omgaan met schadeclaims», in reactie waarop u ondermeer heeft aangegeven dat juridische procedures zo mogelijk moeten worden vermeden? Kunt u eveneens uw reactie op aanbeveling 13, te weten dat alleen geprocedeerd hoeft te worden over het schadebedrag waarover nog geen overeenstemming is bereikt, betrekken op deze zaak?4
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid alsnog te bezien of deze langlopende en schrijnende zaak met ernstige gevolgen naar tevredenheid kan worden opgelost en hiertoe zo spoedig mogelijk voorstellen te doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De directeur Communicatie die na het verschijnen van de glossy Gerda van baan verandert |
|
Ineke van Gent (GL) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CDA) |
|
![]() |
Heeft uw directeur Communicatie het voorstel en de uiteindelijke beslissing tot publicatie van de glossy aan u voorgelegd? Hebt u hiermee ingestemd? Zo ja, waarom legt u dan nu de verantwoordelijkheid voor het uitbrengen van «Gerda» bij hem?
Ik ben zelf verantwoordelijk voor het uitbrengen van het magazine.
Is het voorstel tot het uitbrengen van een glossy aan de orde geweest tijdens de wekelijkse ministersstaf? Op welke momenten is dat gebeurd? Wat was u reactie tijdens die besprekingen?
Zie antwoord vraag 1.
Was u bekend met de vormgeving van de glossy? Is deze als «dummy» aan u voorgelegd?
Ja.
Hebt u vrijwillig meegewerkt aan de fotoreportages? Was het u bekend dat deze bedoeld waren voor de glossy?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u door uw directeur Communicatie gewezen op de risico’s van het uitbrengen van deze glossy, zoals mogelijke kritiek vanuit de Tweede Kamer? Zo ja, waarom wordt de verantwoordelijkheid voor het uitbrengen van de glossy dan nu bij uw directeur Communicatie gelegd?
Zie antwoord vraag 1.