Het verschil tussen ziekenhuisomzet en economische groei |
|
Eeke van der Veen (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het Guptarapport waaruit blijkt dat de financiële ontwikkeling van de ziekenhuissector steeds verder verschilt van de ontwikkeling van het Bruto Binnenlands Product (BBP)?1
Ja
Wat is uw mening over het ontstane gat van € 2.5 mld, dat het gevolg is van een toename van de omzet met € 1.2 mld, terwijl een daling van € 1.3 mld in overeenstemming zou zijn met de krimpende economie? In hoeverre is hiermee rekening gehouden in het regeerakkoord?
Het sterk uiteenlopen van de groei van het BBP en de groei bij de ziekenhuizen in 2009 wordt in hoofdzaak door twee zaken verklaard: het BBP kende in 2009 een negatieve groei en de ziekenhuizen kenden een relatief hoge groei.
Bij de start van de vorige kabinetsperiode is er een kader voor ziekenhuisuitgaven vastgesteld. Dat kader is niet verlaagd vanwege de economische crisis. Het kabinet vond en vindt het ongewenst dat de zorgsector automatisch meer of minder mag besteden als de economische groei hoger of lager uitvalt dan eerder gedacht.
Daarnaast heeft de relatief hoge groei in 2009 geleid tot een overschrijding van het kader. In verband daarmee ben ik genoodzaakt om de ziekenhuizen een korting op te leggen. In het regeerakkoord is een groei van de uitgaven van verzekeraars aan ziekenhuizen geraamd ten opzichte van het niveau 2009, maar wel rekening houdend met het realiseren van de korting.
Is het waar dat dit verschil van € 2.5 mld neerkomt op € 150 per Nederlander?
Ja.
Kunt u aangeven waaruit de kostenstijging van 3.8% ten gevolge van hogere lonen, ICT, dure medicijnen en nieuwe behandelingen precies bestaat? Welke lonen zijn hoeveel gestegen? Welke geneesmiddelen en behandelmethoden hebben de hogere kosten mede veroorzaakt? Waardoor is de rest van de kostenstijging van 7.5% precies te verklaren?
Het rapport van Gupta Stategists gaat in op de omzetontwikkeling. Dat betreft de kosten van ziekenhuizen. VWS bewaakt via het kader voor ziekenhuizen het bedrag dat verzekeraars betalen aan ziekenhuizen. Hoe ziekenhuizen dit bedrag exact besteden en of zij het ene jaar meer besteden dan wat ze ontvangen en het andere jaar het omgekeerde doen is een verantwoordelijkheid van de ziekenhuizen. VWS heeft dan ook geen zicht op de exacte onderbouwing van de door Gupta gepresenteerde groei van de omzetten.
Is het waar dat ziekenhuizen dubbele betalingen ter waarde van € 300 mln hebben ontvangen ten gevolge van de uitbreiding van het B-segment en de bijhorende opschoning van het A-segment? Zo ja, hoe gaat u dit bedrag verrekenen?
In het rapport van Gupta wordt de onjuiste schoning becijferd op € 300 miljoen. Een bedrag van dergelijke omvang herken ik niet. Over de schoning van de tranche 2009 B-segment heb ik Vektis een indicatief onderzoek laten doen. Op basis van de resultaten van het Vektis onderzoek herken ik wel het signaal dat de schoning niet vlekkeloos is verlopen, in de zin dat er te weinig uit het budget geschoond lijkt te zijn bij de uitbreiding van het B-segment. Of en zo ja hoe dit kan worden verrekend is nog niet bepaald.
Vindt u het te verantwoorden dat de premie voor de zorgverzekering stijgt, het verzekerde pakket wordt verkleind, de zorgtoeslag daalt en eigen betalingen toenemen, terwijl ziekenhuizen dubbel betaald krijgen en hun omzet vergroten zonder dat ze meer presteren? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
De zorgpremie stijgt vooral omdat de kwaliteit van de geleverde zorg in Nederland omhoog gaat en omdat er veel meer mensen gebruik maken van zorg. Dit wordt onder andere veroorzaakt door een toename van het aantal chronisch zieken en een toename van de technische mogelijkheden.
Ik vind het alleszins redelijk dat alle Nederlanders meer betalen om die meer en betere zorg te betalen.
Het zal duidelijk zijn dat ik probeer te voorkomen dat hogere zorguitgaven het gevolg zijn van onbeoogd hogere inkomens of onbeoogd hogere vergoedingen.
Kunt u een overzicht geven van de winst die de verschillende ziekenhuizen het afgelopen jaar hebben geboekt?
Net als andere zorginstellingen moeten ziekenhuizen elk jaar verantwoording afleggen over de manier waarop zij het geld uit de AWBZ en Zorgverzekeringswet besteden. Die verantwoording leggen zij af in het Jaardocument zorginstellingen. Daarin is ook informatie over het geboekte resultaat opgenomen. De jaardocumenten zijn te raadplegen onder «Archief jaardocumenten» op www.jaarverslagenzorg.nl, een site van het CIBG, uitvoeringsorganisatie van VWS.
Kunt u een overzicht geven van het marktaandeel van de ziekenhuizen in Nederland? Kunt u daarbij de adherentie van ieder ziekenhuis, het budget, het budget per persoon in het adherentiegebied, het aantal eerste polibezoeken, het aantal dagverplegingen, aantal opnames, en aantal verpleegdagen aangeven?
In het verleden was het ministerie in staat deze vraag te beantwoorden op basis van informatie die door zorgaanbieders werd verstrekt op basis van artikel 22 Wet ziekenhuisvoorzieningen (WZV) Dat is gebeurd bij de beantwoording van kamervraag 144 bij de VWS begroting 2004. Dit artikel is komen te vervallen en opgegaan in de Wet toelating zorginstellingen (WTZI). Mede door het terugdringen van de administratieve lasten is de informatieuitvraag sterk gereduceerd en is het detailniveau veranderd. Om deze reden is de informatie uit het overzicht uit 2004 voor kamervraag 144 op basis van de huidige informatieverplichtingen niet te reconstrueren.
Wel is het mogelijk om op basis van de budgetparameters van de NZa het volgende overzicht te maken voor de ziekenhuizen: plaats van vestiging, budget per ziekenhuis, aantal eerste polibezoeken, aantal dagverpleging, aantal opnames en aantal verpleegdagen. De NZa beschikt wel over de adherentiegegevens van individuele ziekenhuizen, maar mogen op grond van wet- en regelgeving deze gegevens niet openbaar maken. Zie bijlage I: Overzicht ziekenhuizen op basis gegevens Nederlandse Zorgautoriteit (2009)2
Voor de Zelfstandig behandelcentra is op basis van de regeling verslaggeving WTZi een overzicht te maken van de volgende elementen: plaats van vestiging, aantal eerste polibezoeken, aantal dagverpleging, aantal opnames en aantal verpleegdagen. ZBC’s zijn niet budgetgefinancierd. ZBC’s uit het overzicht kunnen deel uitmaken van een zorgconcern zijn dan ook niet als aparte entiteit herkenbaar. Zie bijlage II: Overzicht van Zelfstandig Behandelcentra op basis gegevens Jaardocument Maatschappelijke Verantwoording (2009).
Bent u het eens met de stelling dat het niet in de lijn der verwachting ligt dat de economische groei de komende jaren sterk zal verbeteren en dat daarom het gat tussen ziekenhuiskosten en BBP alleen verkleind kan worden door prestatieverbetering of door minder zorgconsumptie? Deelt u de mening dat prestatieverbetering prioriteit dient te hebben en dat maximale inzet noodzakelijk is om door middel van verschillende maatregelen tot prestatieverbetering te komen alvorens over te gaan tot gedwongen vermindering van zorgconsumptie via eigen betalingen en verkleining van het basispakket?
Zoals hiervoor opgemerkt is het geen doel van het kabinet dat de ziekenhuisuitgaven evenveel groeien als het BBP. In de berekeningen die ten grondslag liggen aan het regeerakkoord gaat de groei bij de ziekenhuizen de groei van het BBP te boven.
Dat laat onverlet dat het hoge prioriteit heeft om te komen tot prestatieverbetering van de gezondheidszorg, waaronder de ziekenhuizen. Om dat te bereiken is in het regeerakkoord een fors aantal maatregelen opgenomen. Ik ga er van uit dat die maatregelen fors zullen bijdragen aan prestatieverbetering. Zoals ik bij de begrotingsbehandeling heb gemeld, verwacht ik in februari 2011 een kabinetsstandpunt hierover naar de Tweede Kamer te sturen.
Bent u bereid de Kamer een plan van aanpak te zenden, met een overzicht van maatregelen die ingezet kunnen worden om tot prestatieverbetering te komen? Zo ja, wanneer kan de Kamer dit tegemoet zien?
Zie antwoord vraag 9.
Heeft u kennisgenomen van het tv-programma Uitgesproken EO, waarin wordt vermeld dat in 75% van de 28 onderzochte asielzoekerscentra (AZC) christenen of ex-moslims te maken hebben met discriminatie, dat in 67% van de AZC’s (doods)bedreigingen voorkomen en dat in 33% van de AZC’s geweld op grond van hun christelijke overtuiging door veelal islamitische medebewoners?12
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitkomsten van deze peiling van Stichting Gave onder deze 28 AZC’s?
Bedoelde peiling van Stichting Gave betreft een korte peiling onder een zeer beperkte groep mensen met contacten in asielzoekerscentra. Desalniettemin neem ik signalen zoals in vermeld televisieprogramma naar voren gebracht serieus. Asielzoekers hebben recht op een veilige opvangsituatie, ongeacht hun nationaliteit, etniciteit, religie, seksuele geaardheid of politieke overtuiging.
Het creëren van een veilige en beheersbare leefomgeving is dan ook een van de belangrijkste taken van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA).
Door het COA geregistreerde incidenten laten overigens cijfermatig een ander beeld zien dan de cijfers van de Stichting Gave doen vermoeden. Het aantal incidenten dat voortvloeit uit conflicten tussen moslims en christenen is gering (zie hiervoor het antwoord op vraag 4).
Belangrijker vind ik echter dat de veiligheid van asielzoekers continu centraal staat bij het verzorgen van de opvang door het COA, waarbij ik wil benadrukken dat in de opvanglocaties, evenmin als in de maatschappij, het voorkómen van incidenten niet in alle gevallen zal slagen. Het COA zal in het reguliere overleg met Stichting Gave aandacht besteden aan deze peiling.
Overigens zijn de conclusies die uit de peiling worden getrokken, zoals weergegeven in het televisieprogramma Uitgesproken EO, methodologisch niet correct. De percentages in de uitkomsten van de peiling zien op de 24 ondervraagden, niet op de asielzoekerscentra in Nederland.
Wat wordt er gedaan om de huisregels van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA), waarin regels staan om een veilige woon- en leefomgeving te garanderen, bekend te maken onder asielzoekers, inclusief de sancties die kunnen volgen?
Iedere bewoner ontvangt bij binnenkomst in de opvang de huisregels en tekent daar ook voor. Deze huisregels worden in de meest gangbare talen verstrekt en tevens mondeling met behulp van een tolk toegelicht. Daarnaast wordt iedere bewoner in de gesprekken die het COA voert bij binnenkomst en ook in latere fases van het verblijf in de opvang uitgebreid geïnformeerd over de ontoelaatbaarheid van iedere vorm van discriminatie. Tevens krijgen bewoners uitleg over de mogelijkheid om aangifte te doen van (vermeende) strafbare feiten.
Kunt u aangeven op welke schaal kwetsbare groepen asielzoekers in AZC's vanwege hun religie, etniciteit, sekse, seksuele gerichtheid of ander kenmerk slachtoffer worden van bedreigingen en geweld? Zo nee, bent u bereid daar een onderzoek naar in te stellen om de exacte omvang van dit probleem te achterhalen?
Inzicht in de mate waarop kwetsbare groepen in AZC’s slachtoffer van geweld of bedreiging worden, hangt voor een belangrijk deel samen met de bereidheid van (mogelijke) slachtoffers om daarover de medewerkers van het COA of de politie te informeren. Alleen aan de hand van meldingen kan worden aangegeven op welke schaal de vermeende bedreigingen en geweldsplegingen plaatsvinden. Het COA registreert alle bekende incidenten in het bewonersinformatiesysteem dat het COA hanteert.
Een analyse van de gegevens uit dit systeem laat zien dat er in de afgelopen 2 jaar 24 incidenten zijn geregistreerd die betrekking hebben op conflicten tussen bewoners. Hiervan zijn drie incidenten terug te voeren op conflicten tussen moslims en christenen.
Bent u bereid de aangiftes bij de politie van religieus gerelateerde bedreigingen en mishandelingen te registeren? Zo nee, waarom niet?
Het COA registreert alle gevallen waarin aangifte wordt gedaan naar aanleiding van (mogelijk) strafbare feiten die door bewoners van de COA-opvang zouden zijn gepleegd. Een strafrechtelijke veroordeling wegens een misdrijf wordt meegewogen in de individuele asielprocedure.
Bent u bereid de mogelijkheid om anoniem melding te doen van bedreigingen of mishandeling te bespreken met het CAO en beter onder de aandacht te brengen van de asielzoekers? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u hieraan invulling geven?
Het anoniem doen van een melding maakt het lastig, zo niet onmogelijk tegen het gemelde incident op te treden. COA-medewerkers zullen, indien zij het idee hebben dat er sprake is van problemen op grond van religie, in een vertrouwelijk gesprek trachten na te gaan of ingrijpen gewenst en nodig is. Daarbij zal de bewoner worden uitgelegd dat het COA, als de bewoner dat wenst, geheimhouding in acht zal nemen.
Zoals hiervoor weergegeven krijgen bewoners uitleg over de mogelijkheid om aangifte te doen van (vermeende) strafbare feiten. Hierbij wordt er op aangedrongen om bij bedreiging, aangifte en geweld altijd daadwerkelijk aangifte te doen bij de politie. Dit geldt uiteraard eveneens indien sprake is van discriminatie of bedreiging vanwege de levensovertuiging van bewoners.
Aan bewoners die van mening zijn dat zij vanwege hun levensovertuiging worden gediscrimineerd of bedreigd, wordt geadviseerd vanwege dit feit aangifte te doen bij de politie.
Bent u tevens bereid het COA op te dragen een vertrouwenspersoon in te stellen zodat deze problemen laagdrempelig kunnen worden besproken?
Het COA beschikt over een Meldpunt Veiligheid Centraal orgaan opvang asielzoekers. Dit meldpunt is een meldpunt voor diverse vormen van criminaliteit: (vermoedens van) georganiseerde misdaad, vrouwenhandel, extremisme, wapen/drugshandel en discriminatie, ook wanneer deze religieus van aard is. Het richt zich op: criminaliteitspreventie, criminaliteitsbestrijding, signalering van onveiligheid en het opvolging geven daarvan. Bewoners kunnen, ook via COA-medewerkers, eventuele misstanden (laten) melden via intranet en een speciaal telefoonnummer. Dit geldt uiteraard ook voor bedreigingen met religieuze achtergronden.
Daarnaast beschikt het COA over een klachtenregeling voor asielzoekers en is het voeren van een (vertrouwelijk) gesprek op initiatief van bewoner of medewerker altijd mogelijk. Een afzonderlijke COA-vertrouwenspersoon acht ik dan ook niet noodzakelijk.
Bent u bereid het bestaande meldpunt van het COA ook open te stellen voor meldingen van bedreigingen die religieus gerelateerd zijn?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat indien er sprake is van (doods)bedreigingen en mishandeling, niet het slachtoffer overgeplaatst moet worden naar een andere (veilige) locatie, maar dat de dader moet worden overgeplaatst naar de vreemdelingendetentie?
Welke stappen zijn aangewezen in het geval sprake is van discriminatie, bedreiging of andere misdragingen wordt steeds voor elke individuele situatie zorgvuldig afgewogen.
In voorkomende gevallen, met name indien er sprake is van (bijna) uitgeprocedeerde asielzoekers, kan het COA in overleg met de Dienst Terugkeer en Vertrek bezien of ten aanzien van de overlastgevende vreemdelingplaatsing in vreemdelingenbewaring aan de orde is. De mogelijkheden hiertoe worden per geval beoordeeld.
Bent u bereid bij herhaling van en/of grove (doods)bedreiging of mishandeling, tot stopzetting van de asielprocedure over te gaan, conform artikel 35 van de Vreemdelingenwet 2000?
Strafrechtelijke antecedenten worden conform staand beleid altijd betrokken bij de beoordeling van een verzoek om toelating. Vervolgens biedt de Vreemdelingenwet 2000 de mogelijkheid om bij een afwijzing van een aanvraag om toelating een vreemdeling ongewenst te verklaren, wanneer hij ter zake van een misdrijf is veroordeeld tot een gevangenisstraf, waarbij het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf ten minste een maand bedraagt. Ook is ongewenstverklaring mogelijk van vreemdelingen die bij herhaling ter zake van een misdrijf zijn veroordeeld.
Met betrekking tot asielverzoeken is het echter wel van belang om te vermelden dat in het geval sprake is van vluchtelingrechtelijke vervolging, dan wel dreigende schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden bij terugkeer, niet elke strafrechtelijke veroordeling kan leiden tot afwijzing van het asielverzoek. Alleen bij zeer ernstige misdrijven zal in die gevallen de asielaanvraag kunnen worden afgewezen. Overigens is artikel 35 Vreemdelingenwet 2000 hier niet van toepassing omdat dit artikel ziet op de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
Kinderarbeid bij hazelnotenproductie in Turkije |
|
Kathleen Ferrier (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van EenVandaag over kinderarbeid op hazelnootplantages in Turkije?1
Ja.
Deelt u de mening dat er in een land dat lid wil worden van de Europese Unie van kinderarbeid absoluut geen sprake kan zijn?
De EU-toetredingsonderhandelingen met Turkije werden gestart in 2005. De onderhandelingen verlopen traag en het einde is nog niet in zicht. De Raad van december 2009 riep Turkije op om een grotere inspanning te leveren om aan de Kopenhagencriteria te voldoen. Hierbij werd in het bijzonder – mede op aandringen van Nederland – expliciet naar het belang van vrouwen- en kinderrechten verwezen. De Europese Commissie besteedt in haar dialoog met Turkije immer aandacht aan het waarborgen van mensenrechten.
Ondanks de hierboven genoemde afname van kinderarbeid, komt kinderarbeid nog steeds in substantiële mate voor in Turkije. De Europese Commissie constateert in het Voortgangsrapport 2010 over Turkije een beperkte voortgang in de uitbanning van kinderarbeid. De Commissie verwelkomt de oprichting binnen het Turkse ministerie van Arbeid en Sociale Zaken van een directie voor Achtergestelde Groepen. Eén van de taken van deze directie betreft de coördinatie van de inspanningen door instituties ter bestrijding van kinderarbeid. Niettemin stelt de Commissie dat de inzet en implementatie op het terrein van het uitbannen van kinderarbeid verder versterkt dient te worden.
Bent u bereid de concerns die gebruik maken van deze hazelnoten aan te spreken op hun verantwoordelijkheid en wilt u bij deze concerns aandringen op het stopzetten van handel in hazelnoten die door kinderen zijn geplukt?
Zie het gecombineerde antwoord op vraag 1 en 5 van de vragen van de leden Gesthuizen, Irrgang en Voordewind. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 789)
Hoe beoordeelt u de initiatieven die bedrijven in deze branche zelf hebben genomen om kinderarbeid tegen te gaan?
Zie het gecombineerde antwoord op vraag 1 en 5 van de vragen van de leden Gesthuizen, Irrgang en Voordewind.
Op welke wijze zult u de initiatieven op het gebied van de bestrijding van kinderarbeid, die door het vorige kabinet zijn ontplooid, voortzetten?
Zoals bekend vormen het VN-Kinderrechtenverdrag en de ILO-verdragen over Minimum Leeftijd (138/1973) en over de Ergste Vormen van Kinderarbeid (182/1999) de grondslag voor het Nederlandse beleid inzake kinderarbeid. Overeenkomstig deze verdragen is Nederland voorstander van de afschaffing van alle vormen van kinderarbeid, waarbij prioriteit wordt gegeven aan uitbanning van de ergste vormen. Dat kan alleen met een integrale aanpak waarbij Nederland zich, naast het bevorderen van de ratificatie en naleving van deze verdragen, via multilaterale kanalen en bilaterale kanalen inzet voor de bestrijding van kinderarbeid.
Het kabinet zal zich inzetten voor de uitvoering van de op 14 juni jl. op Nederlands initiatief tot stand gekomen EU-Raadsconclusies kinderarbeid, waarin de Europese Commissie wordt gevraagd voor eind 2011 te rapporteren over de ergste vormen van kinderarbeid in relatie tot handel. Graag verwijs ik in dit verband naar de brieven die uw Kamer op 29 april en 16 juni jl. zijn toegekomen over de uitvoering van de moties Voordewind (31 263 Nr. 16) en Ortega-Martijn (31 700 Nr. 38) met betrekking tot het opleggen van een boete indien sprake is van kinderarbeid of dwangarbeid op het project en bij de eerste wezenlijke toeleverancier van investeringsprojecten waarvoor overheidssubsidie is ontvangen.
Welke mogelijkheden worden, zowel in Nederlands als in Europees verband, benut, om de Turkse autoriteiten te bewegen stappen te zetten ten aanzien van bedrijven die profiteren van kinderarbeid? Welke bijdrage leveren Nederland en de Europese Unie zodat de kinderen die nu werkzaam zijn op hazelnootplantages in de toekomst naar school kunnen gaan?
In het Voortgangsrapport 2010 van de Europese Commissie over Turkije meldt de Commissie dat in 2009–2010 de schoolparticipatie hoger was onder kinderen tot 12 jaar dan in 2008–2009. Het Turkse ministerie van onderwijs stelde een «early-warning systeem» in voor kinderen die het risico lopen op schooluitval. Daarnaast werd door de minister-president in een circulaire aandacht gevraagd voor de noodzaak de omstandigheden te verbeteren voor seizoensarbeiders in de landbouwsector en hun families, inclusief betere toegang voor kinderen tot onderwijs en gezondheidszorg. De Commissie constateert echter dat aanvullende inspanningen, met name op het gebied van implementatie, zijn vereist.
In samenwerking met de ILO neemt de Turkse overheid maatregelen om te zorgen dat de kinderen van seizoensarbeiders in de toekomst naar school kunnen gaan. Dat doet de Turkse kinderbescherming (SHÇEK) in samenwerking met ILO, het Turkse ministerie van Arbeid en het Turkse ministerie van Onderwijs. SHÇEK is samen met het ministerie van Arbeid en het ministerie van Onderwijs een initiatief gestart om te zorgen dat kinderen in alle gevallen onderwijs kunnen volgen. Primair onderwijs is in Turkije uiteraard verplicht. Met het initiatief wil de Turkse overheid waarborgen dat kinderen, die door hun ouders worden meegenomen naar gebieden waar seizoensarbeid wordt verricht, toch onderwijs kunnen volgen. SHÇEK werkt nauw samen met ILO om dit initiatief vorm te geven.
De Nederlandse regering zal de zorg in de Nederlandse samenleving over het inzetten van kinderen in de seizoensoogst opbrengen in de jaarlijkse SZW-dialoog met Turkije. Hierbij zal Nederland aangeven waardering te hebben voor de inspanningen die Turkije zich reeds heeft getroost, maar tevens bepleiten dat scholen, arbeidsinspectie en bedrijven intensief betrokken worden bij de bestrijding van kinderarbeid in de seizoensoogst.
Nederland neemt daarnaast actief deel aan de ILO vergaderingen waarin gesproken wordt over de naleving van arbeidsnormen, waaronder het verbod op kinderarbeid. Samen met verschillende andere EU-lidstaten zet Nederland daarbij in op de onmiddellijke uitbanning van kinderarbeid. Via het multilaterale toezichtmechanisme van de ILO worden landen die het verbod op kinderarbeid niet naleven, daarop aangesproken en aangespoord om stappen te zetten om kinderarbeid uit te bannen.
Op welke manier wordt de consument geïnformeerd over kinderarbeid bij de totstandkoming van het eindproduct waarin hazelnoten uit Turkije zijn verwerkt?
De Nederlandse regering gaat uit van de eigen verantwoordelijkheid van bedrijven om verantwoorde consumentenproducten en betrouwbare consumenteninformatie aan te bieden. Transparantie over de MVO ambitie en verslaglegging over ketenverantwoordelijkheid zijn belangrijke middelen voor bedrijven om dit vertrouwen te krijgen en te behouden.
Uit gesprekken met de brancheorganisaties is naar voren gekomen dat het in de praktijk niet mogelijk blijkt te zijn om aan te geven of een eindproduct met zekerheid al dan niet tot stand is gekomen met hazelnoten waarbij kinderarbeid is ingezet. Om dergelijke informatie te kunnen geven, zal een controleur aanwezig moeten zijn bij iedere situatie waarbij kinderarbeid zich voor zou kunnen doen. Zie ook antwoord op gecombineerde vragen 1 en 5 van de eerste set.
Op wat voor manier wordt gewerkt aan dat hazelnootplukkers gestimuleerd worden om naar school te gaan? Is de International Labor Organization (ILO) hierbij betrokken?
Zie het gecombineerde antwoord op vraag 6.
Kinderarbeid bij hazelnotenproductie in Turkije |
|
Ewout Irrgang , Sharon Gesthuizen (GL), Joël Voordewind (CU) |
|
![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat op grote schaal sprake is van kinderarbeid bij de productie van hazelnoten in Turkije, en dat die kinderen slechts één euro per uur verdienen en ook nog eens drie maanden school missen?1
Met het oog op het contextgebonden karakter van Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen wordt eerst ingegaan op relevante elementen van de brede problematiek.
De in de vraagstelling beschreven situatie is opgebouwd uit beelden uit uitzendingen van EénVandaag2 die op hun beurt gebaseerd zijn op de documentaire «Kinderen van het seizoen»3. Deze documentaire volgt een gezin gedurende een oogstseizoen en geeft een beeld van de complexe problematiek rondom seizoensmigratie in Turkije. Dit is een eerste element van de context. Om een noodzakelijke aanvulling op hun inkomen te verwerven, verlaten Turkse gezinnen in het oogstseizoen hun woonplaats om gewassen te helpen oogsten als abrikozen, druiven, tomaten, pistachenoten, vijgen en de in de uitzending uitgelichte hazelnoten. De ouders nemen hun kinderen mee, ook als zij overdag aan het werk zijn. Hierbij kunnen zich situaties voordoen waarbij, in strijd met de Turkse wet, ook de kinderen arbeid verrichten.
De zomervakantie voor schoolgaande kinderen duurt in Turkije drie maanden. Het oogstseizoen valt grotendeels samen met deze vakantie. Toch is het waarschijnlijk dat kinderen in de periode voor en na de vakantie school missen als gevolg van deze seizoensmigratie. Dit probleem ligt, anders dan de uitzending van EénVandaag doet denken, veel breder dan de pluk van hazelnoten. Het gaat om overlappende oogstperioden van verschillende gewassen, waarvan die van hazelnoten slechts maximaal zes weken beslaat in de maanden juli en augustus.
Een tweede element betreft de productieketen. De keten van pluk tot consumptie van hazelnoten kent een groot aantal schakels die binnen Turkije oplopen in schaalgrootte, te beginnen bij de naar schatting 400 000, vaak particuliere telers4. De hazelnoten belanden via talloze kleine lokale tussenhandelaren en regionale kraakfabrieken uiteindelijk bij een aantal grote fabrieken die de hazelnoten verder verwerken en gereed maken voor export. Via Nederlandse importeurs komen deze producten uiteindelijk terecht bij voedingsmiddelenproducenten om te dienen als ingrediënt voor bijvoorbeeld ijs, chocola of ontbijtgranen die in de supermarkten te koop zijn. Uit cijfers van het CBS en Eurostat blijkt dat Nederland minder dan 1 procent van de hazelnootoogst van Turkije afneemt5.
Deze twee elementen tonen dat het probleem zeer complex is als het wordt bezien vanuit een perspectief van verantwoordelijkheid van individuele bedrijven. De oplossing betreft veel verschillende sectoren, met alle hun eigen, wijdvertakte internationale ketens, waarbinnen Nederlandse hazelnootverwerkende bedrijven onmogelijk een vuist kunnen maken. Bedrijven dienen zonder meer datgene te doen wat redelijkerwijs van hen mag worden verwacht om kinderarbeid in hun keten te bestrijden, maar zij kunnen niet verantwoordelijk worden gehouden voor de oplossing van het probleem van kinderarbeid ten gevolge van seizoensmigratie in Turkije.
Een derde contextelement is dat de Turkse overheid haar verantwoordelijkheid voor de bestrijding van kinderarbeid serieus neemt. Volgens de cijfers van Turkstat (Turkse CBS) is kinderarbeid (kinderen die werken in de leeftijdscategorie 6–17 jaar) in de periode 1994–2006 gedaald van 2 269 000 tot 958 000. Het percentage kinderen tussen 6–14 jaar dat werkt is in dezelfde periode afgenomen van 15,2 naar 5,9 procent. Hoewel sprake is van een significante daling, zijn er nog steeds aanzienlijk grote groepen kinderen, die eigenlijk op school zouden moeten zitten, werkzaam in de verschillende sectoren. Ook de voortgangsrapporten 2009 en 2010 van de EU over Turkije vermelden dat de mechanismen om de relevante regelgeving te implementeren en controleren, verder versterkt dienen te worden.
Primair verantwoordelijke is de Turkse overheid. Voortzetting en intensivering van het Turkse beleid ter bestrijding van kinderarbeid is de meest effectieve oplossing. De EU kan hier bij Turkije op aandringen. Nederland maakt zich hier sterk voor. Dit beleid kan worden ondersteund door het MVO-beleid van bedrijven die agrarische producten uit Turkije verwerken. De Turkse ambassade in Den Haag laat desgevraagd weten dat uitbannen van de ergste vormen van kinderarbeid in 2015 een van de prioriteiten is van de Turkse overheid, zoals ook weergegeven in het «Ninth Development Plan Strategy 2007–2013» 6 van de Turkse overheid. Hierbij werkt ze nauw samen met de International Labour Organisation (ILO).
Overigens heeft het kantoor van de gouverneur van de stad Şanliurfa aan de Turkse ambassade laten weten dat het meisje Zehra Yamuktu uit de documentaire dit jaar haar school is begonnen op 20 september, gelijk met de andere leerlingen, en dat haar moeder financiële hulp ontvangt van de Turkse overheid, zodat haar kinderen hun school kunnen vervolgen.
In het licht van bovenstaande zijn gesprekken gevoerd met de brancheorganisaties als vertegenwoordiging van de belangrijkste Nederlandse bedrijven die mogelijk hazelnoten verhandelen, verwerken of verkopen (NZV, CBL en FNLI, deze onder meer namens VBZ)7. De Nederlandse overheid verwacht van bedrijven dat zij in het buitenland ondernemen in overeenstemming met de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen8 en dat zij hun invloed in de keten ruimhartig aanwenden9. De specifieke invulling is aan bedrijven. Een bedrijf kan invulling geven aan zijn verantwoordelijkheid door zich te vergewissen van de risico's en mogelijke impact van zijn eigen activiteiten en die van zijn ketenpartners, en stappen te ondernemen om schendingen te voorkomen en/of op te lossen. Verantwoording over het bedrijfsbeleid vindt plaats in dialoog met belanghebbenden op een transparante wijze.
De brancheorganisaties hebben aangegeven geschrokken te zijn van de berichten over kinderarbeid in de hazelnootpluk in Turkije. De leden van de betrokken brancheorganisaties voeren reeds beleid ter voorkoming van kinderarbeid in de keten. Zo worden in contracten met leveranciers standaard clausules opgenomen die er zorg voor dragen dat hazelnoten die geleverd worden, zijn verkregen conform alle lokale en andere toepasbare wet- en regelgeving en in overeenstemming met relevante internationale regels. De brancheorganisaties vinden dit een serieuze kwestie en zijn bereid te onderzoeken of aanvullende maatregelen effectief zouden kunnen zijn. Hierbij vragen de brancheorganisaties begrip voor het feit dat het onmogelijk is om te garanderen dat er zich nooit schendingen zullen voordoen in de hazelnootketen. Dit als gevolg van de vele schakels en telers en de onmogelijkheid om deze allemaal te controleren.
De brancheorganisaties FNLI en CBL zijn van mening dat het van groot belang is om met alle betrokken en verantwoordelijke partijen (overheden, bedrijven, NGO’s) samen te werken om eraan bij te dragen dat er in de gehele toeleveringsketen geen kinderarbeid voorkomt. De FNLI en CBL zijn hiertoe reeds op constructieve wijze in gesprek met de Campagne Stop Kinderarbeid. Ook hebben FNLI en CBL de kwestie kinderarbeid bij de leden urgent en actief onder de aandacht gebracht. Daarnaast is deze kwestie op de agenda gezet van de Europese samenwerkingsverbanden van de levensmiddelenindustrie. Wij juichen deze inspanningen toe. Met de brancheorganisaties zal begin 2011 opnieuw worden gesproken over de follow-up en over de eventuele behoefte aan faciliteren door de overheid, bijvoorbeeld door contact tot stand te brengen met de Turkse overheid, ILO of andere organisaties bij concrete problemen van de Nederlandse bedrijven.
Deelt u de mening dat hier niet wordt gehandeld in lijn met internationale afspraken zoals onder andere door de International Labor Organization vastgelegd en die door zowel Nederland als Turkije zijn ondertekend?
Kinderarbeid in de seizoensoogst, waarbij kinderen school missen, is niet in overeenstemming met internationale afspraken die onder meer zijn vastgelegd in verdragen van de ILO. Nog afgezien van eventuele ratificatie van specifieke verdragen, dienen alle lidstaten van de ILO een aantal fundamentele principes en rechten op het werk te onderschrijven. Onderdeel hiervan is het verbod op kinderarbeid. De Turkse overheid voert overigens actief beleid om kinderarbeid te bestrijden.
Deelt u de mening dat, gezien het tripartite karakter en ondertekening van de International Labor Organization, zowel Nederlandse bedrijven, de Nederlandse overheid als de Turkse overheid al het mogelijke moeten doen om dergelijke overtredingen te voorkomen en te bestrijden?
Zoals neergelegd in de Mensenrechtenstrategie «Naar een menswaardig bestaan», ziet de Nederlandse overheid het als haar taak om alle mogelijkheden om kinderarbeid uit te bannen, zo goed mogelijk te benutten. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan het aankaarten van het onderwerp bij bilaterale bezoeken en het in multilateraal verband aandringen op ratificatie en implementatie van internationale mensenrechteninstrumenten. Over de Nederlandse inzet tegen kinderarbeid kwam uw Kamer in maart 2010 een brief toe10. Primair verantwoordelijk is de Turkse overheid zelf. Zoals uiteengezet betekent dit niet dat er voor andere partijen geen mogelijkheid bestaat om bij te dragen aan de uitbanning van kinderarbeid in Turkije, maar de verantwoordelijkheid daartoe hangt samen met de rol die de desbetreffende partij in de lokale context kan spelen.
Kunt u een overzicht geven van in Nederland actieve bedrijven die handelen met leveranciers van hazelnoten in Turkije, gezien het feit dat volgens de EenVandaag uitzending 75 procent van de hazelnoten uit Turkije komt?
Volgens de meest recente vergelijkbare cijfers van het CBS is 66 procent van de hazelnotenimport in Nederland afkomstig uit Turkije11. Vanwege vertrouwelijkheid van bedrijfsgevoelige informatie zijn deze gegevens niet herleidbaar naar individuele bedrijven. Voor de beantwoording van deze vragen is daarom gekozen om de meest relevante brancheorganisaties als aanspreekpunt te nemen. De brancheorganisaties FNLI, waaronder de VBZ, het CBL en de NZV hebben aangegeven dat zij de belangrijkste Nederlandse bedrijven vertegenwoordigen die mogelijk hazelnoten uit Turkije verwerken of verhandelen.
Bent u bereid te onderzoeken of de betreffende bedrijven alle maatregelen hebben genomen die in hun macht liggen om deze overtredingen van de International Labor Organization conventies te voorkomen, zoals het vastleggen van het verbod op kinderarbeid en naleving van de International Labor Organization conventies in een gedragscode, het opnemen van een verbod op kinderarbeid, vrouwendiscriminatie en naleving van International Labor Organization conventies in contracten met toeleveranciers, een geloofwaardig managementsysteem voor de bestrijding van kinderarbeid en naleving van de International Labor Organization conventies inclusief onafhankelijke controle, klachtenprocedure, openbare rapportage en het aangaan van een dialoog met betrokken partijen zoals niet-gouvernementele organisaties en vakbonden? Zo nee, bent u bereid in gesprek te gaan met de betreffende bedrijven en ze hierop aan te spreken?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid er op toe te zien dat in Nederland actieve bedrijven die hazelnoten uit Turkije importeren kinderbeid en onderbetaling bestrijden en over een jaar de Kamer te informeren over de bereikte resultaten?
Zie het gecombineerde antwoord op vraag 1 en 5 van de vragen van de leden Gesthuizen, Irrgang en Voordewind.
Met de brancheorganisaties zal begin 2011 opnieuw worden gesproken over de follow-up en over de eventuele behoefte aan faciliteren door de overheid, bijvoorbeeld door contact tot stand te brengen met de Turkse overheid, ILO of andere organisaties bij concrete problemen van de Nederlandse bedrijven.
Bent u bereid de in Nederland actieve bedrijven, alsmede de branche-organisaties, in deze sector uit te nodigen om gezamenlijk een aanpak te ontwikkelen om kinderarbeid en onderbetaling van volwassenen tegen te gaan bij de oogst van hazelnoten? Kan het bedrijvennetwerk tegen kinderarbeid dat, onder de hoede van het initiatief voor duurzame Handel, onlangs van de overheid financiering heeft ontvangen hierbij van nut zijn? Worden bij dit bedrijvennetwerk ook vakbonden en maatschappelijke organisaties betrokken?
Zie gecombineerd antwoord op vraag 1 en 5.
De stuurgroep van het bedrijvennetwerk tegen kinderarbeid, waarin de FNV is vertegenwoordigd, heeft aangegeven dat de hazelnotensector niet valt onder de geselecteerde vijf prioritaire sectoren te weten cacao, kleding, katoen- en zadenproductie, toerisme en mijnbouw. In elk van deze sectoren zullen 10 bedrijven gezocht worden die zich actief willen inzetten voor bestrijding van kinderarbeid. Uitgangspunt hierbij is een multistakeholderaanpak. Het Initiatief Duurzame Handel (IDH), uitvoerder van het bedrijvennetwerk, acht het niet verstandig daar nu nog de hazelnotensector aan toe te voegen. Wel kan de sector gebruik maken van de goede praktijkvoorbeelden die het bedrijvennetwerk zal verzamelen.
Hebben deze bedrijven ooit een Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO)-verklaring ondertekent bij een steunaanvraag uit het buitenlandinstrumentarium en of hebben zij gebruik gemaakt van subsidies van de overheid of andere overheidsfaciliteiten? Zo ja, hoe strookt het gedrag van deze ondernemingen met de verwachting van de Nederlandse regering dat bedrijven de invloed die zij hebben ook ruimhartig aanwenden om verantwoordelijkheid te nemen in de gehele keten2? Bent u van mening dat, indien dit het geval is, het om kinderarbeid bij «de eerste wezenlijke toeleverancier» gaat? Welke gevolgen zal dit voor die vormen van ondersteuning hebben, hierbij in gedachten houdend de strekking van de motie Gesthuizen3 en de motie Voordewind4 alsmede het kabinetstandpunt dat in zulke gevallen een boete kan worden opgelegd?
Voor projecten in de hazelnootsector in Turkije is geen subsidie verstrekt of gebruik gemaakt van andere overheidsfaciliteiten. In andere landen is één project bekend in de hazelnootsector dat in het verleden subsidie heeft ontvangen. Dit betreft een PSO-project (programma samenwerking Oost-Europa) in Rusland in de periode 2003–2008 op het gebied van verwerking van hazelnoten in chocopasta. Daarnaast heeft een bedrijf uit Albanië een aanvraag ingediend voor ondersteuning bij het vinden van een geschikte Nederlandse zakenpartner voor de productie en verwerking van hazelnoten onder de Matchmakingfaciliteit Ontwikkelingssamenwerking (MMF). Er zijn voor dit project echter nog geen financiële verplichtingen aangegaan. Bij de afhandeling van deze vraag heeft het onderwerp kinderarbeid expliciet de aandacht. De ambassade in Tirana is geraadpleegd over de lokale situatie en kinderarbeid zal onderwerp van gesprek zijn met de aanvrager.
Deze informatie heeft geen gevolgen voor de ondersteuning. De in de documentaire geschetste problematiek heeft een breed karakter en geeft geen aanwijzingen dat bij genoemde projecten in Rusland en Albanië sprake is van kinderarbeid. Ook buiten de uitzending om zijn bij deze projecten geen aanwijzingen voor kinderarbeid gevonden.
Bent u bereid de Turkse regering hierop aan te spreken en dit aan de orde te stellen bij eventuele bezoeken aan Turkije, mede in het oog houdend dat Turkije de beide International Labor Organization (ILO) Conventies tegen kinderarbeid heeft geratificeerd en dat de bestrijding van kinderarbeid ook deel uitmaakt van het «Ninth Development Plan (2007–2013)»5 van de Turkse overheid?
In de sinds 2008 geïnstitutionaliseerde bilaterale consultaties met Turkije zal, zoals gebruikelijk, het onderwerp mensenrechten onderdeel uitmaken van gesprek. In aanvulling hierop zal het onderwerp ook aan de orde worden gesteld in bilaterale contacten op (hoog)ambtelijk niveau. Hierbij zal ook specifiek worden gewezen op de noodzaak tot bestrijding van kinderarbeid.
De Turkse overheid spant zich al ruim 15 jaar lang fors in voor de bestrijding van kinderarbeid, deels in nauwe samenwerking met IPEC, het kinderarbeidprogramma van de ILO. Uit een rapportage van de ILO blijkt dat kinderarbeid in Turkije is afgenomen van 2 269 000 kinderen in 1994 tot 958 000 kinderen in 2006. In de landbouw is kinderarbeid met tweederde afgenomen in de genoemde periode. Dat ondanks deze afname kinderarbeid nog steeds in substantiële mate voorkomt, wordt door de Turkse overheid erkend en op het tegengaan van kinderarbeid wordt actief beleid gevoerd. Binnen deze context zal de Nederlandse overheid het onderwerp kinderarbeid in de seizoensoogst met de Turkse overheid bespreken, bijvoorbeeld in de jaarlijkse SZW dialoog tussen Turkije en Nederland.
Overigens is de Nederlandse overheid bereid om, indien hier behoefte aan is bij de Nederlandse bedrijven, contact tot stand te brengen met de Turkse overheid, ILO of andere organisaties.
Bent u bereid nader onderzoek te doen naar de betrokkenheid van Nederlandse bedrijven bij kinderarbeid en uitbuiting in de landbouwsector in het algemeen en daarbij voorrang geven aan de (arbeidsintensieve) notensector en daarover de Tweede Kamer informeren?
Vanwege het extraterritoire karakter van het probleem zien wij geen mogelijkheid tot het gevraagde nadere onderzoek door de Nederlandse overheid. Er wordt reeds onderzoek gedaan naar kinderarbeid en arbeidsomstandigheden in de landbouwsector, onder andere door de Food and Agriculture Organization (FAO) in samenwerking met de ILO, en door NGO’s. Andere nuttige bronnen zijn lokale studies, zoals een lopend onderzoek aan de universiteit van Ankara in samenwerking met de Bernard van Leer Foundation naar de effecten van seizoensmigratie op jonge kinderen, en de jaarlijkse rapporten van het Amerikaanse International Labour Affairs Bureau (ILAB) «The Department of Labor’s list of Goods produced by Child Labor or Forced Labor» en «Findings on the Worst Forms of Child Labor»16. Naast landenprofielen brengen deze rapporten internationale documenten over kinderarbeid en dwangarbeid bijeen ingedeeld naar landen en sectoren, waaronder hazelnoten in Turkije.
Het conflict tussen de staatssecretaris en de provincie Flevoland aangaande de maatregelen voor natuurbeleid in het regeerakkoord (herdruk) |
|
Henk van Gerven , Paulus Jansen |
|
Is het waar dat u op uw eerste werkdag – zonder enig overleg met betrokkenen in de provincie Flevoland – hebt gezegd niet door te willen gaan met de aanleg van natuurgebied Oostvaarderswold, de robuuste verbinding tussen de Veluwe en de Oostvaardersplassen?1
Ja. Dat voornemen staat in het regeerakkoord.
Welke communicatie heeft er exact tussen u en betrokkenen in Flevoland plaatsgevonden?
Op 20 oktober heb ik de provincie Flevoland een brief (kenmerk NLP 2010–3065) gestuurd over de Rapportage Midterm Review, waarin ik ook inga op de beëindiging van een aantal investeringen, in het bijzonder voor Robuuste Verbindingszones.
Vindt u consultatie en overleg nog nodig bij de rest van het traject? Hoe gaat u dat vormgeven?
Verdere consultatie en overleg zijn nodig. Ik heb op korte termijn overleg hierover met de provincies.
Heeft u een «impact assesment» laten uitvoeren?
Nee.
Hoeveel hectare natuur is al aangekocht voor het Oostvaarderswold, hoeveel hectare is al ingericht en hoeveel geld is hieraan over de loop der jaren besteed door verschillende partijen?
Het gaat om een project van ruim 1 800 hectare, waarvan 1 125 hectare kan worden toegerekend aan de robuuste verbindingszone. De realisatie van het Oostvaarderswold is in de fase van verwerving. 610 hectare landbouwgrond is verworven. Daarnaast is er mondelinge overeenstemming met boeren voor verwerving van 286 hectare. Er zijn nog geen hectares verworven landbouwgrond ingericht. Verder was 252 hectare reeds in bezit bij aanvang van het project.
De totale kosten van het project zijn geraamd op 400 miljoen euro, waarbinnen 240 miljoen is begroot voor het onderdeel robuuste verbindingszone. Tot heden is voor 160 miljoen aan verplichtingen aangegaan. Naast de bijdrage van LNV (ruim 60 miljoen euro is aangewend van de € 95 mln die op basis van de RAAM-brief (31 089, nr. 57 d.d. 6-11-2009) beschikbaar zijn gesteld door LNV) zijn er andere projectpartners (provincie Flevoland, Staatsbosbeheer/Almere, Rijkswaterstaat), die een financiële bijdrage leveren. Deze bijdragen worden met name geleverd vanuit de optiek van compensatie van verlies van natuurwaarden door woningbouw, bedrijventerreinen en wegenaanleg in Flevoland.
Krijgt de te verkopen natuurgrond een andere bestemming?
Uit de in het regeerakkoord aangekondigde herijking van de EHS zal blijken of gronden een nieuwe bestemming krijgen.
Dan zal worden bepaald hoe de reeds verworven gronden zullen worden ingezet.
Hoeveel zal de grond naar schatting opleveren als het wordt verkocht onder de bestemming «natuur» dan wel «landbouwgrond»?
Zie antwoord vraag 6.
Hoeveel bedraagt daarmee de desinvestering volgens u?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe groot acht u het ecologische verlies voor Nederland met het schrappen van de Oostvaarderswold en waarop baseert u dit?
Er is nog geen landbouwgrond omgezet in natuur (ingericht). Door het schrappen van Oostvaarderswold zal naar verwachting minder ecologische winst worden geboekt.
Wat betekent volgens experts het niet aanleggen van het Oostvaarderswold, als verbinding tussen de Veluwe en de Oostvaardersplassen, voor de sterfte van grote grazers in de Oostvaardersplassen die nu immers in een afgesloten natuurgebied zullen blijven?
De geplande aanleg van het Oostvaarderswold had een belangrijke functie in het vergroten van het leefgebied voor de grote grazers in de Oostvaardersplassen. Het schrappen van het Oostvaarderswold maakt hieraan een einde.
Ik beraad mij op de consequenties hiervan voor het beleid inzake het beheer van de Oostvaardersplassen en gebruik daarbij het advies de commissie ter evaluatie van het beheer van grote grazers in het natuurgebied de Oostvaardersplassen (Committee on the evaluation of management of large herbivores in the Oostvaardersplassen), die door het voormalige ministerie van LNV is ingesteld (brief met kenmerk NLP2010/2412 d.d. 12-7-2010).
De commissie evalueert onder leiding van de heer drs. J.D. Gabor het beheer van de grote grazers in de Oostvaardersplassen.
De commissie is gevraagd om 1 november 2010 met een advies te komen.
Wat behelst het schrappen van de «Recreatie om de stad» (RODS)? Welke gebieden betreft het exact en hoeveel hectare? Gaat u ook bestaande RODS verkopen? Wordt het beheergeld ook geschrapt of gekort?
In het regeerakkoord is opgenomen dat Recreatie om de stad (RodS) wordt afgeschaft. Over de beleidsmatige en budgettaire invulling wordt uw Kamer nader geïnformeerd.
Hoeveel hectare van de robuuste verbindingszones is al aangeschaft en hoeveel heeft dit gekost?
Het aantal hectares dat nog moeten worden verworven om alle robuuste verbindingen te realiseren is 14 815. Dit is exclusief de gronden die via beheer bij particulieren of agrariërs delen van zones realiseren.
Het budget voor verwerving robuuste verbindingen maakt onderdeel uit van de budgetten verwerving en inrichting EHS. De uitgaven aan de robuuste verbindingen zijn niet apart zichtbaar in de ILG-rapportages.
Wat zal deze grond bij verkoop opleveren?
In het kader van de herijking van de EHS zal worden bepaald hoe de reeds verworven gronden zullen worden ingezet.
Is te verwachten dat de bestemming hiervan gewijzigd zal worden?
Uit de herijking EHS zal duidelijk worden of gronden een nieuwe bestemming krijgen.
Hoeveel hectare grond van Staatsbosbeheer ligt buiten de Ecologische Hoofdstructuur (EHS)? Wordt dit allemaal verkocht?
Staatsbosbeheer heeft in totaal 19 660 ha buiten de EHS. Als daar de Natura 2000-gebieden, de nationale parken, de staatsnatuurmonumenten en de Nationale Landschappen van worden afgetrokken blijft er 15 050 hectare over.
In de Staatsbosbeheer-gebieden buiten de EHS liggen nog enkele tientallen rijksmonumenten.
Grond komt voor verkoop in aanmerking als het in bezit houden hiervan geen rijksdoelen dient. Om hoeveel grond het gaat is op dit moment niet te zeggen, omdat dat mede afhangt van de resultaten van de herijking van de EHS.
Hoeveel levert deze grond bij verkoop op en hoeveel is hierin in de loop der jaren geïnvesteerd?
Hoeveel de grond oplevert is momenteel niet te zeggen, want die hangt mede af van de herijking. In de grond is jarenlang geïnvesteerd in het natuur- en landschapsbeheer. Dit gaat om een bedrag van circa 5 miljoen euro per jaar. Overigens bestaan de gronden buiten de EHS voor circa 9 500 hectare uit bos. Op deze gronden genereert Staatsbosbeheer ook eigen inkomsten met de oogst en verkoop van hout.
Hoeveel van de taakstelling «subsidies/verkoop gronden zelfstandige bestuursorganen (ZBO’s)» wordt toegerekend aan subsidies en hoeveel aan de verkoopgronden ZBO’s?2
Een en ander wordt nader uitgewerkt in de nota van wijziging begroting.
Hoe substantieel is het aantal hectare dat er minder wordt gerealiseerd bij de herijking van de EHS tegenover het oorspronkelijke plan?
In het kader van de herijking EHS zal duidelijk worden hoeveel hectaren de herijkte EHS zal omvatten en hoeveel dit verschilt van het oorspronkelijke plan.
Welke consultatieprocessen met betrokkenen en omwonenden wilt u bij het verkopen en het schrappen van natuurgebieden initiëren?
Uit de herijking van de EHS moet blijken welke natuurgebieden onderdeel van de EHS zullen uitmaken. Verder kan ik hier op dit moment nog geen uitspraken over doen.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor maandagavond 25 oktober 18.00 uur vanwege het op 26 en 27 oktober a.s. te houden debat over de Regeringsverklaring?
Ja.
Bewindspersonen die naar de klimaattop in Cancun |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Geen klimaatakkoord in december»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een klimaatakkoord verder weg is dan ooit nu de zogenaamd grootste vervuilers, China en de VS, lijnrecht tegenover elkaar staan? Zo ja, welke waarde heeft een reis naar Cancún (Mexico) dan?
De internationale klimaatonderhandelingen bevinden zich op dit moment in een moeilijke fase. Dat laat onverlet dat internationale klimaatafspraken noodzakelijk zijn om het klimaatprobleem op een effectieve manier aan te pakken. Een gemeenschappelijke aanpak is ook belangrijk voor het bereiken van een gelijk speelveld. In dat licht biedt deelname aan Cancún belangrijke, strategische mogelijkheden voor beïnvloeding van dit bij uitstek internationale beleidsterrein.
Deelt u de mening dat milieu en klimaat twee verschillende begrippen zijn en dat de mens nauwelijks invloed heeft op het klimaat, wat het te verantwoorden maakt om van klimaatbeleid af te stappen? Zo ja, wilt u een einde maken aan klimaatbeleid en een tastbaar milieubeleid gaan voeren?
Volgens wetenschappelijke onderzoeken staat het gemiddelde weer over een jaar onder invloed van terugkoppelingen in het klimaatsysteem, van natuurlijke oorzaken (zoals de activiteit van de zon en van vulkanen), en van activiteiten van de mens. De werking van broeikasgassen is onomstreden. Ook staat vast dat de gemeten stijging van de concentraties van broeikasgassen in de atmosfeer veroorzaakt is door de mens. De vele terugkoppelingen in het systeem Aarde (zoals via wolken) maken echter dat nog behoorlijk onzeker is hoe sterk het klimaat reageert op meer broeikasgassen. Volgens de meest actuele kennis leidt een verdubbeling van de hoeveelheid CO2 in de atmosfeer ten opzichte van het pre-industriële niveau waarschijnlijk (meer dan 67% kans) tot een temperatuurstijging tussen 2 en 4,5°C. Bij klimaatverandering is er sprake van een lange periode tussen de uitstoot van broeikasgassen en de mogelijke effecten daarvan. Daarom vergt het tijdige maatregelen om het risico op onbeheersbare situaties in de toekomst te beperken. De kosten van klimaatmaatregelen zijn relatief beperkt als de concurrentieverhoudingen tussen bedrijven in de verschillende landen niet worden verstoord. Internationale klimaatafspraken zullen ook leiden tot innovatie en bieden tegelijk kansen om de kosten voor Nederlandse bedrijven te beperken, door elders maatregelen te treffen en die bij de Nederlandse inspanning te mogen optellen. Tegelijk leidt klimaatbeleid ook tot baten, zoals verbeterde luchtkwaliteit en verminderde afhankelijkheid van energiedragers uit het buitenland. Belangrijk gevolg van internationaal klimaatbeleid zou moeten zijn dat er in de toekomst minder klimaatschade zal optreden en de kosten voor de noodzakelijke adaptatie lager zullen zijn.
Deelt u de mening dat het verlopen van het verdrag van Kyoto in 2012 de ideale mogelijkheid is om geen internationale kostbare verplichtingen te hebben aangaande klimaatbeleid? Zo nee, kunt u uitleggen wat het Kyotoprotocol de mensheid heeft opgeleverd, anders dan het verlies van veel belastingcentjes?
Nee, het Kyoto-protocol verloopt niet; wel is het zo dat de kwantitatieve emissiereductieverplichtingen enkel zijn vastgelegd voor de periode 2008 tot en met 2012. Het Kyoto-protocol vormt een belangrijke, kosteneffectieve eerste stap in de aanpak van klimaatverandering. Ontwikkelde landen hebben afgesproken hun emissies met gemiddeld 5% terug te brengen in de periode 2008–2012 ten opzichte van 1990. Voor de EU geldt daarbinnen een reductiedoelstelling van 8% en de EU is goed op weg om die doelstelling te halen.
Bent u zich ervan bewust dat het niet gaan naar Cancún (Mexico) de belastingbetaler geld uitspaart? Zo ja, wilt u de Kamerleden ook oproepen om niet te gaan?
Ik kies voor een kleine, effectieve delegatie. Daarbij nodig ik een beperkt aantal Kamerleden uit om deel uit te maken van de delegatie om zo de voortgang in de onderhandelingen te kunnen volgen. Ik span mij er momenteel voor in tijdens het politieke deel van de conferentie (High Level Segment) regelmatig een videoverbinding tot stand te brengen met Nederland.
Indien dit lukt zijn niet meereizende Kamerleden van harte welkom om via deze verbinding zich op de hoogte te stellen van de ontwikkelingen in Cancún.
De brandveiligheid van veestallen |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Jacques Monasch (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het recente rapport «Brand in veestallen» dat namens Dierenbescherming en Land- en Tuinbouworganisatie (LTO) is opgesteld over de problematiek en gevolgen van branden in veestallen?
Ja.
Deelt u de zorg over de aard en gevolgen van de grote hoeveelheid branden (736) en de grote hoeveelheid omgekomen dieren (737 080) bij dergelijke branden in de afgelopen vijf jaar, zeker gezien de verbeteringen die mogelijk zijn door betere controle, voorlichting en preventie?
Zoals aangegeven in eerdere beantwoording op Kamervragen inzake brand in stallen (zie Aanhangsel Handelingen vergaderjaar 2009–2010, nr. 3165) baart het aantal stalbranden mij zorgen. In voornoemde brief heeft mijn voorganger aangegeven de resultaten met De Dierenbescherming en LTO Nederland te bespreken. Deze gesprekken vinden reeds plaats.
Naar verwachting zult u aan het einde van dit jaar worden geïnformeerd over de mogelijke vervolgacties die moeten bijdragen aan het meer en beter voorkomen van brand in stallen.
Deelt u de mening dat het betreffende rapport verschillende conclusies en aanbevelingen bevat die om bestuurlijke inzet van uw zijde vragen, zoals het laten opnemen van specifieke brandveiligheidseisen in het nieuwe Bouwbesluit?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid een actieplan op te stellen met betrekking tot maatregelen die snel tot verbetering kunnen leiden in het voorkomen en bestrijden van branden in veestallen en om hierin ook de afstemming met en de noodzakelijke inzet van andere organisaties en overheden een plek te geven?
Zie antwoord vraag 2.
Het beloningsbeleid bij verzekeraars Aegon en ING |
|
Ronald Plasterk (PvdA) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat topbestuurders van verzekeraars ING en AEGON zich niet wensen te binden aan de beloningsprincipes uit de Code Banken?1
Ja.
Deelt u de mening dat ook voor verzekeraars deze code zou moeten gelden?
Aanbeveling 8 van het rapport «Verloren krediet» van de Tijdelijke commissie onderzoek financieel stelsel (hierna: de commissie De Wit) luidt dat andersoortige financiële instellingen dan banken, zoals verzekeraars, pensioenfondsen en beleggingsmaatschappijen, ook een eigen code dienen op te stellen. In de kabinetsreactie op de aanbevelingen van de commissie De Wit zal ik hier nader op ingaan. Daarop vooruitlopend wil ik benadrukken dat het van belang is dat de gehele financiële sector stappen zet om een cultuuromslag te realiseren. Verdere serieuze stappen in deze richting zouden bij voorkeur door de sector zelf gezet moeten worden, bijvoorbeeld door ook een code als de Code Banken op te stellen. Daarbij acht ik het van belang dat deze stappen in lijn zijn met bestaande (zelf)regulering zoals de Code Banken zodat de verschillende initiatieven eenzelfde niveau hebben.
Herinnert u zich dat het kabinet van mening is dat het beloningsbeleid van een bank moet kunnen rekenen op maatschappelijk draagvlak?2
In de kabinetsreactie op de Code Banken heeft het vorige kabinet aangegeven toe te juichen dat banken inzien dat het beloningsbeleid van een bank op maatschappelijk draagvlak moet kunnen rekenen.3Deze opvatting geldt nog steeds. Ook in een code verzekeraars zou een dergelijk principe naar de mening van het kabinet passend zijn. Het beloningsbeleid van financiële ondernemingen heeft sowieso mijn bijzondere aandacht. Gezien de functie van de financiële sector worden aan het beloningsbeleid van financiële ondernemingen meer eisen gesteld. Zo zal per 1 januari 2011 het Besluit beheerst beloningsbeleid in werking treden op basis waarvan toezichthouders het beloningsbeleid van alle financiële ondernemingen kunnen toetsen, dus ook banken en verzekeraars. Zij hebben daarbij de bevoegdheid om de prikkels die uitgaan van het beloningsbeleid vanuit het perspectief van prudentieel en gedragstoezicht te onderzoeken. Deze bevoegdheid geldt voor het beloningsbeleid van de gehele financiële onderneming (dus van bestuur tot baliemedewerker).
Vindt u hetzelfde van het beloningsbeleid van verzekeraars?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het beloningsbeleid van AEGON en ING daarmee in overeenstemming?
Vooraf wil ik ingaan op de huidige situatie. AEGON en ING hebben op dit moment, conform de aan de kapitaalsteun gestelde eisen, een nieuw duurzaam beloningsbeleid voor de Raad van Bestuur geïmplementeerd dat voldoet aan de code banken.
In het genoemde artikel in het Financieele Dagblad is te lezen dat bij de totstandkoming van een beloningsparagraaf bij een code verzekeraars mogelijk een uitzonderingspositie tot stand zou komen. Tijdens het debat van 27 oktober jl. over de regeringsverklaring is de motie Roemer c.s. met betrekking tot een Code Verzekeraars met algemene stemmen aangenomen. De motie roept op om een Code Verzekeraars niet in aanmerking te laten komen voor wettelijke verankering zonder dat deze code in overeenstemming is gebracht met de aanbevelingen van de commissie De Wit.
Op 28 oktober jl. heeft het Verbond van Verzekeraars een verklaring gepubliceerd waaruit volgt dat door het bestuur van het Verbond unaniem is besloten dat bij het opstellen van de Code Verzekeraars de Code Banken op het punt van beloningen integraal wordt overgenomen. Alle verzekeraars zullen zich ook hier integraal aan conformeren (dus bijvoorbeeld de maximering van de variabele beloning op 100% van het vaste salaris wordt van toepassing). De beloningsparagraaf in de nieuwe gedragscode zal in de ledenvergadering van het Verbond van Verzekeraars worden bekrachtigd. Ook ING en AEGON hebben laten weten voornemens te zijn om wat betreft de beloningsparagraaf van de Code Verzekeraars in te stemmen met bepalingen volledig overeenkomstig de beloningsparagraaf van de Code Banken (inclusief de reikwijdte van de Code Banken met betrekking tot internationale onderdelen). Daarbij hebben zij aangegeven dat ook de «topholdings» van ING en AEGON onder het beloningsregime van de Code Verzekeraars zullen vallen. Er is derhalve geen sprake van een uitzonderingspositie voor AEGON en ING. Ik ben verheugd dat verzekeraars deze stappen hebben aangekondigd en verwacht dat de code op korte termijn tot stand zal komen.
Bent u van plan maatregelen te nemen? Zo ja, welke, zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Medicatieveiligheid, agressie en werkdruk van verpleegkundigen |
|
Sabine Uitslag (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Door de ogen van verpleegkundigen»?1
Ja.
Bent u het eens met de kritiek van verpleegkundigen dat zij vaak gefrustreerd zijn over de hoeveelheid protocollen, administratielast en registratie waaraan zij gebonden zijn? Bent u het met verpleegkundigen eens die aangeven dat het protocolleren leidt tot een zekere mate van «schijnzekerheid»? Kunt u aangeven op welke wijze er meer tijd voor de patiënt kan ontstaan zonder dat dit ten koste gaat van het voorkomen van (bijna-)incidenten?
Ik vind het allereerst belangrijk om meer aandacht te schenken aan het fors verminderen van de «papieren druk» voor verpleegkundigen.
Daarnaast ben ik er van overtuigd dat gestandaardiseerd werken in belangrijke mate bijdraagt aan de reductie van fouten en het vergroten van de veiligheid en dat dit uiteindelijk de patiënt ten goede zal komen. Ook vind ik het registeren van bijna-fouten van belang voor het leren van (bijna) fouten voor de verpleegkundige beroepsgroep. Dit neemt niet weg dat je het maken van fouten niet helemaal kunt uitsluiten.
Bent u van mening dat er een verband bestaat tussen de beperkte bezetting van artsen (vooral in de avond, het weekend en ’s nachts) en het aantal medische missers? Zo ja, bent u voornemens hier maatregelen op te nemen?
Om inzicht te verkrijgen in de Nederlandse situatie is de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) in 2009 gestart met een onderzoek gericht op de kwaliteit van de zorg in ziekenhuizen tijdens de avond-, nacht- en weekenduren. In dit onderzoek komen drie deelvragen aan de orde. Ten eerste onderzoekt het Rijks Instituut voor Volksgezondheid en Milieu, in opdracht van de IGZ of er tijdens avond-, nacht- en weekenduren inderdaad sprake is van een oversterfte ten opzichte van kantooruren. Ten tweede onderzoekt TNO, in het verlengde van dit onderzoek, eveneens in opdracht van de IGZ, welke factoren van invloed zijn op het optreden van vermijdbare schade en sterfte. Hierbij gaat het zowel om zaken als onderbezetting, maar ook om factoren die inherent zijn aan het werken in de nacht of tijdens het weekend. Ten derde onderzoekt de IGZ in dit kader in hoeverre de kwalitatieve en kwantitatieve faciliteiten in de Nederlandse ziekenhuizen toereikend zijn om 24 uur per dag, 7 dagen per week verantwoorde zorg te bieden en te waarborgen. Ik verwacht de resultaten van dit onderzoek medio 2011. Zo gauw de onderzoeksresultaten beschikbaar zijn informeer ik u.
Bent u op de hoogte van de uitkomst van de enquête dat medicatie vaak verkeerd wordt gedoseerd en op een verkeerd tijdstip wordt uitgedeeld? Zo ja, deelt u de mening dat dit mogelijkerwijs kan liggen aan een verkeerd voorschrift, de hoge werkdruk en de hiërarchie in ziekenhuizen? Klopt het dat er sprake is van een onwenselijke situatie dat medicatie wordt uitgedeeld door leerling-verpleegkundigen zonder begeleiding? Zo ja, wat zijn volgens u de mogelijkheden om de medicatieveiligheid te verhogen, zonder dat dit de administratielast van de verpleegkundige verhoogt?
Ik heb kennis genomen van het artikel over de uitkomsten van genoemde enquête die is gepubliceerd in de Consumentengids van oktober 2010. Het op een verkeerd tijdstip uitdelen van medicatie of het verstrekken van verkeerde voorschriften kan vele oorzaken hebben. Ik begrijp uit de cijfers van de enquête dat in de praktijk de situatie zich kan voordoen dat leerling verpleegkundigen zonder begeleiding medicatie uitdelen. Ik vind dit niet zondermeer acceptabel; het uitdelen van medicatie is een risicovolle handeling die bij voorkeur door de gediplomeerd verpleegkundige zelf moet worden verricht. De verpleegkundigen in opleiding zullen goed begeleid moeten worden, waarbij het afhankelijk van de fase van de opleiding en de competenties van de verpleegkundige in opleiding mogelijk moet zijn dat de verpleegkundige in opleiding zelfstandig medicatie uitdeelt. Ik heb uit het artikel begrepen dat een beperkt percentage verpleegkundigen zelfs geneesmiddelen verstrekt zonder schriftelijke toestemming van de arts. Daarmee overschrijdt de verpleegkundige haar bevoegdheid en verantwoordelijkheid.
Ik vind het belangrijk dat in de praktijk ervaring wordt opgedaan met een nieuwe aanpak van het verstrekken van medicatie. Een goed voorbeeld, dat onlangs is gepubliceerd, is taakherschikking naar apothekers assistenten. In het Maastricht UMC zijn de apothekersassistenten van de ziekenhuisapotheek verantwoordelijk gemaakt voor het klaarmaken van zogenoemde parenteralia (injectie- en infusievloeistoffen). Voorheen was dat een taak voor het toch al overbelaste verplegend personeel. Door deze nieuwe taakverdeling is het aantal fouten met deze medicijnen teruggedrongen met maar liefst 97 procent.
Heeft u kennisgenomen van de enquête die aangeeft dat een aantal verpleegkundigen overwogen heeft te stoppen met de uitoefening van hun vak als gevolg van geweld? Werkt het «gele en rode kaarten systeem» dat veel ziekenhuizen hanteren, of zijn er andere «best practices» om agressie jegens verpleegkundigen tegen te gaan die de bestaande praktijk kunnen aanvullen of vervangen?
Ik heb kennisgenomen van de uitkomsten van de enquête van de Consumentenbond. Ik begrijp dat die enquête dit jaar is ingevuld door 406 zorgverleners, met name verpleegkundigen werkzaam in ziekenhuizen. Het is zorgwekkend dat een aantal verpleegkundigen heeft overwogen te stoppen met de uitoefening van hun vak als gevolg van geweld. Agressie op de werkvloer is onacceptabel binnen elke arbeidsorganisatie, maar zeker binnen de zorgsector. Dit gezien de belangrijke maatschappelijke bijdrage van zorgpersoneel. Daar komt bij dat in de nabije toekomst tekorten dreigen aan voldoende gekwalificeerde zorgwerknemers.
VWS voert, gezamenlijk met sociale partners, CWI en Calibris, een tweejaarlijkse enquête uit onder zorgpersoneel. Deze werknemersenquête geeft ondermeer een representatief beeld van de mate waarin zorgwerknemers agressie ervaren in het werk. In 2007 vulden circa 14 000 werknemers de vragenlijsten in en in 2009 circa 12 000. Daarom beschikt VWS over meer en uitgebreider bronnen over hoe agressie door het zorgpersoneel wordt ervaren dan alleen de door u genoemde enquête.
De cijfers uit de eigen werknemersenquête zijn eveneens verontrustend hoewel minder uitgesproken dan die uit de enquête van de Consumentenbond. Uit de eigen werknemersenquête blijkt tevens dat er grote verschillen zijn tussen de branches. In de ziekenhuissector is er een daling waargenomen van agressie van 23,7 procent in 2007 naar 19,4 procent in 2009. Deze daling valt samen met het specifieke anti-agressiebeleid in deze sector. Zo is er het project Veiligezorg, dat wordt gesubsidieerd door de Stichting Arbeidsmarkt Zorg en uitgevoerd door het CAOP ( het kennis en dienstencentrum op het gebied van arbeidszaken in het publieke domein). Vanuit dit project kunnen ziekenhuizen gebruik maken van een waarschuwings- en/of toegangscontrole systeem, wat populair wel het «gele en rode kaarten systeem» wordt genoemd. Niet alle ziekenhuizen hanteren dit systeem, maar wel veel. Uit navraag blijkt dat men binnen de ziekenhuizen tevreden is over het gebruik van deze mogelijkheid. In het project Veiligezorg staat «good practice» hoog aangeschreven. In nieuwsbrieven, op de website, in handreikingen en tijdens symposia en workshops wordt hier volop aandacht aan geschonken.
Tijdens de begrotingsbehandeling is het probleem van agressie in de zorg ook aan de orde geweest. Ik heb toen aangegeven agressie op de werkvloer onacceptabel te vinden. Ik heb aangekondigd dat ik met sociale partners een offensief tegen agressie in de zorg wil vormgeven. Ik heb binnenkort een bestuurlijk overleg met hen over de arbeidsmarktagenda. Daar zal ik dit punt stevig op de agenda zetten.
Wat is uw reactie op de waarneming in het artikel dat in de nacht en in het weekeinde de bezetting van artsen als zeer laag, en de werkdruk voor de verpleegkundigen als ontoelaatbaar hoog wordt ervaren? Kunt u aangeven hoe deze balans kan worden verbeterd?
De waarneming dat in de nacht en in het weekeinde sprake is van onderbezetting van artsen en de hoge werkdruk bij de verpleegkundigen baart mij uiteraard zorgen. De zorgvraag zal de komende jaren blijven stijgen als gevolg van de vergrijzing en de intensiteit van behandelingen. Daarnaast neemt over enkele jaren door de vergrijzing van het zorgpersoneel de uitstroom uit de zorg sterk toe.
Dit alles betekent dat de zorg een groot beroep zal blijven doen op de arbeidsmarkt. Het goed en voldoende blijven opleiden van zorgprofessionals is een belangrijke voorwaarde om de toegankelijkheid van de zorg te (blijven) waarborgen.
Hiervoor is afgelopen tijd samen met de universitair medische centra, de algemene ziekenhuizen en de beroepsvereniging van verpleegkundigen overleg gevoerd. Er komt een apart fonds voor het opleiden van gespecialiseerde verpleegkundigen en medisch ondersteunend personeel.
Uitgangspunt daarbij is dat ziekenhuizen die daadwerkelijk opleiden beloond worden door de opleidingskosten (grotendeels) te vergoeden. De opleidingen voor Spoed Eisende Hulp (SEH)-verpleegkundigen maken ook deel uit van dit fonds.
Voorts heb ik aangedrongen het fonds ook open te stellen voor allerlei nieuwe initiatieven van ziekenhuizen en opleidingsinstituten om gespecialiseerd personeel op te leiden.
Er moet immers snel nieuw personeel opgeleid worden. Daarmee wordt voorkomen dat nog meer ziekenhuizen dan thans het geval is hun toevlucht zoeken tot het werven in landen die zelf met tekorten kampen.
Het bericht dat de MRSA-bacterie zich via de handel in gelten verspreidt |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
![]() |
Kent u het bericht ´Resistente Bakterien im Fleisch´?1
Ja.
Deelt u de conclusies van Bernd-Alois Tenhagen van het Bundesinstitut für Risikobewertung dat de MRSA-bacterie zich via de handel in gelten lijkt te verspreiden naar andere landen? Zo ja, hoe beoordeelt u dat en welke consequenties verbindt u daaraan? Zo nee, waarom niet?
Mogelijke oorzaken en redenen van verspreiding van veegerelateerde MRSA zijn weergegeven in het rapport Veegerelateerde MRSA: epidemiologie in dierlijke productieketens, transmissie naar de mens en karakterisatie van de kloon, dat de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) u op 7 december 2009 (TK 2009–2010, 29 683 nr. 40) heeft toegezonden.
Aanvullende informatie is ook te vinden in de EFSA-analyse van de baseline survey van de prevalentie van MRSA in bedrijven met fokvarkens (deel B, gerapporteerd op 3 juni 2010). Een van de conclusies van de EFSA is, dat er een sterke positieve associatie is tussen de prevalentie van MRSA-positieve bedrijven met fokvarkens en de aantallen geïmporteerde fokvarkens. Dit geldt met name wanneer de fokvarkens afkomstig zijn uit landen met een hogere prevalentie van MRSA op dit type bedrijven. De handel in gelten/fokvarkens lijkt dus inderdaad een verspreidingsfactor.
Een aanzienlijk deel van besmettingen met MRSA bij varkens kan overigens niet verklaard worden via de aanvoer van besmette dieren. Er zijn nog andere routes van introductie, die tot nu toe onbekend zijn.
Wat is er bekend over de oorzaak en de verspreiding van veegerelateerde MRSA, ook over landsgrenzen heen? Is onderzocht in welke mate de export van gelten en andere (fok)dieren bijdraagt aan het verspreiden van de bacterie? Zo ja, wat waren hiervan de conclusies? Zo neen, waarom niet en bent u bereid hiernaar onderzoek in te stellen?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er al resultaten bekend van de studie van de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA) naar het voorkomen van de LA-MRSA ST398-bacterie in Europa? Zo ja, bent u bereid deze resultaten aan de Kamer te sturen? Zo nee, wanneer verwacht u deze resultaten?
Ja. In Nederland wordt zoals bekend MRSA aangetroffen op bedrijven met fokvarkens en er worden fokvarkens vanuit ons land geëxporteerd naar andere landen. Verspreiding van MRSA via export van fokvarkens vanuit Nederland is dus inderdaad mogelijk.
Echter, de EFSA-analyse van de baselinestudie laat eveneens zien, dat de prevalentie van MRSA op productiebedrijven in EU-lidstaten waar Nederland fokvarkens naartoe exporteert, in de meeste gevallen hoger is dan in Nederland, namelijk: België, Luxemburg, Duitsland, Italië en Spanje. Verder worden nog kleinere aantallen fokvarkens geëxporteerd naar enkele andere lidstaten, die een lagere MRSA-prevalentie bij varkens hebben dan Nederland. In de EFSA-analyse wordt echter aanbevolen dat in lidstaten met een lage of nulprevalentie van MRSA, verdere studies naar het vóórkomen van MRSA in varkens uitgevoerd worden, aangezien de resultaten van de huidige survey een onderschatting geven van de werkelijke MRSA-prevalentie. Voor een juist beeld zouden deze landen dit vóórkomen van MRSA dus verder moeten onderzoeken.
De lidstaten Griekenland en Roemenië, die ook kleine hoeveelheden fokvarkens uit Nederland importeren, hebben niet deelgenomen aan de baselinestudie. Over deze landen zijn derhalve geen gegevens bekend.
Acht u het mogelijk dat Nederland door de grote export van dieren, de hoge prevalentie van de MRSA-bacterie en het hoge antibioticagebruik in de veehouderij, bijdraagt aan het verspreiden van de antibioticaresistentie naar andere (Europese) landen? Zo ja, hoe beoordeelt u dit en welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat veegerelateerde MRSA zich niet naar nog meer landen verspreidt? Zo ja, op welke wijze wilt u daaraan bijdragen? Zo nee, waarom niet?
MRSA wordt reeds gevonden op bedrijven met fokvarkens in 17 van de 24 lidstaten die aan de survey deelnamen. MRSA is dus reeds wijd verspreid in de EU-lidstaten. Bovendien wordt in de EFSA-analyse aanbevolen dat in lidstaten met een lage of nulprevalentie van MRSA, verdere studies naar het vóórkomen van MRSA in varkens uitgevoerd worden, aangezien de resultaten van de huidige survey een onderschatting geven van de werkelijke MRSA-prevalentie.
De EFSA-analyse beveelt aan dat verder onderzoek wordt uitgevoerd naar de risicofactoren voor het met MRSA besmet raken van bedrijven met fokvarkens en naar bioveiligheidsmaatregelen en managementpraktijken als basis voor de ontwikkeling van potentiële toekomstige preventieve en interventiemaatregelen om de MRSA-besmetting van varkensbedrijven te beheersen.
Ik onderschrijf deze aanpak en wil onderstrepen dat Nederland reeds een van de actiefste landen in de uitvoering van dit type onderzoeken is.
Een specifieke aanbeveling uit de EFSA-analyse is onderzoek naar maatregelen om de introductie van MRSA bij MRSA-negatieve bedrijven te voorkómen. De verificatie van de MRSA-status van vervangingsdieren (dat wil zeggen met name gelten) voor varkens(vermeerderings)bedrijven zou (volgens de EFSA) daarbij als startpunt overwogen kunnen worden.
Ik heb laatstgenoemde aanbeveling onder de aandacht van de werkgroep antibioticaresistentie varkens van de Task Force gebracht en zal nader met de betreffende sector in contact treden om de mogelijkheden en het nut van deze optie verder te bespreken. De haalbaarheid van deze benadering om te komen tot een MRSA-vrije productieketen is overigens twijfelachtig. Zoals eerder aangegeven, kan een aanzienlijk deel van besmettingen met MRSA bij varkens niet verklaard worden via de aanvoer van besmette dieren. Er zijn nog andere routes van introductie, die tot nu toe onbekend zijn.
Gelet op het bovenstaande, en de bekende informatie over de verspreiding van MRSA op bedrijven met fokvarkens in de EU-lidstaten, lijkt een exportverbod naar MRSA-vrije landen in de huidige situatie geen effectieve maatregel.
Deelt u de mening dat een verplichte controle en/of een export-verbod naar MRSA-vrije landen effectieve maatregelen zouden kunnen zijn om de verspreiding van deze resistente bacterie een halt toe te roepen? Bent u bereid onder meer deze maatregelen serieus te onderzoeken opdat de verspreiding van de bacterie wordt gestopt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat MSRA zich snel verspreidt in slachthuizen |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
![]() |
Kent u het bericht ´Sterke verspreiding van MRSA in slachthuizen1en het promotieonderzoek van Els Broens?
Ja.
Kunt u bevestigen dat MRSA zich in slachthuizen snel verspreidt onder dieren die voorheen niet besmet waren? Hoe beoordeelt u dit, en welke consequenties verbindt u eraan?
Onderzoek in het kader van het MRSA-onderzoeksprogramma laat zien dat varkens inderdaad snel MRSA-positief kunnen worden als de varkens in een gecontamineerde omgeving verblijven, bijvoorbeeld een gecontamineerde wachtruimte in het slachthuis. De problematiek van het verspreiden van bacteriën in onder meer stallen, vervoermiddelen en wachtruimten is overigens reeds langer bekend. Bacteriën worden overgedragen wanneer dieren bij elkaar worden gebracht. Er kan naast gecontamineerde ruimtes ook sprake zijn van overdracht via andere varkens. Het is bijna niet mogelijk om dit tegen te gaan.
Continue ontsmetting van de ontvangstruimtes in het slachthuis is in de praktijk niet realiseerbaar.
Kunt u bevestigen dat de wachtruimte van de slachterij voor een deel verantwoordelijk lijkt te zijn voor de snelle verspreiding van MRSA onder de aanwezige dieren, en dat deze wachtruimtes niet elke dag gedesinfecteerd worden? Hoe vaak worden de ruimtes in de slachterij, waaronder de wachtruimtes, gedesinfecteerd?
Zie antwoord vraag 2.
Welke wettelijke regels zijn er gesteld voor het desinfecteren van (gedeeltes) van slachterijen, en hoe en hoe vaak wordt dit gecontroleerd?
De voorschriften voor reiniging en desinfectie van ruimtes en apparatuur in slachterijen vloeien voort uit de Europese hygiëneregelgeving (Verordeningen (EG) nr. 852/2004 en 853/2004). Het bedrijf is primair verantwoordelijk. Een slachterij dient te beschikken over een HACCP-plan dat aangeeft hoe de hygiëne op het bedrijf bewaakt wordt en welke maatregelen genomen moeten worden. Frequentie en mate van reiniging en desinfectie van ruimtes in de slachterij zijn opgenomen in het HACCP-plan van het bedrijf. Invulling van het HACCP-plan is maatwerk per bedrijf. Onderdeel is dat dagelijks, voor aanvang van de werkzaamheden, het productiepersoneel de reinheid van de locaties dient te controleren. De nVWA keurt het HACCP-plan als onderdeel van de erkenning van het bedrijf op grond van Verordening (EG) nr. 853/2004 en houdt steekproefsgewijs toezicht op de uitvoering van dit plan, waaronder de uitvoering van de reiniging en desinfectie door het bedrijf.
Ik heb niet het voornemen om wijzigingen aan te brengen in deze werkwijze.
Deelt u de mening dat het voorkomen van besmettingen met MRSA, wegens de grote gevaren voor de volksgezondheid, de allerhoogste prioriteit moet krijgen?
Het voorkomen van verspreiding van MRSA tussen mensen is belangrijk. Om introductie en verspreiding van MRSA in ziekenhuizen te voorkomen, is in Nederland het Search en Destroy-beleid van kracht. Dit beleid houdt in dat patiënten en zorgverleners met een verhoogd risico van MRSA-dragerschap worden gescreend op MRSA en zonodig in isolatie worden verpleegd en behandeld om de kans op overdracht te verkleinen. Eén van de risicogroepen die voor dit beleid in aanmerkingen komt, zijn personen die direct contact hebben met levende varkens of vleeskalveren. Uit onderzoek is gebleken dat medewerkers van varkensslachterijen en met name personen die contact hebben met levende dieren een verhoogd risico hebben van MRSA-dragerschap. Dit dragerschap levert normaal gesproken geen gezondheidsproblemen op, maar kan incidenteel tot infecties leiden (met name bij verwonding).
Bij opname in het ziekenhuis is MRSA-dragerschap een risicofactor voor het ontstaan van een ziekenhuisinfectie, bijvoorbeeld een wondinfectie na een operatie. Naast veehouders vallen ook bijvoorbeeld slachthuispersoneel en transporteurs van varkens en vleeskalveren onder het Search en Destroy-beleid. Overigens is de mate waarin veegerelateerde MRSA wordt overgedragen van mens op mens onzeker. Onderzoek hiernaar loopt nog. Het Search en Destroy-beleid is onderdeel van de MRSA-richtlijn voor ziekenhuizen opgesteld door de Werkgroep Infectiepreventie (WIP). De inspectie voor de Gezondheidszorg ziet toe op het naleven van deze richtlijn.
Bent u bereid af te kondigen dat alle ruimtes waar dieren komen in een slachterij dagelijks gedesinfecteerd zouden moeten worden om verspreiding van MRSA in slachterijen tegen te gaan? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn er regels met betrekking tot het desinfecteren van veetransportwagens, aangezien zij ook een rol kunnen spelen in het verspreiden van MRSA? Zo ja, welke en hoe en hoe vaak wordt hierop gecontroleerd? Zo nee, waarom niet, en bent u bereid regelgeving op dit punt in te voeren?
Ja. Veetransportwagens moeten na elk transport en lossing worden gereinigd en gedesinfecteerd. De eigenaar of exploitant van de reinigings- en ontsmettingsplaats, (die aan een slachthuis of aan een verzamelcentrum verbonden kan zijn,) dient op correcte uitvoering toe te zien en daarvoor te tekenen. De handelingen dienen volgens een door de nVWA goedgekeurd protocol te worden uitgevoerd. De nVWA controleert de uitvoering periodiek en steekproefsgewijs.
Wordt het personeel van slachthuizen ook standaard geïsoleerd bij ziekenhuisopname, net zoals varkensboeren? Zo ja, welke groepen mensen worden er nog meer afgezonderd opgenomen, en op welke manier wordt gehandhaafd of ziekenhuizen dit MRSA-beleid ook daadwerkelijk toepassen? Zo nee, waarom niet en vormt het personeel van slachthuizen, net als varkens- en kalverhouders, niet een groot risico om de bacterie in ziekenhuizen verder te verspreiden?
Zie antwoord vraag 5.
Is er al meer bekend over de overdracht van de MRSA-bacterie via het nuttigen van vlees dat besmet is met MRSA? Wordt hiernaar momenteel onderzoek gedaan? Zo ja, wanneer verwacht u resultaten van dit onderzoek? Zo nee, bent u bereid hiernaar onderzoek in te stellen?
In 2008 heeft de Voedsel en Waren Autoriteit (VWA) een survey uitgevoerd naar het vóórkomen van MRSA op onverhitte vleesmonsters. Op basis van dit onderzoek en op basis van epidemiologische gegevens heeft het Bureau Risicobeoordeling en Onderzoek (BuRO) van de VWA geconcludeerd dat levensmiddelen geen of een verwaarloosbare rol spelen bij de verspreiding van MRSA onder de bevolking. Ook uit verschillende onderzoeken in varkens- en pluimveeslachterijen, de vleesverwerkende industrie en bij institutionele keukens blijkt dat werknemers die intensief contact hebben met rauw vlees (en niet met levende dieren) geen verhoogd risico hebben op MRSA-dragerschap. Een verhoogd MRSA-dragerschap wordt op de slachterijen wel gezien bij werknemers die nauw contact hebben met levende dieren. De survey is in te zien op de website van de nVWA.
Tijdens een op 4 maart 2010 gehouden bijeenkomst met de nationale MRSA experts (onder andere RIVM en nVWA) is bevestigd dat het risico van verspreiding van veegerelateerde MRSA via vlees zeer gering is.
Het weigeren van vmbo-t gediplomeerden bij de havo |
|
Kathleen Ferrier (CDA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat er geen enkele twijfel zou mogen bestaan over de kennis en capaciteiten van iemand die vmbo-t gehaald heeft? Volgens de wet bereidt het vbmo-t immers onder andere voor op een havo-opleiding? Hoe verklaart u dat daarover kennelijk wel onduidelijkheid bestaat?
Ik ben het met u eens dat er geen twijfel zou mogen bestaan over de kennis en capaciteiten van een jongere die een vmbo-diploma theoretische leerweg heeft gehaald.
In mijn ogen is er overigens ook geen sprake van twijfel over de theoretische leerweg of het vmbo-diploma theoretische leerweg, maar over de toelatingseisen die scholen voor voortgezet onderwijs stellen aan de instroom in de hogere leerjaren. Vo-scholen hebben de ruimte om zelf toelatingseisen te stellen aan leerlingen die instromen in hogere leerjaren dan het eerste jaar, maar zijn niet verplicht om die eisen bekend te maken. Ik vind het een kwalijke zaak dat leerlingen en ouders lang niet altijd weten wat het toelatingsbeleid van de school is. Ik heb dit al eerder aangegeven.1 Leerlingen en ouders zouden te allen tijde moeten weten welke toelatingseisen gelden, zodat ze weten waar ze zich op moeten richten als een leerling bijvoorbeeld na het vmbo door zou willen stromen naar de havo. De toelatingseisen kunnen bijvoorbeeld ook een rol spelen bij de schoolkeuze.
Deelt u de mening dat ook ouders in een dergelijk besluit zeggenschap zouden moeten hebben? Zo ja, op welke manier kan dat bevorderd worden?
In 2008 heeft Regioplan op mijn verzoek onderzoek gedaan naar de belemmeringen in het stapelen en doorstromen in het voortgezet onderwijs. Een van de belangrijkste conclusies van het onderzoek was dat vooral programmatische en organisatorische – en niet juridische – factoren bepalen of een leerling op een bepaalde school voor voortgezet onderwijs kan opstromen of niet.2
Alle in het rapport geconstateerde wettelijke belemmeringen worden weggenomen, maar stapelen en doorstromen is en blijft in de eerste plaats een zaak van de vo-school, de betrokken leerling en diens ouders. Als leerlingen en ouders zich niet kunnen vinden in de toelatingseisen van de vo-school, dan kunnen ze een klacht indienen bij de klachtencommissie van de school of zitting nemen in de medezeggenschapsraad om het toelatingsbeleid in den brede ter discussie te stellen.
De AWBZ thuiszorg in het buitenland |
|
Sabine Uitslag (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht over de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) thuiszorg in het buitenland?1
Ja.
Op welke wijze wordt «het recht op zorg» dat bij het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) wordt afgegeven «verzilverd» in het buitenland? Op welke wijze wordt de kwaliteit van zorg gewaarborgd en gecontroleerd; zowel binnen de Europese Unie (EU) als buiten de EU?
Een aanspraak op AWBZ-zorg kan in het buitenland alleen worden geleverd als dat gebeurt door een toegelaten zorginstelling of een instelling die meedraait in het zorgstelsel van het betreffende land.
Wie naar het buitenland gaat voor AWBZ-zorg kan de kosten van de zorg geheel of gedeeltelijk vergoed krijgen. Een verzekerde met een CIZ-indicatiebesluit voor persoonlijke verzorging kan deze extramurale zorg in een andere EU/EER-lidstaat krijgen zonder toestemming van de verzekeraar. Voor intramurale zorg in een andere lidstaat is wel toestemming nodig. De verzekeraar moet dan hebben vastgesteld dat de verzekerde deze zorg nodig heeft en kan toestemming geven. De toestemming kan niet worden geweigerd als de zorg, gelet op de gezondheidstoestand van de verzekerde en het waarschijnlijke ziekteverloop, niet binnen een aanvaardbare termijn in Nederland kan worden verleend.
Voor zorg buiten de lidstaten, zowel extra- als intramuraal, is altijd toestemming nodig van de verzekeraar.
Opname voor AWBZ-zorg in het buitenland kan alleen tijdelijk zijn. De AWBZ is immers een volksverzekering voor ingezetenen van Nederland. Iemand die permanent in een buitenlandse instelling verblijft, is niet langer Nederlands ingezetene en op gegeven moment niet langer AWBZ-verzekerd.
Het is in eerste instantie de keuze van de verzekerde om de zorg in het buitenland te halen. Waar toestemming van de zorgverzekeraar nodig is voor het verkrijgen van zorg in het buitenland, zal de verzekerde aan zijn verzekeraar kunnen vragen hem te voorzien van goede voorlichting over de kwaliteit van zorg in de instellingen waar hij terecht zou kunnen. Voor zover zorgverzekeraars een overeenkomst sluiten met instellingen in het buitenland voor het leveren van zorg aan hun verzekerden, is het aan de verzekeraar om zich ervan te vergewissen of de zorg die wordt geleverd en waarvoor hij moet betalen, van goede kwaliteit is.
De eis dat het moet gaan om een instelling die meedraait in het zorgstelsel van het betreffende land is door de wetgever waarborg geacht voor zorg van voldoende kwaliteit. Het gaat om de kwaliteit van gezondheidszorg in het betreffende land en het is aan dat land om daarover regels te stellen. Binnen de EU/EER dienen de lidstaten de kwaliteitseisen die andere lidstaten aan de daar gevestigde instellingen stellen, te respecteren.
Is het inderdaad mogelijk om AWBZ-zorg in het buitenland te leveren, en is er verschil tussen EU-en niet-EU landen? Zo ja, wie komen ervoor in aanmerking?
Op grond van de huidige regelgeving (AWBZ en lagere regelgeving) is het mogelijk om aan mensen die AWBZ-verzekerd zijn, zorg ten laste van de AWBZ in het buitenland te leveren. Dat is het gevolg van de omstandigheid dat AWBZ-verzekerden zich overal ter wereld kunnen bevinden. De AWBZ voorziet in beginsel in «een recht op zorg» (in natura). De lagere regelgeving voorziet echter ook in de mogelijkheid een vergoeding voor de kosten van zorg te geven.
Een AWBZ-verzekerde die in het buitenland is, heeft recht op vergoeding van zorg die vergelijkbaar is met een AWBZ-aanspraak, onder aftrek van eigen bijdragen. In de regelgeving wordt onderscheid gemaakt tussen EU/EER-lidstaten en andere landen. Dit vloeit voort uit jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie.
Deelt u de mening dat er ook gekeken moet worden naar levering van AWBZ-zorg in het buitenland, nu binnen ons eigen land maatregelen genomen worden om de sterke groei van de AWBZ af te remmen? Zo ja, op welke manier gaat u dat realiseren?
Op 29 september 2009 heeft mijn ambtsvoorganger het wetsvoorstel Wet AWBZ-zorg buitenland (Wijziging van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en de Wet toelating zorg-instellingen in verband met het regelen van de voorwaarden voor aanspraken op langdurige zorg buiten Nederland en de financiering van deze aanspraken; nr. 32 154) aan de Tweede Kamer aangeboden. De Nota naar aanleiding van het verslag is op 18 februari 2010 aan uw Kamer gezonden. Het wetsvoorstel wacht sindsdien op plenaire behandeling.
Uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat de AWBZ-zorg in Nederland verkregen moet worden, en niet in het buitenland. Tot op heden zijn de mogelijkheden om naar het buitenland te gaan voor het inroepen van AWBZ-zorg vrijwel onbeperkt. Het wetsvoorstel beoogt dit in te perken. In dit wetsvoorstel wordt contracteren van AWBZ-zorg buiten de EU/EER niet langer toegestaan. Binnen de EU/EER kan dit, gelet op de vrijverkeersbepalingen van het EG-verdrag, niet ingeperkt worden.
In uitzonderingsgevallen kan nog wel wereldwijd AWBZ-zorg worden ingeroepen:
Wat is het bedrag dat jaarlijks wordt gespendeerd voor AWBZ-gelden binnen de EU en buiten de EU? Wordt dit bedrag afgestemd en omgezet naar de reële kosten die gelden in het betreffende land?
Het College voor Zorgverzekeringen ontvangt van de AWBZ-verzekeraars jaarlijks een opgave van de AWBZ-kosten bij wonen en tijdelijk verblijf van AWBZ-verzekerden in het buitenland. In 2007 was dit circa € 7 miljoen, in 2008 € 3 miljoen en in 2009 € 1,3 miljoen. De daling is een gevolg van het overhevelen van de curatieve GGZ vanuit de AWBZ naar de Zvw.
Bij tijdelijk verblijf gaat het onder andere om mensen die in Nederland wonen en een indicatie hebben gekregen van het CIZ en (bijvoorbeeld) in Spanje overwinteren. Zij hebben in Spanje recht op vergoeding van de kosten van die AWBZ-zorg en kunnen hun verzekeraar verzoeken om vergoeding van de gemaakte kosten. Een andere groep betreft in het buitenland wonende AWBZ-verzekerden, zoals grensarbeiders en uitgezonden Nederlandse ambtenaren en hun gezinsleden. Zij zijn verzekerd ingevolge de AWBZ. Ook zij kunnen hun Nederlandse zorgverzekeraar verzoeken om vergoeding van de kosten van AWBZ- zorg die in het woonland is verleend. Voor deze zorg wordt afgerekend op basis van werkelijk gemaakte kosten. Het CVZ toetst aan de hand van richtlijnen of de gemaakte kosten aanvaardbaar zijn.
De gevangenneming van de Rwandese oppositieleidster Victoire Ingabire Umuhoza op 14 oktober |
|
Klaas Dijkhoff (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Rwandese oppositieleidster Victoire Ingabire Umuhoza heeft huisarrest»1 en «Rwanda: Opposition Leader is Arrested»?2
Ja.
Kunt u bevestigen dat presidentskandidaat Victoire Ingabire Umuhoza is gearresteerd en opgesloten in voorlopige hechtenis onder de aanklacht van het vormen van een terroristische organisatie?
Ja. Mevrouw Ingabire Umuhoza werd op 14 oktober gearresteerd en zij wordt beschuldigd van medeplichtigheid aan terroristische activiteiten.
Klopt het bericht dat zij contact heeft gezocht met de ambassade van Nederland, waar zij ook zestien jaar heeft gewoond? Heeft de Nederlandse ambassade hierop actie ondernomen? Zo ja, welke?
Mevrouw Ingabire Umuhoza heeft sinds haar arrestatie geen contact gezocht met de Nederlandse ambassade. Aangezien mevrouw Ingabire Umuhoza niet de Nederlandse nationaliteit heeft, maar de Rwandese nationaliteit, kan de Nederlandse ambassade haar geen consulaire bijstand verlenen. Wel volgt de Nederlandse ambassade haar proces, dat openbaar is, op de voet en is een vertegenwoordiger van de ambassade aanwezig geweest bij haar eerste voorgeleiding bij de rechtbank op maandag 25 oktober jl. Ook heeft de ambassade contact gehad met het secretariaat van haar partij, de UDF-Inkingi.
Hoe beoordeelt u, mede in het licht van deze arrestatie van een presidentskandidaat, het goed bestuur en het respecteren van mensenrechten door de Rwandese regering?
De Nederlandse regering heeft zorgen over de ontwikkelingen in Rwanda van de afgelopen maanden op het gebied van vrijheid van meningsuiting en politieke ruimte voor de oppositie, zoals ook door mijn voorganger aangegeven in zijn brief van 30 juli jl. (ref. Kamerstuk 29 237, nr. 124). Nederland en de internationale gemeenschap zullen hiervoor bij de Rwandese regering aandacht blijven vragen en wijzen op diens verantwoordelijkheid voor het creëren van een open en democratische rechtsstaat.
Mevrouw Ingabire Umuhoza is beschuldigd van een aantal strafbare feiten en haar schuld of onschuld zal moeten worden vastgesteld door de Rwandese rechter. Nederland en de internationale gemeenschap zullen dit proces nauwgezet volgen om zich ervan te verzekeren dat er sprake is van een eerlijk proces.
Is de Nederlandse regering van plan aan te dringen bij de Rwandese regering dat de mensenrechten van Victoire Ingabire Umuhoza gerespecteerd worden? Zo ja, op welke manier?
De ambassade volgt deze zaak nauwkeurig en dringt zowel bilateraal als in multilateraal kader aan op het respecteren van de mensenrechten en op het naleven van internationale verdragen. Het strafproces tegen mevrouw Ingabire Umuhoza zal ook in de eerstvolgende artikel 8 dialoog samen met de overige Europese donoren aan de orde worden gesteld bij de Rwandese overheid.
Brengt bovennoemde u ertoe om de sectorale begrotingssteun die Nederland aan het Rwandese regime geeft, onmiddellijk te beëindigen? Zo nee, waarom niet?
Bovengenoemde geeft mij op dit moment geen aanleiding het verlenen van sectorale begrotingssteun aan Rwanda te beëindigen, dan wel in EU-verband voor het beëindigen van begrotingssteun te pleiten.
De toekomst van de ontwikkelingsrelatie met Rwanda is een onderdeel van de huidige integrale beleidsafweging op het gebied van ontwikkelingssamenwerking. De Kamer zal schriftelijk worden geïnformeerd over de uitkomsten van deze afweging voor het Wetgevingsoverleg. Graag ben ik bereid met u tijdens het wetgevingsoverleg, dan wel de begrotingsbehandeling van gedachten te wisselen over het instrument begrotingssteun en Rwanda in het bijzonder.
Brengt bovennoemde u ertoe om op de voor 2011 begrootte eventuele algemene dan wel sectorale begrotingssteun aan Rwanda terug te komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Brengt bovennoemde u ertoe om in EU-verband te pleiten voor het beëindigen van de door de EU aan Rwanda toegezegde algemene dan wel sectorale begrotingssteun? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de plenaire behandeling van de begroting 2011 van uw ministerie?
Ja.
Kwaliteitsnormen voor borstkankerzorg |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe oordeelt u over het feit dat er inmiddels drie verschillende lijsten met kwaliteitsnormen voor borstkankerzorg circuleren, namelijk van zorgverzekeraar CZ, Borstkankervereniging Nederland en de specialisten zelf? Vindt u dit een wenselijke ontwikkeling?12
In veel zorgdisciplines zijn kwaliteitsnormen in ontwikkeling. Zorgverzekeraars, zorgaanbieders of beroepsverenigingen en patiëntenorganisaties nemen initiatief om te komen tot kwaliteitsnormen. Dit leidt tot een toename van de keuze-informatie voor de patiënt en van de transparantie van de geboden zorg. Patiënten kunnen daar hun voordeel mee doen, al kan ik mij voorstellen dat dit, zeker in het begin, gepaard gaat met enige onduidelijkheid.
Zorgaanbieders zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk om te bepalen wat goede en verantwoorde zorg is. De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft als taak om te beoordelen of de geleverde zorg verantwoord is en toetst dat aan de professionele standaard. Het staat zorgverzekeraars vrij om als inkoper van zorg (aanvullende) eisen te stellen aan de zorg voor hun verzekerden en criteria vast te stellen op grond waarvan zij ziekenhuizen al dan niet contracteren. Als zorgaanbieders of beroepsgroepen zelf (nog) geen normen hebben vastgesteld, zoals tot voor kort het geval was bij borstkankerzorg, kan het zijn dat zorgverzekeraars dat in het kader van de zorginkoop als eerste doen.
Ik juich toe dat zorgverzekeraars kwaliteitsaspecten een steeds grotere rol laten spelen bij zorginkoop. Dat bevordert het tot stand komen van normen en het leveren van zorg conform de norm. Het is aan patiënten om – al dan niet met ondersteuning van bijvoorbeeld de zorgverzekeraar, patiëntenorganisatie of doorverwijzer – een keuze te maken voor een zorgverlener.
Welke kwaliteitsnormen beveelt u aan bij een patiënt?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat verschillende kwaliteitsnormen de duidelijkheid voor een patiënt vergroten of verkleinen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op het oordeel van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) dat CZ onzorgvuldig te werk is gegaan bij de contractering van borstkankerzorg?3
Op 7 oktober jl. heeft de voorzieningenrechter van rechtbank Breda in de zaak SAZ Vereniging van Samenwerkende Algemene Ziekenhuizen geoordeeld dat CZ de te betrachten zorgvuldigheid in acht neemt door de ziekenhuizen in de gelegenheid te stellen om binnen een redelijke termijn hun gemotiveerde zienswijze aan CZ kenbaar te maken.
Wat is uw reactie op het gegeven dat CZ twee ziekenhuizen bij wie zij eerder niet meer wilde inkopen, bij nader inzien toch weer toelaat voor borstkankerbehandelingen voor haar verzekerden?4
Zorgverzekeraars hebben, in hun relatie met patiënten, verzekerden en zorgaanbieders, belang bij heldere en zorgvuldige communicatie over het voorkeurs- of contracteerbeleid en de gegevens waarop dat is gebaseerd. In het kader van hoor en wederhoor heeft CZ de ziekenhuizen gevraagd om te reageren op de door CZ gebruikte gegevens. Deze gegevens zijn ten dele ontleend aan Zichtbare Zorg, een database waarvoor ziekenhuizen zelf gegevens aanleveren. De controle van de eigen gegevens door de ziekenhuizen heeft ertoe geleid dat CZ de scorelijst voor ziekenhuizen, voorafgaand aan de publicatie ervan, op onderdelen heeft aangepast. Hierdoor is het initiële aantal niet te contracteren ziekenhuizen verlaagd. Ik ben met CZ van mening dat hierdoor mogelijk verwarring is ontstaan.
Bent u van mening dat CZ de informatie over kwaliteitsbehandelingen vergroot wanneer zij eerst zegt dat ziekenhuizen niet goed genoeg zijn, en ze later (na kritiek) toch toestaat te behandelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid uitsluitend wetenschappelijke, door de medische beroepsbeoefenaren en onderzoekers vastgestelde kwaliteitsnormen, in samenspraak met patiënten, als dé norm te laten gelden? Zo nee, wat voor andere kwaliteitsnormen vindt u verder aanvaardbaar? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over hoe u dit gaat bewerkstelligen?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat de politie het steeds drukker krijgt met de bestrijding van overlast door jongeren |
|
Sadet Karabulut , Nine Kooiman |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de politie steeds vaker moet uitrukken om jongerenoverlast aan te pakken?1
Het Nederlands Politie Instituut (NPI) heeft cijfers met betrekking tot meldingen van jeugdoverlast aangeleverd aan RTL4. De conclusies in het bericht laat ik voor de verantwoordelijkheid van de redactie van het programma. Door de verbeterde registratie van jeugdgroepen (zie ook de brief van 10 februari jl. met kenmerk 2010–0000057090) is meer zicht op de aard en omvang van de groepen en is de lokale driehoek beter in staat prioriteiten te stellen en de juiste aanpak te bepalen. Daarnaast is de aanpak van jeugdcriminaliteit één van de landelijke afspraken die zijn gemaakt met de politie. Het exacte verband tussen het een en het ander is niet onderzocht maar aangenomen mag worden dat de extra inzet van de politie op jeugdoverlast leidt tot een stijging van het aantal registraties met betrekking tot incidenten.
Het Kabinet heeft grote ambities waar het gaat om het terugdringen van overlast door jongeren en veiligheid op straat. Er ligt inmiddels een wetsvoorstel in de Tweede Kamer dat het mogelijk moet maken een straat- of gebiedsverbod op te leggen aan notoire overlastgevers.
Wat is volgens u de verklaring voor het feit dat in 2009 ruim 118 duizend incidenten met straatbendes en jongerengroepen zijn gemeld, wat een stijging is van 6% ten opzichte van 2008?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat politie moet optreden tegen overlastgevende jongeren, maar dat u ook samen met gemeenten moet zorgen voor structurele afname jeugdoverlast? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
De aanpak van overlast is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van ondermeer het Rijk, gemeenten en de politie. Met de inwerkingtreding van de Wet Maatregelen bestrijding voetbalvandalisme en ernstige overlast op 1 september jl. zijn de bestuurlijke mogelijkheden uitgebreid om overlast aan te pakken. Om gemeenten behulpzaam te zijn bij de structurele aanpak van overlast en het gebruik van de nieuwe bestuurlijke maatregelen is een handreiking gemaakt.
Hoe verklaart u de grote verschillen in gemelde incidenten met jongeren tussen gemeenten?
Er zijn al diverse onderzoeken en rapporten beschikbaar over de omvang en achtergronden van problematische jeugdgroepen en de relaties met ondermeer werkloosheid, schooluitval en herkomst. Volgens de rapportage «Problematische Jeugdgroepen in Nederland. Omvang, aard en politieproces beschreven» blijkt dat hinderlijke en overlast gevende jeugdgroepen niet alleen voorkomen in de grote steden maar ook in een regio als Midden- en West-Brabant. Jeugdoverlast en jeugdcriminaliteit zijn vanzelfsprekend gerelateerd aan het aantal jongeren dat in een regio of een gemeente woonachtig is. Het is met andere woorden te verwachten dat regio’s met veel jongeren ook meer problematische jeugdgroepen en jeugdoverlast hebben. Daarnaast heeft de mate van verstedelijking een significant effect op het aantal problematische jeugdgroepen: het aantal hinderlijke en overlastgevende jeugdgroepen blijkt absoluut gezien het hoogst in sterk stedelijke gebieden, het laagst in de meer landelijke gemeenten. Nog meer dan bij de hinderlijke en overlastgevende jeugdgroepen neemt het aantal criminele jeugdgroepen toe naarmate de verstedelijking toeneemt.
De Raad voor de Maatschappelijke Ontwikkeling gaat in een advies uit 2008 uitgebreid in op de achtergronden van overlastgevend gedrag van jeugdgroepen. Uit het advies blijkt dat bij jongeren die overlast veroorzaken vaak sprake is van een multiproblematiek: spijbelen, voortijdig schoolverlaten, geen aansluiting bij de reguliere voorzieningen, geen werk, straatcultuur, taalproblemen en dergelijke. Verder is dit jaar in het kader van een tweetal samenwerkingsverbanden van Rijk, gemeenten en VNG voor 35 gemeenten (waarvan er 8 voorkomen in de top10 van de lijst van RTL4) een monitor uitgevoerd. Voor deze gemeenten is op basis van deze monitor bekend hoe de gehele bevolking (onderverdeeld naar autochtoon, Antilliaanse en Marokkaanse Nederlanders, Surinaamse en Turkse Nederlanders, «overig niet-westerse allochtonen» en «westerse allochtonen») scoort op de onderwerpen voortijdig schoolverlaten, werkloosheid en criminaliteit en kunnen zo onderling worden vergeleken.
Wat hebben de steden en wijken waarin de overlast door jongeren het grootst is met elkaar gemeen, bijvoorbeeld voor wat betreft werkloosheid, schooluitval en segregatie? Is dat al onderzocht en geanalyseerd? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid dat onderzoek te laten verrichten?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre zetten gemeenten ook in op preventieve maatregelen, zoals het tegengaan van werkloosheid, begeleiding naar school, inzet van jongerenwerkers en actief spreidingsbeleid, om de integratie te bevorderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In hun aanpak van overlastgevende jeugd voeren gemeenten een meersporenbeleid. Naast repressieve maatregelen is er veel aandacht voor preventief, op participatie gericht jeugdbeleid. Uitgangspunt van het beleid is dat jongeren naar school gaan of werken. Daarnaast bieden gemeenten met sport, jongerenwerk en andere vrijetijdsvoorzieningen een alternatief voor de straat. Het rijk ondersteunt gemeenten met middelen en maatregelen uit de aanpak jeugdwerkloosheid, verbetering van de voorzieningen in en om de school om uitval van kwetsbare jongeren te voorkomen zoals de plusvoorzieningen en de middelen die vanaf 2010 via de decentralisatie-uitkering jeugd aan gemeenten worden toegekend én via het stimuleren van jongerenparticipatie.
Bent u bereid te onderzoeken welke maatregelen door gemeenten om jongeren overlast tegen te gaan ook daadwerkelijk hebben gewerkt? Zo nee, waarom niet?
De inventarisatie van best werkende maatregelen is opgenomen op de website «Wegwijzer Jeugd en Veiligheid». Gemeenten weten de Wegwijzer goed te vinden: in de eerste maanden sinds de invoering in maart dit jaar zijn ruim 22 500 unieke bezoekers geteld die ook hebben gevonden waar zij voor kwamen: 6 000 bestanden zijn gedownload. Aansluitend en ten behoeve van het effectieve gebruik ervan door gemeenten wordt op dit moment op basis van een beoordelingssystematiek in kaart gebracht welke geïnventariseerde aanpak voor welke soort vorm van jeugdoverlast geschikt is. Daarbij is een onderverdeling gemaakt naar hinderlijke-, overlastgevende- of criminele jeugdgroepen, naar persoons-, groeps- of domeingerichte aanpakken en naar de aard van de aanpak (preventief dan wel repressief) en de soort risicofactor waarvan sprake is (alcohol, geweld etc.). Gemeenten kunnen via de Wegwijzer Jeugd en Veiligheid leren van de aanpak die door andere gemeenten succesvol is ingezet. Daarnaast vinden er regionale bijeenkomsten voor gemeenten plaats waarin informatie omtrent de aanpak van jeugdoverlast wordt gedeeld.
In hoeverre kunnen de gemeenten van elkaar leren bij het hanteren van effectieve methodes om overlast door jongeren te voorkomen en tegen te gaan? Welke maatregelen neemt u om dat te bevorderen?
Zie antwoord vraag 7.
De oproep van negen wethouders van de grote steden inzake voorgenomen bezuinigingem op kunst en cultuur |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de brief van een aantal wethouders uit grote steden dat stelt dat de voorgenomen bezuinigingen op kunst en cultuur buitenproportioneel zijn en leiden tot «onherstelbare schade»?1
Ik heb kennis genomen van de brief van de wethouders van de G9 dd. 15 oktober 2010. Ik ben mij op dit moment aan het beraden op de uitwerking van de cultuurparagraaf van het regeerakkoord. Ik informeer u voor de cultuurbegroting op 13 december in een brief op hoofdlijnen over de wijze waarop ik uitvoering wil geven aan het onderdeel cultuur van het regeerakkoord.
Wat is uw reactie op diens oproep om niet beide bezuinigingen tegelijk door te voeren, te weten 200 miljoen euro bezuinigen en het verhogen van de btw voor podiumkunsten?
Het financiële kader uit het regeerakkoord is voor mij leidend. Ten behoeve van de begrotingsbehandeling zal ik in een brief aan de Tweede Kamer een eerste uitwerking geven van de genoemde maatregelen uit het regeerakkoord. Daarover wissel ik graag met de Kamer van gedachten.
Deelt u de mening dat, indien er bezuinigd wordt, het de voorkeur verdient om het eerst te bezuinigen op die instellingen die kwalitatief en qua voorgenomen publieksbereik het minste presteren?
Zie antwoord bij vraag 1 en 2.
Wat is uw reactie op de oproep om de komende bezuiniging te onderwerpen aan nader onderzoek, zoals de wethouders voorstellen?
Het belang van een zorgvuldige afweging is evident. Ik beraad mij op de wijze waarop ik dat kan inrichten. Ik informeer u hierover in bovengenoemde hoofdlijnenbrief.
Over het artikel waarin een grote gifzaak in de haven van Rotterdam wordt beschreven |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel «Grote gifzaak in haven Rotterdam»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het een grof schandaal is dat uiterst giftig afval decennia in de Rotterdamse haven ligt zonder dat hier iets mee wordt gedaan? Zo nee, waarom niet.
Over deze zaak zijn in de loop der jaren meerdere malen vragen gesteld door de Tweede Kamer.2
Steeds is benadrukt dat het bedrijf EBS verantwoordelijk is voor de zinkhoudende afvalstoffen. Het gaat hierbij om 2 partijen van in totaal 4 700 ton vervuild zinkconcentraat dat 17 tot 19% zink bevat. Het college van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, het bevoegd gezag voor de inrichting waarin de afvalstoffen zijn opgeslagen, heeft in de afgelopen jaren het bedrijf meerdere keren een kans gegeven om tot een concrete oplossing te komen.
Nadat in 2009 de conclusie is getrokken dat er geen zicht was op afvoer van de zinkhoudende afvalstoffen middels diverse onderhandelingen heeft het ministerie van VROM aan het college van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland gevraagd handhavend op te treden. Op 26 juni 2009 is een last onder dwangsom opgelegd aan EBS vanwege het onvergund opslaan van een partij gevaarlijke afvalstoffen.
Op 11 december 2009 heeft EBS een aanvraag om vergunning voor de opslag van de zinkhoudende afvalstoffen ingediend. Destijds heeft EBS aangegeven een jaar nodig te hebben, tot eind 2010, om de zinkhoudende afvalstoffen te verwijderen. Het college van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland heeft besloten mee te werken met EBS door het afgeven van een tijdelijke vergunning voor de opslag van deze afvalstoffen. De termijn van de op 21 juli 2010 van kracht geworden vergunning staat toe dat de zinkhoudende afvalstoffen tot 21 juli 2011 op de inrichting aanwezig mag zijn.
Met het afgeven van de tijdelijke vergunning voor de zinkhoudende afvalstoffen verviel de strijdigheid met artikel 8.1, lid 1, van de Wet milieubeheer. Om die reden hebben Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland op verzoek van EBS op 21 januari 2010 besloten om de dwangsom in te trekken. Op dit moment ligt er dan ook geen bestuursrechtelijke dwangmaatregel voor de afvoer van de zinkhoudende afvalstoffen.
Bent u van mening dat dit levensgevaarlijke afval zo snel mogelijk weer naar Duitsland moet, waar het vandaan kwam? Zo nee, waarom niet.
De afvalstoffen dienen vóór 21 juli 2011 te worden afgevoerd. EBS moet zich houden aan de voorwaarden en de verplichtingen die het bedrijf zijn opgelegd op grond van de Wet Milieubeheer door het bevoegd gezag. EBS zal zelf moeten bepalen bij welk bedrijf de afvalstoffen verwerkt zullen worden. Ook in andere EU lidstaten zijn bedrijven gevestigd die zinkhoudende afvalstoffen kunnen verwerken. Vanwege het feit dat de situatie is ontstaan in 1991 en gezien de toen geldende EU wetgeving kan Nederland niet van Duitsland eisen dat de afvalstoffen worden teruggevoerd.
EBS heeft in 2008 bij de Europese Commissie een klacht ingediend over de handelwijze van Duitsland inzake de transporten in 1991. De Europese Commissie heeft besloten Duitsland niet in gebreke te stellen. De brief van de Europese Commissie van 18 januari 2010 aan EBS over deze zaak bevat belangrijke conclusies inzake de schuldvraag jegens de Duitse staat: «The services conclude that there is insufficiënt proof of systematic and lack of control and enforcement concerning the EBS shipment» en «A civil procedure may still be available on the basis of the principle of liability of a Member State for infringement of Community law and which could lead to damage compensation».
Vindt u dat uw ministerie enorm tekortgeschoten is, zowel ten aanzien van het bieden van een veilige leefomgeving, alsmede het helpen van een bedrijf in nood? Zo nee, waarom niet?
Nee. EBS, alsmede haar voorganger in rechte, is zelf verantwoordelijk voor de opslag van de afvalstoffen op haar inrichting. De afvalstoffen liggen veilig opgeslagen in silo’s en er bestaat geen gevaar voor de volksgezondheid of het milieu.
De DCMR Milieudienst Rijnmond, handelend namens de provincie Zuid-Holland, ziet daarop toe.
Voor het overige verwijs ik u naar mijn voorgaande antwoorden en naar de beantwoording van eerdere vragen van Tweede kamer.
Besparingen op bedrijfsvoering bij onderwijsinstellingen |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Onderwijs laat 300 miljoen euro liggen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u dit artikel, waarin gesteld wordt dat er in het voortgezet onderwijs en hoger onderwijs forse besparingen door verbeterde bedrijfsvoering mogelijk zijn?
Ik onderschrijf de conclusie dat besparingen mogelijk zijn door verbetering van de interne bedrijfsvoering. Dat uitgangspunt geldt echter niet alleen voor de genoemde sectoren maar is van toepassing op alle onderwijssectoren. Ik wil dat instellingen en schoolbesturen meer efficiencywinst gaan halen, zodat publiek onderwijsgeld zoveel als mogelijk ten goede komt aan onderwijskwaliteit. In het onderzoek waarnaar in het artikel wordt verwezen, is overigens een verband gelegd tussen de bedrijfsvoeringskosten van wo-, hbo- en mbo-instellingen en de omvang van het aantal leerlingen van deze instellingen. Het voortgezet onderwijs is in die vergelijking niet meegenomen.
Kunt u overzien in welke mate de schatting rond besparingen van het betreffende onderzoeksbureau kloppen, evenals hun aannames en conclusies inzake besparingen op de bedrijfsvoering?
De conclusie dat bij instellingen besparingen mogelijk zijn heb ik al onderschreven. Echter, de professionalisering van de bedrijfsvoering verschilt per instelling en onderwijssector en is dan ook een kwestie van maatwerk binnen de instelling. Dit onderzoek legt de focus op een aantal specifieke punten die nog verbetering behoeven. Instellingen kunnen op die punten nog een efficiencywinst behalen die ten goede kan komen aan het primaire onderwijsproces.
De onderzoekers geven een inschatting van de mogelijke omvang van de efficiencywinst, maar om een gedetailleerde inschatting te geven is nader onderzoek noodzakelijk. De omvang is afhankelijk van de situatie per instelling. Voor het bepalen van de omvang zijn echter verschillende discutabele aannames gedaan en daarom is het in het artikel genoemde bedrag met veel onzekerheid omgeven. Omdat ik het bedrag niet kan verifiëren, vind ik het niet juist dit zonder deze nuancering in het debat over dit onderwerp te hanteren.
Bent u bereid om zelf ook in kaart te brengen wat er concreet aan mogelijkheden zijn om onderwijsinstellingen voor voortgezet en hoger onderwijs via verbeterde bedrijfsvoering te laten besparen, zonder dat dit ten koste van het onderwijs, leerlingen en studenten en onderwijspersoneel gaat?
Een van de onderwerpen in het regeerakkoord betreft de regeldruk. Met name die voor professionals en burgers, en de interbestuurlijke lasten worden, net als in voorgaande jaren, verder verminderd. Ook de overhead wordt beperkt, er komt meer ruimte voor vakmanschap in het onderwijs. Management, staf en ondersteuning zijn hieraan dienstbaar en moeten zo efficiënt mogelijk ingezet worden. In mijn rapportages aan de Tweede Kamer over de vermindering van de administratieve lastendruk kunt u zien welke maatregelen al getroffen zijn om die te verminderen.
De in het artikel en onderzoek aangehaalde zaken betreffen echter de interne bedrijfsvoering van instellingen en schoolbesturen. Op dit gebied zijn al diverse onderzoeken uitgevoerd. Ik zie dan ook geen toegevoegde waarde van een nieuw onderzoek. Het ligt meer op de weg van de sectorraden en instellingsbesturen om hier binnen hun onderwijssector extra aandacht te vragen en (nog) creatiever met de mogelijkheden tot kostenbesparing om te gaan.
Bent u bereid dit met koepelorganisaties te bespreken, zeker gezien het signaal van de Raad voor het voortgezet onderwijs dat er inderdaad veel kan worden bespaard?
Het gesprek met de koepelorganisaties over mogelijke besparingen wordt al gevoerd. Net als in overige onderwijssectoren wordt bijvoorbeeld in het voortgezet onderwijs regelmatig overleg gevoerd met de VO-raad. Een van de onderwerpen die daar aan de orde komen is de vermindering van de administratieve lasten. Het gaat dan om de administratieve lasten die door de overheid worden veroorzaakt en de administratieve lasten die het gevolg zijn van de interne bedrijfsvoering. Ik zal in het overleg ook het desbetreffende onderzoek aanhalen. Tevens zal ik dit bij de andere koepelorganisaties onder de aandacht brengen.
Dat kostbare landbouwgrond niet moet worden omgezet in natte natuur |
|
Ad Koppejan (CDA) |
|
![]() |
Is het waar dat het hoofddoel van het samenwerkingsverband Deltanatuur herstel van natuur is?
Voor de beantwoording van de vragen 1 t/m 5 verwijs ik naar mijn brief van 14 januari 2011 ter beantwoording van het Commissieverzoek van 12 januari jl. (2011Z00303) en mijn brief met kenmerk DRZW/2010–3067 ter beantwoording van de vragen van de leden Koopmans en Koppejan (2010Z11444).
Is het waar dat conform de Wet ruimtelijke ordening de Deltanatuurgbieden de functie «natuur» krijgen?
Zie vraag 1.
Is het waar dat recreatie geen hoofddoel en hoofdfunctie is bij Deltanatuur, maar hooguit een secundair voordeel of doel?
Zie vraag 1.
Deelt u de mening dat kostbare landbouwgrond niet omgezet moet worden in natte natuur, dat dat een ongewenste ontwikkeling zou zijn?
Zie vraag 1.
Deelt u de mening dat het ongewenst zou zijn als Deltanatuurgbieden niet op basis van vrijwilligheid van onderop worden aangewezen (bestemmingsplan van gemeente), maar door middel van een inpassingsplan van de provincie?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat de gronden voor Deltanatuurgebieden die door middel van inpassingsplannen van de provincie worden aangewezen, niet door middel van onteigening verworven moeten worden?
Ik ben van mening dat de provincie zich maximaal moet inzetten om de projecten op basis van vrijwilligheid te realiseren en onteigening tot een minimum te beperken. Daarbij moet allereerst gekeken worden of realisatie primair via agrarisch en particulier natuurbeheer kan worden gerealiseerd. Naar mijn mening behoeft onteigening dan nauwelijks meer aan de orde te zijn, alleen nog in geval van een laatste afrondende aankoop.
Deelt u de mening dat er alternatieven zijn die landbouwgrond kunnen sparen waarmee ook voldaan wordt aan de doelstelling van Deltanatuur, bijvoorbeeld het in een natuurlijk proces omzetten van een deel van het Haringvliet (formeel ook natuur) tot getijdenatuur?
Voor de beantwoording van de vragen 7 t/m 9 verwijs ik naar mijn brief van 14 januari 2011 ter beantwoording van het Commissieverzoek van 12 januari jl. (2011Z00303) en mijn brief met kenmerk DRZW/2010-3067 ter beantwoording van de vragen van de leden Koopmans en Koppejan (2010Z11444).
Bent u bereid om contact op te nemen met de betreffende provincie om te voorkomen dat er onomkeerbare stappen worden gezet, dit ook in het kader van het nieuwe regeerakkoord waarin staat dat er geen nieuwe besluiten tot ontpoldering komen en dat bestaande plannen worden heroverwogen?
Zie vraag 7.
Kunt u deze vragen samen met de vragen van mijzelf en het lid Koopmans over plan Zuidoord, ingezonden op 4 augustus, beantwoorden?
Ja.