De omgewaaide hoogspanningsmasten tussen Doetinchem en Ulft |
|
Paulus Jansen (SP) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Voldeden de vijf hoogspanningsmasten die op 14 juli jl. zijn omgewaaid aan de constructieve eisen van de nieuwe Europese norm voor hoogspanningsmasten?
Tennet heeft onmiddellijk na de gebeurtenis bij Vethuizen de oorzaak laten onderzoeken door KEMA. Op 18 november jl. heeft TenneT de onderzoeksresultaten gepubliceerd («Rapportage storingsonderzoek 150kv-lijn Doetinchem-Ulft/Dale», KEMA, oktober 2010).
Het onderzoek heeft aangetoond dat het omwaaien van de masten is veroorzaakt door extreme weersomstandigheden waarbij windsnelheden zijn bereikt tussen de 150 en 200 km/u. KEMA raamt dat de betreffende masten zijn bezweken bij een windbelasting van ca. 180 km/u. Deze windsnelheden zijn niet meer te vatten in de bekende schaal van Beaufort: windkracht 12 «orkaan» (117 km/h).
De nieuwe Europese normen voor het hoogspanningsnet gelden voor nieuwbouw vanaf mei 2002. Elke mast die na die datum is geplaatst, moet voldoen aan deze norm. In deze nieuwe norm wordt vereist dat de masten een windbelasting van maximaal 144 km/h kunnen doorstaan.
De omgewaaide masten zijn gebouwd in 1970 en voldeden volgens KEMA aan de constructienormen van dat moment. KEMA heeft de ontwerpberekeningen van de masten tevens getoetst aan de nieuwe Europese norm en daaruit blijkt dat de bezweken onderdelen van de masten ook voldeden aan de ontwerpspecificaties van de nieuwe Europese norm. Ondanks het feit dat de betreffende onderdelen van de masten voldeden aan de constructieve eisen van de nieuwe Europese norm, zijn zij bezweken onder de in Vethuizen opgetreden windsnelheden. Deze waren dermate extreem, dat ook nieuwe masten ver boven de ontwerpsterkte zouden zijn belast.
Het 100% uitsluiten van dit soort risico’s is onmogelijk. Uiteraard moeten de constructie-eisen zodanig zijn, dat de infrastructuur van TenneT bestand is tegen bepaalde weersomstandigheden, maar ook tegen andere risico’s. Indien ons klimaat structureel verandert, waardoor zich frequenter extreme situaties zouden kunnen voordoen, kan dat aanleiding zijn de normen verder aan te scherpen. Echter, een woonhuis dat in 1960 is gebouwd, wordt ook niet gerenoveerd telkens als de bouwverordening wordt aangepast. Waar het om gaat is dat de leveringszekerheid wordt gewaarborgd. Daarvoor is het niet nodig, maar ook niet economisch en maatschappelijk verantwoord, om bij elke gewijzigde of aangescherpte norm de hele Nederlandse hoogspanningsinfrastructuur te vervangen of aan te passen. Het beleid van TenneT en de regionale netbeheerders is er op gericht, daar waar mogelijk en noodzakelijk, de robuustheid van verbindingen te vergroten en onverhoopt optredende storingen zo snel mogelijk te verhelpen. Ook in het geval van Vethuizen was de stroomvoorziening binnen een uur hersteld.
Hoeveel procent van de Nederlandse masten voldoet aan de Europese norm?
De nieuwe Europese norm (EN 50341) bestaat sinds 2002. Deze is hoofdzakelijk gebaseerd op de Nederlandse normen zoals die in 1995 zijn aangescherpt (NEN 1060). Voor circa 5 procent van de masten in het Nederlandse transportnet geldt dat ze na 1995 zijn gebouwd.
Dit houdt niet in dat 95% van de hoogspanningsmasten onveilig zou zijn en voortijdig vervangen zouden moeten worden. Het onderzoek van KEMA toont immers aan dat ook de onderzochte masten uit 1970 op de essentiële punten blijken te voldoen aan de nieuwe norm.
Is het waar dat de masten die niet voldoen, meer dan 40 jaar oud zijn? Wat is de afschrijvingsduur van deze masten?
De omgevallen masten dateerden uit 1970. Ze waren dus 40 jaar oud, terwijl hoogspanningsmasten zo'n 50 tot 100 jaar mee kunnen gaan. De masten worden tweemaal per jaar visueel gecontroleerd door TenneT, en daar waar nodig zal door TenneT actie worden ondernomen. Iedere zes jaar komt elke mast aan de beurt voor een uitgebreide inspectie. De betrokken masten zijn recent uitgebreid geïnspecteerd. Eenmaal per 15 jaar wordt een mast geschilderd. KEMA heeft in het hierboven genoemde onderzoek vastgesteld dat het onderhoud aan de masten geen onregelmatigheden heeft laten zien en dat er geen defecten of verborgen defecten aangetoond konden worden.
Hoeveel procent van de masten die niet aan de norm voldoen bevindt zich in een tracé dat gebaseerd is op het n-1 principe, waardoor omwaaien niet automatisch tot totale stroomuitval in het achterliggende gebied leidt? Indien dat percentage groter is dan 0, vindt u dat acceptabel?
De risico’s van stroomuitval is in een aantal gebieden in Nederland hoger dan wenselijk is. Hierover is de afgelopen jaren regelmatig gedebatteerd met uw Kamer. Dit heeft geleid heeft tot wettelijk verankerd beleid voor deze zogenaamde uitlopers van het hoogspanningsnet, waar het «n-1» principe niet gehanteerd kan worden. In dat kader werkt TenneT thans aan maatregelen die de risico’s in 11 uitlopers zullen verminderen. De leveringszekerheid zal hierdoor worden vergroot. De gebeurtenissen in Vethuizen onderstrepen de noodzaak van dit beleid.
Welke investering is gemoeid met de vervanging van de masten, die niet voldoen aan de constructieve eisen?
Alle masten voldoen aan de constructieve eisen waarvoor ze ontworpen zijn en worden regelmatig geïnspecteerd. Daar komt bij dat de masten in Vethuizen ook blijken te hebben voldaan aan de nieuwste constructieve eisen. Ik begrijp van TenneT dat er geen apart programma is om bestaande masten aan te passen aan nieuwe normen.
Is de vervanging/versterking van deze masten al ingepland? Op welke termijn zal dit geschieden?
Bij de aanleg van nieuwe hoogspanningsmasten houdt TenneT vanzelfsprekend rekening met de nieuwste eisen die worden gesteld aan de bouw van nieuwe verbindingen. De energiesector is zelf ook nauw betrokken bij de totstandkoming van nieuwe (internationale) normen, bijvoorbeeld in relatie tot klimatologische veranderingen. Ik verwijs hier ook nogmaals naar mijn antwoord op vraag 1.
Bestaande masten worden regelmatig geïnspecteerd en vervangen indien daar de noodzaak toe bestaat. Ik zie geen reden dat Tennet deze benadering zou moeten wijzigen.
Het bericht dat Marokko een groot aantal christenen heeft uitgezet |
|
|
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Kent u het bericht dat Marokko een groot aantal christenen heeft uitgezet?1
Ja.
Op welke manier heeft Marokko gereageerd op de door de Spaanse regering geuite zorgen?
De Marokkaanse reactie hierop luidde dat Marokko godsdienst vrijheid erkent, maar dat proselitisme een zaak is van nationaal recht en het daarin strafbaar is gesteld.
Ziet u dit grote aantal uitzettingen in een breder kader van een verslechtering van de vrijheid van godsdienst in Marokko? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze zult u dit bespreken of heeft u dit besproken met uw Marokkaanse ambtgenoot?
Mijn eerder gegeven inschatting betreffende de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging in Marokko, namelijk dat er geen sprake is van een algemene verslechtering van die vrijheid, geldt nog steeds. Ik constateer echter wel dat er indicaties zijn dat deze zich niet in positieve zin ontwikkelt. Er is sprake van een toenemende druk op christenen die van proselitisme worden verdacht maar ook op christenen die zich daar niet aan schuldig hebben gemaakt. Ik blijf de situatie op de voet volgen, en zal wanneer nodig ook in de toekomst niet nalaten het belang van het respecteren van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging in contacten met Marokko en in de relevante internationale fora aan de orde te stellen.
Is er na de uitzetting van de Nederlanders uit Marokko contact geweest met de Marokkaanse overheid over de terugkeer van deze mensen naar hun pleegkinderen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke contacten zijn er geweest en tot welke afspraken heeft dit geleid?
Ja, ik moge verwijzen naar mijn brief van 19 juli jl. met kenmerk DAM-452/10 aan Uw Kamer waarin ik heb gemeld dat er meerdere keren contact is geweest met de Marokkaanse overheid om mogelijkheden te bespreken om op humanitaire gronden het contact tussen de familie Boonstra en de kinderen die bij hen opgroeiden te herstellen. Tot op heden heb ik geen aanwijziging gekregen dat de oplossing binnen afzienbare tijd zal komen. De zaak ligt in Marokko zeer gevoelig. In deze brief heb ik ook aangegeven dat ik voornemens ben verder druk uit te oefenen om aan een oplossing bij te dragen.
Welke gevolgen heeft de uitzetting van de zeven Nederlanders gehad voor de kinderen die in het «Village of Hope» verblijven? Is er inmiddels een definitieve oplossing gevonden voor het bestuur van het «Village of Hope»?
De kinderen die in het «Village of Hope» verblijven worden daar door de lokale staf van het weeshuis verzorgd. Er is nog geen definitieve oplossing gevonden voor het bestuur van het «Village of Hope».
Het bericht dat militairen drugsgebruik aanwenden om uitzending te vermijden |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het bericht dat Nederlandse militairen drugsgebruik aanwenden om te voorkomen dat zij naar Afghanistan worden uitgezonden?1
Het bericht ontbeert een feitelijke grondslag. Met de brief van 12 november 2009 (Kamerstuk 32 123 X, nr. 28) is gemeld dat gemiddeld 70 militairen per jaar voor drugsgebruik of -bezit worden ontslagen. Het cijfer over geheel 2009 bedraagt 74 en in de eerste helft van 2010 ging het om 39 ontslagen. Deze cijfers zijn ongeveer gelijk aan het gemiddelde van de vorige jaren.
Daarbij is de in het artikel gevolgde redenering onwaarschijnlijk. Een militair kan altijd een verzoek tot ontslag indienen, mits dit tijdig voor een aanstaande uitzending gebeurt. Bovendien heeft drugsgebruik doorgaans verregaande consequenties die algemeen bekend zijn. Het Openbaar Ministerie hanteert een streng vervolgingsbeleid in het geval van drugsgerelateerde zaken. Militairen die zich inlaten met hard drugs en militairen die zich tijdens de diensttijd inlaten met soft drugs worden in beginsel altijd vervolgd voor overtreding van de Opiumwet.Gelet op het bovenstaande acht ik nader onderzoek niet nodig.
Hoeveel militairen zijn de laatste jaren ontslagen wegens drugsgebruik? Bent u bereid te onderzoeken in hoeverre militairen drugsgebruik aanwenden om uitzending te voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Welke motieven hebben militairen om niet op missie te willen? In hoeverre spelen de gevaarlijke omstandigheden en de moeizame vooruitgang in Uruzgan hierbij een rol? Bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Alle militairen weten bij indiensttreding dat zij kunnen worden uitgezonden. Voor zover het voorkomt dat militairen niet uitgezonden willen worden, liggen de redenen meestal in de medische of sociale sfeer. Of de beeldvorming rondom Uruzgan hierbij een rol speelt is niet bekend. Nu de missie in Uruzgan wordt beëindigd, is onderzoek daarnaar hoe dan ook niet zinvol.
Is het waar dat er sinds 2006 geen gevallen van dienstweigering zijn geweest?
Alleen in 2006 zijn er enkele gevallen geweest waarin militairen werden vervolgd wegens dienstweigering.
Hoeveel militairen hebben Defensie de laatste drie jaar verlaten? Welke argumenten voeren zij hiervoor aan?
In 2007 hebben 5 139 militairen Defensie verlaten, in 2008 waren het er 5580 en in 2009 bedroeg het aantal 4083. De meerderheid van de militairen vertrekt op eigen initiatief. Zij worden gevraagd naar hun vertrekredenen. Het merendeel van de respondenten verklaart interessante(re) mogelijkheden buiten Defensie te zien.
Hoeveel jonge ouders hebben gebruik gemaakt van de (vrijwillige) vrijstelling voor uitzending?2
Met de brief van 22 december 2008 (Kamerstuk 31 700 X, nr. 73) is gemeld dat met de centrales van overheidspersoneel wordt gesproken over een centrale regeling die voor mannelijke militairen een vrijstelling van een jaar regelt tot een kind de leeftijd van vijf jaar bereikt. Dit overleg is nog gaande. Het vrijstellingsbeleid voor vrouwelijke militairen houdt in dat zij zijn vrijgesteld van uitzending tot een kind de leeftijd van vijf jaar bereikt. In de genoemde brief is ook gemeld dat dit beleid al wordt toegepast door commandanten bij de selectie van personeel voor een uitzending. Omdat dat veelal impliciet gebeurt, is het niet bekend hoe vaak vrijstelling is toegepast. Bij de selectie van personeel voor een uitzending wordt overigens zoveel mogelijk rekening gehouden met de thuissituatie van zowel vrouwelijke als mannelijke militairen.
Een door het Amerikaanse leger uitgegeven stripboek over homoseksuelen |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «don’t ask, don’t tell», over een stripboek in het Amerikaanse leger waarin wordt uitgelegd hoe om te gaan met homoseksuele collega’s?1
Ja.
Acht u het acceptabel dat een militaire bondgenoot van Nederland op een dergelijke wijze aanzet tot discriminatie van homoseksuelen?
Binnen de Amerikaanse strijdkrachten wordt ten aanzien van homoseksualiteit het don’t ask don’t tell beleid gehanteerd. Bij de behandeling van de National Defense Authorization Act for Fiscal Year 2011 is een voorstel aangenomen om dit beleid te wijzigen. Ik zal mijn Amerikaanse ambtsgenoot hierop daarom niet aanspreken. Zoals ik al geantwoord heb op de vragen van de leden Van Bommel en Van Velzen (Handelingen TK 2009–2010, Aanhangsel nr. 2198) is de samenwerking tussen de Nederlandse en Amerikaanse strijdkrachten uitstekend. Problemen in de samenwerking met Amerikaanse strijdkrachten door het Amerikaanse beleid ten aanzien van homoseksuele militairen zijn mij niet bekend.
Kunt u aangeven of de homovijandige houding van en binnen het Amerikaanse leger op enig moment tot problemen heeft geleid voor Nederlandse homoseksuele militairen in samenwerkingsprojecten tussen Nederlandse en Amerikaanse militairen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid van uw afkeuring blijk te geven aan uw Amerikaanse ambtsgenoot over het gebruik van dergelijke discriminerende stripboeken? Zo neen, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u ondubbelzinnig aangeven dat Nederlandse militairen op geen enkel moment hoeven te vrezen voor door hun superieuren geïnstigeerde discriminatie en dat in voorkomende gevallen hard zal worden opgetreden tegen uitingen van discriminatie naar seksuele geaardheid binnen de Nederlandse krijgsmacht?
De staatssecretaris heeft op 21 januari 2009 in het Actieplan diversiteit Defensie 2009–2010 (Kamerstuk 31 700 X, nr. 80) het standpunt van Defensie over de bejegening van medewerkers met een andere seksuele geaardheid uiteengezet. In het Actieplan diversiteit Defensie staat: «Mensen met een andere seksuele geaardheid (homoseksuelen, lesbiennes en biseksuelen) moeten zonder dat ze zich bedreigd of gediscrimineerd voelen hun werk bij Defensie kunnen doen». In de Kamervragen over dit onderwerp is dit standpunt op 16 maart 2009 nogmaals benadrukt (Kamerstuk 31 700 X, nr. 95).
Bent u bereid Nederlandse militairen onder alle omstandigheden te beschermen tegen de kennelijk homovijandige houding onder bondgenoten?
Ja.
Zouden vormen van discriminatie van homoseksuele militairen gevolgen kunnen hebben voor de bondgenootschappelijke samenwerking? Zo neen, waarom niet? Zo ja, aan welke gevolgen denkt u?
De staatssecretaris van Defensie heeft op 17 oktober 2008 in zijn brief (Kamerstuk 27 017, nr. 45) uiteengezet hoe binnen het bondgenootschap wordt omgegaan met het homo-emancipatiebeleid.
Deelt u de mening dat discriminatie op de werkvloer, ook binnen het leger, te allen tijde bestreden dient te worden? Zo neen, waarom niet?
Ja.
Het bericht dat steeds meer zorginstellingen kosten aan bewoners doorrekenen voor zaken die vallen onder de AWBZ |
|
Geert Wilders (PVV), Fleur Agema (PVV) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «zorginstellingen benadelen bewoners»?1
Ik heb kennis genomen van dit bericht.
Waarom stapelen deze misstanden, zoals dat bewoners van zorginstellingen moeten betalen voor koffie, fruit of zelfs het oppompen van de banden van de rollator, zich alsmaar op, terwijl dit verzekerde zorg uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) is?
Het vragen van bijbetalingen voor diensten die tot de verzekerde zorg behoren is niet geoorloofd. Het is in strijd met artikel 35 van de Wmg. Aanbieders die wel bijbetalingen vragen handelen in strijd met de wet. De NZa heeft op 15 juli jl. aan alle zorgkantoren en alle instellingen in gehandicaptenzorg en verpleging- en verzorgingshuiszorg een brief gestuurd waarin de NZa wijst op de vigerende regelgeving en aangeeft dat het vragen van bijbetalingen voor diensten tot de verzekerde zorg behoren niet geoorloofd is. De NZa heeft naar aanleiding van de brieven reacties ontvangen. De NZa verwacht uiteindelijk bij tussen de 50 en 100 instellingen te constateren dat er sprake is van onterechte betalingen voor zorg die onder het verzekerd pakket valt.
Bent u bereid om alle instellingen die zich hieraan schuldig maken te berispen en in tweede instantie een aanwijzing te geven? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Tegen instellingen die ten onrechte bijbetalingen vragen voor zorg die onder het verzekerd pakket valt, wordt opgetreden door zorgkantoren en de NZa. De NZa heeft een handhavingsbevoegdheid op basis van de Wet markordening gezondheidszorg. De handhavingsmogelijkheden die de NZa heeft zijn het geven van een aanwijzing, het opleggen van een last onder dwangsom of het geven van een bestuurlijke boete. Voor de wijze waarop de betrokken partijen – zorgkantoren, cliëntenraden en NZa - optreden tegen onterechte eigen betalingen wil ik u verwijzen naar mijn brief over «onterechte betalingen in AWBZ-instellingen» (kenmerk DLZ-3016126).
Bent u bereid om alle instellingen aan te schrijven en duidelijk te maken dat er niet bijbetaald hoeft te worden voor AWBZ-verzekerde zorg? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Alle aanbieders in gehandicaptensector en verpleging- en verzorgingshuissector zijn door de NZa per brief van 15 juli jl. gewezen op de vigerende regels en richtlijnen. Hierin is duidelijk vermeld dat het niet geoorloofd is om bijdragen van cliënten te vragen voor zaken die tot de aanspraken behoren. Er is onder andere verwezen naar de brochure «Daar hebt u recht op in een AWBZ-instelling» van het College voor zorgverzekeringen (CVZ). Dit document biedt een goede basis voor het maken van afspraken tussen zorgkantoren en instellingen en voor cliëntenraden.
Deelt u de mening dat het van de gekke is dat gevangenen wel vele rechten hebben en dat deze verwoord zijn in de Penitentiaire beginselenwet en dat ouderen, gehandicapten en chronisch zieken in instellingen geen afdwingbare rechten hebben, maar worden afgescheept met slappe Normen Verantwoorde Zorg? Zo nee, waarom niet?
Ik deel niet uw mening dat ouderen, gehandicapten en chronische zieken in instellingen afgescheept worden met slappe normen. Bewoners van zorginstellingen ontvangen zorg op grond van een indicatie die aansluit op de zorgbehoefte van de cliënt. De zorginstelling gebruikt de indicatie om de zorg in overleg met de cliënt af te stemmen. De zorgafspraken worden vastgelegd in een zorgplan. De cliënt heeft dus wel degelijk inspraak in de ontvangen zorg. Daarnaast hebben bewoners bij geneeskundige behandeling recht op informatie, toestemming, dossiervorming en privacy. Verder kunnen cliënten klachten indienen als ze de zorg niet goed vinden en via cliëntenraad invloed uitoefenen op de inhoud en kwaliteit van de zorg. De rechten van cliënten zijn vastgelegd in de Kwaliteitswet en de Wet Big, Wet klachtrecht cliënten zorgsector en de Wet medezeggenschap Wmcz.
Ik heb recentelijk het wetsvoorstel wet cliëntenrechten zorg bij uw Kamer ingediend. Met deze wet wil het kabinet de individuele en collectieve rechtspositie van de cliënt versterken en verduidelijken. De wet geeft cliënten recht op goede zorg in alle relaties tussen cliënten en zorgaanbieders in de gehele keten van de zorg. Met de nieuwe wet gaan de cliëntenrechten uit de Wet geneeskundige behandelovereenkomst ook voor alle cliënten in de langdurige zorg gelden.
Tenslotte wordt een impuls gegeven aan de rechten van cliënten door algemene leveringsvoorwaarden. In de verpleging- en verzorgingshuissector zijn in april 2010 tweezijdige leveringsvoorwaarden vastgesteld, deze treden per 1 januari 2011 in werking. De VVT-sector heeft de primeur van uniforme, sectorbreed gedragen Algemene Voorwaarden. Met de komst van uniforme algemene voorwaarden wordt een stevige basis gelegd voor de relatie zorgaanbieder-cliënt in deze sector. Hierin is onder meer een onafhankelijke geschillenregeling buiten de zorginstelling opgenomen.
Ik ben van mening dat bovenstaande voldoende waarborgen biedt voor een cliënt om de zorg te ontvangen die hij geïndiceerd heeft gekregen.
Bent u bereid om bewoners van instellingen afdwingbare rechten te geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat steeds meer mantelzorgers stoppen met werken |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat «steeds meer mantelzorgers stoppen met werken»?
Ik ken het bericht van Werk&mantelzorg waarin wordt aangegeven dat meer mantelzorgers stoppen met werken of minder gaan werken.
Wat is uw mening over de relatie die wordt gelegd tussen enerzijds de pakketmaatregelen in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en anderzijds het steeds vaker stoppen met werken dan wel het minder gaan werken?
Uit de Cliëntenmonitor Langdurige Zorg en de Jeugdmonitor AWBZ blijkt inderdaad dat een deel van de mantelzorgers zich genoodzaakt zien minder te gaan werken of te stoppen met werken vanwege hun zorgactiviteiten. In de laatste voortgangsrapportage over de pakketmaatregelen AWBZ van 21 juli 2010 heb ik u daarover geïnformeerd. Bij het formuleren van de pakketmaatregelen is ervoor gezorgd dat de zogenaamde «zwaardere gevallen» zoveel mogelijk worden ontzien. Wanneer mensen die geconfronteerd worden met de pakketmaatregelen, zich desondanks genoodzaakt zien minder te gaan werken, is dat natuurlijk vervelend. Ik reken erop dat de maatregelen die zijn opgenomen in de kabinetsbrieven «Voor elkaar» en «Naast en met elkaar» eraan bijdragen dat dit zoveel mogelijk wordt voorkomen. Immers, het beter bereiken van mantelzorgers door bijvoorbeeld gemeenten en professionele hulpverleners en door een grotere bekendheid van mantelzorgers met mogelijkheden van ondersteuning kunnen het combineren van werk en zorg zeker ten goede komen.
Welke maatregelen heeft u voor ogen om de toenemende krapte op de arbeidsmarkt en het toenemend beroep dat er wordt gedaan op mantelzorgers met elkaar samen te laten gaan?
Nederland mag zich gelukkig prijzen. In geval van chronische ziekte en beperkingen kunnen veel mensen rekenen op de inzet van mantelzorgers en vrijwilligers. Naar verwachting wordt het beroep op mantelzorgers de komende jaren groter ten gevolge van een groeiende zorgvraag en het schaarser wordende personeelsaanbod in de zorg. Om er voor te zorgen dat mantelzorgers zoveel mogelijk hun zorg kunnen blijven verlenen, op een goede manier hun eigen leven kunnen voortzetten én daarnaast aan het arbeidsproces te kunnen blijven deelnemen, heeft de toenmalige staatssecretaris Bussemaker – in het kader van de kabinetsbrieven «Voor elkaar» en «Naast en met elkaar» – een aantal activiteiten gestart. Ik noem u enkele activiteiten specifiek gericht op werk en mantelzorg:
Daarnaast is een goede ondersteuning van mantelzorgers van belang om overbelasting te voorkomen en het combineren van werk en zorg mogelijk te maken. Ik noem enkele voorbeelden:
Dit betekent niet dat we achterover kunnen leunen. Het beleid van de afgelopen jaren biedt mijns inziens een goede basis voor de volgende kabinetsperiode. Bij maatregelen op het terrein van de zorg en van arbeid blijft oog voor de positie van mantelzorgers van belang.
Gelet op wat het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) constateerde onlangs constateerde, namelijk dat 20% van de medewerkers met mantelzorgtaken graag verlof had willen opnemen maar niet op de hoogte bleek te zijn van de mogelijkheden daartoe, vindt u dat de overheid hier een voorlichtende taak heeft en zo ja, hoe gaat u dat aanpakken? Zo nee, wie acht u daar verantwoordelijk voor?
Het is niet zo dat 20% van de medewerkers met mantelzorgtaken graag verlof had willen opnemen maar niet op de hoogte bleek te zijn van de mogelijkheden daartoe.
Uit de gegevens van het CBS komt naar voren dat van de groep werknemers die voor een ziek familielid zorgen circa 20% wel behoefte heeft aan zorgverlof maar er geen gebruik van heeft gemaakt. Van déze groep werknemers heeft 12,3% geen gebruik gemaakt van een van de verlofregelingen omdat zij daarmee onbekend waren. Onbekendheid met de mogelijkheden van de beschikbare regelingen speelt dus een beperkte rol bij het niet opnemen van verlof voor de verzorging van een langdurig zieke. De hoofdreden waarom 20% van de werknemers die voor een ziek familielid zorgen wel behoefte heeft aan verlof maar er geen gebruik van maakt, is vooral gelegen in de omstandigheid dat het werk het niet toe liet om verlof op te nemen: bij zowel mannen als vrouwen ligt dit op 38,7 procent. Uit ervaringen die tot nu toe zijn opgedaan bij de het project Werk&mantelzorg komt naar voren dat het introduceren van flexibele werkprocessen op de werkvloer hierin een aanzienlijke verbetering kan brengen.
Zowel de sociale partners als de overheid hebben een rol bij de voorlichting over de verlofregelingen. Wezenlijk onderdeel van een mantelzorgvriendelijk personeelsbeleid is dat de werkgever in overleg met de werknemer beziet welke mogelijkheden er zijn om het werk aan te passen aan de zorgverantwoordelijkheden. Verlof is een van de instrumenten die daarvoor kunnen worden ingezet. Voorlichting door de sociale partners of individuele werkgevers ligt daarnaast ook voor de hand gezien de mogelijkheden die de Wet arbeid en zorg biedt om op het niveau van de cao of het individuele bedrijf nadere regelingen te treffen over het gebruik van de verlofregelingen.
De verantwoordelijkheid van de rijksoverheid is met name gelegen in het geven van informatie over de wettelijke kaders. Bij de totstandkoming van de Wet arbeid en zorg is intensieve voorlichting gegeven, onder andere door de uitgave van het tijdschrift Toptijd. Momenteel biedt de website van het ministerie van SZW informatie over de diverse verlofregelingen. Het ligt voor de hand dat bij eventuele aanpassing van de Wet arbeid en zorg in het kader van de Beleidsverkenning modernisering regelingen voor verlof en arbeidstijden opnieuw actief voorlichting zal worden gegeven over de (gewijzigde) regelgeving.
Hoe kan het, dat uw ministerie nog niet het certificaat «mantelzorgvriendelijk» heeft? Bent u van plan tot voorbeeld te zijn voor alle werkgevers die u aanspreekt op tot mantelzorgvriendelijk personeelsbeleid? Heeft u de ambitie om uw ministerie tot de koplopers te laten behoren in het door het ministerie ondersteunde initiatief van Mezzo «Werk en Mantelzorg?»
Mijn ambities om te komen tot een mantelzorgvriendelijk personeelsbeleid gaan verder dat het ministerie van VWS. Met het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is begin dit jaar een project gestart dat erop is gericht mantelzorg binnen alle departementen beter op de kaart te krijgen. Dat gebeurt door het vergroten van het bewustzijn bij de departementen van het feit dat er veel werknemers van het Rijk mantelzorg verlenen. Tevens worden handreikingen geboden om hen daarbij goed te kunnen ondersteunen. Het spreekt vanzelf dat VWS hieraan actief mee doet.
Deelt u de mening dat het vraagstuk van het combineren van werk en zorg steeds urgenter om antwoorden vraagt die verder gaan dan bewustwording en informatie verschaffen? Bent u bereid om de ontwikkelingen en inspanningen op het terrein van mantelzorg en werk nauwgezet te volgen en de Kamer daar periodiek een «stand van zaken brief» over te sturen?
Ik deel uw mening dat het vraagstuk van het combineren van werk en zorg om meer vraagt dan het verschaffen van informatie en het bevorderen van bewustwording. Dat is echter vooral een aangelegenheid die zich tussen de sociale partners -bijvoorbeeld rond het afsluiten van de CAO- afspeelt. VWS en SZW kunnen wel partijen stimuleren om deze verantwoordelijkheid op te pakken, en doen dat ook. Het verschaffen van informatie, het verspreiden van best practices en het verhogen van de bewustwording zijn daarbij belangrijke instrumenten. Het is aan het nieuwe kabinet om te bepalen of nog andere maatregelen moeten worden ingezet, en hoe de ontwikkelingen op dit terrein zullen worden gevolgd en hoe daarover zal worden gerapporteerd.
De (on)mogelijkheid om bedrijven die zich niet aan hun milieuvergunning houden, te kunnen sluiten |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
![]() |
Wat vindt u er van dat provincies en gemeenten hemel en aarde moeten bewegen om bedrijven die stelselmatig de milieunormen overtreden definitief te kunnen sluiten»?1
Het definitief sluiten van een bedrijf is een zware sanctie met aanzienlijke gevolgen voor het bedrijf, de medewerkers en mogelijk ook de (lokale) economie. Aan een sanctie die leidt tot bedrijfssluiting worden dan ook relatief zware eisen gesteld omtrent de zorgvuldigheid en motivering. Gelet op de gevolgen van de sanctie vind ik het in verhouding dat relatief zware eisen worden gesteld aan de zorgvuldigheid en motivering.
Bent u nog steeds van mening dat firma’s die zich lange tijd niet aan hun milieuvergunning houden uiteindelijk moeten kunnen worden gesloten? Zo ja, hoe beoordeelt u de moeite die deze stap in de praktijk blijkt te kosten? Zo nee, waarom niet?
Ja. Indien wordt vastgesteld dat een ondernemer structureel vergunningvoorschriften niet naleeft en deze overtredingen niet op andere wijze ongedaan gemaakt kunnen worden (bijvoorbeeld met een last onder dwangsom of bestuursdwang), moet een bedrijf gesloten kunnen worden. Zie verder mijn antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat het systeem van milieuvergunningen verouderd is en dat periodieke toetsing beter aansluit bij de verantwoordelijkheid van provincies en gemeenten om de milieunormen in hun regio te bewaken?
Nee, ik ben niet van mening dat het systeem van milieuvergunningen is verouderd. Voor provincies en gemeenten bestaat als bevoegd gezag reeds de wettelijke plicht om periodiek te toetsen of milieuvergunningen nog actueel zijn. De resultaten van deze toets kunnen tot aanscherping van de vergunning leiden.
Kunt u toelichten wat u heeft gedaan met de herhaaldelijke adviezen die u heeft gekregen omtrent de milieuvergunningen, waarin werd gepleit voor lichtere milieuvergunningen, die tussentijds toetsbaar en eenvoudiger in te trekken zijn en voor tijdelijke milieuvergunningen als instrument voor het omgaan met onzekere risico’s? Zo ja, kunt u uiteenzetten waarom u deze adviezen niet (geheel) heeft opgevolgd?
Bij de beantwoording van deze vraag wordt ervan uitgegaan dat met het advies «voor lichtere milieuvergunningen, die tussentijds toetsbaar en eenvoudiger in te trekken zijn», gedoeld wordt op de aanbevelingen die in het rapport «Ambtshalve wijziging van de milieuvergunning»2 zijn opgenomen over het tussentijds toetsen en het intrekken van milieuvergunningen. Dit rapport bevat de resultaten van een onderzoek naar noodzakelijke aanpassingen van de plicht om de vergunning te actualiseren in het licht van de eisen die daaraan gesteld worden in het richtlijnvoorstel industriële emissies. Deze Europese richtlijn is nog niet in werking getreden en derhalve ook nog niet omgezet in Nederlandse wetgeving. Bij de implementatie van deze richtlijn zal ik de aanbevelingen uit het onderzoeksrapport in overweging nemen.
De aanbeveling om tijdelijke milieuvergunningen te gebruiken voor het omgaan met onzekere risico’s is in het rapport «Onzekere milieurisico’s»3 opgenomen. Op dit moment beschikken bevoegd gezaginstanties al over de bevoegdheid om in bepaalde gevallen een milieuvergunning voor een termijn van ten hoogste vijf jaar te verlenen. Dat geldt onder meer voor situaties waar dat nodig is in verband met het ontwikkelen van een beter inzicht in de gevolgen voor het milieu.
In de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), die op 1 oktober 2010 in werking treedt, wordt de bevoegdheid om vergunningen tijdelijk te verlenen uitgebreid. Door deze uitbreiding is de bevoegdheid om een vergunning tijdelijk te verlenen niet langer beperkt tot bepaalde gevallen.
Bent u bekend met de situatie omtrent het bedrijf Sterigenics in Zoetermeer dat jarenlang te hoge concentraties van het kankerverwekkende ethyleenoxide heeft uitgestoten? Hoe beoordeelt u de conclusie van de gemeenteraad van Zoetermeer dat de gemeente dit bedrijf nooit een vergunning had mogen verlenen? Deelt u de mening dat het onverteerbaar zou zijn als een (onterecht) verleende vergunning een bedrijf tot in lengte van jaren in staat zou stellen de milieunormen te overtreden en stoffen uit te stoten die een gevaar vormen voor de volksgezondheid? Zo ja, op welke wijze denkt u de volksgezondheid met de huidige milieuvergunningensystematiek alsnog te kunnen beschermen? Zo nee, waarom niet?
Ja, met de problematiek van de uitstoot van het bedrijf Sterigenics in Zoetermeer ben ik bekend. Dit bedrijf heeft een milieuvergunning waarin emissienormen voor de uitstoot van ethyleenoxide zijn opgenomen. Het verlenen van de milieuvergunning is de bevoegdheid van het college van BenW van Zoetermeer. Voor de voorbereiding en totstandkoming van een milieuvergunning gelden wettelijke regels. Uit deze regels volgt onder meer dat een milieuvergunning slechts kan worden geweigerd als daartoe een grond aanwezig is.
Het bedrijf Sterigenics dient zich, net als alle andere bedrijven met een milieuvergunning, aan de eisen te houden die in de vergunning zijn opgenomen. BenW is belast met de handhaving van de milieuvergunning van dit bedrijf en heeft derhalve de taak om overtredingen te beëindigen. De gemeente is inmiddels met Sterigenics tot overeenstemming gekomen dat het bedrijf per 1 januari 2011 stopt met haar activiteiten op de locatie Zoetermeer.
In het kader van het programma «Uitvoering met ambitie» werk ik onder meer aan een oplossing van de problemen die door de Commissie Mans met betrekking tot toezicht en handhaving zijn gesignaleerd. Dit zal leiden tot een verbetering van de kwaliteit van toezicht en handhaving door gemeenten, provincies en rijksoverheid.
Bent u bekend met de situatie omtrent Nijhoff Grindmaatschappij NV in Almelo, dat ernstig vervuilde grond, door de Raad van State bestempeld als gevaarlijk afval, tegen de regels in, heeft verkocht als bouwstof? Vindt u dat Gedeputeerde Staten van Overijssel juist hebben gehandeld door de milieuvergunningen van het bedrijf in te trekken, nadat het herhaaldelijk opleggen van een last onder dwangsom geen einde bleek te maken aan de overtredingen? Zo nee, welke mogelijkheden ziet u voor de provincie om de volksgezondheid en het milieu te beschermen wanneer het instrumentarium van waarschuwingen tot dwangsommen is uitgeput en de overtredingen gewoon doorgaan?
Ja, ik ben bekend met de situatie omtrent de firma Nijhoff. Gedeputeerde Staten van Overijssel hebben besloten de milieuvergunning van het bedrijf per 4 oktober 2010 in te trekken. GS hebben de taak om zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de milieuvergunning van dit bedrijf. Het college beschikt daartoe over een scala aan instrumenten, waaronder de gehele of gedeeltelijke intrekking van de vergunning. Het besluit van GS staat open voor bezwaar en beroep. Bij het volgen van deze procedure is het uiteindelijk aan de Raad van State om een oordeel over de juistheid van het besluit te geven.
Deelt u de mening dat tijdelijke milieuvergunningen bovengenoemde situaties hadden kunnen voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Nee, tijdelijke milieuvergunningen hadden bovengenoemde situaties niet kunnen voorkomen. Het instrument van een tijdelijke vergunning leidt op zichzelf namelijk niet tot het voorkomen van overtredingen.
Deelt u de mening dat een tijdelijke milieuvergunning een constante prikkel kan zijn om goed te blijven presteren en minimaal de milieuwetgeving na te leven? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het bevoegd gezag heeft al de wettelijke plicht om vergunningen periodiek te beoordelen en zo nodig aan te scherpen. Met een adequate uitvoering van deze actualisatieplicht worden bedrijven constant geprikkeld om het milieu te beschermen. Een tijdelijke milieuvergunning voegt daar niets aan toe.
De mate waarin milieuwetgeving wordt nageleefd, wordt niet bepaald door het tijdelijk of permanent zijn van de milieuvergunning, maar primair door de bereidheid van burgers en bedrijven om de milieuwetgeving na te leven en secundair door de wijze waarop de overheid haar toezicht- en handhavingstaken uitoefent.
Bent u bereid de tijdelijke milieuvergunning opnieuw in overweging te nemen om dit soort lastige en gevaarlijke situaties in de toekomst te kunnen vermijden?
Nee, de bevoegdheid om een milieuvergunning tijdelijk te verlenen bestaat op dit moment al. Zie verder mijn antwoord op vraag 4.
De aansprakelijkheid van deskundigen voor fouten in het deskundigenonderzoek in civiele zaken |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met paragraaf 8.2 van de «Leidraad deskundigen in civiele zaken» («Leidraad»)?1
Ja.
Deelt u de conclusie zoals weergeven in paragraaf 8.2 van de Leidraad dat de in de Leidraad bedoelde deskundigen persoonlijk aansprakelijk zijn voor de eventuele schade en de bijbehorende kosten van rechtsbijstand?
Ja.
Kunt u aangeven op welke wijze de gerechten op dit moment waarborgen dat deskundigen hun aansprakelijkheid beperken dan wel dat door de gerechten stappen worden ondernomen zoals omschreven in paragraaf 8.2 nr. 69 van de Leidraad?
Gerechten hanteren twee methoden voor de aansprakelijkheidsbeperking van deskundigen. Beide methoden zijn vermeld in de Leidraad deskundigen civiele zaken (paragraaf 8.2 nr. 69 en 70). Volgens de ene methode legt een gerecht aan de deskundige de vraag voor of hij in de dagelijkse uitoefening van zijn beroep gewend is te werken op aansprakelijkheidsbeperkende voorwaarden, en of hij dat ook wenst in zijn rol als deskundige. Dat gebeurt voorafgaand aan de benoeming van de deskundige. Volgens de tweede methode ligt het initiatief bij de deskundige. Hij kan, als hij dat wil, aan partijen en de rechter schriftelijk laten weten dat hij de benoeming wil aanvaarden onder de voorwaarde dat zijn gebruikelijke aansprakelijkheidsbeperking van toepassing is. De deskundige vermeldt daarbij de inhoud van de voorwaarde.
De gerechten hebben voor de beperking van aansprakelijkheid dus geen uniforme werkwijze, maar dat acht ik, met de gerechten, ook niet noodzakelijk. Wel is het van belang dat de gerechten hetzij in de benoemingsbrief aan de deskundige hetzij in het benoemingsvonnis/-arrest expliciet een verwijzing opnemen naar de Leidraad deskundigen in civiele zaken dan wel deze leidraad als bijlage meesturen. Als dit gebeurd is voldoende gewaarborgd dat de deskundige kennis kan nemen van hetgeen omtrent zijn aansprakelijkheid is geregeld in hoofdstuk 8.2 van de Leidraad.
Bent u het eens met de suggestie die in de Leidraad wordt gewekt dat er ruimte voor een door de rechter benoemde deskundige is om zijn aansprakelijkheid te beperken? Acht u het daarbij niet een belemmering dat er geen contractuele relatie bestaat tussen de door de rechter benoemde deskundige en de in het geschil betrokken partijen?
Ik ben het eens met de uitleg in de Leidraad dat een beperking van de aansprakelijkheid ook mogelijk is voor een door de rechter benoemde deskundige. Het ontbreken van een contractuele relatie in de verhouding rechter, deskundige en partijen maakt dit niet anders. De wetgever heeft de deskundige vrij gelaten in de aanvaarding van de benoeming. Dit geeft de rechter speelruimte om eraan mee te werken dat de deskundige redelijke voorwaarden kan stellen aan de verlening van zijn diensten aan de rechtspraak.
Deelt u de opvatting dat het eigenlijk voor de hand ligt dat de aansprakelijkheid van genoemde deskundigen, via de rechter, dient te worden gedragen door de staat, nu de rechter de deskundige benoemt omdat de rechter kennelijk behoefte heeft aan specialistische ondersteuning? Zo ja, bent u bereid dit in de wet te regelen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze opvatting niet. Als een deskundige een fout maakt, dan zijn er voor betrokken partijen en de rechter tijdens de procedure diverse correctiemechanismen. Een partij kan een eventuele fout aan de orde stellen door informatie van een eigen deskundige aan de rechter te verstrekken. De rechter kan ook zelf aanvullende informatie opvragen. Verder kunnen partijen in de meeste zaken in hoger beroep het deskundigenbericht opnieuw bestrijden.
Als een partij de ter beschikking staande correctiemechanismen onvoldoende heeft benut, kan dat onder omstandigheden zijn eventuele recht op schadevergoeding negatief beïnvloeden. In dit verband merk ik nog op dat niet elke fout van een deskundige tot aansprakelijkheid leidt. Het moet immers gaan om een fout die is aan te merken als een onrechtmatige daad. Gezien het zeer beperkte risico dat een deskundige daadwerkelijk aansprakelijk zou blijken te zijn voor schade van een procespartij, zie ik geen reden hier verdere maatregelen te nemen.
Langdurige storing Schipholtunnel |
|
Arie Slob (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Reparatie Schipholtunnel gaat maanden duren»?1
Ja.
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over Rail Infrabeheer en vertragingen?2
Ja. Ik heb kennisgenomen van de citaten van mijn ambtvoorganger uit 2002.
Waarom is pas een week na het ontstaan van de schade in de Schipholspoortunnel bekend geworden dat er een tekort aan reservemateriaal is en dat de storing daardoor nog maanden gaat duren?
Dat er een tekort aan reservematerieel zou zijn, was al snel bekend. Eerste prioriteit was het onderzoek naar de schade en vervolgens om de dienstregeling weer zoveel mogelijk te normaliseren. Vanwege de unieke aard en omvang van de schade heeft het onderzoek enige tijd in beslag genomen.
Na het incident op 13 juli waren oorspronkelijk allevier de sporen onbruikbaar. Op 14 juli is één van de sporen weer in gebruik genomen. Vanaf 16 juli zijn nog twee sporen weer in gebruik genomen. Sinds vrijdag 24 september is de tunnel weer volledig in gebruik. De voortgang van de werkzaamheden was deels afhankelijk van beschikbare materialen. Ook speelde een rol dat de werkzaamheden aan dit spoor zoveel mogelijk in de nacht werden verricht opdat de aangepaste dienstregeling van NS niet wordt aangetast en de hinder voor de reiziger beperkt bleef.
Is het tekort aan reservemateriaal ontstaan bij ProRail of bij de spooraannemers?
ProRail beschikt zelf niet over reservemateriaal. Dit is contractueel belegd bij de aannemers. Zij dienen volgens afspraken met ProRail bepaalde hoeveelheden reservemateriaal beschikbaar te hebben. De Schipholtunnel heeft een uniek karakter, wat betreft materiaal en locatie: de dichte tunnelbuis, de beperkte werkruimte, veiligheidseisen in verband met treinverkeer en mate van luchtdruk. De materialen zijn indertijd op maat gemaakt en daarmee unicaten die nergens anders in het land worden gebruikt. Dit vanwege specifieke veiligheidseisen die per tunnel gelden.
Zoveel reservemateriaal op voorraad houden als bij deze reparatie nodig was, is volgens ProRail bedrijfseconomisch niet verantwoord. Afwegingen die hierbij worden gemaakt zijn: de kansberekening op uitval van circa 3 km bovenleiding, de kans op veroudering van materiaal en dus veiligheidsrisico’s, desinvestering van maatschappelijke middelen. Zo waren conform de afspraak tussen ProRail en de betreffende aannemer(s) wel enkele ophangcontructies voor de Schipholtunnel voorradig maar geen honderden. In deze unieke situatie voorzien de contracten om bovengenoemde redenen niet.
Hoe groot is de schade voor NS en de maatschappelijke schade per maand voor het niet beschikbaar zijn van één spoor in de tunnel?
Een inschatting van de omvang van de schade is moeilijk te maken. Gelukkig ging het nu om een vakantiemaand en was er met name minder spitsvervoer. Daarnaast deden ProRail en NS er alles aan om de overlast voor reizigers zoveel mogelijk te beperken. ProRail keek bijvoorbeeld naar mogelijkheden om elders geschikt materiaal te vinden.
Vindt u nog steeds dat de maatregelen om te zorgen dat er geen vertragingen ontstaan door een tekort aan materieel of reserveonderdelen, volstaan?
Ik reken ProRail af op de beschikbaarheid en de betrouwbaarheid van de geleverde infrastructuur en op de kwaliteit van de bijsturing. ProRail is verantwoordelijk voor het weer beschikbaar komen van het spoor en om samen met de NS de reizigersoverlast te beperken. Ook is ProRail verantwoordelijk voor goede afspraken met de aannemers. Ik heb van ProRail begrepen dat men met het oog daarop de komende jaren een nieuwe contractvorm – Prestatie Gericht Onderhoud (PGO) – invoert, met een bonus malus systeem op de prestaties van de aannemer.
Bent u bereid ProRail aan te spreken over de langdurige uitval van treinen tussen Hoofddorp en Schiphol en tussen Lelystad en Schiphol?
Het mogelijke massaontslag bij Organon te Oss |
|
Eddy van Hijum (CDA), Ad Koppejan (CDA) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Vanuit de Organon vestiging in Oss wordt gevraagd om temporisering van de reorganisatieplannen hetgeen meer kansen biedt voor een zelfstandig verder gaan binnen een sciencepark. Is het kabinet bekend met deze vraag, en zo ja ziet zij mogelijkheden om dit verzoek bij de hoofddirectie te ondersteunen? Is het kabinet bereid medewerking te verlenen aan het tot stand komen van een sciencepark? Zo ja op welke wijze?1
Op 15 juli jl. heb ik een petitie in ontvangst genomen. Hierin wordt het initiatief van MSD voor het opzetten van een science park door het personeel, onderschreven als bijdrage aan vervangende werkgelegenheid. Daarnaast doet de petitie een oproep om naar meerdere initiatieven te kijken. Deze worden in kaart gebracht in de twee werkgroepen die inmiddels van start zijn gegaan, en waarin rijksoverheid, de regio, de gemeente en MSD samenwerken. Actieve inzet van het overheidsinstrumentarium voor innovatie en ondernemerschap zal daarbij nadrukkelijk worden meegenomen. Zie ook het antwoord op vraag 1 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009-2010, nr. 2929).
Het massa ontslag in Oss heeft alle bestuurlijke organen in beweging gebracht. Is het kabinet bekend met de initiatieven vanuit de gemeente Oss, de provincie Noord-Brabant en het Europees Parlement? Zo ja welke rol speelt het departement van Economische Zaken hier in? Is er sprake van coördinatie? Heeft Economische Zaken hier de regie rol?
Zie mijn antwoord op vraag 1 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 2929), aangaande de instelling van twee werkgroepen.
Bekend is dat MSD meerdere onderzoeksafdelingen heeft in verschillende landen in Europa. Bent u op de hoogte waar deze onderzoeksafdelingen zich bevinden? Worden deze onderzoeksafdelingen elders in Europa in dezelfde mate getroffen door de voorgenomen reorganisatie als in Oss? Wat is het verschil in vestigingsklimaat van de verschillende landen ten opzichte van Nederland waar MSD haar onderzoeksafdelingen wel grotendeels in stand houdt?
We hebben hier te maken met een consolidatieproces van wereldwijde omvang. R&D-werkzaamheden zullen in de komende twee jaar op 8 locaties wereldwijd worden beëindigd. Verschillende sites in de VS zelf worden geraakt. Buiten de VS heeft dit consolidatieproces van R&D-activiteiten gevolgen voor Canada, Nederland, het Verenigd Koninkrijk, Denemarken en Duitsland. Duidelijk is hiermee geworden dat er sprake is van een brede verschuiving van activiteiten naar en binnen de VS, omdat daar reeds grotere R&D-vestigingen bestaan. MSD is altijd in grote lijnen positief geweest over het vestigingsklimaat in Nederland van haar activiteiten. Zoals in de brief van 15 juli jl., die ik, mede namens de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, aan uw Kamer heb gestuurd, is aangegeven, blijkt uit recente besluiten van andere buitenlandse bedrijven om juist wel de R&D-activiteiten in Nederland behouden, dat er vertrouwen is in het Nederlandse R&D-klimaat. Deze vraag heb ik ook voorgelegd aan de CEO van Merck in mijn telefonische contact met hem. Hiervan zal ik u in het Algemeen Overleg van 21 juli a.s. verslag doen.
Het bericht dat de Bureaus Jeugdzorg te laat zijn met indicaties |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat de Bureaus Jeugdzorg te laat zijn met indicaties?1
Iemand die bij het zorgkantoor een PGB wil aanvragen dient te beschikken over een geldig indicatiebesluit voor AWBZ-zorg van een bureau jeugdzorg (voor jeugd-ggz) of van het CIZ (voor jeugd-lvg). Ik kan niet aangeven wat de gemiddelde doorlooptijd is voor een AWBZ-indicatie voor jeugdigen bij beide organisaties. De reden daarvoor is dat bij de bureaus jeugdzorg de doorlooptijd voor indicaties voor jeugd-ggz (AWBZ-zorg) niet apart wordt geregistreerd. Bij het CIZ is geen informatie beschikbaar uitgesplitst naar leeftijd of leveringsvorm van voorkeur.
De gemiddelde doorlooptijd voor alle eerste indicatiebesluiten (inclusief die voor AWBZ-zorg) bij bureau jeugdzorg is de afgelopen jaren teruggebracht naar gemiddeld 10 weken in het 1e kwartaal van 2010. Het CIZ heeft in het jaar 2009 87% van het totale aantal aanvragen binnen de wettelijke termijn van 6 weken afgehandeld.2
Overigens heeft de herindicatie-operatie in het kader van de uitvoering van de pakketmaatregel in 2009 een opwaartse druk gegeven op de doorlooptijden bij zowel het bureau jeugdzorg, als het CIZ.3
De langere doorlooptijd bij bureau jeugdzorg wordt verklaard doordat de indicatiestelling bij de bureaus jeugdzorg zowel inhoudelijk als procedureel verschilt van die bij het CIZ.
Bij de indicatiestelling zoals bedoeld in de Wet op de Jeugdzorg gaat het niet alleen om de beoordeling van het individu maar ook van het gezinssysteem. Verder gebeurt de indicatiestelling niet vanaf papier, maar is deze in de praktijk vaak gekoppeld aan een onderzoek en aan een eerste aanzet tot een zorgplan. Tenslotte geldt als verschil dat bureau jeugdzorg in het indicatieproces ondersteuning biedt bij het verduidelijken van de hulpvraag van de cliënt, waarbij onder meer wordt bekeken of AWBZ-zorg of jeugdzorg is aangewezen.
Kunt u aangeven wat de gemiddelde doorlooptijd is voor reguliere jeugdzorg indicaties tussen aanmelding en indicatiebesluit?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven wat de gemiddelde doorlooptijd is voor persoonsgebonden budget (PGB)-indicaties in de jeugdzorg tussen aanmelding (bij Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) en Bureau Jeugdzorg) en indicatiebesluit?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de oorzaak dat kinderen en gezinnen zo lang op een PGB indicatiebesluit van Bureau Jeugdzorg moeten wachten? Wat gaat u doen om dit te verbeteren?
Mij is bekend dat tot voor kort in enkele provincies door de toename van aanvragen voor AWBZ lange wachttijden bestonden voor een (her)indicatie. Onder andere door het aanstellen van extra medewerkers zijn de wachttijden teruggebracht. Door onder meer vereenvoudiging van de indicatiestelling streef ik er samen met de sector naar de doorlooptijden verder terug te brengen.
Wat gebeurd er met de gezinnen die hun zorg financieren door middel van een PGB, waar in de reguliere jeugdzorg geen passende zorg voor te vinden is?
Gezinnen die de zorg reeds financieren door middel van een persoonsgebonden budget behouden dit. Voor hen verandert er niets.
Heeft u zicht hoeveel kinderen nu geen hulp krijgen omdat deze zorg enkel op basis van een PGB wordt aangeboden, waar in de reguliere jeugdzorg geen passende zorg voor te vinden is? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Het College voor zorgverzekeringen zal de maatregel van de subsidiestop van de persoonsgebonden budgetten monitoren. Dit betekent dat vanaf augustus resultaten bekend zullen worden van cliënten die op een PGB-wachtlijst terecht komen. Dit kan als oorzaak hebben dat AWBZ-zorg in natura (in onvoldoende) mate aanwezig is of dat de voorkeur van de cliënt uitgaat naar een persoonsgebonden budget.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat particuliere jeugdzorg aanbieders, die momenteel enkel werken vanuit een PGB financiering, ook onder de reguliere jeugdzorg kunnen werken?
Ik ga ervan uit dat u met uw vraag bedoelt dat aanbieders van AWBZ-zorg aan jeugdige cliënten behalve aan budgethouders met een pgb-financiering ook reguliere zorg gaan verlenen aan cliënten die kiezen voor zorg in natura. Zorgaanbieders die nu alleen nog werken vanuit de pgb-financiering kunnen een WTZi-toelating overwegen. Hierdoor wordt de zorgaanbieder onder kwaliteitstoezicht van de IGZ geplaatst. Indien toegelaten hebben zorgaanbieders de mogelijkheid om behalve zorg aan budgethouders óók zorg in natura te verlenen en hierover productieafspraken te maken met het zorgkantoor.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat alle kinderen recht op jeugdzorg behouden?
In de Wet op de jeugdzorg is vastgelegd dat een cliënt aanspraak heeft op jeugdzorg. Die aanspraak reikt zo ver als het indicatiebesluit van het bureau jeugdzorg aangeeft. Het gaat hierbij om de jeugdzorg als bedoeld in de Wet op de jeugdzorg, dus zorg in het kader van opgroei- of opvoedingsproblemen. Aangezien dit recht op dit moment al in de wet is verankerd, is nadere inzet om het recht te behouden niet noodzakelijk.
Kunt u garanderen dat elk kind de zorg ontvangt die hij of zij nodig heeft? Zo nee, waarom niet?
In het Afsprakenkader ben ik met de provincies overeengekomen dat aan alle kinderen de zorg wordt geboden die nodig is. Daarbij wordt aan kinderen waarbij de veiligheid in het geding is en aan kinderen in crisissituaties direct geïndiceerde zorg geboden. De inzet is dat de overige kinderen binnen negen weken worden geholpen. Langer wachten kan alleen als dat volgens het bureau jeugdzorg inhoudelijk verantwoord is.
Ophef over anti-glasnost brief Pachauri aan auteurs |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ophef over anti-glasnost brief Pachauri aan auteurs»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het, juist door alle klimaatschandalen uit het recente verleden, nodig is om een open en eerlijk klimaatdebat te voeren? Zo ja, hoe ziet u de brief van Pachauri aan de auteurs van het vijfde IPCC-rapport dan?
Ik onderschrijf de waarde van open en eerlijk debat. De brief van de heer Pachauri van 5 juli 2010 zie ik als een oproep tot serieuze en coherente beantwoording van serieuze vragen. Een dergelijke oproep tot zorgvuldigheid is op zijn plaats om het debat constructief en in brede context te kunnen voeren.
In een vervolgbrief van 15 juli 2010 aan de auteurs, heeft de heer Pachauri dat verduidelijkt, in reactie op kritiek op de eerste brief. Zijn intentie was de auteurs te adviseren niet zomaar te spreken «namens het IPCC» en dat het uitdragen van officieel IPCC beleid dient te worden gestroomlijnd door het IPCC Secretariaat of de voorzitters van de werkgroepen. De voorzitter van het IPCC, de heer Pachauri, benadrukt in zijn vervolgbrief de waarde van transparantie en de rol van contact met de media om het publiek te informeren.
Bent u bereid om IPCC-voorzitter Pachauri op te roepen om geen brieven meer te schrijven naar de auteurs van het vijfde IPCC-rapport die een open en eerlijk debat in de weg staan, zodat zij niet monddood worden gemaakt en vrijelijk met de pers kunnen spreken? Zo nee, waarom niet?
De brief vraagt primair om zorgvuldigheid. De voorzitter van het IPCC, de heer Pachauri, heeft, in een latere reactie aan de auteurs nadere duiding gegeven aan de betreffende brief om misverstanden weg te nemen (zie de beantwoording van vraag 2). Hierin benadrukt de heer Pachauri de waarde van transparantie en de rol van contact met de media om het publiek te informeren.
Het rapport ‘Convenant Benchmarking Energie-efficiency’: resultaten en vrijstellingen energiebelasting |
|
Paulus Jansen (SP) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het rapport «Convenant Benchmarking Energie-efficiency: resultaten en vrijstellingen energiebelasting»1 en onderschrijft u de analyse en de zes hoofdconclusies? Zo nee, kunt u gemotiveerd aangeven welke conclusies u wel en welke u niet deelt?
Ja, ik heb kennis genomen van het rapport en onderschrijf de conclusies ten dele.
Wat betreft de eerste twee hoofdconclusies ben ik van mening dat niet gesteld kan worden dat de bedrijven hun afspraken in het kader van het convenant niet zijn nagekomen. Wel deel ik de mening dat de energie-efficiëntieverbetering in de periode vanaf 2004 is achtergebleven bij de verwachting.
De bedrijven die sinds 1999 deelnamen aan het Convenant Benchmarking, hadden de verplichting op zich genomen om uiterlijk in 2012 tot de wereldtop te behoren, teneinde daarmee een bijdrage te leveren aan de realisatie van de Nederlandse CO2-doelstellingen voor zover het gaat om het vergroten van de energie-efficiëntie. Een groot aantal bedrijven dat deelnam aan het convenant moet sinds 2004 deelnemen aan het CO2-emissiehandelssysteem, wat het belangrijkste instrument is om de klimaatdoelen te realiseren. De introductie van het CO2-emissiehandelssysteem heeft gevolgen gehad voor het convenant, omdat het accent meer op CO2 is komen te liggen dan op energiebesparing. De werkwijze binnen het convenant is hierop aangepast, o.a. door het laten vervallen van de verplichting om een energie-efficiencyplan op te stellen.
Volgens het onderzoek van CE Delft – dat zich baseert op de monitoringgegevens over de periode 1999–2007 – is de prognose voor 2012 dat de voorsprong, die de industrie in 1999 had ten opzichte van de wereldtop, zou worden omgebogen naar een lichte achterstand ten opzichte van de wereldtop in 2012. Hierbij is aangenomen dat de energie-efficiëntie van de wereldtop jaarlijks met 0,8% verbetert. Het betreft hier echter een tussenresultaat. Het convenant had een looptijd tot 2012 en de bedrijven hadden dus nog tijd om extra maatregelen te treffen om de resultaten te verbeteren.
Inmiddels is, in het kader van het kabinetsprogramma Schoon en Zuinig (2007), met de bedrijven die onder het emissiehandelssysteem vallen (ETS-bedrijven) in oktober 2009 een nieuw convenant afgesloten: de Meerjarenafspraak Energie-efficiëntie ETS-ondernemingen 2009–2020. Met dit convenant nemen de ETS-bedrijven de verplichting op zich alle rendabele energiebesparende maatregelen te nemen met een terugverdientijd van 5 jaar of minder. De niet-ETS-bedrijven die deelnamen aan het convenant Benchmarking zijn gestimuleerd deel te nemen aan de Meerjarenafspraken Energie-efficiëntieverbetering 1991–2020 (MJA3).
De deelconclusies over «tegenprestatie» van de overheid (deelconclusie 3 en 4) behoeven nuancering. De deelnemers aan bovengenoemde convenanten energie-efficiëntie hebben het recht op vrijstelling van energiebelasting voor het energieverbruik groter dan 10 miljoen kWh.
De convenanten waren er al voordat de vrijstelling werd ingevoerd. De aanleiding voor de vrijstelling van de energiebelasting is de beleidsarme implementatie van de EU-richtlijn energiebelastingen in 2004, zoals ook is beschreven op pagina 14 van het onderzoeksrapport.
Niet alle bedrijven die deelnemen aan deze convenanten hadden recht op de vrijstelling op basis van deelname aan het convenant. Bijvoorbeeld de energieproducerende bedrijven, waar de energie-efficiëntieverbetering het meest achterblijft, hebben een inputvrijstelling om een dubbele heffing van belasting op zowel de input als de output te voorkomen; de vrijstelling op basis van het convenant is hier dus niet van toepassing.
Volgens het opgegeven energieverbruik (peiljaar 2006) is met de vrijstelling voor de bedrijven die deelnamen aan het Convenant Benchmarking een bedrag gemoeid van ca. € 7 miljoen per jaar. Dat is aanzienlijk lager dan de € 13 miljoen per jaar die in het rapport wordt genoemd.
Wat betreft de relatie energiebesparing en belastingdruk concludeert CE in het rapport dat het een opvallend gegeven is dat de minste energiebesparing is gerealiseerd in de sectoren met de laagste energiebelasting (deelconclusie 5). Er wordt echter niet geconcludeerd dat er een oorzakelijk verband is. Daarvoor is volgens het rapport nader onderzoek nodig. Ik onderschrijf dat niet geconcludeerd kan worden dat er een oorzakelijk verband is. Om dat te kunnen vaststellen moeten ook andere factoren in ogenschouw worden genomen, zoals bijvoorbeeld de hoogte van de energieprijs, het (technisch) besparingspotentieel en de kosten van de maatregelen. Het onderzoek gaat hier niet op in.
Verder ben ik van mening dat het onderzoek niet aantoont dat de energiebelastingen in Nederland relatief laag liggen ten opzichte van die in andere EU-landen. Wel toont het onderzoek aan dat het niet mogelijk is conclusies te verbinden aan een eenvoudige vergelijking van de energiebelastingdruk voor specifieke bedrijven in de verschillende lidstaten, door de complexiteit van de verschillende belastingregimes met vrijstellingen, kwijtscheldingen en indirecte belastingtarieven in de lidstaten.
Onderschrijft u dat de verhoging van de energie-efficiency van de grote industriële bedrijven en de grote energieproducenten, samen goed voor 40 procent van het primaire energieverbruik in Nederland, cruciaal is voor de realisatie van uw doelstellingen inzake energie- en klimaatbeleid?
Ik onderschrijf dat de grote industriële bedrijven en grote energieproducenten behoren tot de sectoren die belangrijk zijn voor de realisatie van de doelstellingen inzake energie- en klimaatbeleid. Dit kabinet heeft dan ook beleid ingezet om die doelstellingen te verwezenlijken. Voor deze bedrijven is het Europese emissiehandelssysteem leidend, en is in het kader van het kabinetsprogramma Schoon en Zuinig met de industriële bedrijven die onder het emissiehandelssysteem vallen (ETS-bedrijven) een nieuw convenant afgesloten. Met dit convenant nemen de ETS-bedrijven de verplichting op zich alle rendabele energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van 5 jaar of minder te nemen.
Onderschrijft u de conclusie: «De sterke mate van degressiviteit in de tarieven van de energiebelasting heeft geleid tot een inefficiënte verdeling van de reductie-inspanning tussen huishoudens en (grotere) bedrijven, die in het algemeen goedkopere besparingsmaatregelen kunnen treffen»2? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik aan de Tweede Kamer heb gemeld bij de tussenevaluatie Schoon en Zuinig (TK, vergaderjaar 2009–2010, 31 209, nr. 117), blijkt dat zonder aanvullend beleid de doelstellingen voor energiebesparing in 2020 voor vrijwel alle sectoren niet gehaald worden. De laatste monitoringsgegevens voor energiebesparing in de gebouwde omgeving (waar voor huishoudens de belangrijkste mogelijkheden liggen voor energiebesparende maatregelen) wijzen weliswaar de goede richting op en de doelen voor het verbeteren van woningen in 2011 worden gehaald, maar ook in deze sector is het tempo nog ontoereikend om de doelstelling voor de periode 2011–2020 te realiseren.
Uit de evaluaties van de verschillende sectorconvenanten, in het kader van diezelfde tussenevaluatie, blijkt dat het afsluiten van de convenanten dialoog en samenwerking heeft gecreëerd tussen overheid en marktpartijen en daarmee de sector in beweging heeft gezet wat betreft de Schoon en Zuinig doelstellingen. Deze beweging is een noodzakelijke, maar niet automatisch voldoende voorwaarde voor het bereiken van de doelstellingen.
Kortom, beide sectoren zijn in beweging, maar in beide sectoren moet nog veel gebeuren om de energiebesparingsdoelstelling voor 2020 te realiseren.
Deelt u de mening dat het convenant is uitgedraaid op een fiasco, nu blijkt dat de gerealiseerde energiebesparing (0,5 procent per jaar) minder dan de helft bedroeg van de doelstelling (1,3 procent per jaar), ver achter blijft bij de 2 procent per jaar doelstelling van het «Schoon & Zuinig» programma, de afstand van de Nederlandse grootverbruikers ten opzichte van de wereldtop is toegenomen en de efficiencywinst zelfs lager ligt dan de autonome ontwikkeling bij sectoren die niet deelnamen aan het convenant? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven in het antwoord op vraag 1 ben ik van mening dat niet gesteld kan worden dat de bedrijven hun afspraken in het kader van het convenant niet zijn nagekomen. Wel deel ik de mening dat de energie-efficiëntieverbetering in periode na 2004 van het convenant is achtergebleven bij de verwachting.
In het kabinetsprogramma Schoon en Zuinig (2007) was al aangekondigd dat het Convenant Benchmarking energie-efficiency zou worden aangepast. In oktober 2009 heeft dit geleid tot de Meerjarenafspraken Energie-efficiëntie ETS ondernemingen (MJA-ETS), welke in sterke mate zijn afgeleid van de MJA, dat steeds als succesvol ervaren is. Met deze nieuwe afspraken verwacht ik dat een grote stap gezet gaat worden om de beleidsdoelstellingen te realiseren.
Onderschrijft u de vijf aanbevelingen? Zo nee, kunt u dit per aanbeveling motiveren? Zo ja, kunt u per aanbeveling aangeven hoe en op welke termijn deze wordt overgenomen?
De meeste aanbevelingen hebben betrekking op energiebesparingsbeleid in de toekomst. Gegeven de demissionaire status van het kabinet is het aan een volgend kabinet om nadere keuzes te maken omtrent dit beleid.
Over de aanbevelingen wil ik nog wel het volgende zeggen:
Is wat u betreft de tijd van de vrijblijvende convenanten voorbij? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat niet alleen de huishoudens en de kleine bedrijven, maar ook de grootverbruikers hun bijdrage leveren aan de realisatie van de energie- en klimaatdoelstellingen?
Ik zie in het onderzoek, dat ziet op een convenant dat inmiddels in oktober 2009 is vervangen door nieuwe afspraken, geen aanleiding om het regeringsbeleid op dit punt te wijzigen. Het belangrijkste instrument voor de energie-intensieve industrie is het CO2-emissiehandelssysteem. Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 4, verwacht ik daarnaast veel van de nieuwe meerjarenafspraken met deze bedrijven. Het is prematuur een oordeel te vellen over de naleving en de effectiviteit van de afspraken in het nieuwe convenant.
CDM-Projecten |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
![]() |
Bent u, gezien de antwoorden op de schriftelijke vragen van Koopmans, bereid om geen nieuwe contracten af te sluiten en de bestaande contracten te bevriezen (bijvoorbeeld door niet uit te betalen), totdat helderheid is verkregen met betrekking tot deze (mogelijk) bedenkelijke praktijken rondom CDM-projecten en met de Kamer de regeringsreactie is besproken?
Contractueel is geregeld welke hoeveelheid credits Nederland tot eind 2012 af zal nemen. Daarbij is eveneens vastgelegd dat alleen wordt betaald voor credits nadat deze op de betreffende overheidsrekening van het Register CO2 Emissiehandel zijn bijgeschreven. Indien de CDM Executive Board credits niet goedkeurt worden ze niet geleverd en bestaat er ook geen contractuele betaalplicht. Bestaande contracten bevriezen (bijvoorbeeld door niet uit te betalen) terwijl wel credits op de rekening zijn bijgeschreven is volgens de contractvoorwaarden niet mogelijk. Veruit de meeste contracten zijn al gesloten. Om zeker te stellen dat eind 2012 aan de Nederlandse verplichtingen ten aanzien van het Kyoto Protocol wordt voldaan kan het nog nodig zijn in zeer beperkte mate contracten te sluiten. Eventuele nieuwe contracten zullen echter geen HFC projecten betreffen, zolang niet vaststaat dat die onomstreden zijn.
Kunt u toelichten waarom u enerzijds stelt dat «CDM in een toekomstig klimaatregime beschikbaar moet blijven, maar voornamelijk gericht op de LDC’s (Least Developed Countries) en andere niet snel-groeiende economieen», maar anderzijds wel contracten afsluit met China en India? Is dit toeval, beleid of goed koopmanschap?
De contracten die nu al zijn gesloten voor alle CDM projecten, dus ook die in China en India, hebben betrekking op de Kyoto periode tot eind 2012 en lopen – op enkele uitzonderingen na – niet door na 2012. Nederland oriënteert zich in EU verband op een toekomstig klimaatregime na 2012. In dat regime is naar het oordeel van de EU en van Nederland veel minder plaats voor meer gevorderde ontwikkelingslanden, zoals China en India, om gebruik te blijven maken van het huidige CDM.
Bestaat het risico dat door de ons ingekochte credits alsnog ongeldig worden verklaard, voordat we deze credits hebben ingeleverd om aan de Kyoto verplichting te voldoen? Bent u van mening dat, zeker in dat geval, we ons geld terug moeten krijgen? Hoe is dat contractueel geregeld?
Er bestaat geen procedure om reeds uitgegeven credits met terugwerkende kracht ongeldig te verklaren, dus de kans hierop is uitermate klein.
Kunt u de stelling toelichten dat Nederland de CDM credits onder de marktprijs heeft ingekocht? Op welke wijze komt de marktprijs tot stand? Lag de inkoopprijs ook onder de marktprijs toen de contracten zijn gesloten? Zijn er ook landen die contracten hebben afgesloten onder de door VROM afgesloten contractprijs?
Op het moment dat Nederland zich op deze markt begaf (2001) was de markt nog zeer pril en lag de verhouding vraag/aanbod van credits gunstig voor Nederland. Het gevolg was lage marktprijzen. Pas nadat het Kyoto Protocol begin 2005 formeel in werking trad en het systeem van Europese emissiehandel werd ingevoerd kantelde de verhouding vraag/aanbod, met stijgende marktprijzen als gevolg. Nederland heeft de credits steeds voor de op dat moment geldende marktprijs – die de eerste jaren dus laag was – ingekocht. Omdat VROM onder de kopende landen de eerste belangrijke marktspeler was is het zeer onwaarschijnlijk dat andere landen contracten voor lagere prijzen dan VROM hebben afgesloten.
Met welke bedrijven en/of landen zijn de contracten gesloten? Bent u bereid de Kamer volledig te informeren over de contracten, de totstandkoming, de reikwijdte en de voorwaarden (gezien artikel 68 Grondwet)?
Naast de 3 in mijn brief van 14 juli 2010 genoemde HFC projecten zijn contracten gesloten voor onder meer diverse vormen van opwekking van hernieuwbare energie en voor verwerking van methaan uit afval. Uiteraard ben ik bereid de Kamer hierover volledig te informeren, maar ik acht het niet verstandig daarbij contractgegevens in de openbaarheid te brengen. De achterliggende reden is tweeledig, enerzijds de contractuele plicht de inhoud van contracten niet te openbaren en anderzijds het economisch belang van Nederland als koper, dat niet wordt gediend met openbaarmaking van deze gegevens (onder meer prijzen, voorwaarden en mogelijke opties) aan concurrerende kopers.
Was of bent u al eerder op de hoogte gesteld van mogelijke fraude bij de (HFC-22) CDM-projecten, voordat de NGO CDM Watch dit aan de kaart heeft gesteld? Heeft u eerder overgewogen om actie te ondernemen, een onderzoek in te stellen of de contracten te bevriezen dan wel te ontbinden?
Nee.
Gezien de aanbevelingsbrieven van het ministerie over projectdeelname voor andere bedrijven, kunt u uiteenzetten op welke wijze de screening heeft plaatsgevonden naar de achtergrond en de status?
De afgifte van instemmingsbrieven is door mij uitbesteed aan Agentschap NL. De procedures voor screening zijn beschreven op de website van deze organisatie: http://www.senternovem.nl/carboncredits/approval_procedure/participation_in_cdm_project.asp
Heeft u reeds signalen ontvangen dat er bij andere (niet HFC-22) CDM projecten sprake is van mogelijke fraude, dan wel zou kunnen zijn? Op welke wijze onderneemt u stappen om (toekomstig) misbruik te voorkomen?
Nee
De CDM Executive Board ziet toe op mogelijke fraude en hanteert een streng controle regime. Ik word over de voortgang hiervan op de hoogte gehouden.
Het aantal winkeldiefstallen dat vorig jaar sterk gestegen is |
|
Ad Koppejan (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het aantal winkeldiefstallen vorig jaar sterk gestegen is?1
Ja.
Kloppen de feiten in dit bericht? Zo ja, wat is uw oordeel hierover?
In het bericht wordt gesuggereerd dat het aantal winkeldiefstallen in 2009 sterk gestegen is. Niet het aantal winkeldiefstallen is sterk gestegen, maar de geregistreerde winkelcriminaliteit is gestegen. De Monitor Criminaliteit Bedrijfsleven 2009, die ondernemers bevraagt over het aantal gepleegde diefstallen, laat juist een daling zien van het aantal winkeldiefstallen met 12%.
Volstaan de huidige mogelijkheden om winkeldiefstal aan te pakken?
Ja, de huidige mogelijkheden volstaan. De winkelier kan al tal van preventieve maatregelen nemen. Voor de kleine bedrijven is hiervoor de subsidieregeling «veiligheid kleine bedrijven» in het leven geroepen. Deze subsidieregeling maakt het mogelijk een subsidie voor preventieve veiligheidsmaatregelen tot maximaal 1 000 euro te verkrijgen. Daarnaast kunnen ondernemers met een Keurmerk veilig ondernemen samen met gemeente en politie de veiligheid van hun winkelgebied verbeteren; het Rijk faciliteert hierbij de inzet van procesmanagers. Ook zijn er mogelijkheden voor de financiering door ondernemers van collectieve maatregelen via de Experimentenwet BIZ (Bedrijven investeringszones) en loopt er momenteel een aantal proeftuinen winkelcriminaliteit. In deze proeftuinen wordt geëxperimenteerd met maatregelen, die ervoor moeten zorgen dat de winkelcriminaliteit nog verder afneemt.
Hoe kijkt u aan tegen de sancties die momenteel voor winkeldiefstal kunnen worden opgelegd? Zijn deze voldoende afschrikwekkend om het stijgende aantal winkeldiefstallen te beperken?
De sancties zijn naar mijn mening voldoende afschrikkend. Op overtreding van artikel 310 Sr. staat een maximale geldboete van de vierde categorie, zijnde € 18 500. Voor professionele winkeldieven die bij herhaling worden opgepakt kan plaatsing in een Inrichting Stelselmatige Daders van 2 jaar worden opgelegd.
De toekomst van AT5 |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
|
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de problemen bij AT5 vanwege de terugval in (kabel)gelden in 2014? Wat is uw oordeel over het wederom afketsen van de fusie tussen AT5 en RTV-NH teneinde de toekomst van AT5 veilig te stellen?1
Kunt u aangeven in hoeverre de financiële problemen van AT5 zich ook voordoen bij andere publieke stadszenders in grote steden (minimaal 400.000 inwoners)?
Kunt u aangeven hoe hoog de begrotingen van de publieke stadszenders zijn? Wat is uw mening hierover?
Deelt u de mening dat AT5 onvergelijkbaar is met een regulier commercieel product, omdat het een TV-zender betreft die bijdraagt aan de publieke nieuwsvoorziening? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wat is uw oordeel over het besluit van de gemeente Amsterdam om de fusie tussen AT5 en RTV-NH af te blazen? Wat is uw oordeel over het feit dat de wethouder het fusieplan onvolledig heeft genoemd zonder in de periode waarover zij over het plan beschikte om aanvullende informatie te verzoeken?
Denkt u dat AT5 als zelfstandige omroep kan overleven? Zo ja, op wat voor manier? Zo neen, waarom niet?
Kunt u aangeven hoeveel omzet en subsidie AT5 ontvangt en hoeveel RTV-NH? Wat vindt u van deze verhouding? Hoe tekent dit zich af tegenover het bedieningsgebied en de kijkcijfers? Bent u bereid met de provincie Noord Holland en de gemeente Amsterdam in gesprek te gaan over de financiering van RTV/NH en AT5?
Is het binnen de Mediawet mogelijk voor provincies om de subsidie te verdelen tussen lokale en provinciale zenders?
Bent u bereid te inventariseren of er andere mogelijkheden zijn voor de financiering van AT5, bijvoorbeeld via de Stadsregio’s? Zo neen, waarom niet?
Deelt u de mening dat de hoofdstad een kwalitatief goede nieuwszender verdient? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wat voor maatregelen gaat u nemen om dit ook in de toekomst te realiseren?
Het bericht dat slechts 2 procent van de toegezegde hulp Haïti heeft bereikt |
|
Johan Driessen (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «2 procent van toegezegd geld bereikt Haïti»?1
Ja.
Is het waar dat slechts 2 procent van alle internationaal toegezegde wederopbouw Haïti heeft bereikt?
De uitspraak van de speciale gezant van Haïti bij de VN, Leslie Voltaire, heeft betrekking op de bijdragen van donoren aan het wederopbouwfonds van de Wereldbank. Hij gaf aan dat donoren tot dusver minder dan 2 procent van de toezeggingen, die tijdens de donorconferentie op 31 maart jl. in New York zijn gedaan, hebben overgemaakt.
Donoren hebben in totaal bijna 10 miljard dollar (8 miljard euro) toegezegd voor de wederopbouw, waarvan ruim 5 miljard dollar voor 2010 en 2011 tijdens de donorconferentie in New York. Het kantoor van Bill Clinton, de Speciale Vertegenwoordiger van de VN voor Haïti, geeft aan dat momenteel 506 miljoen dollar van de toezeggingen in New York daadwerkelijk door donoren is uitbetaald, hetgeen hoger is dan het percentage van de speciale gezant van Haiti bij de VN.
Hoeveel procent van de door Nederland toegezegde hulp heeft Haïti inmiddels bereikt? Kunt u aangeven waar de resterende Nederlandse hulpgelden voor Haïti zich momenteel bevinden? Zo neen, waarom niet?
De toegezegde hulp van de Nederlandse centrale overheid betrof de inzet van een Nederlands reddingsteam (Urban Search and Rescue Team) en een marineschip (HMS Pelikaan). Daarnaast is financiële steun toegezegd bestaande uit 1 miljoen euro voor noodhulp via het «World Food Programme» van de VN, 1 miljoen euro voor noodhulp via het IFRC (Rode Kruis) en 41,7 miljoen euro via de Samenwerkende Hulporganisaties (SHO), waarvan 12 miljoen euro voor noodhulp en 29,7 miljoen euro voor wederopbouw.
Alle voor noodhulp toegezegde bedragen zijn overgemaakt naar voornoemde hulporganisaties, die thans hieruit projecten in Haïti financieren2. Het bedrag voor wederopbouw is nog niet overgemaakt aan SHO, want dit is bestemd voor wederopbouwactiviteiten in de periode vanaf 2011.
Over de juiste besteding van de toegezegde hulp zijn afspraken gemaakt met de voornoemde hulporganisaties. De Nederlandse regering monitort de besteding nauwgezet via bilaterale en internationale kanalen.
Wilt u er voor zorgdragen dat alle toegezegde Nederlandse hulp Haïti alsnog bereikt en daar op een juiste wijze wordt besteed dan wel wordt teruggegeven aan de donoren? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat homo’s en lesbiënnes verbaal of fysiek worden aangevallen in Amsterdam-West |
|
Sietse Fritsma (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Homo’s weggepest uit straat in West»?1
Ja.
Is het waar dat de daders behoren tot een groep Turkse en Marokkaanse hangjongeren? Erkent u dat deze problemen een rechtstreeks gevolg zijn van de islamisering van Nederland?
Aangezien het strafrechtelijk onderzoek nog loopt, is er nog geen sprake van daders.
De bewering dat Nederland «islamiseert» onderschrijf ik niet.
Deelt u de mening dat het volstrekt onacceptabel is dat mensen op grond van hun seksuele geaardheid uit hun buurt worden gejaagd door onaangepast straattuig dat geen enkel respect heeft voor de Nederlandse normen en waarden? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat het onacceptabel is als inwoners op grond van hun seksuele geaardheid respectloos worden behandeld en de leefbaarheid in een buurt op deze wijze onder druk wordt gezet. Verder verwijs ik naar het antwoord op de vragen van de leden Van Miltenburg en Teeven van uw Kamer (TK, 2009–2010, Aanhangsel Handelingen nr. 2971) waarin ik wijs op de inspanningen die het kabinet levert om de veiligheid van lesbische vrouwen, homoseksuele mannen, biseksuelen en transgenders te vergroten.
Deelt u de mening dat de oplossing van dergelijke problemen niet ligt in het uit de buurt laten vertrekken van de slachtoffers, maar juist in het uit Nederland verwijderen van de daders voor zover zij een verblijfsvergunning of dubbele nationaliteit bezitten? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vragen 2 en 3.
In algemene zin verwijs ik voor wat betreft de mogelijkheden voor het intrekken van een verblijfsvergunning of de Nederlandse nationaliteit vanwege gepleegde strafbare feiten, naar antwoorden op vragen van het lid De Roon van uw Kamer (TK, 2006–2007, Aanhangsel Handelingen nr. 2484). Het daarin genoemde wetsvoorstel met nummer 30 166 is ondertussen ingetrokken. De recent tot stand gekomen wet Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot meervoudige nationaliteit en andere nationaliteitsrechtelijke kwesties bevat een regeling (Stb. 2010, 242) waardoor het Nederlanderschap kan worden ontnomen na een onherroepelijke veroordeling wegens een misdrijf waarbij de essentiële belangen van het Koninkrijk of één van zijn landen zijn geschaad, bijvoorbeeld na een veroordeling voor een terroristisch misdrijf.
Kunt u een overzicht geven van de aangiftes die er in 2006, 2007, 2008 en 2009 zijn gedaan wegens bedreiging van mensen vanwege hun seksuele geaardheid? Hoe vaak waren Turken of Marokkanen hiervan de mogelijke daders? Hebben die aangiftes uiteindelijk tot veroordelingen geleid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe hoog waren die straffen?
Bij bedreiging van mensen vanwege hun seksuele geaardheid gaat het om een commuun delict met een discriminatoir karakter.
Sinds 2008 maakt de politie jaarlijks een landelijk criminaliteitsbeeld discriminatie op basis van alle discriminatie-incidenten die bij de 26 politiekorpsen bekend zijn. Hierin is ook specifiek aandacht voor discriminatie-incidenten op grond van homoseksuele gerichtheid. Over de jaren 2006 en 2007 zijn geen cijfers bekend. In 2008 zijn landelijk 23 bedreigingen gemeld waarvan het slachtoffer homoseksueel is. De cijfers over 2009 zullen zeer binnenkort naar uw Kamer worden gestuurd.
De gevraagde strafvorderlijke gegevens over daders, veroordelingen en straffen met betrekking tot commune delicten met een discriminatoir karakter zijn, zoals ik uw Kamer eerder heb gemeld, nu niet beschikbaar, omdat het Openbaar Ministerie van het discriminatoire element bij commune delicten geen afzonderlijke registratie bijhoudt. In de toekomst zal het wel mogelijk zijn commune delicten waarbij sprake is van een discriminatoire achtergrond, te voorzien van een speciale classificatie. Ik verwijs naar mijn antwoord op vragen van het lid Van der Ham (D66) over homofobe geweldsincidenten (TK 2009–2010, Aanhangsel Handelingen nr. 2671, antwoord 3).
Bent u nog altijd van mening dat deze verschrikkelijke straatterreur is op te lossen met slappe maatregelen als het aanstellen van straatcoaches en gezinsmanagers?
Het kabinet heeft diverse maatregelen genomen op het terrein van de aanpak van discriminatie, intimidatie en geweld tegen lesbische vrouwen, homoseksuele mannen, biseksuelen en transgenders. Voor een overzicht van deze maatregelen verwijs ik naar de voortgangrapportage Homo-emancipatiebeleid 2008–2019 die op 24 juni 2010 naar uw Kamer is gestuurd.
In concrete gevallen van belastend gedrag en (mogelijke) strafbare feiten zoals in Amsterdam-West, is het een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de lokale autoriteiten om af te wegen welke instrumenten effectief kunnen worden ingezet. Zo kunnen, zoals eerder vermeld in het antwoord op de vragen van de Leden Kuiken en Spekman (TK, 2009–2010, Aanhangsel Handelingen nr. 2970), met de inwerkingtreding van de Wet maatregelen bestrijding voetbalvandalisme en ernstige overlast per 1 september 2010 groeps- en gebiedsverboden en een meldplicht worden ingesteld door burgemeesters.
Overigens worden met het inzetten van straatcoaches en gezinsmanagers onder meer in Amsterdam wel degelijk goede resultaten geboekt. Deze inzet maakt deel uit van de brede aanpak van Marokkaans-Nederlandse probleemjongeren, zoals beschreven in de brief aan uw Kamer van 30 januari 2009 (TK, 2008–2009, 31 268, nr.13). De straatcoaches worden in de wijken ingezet waar de problematiek rond overlastgevende jongeren speelt en gezinsmanagers worden ingezet bij multiprobleemgezinnen.
Het bericht dat er binnen “Amarant” (jeugd crisisopvang) asielzoekers worden opgevangen |
|
Sietse Fritsma (PVV), Willie Dille (PVV) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat er binnen de reguliere crisisopvang jonge asielzoekers worden opgevangen?
Ik ben ervan op de hoogte dat Amarant in 1996 eenmalig en bij hoge uitzondering – onder andere op verzoek van de Raad van de Kinderbescherming en het verbindingskantoor (voorloper zorgkantoor) – een jonge asielzoeker tijdelijk heeft opgevangen in een woongroep. Aangezien het hier niet gaat om een structurele aangelegenheid maar om een uitzondering, zie ik niet de noodzaak om nadere stappen te ondernemen.
Deelt u de mening dat dit zeer ongewenst is?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u voorts de mening dat een dergelijk verkeerd gebruik van reguliere crisisopvang onmiddellijk beëindigd moet worden? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Welke stappen gaat u ondernemen om hieraan een eind te maken?
Zie antwoord vraag 1.
De emissie-eisen voor tweewielers |
|
Paulus Jansen (SP) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van de opmars1 van de scooter in Nederland?
Ja. Er is recent inderdaad sprake van een sterke groei van de verkoop van nieuwe brom- en snorfietsen, met name van het scootermodel.
Kunt u uiteenzetten hoeveel brommers en scooters bijdragen aan de luchtverontreiniging (NOx, fijnstof)? Kunt u hierin onderscheid maken tussen tweetakt, viertakt en elektrische motoren?
Het CBS2 berekent de bijdrage van de bromfietsen (inclusief snorfietsen, gewone brommers, scooters, brombakfietsen en brommobielen) in het jaar 2008 (meest recente gegevens) als volgt:
Bijdrage
Aandeel in totale emissie wegverkeer
Koolmonoxide (CO):
9,1 Kton
2,7%
Koolwaterstoffen (VOS):
5,63 Kton
14,0%
Stikstofoxiden (NOx):
0,05 Kton
0,043%
Fijn stof uitlaat (PM10):
0,04 Kton
0,76%
Alleen de uitstoot van VOS is op nationale schaal relevant. Voor VOS kent Nederland geen beleidstekort (op grond van de EU-richtlijn met nationale emissieplafonds voor bepaalde stoffen).
Voor de belangrijkste Nederlandse probleemstoffen, NOx, fijn stof en CO2, is de bijdrage van de bromfietsen op nationale schaal erg gering.
Het is niet mogelijk bij de luchtverontreiniging door bromfietsen een onderscheid te maken naar tweetakt, viertakt en elektrisch omdat deze gegevens niet zijn geregistreerd.
Het is overigens niet zo dat tweetaktbromfietsen in alle gevallen vuiler zijn dan viertakt brommers. Dit is afhankelijk van de wijze van brandstoftoediening (carburateur of directe inspuiting), van de wijze van dosering van de smeerolie (mengsmering of slimme aparte olie-injectie), en van de eventuele uitrusting met een oxidatiekatalysator of andere systemen om de uitstoot te verlagen.
De uitstoot van uitlaatgassen van elektrische brom- en snorfietsen is, afgezien van de eventuele uitstoot bij de productie van de gebruikte elektriciteit, uiteraard nul.
Hoe hoog zijn de huidige emissie-eisen voor personenauto’s, voor motoren/motorscooters en voor brommers/brommerscooters?
Vergelijking normstelling tweewielers en auto’s.
personenauto4
motorfietsen4
bromfietsen4
benzine
diesel
<150 cc
>150 cc
benzine
diesel5
koolmonoxide (CO)
1 000
500
2 000
2 000
6 000
1 000
koolwaterstoffen (HC)
100
–
800
300
–
–
stikstofoxiden (NOx)
60
180
150
150
–
–
HC + NOx
–
230
–
–
3 000
1 200
fijn stof (PM)
5
5
–
–
–
–
Dit zijn de thans voor nieuwe voertuigen geldende Europese toelatingseisen.
Diesel komt in de praktijk alleen voor bij 4-wielige «brommobielen».
Duidelijk is dat de emissienormen vooral voor bromfietsen veel minder streng zijn dan die voor nieuwe personenauto’s.
Kunt u uiteenzetten wat het effect op de uitstoot zal zijn als de Euronormen voor de verschillende categorieën tweewielers opgetrokken worden tot een niveau dat gelijkwaardig is aan dat voor personenauto’s?
Het optrekken van de euronormen van tweewielige motorvoertuigen tot een niveau vergelijkbaar met de huidige norm voor personenauto’s met benzinemotor zou betekenen dat de uitstoot van koolmonoxide en vluchtige koolwaterstoffen op termijn omlaag gaat in de richting van hun aandeel in het energieverbruik van het wegverkeer (ca. 1,2%). Koolmonoxide en vluchtige koolwaterstoffen hebben niet de hoogste prioriteit vanuit luchtkwaliteitsbeleid. De bijdrage van tweewielige motorvoertuigen aan de uitstoot van NOx en fijn stof is nu al laag of ongeveer in overeenstemming met hun aandeel in het energieverbruik, en zal dan nog wat lager kunnen worden.
Onderschrijft u dat strengere eisen aan de emissie van tweewielers in het bijzonder een bijdrage kunnen leveren aan de verbetering van de binnenstedelijke luchtkwaliteit? In welke orde van grootte schat u de mogelijke bijdrage?
De bijdrage aan verbetering van de stedelijke luchtkwaliteit van het aanscherpen van de eisen aan de verschillende categorieën tweewielers is vooral lokaal. Zie ook het antwoord op vraag 2. Strengere eisen aan tweewielers zijn niet de zilveren kogel waarmee alle luchtkwaliteitsproblemen in één klap kunnen worden opgelost.
Deelt u de mening van de RAI Vereniging dat een versnelde invoering van strengere milieueisen voor gemotoriseerde tweewielers gewenst is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is mijn ambitie om de eisen aan de uitstoot van tweewielige motorvoertuigen op te trekken tot het huidige niveau van de normen voor personenauto’s. En ik zet mij in voor een zo snel mogelijke invoering van die aanscherping.
De legitimatie van een aanscherping is gebaseerd op twee pijlers: in de eerste plaats dienen alle typen bronnen een bijdrage te leveren aan het terugdringen van de luchtverontreiniging. In de tweede plaats ondervinden veel Nederlandse burgers in sterke mate stankhinder door bromfietsen.
Klopt het dat vanuit de Europese Commissie aangescherpte eisen worden voorbereid voor gemotoriseerde tweewielers? Wat is de planning voor deze aanscherping? Ziet u mogelijkheden om de aanscherping te versnellen? Hoe?
De Europese Commissie werkt aan een voorstel tot aanscherping van de bestaande eisen aan gemotoriseerde twee- en driewielige motorvoertuigen. Volgens de oorspronkelijke planning had dat voorstel in april 2010 zullen worden uitgebracht. Later is dit uitgesteld tot juni 2010, maar tot op heden is het voorstel nog niet bekend gemaakt. De reden van die vertraging is ons niet bekend. Ik zal mij in Europees verband inzetten om het proces te bespoedigen.
Bent u bereid om – vooruitlopend op aanscherping van de emissienormen voor tweewielers – via belastingdifferentiatie de aankoop van (relatief) schone gemotoriseerde tweewielers te bevorderen? Hoe en op welke termijn?
Indien op een eenvoudige wijze, bijvoorbeeld op basis van de geregistreerde kenmerken, onderscheid zou kunnen worden gemaakt tussen schone bromfietsen en relatief vuile bromfietsen zou het mogelijk zijn relatief schone bromfietsen te stimuleren. Dit is echter niet het geval. Zie voorts ook de fiscale vergroeningsbrief van mei 2008, Kamerstukken II 2007/08, 31 492, nr 1, waarin over een eventuele milieubelasting voor bromfietsen wordt opgemerkt:
«Brommers worden in tegenstelling tot auto’s en motoren niet belast met een specifieke belastingheffing, zoals de BPM en de MRB. De introductie van zo’n belasting is dan ook te verdedigen vanuit het doorberekenen van de maatschappelijke kosten. Echter, de absolute milieueffecten zullen klein zijn en de te verwachten belastingopbrengst laag.
Daardoor zullen de uitvoeringskosten relatief erg hoog zijn. Om die reden zal ik geen belasting op brommers voorstellen. Er wordt nog door het kabinet bezien of er andere niet-fiscale maatregelen zijn te nemen om het brommerpark zuiniger en schoner te krijgen en bijvoorbeeld een toename van het aantal elektrische brommers te veroorzaken.»
Voor motorfietsen geldt, net als voor personenauto’s, een registratiebelasting (BPM) en een motorrijtuigenbelasting (MRB). In het Belastingplan 2009 is voorzien in een verhoging van de MRB voor motoren tot en met 2013 in verband met de hogere milieuschade ten opzichte van personenauto’s.