Het bericht dat Turken en Marokkanen tijdens een gratis haarknipbeurt uitleg krijgen over een aanvullende bijstandsuitkering |
|
Sietse Fritsma (PVV) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat allochtonen tijdens een gratis knipbeurt uitleg krijgen in hun eigen taal over uitkeringen van de Sociale Verzekeringsbank (SVB)?1
Ja.
Deelt u de mening dat allochtonen met een onvolledige AOW zich verplicht moeten inkopen om in aanmerking te komen voor een volledige AOW? Zo nee, waarom geldt dit wel voor autochtone Nederlanders?
In de verplichte verzekering voor de AOW ligt de solidariteit van de AOW besloten. Het gaat hier om de solidariteit tussen personen die op eigen kracht een pensioen kunnen opbouwen en zij die dat niet kunnen. De toegang tot deze solidariteit is beperkt tot personen die in Nederland wonen of in Nederland werken en hier loonbelasting betalen. Door de verplichte verzekering bouwen deze personen een pensioen op, ongeacht het inkomen dat men heeft.
De mogelijkheid tot inkoop in de AOW is vrijwillig voor iedereen. Het gaat te ver wanneer de Nederlandse overheid personen zou verplichten pensioenrechten in te kopen over de periode dat men nog geen deel uitmaakte van de Nederlandse samenleving.
Inkoop in de AOW is ook niet voor iedereen van toegevoegde waarde. Het kan bijvoorbeeld zijn dat men over de periode voordat men in Nederland kwam al pensioen heeft opgebouwd in het herkomstland. In 2009 waren er 490 243 personen met een gekort AOW-pensioen, echter slechts 31 500 huishoudens maakten gebruik van de AIO (SVB jaarverslag 2009). In de meeste gevallen heeft men dus voldoende ander inkomen om een eventueel AOW-gat te dichten. Ook vertrekt men in veel gevallen na pensionering naar het buitenland, zodat een beroep op de AIO uitblijft.
Vrijwillige inkoop van AOW past ook bij de eigen verantwoordelijkheid die mensen hebben voor hun pensioen. De burger kan zelf het beste de afweging maken of de inkoop AOW voor hen nuttig is.
Waarom worden Turken en Marokkanen in hun eigen taal geïnstrueerd en wordt niet vastgehouden aan het Nederlands? Deelt u de mening dat dit niet bevorderlijk is voor de noodzaak om Nederlands te leren en het integratieproces?
Uitgangspunt is dat in ons land in het Nederlands wordt gecommuniceerd. Het Kabinet ondersteunt nieuwe Nederlanders daarbij door te investeren in inburgering zodat mensen zelfstandig kunnen participeren in de Nederlandse samenleving. In situaties waarin het niet goed mogelijk is om in het Nederlands te communiceren, en communicatie van vitaal belang is, moet gezocht worden naar andere, adequate en soms tijdelijke oplossingen.
In het geval van de AIO-regeling zijn maatregelen nodig om niet-gebruik tegen te gaan.
Uit onderzoek van de SVB in 2008 bleek, dat het potentiële niet-gebruik van de toenmalige WWB65+-regeling op 34% lag. Tijdens het algemeen overleg van 5 november 2008 bleek er een groot draagvlak in de Tweede Kamer te bestaan voor het bestrijden van het niet-gebruik van de AIO door de uitvoering van de AIO volledig bij de SVB te beleggen. Dit algemeen overleg heeft het startpunt gevormd voor deze maatregel. De SVB blijkt namelijk beter in staat deze moeilijk bereikbare doelgroep op hun AIO-recht te wijzen. De kappersactie is in het kader van het verder bestrijden van ongewenst niet-gebruik opgezet.
Het betreft met name een specifieke doelgroep van ouderen (65 jaar en ouder) met een migratie-verleden waarvoor de AIO relevant is. Bij deze ouderen is de beheersing van de Nederlandse taal niet vanzelfsprekend. Om een ordentelijke voorlichting voor deze specifieke doelgroep mogelijk te maken zijn tweetalige (Nederlands/Turks & Nederlandse/Marokkaanse) medewerkers van de SVB en informatie beschikbaar.Door deze werkwijze probeert de SVB een taalbarrière als reden voor het niet-gebruik van de AIO-regeling weg te nemen. Dit past bij het vertaalbeleid van de SVB, waarbij communicatie in principe plaatsvindt in het Nederlands maar waar nodig bij uitzondering van vertalingen gebruik wordt gemaakt
Waarom kunnen deze allochtonen gratis naar de kapper en moeten anderen hiervoor betalen?
Alle activiteiten gericht op het bestrijden van niet-gebruik zijn breed gericht op iedereen die een mogelijk recht heeft op een AIO-aanvulling. De doelgroep van de AIO omvat veel ouderen van niet-westerse herkomst, omdat deze ouderen door hun migratieverleden veelal te maken hebben met een onvolledige AOW en als gevolg daarvan vaker een beroep moeten doen op de AIO. De kappersactie speelt in op de verwachting dat een meer persoonlijke benadering voor deze doelgroep beter werkt en per saldo kosteneffectiever kan zijn dan algemene massamediale informatievoorziening via een website of radiospots. Dat neemt niet weg dat ook autochtone Nederlanders van 64 jaar of ouder die in aanmerking zouden kunnen komen voor de AIO gebruik kunnen maken van een gratis knipbeurt. Om de effectiviteit van communicatie activiteiten over de AIO zo groot mogelijk te maken, is het goed om specifieke acties in te zetten die gericht zijn op de groep mensen waarvan wordt verwacht dat zij in aanmerking kunnen komen voor deze regeling. De kosteneffectiviteit zal meegenomen worden in de evaluatie van de pilot.
Deelt u de mening dat deze discriminatie per direct moet stoppen en gaat u de SVB hier per direct op aanspreken?
Zie antwoord vraag 4.
Het advies aan zwangere vrouwen over alcohol dat te vrijblijvend is |
|
Nine Kooiman , Joël Voordewind (CU) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het onderzoek van Nickie van der Wulp in opdracht van de Universiteit Maastricht en het Nederlands instituut voor alcoholbeleid Stap waaruit blijkt dat het advies aan zwangere vrouwen over dat alcoholgebruik te vrijblijvend is?1
Het was mij bekend dat er onderzoek werd gedaan naar de mate van voorlichting over alcoholgebruik door verloskundigen aan zwangere vrouwen. Tijdens de loop van het onderzoek heb ik mij laten informeren over de allereerste bevindingen. Ik vind het zorgelijk dat er vrijblijvend over alcoholgebruik wordt geadviseerd aan zwangere vrouwen.
Kan worden gesteld dat verloskundigen onvoldoende kennis hebben over het gebruik van alcohol en de gevolgen daarvan tijdens de zwangerschap? Zo ja, wat gaat u doen om dit te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Het is mij niet bekend dat verloskundigen onvoldoende kennis hebben. Wel is in het onderzoek geconstateerd dat verloskundigen vrijblijvend adviseren als het om alcoholgebruik voor en tijdens de zwangerschap gaat.
Al tijdens de loop van dit onderzoek heb ik het Nederlands Instituut voor Alcoholbeleid (STAP) de opdracht gegeven om te onderzoeken hoe intermediairen zoals verloskundigen aan hun vakinformatie komen en hoe zij deze informatie gebruiken en verwerken. De uitkomsten van dit onderzoek zijn nog niet bekend.
Bent u het eens met de aanbeveling dat verloskundigen aan zwangeren de vraag moeten voorleggen hoeveel alcoholische dranken zij nuttigen? Zo ja, wat gaat u doen om dit te bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Ja, daar ben ik het mee eens. Aan het Nederlands Instituut voor Alcoholbeleid heb ik de opdracht gegeven een speciale interventiekaart te ontwikkelen. Deze interventiekaart is een instrument dat tijdens het consult als leidraad zal dienen voor de verloskundige om de nulnorm inzake alcoholgebruik uit te dragen. De vraag hoeveel alcoholische dranken de zwangere nuttigt, zal ook zeker worden opgenomen in de interventiekaart.
Bent u het met de Koninklijke Nederlandse Organisatie van Verloskundigen (KNOV) eens dat de nascholing van verloskundigen als het gaat om van alcoholconsumptie tijdens de zwangerschap verbeterd moet worden? Zo ja, wat gaat u doen om dit te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
De KNOV inventariseert wat er nodig is aan bij- en nascholing, zorgt dat er nascholing komt en garandeert dat het van goede kwaliteit is. Ik laat het aan deze beroepsvereniging over om de nascholing van verloskundigen inzake voorlichting over alcoholgebruik tijdens de zwangerschap te verbeteren.
Bent u bereid, zoals ook de motie van de leden Voordewind en Leijten2 aangeeft, alcoholische dranken te labelen waarin gewezen wordt op de schadelijke effecten van alcoholgebruik tijdens de zwangerschap, aangezien dit bijdraagt aan het vergroten van het bewustzijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn brief van 20 augustus 2009 heb aangegeven, kiest het kabinet vooralsnog niet voor waarschuwingsteksten (bijv. over alcohol en zwangerschap) op flessen alcoholhoudende drank. Wel heb ik in die brief duidelijk aangegeven dat als wetenschappelijk wordt aangetoond dat waarschuwingslabels op alcoholhoudende dranken elders effectief zijn, in die zin dat het daadwerkelijk tot gedragsverandering leidt, dit voor het kabinet aanleiding kan zijn om zijn standpunt te herzien.
De handhaving van het verbod op het verloten van dieren |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de verloting van pony’s op een manege’s in Assendelft1 en Almere2?
Ja.
Hoe beoordeelt u de verloting, waarbij een «tegoedbon» voor een pony kan worden gewonnen, in het licht van artikel 57 van de Gezondheids- en welzijnswet (GWWD) voor dieren, dat het verloten van dieren verbiedt?
Artikel 57 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren bevat een verbod om dieren als prijs, beloning of gift uit te loven of uit te reiken bij wedstrijden, verlotingen, weddenschappen of andere dergelijke evenementen. Artikel 2.13 van het wetsvoorstel inzake de Wet dieren bevat eenzelfde verbod.
De achterliggende gedachte achter dit verbod is dat een dergelijke wijze van verkrijging van een dier niet strookt met de huidige opvattingen over de vereiste mate van zorgvuldigheid waarmee de aanschaf van dieren gepaard hoort te gaan.
Het houden van dieren vereist een bewuste keuze. Het is dan ook niet wenselijk dat door omstandigheden, zoals door het winnen van een prijs, wordt bepaald bij welke persoon de zorg voor een dier komt te liggen. Dit is in lijn met de voorgestelde zorgplicht zoals thans neergelegd in artikel 1.4 van het wetsvoorstel inzake de Wet dieren. Het feit dat de prijs in de vorm van een waardebon is gegoten die desgewenst kan worden ingewisseld voor een pony doet naar mijn mening niets af aan het verbod.
Onderschrijft u de analyse dat, conform de bedoeling van artikel 57 GWWD, ook een verloting van dieren via een waardecheque niet is toegestaan in Nederland? Zo ja, welke maatregelen zullen er volgen op de overtreding van dit verbod? Zo neen, moeten we hieruit concluderen dat er sprake is van een maas in de wet? Bent u in dat geval bereid de bepaling in artikel 57 GWWD/2.13 Wet dieren aan te scherpen, zodat deze en andere verlotingconstructies in het vervolg onmiskenbaar verboden zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uiteenzetten op welke wijze het verbod op verloting van dieren in de praktijk wordt gehandhaafd? Kunt u inzicht geven in het aantal overtredingen dat de afgelopen jaren is geconstateerd, en welke maatregelen daarop gevolgd zijn? Zo neen, waarom niet?
Uit informatie van het Openbaar Ministerie blijkt dat er tot op heden twee zaken voor de rechter zijn gebracht vanwege de overtreding van artikel 57 van de GWWD. In beide zaken zijn voorwaardelijke geldboetes opgelegd. In acht andere gevallen is de zaak afgedaan door middel van een transactie.
Is het u bekend dat de betreffende manege in Assendelft al eerder een verloting van een pony middels het uitgeven van een waardecheque heeft georganiseerd? Heeft de Algemene Inspectiedienst hiertegen actie ondernomen? Zo ja, kunt u toelichten hoe de AID heeft gehandeld en wat de uitkomst daarvan is geweest? Zo neen, waarom niet?
Ja, dit is bekend. Op de actie die hierop is ondernomen en de uitkomst daarvan, kan met het oog op de privacy van betrokkene publiekelijk geen mededeling worden gedaan.
De hoogte van de collegegelden voor tweede studies na wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u toelichten hoe de collegegelden voor tweede bachelor- en masteropleidingen zich sinds de wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) hebben ontwikkeld?
Universiteiten en hogescholen kunnen op basis van artikel 7.46, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, de omvang van het instellingscollegegeld vaststellen. Het instellingscollegegeld is ten minste gelijk aan de hoogte van het wettelijk collegegeld en kan verschillen per opleiding of groep van opleidingen of per groep of groepen studenten, uiteraard met gelijke behandeling van gelijke gevallen. Het is aan elke instelling om gemotiveerd te bepalen welk instellingscollegegeld zij studenten in rekening brengt. De medezeggenschap bij een instelling heeft adviesrecht inzake het instellingsbeleid op dit punt.
OCW heeft in dezen geen rol en beschikt niet over een omvattend inzicht in de ontwikkeling van het instellingscollegegeld.
Om wel een inzicht te verkrijgen heeft mijn voorganger bij de behandeling van het nu tot wet verheven wetvoorstel versterking besturing in de Eerste Kamer toegezegd de invoering van de collegegeldsystematiek jaarlijks te monitoren en na drie jaar (in 2013) te evalueren (Kamerstukken EK, vergaderjaar 2009–2010, 31 821, E). Het beleid van instellingen bij het bepalen van de omvang van het collegegeld voor verschillende groepen en de gevolgen daarvan is daarbij een bijzonder aandachtspunt. OCW zal op korte termijn met VSNU, HBO-raad, ISO en LSvB in overleg treden om te bezien in welke vorm de monitoring en de (bredere) evaluatie van de Wet Versterking besturing het beste kan geschieden. De Eerste en Tweede Kamer zullen binnen afzienbare termijn een brief ontvangen waarin de voornemens over deze monitoring worden bekendgemaakt.
Hoeveel opleidingen vragen een hoger collegegeld voor een tweede bachelor of master en hoeveel hoger ligt dit collegegeld?
Zie het antwoord op vraag 1.
Zijn er verschillen zichtbaar in het collegegeld voor een tweede studie tussen gelijke opleidingen bij verschillende instellingen?
Zie het antwoord op vraag 1.
Wat zijn de gevolgen voor het aantal studenten dat een tweede bachelor of master volgt? Kunt u uiteenzetten hoe het aantal aanmeldingen zich heeft ontwikkeld?
De informatie over het aantal aanmeldingen zoals dat via VSNU en HBO-raad beschikbaar is, bevat geen uitsplitsing naar aanmeldingen van studenten die een eerste of tweede bachelor- of masteropleiding volgen. Na registratie en verificatie van de inschrijving in het Centraal register inschrijving hoger onderwijs is de informatie over aantallen studenten wel voorhanden. De registratie is niet eerder dan eind dit jaar volledig en de verificatie in april 2011 afgerond; voordien zijn dus alleen voorlopige aantallen studenten bekend.
Deelt u de mening dat het maximaal te lenen bedrag van vijf keer het wettelijk collegegeld niet toereikend is voor de hogere instellingstarieven? Bent u bereidt hiervoor een oplossing te vinden?
Bij de introductie van het collegegeldkrediet in 2007 heeft de wetgever geconsta-teerd dat het huidige plafond in het collegegeldkrediet in de meeste gevallen voldoende ruimte biedt ook het instellingscollegegeld te kunnen lenen en dat tegelijkertijd wordt voorkomen dat zeer hoge collegegelden in het niet-bekostigd onderwijs via deze route door de overheid worden gefinancierd. Door de veranderingen in de collegegeldsystematiek komt het nu voor dat instellingen in specifieke situaties het instellingscollegegeld voor een tweede studie hebben bepaald op een bedrag dat hoger is dan vijf keer het wettelijk collegegeld. Ik zeg de Tweede Kamer toe dat ik onderzoek zal doen naar de vraag of een verruiming mogelijk en wenselijk is van de groepen deelnemers die gebruik kunnen maken van het collegegeldkrediet.
Zijn er instellingen die hun studenten vragen het collegegeld in één keer over te maken? Zo ja, bent u van mening dat studenten voldoende mogelijkheden hebben aan deze eisen te voldoen?
Op grond van de wet kan de student in een keer of in termijnen betalen overeenkomstig een betalingsregeling. Een student moet dus mogelijkheden hebben in termijnen te betalen. Over het aantal termijnen dat instellingen hanteren heb ik nog geen informatie. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Is het waar dat onderwijsinstellingen per jaar hun instellingscollegegeld bepalen? Zo ja, hoe groot mag dan wat u betreft de ontwikkeling zijn in het collegegeld van het ene op het andere jaar voor bestaande studenten?
Zie het antwoord op vraag 1.
Is het u bekend of studenten zijn gestopt met een tweede studie vanwege een stijging van het collegegeld?
Zie het antwoord op vraag 1.
Is het waar dat de compensatieregeling voor studenten die tijdens hun eerste studie met een tweede studie begonnen en deze na afronden van de eerste studie afmaken tegen wettelijk tarief slechts drie jaar geldt? Zo ja, wat betekent dit voor de studenten die als tweede studie een vierjarige hbo-bachelors volgen?
Een student die een tweede studie is begonnen tijdens het volgen van een eerste studie kan deze tweede tegen wettelijk collegegeld blijven volgen gedurende het studiejaar waarin de eerste studie met succes is afgerond. In de overleggen die mijn voorganger daarover met VSNU en HBO-raad heeft gevoerd, hebben zij gemeld in ieder geval 3 jaar lang voor de studenten die een parallel begonnen tweede studie volgen, een collegegeld te vragen ter hoogte van het wettelijk collegegeld. Om deze afspraak te accommoderen is voorzien in een subsidieregeling tweede graden hbo en wo. In 2013 wordt geëvalueerd wat het effect van deze afspraak is, waarbij ook wordt gekeken naar mogelijk onbedoelde effecten. Ik ga ervan uit dat VSNU en HBO-raad in 2013 een uitspraak zullen doen over de situatie vanaf 2014 en daarbij ook de positie van studenten die voor 2014 hun tweede (vierjarige) bachelor opleiding zijn begonnen in acht zullen nemen.
De uitzetting van een Somaliër |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat op 2 september 2010 een Somaliër is uitgezet naar Somalië?1
Ja.
Kent u het bericht dat er de afgelopen twee weken 230 doden zijn gevallen bij gevechten in Mogadishu?2
Ja.
Geeft dit bericht aanleiding om opnieuw het uitzetten naar Somalië te heroverwegen?
Bestudering van de uitspraak van 9 september, in samenhang met de uitspraak van 26 januari 2010 en de informatie uit het ambtsbericht over Somalië van 20 september 2010, brengt mij tot de conclusie dat op dit moment, op basis van de huidige informatie over de veiligheidssituatie in Mogadishu, het door de Afdeling geconstateerde motiveringsgebrek niet kan worden weggenomen en dat in Mogadishu thans een situatie moet worden aangenomen als bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn (2004/83 EG). Dit betekent dat een Somalische asielzoeker die zijn identiteit en zijn afkomst uit Mogadishu aannemelijk maakt, in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 tenzij betrokkene een vestigingsalternatief heeft. Deze beoordeling zal op individuele gronden plaatsvinden waarbij het onderkennen en tegengaan van fraude nog steeds een essentieel onderdeel blijft van deze individuele beoordeling. Verwezen zij hier tevens naar de beantwoording van de vragen van het lid Spekman (PvdA) ingezonden op 20 september met nummer 2010Z13159.
Voor andere gebieden in Somalië is er op dit moment geen aanleiding om te concluderen dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn.
Welke maatregelen zijn genomen om zorg te dragen voor de veiligheid van deze persoon bij terugkeer?
Voor asielzoekers uit Somalië is het categoriaal beschermingsbeleid sinds 19 mei 2009 beëindigd. Hierdoor bestaat geen beleidsmatige belemmering meer voor gedwongen terugkeer naar Somalië. Het is weliswaar primair aan de vreemdeling om zelf zijn vertrek te realiseren maar gedwongen terugkeer blijft een ultimum remedium.
Risico’s die samenhangen met terugkeer van de individuele vreemdeling worden zorgvuldig getoetst in de asielprocedure, met de mogelijkheid van een rechterlijke toets in (hoger) beroep. Terugkeer vindt niet plaats als blijkt dat de vreemdeling het risico loopt op een behandeling zoals bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden. Deze toetsing heeft ook in deze zaak plaatsgevonden.
Op welke manier is deze persoon begeleid bij de terugkeer naar Somalië?
De vreemdeling is door de Koninklijke Marechaussee (Kmar) vanuit Amsterdamnaar Nairobi (Kenia) geëscorteerd. Na aankomst in Nairobi is de vreemdeling overgedragen aan de Keniaanse immigratiedienst aldaar en de stationmanager van de in Kenia gevestigde luchtvaartmaatschappij. Deze procedure is door de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V), waarvan een vertegenwoordiger is meegevlogen, gevolgd. De DT&V ziet toe op het logistieke proces en de afstemming met de Keniaanse immigratiedienst, luchtvaartmaatschappij en de Nederlandse ambassade in Kenia.
Vanaf de luchthaven in Nairobi heeft deze vreemdeling de vliegreis naar Mogadishu zelfstandig voortgezet. De Kmar en de DT&V zijn niet meegereisd naar Mogadishu. De DT&V is wel in Nairobi gebleven totdat de luchtvaartmaatschappij heeft bericht dat de vreemdeling Somalië was ingereisd. Indien de vreemdeling de toegang tot Somalië zou zijn geweigerd, dan was de vreemdeling conform internationale regelgeving teruggenomen door Nederland.
Omdat de vreemdeling in Nairobi aangaf na aankomst in Mogadishu door te willen reizen naar Noord-Somalië, is de betrokken vreemdeling een financiële bijdrage ter beschikking gesteld, voldoende om zijn reis te vervolgen.
Uw Kamer is reeds bericht over deze werkwijze ten aanzien van de terugkeer naar Somalië bij brief van 29 maart 2010 (TK, 2009–2010, kamerstuk 29 344, nr. 72).
Is de Somaliër begeleid door Nederlandse autoriteiten tijdens de terugkeer?
Zie antwoord vraag 5.
Wordt de situatie van deze persoon gevolgd door mensenrechtenorganisaties zodat duidelijk wordt of zijn verblijf in het onveilige Mogadishu leidt tot een onhoudbare situatie?
Het monitoren van teruggekeerde vreemdelingen is niet voorzien in het beleid. De Nederlandse asielprocedure, inclusief de mogelijkheid van een rechterlijke toets, biedt waarborgen om uiteindelijk, bij een onherroepelijk geworden afwijzende beslissing op het verzoek om toelating, een verantwoorde terugkeer te kunnen realiseren. In de procedure komt, bij de toets aan artikel 3 EVRM, de vraag naar de toelaatbaarheid van de terugkeer van betrokkene aan de orde.
Op welke wijze wordt de uitzetting en terugkeer geëvalueerd wanneer blijkt dat er in Somalië geen mogelijkheden zijn voor mensenrechtenorganisaties en er geen eigen ambassade of consulaat is, om te onderzoeken of de terugkeer succesvol is?
Zie antwoord vraag 7.
Blijft u bij het standpunt dat de situatie in Somalië zorgwekkend is maar dat er geen reden is om te stoppen met het laten terugkeren van vreemdelingen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Het overdag afsluiten van uitzendinggemist.nl |
|
Martijn van Dam (PvdA), Mariko Peters (GL) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Is het standpunt van het Commissariaat voor de Media dat uitzendinggemist.nl overdag (tot 20.00 uur) programma's, die zijn geclassificeerd voor 12 jaar en ouder, onbereikbaar zou moeten maken?1
Het Commissariaat voor de Media heeft aan een journalist van «Tweakers.net» uitleg gegeven van de relevante artikelen in de Mediawet. Zie verder de antwoorden op de volgende vragen.
Heeft de woordvoerder van het Commissariaat gelijk als hij stelt «De wet verplicht dat eigenlijk nu al» ? Zo ja, in welk artikel van de Mediawet staat die verplichting en hoe luidt deze?
Ja, daar heeft hij gelijk in. Op basis van de Mediawet heeft de publieke omroep de verplichting, in al zijn media-aanbod, jeugdigen te beschermen tegen mogelijk (ernstig) schadelijke inhoud. Deze verplichting is nu gebaseerd op de volgende bepalingen van de Mediawet 2008:
Artikel 4.1 van de Mediawet bepaalt dat: «Het televisieprogramma-aanbod van de publieke mediadiensten (...) mag alleen dan aanbod bevatten dat schade kan toebrengen aan de lichamelijke, geestelijke of zedelijke ontwikkeling van personen jonger dan zestien jaar, als de instelling die verantwoordelijk is voor de inhoud van het aanbod is aangesloten bij de door Onze Minister erkende organisatie, bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, en ter zake gebonden is aan de regels en het toezicht daarop van die organisatie met betrekking tot het verspreiden van het hiervoor bedoelde aanbod.»
Artikel 4.6 van de Mediawet bepaalt vervolgens dat Hoofdstuk 4 van de Mediawet («Bescherming jeugdigen») van overeenkomstige toepassing is op het overige media-aanbod van de publieke mediadiensten. Onder het «overige media-aanbod» valt onder meer Uitzending Gemist.
In artikel 4.2, eerste lid, van de Mediawet staat dat de minister een organisatie kan erkennen die voorziet in regelingen omtrent classificatie en het verspreiden van aanbod en het toezicht daarop. Die organisatie is het Nederlands Instituut voor de Classificatie van Audiovisuele Media (NICAM). Het NICAM informeert, met het classificatiesystemen Kijkwijzer ouders en opvoeders over de schadelijkheid voor kinderen en jongeren tot 16 jaar van audiovisuele producties die via media worden verspreid.
De genoemde artikelen in de Mediawet vloeien voort uit de Europese richtlijn «audiovisuele mediadiensten»2 (hierna: de Richtlijn). Op basis van de Richtlijn dienen aanbieders van audiovisuele diensten op aanvraag ervoor zorg te dragen dat jeugdigen normaliter geen toegang hebben tot mogelijk ernstig schadelijke inhoud. Dit betekent dat zij passende maatregelen dienen te treffen om die toegang te blokkeren.3
In de Mediawet heeft de wetgever ervoor gekozen om aan de publieke omroep, naast de traditionele televisiediensten, ook bij de diensten op aanvraag de verplichting op te leggen jeugdigen te beschermen tegen mogelijk schadelijke inhoud (dit gaat voor wat betreft de publieke omroep dus verder dan de Richtlijn).
Op grond van het huidige co-reguleringssysteem (Mediawet en NICAM Reglementen) dient de bescherming tegen mogelijk schadelijke inhoud te geschieden door het hanteren van uitzendtijden op basis van het Kijkwijzer systeem. Alleen in het geval dat dit om gegronde redenen niet mogelijk is, bijvoorbeeld omdat het technisch4 of financieel onhaalbaar is, is het toegestaan om bescherming te bieden door middel van technische maatregelen. Hierbij valt te denken aan pincodes of meer geavanceerde identificatiesystemen waarover de ouders het beheer voeren.
Is het waar dat een dergelijke maatregel eenvoudig omzeild kan en zal kunnen worden doordat de programma's via andere sites beschikbaar komen? Deelt u de mening dat een dergelijke maatregel de gebruiksmogelijkheden van uitzendinggemist.nl voor meerderjarigen op een onwenselijke manier beperkt? Deelt u de mening dat een dergelijke maatregel geen recht doet aan de wereldwijde bereikbaarheid van uitzendinggemist.nl waarbij sprake is van verschillende tijdszones?
Bij alle bepalingen in de Mediawet geldt dat deze alleen van toepassing zijn op mediadiensten die vallen onder Nederlandse jurisdictie. Mediadiensten die opereren vanuit andere (lid)staten hoeven zich niet te houden aan de Nederlandse mediaregelgeving. Verschillen zullen er dus altijd zijn. Om die reden is er in eerdere implementatiewetgeving ten aanzien van de Richtlijn voor gekozen om zoveel mogelijk een gelijk speelveld te creëren voor commerciële omroepen die onder Nederlandse bevoegdheid vallen en de RTL-zenders die zich richten op Nederland maar vallen onder Luxemburgse bevoegdheid.
Voor de publieke omroep ligt dat anders. In een aantal gevallen is er bij implementatieregelgeving voor gekozen om voor de publieke omroep strenger te zijn dan de Richtlijn. Naast reclameregels geldt dat ook voor regels met betrekking tot de bescherming van jeugdigen. Wat betreft de bescherming van jeugdigen is de achtergrond daarvan dat de publieke omroep een veilige haven hoort te zijn voor jeugdige kijkers. De wetgever heeft er daarom, voor wat betreft de publieke omroep, voor gekozen om geen onderscheid te maken tussen lineaire diensten (traditionele televisiediensten) en non-lineaire diensten (diensten op aanvraag zoals Uitzending Gemist). Op alle platforms dient de publieke omroep bescherming te bieden tegen mogelijke schadelijke inhoud voor jeugdigen.
Dit kan inderdaad het gebruik door volwassenen beperken maar dat geldt ook voor de lineaire diensten (de traditionele televisiediensten) waarop mogelijke schadelijke inhoud, afhankelijk van de Kijkwijzer classificatie, ook pas na 20.00 of 22.00 bekeken kan worden.
Zoals in het vorige antwoord is aangegeven dient op grond van het huidige co-reguleringssysteem (Mediawet en NICAM Reglementen) de bescherming tegen mogelijk schadelijke inhoud te geschieden door het hanteren van uitzendtijden zoals die volgens het Kijkwijzer systeem gelden voor de originele uitzending op televisie. Alleen in het geval dat dit om gegronde redenen niet mogelijk is, bijvoorbeeld omdat het technisch of financieel onhaalbaar is, is het toegestaan om bescherming te bieden door middel van technische maatregelen.
Deelt u de mening dat het op bepaalde tijden blokkeren van de inhoud van bepaalde websites een maatregel is die niet past bij het medium?
De overwegingen voor de betreffende regelgeving zijn aangegeven in het voorgaande antwoord. Het gaat om programma’s van de publieke omroep die mogelijk schadelijk kunnen zijn voor jeugdigen, waarbij de wetgever geen onderscheid heeft willen maken tussen het aanbod op de televisie en het aanbod op internet.
Was het blokkeren van programma's op internet op bepaalde tijden volgens u de bedoeling van de wetgever?
Zie de antwoorden op de vragen 3 en 4.
Bent u, indien u op bovenstaande vragen hebt moeten antwoorden dat een dergelijke maatregel in lijn is met de wetgeving, bereid een wetswijziging voor te bereiden om dergelijke maatregelen door het Commissariaat hun wettelijke basis te ontnemen?
Gezien de overwegingen met betrekking tot de betreffende bepalingen in de Mediawet 2008, waarmee ook uw Kamer heeft ingestemd, vind ik het niet wenselijk deze te «liberaliseren».
Bent u bereid met de Publieke Omroep en het Commissariaat in contact te treden op welke wijze jongeren kunnen worden «beschermd» tegen voor hen niet bestemde inhoud zonder dat dit het normale gebruik van de diensten van de publieke omroep belemmert?
De toezichthouder, het Commissariaat voor de Media, is reeds met de publieke omroep in overleg om te kijken welke beschermingsmaatregelen (technisch) mogelijk zijn om ervoor te zorgen dat er op een passende wijze voldaan wordt aan de betreffende bepalingen van de Mediawet. Ook het NICAM is hierbij betrokken. De publieke omroep is op dit moment aan het inventariseren welke beschermingsmogelijkheden het meest haalbaar zijn.
Daarbij wil ik benadrukken dat een mogelijk alternatieve beschermingsmaatregel in plaats van een tijdslot wel afdoende dient te zijn. Bijvoorbeeld een familieslot is afhankelijk van een actieve handeling van de ouder/verzorger, namelijk het instellen van de pincode. Op het moment dat een afdoende technische beschermingsmaatregel beschikbaar is kan deze worden benut om de verplichting van een tijdslot te vervangen.
Deelt u de mening dat specifieke maatregelen gericht op de publieke omroep moeilijk uit te leggen zijn, gelet op het feit dat handige jongeren op internet met groot gemak op elk moment van de dag inhoud weten te vinden die vele malen explicieter is dan de inhoud die de publieke omroep aanbiedt?
Uiteraard begrijp ik dat jongeren op elk moment van de dag en via internet in aanraking kunnen komen met mogelijk schadelijke inhoud. Echter, dat neemt niet weg dat ouders en verzorgers veel belang hechten aan het Kijkwijzer systeem van het NICAM om hun kinderen tegen mogelijk schadelijke inhoud te beschermen. Voor de publieke omroep geldt het bijkomende argument dat het gaat om een publieke mediadienst die extra maatschappelijke verantwoordelijkheid heeft, vooral richting jeugdigen.
Uitbuiting door toeleveranciers van C&A en H&M |
|
Sharon Gesthuizen (SP), Bruno Braakhuis (GL), Sjoera Dikkers (PvdA), Joël Voordewind (CU), Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Kent u de artikelen, «Indiase textielarbeidsters uitgebuit voor C&A en H&M»?, «Gevangen tussen fabrieksmuren voor bruidsschat»? en «Betaalde inspecteur is niet te kritisch»?1
Ja.
Deelt u de mening van de Speciale Vertegenwoordiger van de Verenigde Naties voor Mensenrechten en het Bedrijfsleven John Ruggie2, dat bedrijven eerst maximaal hun invloed moeten aanwenden om de schending van mensenrechten bij een leverancier ongedaan te maken alvorens de relatie te verbreken?
Wij kunnen ons goed vinden in de visie van de Speciale Vertegenwoordiger dat bedrijven verantwoordelijkheden hebben om mensenrechten te eerbiedigen. Als bedrijven betrokken raken bij een mensenrechtenschending in een zakelijke relatie, dan zou een bedrijf moeten bezien hoe het vanuit de relatie invloed kan uitoefenen om de schending te beëindigen en de schade te herstellen. Beëindiging van de relatie -waartoe overigens geen verplichting bestaat- kan aan de orde zijn als een verbetertraject niet heeft gebaat. Het is aan het bedrijf deze inschatting te maken.
Welke conclusies verbindt u aan berichten dat het bedrijf KPR Mills is gecertificeerd door Social Accountability 8 000, maar dat de grootscheepse schending van arbeidsrechten bij dit bedrijf blijkbaar gewoon door gaat? Zou een kritischer toetsing van dit door «inspecties» gewenst zijn? Zo ja, welke gevolgen zou dit kunnen hebben voor het Nederlandse beleid op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen?
Het certificaat SA8000 wordt uitgegeven onder de vlag van het multistakeholder initiatief Social Accountability International (SAI). SAI heeft ervoor gekozen om te werken met de private Social Accountability Accreditation Service (SAAS), die onder meer Social Accountability 8 000 accrediteert. Certificaten uitgegeven door organisaties in de private sector, zoals het certificaat SA8000, zijn bedoeld om afnemers te informeren over relevante aspecten van de bedrijfsvoering van de leverancier. De acceptatie van deze certificaten onder het toezicht van SAAS vloeit voort uit een acceptatie van dit systeem door de belanghebbende partijen en derhalve ook uit een zelfreinigend vermogen binnen dat systeem. Dit betekent dat de bij SAI aangesloten stakeholders en belanghebbende partijen het SAAS aan kunnen spreken op zaken die de SA8000 accreditatie betreffen. Wij zien hierbij geen rol voor de overheid.
Bent u bereid met C&A en H&M in gesprek te gaan over hun verantwoordelijkheid om zich maximaal in te zetten voor verbetering van de situatie bij KPR Mills, wat bovendien in lijn is met de door de bedrijven zelf opgestelde gedragscodes?
Zoals bekend hecht de Nederlandse regering sterk aan de naleving door Nederlandse bedrijven in het buitenland van de normen zoals vastgelegd in de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen. De nieuwsberichten vormden aanleiding om in gesprek te gaan met de genoemde bedrijven C&A en H&M. Uit gesprekken met deze bedrijven is ons gebleken dat zij zich inzetten om goede arbeidsomstandigheden bij hun Indiase toeleveranciers te bewerkstelligen. Hierbij betrekken zij een brede groep belanghebbenden, waaronder lokale NGO’s en brancheorganisaties en de Indiase overheid.
C&A heeft aangegeven, in tegenstelling tot de indruk die in het genoemde artikel wordt gewekt, geen contractuele relatie met KPR Mills te hebben. Tot 2007 heeft C&A wel met KPR Mills samengewerkt, maar volgens C&A is deze relatie verbroken toen bleek dat KPR Mills onvoldoende medewerking wilde geven aan gezamenlijke verbetertrajecten van de arbeidsomstandigheden. Medio 2010 ontving C&A het verzoek van een Duitse tussenpersoon om het Indiase bedrijf Quantum Knits toe te voegen aan hun lijst van leveranciers. Bij nader onderzoek door C&A bleek Quantum Knits een dochter te zijn van KPR Mills. Daarop heeft C&A de tussenpersoon laten weten samenwerking met Quantum Knits niet goed te keuren. De tussenpersoon had echter alvast een technisch evaluatieproces in gang gezet en zogeheten «colour and size samples» aangevraagd. Deze monsters zijn geproduceerd in KPR Mills en de Volkskrant journalist heeft waarschijnlijk een voorbeeld hiervan gezien tijdens haar bezoek aan KPR Mills. Er is volgens C&A echter geen sprake geweest van een opdracht of order.
H&M heeft aangegeven in het verleden negatieve ervaringen met KPR Mills te hebben gehad en heeft naar aanleiding daarvan geen zakelijke relatie. Echter, medio 2010 heeft Quantum Knits, dochterbedrijf van KPR Mills, H&M benaderd en daarbij aangegeven te kunnen voldoen aan de gedragscode van H&M. Na controle bleek er volgens H&M geen reden te zijn om niet samen te werken met Quantum Knits en is een eerste testorder geplaatst. De artikelen over de slechte arbeidsomstandigheden in KPR Mills waren voor H&M een belangrijk signaal om een diepgaander onderzoek uit te voeren naar de mate waarin Quantum knits, als dochter van KPR Mills, zich aan de H&M gedragscode houdt en aan te dringen bij KPR Mills op gezamenlijke verbetertrajecten. H&M stuurde volgens eigen zeggen hierbij aan op breed gedragen initiatieven in dialoog met het management van KPR Mills, de werkneemsters en lokale NGOs. Het management van KPR Mills bleek echter niet bereid om voldoende informatie te delen en samen te werken, waardoor de vertrouwensrelatie tussen beide dermate werd aangetast dat beide kanten zich genoodzaakt zagen om de relatie op te zeggen.
Gegeven de relatie tussen KPR Mills en beide bedrijven en de gerapporteerde inspanningen, hebben laatstgenoemden naar onze mening met de nodige inzet getracht hun invloed bij de leverancier aan te wenden om de situatie te verbeteren. Daarnaast werken beide bedrijven aan verbeteringen in de arbeidsomstandigheden in de textielsector in zuid India. Voorbeelden hiervan zijn de structurele samenwerking van C&A met Terre des Hommes, de actieve rol van H&M in de Brands Ethical Working Group gericht op dialoog en acties om arbeidsomstandigheden te verbeteren, verschillende trainingprojecten en overleg met de Apparel Export Promotion Council over arbeidsomstandigheden in de Indiase textielindustrie.
Geeft de Nederlandse overheid steun of verleent zij diensten aan C&A en H&M? Zo ja, bent u bereid om toe te zien op de inzet om de situatie bij de leveranciers te verbeteren?
De overheid geeft geen subsidies en verleent geen diensten aan C&A en H&M op basis waarvan zij in de positie is om toe te zien op het MVO -beleid van genoemde bedrijven.
Wordt de door uw kabinet aan de Kamer toegezegde lijst van risicoproducten en risicolanden al in de praktijk toegepast? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke ervaringen zijn hiermee opgedaan?
Bij vergelijking van het rapport van het Amerikaanse International Labour Affairs Bureau (ILAB) met invoerstatistieken van het CBS is gebleken dat het rapport niet simpelweg kan worden gelezen als een lijst van landen en producten waarin de kans op kinder- of dwangarbeid relatief groot is. Het brengt internationale documenten over kinderarbeid en dwangarbeid bijeen, ingedeeld naar landen en sectoren.
Dit neemt niet weg dat het product/land -overzicht van het rapport, vooral in samenhang met een andere jaarlijks ILAB-rapport, de zogenaamde «Findings on the Worst Forms of Child Labour» 3, wel nuttig kan zijn vanwege de uitgebreide referenties daarin, onder meer naar programma's van lokale overheden en NGO’s voor aanpak van kinderarbeid waar bedrijven bij kunnen aansluiten. Daarbij moet wel rekening gehouden worden met de zeer brede indeling in de land- en productcategorieën die niet vergelijkbaar is met de veel productspecifiekere indeling van de CBS statistieken. Zoals ook de opstellers van het Amerikaanse rapport aangeven, is het door incompleetheid van gerapporteerde informatie lastig om het relatieve risico op kinderarbeid in de categorieën vast te stellen4. Over gebruik van het ILAB rapport geeft de U.S. Secretary of Labour in haar voorwoord het volgende aan: «It is my strong hope that consumers, firms, governments, labor unions and other stakeholders will use this information to translate their economic power into a force for good that ultimately will eliminate exploitive child labor and forced labor.»5Vanwege de omvang van de investeringen in het Amerikaanse onderzoek en de toepasbaarheid van het rapport voor de Nederlandse context ligt het niet in de bedoeling om als Nederlandse overheid een vergelijkbare uitgebreide databank te onderhouden. Nederland pleit evenwel voor het opzetten van een centrale informatiebron voor kinderarbeid door de Europese Commissie die relevant en bruikbaar is voor Europese bedrijven, in goede samenwerking met het Amerikaanse ILAB. In de conclusies van de Europese Raad van 14 juli 2010 is hierover een eerste aanzet opgenomen6.
Het rapport van het Amerikaanse International Labour Affairs Bureau (ILAB) met landenprofielen en een uitgebreide literatuurbeschrijving is beschikbaar gesteld via de internetsite van de Rijksoverheid, het Agentschap NL in aansluiting op de bestaande landentoolkits MVO7 en via de OESO Richtlijnen navigator site8. De Nederlandse ambassades en consulaten-generaal zijn gewezen op de gebruikswaarde van het Amerikaanse rapport als informatiebron over de situatie ten aanzien van kinderarbeid in het betreffende land.
Ziet u mogelijkheden om deze lijst aan te vullen met de kledingindustriesector? Ziet u mogelijkheden om de risicolijst in de nabije toekomst aan te vullen met alle fundamentele arbeidsrechten, naast uitsluiting van kinderarbeid?
De kledingindustriesector komt al voor op de lijst van het Amerikaanse International Labour Affairs Bureau. De Amerikaanse wetgeving waaronder ILAB deze twee rapporten publiceert, betreft uitsluitend kinderarbeid en gedwongen arbeid. De International Labour Organisation vormt hiernaast de aangewezen internationale informatiebron voor de naleving van alle fundamentele arbeidsrechten.
Bent u bereid met de Nederlandse kledingbranche in gesprek te gaan over hun verantwoordelijkheid voor het naleven van mensen- en arbeidsrechten in «risicolanden» als India, Bangladesh en China?
De Nederlandse overheid spreekt regelmatig met de brancheorganisaties uit de textielsector over Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen in de internationale keten. De sector geeft aan zich bewust te zijn van zijn verantwoordelijkheden en beseft het belang van transparantie en de noodzaak om waar mogelijk bij te dragen aan verbeteringen in de arbeidsomstandigheden bij de toeleveranciers. Tegelijkertijd geeft de sector aan dat de specifieke invulling van deze verantwoordelijkheid een continu verbeterproces is en dat garanties op het zich niet voordoen van onvolkomenheden in de keten niet kunnen worden gegeven. De brancheorganisaties hebben aangegeven graag het reguliere contact met de overheid hierover voort te zetten en waar mogelijk samen te werken. Wij zijn bereid hierop in te gaan.
In dit kader vinden wij het raamwerk van de Speciale Vertegenwoordiger van de Verenigde Naties voor Mensenrechten en het Bedrijfsleven (John Ruggie) een goede referentie voor internationaal opererende bedrijven. Hij stelt dat bedrijven een verantwoordelijkheid hebben om de mensenrechten te respecteren en de risico’s in de handelsketen te onderzoeken en het bedrijfsproces zo in te richten dat deze risico’s verminderen. In dit licht heeft John Ruggie in zijn rapport van augustus 2010 aangegeven dat bedrijven meer invloed in de handelsketen hebben, indien zij samen met andere bedrijven invloed op de toeleverancier proberen uit te oefenen. Dit is een optie die de textielsector verder kan exploreren.
Bent u van mening dat bedrijven die in landen opereren waar het risico op schending van mensen- en arbeidsrechten groot is, zouden moeten rapporteren over hoe zij het mogelijk schenden van mensenrechten vermijden en bestrijden?
In het kader van maatschappelijk verantwoord ondernemen verwachten wij van bedrijven dat zij transparant zijn over de wijze waarop zij de schending van mensen- en arbeidsrechten zoveel mogelijk voorkomen.
Zijn de regelmatig verschijnende rapporten over schending van arbeidsrechten in India met betrokkenheid van Nederlandse bedrijven voor de regering een reden deze ook in het kader van het Nederlandse MVO-diplomatie met India te bespreken en zo mogelijk samen aan oplossingen te werken?
Maatschappelijk verantwoord ondernemen is een belangrijk aandachtpunt in de economische samenwerking met India en van de ambassade in New Delhi. Zo initieert de ambassade bijeenkomsten voor Nederlandse en Indiase bedrijven, werkgevers- en werknemersorganisaties en lokale maatschappelijke organisaties en stimuleert de ambassade het bedrijfsleven om zelfstandig het thema MVO op te pakken. Tijdens economische missies wordt nadrukkelijk aandacht besteed aan MVO, onder meer tijdens informatiebijeenkomsten en door het laten zien van goede voorbeelden van bedrijven.
Met het Indiase ministerie van Corporate Affairs wordt gewerkt aan een intentieverklaring voor samenwerking op het gebied van «Corporate Governance en Corporate Social Responsibility». Deze MVO-samenwerking zal zich richten op het ondersteunen van bedrijven om hun maatschappelijke verantwoordelijkheid te nemen binnen de zakelijke relaties tussen India en Nederland door middel van uitwisseling van expertise en ervaringen. De manier waarop MVO gerelateerde zaken kunnen worden opgepakt binnen deze samenwerking zal afhangen van de verschillende betrokkenen, zoals het Nederlandse en Indiase bedrijfsleven, de Indiase overheid en maatschappelijke organisaties.
Het toelaten van chemische middelen ter bestrijding van de beschermde veenmol |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat de veenmol een beschermde krekelsoort is krachtens de Flora- en Faunawet? Kunt u bevestigen dat als gevolg van de intensivering van de land- en tuinbouw en vooral als gevolg van het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen, het dier zo zeldzaam is geworden dat het nu op de Rode Lijst staat?
Nee. De veenmol is niet onder de Flora- en faunawet aangewezen als een beschermde inheemse diersoort. Wel staat de soort als «kwetsbaar» op de Rode Lijst Sprinkhanen en krekels. Aantasting en verdroging van leefgebieden worden gezien als de belangrijkste oorzaken van achteruitgang van de veenmol in ons land en niet het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen.
Kunt u bevestigen dat het CollegeToelating Gewasbeschermingsmiddelenen Biociden hetmiddel Mesurol heeft toegelaten om onder andere de veenmol te bestrijden, zowel voor commerciële telers als voor particulieren? Aan welke voorwaarden is het gebruik van Mesurol bij de bestrijding van veenmollen gebonden?
Ja, het betreft hier de gewasbeschermingsmiddelen Mesurol korrels (niet professioneel gebruik is toegelaten) en Mesurol PRO (alleen professioneel gebruik is toegelaten) ter bestrijding van onder andere veenmollen in niet-grondgebonden teelten onder glas. De voorwaarden waaronder de gewasbeschermingsmiddelen worden toegepast zijn de dosering, de teelt en de toepassingswijze waaronder de bestrijding kan plaatsvinden.
Kunt u toelichten waarom Mesurol is toegelaten voor bestrijding van de veenmol en dat het middel vrij verkrijgbaar is, terwijl uit gegevens van uw eigen ministerie blijkt dat het gebruik van insecticide uit den boze is gezien de beschermingsstatus van deze soort?1 Kunt u toelichten hoe zich dit verhoudt tot de beschermde status van de veenmol?
Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 1 is de veenmol niet beschermd.
Kunt u uiteenzetten op welke wijze de afweging is gemaakt tussen de nadelige effecten van het toepassen van zenuwgif op bedreigde soorten en het «beschermen» van teelten?
Bij de beoordeling voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen wordt ook nagegaan of er geen onaanvaardbaar effect is op niet-doelwitsoorten buiten het directe toepassingsgebied.
Kunt u bevestigen dat het middel Mesurol het zenuwgif methiocarb bevat, dat enkele jaren geleden verboden werd vanwege de onaanvaardbare risico’s voor dier en milieu? Waarom is dit middel nu weer toegelaten? Kunt u uiteenzetten welke risico’s het gebruik van deze stof met zich meebrengt?
Het middel Mesurol bevat als werkzame stof methiocarb. Deze stof is in 2007 voor 10 jaar geplaatst op bijlage I van de Europese gewasbeschermingsrichtlijn. De huidige toelating van Mesurol ter bestrijding van de veenmol in Nederland voldoet aan alle wettelijk gestelde eisen, dat houdt in dat er geen schadelijke effecten zijn voor de mens en er geen onaanvaardbare effecten zijn voor het milieu.
Voor welke toepassingen is het middel Mesurol toegestaan? Zijn er ook veranderingen voorzien in deze toelatingen? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Zie antwoord op vraag 2. Voor gedetailleerde informatie verwijs ik naar www.ctgb.nl. Er zijn geen veranderingen voorzien met betrekking tot beide gewasbeschermingsmiddelen.
Bent u bereid de toelating van giftige middelen voor de bestrijding van deze beschermde soort op korte termijn in te trekken? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals opgemerkt in het antwoord op vraag 1 is de veenmol niet beschermd.
Het voornemen om voorgenomen aanscherping van de energiepresentatie-eis voor Noord-Nederland los te laten |
|
Linda Voortman (GL), Ineke van Gent (GL) |
|
![]() |
Is uw voorstel1 om het deel Noord-Nederland alsnog niet op te nemen in het Experimentenbesluit, in de ministerraad aangenomen?
Ja. De ministerraad heeft op 25 juni jl. ingestemd met het ontwerp-Experimentenbesluit waarin het deel Noord-Nederland niet is opgenomen.
Waarop baseert u uw conclusie dat er te weinig draagvlak bij de deelnemende marktpartijen is om de energieprestatiecoëfficiëntnorm (EPC-norm) van 0,8 naar 0,5 te verlagen?
In mijn brief aan uw Kamer van 17 juni jl. (Kamerstuk 30 196, nr. 107) heb ik gemeld dat er bij de uitvoerende partijen in Noord-Nederland onvoldoende draagvlak bleek te zijn om met een aangescherpte EPC van 0,5 te gaan werken. Ik heb mij bij die conclusies gebaseerd op brieven van uitvoerende partijen en op de uitkomst van bestuurlijk overleg.
Hoe noodzakelijk acht u het draagvlak bij alle partijen in het licht van het feit dat de aanscherping van de EPC-norm technisch heel goed haalbaar is, past bij de doelstellingen op het gebied van energiebesparing en niet onredelijk is tegenover de betrokken marktpartijen, aangezien de aanscherping in gelijke mate geldt voor alle marktpartijen die in Noord-Nederland actief zijn?
Vanaf het begin is draagvlak voor mij de belangrijkste voorwaarde geweest om over te gaan tot een aangescherpte energieprestatie-eis in Noord-Nederland. Een gemeente mag geen andere eisen stellen dan in het Bouwbesluit 2003 is vastgelegd. Dat betekent dat een gemeente scherpere eisen alleen maar op vrijwillige basis mag overeenkomen. Het Experimentenbesluit voor Noord-Nederland was vervolgens bedoeld om deze vrijwillig gemaakte afspraken te borgen.
Is het waar dat de marktpartijen er moeite mee hadden dat er te weinig zicht was op de gehanteerde rekenmethodiek en op de kosten van energiezuinig bouwen?
Nee. Na besluitvorming over het Experimentenbesluit in de ministerraad van 29 januari jl., is in Noord-Nederland discussie ontstaan. De kern van de discussie was dat de noordelijke marktpartijen weliswaar de hoge ambities voor energiebesparing van de provincies ondersteunen, maar liever per project willen kunnen besluiten of een scherpere energieprestatie effectief is. Deze keuzevrijheid bleek voor de marktpartijen een breekpunt.
Is de rekenmethodiek en -software inmiddels wel beschikbaar voor de marktpartijen? Zo nee, komt de rekenmethodiek en -software binnen korte tijd alsnog beschikbaar voor de marktpartijen?
Nee. De specifieke rekentool ten behoeve Noord-Nederland is niet verder ontwikkeld, nadat de aanscherping van de EPC voor Noord-Nederland is losgelaten. De ontwikkeling van de landelijke rekenmethodiek en bijbehorende software loopt op schema en kunnen conform planning vanaf oktober 2010 respectievelijk januari 2011 worden gebruikt.
Is er gewerkt aan het inzichtelijk maken van de kosten van energiezuinig bouwen voor bouwbedrijven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat heeft u precies gedaan om de kosten inzichtelijk te maken?
Er is een onderzoek uitgevoerd naar de effecten, waaronder de kosteneffecten, van de landelijke EPC-aanscherping van 0,8 naar 0,6 (DGMR, november 2009). Op dit moment wordt een aantal gerealiseerde woningbouwprojecten met een EPC lager dan 0,6 nader onderzocht op onder meer kostenaspecten. Dit onderzoek wordt naar verwachting december 2010 afgerond.
Bent u van plan de aanscherping van de EPC-norm voor Noord-Nederland op termijn alsnog door te laten gaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn denkt u alsnog over te kunnen gaan tot het aanscherpen van de EPC-norm voor Noord-Nederland?
Nee, er wordt ingezet op het vrijwillige spoor. Overigens zal Noord-Nederland in de pas lopen met de nationale aanscherping van de energieprestatie-eis naar 0,6 per 1 januari 2011.
Strengere richtlijnen voor spermabanken |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat een neonazi zijn sperma heeft aangeboden bij verschillende spermabanken, onder de voorwaarde dat zijn zaad alleen zou worden gebruikt door blanke stellen?1
Ja.
Vindt u het juist dat twee spermabanken akkoord zijn gegaan met die eis? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Spermadonatie is bedoeld voor de totstandbrenging van een zwangerschap door middel van kunstmatige inseminatie en niet om een persoonlijke voorkeur voor een bevolkingssamenstelling te bewerkstelligen. Spermaklinieken moeten er daarom op toezien dat donoren om menslievende redenen hun sperma doneren. Dit volgt ook uit het advies van het Centraal Begeleidingsorgaan voor de Intercollegiale Toetsing (CBO) uit 1992.
Kunt u aangeven op welke wijze de richtlijnen van de spermabanken kunnen worden aangescherpt om dit soort praktijken te voorkomen?
Beroepsgroepen stellen in beginsel zelf richtlijnen op en passen deze indien nodig aan op veranderende omstandigheden. De Nederlandse spermabanken hebben zich verenigd in de Nederlands-Belgische Vereniging voor Kunstmatige Inseminatie (NBVKI). De NBVKI staat er welwillend tegenover om, gezamenlijk met de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG), een richtlijn op te stellen die nadere invulling geeft aan het thans bestaande advies. Het doel hiervan is dat de spermabanken in de toekomst een meer uniform beleid hanteren voor wat betreft de eisen die een donor mag stellen. Ik sta achter dit initiatief.
Vindt u een dergelijke aanscherping van de richtlijnen op dit moment noodzakelijk? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer gaan de aangescherpte richtlijnen gelden?
Zie mijn antwoord op vraag drie. Daarnaast speelt mee dat met de invoering van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting in 2004 de verantwoordelijkheid van de spermaklinieken is toegenomen. Zo is het sinds deze invoering voor kinderen vanaf 16 jaar in beginsel mogelijk om in contact te komen met de donor. Het is dan ook van belang dat de beroepsgroep afspraken maakt die deze verantwoordelijkheid reflecteren. Een richtlijn voor de procedures met betrekking tot donoren lijkt mij hiervoor een goede aanzet. Ik wacht dit initiatief van de beroepsgroep hiervoor af.
Op welke wijze gaat u er voor zorgen dat de aangescherpte richtlijnen in de praktijk worden nageleefd?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) houdt toezicht op de naleving van richtlijnen die door beroepsgroepen zijn vastgesteld. Dit zal voor eerdergenoemde richtlijn niet anders zijn.
Het bericht dat te weinig kinderen worden ingeënt tegen mazelen |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht1 dat te weinig kinderen worden ingeënt tegen mazelen?
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de ondergrens van 95 procent van de kinderen bij de tweede vaccinatieronde niet wordt gehaald?
Ik onderschrijf de doelstelling van de WHO om mazelen te elimineren. Daarom wordt er hard gewerkt om voor de tweede dosis van het BMR2-vaccin een vaccinatiegraad van 95% te halen. Het RIVM rapporteert dat 93,1% van de 10-jarigen twee doses heeft gehad, en dat op 11-jarige leeftijd dit percentage is toegenomen tot 94,5%. Ik wil hier bij aantekenen dat 98% van de 10-jarigen minimaal één BMR-vaccinatie heeft gehad.
Wat is oorzaak dat bovengenoemde ondergrens in Nederland niet wordt gehaald?
De belangrijkste verklaring is dat er groeperingen zijn die vaccinatie afwijzen.
Welke groeperingen binnen onze samenleving laten hun kinderen niet inenten tegen mazelen?
Naast de ouders die op religieuze gronden vaccinatie afwijzen, zijn er ouders die vanwege een antroposofische levensovertuiging geen BMR2-vaccinaties aan hun kind laten geven. Ook zijn er ouders die bezwaren hebben tegen vaccinatie vanwege de vermeende schadelijke gevolgen.
Wat kunnen de gevolgen zijn van het feit dat te weinig kinderen in Nederland worden ingeënt tegen mazelen?
Bij een voldoende hoge vaccinatiegraad zijn ongevaccineerde kinderen toch enigszins beschermd door groepsimmuniteit. Ze liften dan als het ware mee met het vaccinatieprogramma doordat de kinderen in hun omgeving wel zijn gevaccineerd. Als er te weinig kinderen worden ingeënt tegen mazelen is er een risico dat ongevaccineerde kinderen mazelen krijgen en kans lopen op ernstige complicaties als oorontsteking, longontsteking en hersenontsteking. Op dit moment liggen de risico’s op een uitbraak vooral daar waar ongevaccineerden bij elkaar wonen en niet op indirecte bescherming door groepsimmuniteit kan worden gerekend.
Deelt u de mening dat het wenselijk is een mogelijke uitbraak van een mazelenepidemie in zijn geheel uit te sluiten? Zo ja, op welke wijze gaat u dat bewerkstelligen?
Een epidemie van mazelen is nooit helemaal uit te sluiten, tenzij het lukt om het virus te elimineren. De WHO stimuleert een mazelen-eliminatieprogramma waaruit de doelstelling van 95% vaccinatiegraad afkomstig is. Nederland heeft zich aan dit programma gecommitteerd. Door de inspanningen van de consultatiebureaus en GGD'en in Nederland lukt het over het algemeen goed om dicht bij die streefwaarde te komen.
Bent u voornemens de inspanningen voor een hoge vaccinatiegraad met kracht voort te zetten?
Ja. Mijn beleid is om de ouders in hun besluit tot wel of niet vaccineren van hun kind te ondersteunen door een goede voorlichting. Het RIVM verzorgt dit met een scala aan middelen (website, folders, richtlijnen, consultatie en advisering). Het RIVM bevordert ook de deskundigheid van iedereen die bij de uitvoering van het RVP is betrokken.
De uitvoerders van het vaccinatieprogramma spannen zich steeds in om ouders goed te informeren over het belang van de vaccinaties die in het RVP worden aangeboden en hen te begeleiden bij hun keuze. Om de professionals te ondersteunen in hun gesprek met de ouders heeft het RIVM vorig jaar het boekje Vaccinatiebezwaren; vanuit het perspectief van de weigeraar3 van F. Woonink uitgebracht. Door inzicht te geven in de overwegingen van de groeperingen die vaccinatie afwijzen zijn ze beter voorbereid op die gesprekken.
De bedreiging van Brabants drinkwater door ondergrondse opslag van kernafval in België |
|
Paulus Jansen |
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «Brabants drinkwater in gevaar»1 en «Waterbedrijf: kernafval in klei onacceptabel»?2 Zijn de beschreven feiten waar?
Is de Nederlandse regering geïnformeerd over de plannen voor de ondergrondse opslag van nucleair afval door België nabij de Nederlandse grens? Is er namens de Nederlandse regering een zienswijze ingediend?
Wat is de wettelijke procedure bij een besluit over ondergrondse nucleaire opslag in België? Wat is de rechtspositie van overheden, burgers en bedrijven aan deze zijde van de grens?
Hoe gaat de Nederlandse regering verzekeren dat de kwaliteit van het Brabantse grondwater adequaat beschermd wordt?
Inadequaat handelen door de Centrale Autoriteit bij een kinderontvoeringszaak |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Jongen 11 jaar ontvoerd door biologische moeder»?1
Ja.
Kunt u verklaren waarom de autoriteiten er niet in geslaagd zijn de moeder, van wie de voogdij over haar 11-jarige kind was afgenomen, aan te houden in het buitenland, terwijl er een internationale opsporingsmelding was? Klopt het dat de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA) meer dan een week nodig heeft gehad om de benodigde informatie naar de CA in Frankrijk en Portugal te versturen, waardoor de moeder veel tijd heeft gehad het kind mee te nemen buiten de Europese Unie (EU)?
Ik kan uw Kamer om privacyredenen niet volledig informeren over individuele zaken. Ik kan u wel verzekeren dat de Centrale autoriteit (CA) alles heeft gedaan wat in haar mogelijkheden lag.
Op 6 augustus 2010 is de jongen meegenomen door zijn moeder, toen hij met zijn pleeggezin in Frankrijk verbleef. Op dezelfde dag is de CA benaderd in verband met deze kinderontvoering, mogelijk naar Portugal. Op maandag 9 augustus 2010 zijn de stukken door de CA ontvangen. Deze zaak is vervolgens volgens het gebruikelijke stramien behandeld: eerst de intake (wordt voldaan aan de criteria van het Haags Kinderontvoeringsverdrag?) en het (met spoed) laten vertalen van de stukken. Op 12 augustus werd het de CA bekend dat de moeder het kind vanuit Portugal wel eens zou kunnen meenemen naar Angola. De CA heeft daarop onmiddellijk de centrale autoriteit van Portugal benaderd en de toen al vertaalde rechterlijke uitspraak doorgestuurd per mail en per fax, alsmede nagebeld en de ontvangst ervan in een telefoongesprek met de Portugese centrale autoriteit bevestigd gekregen. In het telefoongesprek is uitdrukkelijk en dringend aandacht gevraagd voor een vluchtrisico van de moeder met kind naar een derde land. Op deze dag zelf nog heeft de Portugese centrale autoriteit aan de CA bericht dat zij de bevoegde rechtbank over deze zaak heeft geïnformeerd en heeft gevraagd maatregelen te treffen aangaande het vluchtgevaar. In Portugal is de (onderzoeks)rechter verantwoordelijk voor het uitzetten van opsporingsbevelen in het kader van het lokaliseren van het kind.
De Franse politie heeft de jongen en zijn moeder internationaal gesignaleerd. Ten behoeve van een snelle signalering heeft de CA nog bemiddeld tussen de behandelende KLPD- attaché te Parijs en BJZ.
Kunt u daarnaast verklaren waarom de moeder niet is aangehouden, ondanks het optreden van de pleegouders, een recherchebureau en Bureau Jeugdzorg Groningen waardoor zij in Portugal gelokaliseerd kon worden? Was de Nederlandse CA op de hoogte van het feit dat er geen opsporingsbevel op de moeder was gezet en na inschakelen van het recherchebureau pas werd ontdekt? Had door eerder en adequaat optreden de vlucht buiten de EU kunnen worden voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het bericht van Stichting cases Without A Tra (cWAT), dat er een hoge werkdruk heerst bij de CA en dat er een wachtlijst is van 96 zaken? Zo ja, welke vertraging wordt in kinderontvoeringszaken gemiddeld opgelopen?
Hier is kennelijk sprake van een misverstand. Er bestaat geen wachtlijst. Elke zaak is spoedeisend en wordt opgepakt. Wat betreft de «handelingssnelheid» is van belang dat de CA bij een kinderontvoering naar het buitenland sterk afhankelijk is van de procedures en actiebereidheid in andere landen. Graag verwijs ik terzake naar het antwoord op de vragen 2 en 3.
Indien het bericht van Stichting cWAT klopt, bent u bereid de wachtlijst zo snel mogelijk weg te werken en in het vervolg de handelingssnelheid in dergelijke zaken sterk te verbeteren?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bovendien bereid alles in het werk te stellen om de in het bericht genoemde 11-jarige jongen op te sporen en terug naar Nederland te halen? Zo ja, welke acties gaat u daartoe ondernemen?
Ja. De CA doet alles wat in haar mogelijkheden ligt.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk beantwoorden, gezien de situatie van de ontvoerde jongen?
Tot mijn spijt heeft de beantwoording langer op zich laten wachten dan in de bedoeling lag. Uit de vertraging in de beantwoording kan er absoluut niet worden afgeleid dat de zaak in kwestie geen prioriteit zou hebben bij de CA.
Dreigende huurexplosie |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
![]() |
Onderschrijft u de conclusie van het onderzoek van de Woonbond1, waaruit blijkt dat woningcorporaties bij mutatie de huren de komende jaren met gemiddeld 14 procent willen verhogen tegenover een gemiddelde van 6 procent nu? Zo ja, acht u dit wenselijk? Zo nee, waarom niet?
Ik ken het onderzoek van de Woonbond naar het huurbeleid van de corporaties in Nederland. Uit dit onderzoek blijkt op grond van de gegevens van 250 corporaties dat het streefhuurniveau, dit is het huurniveau waarnaar zij de huur bij bewonerswisseling willen optrekken, gemiddeld 14 procent hoger ligt dan de huidige gemiddelde huur.
Het tempo waarin corporaties deze streefhuren kunnen realiseren is overigens afhankelijk van de mutatiegraad van hun woningvoorraad. Deze mutatiegraad bedroeg in 2009 7,5%. Het is dus niet zo dat corporaties alle huren binnen enkele jaren met het genoemde percentage kunnen optrekken.
Volgens de rapportage «Feiten en achtergronden van het huurbeleid», welke ik u op 19 februari j.l. heb toegezonden, vond in 2009 bij de woningen waarbij een bewonerswisseling plaatsvond in 76% van de gevallen huurharmonisatie plaats. De huur werd daarbij met gemiddeld 16,4% opgetrokken. Dit leidde tot een harmonisatie-effect (aandeel van de totale huurverhoging dat is toe te schrijven aan huurverhogingen die voortkomen uit het harmoniseren van huren bij mutatie) van 0,5%. Ik beschouw dit niet als een explosieve huurstijging. Dit effect ligt bovendien de laatste jaren op een vrij constant niveau.
Ik constateer dan ook dat het onderzoek van de Woonbond op dit punt geen nieuwe ontwikkeling laat zien.
Deelt u de mening dat, daar de Nederlandse huurders de hoogste woonlasten hebben van Europa2 en veel hogere dan die van eigen woningbezitters, het niet redelijk is de huren nog verder te verhogen? Zo ja, wat gaat u doen om een huurexplosie te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Uit het onderzoek «Housing and social inclusion» van de Europese Commissie van 2009 blijkt dat het niveau van de woonlasten in Nederland tot de hogere van Europa behoort. Van belang is wel dat in de berekening van de woonlasten door de Europese Commissie ook de kosten voor energieverbruik, reparatie en onderhoud worden meegenomen. Een andere reden voor een hoger woonlastenniveau in Nederland is gelegen in de relatief hoge kwaliteit van de woonruimte ten opzichte van die in andere EU-landen.
De summiere door de EC gepubliceerde cijfers zijn voor mij aanleiding om een nadere analyse op het survey-onderzoek van de EU te laten uitvoeren. Ik heb dan ook recent opdracht gegeven aan het OTB te Delft om deze onderzoeksinformatie nader te laten analyseren.
Het is mogelijk de huren bij nieuwe verhuringen, binnen de grenzen van de huurprijsregelgeving, te verhogen.
Er kunnen moverende redenen zijn om de huurprijs bij een nieuwe verhuring hoger vast te stellen. Zo kan het zijn dat de huurprijs tijdens de voorgaande verhuring jarenlang is achtergebleven bij de geboden woonkwaliteit.
Belangrijk is dat de huurstijging en het nieuwe huurprijsniveau beperkt worden door de maximale huurprijs op grond van het woningwaarderingsstelsel.
Woningcorporaties zijn bovendien nog gebonden aan de aanbiedingsafspraken die zij met gemeenten maken. Daarnaast dienen zij op grond van de
Wet op het overleg huurders verhuurder met de huurdersorganisaties te overleggen over hun huurprijsbeleid.
Onderschrijft u dat, wanneer de huurprijs bij mutatie fors stijgt, de huurder wordt uitgemolken, de woningnood zal toenemen, wachtlijsten groeien en steeds meer mensen tussen wal en schip zullen gaan vallen? Zo ja, hoe denkt u dit tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Neen. Het gaat hier om nieuwe verhuringen, waarbij de huurprijs in evenwicht is met de geboden kwaliteit. De huurder kan ervoor kiezen de woning wel of niet te gaan huren. Welke huurprijs de woning voorheen had is voor een nieuwe huurder niet relevant. Huurders kunnen bovendien een beroep doen op de huurtoeslag.
Bent u bereid met de woningcorporaties in overleg te treden om explosieve huurstijgingen te voorkomen, en te zoeken naar andere maatregelen om de financiële positie van de woningcorporaties zeker te stellen, zonder dat daarbij de sociale volkshuisvesting wordt geschaad? Zo ja, bent u bereid om in ieder geval de vennootschapsbelasting af te schaffen? Zo nee, waarom niet en wat dan wel?
Neen. In vervolg op mijn antwoord op vraag 3, zie ik hier geen reden toe.
Het verdwijnen van kleinkunst en cabaret op Radio 2 |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over de actie van het Comité Kleinkunst op Twee, dat zich hard maakt voor kleinkunst en cabaret op Radio 2?1
Ik heb kennis genomen van de actie van het Comité Kleinkunst op Twee. Hoewel ik het belang van culturele programmering, waaronder kleinkunst en cabaret onderschrijf, heb ik als staatssecretaris daarover geen oordeel. De culturele programmering op de publieke zenders is een aangelegenheid van de NPO.
In dit verband wijs ik op het concessiebeleidsplan 2010–2016 waarin de landelijke publieke omroep de doelstellingen beschrijft voor het domein expressie, waaronder drama, Nederlandse film, cabaret en satire. Dit domein is ook aangewezen als een van de vier speerpunten. Verder maken afspraken over het kunst- en expressie aanbod op publieke radio deel uit van de nieuwe Prestatieovereenkomst.
De verschuivingen in de programmering brengen met zich mee dat er nu vier radiozenders zijn die kleinkunst in de programmering hebben: Radio 1, Radio 2, 3FM en Radio 5 Nostalgia. De programma’s verdwijnen niet, maar zijn overgeheveld naar Radio 5 Nostalgia. Dit heeft te maken met het proces waarin de landelijke publieke omroep programma's beter laat aansluiten op doelgroepen. Radio 5 Nostalgia heeft vanaf de start een goed bereik opgebouwd onder de 55+ doelgroep.
Ook op Radio 2 blijft veel ruimte voor cabaret en kleinkunst. Jongere cabaretiers krijgen hier nu ook ruimte. Zo is er een nieuw programma van de VARA met Sara Kroos, voor cabaret, musical, kleinkunst, Nederpop en het laatste theater- en muzieknieuws. Andere bestaande programma’s (Spijkers met Koppen, Musical Moods) worden gecontinueerd. Ook op Radio 1 en 3FM is er aandacht voor theater, cabaret en kleinkunst. Over het geheel genomen is er meer aandacht voor deze programmacategorie.
Deelt u de mening dat «met het verdwijnen van deze programma’s het belangrijkste podium van de Nederlandse kleinkunst wordt opgeheven», omdat «de rijkdom van het Nederlandse lied, cabaret en kleinkunst wordt verbannen naar de rafelranden van het omroepbestel, waar de luisteraar het niet of nauwelijks oppikt»?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe rijmt u het verplaatsen van programma’s over kleinkunst en cabaret – bij uitstek populair onder jongeren – van Radio2 naar Radio5 Nostalgia onder het mom van een «verjongingskuur» van Radio2?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de programmering a priori een zaak is van de publieke omroep, maar dat de politiek tegelijkertijd een taak heeft om te zorgen voor een prominente plaats voor Nederlandse kunst en cultuur en dus ook voor kleinkunst en cabaret?
De publieke omroep maakt zijn eigen programmatische keuzes. Op grond van artikel 2.1 van de Mediawet is de publieke omroep onafhankelijk van commerciële invloeden en, behoudens het bepaalde bij of krachtens de wet – van overheidsinvloeden. De Rijksoverheid is uitsluitend verantwoordelijk voor het algemene wettelijke kader waarbinnen de publieke omroep dient te functioneren.
De NPO heeft mij laten weten dat van Radio 2 en Radio 5 Nostalgia de aanpassingen in de programmering de instemming heeft van de omroepen die op deze zenders uitzenden. In de interne overleggen hierover zijn de omroepen unaniem akkoord gegaan met de plannen. Ook nu de uitvoeringsfase is begonnen, zijn er vanuit de omroepen geen klachten. De NPO heeft overigens in een gesprek aan vertegenwoordigers van het Comité uitleg gegeven over de plannen.
Wilt u bezien of de besluitvorming rond plaats en tijdstip van programma’s op radio en tv meer democratisch kan worden gemaakt, zodat meer rekening wordt gehouden met de zorgen van makers en kijkers/luisteraars?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid in overleg te gaan met betrokkenen (zendermanager, omroepen, makers) over een werkbare oplossing voor de kwestie die het Comité Kleinkunst op Twee aanroert?
Zie antwoord vraag 4.
De groepsuitzetting naar Irak |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
![]() |
Is het waar dat op 8 september 2010 een groepsuitzetting plaats zal vinden van ex-asielzoekers naar Bagdad, Irak?
Ja. Op 8 september 2010 zijn 31 Iraakse vreemdelingen uitgezet naar Bagdad, Irak.
Deelt u de mening dat de situatie in Irak is verslechterd, mede gelet op de toename van het geweld de afgelopen maanden?
Uit de door het ministerie van Buitenlandse Zaken opgestelde en gepubliceerde algemene ambtsberichten over Irak (laatstelijk januari 2010) blijkt dat de gewelds- en mensenrechtensituatie in (delen van) Irak al vele jaren zorgwekkend is. Evenwel lieten deze ambtsberichten ook zien dat de tendens van verbetering in de veiligheidssituatie ten opzichte van 2006 en 2007 niet was gekeerd. Op 11 juni 2010 heeft de minister van Buitenlandse Zaken u geïnformeerd dat na de verkiezingen van 7 maart 2010 sprake is van een verslechtering in de veiligheidssituatie in Irak (Tweede Kamer, 2009–2010, aanhangsel, nr. 2635). Naar planning zal op korte termijn een nieuw ambtsbericht worden gepubliceerd. Uit dit ambtsbericht zal blijken of deze tendens van verslechtering zich heeft doorgezet.
Is het u bekend dat onder andere UNHCR en Amnesty International tegen gedwongen uitzettingen naar Irak zijn en in het bijzonder naar de gebieden Bagdad, Kirkuk, Diyala en Salah al-Din en Ninewa (Mosul)?
Ja. UNHCR en Amnesty International hebben mij schriftelijk op de hoogte gesteld van hun positie over gedwongen terugkeer naar Irak. Zoals ik ook aan beide organisaties heb geantwoord, ben ik van mening dat de algemene veiligheidssituatie in Irak niet dusdanig is dat elke uitzetting naar dit land een schending van artikel 3 van het EVRM tot gevolg heeft. Uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (onder andere F.H. tegen Zweden van 20 januari 2009, nr. 32621/06) volgt dat het Hof een zodanige benadering alleen zou volgen in de meest extreme gevallen van willekeurig geweld. Hoewel, zoals aangegeven in mijn antwoord op de vorige vraag, de veiligheidssituatie in Irak na de verkiezingen van 7 maart jl. is verslechterd, beschik ik niet over informatie waaruit blijkt dat gesproken kan worden van een dusdanig extreme situatie van willekeurig geweld dat elke uitzetting naar Irak een schending van artikel 3 van het EVRM zou opleveren.
De veiligheidssituatie in Irak is voor mij wel nog steeds aanleiding om bij een aantal kwetsbare minderheidsgroepen, het individualiseringsvereiste te nuanceren bij de beoordeling van de asielaanvraag. Dit betekent dat Iraakse christenen, Mandeeërs, Yezidi’s, Palestijnen, Joden, Shabak en Kaka’i, met op zichzelf beperkte individuele indicaties aannemelijk kunnen maken dat zij in aanmerking komen voor bescherming.
Bent u bereid aan de minister van Buitenlandse Zaken een nieuw algemeen ambtsbericht te vragen inzake de veiligheidssituatie in Irak?
De minister van Buitenlandse Zaken zal in oktober van dit jaar een nieuw algemeen ambtsbericht uitbrengen over de situatie in Irak. Daarin zal aandacht worden geschonken aan de laatste ontwikkelingen omtrent de veiligheidssituatie in Irak.
Bent u bereid deze uitzetting op te schorten en geen nieuwe uitzettingen te plannen totdat dit nieuw algemeen ambtsbericht is uitgebracht?
Nee. Daar ik niet beschik over informatie waaruit blijkt dat gesproken kan worden van een dusdanig extreme situatie van algemeen geweld dat elke uitzetting naar Irak een schending van artikel 3 van het EVRM zou opleveren, zie ik onvoldoende aanleiding om te concluderen tot het opschorten van uitzettingen naar Irak.
Het niet verhypothekeren van huizen op erfpacht door banken |
|
Betty de Boer (VVD) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht over de erfpachtoplossing waar de gemeente Amsterdam kennelijk voor heeft gekozen, inzake het niet verhypothekeren van woningen op particuliere erfpacht door banken?1
Ja.
Is het u bekend of banken door de economische crisis terughoudender omgaan met het verstrekken van hypotheken aan woningen op particuliere erfpacht? Zo nee, waar komt het voornemen van de gemeente Amsterdam om de grondeigendommen van particulieren over te nemen dan vandaan? Loopt de gemeente in deze ook risico’s?
Zoals vermeld in Kamerbrief FM/2010/4146 zijn diverse banken inderdaad zeer huiverig om hypotheken te verstrekken bij particuliere erfpacht. De NVB stelt dat dit primair komt door onduidelijkheid over de voorwaarden van de erfpachtovereenkomsten, onduidelijkheid over de identiteit van de (toekomstige) erfverpachter en/of de toekomstige hoogte van het erfpachtcanon.
Dit mag niet betekenen dat er niets gedaan wordt aan de situatie dat bepaalde mensen met onverkoopbare huizen komen te zitten. Inmiddels is bekend geworden dat de Gemeente Amsterdam en de NVB hebben besloten om getroffen huiseigenaren tegemoet te komen. Zoals valt te lezen in het persbericht van de Gemeente Amsterdam zijn de gemeente en de NVB van mening dat deze groep mensen hun huis weer moet kunnen verkopen. Om dit te realiseren zouden bestaande gevallen van particuliere erfpacht omgezet moeten kunnen worden. Zoals het bericht vermeldt kan dit op twee manieren. De eerste mogelijkheid is dat de erfpachter zelf initiatief neemt en zijn erfverpachter benadert voor het bijkopen van het bloot eigendom van de grond. Door het bijkopen van de bloot-eigendom van de erfpacht door de erfpachter (of diens rechtsopvolger) gaat het erfpachtrecht door vermenging teniet en ontstaat er een situatie van volle eigendom. Ten tweede kan de Gemeente Amsterdam de grond (het bloot eigendom) kopen, zodat gemeentelijke erfpacht ontstaat. In dit geval loopt de Gemeente Amsterdam dan ook dezelfde risico’s als bij gemeentelijk erfpacht.
Als deze twee wegen niet tot een oplossing leiden, dan zullen banken bezien of financiering van huizenbezitters op particuliere erfpacht alsnog mogelijk is. Zo kan een bank overwegen of aan potentiële kopers van particuliere erfpacht alsnog een hypotheek wordt verstrekt. Ik hoop dat deze handreiking een oplossing is voor het bovenstaande geschetste probleem. Ik zal dit proces nauwlettend blijven volgen.
Bent u bereid na te gaan om welke banken het hier gaat, en wat het beleid inzake verhypothekeren op particulier erfpacht van deze banken inhoudt? Zo nee, waarom niet.
Zie antwoord op vraag 2. Is zijn algemeenheid zijn de banken zeer terughoudend bij het verstrekken van hypotheken op particuliere erfpacht. Zoals aangegeven zullen banken echter overwegen om aan potentiële kopers van particuliere erfpacht alsnog een hypotheek te verstrekken indien er geen andere oplossing wordt gevonden.
Bent u bereid na te gaan om hoeveel gevallen van particulier erfpacht het hier landelijk gaat? Zo nee, waarom niet?
Uit cijfers van het Kadaster blijkt dat er in Nederland in 2009 op 8 078 percelen particuliere erfpacht zit. Dat cijfer is een lichte stijging ten opzichte van 2007 toen er op 8 046 percelen particuliere erfpacht zat. Het kan overigens wel zo zijn dat er op één perceel meerdere woningen staan.
Is het waar dat de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) onderzoekt of er sprake is van onderling afgestemd gedrag tussen banken als het gaat om de hoge, of hoogte van de rentetarieven?2 Bent u bereid de NMa te vragen of er eveneens afspraken tussen banken inzake hypotheken op particulier erfpacht bestaan? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat de NMa bekend heeft gemaakt onderzoek te doen naar onder andere de ontwikkeling van de marges in de hypotheekmarkt. Als onafhankelijk toezichthouder op de naleving van de Mededingingswet bepaalt de NMa zelf waar zij onderzoek naar wenst te verrichten. Zo heeft de NMa besloten dat de financiële markten, waaronder de markt voor hypotheken, een speerpunt vormen in haar toezicht. Hierbij kijkt de NMa ook naar mogelijke gedragsafstemming tussen banken, wat onder omstandigheden een overtreding kan vormen van het kartelverbod.
Wat zijn de bevindingen van de minister van Financiën inzake de verstrekking van hypotheken bij particulier erfpacht door banken?3
Zie antwoord op vraag 2.
Een iftarmaaltijd in Slotervaart |
|
Sietse Fritsma (PVV), Hero Brinkman (PVV) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Iftarmaaltijd politie in Slotervaart»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel de totale kosten bedroegen van deze iftarmaaltijd, inclusief de huur in het World Fashion Centre en wie deze kosten heeft, of hebben betaald? Kunt u aangeven hoeveel politiemensen, voor hoelang, in dienst en buiten dienst, aanwezig waren tijdens deze iftarmaaltijd?
De Korpsbeheerder van Amsterdam-Amstelland heeft mij laten weten dat de totale kosten van deze Iftar-maaltijd ruim € 60 000,- bedroegen, inclusief de zaalhuur, en dat deze voor rekening kwamen van het korps. Er waren circa 250 medewerkers van het korps Amsterdam-Amstelland en enkele andere korpsen aanwezig, op een totaal van 1 250 bezoekers. Ter plaatse is niet geregistreerd hoeveel politiemedewerkers aanwezig waren in diensttijd.
Deelt u de mening dat het organiseren van dergelijke socio-multicultimaaltijden totaal niet is in te passen in de kerntaak van de politie, namelijk de hulpbiedende taak en de opsporende taak, en dat deze politiemensen beter op straat de openbare orde kunnen handhaven? Zo ja, bent u bereid de politie te verbieden aan dergelijke iftarmaaltijden deel te nemen? Zo nee, op welke wijze en met welk te verwachten concreet resultaat vindt u dat die iftarmaaltijden passen in de kerntaak van de politie?
De kerntaak van de politie bestaat uit strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, handhaving van de openbare orde en het verlenen van hulp aan hen die dat behoeven. De politie kent een sterke lokale verwevenheid en signaleert tijdig problemen in de samenleving.
Om de kerntaken van de politie goed uit te kunnen oefenen is het van belang dat de politie goed aangesloten is op de maatschappij en weet wat er leeft. Dit vertaalt zich in beleid om alle groepen in de samenleving te bereiken. Dit heeft tot doel om de kennis en informatie die burgers hebben te kunnen benutten en anderzijds om (dreigende) criminaliteit aan te kunnen pakken. Het korps Amsterdam-Amstelland beschikt over een aantal interne netwerken die naast specifieke expertise ook een actieve verbinding naar de buitenwereld bezitten, zoals het Marokkaans Netwerk Politie, het netwerk Roze in blauw, het vrouwennetwerk, het Joods Netwerk Politie en het Christennetwerk. De jaarlijkse Iftar-maaltijd is een voorbeeld van die verbinding met de buitenwereld. De korpsbeheerder van Amsterdam-Amstelland heeft mij laten weten dat de veronderstelling dat het kerstpakket voor de medewerkers van het korps volledig is afgeschaft onjuist is.
Wij delen niet de mening dat de korpsbeheerder de autochtone bevolking van Amsterdam discrimineert en onderschrijven het beleid om goede contacten te onderhouden met alle groepen in de samenleving.
Kunt u aangeven of en zo ja hoeveel politieregio’s dergelijke iftarmaaltijden organiseren, hoeveel geld hier totaal voor wordt uitgegeven en wie deze kosten betalen?
Wij houden geen registratie bij van Iftar-maaltijden die door politieregio’s worden georganiseerd.
Kunt u aangeven waarom de Amsterdamse politie voor haar autochtone bevolking en autochtoon personeel, de kerstgeschenken en kerstdiners heeft afgeschaft, terwijl ze voor de islamitische bevolking en het islamitische personeel wel bereid is duizenden euro’s voor dergelijke maaltijden te spenderen? Deelt u de mening dat korpsbeheerder Van der Laan door dergelijke uitgaven de autochtone bevolking van Amsterdam schandalig discrimineert en dat het tijd wordt dat het beheer over de politie bij dergelijke korpsbeheerders wordt weggehaald? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De plannen van gemeenten en provincies om een tweede kerncentrale in Borssele te bouwen |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Strijd om Borssele 2 barst los»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat zes provincies en een reeks gemeenten, verenigd in de Energy Resources Holding, een tweede kerncentrale willen bouwen in Borssele?
De elektriciteitsmarkt is geliberaliseerd. Dit betekent dat niet de Rijksoverheid investeert in productievermogen, maar marktpartijen. Het Rijk bepaalt de randvoorwaarden. Daarbinnen is het aan bedrijven om te bepalen of men al dan niet wil investeren in een nieuwe kerncentrale. Dat de aandeelhouders van Energy Resources Holding zes provincies en een reeks gemeenten zijn, doet daar niets van af zolang ERH markconform opereert.
Deelt u de mening dat hierdoor oneerlijke concurrentie optreedt met private marktpartijen, daar overheden over het algemeen onder gunstigere voorwaarden kapitaal kunnen aantrekken?
ERH moet, omdat het bedrijf voor 100% in handen is van de overheid, rekening houden met de (Europese) regels voor mededinging en staatssteun. Als deze regels worden nageleefd, zal van oneerlijke concurrentie geen sprake zijn.
Deelt u de mening dat publiek geld voor schone, innovatieve energietechnologieën aangewend zou moeten worden en niet voor investeringen in eindige en vervuilende energiebronnen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kan de Kamer er vanuit gaan dat u geen vergunning zult verstrekken aan de Energy Resources Holding voor de bouw van een tweede kerncentrale in Borssele?
Het is aan de initiatiefnemer om te bezien hoe zij hun middelen willen inzetten. Het kabinet vindt kernenergie van belang vanwege de energievoorzieningszekerheid en de CO2-reductie. Aanvragen van vergunningen voor de bouw van een of meer nieuwe kerncentrales die voldoen aan de vereisten, worden daarom ingewilligd.
Kunt u garanderen dat als er onverhoopt toch een nieuwe kerncentrale in Nederland gebouwd zou worden, daar onder geen beding publieke steun naartoe zal gaan, noch in de vorm van overheidsgaranties, noch in de vorm van financiële steun of financiële garanties?
Het verlenen van steun of garanties voor een nieuwe kerncentrale is niet aan de orde.
Bent u bereid het gesprek met de Energy Resources Holding aan te gaan om te zien of ze in plaats van te investeren in een kerncentrale, hun middelen aan willen wenden om te investeren in schone energie?
Het is aan de initiatiefnemer om te bezien hoe zij hun middelen willen inzetten.
Hoe zou een tweede kerncentrale zich verhouden tot het halen van de bindende Europese doelstelling voor duurzame energie? Deelt u de mening dat het halen daarvan in gevaar komt doordat een extra kerncentrale zorgt voor extra basislast, terwijl de kernenergie zelf niet meetelt voor het halen van de doelstelling?
Uw mening deel ik niet. Uit recent onderzoek (zie Kamerstukken 31 209, nr. 116) blijkt dat ook bij een toenemend basislastvermogen veel duurzame energie inpasbaar is in de elektriciteitsvoorziening. De elektriciteitsmarkt is een (Noordwest) Europese markt. Het halen van de bindende Europese doelstelling van 14% hernieuwbare energie in 2020 komt door een extra kerncentrale daarom niet in gevaar.
Waar zou de elektriciteit van een eventuele extra kerncentrale naartoe moeten, daar energiebedrijven ook al extra kolencentrales bouwen en Duitsland onlangs besloten heeft haar kerncentrales langer open te houden? Deelt u de mening dat er een overcapaciteit aan grijze stroom dreigt te ontstaan, die we niet kunnen exporteren terwijl we ons juist ten doel hebben gesteld om energie te besparen?
Uw mening deel ik niet. De plannen voor nieuwbouw in Nederland moeten gezien worden in het licht van de Noordwest-Europese elektriciteitsmarkt waar Nederland deel van uit maakt. In deze markt staat ongeveer 300 000 MW aan thermisch (fossiel en nucleair) vermogen opgesteld. Mede door toenemende elektrificatie zal – ondanks energiebesparing – de elektriciteitsvraag de komende decennia blijven stijgen. Vervanging en uitbreiding van het productievermogen is daarom noodzakelijk. Het is aan marktpartijen om te beslissen of er een business case is voor een investering. Zij zullen ongetwijfeld in hun besluitvorming het verwachte aanbod van elektriciteit meenemen.
Waar moet de eindberging van radioactief afval volgens u plaats gaan vinden? Op welke plaatsen kan het afval volgens u voor honderdduizenden jaren veilig opgeslagen worden?
Zoals in de brief van 11 november 2002 (TK, 2002–2003, 28 674, nr. 1) aan de Tweede Kamer is aangegeven is op grond van wetenschap en techniek alleen geologische eindberging (in de diepe ondergrond) van hoogradioactief afval op de lange termijn een oplossing die verzekert dat het afval buiten de levensruimte van de mens blijft. Dit standpunt is gebaseerd op de conclusies van de onderzoekscommissie Opberging Radioactief Afval (CORA).
Het Nederlandse beleid gaat uit van ten minste 100 jaar bovengrondse opslag van al het radioactieve afval bij COVRA in Vlissingen. Voor de eindberging daarna stuurt Nederland aan op opslag in de diepe ondergrond met de mogelijkheid tot terugneembaarheid. Er wordt hierbij gedacht aan berging in zout of klei. Dit standpunt wordt bijgesteld als in de toekomst uit nieuw wetenschappelijk onderzoek blijkt dat hieraan onacceptabele risico’s zijn verbonden. Wat betreft eventuele locaties van eindberging heeft Nederland de voorkeur voor samenwerking met andere Europese landen.
Kwijtschelding van de heffingen van Waterschap Veluwe |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat Waterschap Veluwe en Waterschap Dommel geen kwijtschelding verlenen aan mensen met een inkomen op de bijstandsnorm voor de heffingen van het Waterschap, maar een kwijtscheldingsnorm hanteren onder de bijstandsnorm?1
Ja. In de media is inmiddels overigens het bericht verschenen dat het waterschap Veluwe de kwijtscheldingsnorm bijstelt.
Wat vindt u van het argument van het Waterschap Veluwe dat het Waterschap geen inkomenspolitiek wil bedrijven? Deelt u de mening dat het Waterschap Veluwe juist wel (negatieve) inkomenspolitiek bedrijft door als nagenoeg enige Waterschap op de kwijtscheldingsnorm van 90% van de bijstandsnorm te gaan zitten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ook bij de heffing van lokale belastingen is uitgangspunt dat het primaat voor het inkomensbeleid aan het Rijk is voorbehouden.
Het element van de draagkracht van de burger wordt ingevuld via het lokale kwijtscheldingsbeleid. Ook dit lokale kwijtscheldingsbeleid is begrensd, zodat het primaat van het inkomensbeleid bij het Rijk blijft. De grenzen van het kwijtscheldingsbeleid zijn neergelegd in een landelijk geldende regeling van de minister van Financiën: de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (URIW90). Waterschappen zijn, evenals gemeenten, voor hun kwijtscheldingsbeleid aan deze regeling gebonden. De URIW90 gaat bij kwijtschelding voor wat betreft de in aanmerking te nemen kosten van bestaan uit van 90% van de bijstandsnorm.
In beperkte mate kunnen waterschappen en gemeenten invulling geven aan het lokale kwijtscheldingsbeleid. Zo mogen zij bepalen dat voor bepaalde «eigen» belastingen of heffingen in het geheel geen dan wel gedeeltelijk kwijtschelding wordt verleend. Daarnaast mogen zij op het punt van de kosten van bestaan (zie hiervoor) afwijkende regels stellen die er toe leiden dat in ruimere mate kwijtschelding wordt verleend. Gemeenten en waterschappen kunnen invulling geven aan laatstbedoelde wettelijke bevoegdheid door te bepalen dat de kosten van bestaan in aanmerking worden genomen tot een percentage dat ligt tussen 91 en 100% van de bijstandsnorm, in plaats van 90% van de bijstandsnorm die gehanteerd wordt in de URIW90.
Op deze wijze wordt aan de lokale overheden de ruimte geboden een eigen sociaal beleid (minimabeleid) te voeren, gebaseerd op de eigen (lokale) beleidsmatige overwegingen. Wanneer lokale overheden daarbij binnen de in de wet bepaalde grenzen opereren, is van een onaanvaardbare doorkruising van het algemene inkomensbeleid geen sprake. Waar de landelijke regeling voor wat betreft de kosten van bestaan uitgaat van 90% van de bijstandnorm, kan van een waterschap dat aan deze norm vasthoudt bezwaarlijk worden gezegd dat het negatieve inkomenspolitiek bedrijft.
Hoe beoordeelt u de situatie dat binnen bepaalde gemeentegrenzen verschillende regels voor kwijtschelding van de heffingen van het Waterschap gelden omdat de grenzen van de Waterschappen niet gelijk lopen met de gemeentegrenzen? Acht u dit een wenselijke situatie? Zo nee, welke maatregel gaat u nemen om deze ongelijkheid op te heffen?
Wij zijn van mening dat op het gebied van kwijtschelding van belastingen en heffingen sprake moet zijn van rechtsgelijkheid op het niveau van rijk, gemeenten en waterschappen. De wet biedt gemeenten en waterschappen binnen bepaalde grenzen de mogelijkheid een eigen kwijtscheldingbeleid te voeren dat rekening houdt met alle facetten: het lokale minimabeleid, de financiële gevolgen van kwijtschelding voor de lokale begroting, het profijtbeginsel, de mogelijke uitholling van de heffingsgrondslag e.d. De afwegingen daaromtrent kunnen per gemeente en per waterschap verschillen. Op het moment dat de grenzen van een waterschap niet gelijk lopen met de gemeentegrenzen, kunnen binnen gemeentegrenzen verschillende regels voor kwijtschelding van de heffingen van het waterschap en van de heffingen van de betreffende gemeente gelden. Zolang de lokale overheden daarbij blijven binnen de daartoe in de wetgeving gestelde grenzen, vinden wij het niet wenselijk in te grijpen.
Bent u bereid een minimale wettelijke norm vast te stellen voor de kwijtschelding van de heffingen van het Waterschap (bijvoorbeeld op 100% van de bijstandsnorm), zodat de ongelijke rechtpositie van burgers wordt opgeheven? Kunt u dit toelichten?
Op dit moment bestaat er reeds een minimale wettelijke norm voor de kwijtschelding van waterschapsbelastingen: 90% van de bijstandsnorm. Waterschappen kunnen op grond van «Nadere regels kwijtschelding gemeentelijke en waterschapsbelastingen» besluiten om uit te gaan van ten hoogste 100% van de bijstandsnorm als kosten van bestaan.
Deze discretionaire bevoegdheid tot het voeren van een ruimer kwijtscheldingsbeleid is onderdeel van de lokale autonomie. Het is niet wenselijk om lokale overheden te verplichten een ruimere kwijtscheldingsnorm te hanteren, omdat dit direct financiële gevolgen heeft voor de lokale overheid die daartoe beslist. Juist op lokaal niveau kan de afweging tussen een ruimer kwijtscheldingsbeleid en de (financiële) gevolgen het beste worden gemaakt. Voor waterschappen zijn de waterschapsbelastingen nagenoeg de enige inkomstenbron voor de vervulling van hun taken. De overige belastingplichtigen vangen de kosten van lokaal kwijtscheldingsbeleid op. De waterschappen zullen daarom het kostenaspect en het effect van een verruiming van kwijtschelding op de overige belastingplichtigen meenemen in hun overwegingen, zoals ook is bedoeld bij de beantwoording van vraag 3.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de plenaire behandeling van het wetsvoorstel «Wijziging van de gemeentewet, provinciewet en de waterschapswet in verband met verruiming van de bevoegdheid van de raad, provinciale staten en het algemeen bestuur om kwijtschelding van belastingen te verlenen»2?
Ja.