Het bericht dat te weinig kinderen worden ingeënt tegen mazelen |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht1 dat te weinig kinderen worden ingeënt tegen mazelen?
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de ondergrens van 95 procent van de kinderen bij de tweede vaccinatieronde niet wordt gehaald?
Ik onderschrijf de doelstelling van de WHO om mazelen te elimineren. Daarom wordt er hard gewerkt om voor de tweede dosis van het BMR2-vaccin een vaccinatiegraad van 95% te halen. Het RIVM rapporteert dat 93,1% van de 10-jarigen twee doses heeft gehad, en dat op 11-jarige leeftijd dit percentage is toegenomen tot 94,5%. Ik wil hier bij aantekenen dat 98% van de 10-jarigen minimaal één BMR-vaccinatie heeft gehad.
Wat is oorzaak dat bovengenoemde ondergrens in Nederland niet wordt gehaald?
De belangrijkste verklaring is dat er groeperingen zijn die vaccinatie afwijzen.
Welke groeperingen binnen onze samenleving laten hun kinderen niet inenten tegen mazelen?
Naast de ouders die op religieuze gronden vaccinatie afwijzen, zijn er ouders die vanwege een antroposofische levensovertuiging geen BMR2-vaccinaties aan hun kind laten geven. Ook zijn er ouders die bezwaren hebben tegen vaccinatie vanwege de vermeende schadelijke gevolgen.
Wat kunnen de gevolgen zijn van het feit dat te weinig kinderen in Nederland worden ingeënt tegen mazelen?
Bij een voldoende hoge vaccinatiegraad zijn ongevaccineerde kinderen toch enigszins beschermd door groepsimmuniteit. Ze liften dan als het ware mee met het vaccinatieprogramma doordat de kinderen in hun omgeving wel zijn gevaccineerd. Als er te weinig kinderen worden ingeënt tegen mazelen is er een risico dat ongevaccineerde kinderen mazelen krijgen en kans lopen op ernstige complicaties als oorontsteking, longontsteking en hersenontsteking. Op dit moment liggen de risico’s op een uitbraak vooral daar waar ongevaccineerden bij elkaar wonen en niet op indirecte bescherming door groepsimmuniteit kan worden gerekend.
Deelt u de mening dat het wenselijk is een mogelijke uitbraak van een mazelenepidemie in zijn geheel uit te sluiten? Zo ja, op welke wijze gaat u dat bewerkstelligen?
Een epidemie van mazelen is nooit helemaal uit te sluiten, tenzij het lukt om het virus te elimineren. De WHO stimuleert een mazelen-eliminatieprogramma waaruit de doelstelling van 95% vaccinatiegraad afkomstig is. Nederland heeft zich aan dit programma gecommitteerd. Door de inspanningen van de consultatiebureaus en GGD'en in Nederland lukt het over het algemeen goed om dicht bij die streefwaarde te komen.
Bent u voornemens de inspanningen voor een hoge vaccinatiegraad met kracht voort te zetten?
Ja. Mijn beleid is om de ouders in hun besluit tot wel of niet vaccineren van hun kind te ondersteunen door een goede voorlichting. Het RIVM verzorgt dit met een scala aan middelen (website, folders, richtlijnen, consultatie en advisering). Het RIVM bevordert ook de deskundigheid van iedereen die bij de uitvoering van het RVP is betrokken.
De uitvoerders van het vaccinatieprogramma spannen zich steeds in om ouders goed te informeren over het belang van de vaccinaties die in het RVP worden aangeboden en hen te begeleiden bij hun keuze. Om de professionals te ondersteunen in hun gesprek met de ouders heeft het RIVM vorig jaar het boekje Vaccinatiebezwaren; vanuit het perspectief van de weigeraar3 van F. Woonink uitgebracht. Door inzicht te geven in de overwegingen van de groeperingen die vaccinatie afwijzen zijn ze beter voorbereid op die gesprekken.
De bedreiging van Brabants drinkwater door ondergrondse opslag van kernafval in België |
|
Paulus Jansen |
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «Brabants drinkwater in gevaar»1 en «Waterbedrijf: kernafval in klei onacceptabel»?2 Zijn de beschreven feiten waar?
Is de Nederlandse regering geïnformeerd over de plannen voor de ondergrondse opslag van nucleair afval door België nabij de Nederlandse grens? Is er namens de Nederlandse regering een zienswijze ingediend?
Wat is de wettelijke procedure bij een besluit over ondergrondse nucleaire opslag in België? Wat is de rechtspositie van overheden, burgers en bedrijven aan deze zijde van de grens?
Hoe gaat de Nederlandse regering verzekeren dat de kwaliteit van het Brabantse grondwater adequaat beschermd wordt?
Het overdag afsluiten van uitzendinggemist.nl |
|
Martijn van Dam (PvdA), Mariko Peters (GL) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Is het standpunt van het Commissariaat voor de Media dat uitzendinggemist.nl overdag (tot 20.00 uur) programma's, die zijn geclassificeerd voor 12 jaar en ouder, onbereikbaar zou moeten maken?1
Het Commissariaat voor de Media heeft aan een journalist van «Tweakers.net» uitleg gegeven van de relevante artikelen in de Mediawet. Zie verder de antwoorden op de volgende vragen.
Heeft de woordvoerder van het Commissariaat gelijk als hij stelt «De wet verplicht dat eigenlijk nu al» ? Zo ja, in welk artikel van de Mediawet staat die verplichting en hoe luidt deze?
Ja, daar heeft hij gelijk in. Op basis van de Mediawet heeft de publieke omroep de verplichting, in al zijn media-aanbod, jeugdigen te beschermen tegen mogelijk (ernstig) schadelijke inhoud. Deze verplichting is nu gebaseerd op de volgende bepalingen van de Mediawet 2008:
Artikel 4.1 van de Mediawet bepaalt dat: «Het televisieprogramma-aanbod van de publieke mediadiensten (...) mag alleen dan aanbod bevatten dat schade kan toebrengen aan de lichamelijke, geestelijke of zedelijke ontwikkeling van personen jonger dan zestien jaar, als de instelling die verantwoordelijk is voor de inhoud van het aanbod is aangesloten bij de door Onze Minister erkende organisatie, bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, en ter zake gebonden is aan de regels en het toezicht daarop van die organisatie met betrekking tot het verspreiden van het hiervoor bedoelde aanbod.»
Artikel 4.6 van de Mediawet bepaalt vervolgens dat Hoofdstuk 4 van de Mediawet («Bescherming jeugdigen») van overeenkomstige toepassing is op het overige media-aanbod van de publieke mediadiensten. Onder het «overige media-aanbod» valt onder meer Uitzending Gemist.
In artikel 4.2, eerste lid, van de Mediawet staat dat de minister een organisatie kan erkennen die voorziet in regelingen omtrent classificatie en het verspreiden van aanbod en het toezicht daarop. Die organisatie is het Nederlands Instituut voor de Classificatie van Audiovisuele Media (NICAM). Het NICAM informeert, met het classificatiesystemen Kijkwijzer ouders en opvoeders over de schadelijkheid voor kinderen en jongeren tot 16 jaar van audiovisuele producties die via media worden verspreid.
De genoemde artikelen in de Mediawet vloeien voort uit de Europese richtlijn «audiovisuele mediadiensten»2 (hierna: de Richtlijn). Op basis van de Richtlijn dienen aanbieders van audiovisuele diensten op aanvraag ervoor zorg te dragen dat jeugdigen normaliter geen toegang hebben tot mogelijk ernstig schadelijke inhoud. Dit betekent dat zij passende maatregelen dienen te treffen om die toegang te blokkeren.3
In de Mediawet heeft de wetgever ervoor gekozen om aan de publieke omroep, naast de traditionele televisiediensten, ook bij de diensten op aanvraag de verplichting op te leggen jeugdigen te beschermen tegen mogelijk schadelijke inhoud (dit gaat voor wat betreft de publieke omroep dus verder dan de Richtlijn).
Op grond van het huidige co-reguleringssysteem (Mediawet en NICAM Reglementen) dient de bescherming tegen mogelijk schadelijke inhoud te geschieden door het hanteren van uitzendtijden op basis van het Kijkwijzer systeem. Alleen in het geval dat dit om gegronde redenen niet mogelijk is, bijvoorbeeld omdat het technisch4 of financieel onhaalbaar is, is het toegestaan om bescherming te bieden door middel van technische maatregelen. Hierbij valt te denken aan pincodes of meer geavanceerde identificatiesystemen waarover de ouders het beheer voeren.
Is het waar dat een dergelijke maatregel eenvoudig omzeild kan en zal kunnen worden doordat de programma's via andere sites beschikbaar komen? Deelt u de mening dat een dergelijke maatregel de gebruiksmogelijkheden van uitzendinggemist.nl voor meerderjarigen op een onwenselijke manier beperkt? Deelt u de mening dat een dergelijke maatregel geen recht doet aan de wereldwijde bereikbaarheid van uitzendinggemist.nl waarbij sprake is van verschillende tijdszones?
Bij alle bepalingen in de Mediawet geldt dat deze alleen van toepassing zijn op mediadiensten die vallen onder Nederlandse jurisdictie. Mediadiensten die opereren vanuit andere (lid)staten hoeven zich niet te houden aan de Nederlandse mediaregelgeving. Verschillen zullen er dus altijd zijn. Om die reden is er in eerdere implementatiewetgeving ten aanzien van de Richtlijn voor gekozen om zoveel mogelijk een gelijk speelveld te creëren voor commerciële omroepen die onder Nederlandse bevoegdheid vallen en de RTL-zenders die zich richten op Nederland maar vallen onder Luxemburgse bevoegdheid.
Voor de publieke omroep ligt dat anders. In een aantal gevallen is er bij implementatieregelgeving voor gekozen om voor de publieke omroep strenger te zijn dan de Richtlijn. Naast reclameregels geldt dat ook voor regels met betrekking tot de bescherming van jeugdigen. Wat betreft de bescherming van jeugdigen is de achtergrond daarvan dat de publieke omroep een veilige haven hoort te zijn voor jeugdige kijkers. De wetgever heeft er daarom, voor wat betreft de publieke omroep, voor gekozen om geen onderscheid te maken tussen lineaire diensten (traditionele televisiediensten) en non-lineaire diensten (diensten op aanvraag zoals Uitzending Gemist). Op alle platforms dient de publieke omroep bescherming te bieden tegen mogelijke schadelijke inhoud voor jeugdigen.
Dit kan inderdaad het gebruik door volwassenen beperken maar dat geldt ook voor de lineaire diensten (de traditionele televisiediensten) waarop mogelijke schadelijke inhoud, afhankelijk van de Kijkwijzer classificatie, ook pas na 20.00 of 22.00 bekeken kan worden.
Zoals in het vorige antwoord is aangegeven dient op grond van het huidige co-reguleringssysteem (Mediawet en NICAM Reglementen) de bescherming tegen mogelijk schadelijke inhoud te geschieden door het hanteren van uitzendtijden zoals die volgens het Kijkwijzer systeem gelden voor de originele uitzending op televisie. Alleen in het geval dat dit om gegronde redenen niet mogelijk is, bijvoorbeeld omdat het technisch of financieel onhaalbaar is, is het toegestaan om bescherming te bieden door middel van technische maatregelen.
Deelt u de mening dat het op bepaalde tijden blokkeren van de inhoud van bepaalde websites een maatregel is die niet past bij het medium?
De overwegingen voor de betreffende regelgeving zijn aangegeven in het voorgaande antwoord. Het gaat om programma’s van de publieke omroep die mogelijk schadelijk kunnen zijn voor jeugdigen, waarbij de wetgever geen onderscheid heeft willen maken tussen het aanbod op de televisie en het aanbod op internet.
Was het blokkeren van programma's op internet op bepaalde tijden volgens u de bedoeling van de wetgever?
Zie de antwoorden op de vragen 3 en 4.
Bent u, indien u op bovenstaande vragen hebt moeten antwoorden dat een dergelijke maatregel in lijn is met de wetgeving, bereid een wetswijziging voor te bereiden om dergelijke maatregelen door het Commissariaat hun wettelijke basis te ontnemen?
Gezien de overwegingen met betrekking tot de betreffende bepalingen in de Mediawet 2008, waarmee ook uw Kamer heeft ingestemd, vind ik het niet wenselijk deze te «liberaliseren».
Bent u bereid met de Publieke Omroep en het Commissariaat in contact te treden op welke wijze jongeren kunnen worden «beschermd» tegen voor hen niet bestemde inhoud zonder dat dit het normale gebruik van de diensten van de publieke omroep belemmert?
De toezichthouder, het Commissariaat voor de Media, is reeds met de publieke omroep in overleg om te kijken welke beschermingsmaatregelen (technisch) mogelijk zijn om ervoor te zorgen dat er op een passende wijze voldaan wordt aan de betreffende bepalingen van de Mediawet. Ook het NICAM is hierbij betrokken. De publieke omroep is op dit moment aan het inventariseren welke beschermingsmogelijkheden het meest haalbaar zijn.
Daarbij wil ik benadrukken dat een mogelijk alternatieve beschermingsmaatregel in plaats van een tijdslot wel afdoende dient te zijn. Bijvoorbeeld een familieslot is afhankelijk van een actieve handeling van de ouder/verzorger, namelijk het instellen van de pincode. Op het moment dat een afdoende technische beschermingsmaatregel beschikbaar is kan deze worden benut om de verplichting van een tijdslot te vervangen.
Deelt u de mening dat specifieke maatregelen gericht op de publieke omroep moeilijk uit te leggen zijn, gelet op het feit dat handige jongeren op internet met groot gemak op elk moment van de dag inhoud weten te vinden die vele malen explicieter is dan de inhoud die de publieke omroep aanbiedt?
Uiteraard begrijp ik dat jongeren op elk moment van de dag en via internet in aanraking kunnen komen met mogelijk schadelijke inhoud. Echter, dat neemt niet weg dat ouders en verzorgers veel belang hechten aan het Kijkwijzer systeem van het NICAM om hun kinderen tegen mogelijk schadelijke inhoud te beschermen. Voor de publieke omroep geldt het bijkomende argument dat het gaat om een publieke mediadienst die extra maatschappelijke verantwoordelijkheid heeft, vooral richting jeugdigen.
De uitzetting van een Somaliër |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat op 2 september 2010 een Somaliër is uitgezet naar Somalië?1
Ja.
Kent u het bericht dat er de afgelopen twee weken 230 doden zijn gevallen bij gevechten in Mogadishu?2
Ja.
Geeft dit bericht aanleiding om opnieuw het uitzetten naar Somalië te heroverwegen?
Bestudering van de uitspraak van 9 september, in samenhang met de uitspraak van 26 januari 2010 en de informatie uit het ambtsbericht over Somalië van 20 september 2010, brengt mij tot de conclusie dat op dit moment, op basis van de huidige informatie over de veiligheidssituatie in Mogadishu, het door de Afdeling geconstateerde motiveringsgebrek niet kan worden weggenomen en dat in Mogadishu thans een situatie moet worden aangenomen als bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn (2004/83 EG). Dit betekent dat een Somalische asielzoeker die zijn identiteit en zijn afkomst uit Mogadishu aannemelijk maakt, in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 tenzij betrokkene een vestigingsalternatief heeft. Deze beoordeling zal op individuele gronden plaatsvinden waarbij het onderkennen en tegengaan van fraude nog steeds een essentieel onderdeel blijft van deze individuele beoordeling. Verwezen zij hier tevens naar de beantwoording van de vragen van het lid Spekman (PvdA) ingezonden op 20 september met nummer 2010Z13159.
Voor andere gebieden in Somalië is er op dit moment geen aanleiding om te concluderen dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn.
Welke maatregelen zijn genomen om zorg te dragen voor de veiligheid van deze persoon bij terugkeer?
Voor asielzoekers uit Somalië is het categoriaal beschermingsbeleid sinds 19 mei 2009 beëindigd. Hierdoor bestaat geen beleidsmatige belemmering meer voor gedwongen terugkeer naar Somalië. Het is weliswaar primair aan de vreemdeling om zelf zijn vertrek te realiseren maar gedwongen terugkeer blijft een ultimum remedium.
Risico’s die samenhangen met terugkeer van de individuele vreemdeling worden zorgvuldig getoetst in de asielprocedure, met de mogelijkheid van een rechterlijke toets in (hoger) beroep. Terugkeer vindt niet plaats als blijkt dat de vreemdeling het risico loopt op een behandeling zoals bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden. Deze toetsing heeft ook in deze zaak plaatsgevonden.
Op welke manier is deze persoon begeleid bij de terugkeer naar Somalië?
De vreemdeling is door de Koninklijke Marechaussee (Kmar) vanuit Amsterdamnaar Nairobi (Kenia) geëscorteerd. Na aankomst in Nairobi is de vreemdeling overgedragen aan de Keniaanse immigratiedienst aldaar en de stationmanager van de in Kenia gevestigde luchtvaartmaatschappij. Deze procedure is door de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V), waarvan een vertegenwoordiger is meegevlogen, gevolgd. De DT&V ziet toe op het logistieke proces en de afstemming met de Keniaanse immigratiedienst, luchtvaartmaatschappij en de Nederlandse ambassade in Kenia.
Vanaf de luchthaven in Nairobi heeft deze vreemdeling de vliegreis naar Mogadishu zelfstandig voortgezet. De Kmar en de DT&V zijn niet meegereisd naar Mogadishu. De DT&V is wel in Nairobi gebleven totdat de luchtvaartmaatschappij heeft bericht dat de vreemdeling Somalië was ingereisd. Indien de vreemdeling de toegang tot Somalië zou zijn geweigerd, dan was de vreemdeling conform internationale regelgeving teruggenomen door Nederland.
Omdat de vreemdeling in Nairobi aangaf na aankomst in Mogadishu door te willen reizen naar Noord-Somalië, is de betrokken vreemdeling een financiële bijdrage ter beschikking gesteld, voldoende om zijn reis te vervolgen.
Uw Kamer is reeds bericht over deze werkwijze ten aanzien van de terugkeer naar Somalië bij brief van 29 maart 2010 (TK, 2009–2010, kamerstuk 29 344, nr. 72).
Is de Somaliër begeleid door Nederlandse autoriteiten tijdens de terugkeer?
Zie antwoord vraag 5.
Wordt de situatie van deze persoon gevolgd door mensenrechtenorganisaties zodat duidelijk wordt of zijn verblijf in het onveilige Mogadishu leidt tot een onhoudbare situatie?
Het monitoren van teruggekeerde vreemdelingen is niet voorzien in het beleid. De Nederlandse asielprocedure, inclusief de mogelijkheid van een rechterlijke toets, biedt waarborgen om uiteindelijk, bij een onherroepelijk geworden afwijzende beslissing op het verzoek om toelating, een verantwoorde terugkeer te kunnen realiseren. In de procedure komt, bij de toets aan artikel 3 EVRM, de vraag naar de toelaatbaarheid van de terugkeer van betrokkene aan de orde.
Op welke wijze wordt de uitzetting en terugkeer geëvalueerd wanneer blijkt dat er in Somalië geen mogelijkheden zijn voor mensenrechtenorganisaties en er geen eigen ambassade of consulaat is, om te onderzoeken of de terugkeer succesvol is?
Zie antwoord vraag 7.
Blijft u bij het standpunt dat de situatie in Somalië zorgwekkend is maar dat er geen reden is om te stoppen met het laten terugkeren van vreemdelingen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Het verdwijnen van kleinkunst en cabaret op Radio 2 |
|
Jasper van Dijk |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat is uw oordeel over de actie van het Comité Kleinkunst op Twee, dat zich hard maakt voor kleinkunst en cabaret op Radio 2?1
Ik heb kennis genomen van de actie van het Comité Kleinkunst op Twee. Hoewel ik het belang van culturele programmering, waaronder kleinkunst en cabaret onderschrijf, heb ik als staatssecretaris daarover geen oordeel. De culturele programmering op de publieke zenders is een aangelegenheid van de NPO.
In dit verband wijs ik op het concessiebeleidsplan 2010–2016 waarin de landelijke publieke omroep de doelstellingen beschrijft voor het domein expressie, waaronder drama, Nederlandse film, cabaret en satire. Dit domein is ook aangewezen als een van de vier speerpunten. Verder maken afspraken over het kunst- en expressie aanbod op publieke radio deel uit van de nieuwe Prestatieovereenkomst.
De verschuivingen in de programmering brengen met zich mee dat er nu vier radiozenders zijn die kleinkunst in de programmering hebben: Radio 1, Radio 2, 3FM en Radio 5 Nostalgia. De programma’s verdwijnen niet, maar zijn overgeheveld naar Radio 5 Nostalgia. Dit heeft te maken met het proces waarin de landelijke publieke omroep programma's beter laat aansluiten op doelgroepen. Radio 5 Nostalgia heeft vanaf de start een goed bereik opgebouwd onder de 55+ doelgroep.
Ook op Radio 2 blijft veel ruimte voor cabaret en kleinkunst. Jongere cabaretiers krijgen hier nu ook ruimte. Zo is er een nieuw programma van de VARA met Sara Kroos, voor cabaret, musical, kleinkunst, Nederpop en het laatste theater- en muzieknieuws. Andere bestaande programma’s (Spijkers met Koppen, Musical Moods) worden gecontinueerd. Ook op Radio 1 en 3FM is er aandacht voor theater, cabaret en kleinkunst. Over het geheel genomen is er meer aandacht voor deze programmacategorie.
Deelt u de mening dat «met het verdwijnen van deze programma’s het belangrijkste podium van de Nederlandse kleinkunst wordt opgeheven», omdat «de rijkdom van het Nederlandse lied, cabaret en kleinkunst wordt verbannen naar de rafelranden van het omroepbestel, waar de luisteraar het niet of nauwelijks oppikt»?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe rijmt u het verplaatsen van programma’s over kleinkunst en cabaret – bij uitstek populair onder jongeren – van Radio2 naar Radio5 Nostalgia onder het mom van een «verjongingskuur» van Radio2?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de programmering a priori een zaak is van de publieke omroep, maar dat de politiek tegelijkertijd een taak heeft om te zorgen voor een prominente plaats voor Nederlandse kunst en cultuur en dus ook voor kleinkunst en cabaret?
De publieke omroep maakt zijn eigen programmatische keuzes. Op grond van artikel 2.1 van de Mediawet is de publieke omroep onafhankelijk van commerciële invloeden en, behoudens het bepaalde bij of krachtens de wet – van overheidsinvloeden. De Rijksoverheid is uitsluitend verantwoordelijk voor het algemene wettelijke kader waarbinnen de publieke omroep dient te functioneren.
De NPO heeft mij laten weten dat van Radio 2 en Radio 5 Nostalgia de aanpassingen in de programmering de instemming heeft van de omroepen die op deze zenders uitzenden. In de interne overleggen hierover zijn de omroepen unaniem akkoord gegaan met de plannen. Ook nu de uitvoeringsfase is begonnen, zijn er vanuit de omroepen geen klachten. De NPO heeft overigens in een gesprek aan vertegenwoordigers van het Comité uitleg gegeven over de plannen.
Wilt u bezien of de besluitvorming rond plaats en tijdstip van programma’s op radio en tv meer democratisch kan worden gemaakt, zodat meer rekening wordt gehouden met de zorgen van makers en kijkers/luisteraars?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid in overleg te gaan met betrokkenen (zendermanager, omroepen, makers) over een werkbare oplossing voor de kwestie die het Comité Kleinkunst op Twee aanroert?
Zie antwoord vraag 4.
De groepsuitzetting naar Irak |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
![]() |
Is het waar dat op 8 september 2010 een groepsuitzetting plaats zal vinden van ex-asielzoekers naar Bagdad, Irak?
Ja. Op 8 september 2010 zijn 31 Iraakse vreemdelingen uitgezet naar Bagdad, Irak.
Deelt u de mening dat de situatie in Irak is verslechterd, mede gelet op de toename van het geweld de afgelopen maanden?
Uit de door het ministerie van Buitenlandse Zaken opgestelde en gepubliceerde algemene ambtsberichten over Irak (laatstelijk januari 2010) blijkt dat de gewelds- en mensenrechtensituatie in (delen van) Irak al vele jaren zorgwekkend is. Evenwel lieten deze ambtsberichten ook zien dat de tendens van verbetering in de veiligheidssituatie ten opzichte van 2006 en 2007 niet was gekeerd. Op 11 juni 2010 heeft de minister van Buitenlandse Zaken u geïnformeerd dat na de verkiezingen van 7 maart 2010 sprake is van een verslechtering in de veiligheidssituatie in Irak (Tweede Kamer, 2009–2010, aanhangsel, nr. 2635). Naar planning zal op korte termijn een nieuw ambtsbericht worden gepubliceerd. Uit dit ambtsbericht zal blijken of deze tendens van verslechtering zich heeft doorgezet.
Is het u bekend dat onder andere UNHCR en Amnesty International tegen gedwongen uitzettingen naar Irak zijn en in het bijzonder naar de gebieden Bagdad, Kirkuk, Diyala en Salah al-Din en Ninewa (Mosul)?
Ja. UNHCR en Amnesty International hebben mij schriftelijk op de hoogte gesteld van hun positie over gedwongen terugkeer naar Irak. Zoals ik ook aan beide organisaties heb geantwoord, ben ik van mening dat de algemene veiligheidssituatie in Irak niet dusdanig is dat elke uitzetting naar dit land een schending van artikel 3 van het EVRM tot gevolg heeft. Uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (onder andere F.H. tegen Zweden van 20 januari 2009, nr. 32621/06) volgt dat het Hof een zodanige benadering alleen zou volgen in de meest extreme gevallen van willekeurig geweld. Hoewel, zoals aangegeven in mijn antwoord op de vorige vraag, de veiligheidssituatie in Irak na de verkiezingen van 7 maart jl. is verslechterd, beschik ik niet over informatie waaruit blijkt dat gesproken kan worden van een dusdanig extreme situatie van willekeurig geweld dat elke uitzetting naar Irak een schending van artikel 3 van het EVRM zou opleveren.
De veiligheidssituatie in Irak is voor mij wel nog steeds aanleiding om bij een aantal kwetsbare minderheidsgroepen, het individualiseringsvereiste te nuanceren bij de beoordeling van de asielaanvraag. Dit betekent dat Iraakse christenen, Mandeeërs, Yezidi’s, Palestijnen, Joden, Shabak en Kaka’i, met op zichzelf beperkte individuele indicaties aannemelijk kunnen maken dat zij in aanmerking komen voor bescherming.
Bent u bereid aan de minister van Buitenlandse Zaken een nieuw algemeen ambtsbericht te vragen inzake de veiligheidssituatie in Irak?
De minister van Buitenlandse Zaken zal in oktober van dit jaar een nieuw algemeen ambtsbericht uitbrengen over de situatie in Irak. Daarin zal aandacht worden geschonken aan de laatste ontwikkelingen omtrent de veiligheidssituatie in Irak.
Bent u bereid deze uitzetting op te schorten en geen nieuwe uitzettingen te plannen totdat dit nieuw algemeen ambtsbericht is uitgebracht?
Nee. Daar ik niet beschik over informatie waaruit blijkt dat gesproken kan worden van een dusdanig extreme situatie van algemeen geweld dat elke uitzetting naar Irak een schending van artikel 3 van het EVRM zou opleveren, zie ik onvoldoende aanleiding om te concluderen tot het opschorten van uitzettingen naar Irak.
Dreigende huurexplosie |
|
Sadet Karabulut |
|
Onderschrijft u de conclusie van het onderzoek van de Woonbond1, waaruit blijkt dat woningcorporaties bij mutatie de huren de komende jaren met gemiddeld 14 procent willen verhogen tegenover een gemiddelde van 6 procent nu? Zo ja, acht u dit wenselijk? Zo nee, waarom niet?
Ik ken het onderzoek van de Woonbond naar het huurbeleid van de corporaties in Nederland. Uit dit onderzoek blijkt op grond van de gegevens van 250 corporaties dat het streefhuurniveau, dit is het huurniveau waarnaar zij de huur bij bewonerswisseling willen optrekken, gemiddeld 14 procent hoger ligt dan de huidige gemiddelde huur.
Het tempo waarin corporaties deze streefhuren kunnen realiseren is overigens afhankelijk van de mutatiegraad van hun woningvoorraad. Deze mutatiegraad bedroeg in 2009 7,5%. Het is dus niet zo dat corporaties alle huren binnen enkele jaren met het genoemde percentage kunnen optrekken.
Volgens de rapportage «Feiten en achtergronden van het huurbeleid», welke ik u op 19 februari j.l. heb toegezonden, vond in 2009 bij de woningen waarbij een bewonerswisseling plaatsvond in 76% van de gevallen huurharmonisatie plaats. De huur werd daarbij met gemiddeld 16,4% opgetrokken. Dit leidde tot een harmonisatie-effect (aandeel van de totale huurverhoging dat is toe te schrijven aan huurverhogingen die voortkomen uit het harmoniseren van huren bij mutatie) van 0,5%. Ik beschouw dit niet als een explosieve huurstijging. Dit effect ligt bovendien de laatste jaren op een vrij constant niveau.
Ik constateer dan ook dat het onderzoek van de Woonbond op dit punt geen nieuwe ontwikkeling laat zien.
Deelt u de mening dat, daar de Nederlandse huurders de hoogste woonlasten hebben van Europa2 en veel hogere dan die van eigen woningbezitters, het niet redelijk is de huren nog verder te verhogen? Zo ja, wat gaat u doen om een huurexplosie te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Uit het onderzoek «Housing and social inclusion» van de Europese Commissie van 2009 blijkt dat het niveau van de woonlasten in Nederland tot de hogere van Europa behoort. Van belang is wel dat in de berekening van de woonlasten door de Europese Commissie ook de kosten voor energieverbruik, reparatie en onderhoud worden meegenomen. Een andere reden voor een hoger woonlastenniveau in Nederland is gelegen in de relatief hoge kwaliteit van de woonruimte ten opzichte van die in andere EU-landen.
De summiere door de EC gepubliceerde cijfers zijn voor mij aanleiding om een nadere analyse op het survey-onderzoek van de EU te laten uitvoeren. Ik heb dan ook recent opdracht gegeven aan het OTB te Delft om deze onderzoeksinformatie nader te laten analyseren.
Het is mogelijk de huren bij nieuwe verhuringen, binnen de grenzen van de huurprijsregelgeving, te verhogen.
Er kunnen moverende redenen zijn om de huurprijs bij een nieuwe verhuring hoger vast te stellen. Zo kan het zijn dat de huurprijs tijdens de voorgaande verhuring jarenlang is achtergebleven bij de geboden woonkwaliteit.
Belangrijk is dat de huurstijging en het nieuwe huurprijsniveau beperkt worden door de maximale huurprijs op grond van het woningwaarderingsstelsel.
Woningcorporaties zijn bovendien nog gebonden aan de aanbiedingsafspraken die zij met gemeenten maken. Daarnaast dienen zij op grond van de
Wet op het overleg huurders verhuurder met de huurdersorganisaties te overleggen over hun huurprijsbeleid.
Onderschrijft u dat, wanneer de huurprijs bij mutatie fors stijgt, de huurder wordt uitgemolken, de woningnood zal toenemen, wachtlijsten groeien en steeds meer mensen tussen wal en schip zullen gaan vallen? Zo ja, hoe denkt u dit tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Neen. Het gaat hier om nieuwe verhuringen, waarbij de huurprijs in evenwicht is met de geboden kwaliteit. De huurder kan ervoor kiezen de woning wel of niet te gaan huren. Welke huurprijs de woning voorheen had is voor een nieuwe huurder niet relevant. Huurders kunnen bovendien een beroep doen op de huurtoeslag.
Bent u bereid met de woningcorporaties in overleg te treden om explosieve huurstijgingen te voorkomen, en te zoeken naar andere maatregelen om de financiële positie van de woningcorporaties zeker te stellen, zonder dat daarbij de sociale volkshuisvesting wordt geschaad? Zo ja, bent u bereid om in ieder geval de vennootschapsbelasting af te schaffen? Zo nee, waarom niet en wat dan wel?
Neen. In vervolg op mijn antwoord op vraag 3, zie ik hier geen reden toe.
De plannen van gemeenten en provincies om een tweede kerncentrale in Borssele te bouwen |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Strijd om Borssele 2 barst los»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat zes provincies en een reeks gemeenten, verenigd in de Energy Resources Holding, een tweede kerncentrale willen bouwen in Borssele?
De elektriciteitsmarkt is geliberaliseerd. Dit betekent dat niet de Rijksoverheid investeert in productievermogen, maar marktpartijen. Het Rijk bepaalt de randvoorwaarden. Daarbinnen is het aan bedrijven om te bepalen of men al dan niet wil investeren in een nieuwe kerncentrale. Dat de aandeelhouders van Energy Resources Holding zes provincies en een reeks gemeenten zijn, doet daar niets van af zolang ERH markconform opereert.
Deelt u de mening dat hierdoor oneerlijke concurrentie optreedt met private marktpartijen, daar overheden over het algemeen onder gunstigere voorwaarden kapitaal kunnen aantrekken?
ERH moet, omdat het bedrijf voor 100% in handen is van de overheid, rekening houden met de (Europese) regels voor mededinging en staatssteun. Als deze regels worden nageleefd, zal van oneerlijke concurrentie geen sprake zijn.
Deelt u de mening dat publiek geld voor schone, innovatieve energietechnologieën aangewend zou moeten worden en niet voor investeringen in eindige en vervuilende energiebronnen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kan de Kamer er vanuit gaan dat u geen vergunning zult verstrekken aan de Energy Resources Holding voor de bouw van een tweede kerncentrale in Borssele?
Het is aan de initiatiefnemer om te bezien hoe zij hun middelen willen inzetten. Het kabinet vindt kernenergie van belang vanwege de energievoorzieningszekerheid en de CO2-reductie. Aanvragen van vergunningen voor de bouw van een of meer nieuwe kerncentrales die voldoen aan de vereisten, worden daarom ingewilligd.
Kunt u garanderen dat als er onverhoopt toch een nieuwe kerncentrale in Nederland gebouwd zou worden, daar onder geen beding publieke steun naartoe zal gaan, noch in de vorm van overheidsgaranties, noch in de vorm van financiële steun of financiële garanties?
Het verlenen van steun of garanties voor een nieuwe kerncentrale is niet aan de orde.
Bent u bereid het gesprek met de Energy Resources Holding aan te gaan om te zien of ze in plaats van te investeren in een kerncentrale, hun middelen aan willen wenden om te investeren in schone energie?
Het is aan de initiatiefnemer om te bezien hoe zij hun middelen willen inzetten.
Hoe zou een tweede kerncentrale zich verhouden tot het halen van de bindende Europese doelstelling voor duurzame energie? Deelt u de mening dat het halen daarvan in gevaar komt doordat een extra kerncentrale zorgt voor extra basislast, terwijl de kernenergie zelf niet meetelt voor het halen van de doelstelling?
Uw mening deel ik niet. Uit recent onderzoek (zie Kamerstukken 31 209, nr. 116) blijkt dat ook bij een toenemend basislastvermogen veel duurzame energie inpasbaar is in de elektriciteitsvoorziening. De elektriciteitsmarkt is een (Noordwest) Europese markt. Het halen van de bindende Europese doelstelling van 14% hernieuwbare energie in 2020 komt door een extra kerncentrale daarom niet in gevaar.
Waar zou de elektriciteit van een eventuele extra kerncentrale naartoe moeten, daar energiebedrijven ook al extra kolencentrales bouwen en Duitsland onlangs besloten heeft haar kerncentrales langer open te houden? Deelt u de mening dat er een overcapaciteit aan grijze stroom dreigt te ontstaan, die we niet kunnen exporteren terwijl we ons juist ten doel hebben gesteld om energie te besparen?
Uw mening deel ik niet. De plannen voor nieuwbouw in Nederland moeten gezien worden in het licht van de Noordwest-Europese elektriciteitsmarkt waar Nederland deel van uit maakt. In deze markt staat ongeveer 300 000 MW aan thermisch (fossiel en nucleair) vermogen opgesteld. Mede door toenemende elektrificatie zal – ondanks energiebesparing – de elektriciteitsvraag de komende decennia blijven stijgen. Vervanging en uitbreiding van het productievermogen is daarom noodzakelijk. Het is aan marktpartijen om te beslissen of er een business case is voor een investering. Zij zullen ongetwijfeld in hun besluitvorming het verwachte aanbod van elektriciteit meenemen.
Waar moet de eindberging van radioactief afval volgens u plaats gaan vinden? Op welke plaatsen kan het afval volgens u voor honderdduizenden jaren veilig opgeslagen worden?
Zoals in de brief van 11 november 2002 (TK, 2002–2003, 28 674, nr. 1) aan de Tweede Kamer is aangegeven is op grond van wetenschap en techniek alleen geologische eindberging (in de diepe ondergrond) van hoogradioactief afval op de lange termijn een oplossing die verzekert dat het afval buiten de levensruimte van de mens blijft. Dit standpunt is gebaseerd op de conclusies van de onderzoekscommissie Opberging Radioactief Afval (CORA).
Het Nederlandse beleid gaat uit van ten minste 100 jaar bovengrondse opslag van al het radioactieve afval bij COVRA in Vlissingen. Voor de eindberging daarna stuurt Nederland aan op opslag in de diepe ondergrond met de mogelijkheid tot terugneembaarheid. Er wordt hierbij gedacht aan berging in zout of klei. Dit standpunt wordt bijgesteld als in de toekomst uit nieuw wetenschappelijk onderzoek blijkt dat hieraan onacceptabele risico’s zijn verbonden. Wat betreft eventuele locaties van eindberging heeft Nederland de voorkeur voor samenwerking met andere Europese landen.
Het voornemen om voorgenomen aanscherping van de energiepresentatie-eis voor Noord-Nederland los te laten |
|
Linda Voortman (GL), Ineke van Gent (GL) |
|
![]() |
Is uw voorstel1 om het deel Noord-Nederland alsnog niet op te nemen in het Experimentenbesluit, in de ministerraad aangenomen?
Ja. De ministerraad heeft op 25 juni jl. ingestemd met het ontwerp-Experimentenbesluit waarin het deel Noord-Nederland niet is opgenomen.
Waarop baseert u uw conclusie dat er te weinig draagvlak bij de deelnemende marktpartijen is om de energieprestatiecoëfficiëntnorm (EPC-norm) van 0,8 naar 0,5 te verlagen?
In mijn brief aan uw Kamer van 17 juni jl. (Kamerstuk 30 196, nr. 107) heb ik gemeld dat er bij de uitvoerende partijen in Noord-Nederland onvoldoende draagvlak bleek te zijn om met een aangescherpte EPC van 0,5 te gaan werken. Ik heb mij bij die conclusies gebaseerd op brieven van uitvoerende partijen en op de uitkomst van bestuurlijk overleg.
Hoe noodzakelijk acht u het draagvlak bij alle partijen in het licht van het feit dat de aanscherping van de EPC-norm technisch heel goed haalbaar is, past bij de doelstellingen op het gebied van energiebesparing en niet onredelijk is tegenover de betrokken marktpartijen, aangezien de aanscherping in gelijke mate geldt voor alle marktpartijen die in Noord-Nederland actief zijn?
Vanaf het begin is draagvlak voor mij de belangrijkste voorwaarde geweest om over te gaan tot een aangescherpte energieprestatie-eis in Noord-Nederland. Een gemeente mag geen andere eisen stellen dan in het Bouwbesluit 2003 is vastgelegd. Dat betekent dat een gemeente scherpere eisen alleen maar op vrijwillige basis mag overeenkomen. Het Experimentenbesluit voor Noord-Nederland was vervolgens bedoeld om deze vrijwillig gemaakte afspraken te borgen.
Is het waar dat de marktpartijen er moeite mee hadden dat er te weinig zicht was op de gehanteerde rekenmethodiek en op de kosten van energiezuinig bouwen?
Nee. Na besluitvorming over het Experimentenbesluit in de ministerraad van 29 januari jl., is in Noord-Nederland discussie ontstaan. De kern van de discussie was dat de noordelijke marktpartijen weliswaar de hoge ambities voor energiebesparing van de provincies ondersteunen, maar liever per project willen kunnen besluiten of een scherpere energieprestatie effectief is. Deze keuzevrijheid bleek voor de marktpartijen een breekpunt.
Is de rekenmethodiek en -software inmiddels wel beschikbaar voor de marktpartijen? Zo nee, komt de rekenmethodiek en -software binnen korte tijd alsnog beschikbaar voor de marktpartijen?
Nee. De specifieke rekentool ten behoeve Noord-Nederland is niet verder ontwikkeld, nadat de aanscherping van de EPC voor Noord-Nederland is losgelaten. De ontwikkeling van de landelijke rekenmethodiek en bijbehorende software loopt op schema en kunnen conform planning vanaf oktober 2010 respectievelijk januari 2011 worden gebruikt.
Is er gewerkt aan het inzichtelijk maken van de kosten van energiezuinig bouwen voor bouwbedrijven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat heeft u precies gedaan om de kosten inzichtelijk te maken?
Er is een onderzoek uitgevoerd naar de effecten, waaronder de kosteneffecten, van de landelijke EPC-aanscherping van 0,8 naar 0,6 (DGMR, november 2009). Op dit moment wordt een aantal gerealiseerde woningbouwprojecten met een EPC lager dan 0,6 nader onderzocht op onder meer kostenaspecten. Dit onderzoek wordt naar verwachting december 2010 afgerond.
Bent u van plan de aanscherping van de EPC-norm voor Noord-Nederland op termijn alsnog door te laten gaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn denkt u alsnog over te kunnen gaan tot het aanscherpen van de EPC-norm voor Noord-Nederland?
Nee, er wordt ingezet op het vrijwillige spoor. Overigens zal Noord-Nederland in de pas lopen met de nationale aanscherping van de energieprestatie-eis naar 0,6 per 1 januari 2011.
Een iftarmaaltijd in Slotervaart |
|
Sietse Fritsma (PVV), Hero Brinkman (PVV) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Iftarmaaltijd politie in Slotervaart»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel de totale kosten bedroegen van deze iftarmaaltijd, inclusief de huur in het World Fashion Centre en wie deze kosten heeft, of hebben betaald? Kunt u aangeven hoeveel politiemensen, voor hoelang, in dienst en buiten dienst, aanwezig waren tijdens deze iftarmaaltijd?
De Korpsbeheerder van Amsterdam-Amstelland heeft mij laten weten dat de totale kosten van deze Iftar-maaltijd ruim € 60 000,- bedroegen, inclusief de zaalhuur, en dat deze voor rekening kwamen van het korps. Er waren circa 250 medewerkers van het korps Amsterdam-Amstelland en enkele andere korpsen aanwezig, op een totaal van 1 250 bezoekers. Ter plaatse is niet geregistreerd hoeveel politiemedewerkers aanwezig waren in diensttijd.
Deelt u de mening dat het organiseren van dergelijke socio-multicultimaaltijden totaal niet is in te passen in de kerntaak van de politie, namelijk de hulpbiedende taak en de opsporende taak, en dat deze politiemensen beter op straat de openbare orde kunnen handhaven? Zo ja, bent u bereid de politie te verbieden aan dergelijke iftarmaaltijden deel te nemen? Zo nee, op welke wijze en met welk te verwachten concreet resultaat vindt u dat die iftarmaaltijden passen in de kerntaak van de politie?
De kerntaak van de politie bestaat uit strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, handhaving van de openbare orde en het verlenen van hulp aan hen die dat behoeven. De politie kent een sterke lokale verwevenheid en signaleert tijdig problemen in de samenleving.
Om de kerntaken van de politie goed uit te kunnen oefenen is het van belang dat de politie goed aangesloten is op de maatschappij en weet wat er leeft. Dit vertaalt zich in beleid om alle groepen in de samenleving te bereiken. Dit heeft tot doel om de kennis en informatie die burgers hebben te kunnen benutten en anderzijds om (dreigende) criminaliteit aan te kunnen pakken. Het korps Amsterdam-Amstelland beschikt over een aantal interne netwerken die naast specifieke expertise ook een actieve verbinding naar de buitenwereld bezitten, zoals het Marokkaans Netwerk Politie, het netwerk Roze in blauw, het vrouwennetwerk, het Joods Netwerk Politie en het Christennetwerk. De jaarlijkse Iftar-maaltijd is een voorbeeld van die verbinding met de buitenwereld. De korpsbeheerder van Amsterdam-Amstelland heeft mij laten weten dat de veronderstelling dat het kerstpakket voor de medewerkers van het korps volledig is afgeschaft onjuist is.
Wij delen niet de mening dat de korpsbeheerder de autochtone bevolking van Amsterdam discrimineert en onderschrijven het beleid om goede contacten te onderhouden met alle groepen in de samenleving.
Kunt u aangeven of en zo ja hoeveel politieregio’s dergelijke iftarmaaltijden organiseren, hoeveel geld hier totaal voor wordt uitgegeven en wie deze kosten betalen?
Wij houden geen registratie bij van Iftar-maaltijden die door politieregio’s worden georganiseerd.
Kunt u aangeven waarom de Amsterdamse politie voor haar autochtone bevolking en autochtoon personeel, de kerstgeschenken en kerstdiners heeft afgeschaft, terwijl ze voor de islamitische bevolking en het islamitische personeel wel bereid is duizenden euro’s voor dergelijke maaltijden te spenderen? Deelt u de mening dat korpsbeheerder Van der Laan door dergelijke uitgaven de autochtone bevolking van Amsterdam schandalig discrimineert en dat het tijd wordt dat het beheer over de politie bij dergelijke korpsbeheerders wordt weggehaald? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kwijtschelding van de heffingen van Waterschap Veluwe |
|
Sadet Karabulut |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het feit dat Waterschap Veluwe en Waterschap Dommel geen kwijtschelding verlenen aan mensen met een inkomen op de bijstandsnorm voor de heffingen van het Waterschap, maar een kwijtscheldingsnorm hanteren onder de bijstandsnorm?1
Ja. In de media is inmiddels overigens het bericht verschenen dat het waterschap Veluwe de kwijtscheldingsnorm bijstelt.
Wat vindt u van het argument van het Waterschap Veluwe dat het Waterschap geen inkomenspolitiek wil bedrijven? Deelt u de mening dat het Waterschap Veluwe juist wel (negatieve) inkomenspolitiek bedrijft door als nagenoeg enige Waterschap op de kwijtscheldingsnorm van 90% van de bijstandsnorm te gaan zitten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ook bij de heffing van lokale belastingen is uitgangspunt dat het primaat voor het inkomensbeleid aan het Rijk is voorbehouden.
Het element van de draagkracht van de burger wordt ingevuld via het lokale kwijtscheldingsbeleid. Ook dit lokale kwijtscheldingsbeleid is begrensd, zodat het primaat van het inkomensbeleid bij het Rijk blijft. De grenzen van het kwijtscheldingsbeleid zijn neergelegd in een landelijk geldende regeling van de minister van Financiën: de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (URIW90). Waterschappen zijn, evenals gemeenten, voor hun kwijtscheldingsbeleid aan deze regeling gebonden. De URIW90 gaat bij kwijtschelding voor wat betreft de in aanmerking te nemen kosten van bestaan uit van 90% van de bijstandsnorm.
In beperkte mate kunnen waterschappen en gemeenten invulling geven aan het lokale kwijtscheldingsbeleid. Zo mogen zij bepalen dat voor bepaalde «eigen» belastingen of heffingen in het geheel geen dan wel gedeeltelijk kwijtschelding wordt verleend. Daarnaast mogen zij op het punt van de kosten van bestaan (zie hiervoor) afwijkende regels stellen die er toe leiden dat in ruimere mate kwijtschelding wordt verleend. Gemeenten en waterschappen kunnen invulling geven aan laatstbedoelde wettelijke bevoegdheid door te bepalen dat de kosten van bestaan in aanmerking worden genomen tot een percentage dat ligt tussen 91 en 100% van de bijstandsnorm, in plaats van 90% van de bijstandsnorm die gehanteerd wordt in de URIW90.
Op deze wijze wordt aan de lokale overheden de ruimte geboden een eigen sociaal beleid (minimabeleid) te voeren, gebaseerd op de eigen (lokale) beleidsmatige overwegingen. Wanneer lokale overheden daarbij binnen de in de wet bepaalde grenzen opereren, is van een onaanvaardbare doorkruising van het algemene inkomensbeleid geen sprake. Waar de landelijke regeling voor wat betreft de kosten van bestaan uitgaat van 90% van de bijstandnorm, kan van een waterschap dat aan deze norm vasthoudt bezwaarlijk worden gezegd dat het negatieve inkomenspolitiek bedrijft.
Hoe beoordeelt u de situatie dat binnen bepaalde gemeentegrenzen verschillende regels voor kwijtschelding van de heffingen van het Waterschap gelden omdat de grenzen van de Waterschappen niet gelijk lopen met de gemeentegrenzen? Acht u dit een wenselijke situatie? Zo nee, welke maatregel gaat u nemen om deze ongelijkheid op te heffen?
Wij zijn van mening dat op het gebied van kwijtschelding van belastingen en heffingen sprake moet zijn van rechtsgelijkheid op het niveau van rijk, gemeenten en waterschappen. De wet biedt gemeenten en waterschappen binnen bepaalde grenzen de mogelijkheid een eigen kwijtscheldingbeleid te voeren dat rekening houdt met alle facetten: het lokale minimabeleid, de financiële gevolgen van kwijtschelding voor de lokale begroting, het profijtbeginsel, de mogelijke uitholling van de heffingsgrondslag e.d. De afwegingen daaromtrent kunnen per gemeente en per waterschap verschillen. Op het moment dat de grenzen van een waterschap niet gelijk lopen met de gemeentegrenzen, kunnen binnen gemeentegrenzen verschillende regels voor kwijtschelding van de heffingen van het waterschap en van de heffingen van de betreffende gemeente gelden. Zolang de lokale overheden daarbij blijven binnen de daartoe in de wetgeving gestelde grenzen, vinden wij het niet wenselijk in te grijpen.
Bent u bereid een minimale wettelijke norm vast te stellen voor de kwijtschelding van de heffingen van het Waterschap (bijvoorbeeld op 100% van de bijstandsnorm), zodat de ongelijke rechtpositie van burgers wordt opgeheven? Kunt u dit toelichten?
Op dit moment bestaat er reeds een minimale wettelijke norm voor de kwijtschelding van waterschapsbelastingen: 90% van de bijstandsnorm. Waterschappen kunnen op grond van «Nadere regels kwijtschelding gemeentelijke en waterschapsbelastingen» besluiten om uit te gaan van ten hoogste 100% van de bijstandsnorm als kosten van bestaan.
Deze discretionaire bevoegdheid tot het voeren van een ruimer kwijtscheldingsbeleid is onderdeel van de lokale autonomie. Het is niet wenselijk om lokale overheden te verplichten een ruimere kwijtscheldingsnorm te hanteren, omdat dit direct financiële gevolgen heeft voor de lokale overheid die daartoe beslist. Juist op lokaal niveau kan de afweging tussen een ruimer kwijtscheldingsbeleid en de (financiële) gevolgen het beste worden gemaakt. Voor waterschappen zijn de waterschapsbelastingen nagenoeg de enige inkomstenbron voor de vervulling van hun taken. De overige belastingplichtigen vangen de kosten van lokaal kwijtscheldingsbeleid op. De waterschappen zullen daarom het kostenaspect en het effect van een verruiming van kwijtschelding op de overige belastingplichtigen meenemen in hun overwegingen, zoals ook is bedoeld bij de beantwoording van vraag 3.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de plenaire behandeling van het wetsvoorstel «Wijziging van de gemeentewet, provinciewet en de waterschapswet in verband met verruiming van de bevoegdheid van de raad, provinciale staten en het algemeen bestuur om kwijtschelding van belastingen te verlenen»2?
Ja.
Het werkelijke brandstofverbruik van vermeend schone en zuinige auto's |
|
Paulus Jansen |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Welke conclusies verbindt de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan het in haar opdracht uitgevoerde onderzoek1 naar het verschil tussen normverbruik en werkelijk brandstofverbruik van personenauto’s?
Voor de conclusies die ik aan het meerverbruik van auto’s in de praktijk verbind, verwijs ik naar de beleidsbrief Verkeersemissies2, die ik op 18 juni 2010 aan uw Kamer heb gestuurd. In deze brief wordt hierover het volgende gemeld: «Helaas zien we de laatste jaren dat er (ook) maatregelen aan voertuig en motor worden genomen die in de test heel effectief zijn, maar in de praktijk veel minder. Deels heeft dat te maken met de testcyclus, die geen goede afspiegeling vormt van de huidige praktijk. Mede na lang aandringen van Nederland is in 2009 in Genève en Brussel het ontwikkelen van een nieuwe, meer representatieve testcyclus gestart.»
Bij de herziening van de testmethode, waaraan nu in UN-ECE-kader wordt gewerkt, wordt niet alleen een wereldwijd toe te passen rijcyclus geambieerd, maar ook een precisering van de overige testcondities, juist om de ongewenste effecten van de huidige methode te beperken. Nederland neemt actief deel in de werkgroepen van UN-ECE die aan de nieuwe methode werken.
Welke acties heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer sinds de verschijning van het rapport ondernomen om iets te doen aan het schokkend grote verschil van 45 procent tussen het normverbruik en werkelijk brandstofverbruik bij eco-auto’s?
Ik heb actie ondernomen om de geconstateerde verschillen tussen praktijkverbruik en normverbruik nader te analyseren. Deze analyse zal worden gedaan op basis van emissietesten die in opdracht van VROM door TNO worden uitgevoerd in het kader van het steekproefcontroleprogramma. De kennis die hiermee wordt verkregen wordt ingebracht in het overleg met andere typekeurende lidstaten, en in de werkgroepen van de UN-ECE.
Daarnaast wil ik in de communicatie extra aandacht besteden aan het meerverbruik van auto’s in de praktijk. Dit gebeurt al vele jaren in de voorlichtingscampagne «Het nieuwe rijden». In de volgende editie van het Brandstofverbruiksboekje, die in januari 2011 door de RDW wordt uitgegeven, zal dit onderwerp verder expliciet aan de orde komen.
Wanneer kan de Kamer een standaardtest (NEDC) voor het normverbruik van personenauto’s verwachten die beter aansluit op het werkelijke verbruik?
De werkzaamheden van UN-ECE leiden volgens de vigerende planning tot een vastgestelde nieuwe methode in het laatste kwartaal van 2015. De Europese Commissie heeft in haar recente voorstel voor een strategie voor schone en energie efficiënte voertuigen3 aangegeven uiterlijk al in 2013 over een nieuwe testcyclus te willen beschikken. Daarna zal het nog enkele jaren duren voordat alle nieuwverkochte auto’s volgens de nieuwe methode worden getest.
Hoe zijn de bevoegdheden inzake de wijziging van de test precies geregeld indien Nederland voor de aanpassing van deze test afhankelijk is van besluitvorming in de Europese Unie? Kan Nederland vooruitlopend op de vaststelling van een nieuwe norm al enkele verbeteringen op de bestaande norm doorvoeren om de grote afwijking al zoveel mogelijk te beperken?
De test is onderdeel van de volledig geharmoniseerde Europese toelatingsprocedure voor motorvoertuigen. Nederland kan daar niet eenzijdig van afwijken. Voor zover de problemen het gevolg zijn van een onjuiste toepassing van de huidige testmethode kan Nederland samen met de Europese Commissie en de andere lidstaten wel optreden tegen die onjuiste toepassing.
Zijn de Europese afspraken over reductie van de CO2-emissie van personenauto’s gebaseerd op dezelfde verouderde standaardtest? Zo ja, deelt u de conclusie dat dan de feitelijke emissies tientallen procenten hoger zullen zijn dan de papieren werkelijkheid? Onderschrijft u de conclusie dat in dat geval de CO2-norm of de testprocedure aangepast dient te worden om de CO-reductiedoelstelling voor de transportsector te halen?
De Europese afspraken over reductie van de CO2-uitstoot van nieuwe personenauto’s zoals vastgelegd in EG Verordening Nr. 443/2009 zijn inderdaad op dezelfde standaardtest gebaseerd. Zonder aanpassing van deze test zal de feitelijke emissie dan ook hoger zijn. In de Referentieraming energie en emissies 2010–2020, die ik als bijlage bij de brief van 29 april 2010 over de tussenbalans Schoon en Zuinig4 aan uw Kamer heb gestuurd, wordt hierover (op blz. 39) het volgende gemeld: «Bij voortzetting van de huidige technologische ontwikkeling kan het meerverbruik in de praktijk ertoe leiden dat de CO2-emissieraming voor personenauto’s in 2020 in het scenario met vastgesteld beleid circa 0,4 tot 0,6 Mton hoger uitvalt.» Ik onderschrijf de conclusie dat de testprocedure aangepast dient te worden.
Wat betekenen de uitkomsten van het onderzoek voor het bepalen van fijnstofreductie door middel van generieke maatregelen zoals opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit? Haalt Nederland de doelen die zijn opgelegd aan wegverkeer? Zo nee, welke aanvullende maatregelen stelt de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer voor?
De uitstoot van CO2 door een auto is direct gekoppeld aan de hoeveelheid brandstof die een auto verbruikt. Dit geldt echter niet voor de uitstoot van NOx en fijn stof, omdat er uitlaatgasreiniging plaatsvindt middels katalysatoren en roetfilters. De tegenvallende brandstofverbruikscijfers in de praktijk hebben dus geen gevolgen voor het kunnen halen van de luchtkwaliteitsdoelen voor fijn stof of NO2.
Wat gaat de minister van Financiën ondernemen om te bevorderen dat fiscale prikkels voor het bevorderen van de verkoop van zuiniger en minder vervuilende auto’s ook écht het beoogde effect hebben?
Het beleid ten aanzien van de CO2-uitstoot van auto's wordt gebaseerd op gegevens van de volledig geharmoniseerde Europese toelatingsprocedure voor motorvoertuigen. Deze officiële testwaarde is zoals ook geconcludeerd in het TNO-onderzoek een goede methode voor het onderling vergelijken van het brandstofverbruik van auto’s. In de praktijk liggen verbruikswaarden weliswaar dichter bij elkaar maar zuinigere auto’s op de norm blijken ook in de praktijk zuiniger. In de toekomst kan dan worden aangesloten bij de nog te ontwikkelen nieuwe, meer representatieve testcyclus zoals vermeld in de beantwoording van vraag 1.
De kerntaken van Prorail |
|
Farshad Bashir |
|
Wat is uw mening over het bericht dat ProRail investeert in een proef met een inductiebus?1
Deze vragen zijn beantwoord bij brief van 16 september 2011 (Kamerstuk 31 305, nr. 197).
Kunt u aangeven wat volgens u de kerntaken en rolvervulling van ProRail moeten zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Ziet u de ontwikkeling van elektrische bussen als een publieke taak of meer als een marktactiviteit? Kunt u dit antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn de kosten die de Postcode Loterij in het kader van dit project maakt en wat zijn de kosten die ProRail maakt in dit verband? Ziet u mogelijkheden om de Postcode Loterij ook nuttige investeringen in het spoor te laten doen? Bent u bereid hen hiertoe aan te sporen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven hoeveel kosten ProRail maakt ten behoeve van innovatieve projecten buiten haar kerntaak? Wat is uw mening hierover?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat er nog talloze innovaties op het spoor nodig zijn, zoals ERTMS2, uitgesteld remmen en elektrificatie van diesellijnen en ProRail zich beter daar op kan richten dan op allerlei innovaties buiten het spoor? Kunt u uw antwoord toelichten en aangeven hoe het staat met de genoemde innovaties?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid ProRail op te roepen zich te richten op haar kerntaak? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Ontwikkelingen in Kashmir |
|
Harry van Bommel |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van de recente ontwikkelingen in Kashmir, waar sinds 11 juni 2010 vele doden en gewonden zijn gevallen en massa-arrestaties zijn verricht en waar Indiase militairen mensenrechten van protesterende burgers zouden schenden?1
Ik ben op de hoogte van de recent toegenomen onrust in Kasjmir.
Is het waar dat de in Kashmir verblijvende VN-troepen zijn gehinderd dan wel geïntimideerd door Indiase militairen? Kunt u dat toelichten?2
In de door u aangehaalde bron2 is sprake van gebruik van militaire uitrusting van de VN, zoals blauwe helmen, door Indiase militairen. Uit de mij ter beschikking staande informatie kan geen bevestiging hiervan worden gekregen, noch van intimidatie van de «UN Military Observer Group in India and Pakistan» (UNMOGIP) door Indiase troepen in Kasjmir.
Bent u bereid er bij de Indiase regering op aan te dringen in overleg te treden met vertegenwoordigers van de bevolking van Kashmir teneinde de situatie te normaliseren (verbeteren)? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Helaas ligt de dialoog tussen India en Pakistan over Kasjmir naar aanleiding van de aanslagen in Mumbai in 2008 nog steeds praktisch stil. De internationale gemeenschap, Nederland incluis, moedigt in gesprekken met zowel de Indiase als de Pakistaanse regering, partijen aan de dialoog te hervatten met het oog op bevordering van de stabiliteit en veiligheid van zowel Kasjmir als de gehele regio.
Ik heb kennisgenomen van het ICG rapport. De Indiase regering ziet de ernst van de situatie in en zoekt momenteel naar oplossingen om de toename van het geweld te keren in Kasjmir. Eén van de maatregelen die in dat kader is genomen is een algeheel uitgaansverbod om nieuwe rellen te voorkomen. Vanuit New Delhi worden contacten onderhouden met diverse partijen in Kasjmir, inclusief leiders van separatische bewegingen. Tijdens zijn bezoek aan Kasjmir, afgelopen juni, riep premier Singh op tot een dialoog tussen alle partijen die afzien van geweld. Tevens zegde hij steun toe aan de economische ontwikkeling en de bestrijding van (jeugd)werkloosheid in Kasjmir. Dit kan, volgens het ICG rapport, bijdragen aan het herstel van vertrouwen van de bevolking in de Indiase autoriteiten, evenals de ontwikkeling van export, de bevordering van investeringen en verbetering van de infrastructuur.
Hebt u kennisgenomen van een rapport van de International Crisis Group (ICG) waarin gesteld wordt dat Pakistan en India weliswaar contact hebben over de toekomst van Kashmir, maar daarbij de bevolking van Kashmir niet betrekken? Deelt u de analyse van de ICG?3
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de opvatting dat een onafhankelijke instantie de klachten van de Kashmirse bevolking moet onderzoeken? Indien neen, waarom niet? Zo ja, welke stappen onderneemt u daartoe?
Premier Singh gaf tijdens zijn eerder genoemde bezoek aan zich bewust te zijn van klachten over mensenrechtenschendingen door veiligheidstroepen. Hij meldde dat zal worden opgetreden tegen de daders van deze schendingen. Ik acht het van belang dat de Indiase regering haar verantwoordelijk neemt en dat zij deze onderzoeken naar de klachten grondig en objectief uitvoert. Afgewacht zal moeten worden welke maatregelen de regering treft.
Een EU-missie bezoekt éénmaal per jaar Kasjmir en spreekt daar met vertegenwoordigers van politieke partijen en separatistische bewegingen, veiligheidstroepen, en het maatschappelijk middenveld. Veel aandacht gaat tijdens deze missie uit naar de mensenrechtensituatie in Kasjmir. Sinds 2002 heeft de EU in totaal EUR 13 miljoen aan financiële steun verleend aan de slachtoffers van het geweld in Kasjmir. Dit geld werd besteed aan de (psycho-sociale) gezondheid en bescherming van slachtoffers en aan hun levensonderhoud. Dit jaar besloot de EU nog eens EUR 2 miljoen hiervoor uit te trekken.
Is het naar uw informatie waar dat na de opstand in de Kashmir Vallei ook in Gilgit en Baltistan een opstand sluimert en dat het noodzakelijk is er bij Pakistan op aan te dringen de democratische rechten van de bevolking van deze gebieden te herstellen?4 Bent u bereid daar bij de Pakistaanse regering op aan te dringen? Zo ja, op welke wijze? Indien nee, waarom niet?
Er hebben mij geen berichten bereikt over een sluimerende opstand in deze regio. Het is mij wel bekend dat onder een deel van de bevolking ontevredenheid heerst over het gebrek aan democratie en fundamentele vrijheden. Sinds 1948 beschouwt Pakistan Gilgit Baltistan als onderdeel van zijn grondgebied. De vorig jaar doorgevoerde staatsrechtelijke hervormingen in Pakistan hebben weliswaar geleid tot meer rechten van de bevolking (waaronder de mogelijkheid te stemmen voor een eigen parlement) maar niet tot vertegenwoordiging op federaal niveau van Gilgit Baltistan.
De status van Gilgit Baltistan en het daarmee samenhangende gebrek aan democratie voedt de ontevredenheid van een deel van de bevolking. Er zijn groeperingen die pleiten voor onafhankelijkheid van de regio, anderen willen onderdeel van Pakistan zijn, maar dan wel vertegenwoordiging op federaal niveau.
In EU-verband vindt een constante dialoog met Pakistan plaats over mensenrechten en goed bestuur in geheel Pakistan.
Is het tevens waar dat China in stilte haar invloed in de gebieden vergroot met de aanleg met spoorwegen en tunnels? Is het waar dat de bouwvakkers in feite militairen van het Chinese Volksleger zijn?4 Zo ja, kunt een uw oordeel over deze ontwikkeling geven?
China voert een aantal infrastructurele projecten uit in Gilgit-Baltistan, waaronder wegen, bruggen en tunnels. Er hebben mij via de media berichten bereikt dat er legereenheden van het Chinese volksleger in deze regio aanwezig zijn. Naar verluidt, zou het hier echter gaan om veiligheidsmedewerkers die worden ingezet ter bescherming van de arbeiders van voornoemde projecten. Een woordvoerder van de Pakistaanse regering verklaarde in de pers bovendien dat China Pakistan assisteert in de reconstructie van de Karakoram snelweg die door aardverschuivingen en overstromingen was verwoest.
China en Pakistan overwegen al enkele jaren de aanleg van een spoorlijn van Kashgar (West-China) via Kashmir naar de Pakistaanse havenstad Gwadar aan de Perzische Golf. De spoorlijn zou China directe toegang geven tot de Perzische Golf en een belangrijke strategische schakel vormen in de aanvoer van Chinese olie-importen. Het project is echter nog niet van start gegaan, mede vanwege de hoge kosten en de huidige instabiele situatie in de regio.
Het bericht dat Defensie voornemens is een nieuw defensiemuseum te bouwen en de aanbesteding plaatsvindt in het derde kwartaal van 2010 |
|
Marcial Hernandez (PVV) |
|
![]() |
Is het waar dat de aanbesteding van het nieuwe militaire museum, waarin het legermuseum en het militaire luchtvaartmuseum worden samengevoegd, plaatsvindt in het derde kwartaal van 2010 en het museum begin 2014 haar poorten zal openen?1
De aanbesteding voor het ontwerp, de bouw en de exploitatie van het defensiemuseum in Soesterberg is op 1 september jl. begonnen. Begin 2012 wordt een keuze uit de offertes gemaakt, waarna de bouw kan beginnen. De opening is eind 2014 voorzien.
Kunt u aangeven wanneer het besluit tot aanbesteding is genomen en specificeren hoeveel geld er in totaal is gemoeid met de nieuwbouw?
Het besluit tot aanbesteding is 31 augustus jl. genomen. Het defensiemuseum in Soesterberg zal worden gebouwd en geëxploiteerd in een publiek-privaat samenwerkingsverband. De financiële informatie over het project kan nog niet openbaar worden gemaakt aangezien het aanbestedingstraject nog gaande is. U treft deze financiële informatie aan in de commercieel vertrouwelijke bijlage.2
Welke verklaring heeft u voor de vertraging van het tijdstip van oplevering gezien het gegeven dat Defensie in de brief van 10 juli 2006 spreekt over begin 2008 als beginpunt van de bouw en eind 2009 als opleveringsmoment van het nieuwe museum?
De plannen voor het museum zijn enkele keren gewijzigd als gevolg van financiële herprioriteringen bij Defensie. Verder is na het versturen van de brief uit 2006 uit berekeningen van de Rijksgebouwendienst gebleken dat een publiek-private aanbesteding meerwaarde voor Defensie zou moeten opleveren. Met de tijd die die berekeningen in beslag hebben genomen was in de brief van 10 juli 2006 nog geen rekening gehouden.
Deelt u de mening dat Defensie in deze tijd van grote exploitatietekorten met het managen van schaarse capaciteiten de uitrusting van militairen voorop dient te stellen? Zo ja, kunt u aangeven waarom er dan op de uitrustingen van soldaten bezuinigd wordt2 terwijl er wel geld wordt vrijgemaakt voor de bouw van een nieuw museum, dit mede gezien het feit dat Nederland momenteel al meerdere militaire musea heeft?
De defensiemusea zijn van belang bij het creëren van begrip voor de betekenis van de krijgsmacht voor de Nederlandse samenleving. Daarnaast heeft Defensie de wettelijke plicht haar culturele erfgoed goed te beheren en te onderhouden. De expositieruimten en depots van het Legermuseum in Delft en het Militaire Luchtvaartmuseum in Soesterberg voldoen niet meer aan de eisen voor publieksgerichte presentatie en collectiebeheer. Door de collecties van beide musea onder te brengen in het nieuw te bouwen defensiemuseum in Soesterberg wordt niet alleen onherstelbare schade aan de collecties voorkomen, maar is het bovendien niet nodig kosten te maken voor de renovatie van de huidige gebouwen.
Bent u bereid de nieuwbouw van het museum uit te stellen en met de vrijkomende gelden meer prioriteit te geven aan de uitrusting van onze militairen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Een HBO-docent die studenten zonder de vereiste kwaliteiten een diploma geeft |
|
Jasper van Dijk |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over de uitzending van EenVandaag met een HBO-docent die studenten een diploma geeft, zonder dat zij over de vereiste kwaliteiten beschikken?1
Indien een docent moet beoordelen of een student aan de eisen van een tentamen of examen voldoet, dan behoort hij zich uitsluitend door kwaliteitsstandaarden te laten leiden. Als dat in dit geval niet gebeurd is, dan betreur ik dat. Ik stel overigens vast dat de leiding van de betreffende hogeschool én veel docenten publiekelijk ook eenzelfde reactie hebben gegeven.
De hogeschool heeft mij heeft laten weten dat individuele docenten niet beslissen over het wel of niet uitreiken van een diploma. Niet alleen zijn in de eindfase meer docenten bij die afweging betrokken (vaak ook onafhankelijke deskundigen), het geheel is ook ingebed in een geformaliseerd toetsbeleid, waarbij de examencommissie een belangrijke rol speelt. En het toetsbeleid is een belangrijk aandachtsgebied bij de accreditatie (zie ook het antwoord op vraag 2).
Hoe is het mogelijk dat studenten zonder het vereiste niveau toch in de eindfase van een opleiding kunnen belanden en daarna uit empathie een diploma wordt verstrekt?
Het is niet aan mij om te oordelen over individuele casuïstiek. Theoretisch kan het voorkomen, wanneer de tussentijdse toetsing binnen een opleiding niet op orde is, dat een student zonder het vereiste niveau in de eindfase van een opleiding belandt. Toetsing en examinering zijn echter belangrijke ijkpunten in de kwaliteitszorg en de accreditatie. In het accreditatiestelsel, zoals dat met ingang van volgend jaar van kracht is, zijn deze eisen verscherpt. Als alleen al het onderdeel examens en toetsing van een accreditatie negatief wordt beoordeeld, verliest een opleiding haar accreditatie. Daarmee kunnen situaties, zoals in de vraag bedoeld, in de regel worden voorkomen.
Deelt u de mening dat een bekostiging die meer is gericht op de nominale studieduur (en minder op diploma's), nog steeds een prikkel bevat om studenten zo snel mogelijk te laten afstuderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het goed dat we instellingen én studenten stimuleren met succes een diploma te behalen. Dat studenten daarbij worden gestimuleerd om niet al te lang te doen over het behalen van hun diploma, vind ik een goede zaak. Naarmate er immers meer vertraging in de studie optreedt, is de kans op uitval in de eindfase van de studie groter. Waar het om gaat is dat de bekostiging in evenwicht is met de inspanningsverplichtingen van de hoger onderwijsinstellingen en niet voornamelijk is gericht op outputfinanciering. Met het bekostigingsmodel dat per 2011 in werking gaat treden is daarin voorzien. In het huidige model ontvangen de hogescholen het merendeel van hun onderwijsbekostiging (ca. 60–80%) bij de afgifte van het bachelordiploma. Dit percentage wordt in het model, dat per 2011 in werking treedt, verlaagd naar ca. 20%.
Deelt u de mening dat een landelijk vastgesteld eindniveau en centrale examens meer garanties bieden tegen gesjoemel met diploma's? Zo nee, hoe voorkomt u dat de samenleving en de arbeidsmarkt (door alle onthullingen) steeds minder goed weten wat de waarde van een HBO-diploma is?
Ik hecht eraan te benadrukken dat in dit stadium niet is aangetoond dat hbo-diploma’s ten onrechte zijn afgegeven. De signalen daarover worden uiteraard wel zeer serieus genomen, zowel door de hogescholen als door mij. Naar die signalen lopen onderzoeken van de Inspectie van het Onderwijs.
In de brief van 28 juli jl. (Kamerstuk II, 31 288, nr. 109) is uiteengezet wat de checks and balances in het stelsel van het Nederlandse hoger onderwijs zijn evenals de aanscherpingen daarvan die in deze kabinetsperiode zijn ingevoerd. Met uw Kamer wil ik nader overleg voeren over de vraag of deze adequaat zijn om samenleving en arbeidsmarkt vertrouwen te geven in de waarde van hbo-diploma’s. Ik stel voor dit te doen naar aanleiding van de eindrapportage van de inspectie.
Wanneer is het op 20 juli jl. aangekondigde onderzoek van de Inspectie naar de HBO-diploma's klaar? Wordt bovenstaande zaak daar ook bij betrokken?
De tussenresultaten van het onderzoek van de inspectie is in uw bezit. InHolland is daarin meegenomen. Het op korte termijn weer op orde brengen van de kwaliteit van het onderwijs bij InHolland acht ik van het grootste belang om er zorg voor te kunnen dragen dat de studenten van deze instelling zo min mogelijk hinder ondervinden van de problemen.
Tegen deze achtergrond wil ik waarborgen dat de benodigde verbeteringen inclusief het naleven van de wet- en regelgeving met de grootst mogelijk spoed worden gerealiseerd. De inspectie zal daarom de belangrijkste onderdelen van het verbeterplan de grootst mogelijk aandacht geven en mij over de voortgang daarvan voorzover op dat moment te beoordelen uiterlijk half januari rapporteren. Dit betreft in elk geval ook de vragen die na het rapport Leers zijn opgeroepen over het moment waarop het college van Bestuur op de hoogte was van de situatie bij MEM en de signalen over mogelijke onoorbare druk op docenten. Mocht blijken dat verbeteringen onvoldoende zijn doorgevoerd zal ik een nader te bepalen sanctie opleggen aan de instelling. Dit staat los van eventuele sancties mocht definitief blijken dat er diploma’s onrechtmatig zijn verstrekt. Over het gerealiseerde niveau zal in april 2011 worden gerapporteerd.
Problemen met Nederlandse ontwikkelingshulp in Afghanistan |
|
Johan Driessen (PVV) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het interview met Marten de Boer, de man die ruim vier jaar het Nederlandse ontwikkelingswerk in Afghanistan leidde?1
Ja.
Is het waar dat de Afghaanse bevolking op vragen van de jihadistische Taliban over de herkomst van het geld van door Nederland gefinancierde projecten vaak antwoordt dat het is betaald door islamitische weldoeners? Sinds wanneer is de Nederlandse belastingbetaler een islamitische weldoener?
Het is ons bekend dat het voorkomt dat de bevolking een andere boodschap naar derden communiceert om projecten te beschermen. Nederland heeft hier geen bezwaren tegen, omdat de effectiviteit van hulp voor ons voorop staat. De bevolking weet echter wel degelijk dat ontwikkelingsprojecten met Nederlandse middelen worden gefinancierd. Dit blijkt ondermeer uit het rapport van TLO «Three Years Later» (pagina 29). Dit rapport is de Kamer op 24 september 2009 aangeboden.
Is het waar dat niet alle door de Nederlandse belastingbetaler gefinancierde hulp op zijn bestemming terecht komt? Hoeveel van de honderden miljoenen Nederlands belastinggeld is in Afghanistan verdwenen in de verkeerde zakken?
Nederland is zich bewust van het probleem van corruptie in Afghanistan. Mede hierom wordt veel aandacht besteed aan de keuze van betrouwbare partners bij de ontwikkeling en uitvoering van projecten. Het grootste deel van het Nederlandse geld loopt via fondsen die beheerd worden door internationale instellingen als de Wereldbank. Het geld gaat dus niet rechtstreeks naar de Afghaanse overheid. Deze fondsen zijn gebonden aan zeer strenge regelgeving en controle door onafhankelijke accountants. Daarnaast houdt Nederland nauw toezicht op de implementatie van activiteiten, worden financiële rapportages zorgvuldig gecontroleerd en worden de resultaten van projecten aan monitoring onderworpen. Door deze maatregelen hebben we maximaal inzicht in de uiteindelijke bestemming van Nederlandse hulpgelden.
Tevens onderstreept Nederland regelmatig het belang van goed bestuur en het aanpakken van corruptie in contacten met Afghaanse politici tot en met het hoogste niveau.
Zie ook de eerdere beantwoording van de vragen van 30 juni 2010 van het lid Driessen met kenmerk 2010Z10227, en de beantwoording van de vragen van 15 juli 2010 van het lid Driessen met kenmerk 2010Z10978 en het lid Voordewind met kenmerk 2010Z10982.
Bent u bereid per direct, behoudens noodhulp, te stoppen met het geven van ontwikkelingshulp aan Afghanistan? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zie hier geen aanleiding toe.
I&R-gewetensbezwaarden |
|
Henk van Gerven |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Is het waar dat gewetensbezwaarden tegen Identificatie & Registratie(I&R) nu ook gekort worden op de subsidie voor agrarisch natuurbeheer? Waarom is dit beleid ingezet en wat is de juridische en bestuurlijke onderbouwing hiervan?
Het agrarisch natuurbeheer behoort als onderdeel van het Plattelandsontwikkelingsprogramma (POP) tot het Europese Gemeenschappelijk Landbouwbeleid. Landbouwers kunnen via het POP deze subsidie ontvangen als zij in het kader van cross compliance aan de randvoorwaarden voldoen. De Europese regelgeving schrijft sinds 2007 voor dat op deze subsidie een korting moet worden opgelegd in het geval niet alle voorwaarden worden nageleefd.
Is dit geen overtreding van het convenant? Wat is uw visie op een betrouwbare overheid in deze?
Nee, er is geen sprake van een schending van het uitvoeringsprotocol «Gewetensbezwaarden identificatie en registratie (I&R) van runderen». Het uitvoeringsprotocol houdt uitsluitend in dat de gewetensbezwaarden, die voldoen aan de eisen in het convenant, niet strafrechtelijk worden vervolgd om het feit dat zij in strijd met de Europese voorschriften geen oormerken inbrengen bij runderen. Ook zal er ten aanzien van het oormerken van deze dieren geen bestuursdwang toegepast worden. Het uitvoeringsprotocol houdt evenwel geen erkenning in van de I&R-gewetensbezwaarden, in de zin dat daarmee de overtreding van de oormerkverplichting zou worden goedgekeurd. De overtreding van de oormerkverplichting door gewetensbezwaarden blijft daarom een overtreding die als gevolg van de Europese regelgeving leidt tot korting van subsidie.
Wat is uw instructie richting ambtenaren jegens I&R-gewetensbezwaarden – mede gezien dat met dergelijke zaken de indruk kan ontstaan dat het I&R-gewetensbezwaarden systematisch moeilijk wordt gemaakt? Op welke punten is er ruimte om coulanter te zijn?
Bij het opleggen van cross compliance-kortingen schrijft het Europese kader voor dat bij een opzettelijke overtreding van de randvoorwaarden een standaardkorting van tenminste 20% wordt opgelegd. Dat is ook op deze wijze uitgevoerd voor het kalenderjaar 2008.
Bij de behandeling van de cross compliance-overtredingen 2009 is wel de ruimte gezocht voor een coulante behandeling van de oormerkweigeraars. Formeel is er in dit jaar sprake van een herhaalde opzettelijke overtreding. Lidstaten hebben op basis van ernst, omvang en permanent karakter van de overtreding enige ruimte om te bepalen wat de korting bij herhaalde opzet zou moeten zijn. In gevallen van herhaalde opzet is het in het door mij gevoerde nationale beleid gebruikelijk om een kortingspercentage op te leggen van 30% bij overtredingen van een randvoorwaarde. Voor de beperkte groep gewetensbezwaarde oormerkweigeraars is ervoor gekozen om voor de overtreding van deze randvoorwaarde in 2009 nogmaals een korting van 20% op te leggen Er heeft dus geen verhoging plaatsgevonden.
Wat hebt u op welk moment bij de Europese Commissie precies gecommuniceerd inzake I&R-gewetensbezwaarden? Is het waar dat u zich nog amper moeite hebt getroost voor de I&R-gewetensbezwaarden of hebt u al daadwerkelijke inspanningen gepleegd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke en wanneer?
Mijn voorgangers hebben zich veel moeite getroost de gewetensbezwaren van bepaalde rundveehouders ten aanzien van de oormerkverplichting, alsmede de Nederlandse handhavingspraktijk ten aanzien van deze groep bezwaarden door de Europese Commissie te laten erkennen. Inmiddels is mij duidelijk geworden, dat de Europese regelgeving de Europese Commissie evenwel geen ruimte biedt. Op basis daarvan concludeer ik dat het opnieuw aankaarten van deze kwestie weinig zinvol is.
Bent u bereid om u bij de Europese Commissie (verder) in te spannen om ruimte op te zoeken in de regelgeving of te verzoeken tot gedogen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hier precies voor doen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke inspanningen worden er gepleegd om te komen tot alternatieve, diervriendelijker, registratiesysteem? Wanneer kunnen we resultaten verwachten?
In 2011 start de Europese Commissie een discussie over de identificatiemogelijk-heden bij runderen op. Hierbij denkt de Commissie eraan om verruiming van de identificatiemogelijkheden te bieden zoals deze in 2009 ook verruimd zijn voor de schapen en geiten. Ik zal me ervoor inzetten om de dan geboden mogelijkheden ook voor Nederland in te zetten.
Is het waar dat alternatieve systemen, zoals het nemen van DNA en foto, minstens even betrouwbaar zijn als de oormerken? Hoe kwantificeert u de respectievelijke betrouwbaarheid?
Logistiek is de identificatie op basis van DNA en foto niet uitvoerbaar bij grote aantallen dierverplaatsingen. Europees worden de door u geopperde identificatiemogelijkheden niet erkend.
Bent u bereid in Europa voor te stellen om naast het huidige systeem van gele oormerken, nog een ander systeem te accepteren, namelijk het DNA- en fotosysteem waar de I&R-gewetensbezwaarden nu mee werken?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat de I&R-gewetensbezwaarden direct dan wel indirect alsnog de volledige agrarisch natuurbeheersubsidies krijgen? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie mijn antwoord op vraag 1.
Hoe verklaart u dat betreffende een aantal onderwerpen, bijvoorbeeld bemesting, gedogen wel is toegestaan door de Europese Commissie, en voor de I&R-gewetensbezwaarden niet?
Het voorbeeld dat door u wordt bedoeld, betreft toediening van meststoffen in het kader van een tweejarig onderzoek. Aan twee verenigingen heb ik toestemming verleend dit onderzoek bij een beperkt aantal leden uit te voeren. In het kader van het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn is met de Europese Commissie overeenstemming bereikt over dit project. Van gedogen is hier derhalve geen sprake.
Kent u de websites www.reddingsgeld.com, www.instantlening.com, www.vliegendgeld.com, www.beetjemeer.com, www.ex.extraatje.com en www.spoedgeld.com?
Ja. Het opereren van deze en andere aanbieders van zogenoemd flitskrediet op de Nederlandse markt is mij bekend.
Is het u bekend dat tenminste één van deze websites adverteert met de teksten «Lenen zonder BKR-controle» en «Al in 10 minuten op je rekening. Leen nu!»?
Deze en andere flitskredietaanbieders bieden doorgaans alleen kredieten aan met een looptijd van ongeveer een maand. Deze kredieten vallen op dit moment nog niet onder de Wet op het financieel toezicht en de Wet op het consumentenkrediet, aangezien daarin kredieten met een looptijd van korter dan drie maanden worden uitgezonderd. Daardoor is een toets bij de stichting Buro Kredietregistratie niet verplicht en gelden de reclameregels (zoals dat bij kredieten niet mag worden geadverteerd met het «gemakkelijk» verkrijgen van het krediet) niet voor deze kredieten. Alleen een looptijd korter dan drie maanden is relevant voor de huidige uitzondering in de Wet op het financieel toezicht. Hoe de kosten die samenhangen met het krediet worden genoemd is niet relevant. Of de kosten rente, behandelkosten of bijvoorbeeld voorrijkosten worden genoemd, doet niet ter zake voor het onder financieel toezicht vallen van het krediet. Zodra meer dan onbetekenende kosten (onder welke naam dan ook) worden gerekend, is na inwerkingtreding van de wet sprake van een krediet dat onder financieel toezicht valt. Dit lijkt bij de genoemde websites zeker het geval.
Na inwerkingtreding van het wetsvoorstel ter implementatie van de richtlijn consumentenkrediet (kamerstukken 32 339) vallen flitskredieten en alle andere kredieten met een looptijd korter dan drie maanden waarbij meer dan onbetekenende kosten worden gerekend wél onder financieel toezicht. Dat betekent onder andere dat de in vraag 2 aangeduide advertentieteksten dan niet meer zijn toegestaan bij deze kredieten. De richtlijn had 11 juni jl. geïmplementeerd moeten zijn. Helaas is deze datum door vertraging in verschillende fasen van het wetgevingstraject niet gehaald. Het wetsvoorstel ter implementatie van de richtlijn consumentenkrediet is op 15 maart 2010 ingediend bij uw Kamer. De vaste commissie voor Justitie heeft op 27 april 2010 haar verslag uitgebracht. De nota naar aanleiding van het verslag is op 18 mei 2010 uitgebracht. Vervolgens heeft de vaste commissie voor Justitie het wetsvoorstel aangemeld voor plenaire behandeling in uw Kamer. Ik hoop dat de plenaire behandeling op korte termijn kan plaatsvinden. Zodra de Tweede Kamer met het wetsvoorstel heeft ingestemd, kan het wetsvoorstel door de Eerste Kamer worden behandeld en, indien deze daarmee ook instemt, in werking treden.
Is het waar dat de leningen die deze websites aanbieden niet vallen onder de Wet financieel toezicht en de Wet op het consumentenkrediet, zoals artikel 2.2 van de leningvoorwaarden van elk van deze websites stelt? Zo ja, wordt dat veroorzaakt door het gegeven dat deze websites «behandelingskosten» in rekening brengen in plaats van rente?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat al deze websites worden geëxploiteerd door het bedrijf DVB Investment Oy dat gevestigd is in Finland?
De genoemde websites worden inderdaad geëxploiteerd door dit bedrijf. Overigens moet een in Finland gevestigd bedrijf dat kredieten aanbiedt en zich daarbij duidelijk richt op een Nederlands publiek, zich – net als in Nederland gevestigde aanbieders – houden aan de toepasselijke bepalingen van de Wet op het financieel toezicht (zoals kredietwaardigheidstoetsing en reclameregels). De aangeboden kredieten vallen dus onder financieel toezicht zodra het wetsvoorstel ter implementatie van de richtlijn consumentenkrediet in werking treedt.
Is het waar dat, indien de implementatie van de Europese richtlijn inzake kredietovereenkomsten voor consumenten is aangenomen en in werking treedt (Kamerstukken 32 339), deze websites geen vergoeding meer mogen vragen die hoger is dan het equivalent van een effectieve jaarrente van 15%?
Nadat het genoemde wetsvoorstel ter implementatie van de richtlijn consumentenkrediet in werking is getreden, vallen dergelijke kredieten inderdaad onder financieel toezicht. Ook wordt dan de maximum kredietvergoeding van 12% plus marktrente per jaar (op dit moment dus inderdaad de genoemde 15% in totaal) van toepassing. Overigens is de maximering van de jaarlijkse kredietvergoeding geen onderdeel van genoemde richtlijn, maar laat de richtlijn de lidstaten ruimte om een maximering voor de kredietvergoeding te handhaven of in te voeren. Nederland kent al een dergelijke maximering. Deze maximering zal ook worden toegepast op kredieten met een looptijd korter dan drie maanden.
Is het mogelijk, vooruitlopend op het aannemen van het wetsvoorstel, het aanbod van leningen zoals op deze websites plaatsvindt, te verbieden? Zo nee, is het mogelijk op basis van andere wetgeving in te grijpen, bijvoorbeeld omdat sprake kan zijn van oneerlijke handelspraktijken wanneer een lening van 50 euro voor 28 dagen 62,90 euro kost, wat in termen van rente een percentage van meer dan 125 procent betekent?
De Stichting Autoriteit Financiële Markten heeft de aanbieders van flitskrediet in april 2010 reeds geattendeerd op de regels die voor hen gaan gelden zodra het wetsvoorstel ter implementatie van de richtlijn consumentenkrediet in werking treedt. Ook heeft de AFM, aangezien de implementatie van de richtlijn is vertraagd, deze aanbieders gewezen op afdeling 3.3A van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek waarin is bepaald dat een handelaar die oneerlijke handelspraktijken verricht, onrechtmatig handelt. Van oneerlijke handelspraktijken is bijvoorbeeld sprake wanneer een handelaar misleidende verkooppraktijken hanteert. Dit is onder meer het geval wanneer een aanbieder van krediet niet transparant is over de rente of kosten die verbonden zijn aan het krediet. Specifieke verboden, zoals het niet mogen adverteren met snelheid en gemak, zijn echter onder dit wettelijk regime niet afdwingbaar.Een buitenproportioneel rentepercentage houdt niet per definitie in dat de verkooppraktijk ook misleidend is geweest. Zoals ik in het antwoord op vraag 5 al heb aangegeven, zal na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel ter implementatie van de richtlijn consumentenkrediet kunnen worden opgetreden tegen rente/kosten-percentages die boven de maximum kredietvergoeding (van 12% plus marktrente) uitgaan.
Strafzaak tegen een journalist |
|
Tofik Dibi (GL) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Wilders deed geen aangifte tegen Brussen»?1
Ja.
Klopt het dat het Openbaar Ministerie (OM) niet op basis van de aanklacht van de heer Wilders, maar zelfstandig is overgegaan tot het sommeren van het verwijderen van het gewraakte bericht en het verhoren van de genoemde journalist? Zo ja, deelt u de mening dat de indruk die het OM in haar persbericht wekte namelijk dat zij handelde op basis van een aanklacht van de heer Wilders, ongelukkig en misleidend is? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 1 van het lid Van der Ham van uw Kamer (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 65).
Bent u tevens bekend met het bericht «Maar wie is @ dan?»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de analyse van de geciteerde hoogleraar strafrecht dat het de rechterlijke macht en het OM ontbreekt aan duidelijk inzicht in de normen rondom het gebruik van nieuwe media? Deelt u de mening dat er behoefte is aan specialisatie, met name bij uitingsdelicten en privacy-inbreuken? Zo ja, welke maatregelen neemt u om deze nodige kennis bij de rechterlijke macht en het OM te versterken? Zo nee, waarom niet?
Onbekend is welke analyse ten grondslag ligt aan de uitspraak van de in het artikel in de Pers van 3 september 2010 geciteerde hoogleraar. Ik heb kennisgenomen van diens mening dat de normen op internet vrij onbekend zouden zijn bij magistraten. De Nederlandse strafwetgeving is ook van toepassing op het gebruik van internet. Daar komt bij dat de gebruiksregels (inclusief de grenzen van de uitingsvrijheid) en het modereergedrag per weblog, forum of chatroom sterk kunnen verschillen. De vraag of specifieke gedragingen strafbaar zijn, zal steeds moeten worden bezien tegen de achtergrond van het geldend recht, de gebruikersvoorwaarden van het individuele communicatiemedium, de mate waarin uitingen openbaar zijn en hetgeen in de maatschappij als onbetamelijk wordt ervaren.
Het OM werkt aan het verbeteren van het inzicht en de kennis van het gebruik van nieuwe media. Het gebruik van nieuwe media leidt in dat verband voortdurend tot rechtsvragen, die door het OM ter beoordeling aan de rechter kunnen worden voorgelegd. Het is aan de rechter om waar nodig het normenkader verder in te vullen. De onderhavige materie kwalificeert volgens de Raad voor de Rechtspraak (RvdR) niet als specialistisch of bijzonder ingewikkeld waardoor naar mening van de RvdR specialisatie, met name bij uitingsdelicten en privacy-inbreuken, niet nodig is.