De uitvoering van de motie Dijk en Dobbe over maatregelen om de kraamzorg in Nederland te behouden |
|
Sarah Dobbe (SP) |
|
Bruijn |
|
|
|
|
Klopt het dat er een meedenksessie is georganiseerd over de uitvoering van de motie Dijk en Dobbe1 over maatregelen om de kraamzorg in Nederland te behouden?
Ja, dat klopt. Naar aanleiding van de toezegging gedaan tijdens het debat Zorgverzekeringsstelsel van 18 juni jl. heeft er een gesprek plaatsgevonden met kraamverzorgenden om het te hebben over het toekomstperspectief van de beroepsgroep en daarmee ook over de uitvoering van de motie Dijk en Dobbe2.
Klopt het dat de initiatiefnemers van het vakbondsmanifest, dat de aanleiding was voor deze motie, niet zijn uitgenodigd? Zo ja, waarom zijn de initiatiefnemers niet uitgenodigd?
Ja, dat klopt. Zoals eerder aangegeven was de insteek van de bijeenkomst om het gesprek aan te gaan met kraamverzorgenden. Deze bijeenkomst is in gezamenlijkheid met het Kenniscentrum Kraamzorg, de Nederlandse Beroepsvereniging van Kraamverzorgenden en Bo geboortezorg tot stand gekomen. Zij hebben de uitnodiging voor het gesprek breed verspreid in hun netwerk en dat heeft geleid tot een goed gesprek. Ik zie dit gesprek als één van meerdere gesprekken die ik zal voeren om ervaringen en behoeften uit de praktijk op te halen.
Bent u bereid om alsnog in gesprek te gaan met de initiatiefnemers van dit manifest en hen te betrekken bij de uitvoering van deze motie?
Ja.
De berichten ‘Staalslakken op veel meer plekken gevonden: aantal locaties bijna verdubbeld’ en ‘Waar komen verwijderde staalslakken terecht? “Geen zicht op”’ |
|
Jimmy Dijk (SP) |
|
Thierry Aartsen (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het onderzoek van NU.nl en Investico, die meer dan honderd locaties hebben gevonden waar staalslakken zijn toegepast?1
Het is al langer bekend dat staalslakken op verschillende plekken in Nederland zijn toegepast als secundaire bouwstof. Dat er door recente berichtgeving meer historische locaties in beeld komen, is op zichzelf niet onverwacht. Het bevestigt vooral dat het zicht op bestaande toepassingen beter moet. Dat is precies de reden waarom ik de afgelopen periode een breed pakket aan maatregelen heb ingezet om risico’s te beheersen en meer grip te krijgen op de toepassing van staalslakken.
In het commissiedebat van 30 september jl.2 heb ik toegelicht dat ik mij zorgen maak over de huidige praktijk en dat daarom acht concrete acties zijn gestart waarmee wij stap voor stap een structurele verbetering realiseren:
Het feit dat ergens staalslakken zijn toegepast betekent niet automatisch dat er sprake is van risico’s voor mens of milieu. Dat hangt af van de wijze van toepassing, laagdikte en lokale omstandigheden. Bestaande locaties vallen onder toezicht van het bevoegd gezag, dat kan optreden wanneer wettelijke toepassingseisen of de zorgplicht niet zijn nageleefd.
Met de acties die nu lopen zetten wij nadrukkelijk stappen om het zicht op toepassingen te vergroten, risico’s te beperken en te zorgen voor een robuust en toekomstbestendig kader.
Waren deze locaties al bekend bij uw ministerie? Zo ja, waarom is de Kamer hier niet eerder over geïnformeerd? Zo nee, waarom niet?
Nee. Er is geen meld-, informatie- of registratieplicht voor het toepassen van staalslakken. Er wordt momenteel wel gewerkt aan het invoeren van een meld- en informatieplicht voor het toepassen van staalslakken om het bevoegd gezag beter in staat te stellen om toe te zien op de naleving van de wettelijke toepassingseisen. Naar verwachting treedt deze maatregel in het voorjaar van 2026 in werking. Het verbeteren van het zicht op toepassing van secundaire bouwstoffen is een thema waar in het kader van de herijking van de bodemregelgeving aan wordt gewerkt. Hierover wordt u voor het einde van het jaar geïnformeerd.
Zijn er meer locaties waarvan uw ministerie afweet dat er staalslakken zijn toegepast, die nog niet op de kaart van NU.nl en Investico staan? Zo ja, kunt u dit met de Kamer delen?
Op 11 april 2024 is een overzicht van toepassingen van staalslakken door Rijkswaterstaat met uw Kamer gedeeld3. De vergelijking met het door NU.nl en Investico gepubliceerde overzicht van 115 locaties laat zien dat alle toepassingen uit dit RWS-overzicht daarin zijn opgenomen.
In het kader van de meest recente signaalrapportage van de ILT (Toepassing LD-staalslakken op land te risicovol voor milieu) heeft de ILT 10 locaties onderzocht. Deze is aan uw Kamer aangeboden op 17 april 20254. Acht van deze tien ILT-locaties komen voor in het Investico-overzicht. De locaties Hellevoetsluis en Strobosser Trekfeart die wel door de ILT zijn onderzocht, zijn niet opgenomen in het Investico-overzicht, maar dat lijkt logisch aangezien de slakken verwijderd zijn van deze locaties.
Zoals aangegeven in de signaalrapportage heeft de ILT nog aanvullend onderzoek gedaan naar andere locaties waar LD-staalslakken grootschalig zijn toegepast. Dit rapport bevindt zich in de afrondende fase en zal voor het eind van dit jaar openbaar worden gemaakt. De ILT kan al wel aangeven dat 7 van de onderzochte locaties niet voorkomen op de kaart van Nu.nl en Investico d.d. 8 oktober 2025.
Zijn er sinds de invoering van de vergunningplicht ook staalslakken toegepast? Zo ja, op welke locaties is dit gebeurd, en hoe zijn lokale toezichthouders betrokken?
Tot op heden is geen enkele aanvraag voor een ontheffing van de tijdelijke regeling staalslak ontvangen. Deze regeling is op 23 juli 2025 in werking getreden en bevat een verbod voor toepassingen op land van niet-vormgegeven bouwstoffen met meer dan 20 massaprocent staalslak in laagdikten van meer dan 0,5 meter of op locaties waar direct contact niet is uitgesloten. Daarnaast geldt een vergunningplicht voor overige toepassingen op land van niet- vormgegeven bouwstoffen met meer dan 20 massaprocent staalslak.
Het is mij niet bekend of sinds de invoering van de regeling dergelijke toepassingen hebben plaatsgevonden. Het is aan het bevoegd gezag (gemeenten) om toe te zien op de naleving van het verbod of de vergunningplicht. De regeling voorziet in de mogelijkheid van ontheffing van het verbod of de vergunningplicht. Die ontheffing wordt uitgevoerd door de ILT. Verder zijn er toepassingen die buiten de reikwijdte van de regeling vallen zoals bijvoorbeeld in beton of asfalt. Ik heb geen informatie over dergelijke toepassingen om de in antwoord 2 genoemde redenen.
Bent u bereid een plan van aanpak te maken om zoveel mogelijk locaties te vinden waar staalslakken zijn toegepast, lokale toezichthouders en bestuurders hierover te informeren, en samen met deze partijen en de staalslakleveranciers de staalslakken te verwijderen als er sprake is van milieuvervuiling? Kunt u hierbij ook de toepassingen van hydraulisch menggranulaat meenemen?
Ja. Ik wil met de medeoverheden komen tot een gezamenlijke aanpak voor bestaande toepassingslocaties van staalslakken. Dat doen we via het BO Bodem, waarin het Interprovinciaal Overleg (IPO), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Unie van Waterschappen (UvW) zijn vertegenwoordigd.
De aanpak richt zich op het in beeld brengen van bestaande toepassingen, het beoordelen van risico’s en, waar nodig, het treffen van maatregelen. De inzet is een risicogerichte inventarisatie in lijn met de tijdelijke regeling. Te beginnen met grootschalige toepassingen en situaties waarbij risico’s kunnen ontstaan voor mens en milieu door direct contact.
Hoe reageert u op de uitspraak van Omgevingsdienst NL, die vreest dat afvalverwerkers staalslakken onvoldoende herkennen en het vervolgens behandelen als normaal afval?2
Staalslakken die na een toepassing worden uitgegraven omdat men zich daarvan wil ontdoen, zijn afvalstoffen en vallen daarmee onder de kaders van het afvalstoffenrecht die eisen stellen aan de inzameling, het vervoer en de verwerking. Ze vallen onder sectorplan 29 van Landelijk Afvalbeheerplan 3 (LAP3) steenachtig materiaal. De minimumstandaard is dan recycling. Afwijken is dan in de basis niet mogelijk, enkel door het volgen van de afwijkingsprocedure. Ook wanneer afvalverwerkers bij steenachtig materiaal niet zeker zijn van de aanwezigheid van staalslakken, zal het kader voor het verwerken hetzelfde zijn. Na adequate verwerking is het mogelijk om de staalslakken weer als bouwstof te gebruiken, bijv. als menggranulaat, mits hier uiteraard wordt voldaan aan de daarvoor gestelde wettelijke eisen die gelden ter bescherming van milieu en gezondheid, in het bijzonder de tijdelijke regeling.
Hoe gaat u voorkomen dat staalslakken worden gemengd met andere afval- en bouwstoffen en daarmee uit het zicht raken?
Zoals in het antwoord op vraag 6 is aangegeven zijn staalslakken die na een toepassing worden uitgegraven omdat men zich daarvan wil ontdoen, afvalstoffen en vallen onder de minimumstandaard recycling. Bedrijven moeten steenachtig afval gescheiden houden, tenzij zij een vergunning hebben voor mengen (art. 3.195 en art. 3.196 Besluit activiteiten leefomgeving (Bal)). Het is vervolgens toegestaan om het menggranulaat als bouwstof te gebruiken, mits hiervoor uiteraard de geldende wettelijke kaders worden nageleefd.
Welke regels zijn er voor hergebruik en verwerking van verwijderde staalslakken? Bent u bereid maatregelen te nemen, zodat bedrijven en afvalverwerkers die staalslakken verwijderen lokale toezichthouders actief moeten informeren over het hergebruik en de verwerking van staalslakken?
In de beantwoording van de vragen 6 en 7 geef ik aan welke regels hiervoor gelden. Hieruit volgt dat aanvullende maatregelen niet nodig zijn. Zowel het afvalstoffenrecht (ten aanzien van inzameling, vervoer en verwerking) als de kaders van het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit bodemkwaliteit (ten aanzien van het toepassen als bouwstof) bieden toezichthouders en het bevoegd gezag voldoende mogelijkheden voor toezicht en handhaving in de keten. Zoals ook bij het antwoord op vraag 2 is aangegeven, geldt daarbij dat er momenteel gewerkt wordt aan het invoeren een meld- en informatieplicht voor het toepassen van staalslakken.
Bent u bereid staalslakken aan te merken als afval in plaats van bouwstof?
Dat is niet mogelijk. Een materiaal heeft de afvalstatus wanneer aan de definitie uit de Wet milieubeheer wordt voldaan: afvalstoffen: alle stoffen, mengsels of voorwerpen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. Het is niet mogelijk om materialen generiek de afvalstatus te geven of juist te zeggen dat bepaalde materialen generiek nooit afval zijn. Naast de definitie van afvalstof, bevat de Wet milieubeheer voorwaarden om te beoordelen of een materiaal een bijproduct of einde-afvalstof is. Voldoet het materiaal aan alle vier de voorwaarden voor bijproduct of einde-afval, dan is het materiaal geen afvalstof. De beoordeling of een materiaal wel of geen afvalstof is, moet per geval plaatsvinden. Dat is omdat alle feiten en omstandigheden (zoals herkomst, verwerking en toepassing) en de intentie van de houder van belang zijn. Het is aan het bedrijf, als houder van het materiaal, om aan te tonen dat geen sprake is van een afvalstof. Omgevingsdiensten en de Inspectie Leefomgeving en Transport kunnen vanuit hun vergunningverlening-, toezicht- en handhavingstaken in een specifieke casus tot een eigen oordeel over de afvalstatus komen. Het Rijk is stelselverantwoordelijke en geeft tekst en uitleg, in de vorm van handreikingen, ministeriële regelingen, om bedrijven en bevoegde gezagen te helpen.
Het bericht 'Jongeren verslaafd aan online gokken kloppen massaal aan voor hulp: 'Soms al vanaf 16 jaar’' |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Foort van Oosten (VVD), Bruijn , Arno Rutte (VVD) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht in Tubantia van 7 oktober 2025 waarin experts de noodklok luiden dat steeds meer mensen in de regio in de problemen komen door online gokken?1
Ja.
Bent u zich ervan bewust dat grote aantallen online gokkers én gokverslaafden, niet alleen in de randstad maar ook op het platteland voorkomen?
Ik ben mij ervan bewust dat deelname aan online kansspelen en de problematiek die daarmee gemoeid kan gaan niet beperkt zijn tot bepaalde regio’s in Nederland. De inzet op betere bescherming tegen gokschade, waaronder verslaving, is dan ook gericht op alle mensen in Nederland.
Herkent u de constatering dat met name jongeren, zeker ook op middelbare scholen, sinds de legalisering van online gokken dit in groten getale zijn gaan doen en in de problemen komen?
Sinds de opening van de online gokmarkt zijn meer mensen, waaronder jongeren, online gaan gokken. Er zijn geen exacte cijfers over het aantal jongeren, waaronder minderjarigen, dat online is gaan gokken sinds oktober 2021. Uit onderzoek is wel gebleken dat het aantal jongeren dat online gokt is oververtegenwoordigd ten opzichte van de gehele populatie online gokkers. Daarnaast is het aantal jongeren dat online gokt in 2025 gestegen ten opzichte van 2024.2 Met name het aantal minderjarigen dat online is gaan gokken is in 2025 gestegen. Dat vind ik een zeer zorgwekkende ontwikkeling. Jongeren behoren tot een kwetsbare groep die extra gevoelig is voor de verleidingen van gokken. Dit geldt in het bijzonder voor minderjaren, voor wie het om die reden ook verboden is om te gokken.
Het is niet duidelijk of de jongeren waaraan wordt gerefereerd in het aangehaalde bericht illegaal hebben gegokt, of het speelaccount van een meerderjarig persoon hebben gebruikt, of dat zij de strenge identificatieplicht die bij legaal aanbod geldt hebben kunnen omzeilen. Momenteel doet de Kansspelautoriteit (Ksa) verdiepend onderzoek naar deelname van minderjarigen aan online kansspelen bij legale aanbieders. Hierbij wordt onder meer met hulp van de banken gekeken naar mogelijke betalingen van minderjarigen naar kansspelaanbieders. De vraag hoe minderjarigen deelnemen aan online kansspelen wordt tevens meegenomen in het onderzoek Perspectief van Nederlanders op kansspelen 2025 dat dit najaar wordt opgeleverd.
Ten aanzien van eventuele regionale verschillen in deelname en problemen door online gokken merk ik het volgende op: de Stichting Informatievoorziening Zorg (IVZ) verzamelt in Nederland gegevens over het aantal mensen in behandeling voor verslaving in het Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem (LADIS). In haar jaarlijkse rapport «Kerncijfers verslavingszorg» wordt ook de regionale spreiding van het aantal personen in behandeling voor gokproblematiek in kaart gebracht.3 Uit het rapport blijkt dat in sommige regio’s relatief meer mensen in behandeling zijn voor gokproblematiek. Dit moet echter met voorzichtigheid worden geduid. Niet alle mensen met gokproblematiek zijn in behandeling bij de verslavingszorg. Daarnaast kan het lang duren voordat mensen op het punt komen dat ze hulp zoeken. Daarom zet ik met het kansspelbeleid in op het voorkomen van problemen en goede geleiding naar hulp. In het onderzoek naar de deelname aan (online) kansspelen, dat uitgevoerd is door Ipsos I&O in opdracht van het WODC, is ervoor gezorgd dat de uitkomsten representatief zijn voor alle Nederlanders van 16 jaar en ouder als het gaat om onder andere de regio waar respondenten vandaan komen.4 Hierbij wordt niet nader ingegaan op mogelijke regionale verschillen.
Kunt u de cijfers omtrent deze zorgwekkende trend delen, en bij de analyse hiervan ook ingaan op regionale verschillen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat doet u om deze zorgelijke ontwikkelingen te keren? En hoe zet u zich in om ervoor te zorgen dat juist ook instellingen in de regio de middelen hebben om slachtoffers te helpen?
De zorgelijke cijfers benadrukken hoe belangrijk het is om in te zetten op het voorkomen van gokschade, zoals ook is aangegeven in de brief over de visie op het kansspelbeleid, die in februari 2025 aan uw Kamer is gestuurd.5 In deze brief zijn ook maatregelen aangekondigd om de Wet kansspelen op afstand (Wet koa) te herzien. De nieuwe visie kent als belangrijkste doelstelling het beschermen van mensen tegen schade door gokken, met specifieke aandacht voor jongvolwassenen en minderjarigen. Deze doelgroepen zijn, zoals genoemd in het antwoord op vraag 3 en 4, extra gevoelig voor de verleidingen van gokken en eventuele gokschade kan nog lange tijd doorwerken in hun latere leven. Daarnaast wordt ingezet op intensievere bestrijding van het illegale aanbod en deelname daaraan.
De Ksa zet ook specifiek in op het beschermen van minderjarigen en jongvolwassenen en heeft dit als prioriteit opgenomen in haar Toezichtsagenda 2025.
Voorts wordt ingezet op andere preventieve maatregelen, zoals gerichte bewustwordingsactiviteiten om met name jongvolwassenen en hun omgeving bewust te maken van de risico’s van gokken. Daarnaast werk ik samen met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en de Ksa aan een meerjarenagenda bescherming tegen gokschade ter opvolging van de werkagenda verslavingspreventie kansspelen.6 In dat kader worden ook vanuit het Verslavingspreventiefonds onverminderd initiatieven mogelijk gemaakt of ondersteund, waaronder verbetering van de samenwerking tussen regionale partijen. Zoals door mijn voorganger is aangegeven in zijn brief van 3 juli 2025 is de zorgelijke groei van gokken onder minderjarigen tevens onder de aandacht gebracht bij Verslavingskunde Nederland (VKN). In het programma van VKN gericht op preventie en vroegsignalering van verslavingsproblematiek, waarbij VKN onder meer nauw samenwerkt met gemeenten, wordt ook ingezet op het tegengaan van gokproblematiek. VKN gaat bekijken of en hoe zij in hun bestaande preventietrajecten meer aandacht kan hebben voor het voorkomen van gokken onder minderjarigen.
Op welke manier is dit Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) hierbij betrokken? Wie houdt toezicht op het aantal verslavingen in de regio, en zorgt ervoor dat adequate zorg en begeleiding beschikbaar is?
De Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport is verantwoordelijk voor preventie van schade door gebruik van genotsmiddelen zoals drugs, alcohol en tabak. Zoals benoemd in het antwoord op vraag 5 werk ik samen met het Ministerie van VWS aan de meerjarenagenda bescherming tegen gokschade en betrek ik daarbij hun expertise.
Daarnaast is het Ministerie van VWS stelselverantwoordelijk voor de verslavingszorg, waaronder ook zorg bij gokverslaving. Binnen dit stelstel kan de huisarts een jongere of volwassene met (online gok)verslaving verwijzen naar verslavingszorg, maar ook andere zorgverleners zoals bedrijfsartsen, psychiaters en soms gemeenten of jeugdhulporganisaties (voor jeugd) mogen verwijzen.
De zorgverzekeraar dient vanuit diens zorgplicht voldoende verslavingszorg in te kopen, zodat hun verzekerden binnen een redelijke tijd en reisafstand toegang hebben tot zorg. Wanneer er knelpunten optreden in een bepaalde regio moeten zorgverzekeraars hier proactief mee aan de slag. Hierbij is het ook van belang dat zorgaanbieders tijdig signaleren wanneer er knelpunten zijn in capaciteit of toegankelijkheid en hierover in overleg treden met zorgverzekeraars, zodat gezamenlijk naar oplossingen kan worden gezocht. In het stelsel houdt de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) toezicht op de kwaliteit, de veiligheid en de continuïteit van de zorg. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) ziet toe op de zorgplicht van verzekeraars.
Zoals gemeld in het antwoord op vraag 3 en 4 houdt IVZ in het LADIS bij hoeveel mensen in behandeling zijn voor gokverslaving, waarbij ook onderscheid gemaakt wordt tussen regio’s.
Bent u voornemens om onverkort de, door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, aangekondigde maatregelen om de (online) gokmarkt te beteugelen uit te voeren, en daar waar nodig een schepje bovenop te doen?
Op dit moment werk ik de aangekondigde maatregelen uit de brief van 14 februari 2025 uit, op basis van onder meer de meest recente en nog lopende onderzoeken. Ik streef ernaar uw Kamer op korte termijn te informeren over de contouren voor wet- en regelgeving op basis waarvan het wetsvoorstel zal worden uitgewerkt. Dan zal ik uw Kamer ook informeren over de meerjarenagenda bescherming tegen gokschade.
De humanitaire situatie van de Druzen in Syrië |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) , Aukje de Vries (VVD) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de recente berichten over grootschalige aanvallen op de Druzenbevolking in de Syrische provincie Suwayda, waarbij volgens meldingen duizenden mensen zijn omgekomen en honderdduizenden ontheemd zijn geraakt?
Ik heb kennisgenomen van berichtgeving over de geweldsescalaties in Suweida in juli en augustus jl. De genoemde gebeurtenissen zijn verontrustend. Het is essentieel dat alle gemeenschappen in Syrië worden beschermd, waaronder ook de Druzen.
Klopt het dat Suwayda al maanden onder volledige belegering staat, waardoor voedsel, water, medische zorg en elektriciteit vrijwel niet meer beschikbaar zijn voor de bevolking?
De situatie in Suweida blijft fragiel en onvoorspelbaar met voortdurende spanningen, waarbij een groot gedeelte van de bevolking afhankelijk is van humanitaire hulp. Er zijn aanhoudend incidenten die bijdragen aan instabiliteit, vooral in de rurale gebieden. Dit zorgt voor beperkingen van de bewegingsvrijheid van burgers en hulpverleners. Desondanks bereikten tussen 20 juli en 10 oktober jl. 46 hulpkonvooien Suweida met levensreddende hulp, zoals voedsel, medische hulpmiddelen en brandstof. Daarnaast spannen hulporganisaties zich in om toegang tot essentiële diensten zoals watervoorzieningen en broodproductie te herstellen. De noden blijven vooralsnog hoog en er is een voortdurende behoefte aan meer humanitaire hulp.
Wat weet u over meldingen dat tijdens deze aanvallen vrouwen en meisjes zijn verkracht, ontvoerd en vermoord, en dat tientallen dorpen doelbewust zijn verwoest?
Het kabinet keurt alle vormen van geweld af. Belangrijk is dat wordt vastgesteld wat er precies is voorgevallen in Suweida en wie verantwoordelijk is geweest voor dit geweld. Er zijn twee commissies ingesteld die de geweldsescalatie in Suweida onderzoeken: een Syrische onderzoekscommissie, onder leiding van de Syrische Minister van Justitie, en een onafhankelijke onderzoekscommissie van de Verenigde Naties die ressorteert onder de Independent International Commission of Inquiry on the Syrian Arab Republic(CoI). Het kabinet volgt nauwlettend de bevindingen van deze onderzoekscommissies.
Klopt het dat er aanwijzingen zijn dat deze aanvallen niet willekeurig zijn, maar onderdeel van een systematische campagne van etnische zuivering gericht tegen religieuze minderheden, waaronder de Druzen en christenen van Suwayda?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u deze situatie in het licht van het internationaal humanitair recht en de Conventies van Genève?
Alle partijen bij een gewapend conflict zijn gebonden aan het humanitair oorlogsrecht. Dit betekent onder meer dat de strijdende partijen onderscheid moeten maken tussen burgers en strijders, en tussen militaire doelen en burgerobjecten. Alleen strijders en militaire doelen mogen worden aangevallen.
Het rechtstreeks en doelbewust aanvallen van burgers is in strijd met het humanitair oorlogsrecht. Daarnaast moeten humanitaire hulpverleners ook gerespecteerd en beschermd worden. Signalen van mogelijke aanvallen op burgers zijn zeer ernstig. Zoals eerder beantwoord in vraag 3 en 4 doen verschillende commissies momenteel onderzoek naar de situatie.
Bent u bereid binnen de Europese Unie en de Verenigde Naties te pleiten voor een onafhankelijk onderzoek naar mogelijke oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid in Suwayda, en de verantwoordelijken daarvoor ter verantwoording te brengen?
De Commission of Inquiry(CoI) heeft op 15 juli jl. bevestigd de gebeurtenissen in Suweida te onderzoeken. Het onderzoek is gaande en het rapport moet nog worden gepubliceerd. In dat licht verwelkomt het kabinet ook de samenwerking van Syrische overgangsautoriteiten met de CoI met betrekking tot de gewelddadigheden in Suweida. Nederland blijft zowel in multilateraal verband als in contacten met de Syrische overgangsautoriteiten het belang van dit onafhankelijke onderzoek benadrukken.
Ook de door Syrië opgerichte nationale commissie heeft aangegeven een onderzoek naar de gewelddadigheden in te stellen. Deze commissie werd op 31 juli ingesteld door de Syrische Minister van Justitie met een mandaat van drie maanden, bestaande uit zeven leden, waaronder rechters, advocaten en een militair. Tot op heden heeft de commissie nog geen conclusies bekendgemaakt, en het is nog onbekend of deze commissie haar bevindingen publiekelijk zal delen. Nederland blijft aandringen op het belang van openbaarmaking van de uitkomsten van dit onderzoek.
Ziet u mogelijkheden om, eventueel via internationale partners of hulporganisaties, bij te dragen aan de totstandkoming van een humanitaire corridor voor de levering van voedsel, medische hulp en brandstof aan de belegerde bevolking?
De Nederlandse inzet is gericht op het faciliteren van onbelemmerde en veilige toegang tot humanitaire hulp in heel Syrië. Dit gebeurt in nauwe samenwerking met onze humanitaire partners, waaronder VN-organisaties, de Rode Kruis- en Rode Halve Maanbeweging en de Dutch Relief Alliance. Ondanks de aanhoudende spanningen en onveiligheid kunnen hulpkonvooien Suweida bereiken. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven of Nederland bereid is zich in te zetten voor hulp aan ontheemde Druzen en christenen, bijvoorbeeld door steun aan onderwijsprogramma’s of noodhulp via VN-organisaties en ngo’s?
Nederland blijft zich inzetten voor humanitaire hulp aan alle kwetsbare bevolkingsgroepen in Syrië, waaronder ontheemde Druzen en christenen. Sinds het uitbreken van het conflict in 2011 levert Nederland zowel diplomatieke als financiële steun aan humanitaire partners zoals de Verenigde Naties, de Internationale Rode Kruis- en Rode Halve Maanbeweging en de Dutch Relief Alliance. Deze bijdragen zijn bewust flexibel, zodat hulporganisaties snel kunnen inspelen op acute noden, zoals recent in de provincie Suweida.
Humanitaire hulp wordt daarbij altijd verleend op basis van behoefte, zonder onderscheid naar etnische of religieuze achtergrond. Op dit moment richt Nederland zich primair op humanitaire hulp.
Bent u bereid de Kamer actief op de hoogte te houden van de ontwikkelingen in Suwayda en van eventuele diplomatieke of humanitaire stappen die Nederland onderneemt?
Ja. De Staatssecretaris Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp bezocht recentelijk Syrië en heeft daar het belang onderstreept van onafhankelijk onderzoek naar de gebeurtenissen in Suweida. In gesprekken met humanitaire organisaties werd bevestigd dat de toegang tot Suweida nog steeds ernstig beperkt is, wat de hulpverlening belemmert. Nederland blijft daarom, zowel bilateraal als in multilateraal verband, aandringen op ongehinderde humanitaire toegang, bescherming van alle bevolkingsgroepen en gerechtigheid voor begane misdaden.
De binnenvaart |
|
Ruud Verkuijlen (VVD) |
|
Tieman |
|
|
|
|
Bent u bekend met het rapport «Ontwikkeling van de transportprestatie en marktaandelen van de binnenvaart op de Rijn, Donau en in de Europese Unie»?1
Ja.
Hoe reflecteert u op de conclusie van het rapport dat de gewenste verschuiving van goederen en personenvervoer van de weg naar duurzamere vervoersvormen zoals de binnenvaart (modal shift) nog uitblijft, wat verder versterkt wordt door de geplande uitfasering van fossiele brandstoffen?
Het Ministerie van IenW volgt de conclusie uit het rapport dat de gewenste verschuiving in het goederenvervoer van de weg naar de binnenvaart nog uitblijft. Echter, de koppeling die wordt gelegd tussen het uitblijven van deze verschuiving in marktaandelen en de inzet op modal shift, wordt niet gedeeld. De modal shift aanpak stimuleert op de drukste routes het verplaatsen van de transporten van de weg naar de binnenvaart en het spoor. Dat doet IenW primair vanuit het oogpunt van een betere doorstroming en bereikbaarheid, waarbij de keuze voor de per tonkilometer minder C02-uitstotende binnenvaart en het spoor ook bijdraagt aan de verduurzaming van het goederenvervoer. Dat is wat anders dan het sturen op de – in het rapport aangehaalde – verdeling van het goederenvervoer over de modaliteiten (modal split).
In deze modal split wegen ook de grote wegtransportonderdelen als de distributie en het vervoer over korte afstanden buiten de corridors zwaar mee. Het al langer teruglopende marktaandeel van de binnenvaart binnen het goederenvervoer is beter te verklaren uit de snelle groei van het wegvervoer na de introductie van de goederencontainer. Zoals het rapport laat zien kent de binnenvaart in volumes nog wel een bescheiden groei, maar is deze veel kleiner dan de groei van het wegtransport. De doelstelling van de huidige modal shift aanpak is een permante verschuiving van circa 440.000 containers per jaar op de belangrijkste achterlandverbindingen. De verwachting is dat dit doel wordt gehaald in 2027. De ervaringen met deze modal shift aanpak maakt het bij de verwachte toename van de congesties op de weg wel aantrekkelijker voor verladers en andere opdrachtgevers om blijvend te kiezen voor de binnenvaart of het spoor voor transporten. Dit zal de binnenvaart wel moeten bewerkstelligen in concurrentie met de andere modaliteiten.
Ziet u aanleiding om de binnenvaart beter te faciliteren in de gewenste energietransitie?
Een tijdige start met de energietransitie is van belang om ook in de toekomst mee te blijven tellen als transportmodaliteit. Ook voor een stabiel en realistisch transitiepad is het nodig om al in de komende jaren concrete stappen te zetten. Binnenvaartschepen kennen immers een lange levensduur en zijn kapitaalintensief.
Nederland heeft zich door nationale en internationale afspraken gecommitteerd aan een klimaatneutrale binnenvaart in 2050. Normerings- en beprijzingsmaatregelen (REDIII en ETS2) zullen er op termijn voor zorgen dat de businesscase voor verduurzaming verbetert, doordat het prijsverschil tussen fossiele brandstoffen en duurzame energiedragers steeds kleiner wordt. Deze maatregelen kennen echter een ingroeipad, waardoor investeringen in verduurzaming in de komende jaren nog een onrendabele top kennen.
Om binnenvaartondernemers te ondersteunen die nu al stappen willen zetten richting klimaatneutraal, stelt het kabinet in verschillende subsidieregelingen middelen beschikbaar. Zo bieden twee Nationaal Groeifondsprojecten (het Maritiem Masterplan en Zero Emission Services) de mogelijkheid om nieuwe technieken in de praktijk te demonstreren, en is er vanuit het Klimaatfonds tot en met 2030 ruim € 220 miljoen beschikbaar voor de snelle opschaling van zulke technieken. Allereerst wordt een deel van deze middelen ingezet om motorfabrikanten te faciliteren in een versnelde ontwikkeling van motoren op waterstof en methanol. Vervolgens wordt een grotere subsidieregeling ingericht die scheepseigenaren ondersteunt bij investeringen in emissieloze aandrijflijnen. Denk dan bijvoorbeeld aan elektrificatie in combinatie met een batterij of brandstofcel, of aandrijflijnen voor varen op hernieuwbare brandstoffen zoals waterstof en methanol. Ook wordt binnen deze regeling onderzocht hoe hybride aandrijflijnen in de praktijk kunnen functioneren.
Met dit stimulerend beleid wordt voorkomen dat het transitiepad voor de binnenvaart onrealistisch kort wordt en de (inter)nationale doelen voor een nagenoeg emissieloze binnenvaart in 2050 niet gehaald worden.
Daarnaast voeren de Minister van IenW en de Staatssecretaris van Financiën (Fiscaliteit, Belastingdienst en Douane) een verkenning uit naar de verlaging van de energiebelasting op elektrisch varen in de binnenvaart.
Het is aan een nieuw kabinet om een besluit te nemen over de vraag of er méér nodig is in de vorm van verdere ondersteuning aan binnenvaartondernemers.
Welke mogelijkheden ziet u om het aandeel van de binnenvaart in de transportvolumes te vergroten, gezien het feit dat het aandeel van de binnenvaart op dit moment structureel daalt (15% in 2023)?
Er zijn verschillende uitdagingen en transities die impact hebben op de binnenvaart, waaronder verduurzaming en infrastructuur. Veel infrastructuur is verouderd en wordt intensiever gebruikt waardoor we voor de grootste instandhoudingsopgave ooit staan. Daarnaast moet onze infrastructuur ook toekomstbestendig worden gemaakt vanwege de effecten van klimaatverandering (meer periodes van extremen, zoals droogte en laagwater). Deze opgaven dwingen het toekomstige goederenvervoer tot een nauwe samenwerking over de breedte van het transportsysteem en in de keten. Dit zal in belangrijke mate multimodaal moeten zijn om zo de kansen van het geïntegreerde transportsysteem te kunnen benutten. De verschillende modaliteiten zullen dat vanuit de eigen sterke punten moeten doen. Zo is de binnenvaart in staat tegen een concurrerende prijs omvangrijke en zware transporten uit te voeren met per tonkilometer een lage CO2-uitstoot. Binnen de transportketen heeft de binnenvaart daarmee een centrale rol bij bijvoorbeeld het vervoer van grond- en brandstoffen en van bouwmateriaal. Het ten volle kunnen benutten van de kansen vergt een versterking van de logistieke efficiëntie van de lange afstandstransporten zoals ook de inzet is van de programma’s voor de goederenvervoercorridors, de ontwikkeling van de multimodale knooppunten op deze corridors (via de realisatie pacten tussen Rijk en regio) en de inzet op een blijvend goede bereikbaarheid van bijvoorbeeld de Rotterdamse mainport.
In de Miljoenennota 2026 heeft het kabinet voor deze versterking van het multimodale transport een aanvullend budget beschikbaar gesteld van 79 miljoen euro voor 2026 en 2027. Daarnaast vergt dit een inzet op een modernisering en verdere verduurzaming van de binnenvaartsector zelf. Hiervoor is door IenW de Binnenvaarttafel opgericht, waarmee wordt beoogd om uitvoering te geven aan de actieagenda Toekomstvisie Binnenvaart. Daarbij gaat het om de volgende thema’s: energietransitie, toekomstbestendige vaarwegen, ketenoptimalisatie en digitalisering.
Welke concrete stappen zet u om binnenvaartondernemers en hun consortia actief te ondersteunen bij het aankloppen bij het Europese Innovation Fund en Competition Fund, gezien sommige binnenvaartondernemers de kennis en bemensing missen voor complexe EU-fondsaanvragen en matchingsfinanciering een grote drempel vormt?
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) fungeert als een centraal punt voor Nederlandse ondernemers en organisaties die willen deelnemen aan Europese innovatie- en subsidieprogramma's op uiteenlopende themagebieden. RVO biedt ondersteuning bij het indienen van aanvragen met advies en informatie, ook voor binnenvaartondernemers. RVO werkt ook, mede op verzoek van IenW, aan een centrale online landingspagina voor de maritieme sector. Op deze landingspagina zullen ook Europese ondersteuningsmogelijkheden inzichtelijk gemaakt worden. De landingspagina zal richting het einde van dit jaar beschikbaar zijn.
Voor de energietransitie in de binnenvaart stelt het kabinet uit verschillende fondsen middelen beschikbaar. Het antwoord op vraag 3 gaat hier nader op in.
Bent u bereid om samen met de sector een aanjaagteam op te richten dat kansrijke projecten helpt professionaliseren en gezamenlijke aanvragen faciliteert?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van plan er op korte termijn voor te zorgen dat elektrische en waterstofschepen fiscaal gelijkwaardig worden gesteld aan dieselschepen, bijvoorbeeld via een teruggaafregeling of vrijstelling voor duurzame energiedragers, gezien gasolie vrijgesteld is van accijns en dit verduurzaming in de weg staat?
Het kabinet streeft naar een fiscaal stelsel waarin de vervuiler betaalt en waarin duurzame alternatieven niet fiscaal worden benadeeld. Het is echter niet mogelijk om het gebruik van gasolie (diesel) in de binnenvaart te belasten, omdat hier op basis van de Herziene Rijnvaartakte (Akte van Mannheim uit 1868) en het daarbij behorende Gasolieprotocol een vrijstelling van accijns voor geldt. Nederland maakt zich in de Centrale Commissie voor de Rijnvaart sterk voor een op termijn gezamenlijke afschaffing van de accijnsvrijstelling. Een amenderingsvoorstel voor zowel de Akte als het Gasolieprotocol moet unaniem worden aangenomen. De afschaffing van de accijnsvrijstelling wordt niet op korte termijn verwacht.
Waterstofschepen zijn geen accijns verschuldigd, waardoor de accijnsdruk al op gelijk niveau ligt met die van dieselschepen.
Het elektriciteitsverbruik van binnenvaartschepen is belast overeenkomstig de reguliere energiebelastingsystematiek. Dit leidt tot een ongelijke fiscale behandeling tussen brandstof en elektrisch aangedreven binnenvaartschepen, wat onwenselijk is in het licht van de energietransitie. Omdat de afschaffing van de accijnsvrijstelling niet op korte termijn wordt verwacht, verkennen het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en het Ministerie van Financiën intussen welke vragen en overwegingen spelen bij een eventuele aanpassing van de energiebelasting ten behoeve van elektrisch aangedreven schepen. Daarbij worden de uitvoeringstechnische en Europeesrechtelijke aspecten betrokken, evenals de vraag of een fiscale maatregel passend en uitvoerbaar is. Zodra deze verkenning is afgerond, wordt de Kamer over de uitkomsten geïnformeerd.
Ziet u mogelijkheden (binnen EU-verband of nationaal) om elektrische en waterstofschepen fiscaal (meer) gelijkwaardig te behandelen aan dieselschepen, bijvoorbeeld via een teruggaafregeling of vrijstelling voor duurzame energiedragers, gezien gasolie vrijgesteld is van accijns en dit verduurzaming in de weg staat?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe verhouden volgens u de huidige bemanningseisen tot het feit dat schepen steeds moderner en meer geautomatiseerd worden?
De bemanningseisen in de binnenvaart hebben als doel om de veiligheid aan boord van binnenschepen te garanderen. Ontwikkelingen in het kader van geautomatiseerd varen (smart shipping) kunnen ertoe leiden dat de binnenvaart veiliger wordt en dat er op termijn met minder bemanning kan worden gevaren. Innovatieve trackpilots aan boord van binnenvaartschepen kunnen bijvoorbeeld waarschuwen voor mogelijke aanvaringen en inspecties aan de infrastructuur kunnen met varende drones plaatsvinden zonder de inzet van duikers. Het ministerie en de Centrale Commissie voor de Rijnvaart (CCR) hebben veel aandacht voor het onderwerp smart shipping. In dit kader worden nationaal en internationaal proefprojecten met smart shipping-toepassingen gedaan en onderzoeken uitgevoerd. Die proefprojecten en ontwikkelingen vinden plaats binnen de huidige bemanningseisen die zijn gebaseerd op het Reglement Scheepvaartpersoneel op de Rijn van de CCR. Als onderdeel van de verdere ontwikkelingen wordt binnen de CCR ook gekeken naar de mogelijkheden voor het aanpassen van de vereiste bemanning aan boord, waarbij ten minste een gelijkwaardig veiligheidsniveau wordt gewaarborgd.
Daarnaast wordt er in het Europees Comité voor de opstelling van standaarden voor de binnenvaart (CESNI) al sinds enige jaren met sociale partners gesproken over de gewenste samenstelling van de bemanning aan boord van binnenvaartschepen. Ook hier is er expliciet aandacht voor de ontwikkelingen op het gebied van automatisering.
Deelt u de mening dat de bemanningseisen verouderd zijn en groei van de sector in de weg staan?
De huidige bemanningseisen zijn over het algemeen passend om een veilige vaart te kunnen garanderen voor het overgrote deel van de binnenvaartvloot. Wel is het belangrijk om innovaties te faciliteren die bij kunnen dragen aan de veiligheid en het concurrentievermogen van de sector, zoals smart shipping. Daarom zijn er zowel in het Binnenvaartpolitiereglement (Bpr) als het Rijnvaartpolitiereglement (Rpr) mogelijkheden opgenomen om deze innovaties operationeel te testen. De feedback uit deze proefprojecten is belangrijk voor de modernisering en aanpassing van de bemanningsvereisten.
Hoe beoordeelt u de verschillen tussen Nederland en Vlaanderen in het aanjagen van «smart shipping», waarbij technologieën worden ingezet om schepen slimmer te besturen?
Vlaanderen en Nederland zijn beiden koplopers/aanjagers op het gebied van smart shipping. De Nederlandse overheid werkt in verschillende fora met de Belgische collega’s samen om grensoverschrijdende proefprojecten mogelijk te maken en te werken aan aanpassingen in de wet- en regelgeving.
Kan de Nederlandse overheid ook samenwerken met de sector om ervaring op te doen met slimme systemen en op afstand varen?
Het opdoen van ervaring met slimme systemen en op afstand bestuurd varen is cruciaal om geïnformeerde besluiten te nemen in het aanpassen van de regelgeving om nieuwe technologieën op een veilige manier te implementeren. Daarin biedt het ministerie de ruimte met de ontheffingsmogelijkheden in het Bpr en Rpr om proefprojecten mogelijk te maken. Daarnaast werkt de Nederlandse overheid ook nauw samen met de sector op algemene vraagstukken met betrekking tot smart shipping. Dat gebeurt zowel in Nederland door deelname aan het publiek-private samenwerkingsverband voor smart shipping «SMASH!» als internationaal door innovatieve bedrijven te consulteren bij herziening van internationale regelgeving.
Bent u bereid om subsidies voor gebruikers toegankelijker te maken, zodat de implementatie van smart shipping wordt versneld?
De sector investeert veel in smart shipping-technologie omdat deze technologie de sector kan helpen om veiliger en concurrerender te worden. Het gebruik van technologieën die binnen de kaders van de regelgeving kunnen worden toegepast, zoals slimme trackpilots, stijgt explosief vanwege deze voordelen. Daarnaast worden vanuit de sector investeringen gedaan in technologie die verder getest en ontwikkeld zal worden omdat dit tot voordelen in de business case kan leiden. Vanwege de vele ontwikkelingen in de sector op dit gebied ligt het niet voor de hand om aanvullende subsidies beschikbaar te stellen.
Het bericht ‘Nederland bezit grootste hoeveelheid kinderporno in Europa’ |
|
Diederik van Dijk (SGP) |
|
Foort van Oosten (VVD), van Marum |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Nederland bezit grootste hoeveelheid kinderporno in Europa»1
Ja.
Wat is uw reactie op het onderzoek waaruit blijkt dat circa 60 procent van al het in Europa gehoste kinderseksmisbruikmateriaal zich in Nederland bevindt, en bijna een derde van het wereldwijde totaal? Hoe verklaart u dat Nederland in zo’n uitzonderlijke positie verkeert?
Seksueel kindermisbruik behoort tot de meest verwoestende vormen van criminaliteit. Het laat diepe en blijvende sporen na in het leven van slachtoffers. En ook worden zij telkens met hun leed geconfronteerd wanneer beelden van het seksueel misbruik op het internet worden geplaatst en gedeeld.
Het kabinet vindt het zeer zorgwekkend dat in Nederland nog altijd veel beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik wordt gehost.
Mede dankzij het gunstige vestigingsklimaat, de directe aansluiting op onderzeekabels tussen continenten en de goede digitale infrastructuur, is Nederland een aantrekkelijk land voor datacentra en hostingproviders. Deze sterke positie brengt echter ook risico’s met zich mee: dezelfde infrastructuur kan worden misbruikt voor criminele doeleinden, zoals het hosten van illegaal materiaal.
Om dit tegen te gaan heeft de Autoriteit online Terroristisch en Kinderpornografisch Materiaal (hierna: ATKM) op 1 juli 2024, met de inwerkingtreding van de Wet bestuursrechtelijke aanpak online kinderpornografisch materiaal, nieuwe bevoegdheden gekregen. Deze wet geeft de ATKM de mogelijkheid om aanbieders van hosting- en communicatiediensten te verplichten online kinderpornografisch materiaal ontoegankelijk te maken en om bestuursrechtelijk op te treden wanneer zij dat nalaten.
Naast de inzet van de ATKM blijft het kabinet zich onverminderd inspannen om dit misbruik te voorkomen en krachtig te bestrijden. Voor verdere toelichting verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3.
Welke wettelijke verplichtingen gelden op dit moment voor hostingbedrijven en internetproviders om kinderseksmisbruikmateriaal te detecteren, te melden en te verwijderen? Acht u deze verplichtingen toereikend, gezien de recente bevindingen? Kunt u hierbij ingaan op het toezichtkader en het ontbreken van afdwingbare meld- en verwijderverplichtingen?
Ter bestrijding van online seksueel kindermisbruik geldt in Nederland een samenhangend stelsel van nationale en Europese regels dat verplichtingen oplegt aan aanbieders van hosting- en internetdiensten bij het verwijderen en ontoegankelijk maken van kinderpornografisch materiaal, evenals over het toezicht daarop. Daarmee is voorzien in een robuust systeem van meld- en verwijderverplichtingen.
Op 17 februari 2024 is de Digitaledienstenverordening (Digital Services Act, hierna: DSA) volledig in werking getreden. Op grond van artikel 16 DSA zijn aanbieders van hostingdiensten verplicht een toegankelijk en gebruiksvriendelijk digitaal meldsysteem in te richten waarmee iedereen illegale online inhoud, zoals beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik, kan melden. Daarnaast verplicht artikel 18 DSA aanbieders van hostingdiensten om, zodra zij informatie ontvangen die wijst op een mogelijk strafbaar feit waarbij het leven of de veiligheid van personen in gevaar is, dit onverwijld te melden aan de bevoegde opsporings- of justitiële autoriteiten. De Europese Commissie houdt primair toezicht op naleving van de DSA door de 25 grootste aanbieders van online diensten. De lidstaten zijn verantwoordelijk voor het toezicht op de overige aanbieders van online diensten binnen hun eigen rechtsgebied. Vanaf 4 februari 2025 treden in Nederland de Autoriteit Consument & Markt (hierna: ACM) en de Autoriteit Persoonsgegevens (hierna: AP) op als de bevoegde toezichthouders voor de naleving van de DSA in Nederland.
De officier van justitie kan, in geval van een verdenking van een misdrijf, zoals het aanbieden of verspreiden van beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik, met een machtiging van de rechter-commissaris, een aanbieder van een communicatiedienst bevelen om gegevens ontoegankelijk te maken op grond van artikel 125p van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 2, is op 1 juli 2024 de Wet bestuursrechtelijke aanpak online kinderpornografisch materiaal in werking getreden. Deze wet geeft de ATKM de bevoegdheid om aanbieders van hosting- en communicatiediensten te verplichten online kinderpornografisch materiaal te verwijderen of ontoegankelijk te maken, en om bestuursrechtelijk op te treden wanneer zij dat nalaten. De ATKM kan in dat geval een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete opleggen, die kan oplopen tot 10 procent van de jaarlijkse omzet van de onderneming.
Daarnaast kan de ATKM besluiten om dergelijke sanctiebesluiten openbaar te maken en zal dat in beginsel ook doen, gezien de schadelijke reputatie-effecten die daarvan uitgaan.
Internationaal gezien is de bestuursrechtelijke aanpak vernieuwend en er worden dan ook positieve effecten verwacht in het indammen van hosting van beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik in Nederland. Nederland heeft daarmee een belangrijke en grote stap gezet in de aanpak van onwelwillende hostingbedrijven.
Bent u bereid beleid te ontwikkelen zodat hostingbedrijven verplicht kunnen worden om proactieve detectiemethoden toe te passen, zoals hash-databanken of AI-gebaseerde beeldherkenning, teneinde het verspreiden van kinderseksmisbruikmateriaal sneller te stoppen?
In de DSA is neergelegd dat lidstaten geen algemene verplichting mogen opleggen aan hostingbedrijven tot monitoring van de door hen doorgegeven of opgeslagen informatie noch tot actief onderzoek naar de feiten of omstandigheden die duiden op illegale activiteiten.
Artikel 7 DSA regelt echter dat aanbieders van hostingdiensten wel vrijwillig maatregelen kunnen nemen om illegale inhoud, zoals beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik, te detecteren en te verwijderen, zonder dat zij daarmee hun aansprakelijkheidsbescherming verliezen.
In dat kader wordt door de sector al gebruik gemaakt van hash-databanken. Een bekend voorbeeld hiervan is de HashCheckService (hierna: HCS): een gratis tool, die het mogelijk maakt om bekend beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik snel te identificeren en van het internet te verwijderen. Met de applicatie kunnen hostingproviders controleren of geüpload materiaal op hun servers in de database van de HCS voorkomt. De database bevat hashlijsten van bekend beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik, onder meer afkomstig van de Nederlandse politie en Interpol.
Hoe verhoudt de Nederlandse wetgeving zich tot de voorgenomen Europese verordening inzake seksueel misbruik van kinderen, die lidstaten verplicht om hosting van dergelijk materiaal actiever te bestrijden? Welke voorbereidingen treft Nederland voor implementatie van deze verordening?
De voorgenomen EU-Verordening inzake seksueel misbruik van kinderen bevat ten opzichte van de bestaande Nederlandse wetgeving en als lex specialis van de DSA, aanvullende en specifiekere verplichtingen met het oog op het tegengaan van de verspreiding van online beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik.
Aanbieders van hostingdiensten en interpersoonlijke communicatiediensten moeten op grond van de voorgestelde verordening een risicobeoordeling uitvoeren om vast te stellen in welke mate hun diensten kunnen worden gebruikt voor de verspreiding van online beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik of voor grooming doeleinden.
Verder moeten zij mitigerende maatregelen treffen om die risico’s te verkleinen en meldingen doen van geconstateerd materiaal aan het nieuw op te richten Europees Centrum voor de bestrijding van seksueel misbruik van kinderen, dat gaat fungeren als een kennis- en coördinatiepunt. Uiteindelijk moeten deze bedrijven het desbetreffende materiaal verwijderen of ontoegankelijk maken.
In het meest recente voorstel is verplichte detectie van online seksueel beeldmateriaal van kinderen helemaal geschrapt. In plaats daarvan wordt voorgesteld de mogelijkheden die bedrijven nu op grond van een tijdelijke derogatieregeling hebben om op eigen initiatief detecteren, permanent te maken. Op 26 november jl. heeft de Raad een positie ingenomen ten aanzien van dit voorstel. Het betekent dat de Raad klaar is om de onderhandelingen met het Europees parlement en de Europese Commissie in te gaan, in de zogeheten triloog. Wanneer de triloog start, is er aldus nog geen definitieve wet. De uiteindelijke impact van de Verordening, ook in relatie tot het bestaande nationaalrechtelijke wettelijke kader, is daarom nog niet met zekerheid vast te stellen. Het kabinet neemt actief deel aan de onderhandelingen en overlegt hierover regelmatig met relevante ketenpartners. Een verordening heeft rechtstreekse werking. Mocht de verordening in de toekomst worden aangenomen, dan zal ook dan moeten worden bezien in hoeverre aanvullende nationale wetgeving nodig is om effectief uitvoering te kunnen geven aan de verordening.
Hoeveel capaciteit is er binnen politie en Openbaar Ministerie beschikbaar voor digitale opsporing en handhaving op het gebied van kinderseksmisbruikmateriaal? Zijn er signalen dat het huidige capaciteitsniveau onvoldoende is om de omvang van het probleem aan te pakken?
De verantwoordelijkheden voor het aanpakken van misstanden bij de hosting van illegale data liggen primair bij andere organisaties dan de politie. Zo is er in de eerste plaats een verantwoordelijkheid voor de hostingpartijen zelf. Daarnaast houden organisaties als Offlimits, de ATKM, de ACM (naleving DSA) en de AP (voor vraagstukken omtrent privacy) zich bezig met online beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik.
Binnen de politie wordt de aanpak van beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik uitgevoerd door de Teams ter Bestrijding van Kinderpornografie en Kindersekstoerisme (TBKK). De capaciteit van deze teams is de afgelopen jaren uitgebreid met 26 fte, waardoor er eind augustus 2025 in totaal 152 fte werkzaam waren. Het kabinet investeert in de aanpak van online seksueel kindermisbruik door de politie. Deze investering is nodig vanwege de groei van het aantal meldingen, en daarmee van data, en de toenemende complexiteit van opsporingsonderzoeken, onder meer door AI en end-to-end encryptie. Hiervoor is structureel 2 miljoen euro extra beschikbaar gesteld. Het streven is om de capaciteit verder uit te breiden met specialistische zij-instromers.
Daarmee wordt het opsporingsvermogen versterkt, onder andere via de ontwikkeling van specifieke tooling en de inzet van AI. Desondanks blijft de hoeveelheid beeldmateriaal groter dan de beschikbare politiecapaciteit, waardoor prioritering noodzakelijk is. De hoogste prioriteit ligt bij zaken waarbij het risico op actueel («hands-on») misbruik het grootst is.
Het Openbaar Ministerie (hierna: OM) beschikt over gespecialiseerde officieren van justitie die zich bezighouden met seksuele misdrijven. Bij de arrondissementsparketten worden zaken van seksueel kindermisbruik opgepakt door de daartoe opgeleide officieren. Bij het Landelijk Parket is een team van vijf gespecialiseerde officieren specifiek gericht op de aanpak van online/transnationaal seksueel kindermisbruik. Sinds de inwerkingtreding van de Wet seksuele misdrijven is daarnaast geïnvesteerd in opleiding en certificering van officieren bij arrondissementsparketten, zodat de beschikbare expertise wordt versterkt.
Ook het OM benoemt de groei van het aantal meldingen, en daarmee van data, en de toenemende complexiteit van opsporingsonderzoeken, onder meer door technologische ontwikkelingen.
De werkdruk bij officieren van justitie is structureel hoog. Bovendien is het aangetroffen beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik in toenemende mate ernstiger en schokkender, wat een zwaardere werklast met zich meebrengt. Desondanks zijn er bij het OM op dit moment geen signalen dat het huidige capaciteitsniveau onvoldoende is ten opzichte van de instroom van zaken vanuit de politie, mede dankzij de wijze waarop zaken worden geprioriteerd door het OM.
Hoeveel tijd verstrijkt er gemiddeld tussen het moment dat kinderseksmisbruikmateriaal wordt gemeld en het moment dat het daadwerkelijk van Nederlandse servers is verwijderd? Zijn er streefwaarden of normen vastgesteld voor een maximale doorlooptijd? Zo ja, in hoeveel procent van de gevallen worden deze normen gehaald?
In Nederland is de afspraak gemaakt met de sector dat meldingen door Offlimits van online seksueel kindermisbruik binnen 24 uur behandeld moeten worden. In
2024 (tot en met oktober) werd ongeveer 59% van deze meldingen van Offlimits door de branche adequaat en binnen 24 uur opgepakt.
Vrijwel alle hostingpartijen werken goed mee. Hoewel zij de 24uurs norm wellicht niet altijd halen (zeker wanneer het kleine bedrijven zijn), wordt er adequaat gereageerd op verwijderverzoeken en wordt strafbaar materiaal offline gehaald.
Wanneer er sprake is van een zogenoemde «bad hosters» die structureel niet of te laat reageren, kan de ATKM sanctionerend optreden tegen deze weigerende partijen. Sinds 1 juli 2024 kunnen boetes worden opgelegd door de ATKM. Op grond van artikel 6, lid 4, onderdeel c, van de Wet bestuursrechtelijke aanpak online kinderpornografisch materiaal moet de ATKM in elk bevel een termijn opnemen waarbinnen het materiaal ontoegankelijk moet worden gemaakt. Deze termijn bedraagt ten hoogste twaalf uur.
Hoe beoordeelt u de effectiviteit van de samenwerking tussen Nederland en internationale partners zoals Europol, INHOPE en NCMEC, om hosting en verspreiding van kinderseksmisbruikmateriaal grensoverschrijdend te bestrijden?
De samenwerking tussen Nederland en internationale partners zoals Europol, INHOPE en NCMEC is van groot belang voor de aanpak van de grensoverschrijdende hosting en verspreiding van beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik. Nederland werkt intensief samen met deze organisaties om informatie-uitwisseling, opsporing en verwijdering van illegaal materiaal te versterken.
Zo coördineerde Europol begin dit jaar voor het eerst een grootschalige operatie die specifiek gericht was op AI-gegenereerd beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik («Operatie Cumberland»). Deze actie leidde tot de aanhouding van 25 verdachten in 19 landen, waaronder enkele in Nederland. De Nederlandse politie speelde hierbij een actieve rol. Daarnaast faciliteert Eurojust de juridische samenwerking tussen lidstaten, waardoor grensoverschrijdende strafzaken efficiënter kunnen worden afgehandeld en activiteiten van nationale autoriteiten beter op elkaar kunnen worden afgestemd.
Het Nederlandse Meldpunt Kinderporno van Offlimits is onderdeel van het internationale INHOPE-netwerk, welke bijdraagt aan een snelle internationale aanpak. Meldingen van beeldmateriaal kunnen via dit netwerk direct worden doorgestuurd naar de bevoegde autoriteiten in het betreffende land, wat de verwijdering van illegale content aanzienlijk versnelt.
Tot slot vormt NCMEC een belangrijke informatiebron over de omvang en aard van online beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik.
Bent u voornemens om krachtige, afdwingbare maatregelen, zoals strengere wetgeving die hostingbedrijven verplicht tot actieve detectie en snelle verwijdering van dergelijk materiaal, stevige handhaving bij overtredingen, en intensievere internationale samenwerking te nemen om te voorkomen dat Nederland het knooppunt blijft voor het hosten van kinderseksmisbruikmateriaal?
Zoals hierboven is toegelicht beschikt Nederland over een samenhangend stelsel van nationale en Europese regels dat hosting- en internetdiensten verplicht om beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik te melden, te verwijderen en ontoegankelijk te maken. Het kabinet zet zich blijvend in om online seksueel kindermisbruik te voorkomen en te bestrijden. Voor nadere toelichting verwijs ik u naar de antwoorden op de vragen 3, 4, 7 en 8.
Daarnaast onderzoekt het kabinet maatregelen om de zogenaamde bad hosters beter aan te kunnen pakken in de toekomst. De uitkomsten van een eerste verkenning hiervoor is op 27 juni jl. naar uw Kamer verzonden.2
Welke mogelijkheden ziet u om extra financiële middelen en capaciteit beschikbaar te stellen om de digitale opsporing en handhaving te versterken, de verwijdering van kinderseksmisbruikmateriaal te versnellen en slachtoffers beter te identificeren en te ondersteunen?
Zoals in het antwoord op vraag 6 is aangegeven, liggen de verantwoordelijkheden voor het aanpakken van misstanden bij de hosting van illegale data primair bij andere organisaties dan de politie. Daarnaast investeert het kabinet in de aanpak van online seksueel kindermisbruik door de politie, onder andere door de capaciteit van de TBKK’s vanaf dit jaar uit te breiden. Gezien de financiële opgave bij de politie ziet het kabinet momenteel geen mogelijkheden om aanvullend hierop extra financiële middelen te vinden binnen de politiebegroting.
Voor het antwoord op de vraag hoe de verwijdering van beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik kan worden versneld, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 7.
Bent u voornemens om hostingbedrijven en datacenters wettelijk te verplichten tot transparante rapportage over het aantal meldingen, verwijderingen en handhavingsacties met betrekking tot kinderseksmisbruikmateriaal?
Artikel 15 van de DSA verplicht aanbieders van online diensten om jaarlijks transparantierapporten te publiceren over hun activiteiten op het gebied van contentmoderatie. Deze rapporten moeten onder meer inzicht geven in verwijderingsbevelen van autoriteiten, meldingen van illegale inhoud, en de maatregelen die aanbieders op eigen initiatief hebben genomen om inhoud te modereren. De verplichting geldt niet voor micro- en kleine ondernemingen, tenzij zij worden aangemerkt als zeer groot onlineplatform.
De ATKM heeft in 2024 het beheer van de zogenaamde TU Delft monitor overgenomen. Met de monitor werd door de TU Delft in beeld gebracht in hoeverre aanbieders van hostingdiensten gehoor gaven aan verzoeken beeldmateriaal te verwijderen.
Bent u bereid om de Kamer jaarlijks te rapporteren over de omvang van kinderseksmisbruikmateriaal dat in Nederland wordt gehost, de resultaten van verwijderingen en de voortgang van beleid en handhaving?
Over de omvang van beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik dat in Nederland wordt gehost wordt reeds door diverse organisaties gerapporteerd, waaronder de politie, het OM, Europol, Offlimits, ATKM, INHOPE en NCMEC. De inzichten van deze organisaties worden door het kabinet benut om het toezicht, de opsporing en het beleid gericht verder te versterken en om waar nodig aanvullende maatregelen te ontwikkelen.
De Kamer wordt jaarlijks via de voortgangsbrief Zeden geïnformeerd over de ontwikkelingen in de aanpak van online seksueel kindermisbruik in het voorgaande jaar.
Nederlandse jongeren die zich zorgen maken over oorlog |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Foort van Oosten (VVD), Ruben Brekelmans (minister defensie) (VVD) |
|
|
|
|
Herkent u de zorgen van kinderen en jongeren over oorlog en veiligheid, zoals blijkt uit het onderzoek van UNICEF?1
Welke verantwoordelijkheden ziet u voor de overheid om ervoor te zorgen dat kinderen in Nederland zich veilig voelen?
Op welke manier worden kinderen en hun specifieke behoeften en kwetsbaarheden momenteel meegenomen in plannen om Nederland veilig en weerbaar te houden? Kunt u hierbij ingaan op fysieke kwetsbaarheden van jongeren, maar ook op kwetsbaarheden omdat zij midden in hun ontwikkeling zitten en bijvoorbeeld zo veel mogelijk voorkomen moet worden dat zij onderwijs missen?
Hoe borgt u dat de belangen van kinderen in crisistijd niet van tafel vallen?
Is er in de communicatie vanuit de overheid over oorlog en mogelijke rampen specifieke aandacht voor kinderen (van 0 tot 18), aangezien veel kinderen aangeven dat hun zorgen een direct gevolg zijn van wat ze zien op televisie en op sociale media?
Is bij communicatie vanuit de overheid over crisisparaatheid aandacht voor het feit dat kinderen dit ook zien en dat dit tot zorgen kan leiden? Welke acties neemt u om te zorgen dat kinderen hierover in gesprek kunnen gaan?
Bent u voornemens om binnen de middelen die gereserveerd zijn voor het vergroten van de maatschappelijke weerbaarheid een deel specifiek te bestemmen voor het vergroten van de weerbaarheid van kinderen? Zo ja, welke plannen heeft u hiervoor? Zo nee, waarom niet?
Op welke manier bent u van plan er voor te zorgen dat meer kinderen en jongeren er vertrouwen in krijgen dat de overheid weet wat zij nodig hebben om zich veilig te voelen, aangezien uit de peiling van UNICEF blijkt dat nu slechts een kwart van hen denkt dat de overheid weet wat hiervoor nodig is?
Het bericht ‘Forse schade aan Paleis op de Dam door bekladding met rode verf: ’Fuck Israël’' |
|
Diederik van Dijk (SGP) |
|
Foort van Oosten (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Forse schade aan Paleis op de Dam door bekladding met rode verf: «Fuck Israël»»1?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Hoe beoordeelt u het feit dat bij deze actie rode verf is gebruikt om het Koninklijk Paleis op de Dam, een rijksmonument van nationale betekenis, te besmeuren, met de leus «Fuck Israël»?
Bekladding van gebouwen is verboden en onacceptabel. Dat keur ik uiteraard af. Dat geldt zeker in dit geval nu aan het Koninklijk Paleis op de Dam vernielingen zijn aangericht wat naast een monumentale status ook een grote symbolische betekenis voor Nederland heeft. Onze rechtsstaat biedt burgers genoeg alternatieve mogelijkheden om een mening te uiten.
In hoeverre wordt onderzocht of de gebruikte leuzen en symboliek kunnen worden beschouwd als haatuiting, opruiing of aanzetten tot geweld tegen een bevolkingsgroep of staat?
Ik kan als Minister van Justitie en Veiligheid niet inhoudelijk ingaan op individuele casuïstiek. Dat betreft ook de insteek van een specifiek strafrechtelijk onderzoek: over wat al dan niet onderzocht wordt, doe ik geen uitspraken.
Deelt u de mening dat dergelijke bekladdingen van nationale symbolen niet slechts vandalisme zijn, maar tevens een poging kunnen vormen tot politieke intimidatie of radicale agitatie in de publieke ruimte?
Zie antwoord vraag 3.
Welke maatregelen neemt u, of overweegt u te nemen, om te voorkomen dat openbare gebouwen of nationale monumenten doelwit worden van politieke acties of extremistische uitingen, zoals cameratoezicht, preventieve handhaving of zwaardere strafrechtelijke kwalificatie?
De burgemeester is bevoegd tot het nemen maatregelen ter handhaving van de openbare orde. In de gemeente Amsterdam heeft de gemeenteraad aan de burgemeester de bevoegdheid gegeven om ter handhaving van de openbare orde camera’s in te zetten ten behoeve van toezicht op openbare plaatsen (art. 151c Gemeentewet). De burgemeester van Amsterdam heeft in vervolg daarop gebieden aangewezen waar cameratoezicht kan plaatsvinden. Het Paleis op de Dam staat in een dergelijk gebied en er zijn twee camera’s op de Dam geplaatst.
Overigens heeft ook het Rijksvastgoedbedrijf -als uitvoerder van het beheer namens de Staat der Nederlanden van het Paleis op de Dam- ter beveiliging camera’s, gericht op het Paleis op de Dam geplaatst. Voor zover de vraag ziet op het instrument preventief fouilleren (art. 151b Gemeentewet), geldt dat de Dam is gelegen in een gebied dat als veiligheidsrisicogebied is aangewezen en waar derhalve preventief fouilleren mogelijk is na een aanwijzing van de officier van justitie. Dit instrument ziet evenwel op fouilleren op wapens.
Vanzelfsprekend is de burgemeester ook bevoegd om extra toezicht te laten plaatsvinden.
Ik stuur u, samen met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, voor het kerstreces nog een brief die – vooruitlopend op een diepgaandere bespiegeling – ook nader zal ingaan op het onderwerp demonstraties bij cultureel erfgoed.
Hoe heeft dit incident, op deze hoogte, op deze plek kunnen plaatsvinden zonder dat iemand heeft ingegrepen? heeft dit op die hoogte op zo'n plek kunnen gebeuren?
Het onderzoek naar de bekladding door politie en justitie loopt nog.
Kunt u aangeven welke schade is ontstaan aan het paleis, hoe groot de herstelkosten worden geraamd en wie verantwoordelijk is voor het herstel en de financiering daarvan?
Er zijn en worden meerdere reinigingswerkzaamheden uitgevoerd om de rode verf te verwijderen. De werkzaamheden zijn nog niet gereed. Er wordt op dit moment in samenwerking met verschillende experts onderzoek gedaan naar de exacte schade. Het is nu nog niet te zeggen wanneer de werkzaamheden helemaal zijn afgerond en wat de totale kosten van de schade zijn.
Het Rijksvastgoedbedrijf is namens de Staat eigenaar van het Koninklijk Paleis Amsterdam. De financiering van de kosten wordt bekostigd uit artikel 4 van de begroting van Volkshuisvesting en Ruimtelijke ordening.
Zijn er inmiddels verdachten aangehouden of geïdentificeerd in verband met deze actie?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vragen 3 en 4 ga ik niet in op individuele casuïstiek. De keuze om al dan niet te communiceren over de stand van zaken van het strafrechtelijk onderzoek is aan de organisaties die hiermee zijn belast, te weten de politie en het Openbaar Ministerie.
Bent u bereid te bewerkstelligen dat de verdachten opdraaien voor alle gemaakte kosten?
Ik vind het belangrijk dat daders die schade veroorzaken, deze zoveel mogelijk vergoeden. Het civiele recht biedt hier ook verschillende mogelijkheden voor. Om schade te kunnen verhalen, moet echter wel achterhaald kunnen worden welke (groepen van) personen de schade hebben aangericht. Schadeverhaal op de daders zonder dat hun identiteit bekend is, is niet mogelijk. De brief zoals naar verwezen in mijn antwoord op vraag 5 zal ook nader ingaan op dit onderwerp.
Hoe beoordeelt u de organisatie «Palestine Action», die de actie opeist, en op 7 oktober niet de slachtoffers van het bloedbad dat Hamas aanrichtte wil herdenken, maar de «vrijheidsstrijders en martelaars» wil eren.
Ons demonstratierecht is een groot goed, maar biedt onder geen beding een vrijbrief voor personen en organisaties om de wet te overtreden; vernielen is nooit een acceptabele vorm van je mening uiten. Demonstreren moet gebeuren binnen de grenzen van de wet. Het gebruik van geweld en het opruien daartoe is strafbaar. Dit geldt ook voor acties waarbij vernieling plaatsvindt.
Het waar mogelijk faciliteren van een demonstratie en de beoordeling wat wel en niet nodig en mogelijk is aan (preventieve) maatregelen is aan de burgemeester. Hierover vindt afstemming plaats in de lokale driehoek. Het is een lokale aangelegenheid en de burgemeester legt daarover verantwoording af aan de gemeenteraad. Het is dan ook niet aan mij om in deze beoordeling te treden of om daarop vooruit te lopen. Daarnaast is het aan het Openbaar Ministerie en uiteindelijk de rechter om te bepalen of er in een bepaald geval sprake is van een strafbaar feit.
Welke stappen neemt u om deze organisatie die oproept tot wereldwijde intifada te beletten nog acties te ondernemen in Nederland?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u ermee bekend dat op 5 oktober jl. in Amsterdam tijdens een pro-Palestinademonstratie werd opgeroepen tot het verdwijnen van de Staat Israël, een wereldwijde intifada en het herdenken van zogenaamde «martelaren» die betrokken waren bij de massaslachting van 7 oktober 2023 in Israël?
Ja.
Deelt u de mening dat dergelijke oproepen tot gewelddadige strijd, in combinatie met acties zoals de bekladding van het paleis, wijzen op een groeiende radicalisering en normalisering van extremistisch gedachtegoed in Nederland?
In Nederland zijn enkele acties over met name de Gaza-oorlog harder geworden dan in voorgaande jaren. Daarbij is sprake van vandalisme, intimidatie of doxing. Bij demonstraties kan daarnaast sprake zijn van felle uitingen, waarin niet alleen het handelen van de staat Israël wordt bekritiseerd, maar ook het bestaansrecht van Israël ter discussie wordt gesteld en soms het door Hamas gebruikte geweld wordt gebagatelliseerd. Van extremisme in relatie tot de Gaza-oorlog is in Nederland zeer beperkt sprake en ook de geweldsbereidheid onder pro-Palestinademonstranten lijkt niet te zijn toegenomen. Er is sprake van normalisering van extremistisch gedachtegoed en/of extremistische uitingen wanneer deze maatschappelijk acceptabeler worden binnen een samenleving. Dit lijkt niet het geval te zijn bij de acties rondom de Gaza-oorlog. Dit omdat, zoals hierboven gesteld, extremisme in relatie tot de Gaza-oorlog nauwelijks voorkomt maar ook omdat de maatschappelijke reactie op acties over de Gaza-oorlog het afgelopen jaar niet significant veranderd lijken te zijn. Dit neemt daarentegen niet weg dat vernielingen, bekladdingen en andere uitingen wel zeer intimiderend kunnen zijn voor betrokkenen. Ook kunnen dergelijke uitingen de negatieve beeldvorming versterken tussen mensen met verschillende standpunten en bijdragen aan structurele gevoelens van onverdraagzaamheid. Dit vind ik absoluut onwenselijk. Binnen onze democratische rechtsstaat moeten we het debat altijd op inhoud blijven voeren met respect voor elkaars standpunten. Hier zal ik mij hard voor blijven maken.
Wanneer de lat van extremisme wel wordt gehaald, dan kunnen personen worden opgenomen in de lokale persoonsgerichte aanpak radicalisering. De persoonsgerichte aanpak radicalisering betreft maatregelen en/of interventies genomen onder regie van gemeenten die door het bestuur, de strafrechtelijke instanties of door maatschappelijke instellingen kunnen worden getroffen om (verdere) radicalisering tegen te gaan.
Als er een vermoeden van schuld aan een strafbaar feit bestaat, kan het OM indien opportuun besluiten om strafrechtelijke vervolging in te stellen. Het is uiteindelijk aan de rechter om te oordelen of er sprake is van een strafbaar feit.
Zo ja, hoe duidt u deze ontwikkeling en welke stappen onderneemt u om deze tegen te gaan?
De NCTV rapporteert twee keer per jaar in het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN) over de terroristische en (gewelddadige) extremistische dreiging voor Nederland, de belangen die daardoor kunnen worden aangetast en de weerbaarheid tegen deze dreiging. Op het moment dat er zich ontwikkelingen voordoen waarbij uitingen worden gedaan of acties plaatsvinden in relatie tot de Gaza-oorlog die de lat van extremisme (of zelfs terrorisme) halen, zal de NCTV hierover rapporteren.
Bent u bereid te onderzoeken of dit soort acties en oproepen structureel meegenomen kunnen worden in de dreigingsanalyses van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV), mede in het licht van de tweede herdenkingsdag van de Hamas-aanval van 7 oktober 2023?
Dit is helaas niet gelukt.
Kunt u toezeggen de Kamer binnen vier weken te informeren over de voortgang van het onderzoek, de schade-afhandeling en de maatregelen die worden getroffen om herhaling te voorkomen?
De spreiding van financiële schokken in de uitkeringsfase van flexibele premieregelingen |
|
Agnes Joseph (BBB) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Aon: regels voor spreiding schokken benadelen deelnemers in flexibele regeling» uit Pensioen Pro, 9 september 2025?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het volgens de interpretatie van De Nederlandsche Bank (DNB) van de Pensioenwet het niet is toegestaan om binnen de flexibele premieregeling gelijke aanpassingen van de uitkeringen van alle gepensioneerden te realiseren bij het spreiden van financiële schokken in de tijd?
In de flexibele premieregeling is het binnen het collectief toedelingsmechanisme al mogelijk om gelijke aanpassingen van pensioenuitkeringen en het spreiden van financiële resultaten te realiseren voor alle pensioengerechtigden. Daarbij wil ik wel opmerken dat het in de eerste jaren direct na pensioendatum van een gepensioneerde in de praktijk uitvoeringstechnisch complex is om het collectief toedelingsmechanisme zodanig in te richten dat de pensioenuitkeringen van een net pensioengerechtigde in gelijke mate meebewegen met de pensioenuitkeringen van andere pensioengerechtigden. In de praktijk kiezen veel pensioenuitvoerders er daarom voor om bij de flexibele premieregeling de pensioenuitkeringen van net pensioengerechtigden niet in gelijke mate aan te passen. Daardoor krijgen net gepensioneerden een andere verhoging of verlaging van de pensioenuitkering.
Omdat bovenstaande niet past bij het doel van gelijke aanpassingen van pensioenuitkeringen en zorgt voor een complexe uitvoering, ook op communicatief vlak, heeft de regering een aanpassing van gelijke aanpassingen bij de flexibele premieovereenkomst in het Wetsvoorstel toezeggingen pensioenonderwerpen opgenomen. Zoals reeds aan uw Kamer gemeld wordt het Wetsvoorstel toezeggingen pensioenonderwerpen naar verwachting in het eerste kwartaal van 2026 naar uw Kamer gestuurd. Hiermee regelen we dat bij pensioneren in de flexibele premieregeling rekening gehouden kan worden met de aanpassingen die op dat moment nog niet volledig zijn verwerkt vanwege de spreiding van eerdere financiële resultaten. Dit kan door eenmalig op pensioendatum een deel van het kapitaal te alloceren voor de toekomstige gelijke aanpassingen. De pensioenuitkering van de net gepensioneerde kan hiermee in de eerste jaren van het pensioen zonder ex-ante herverdeling in gelijke mate meebewegen met de pensioenuitkeringen van andere pensioengerechtigden. Deze handelwijze is voor pensioenuitvoerders beter uitvoerbaar en communicatief eenvoudiger. Hiermee wordt ook tegemoet gekomen aan de wensen van de auteurs van het artikel waar u in uw vraag 1 naar verwijst. Pensioenuitvoerders kunnen kiezen om hier gebruik van te maken.
Klopt het dat pensioenfondsen binnen de flexibele premieregeling deelnemers bij pensionering niet mogen laten inkopen in een spreidingsreserve, terwijl dit binnen de solidaire premieregeling op grond van het Besluit Gelijke aanpassingen met spreiden wel is toegestaan en zelfs verplicht is?2
Bij de solidaire premieregeling verdeelt de pensioenuitvoerder bij pensioeningang het voor pensioenuitkering bestemd vermogen in een uitkeringsvermogen en een spreidingsvermogen. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, wordt het binnen de flexibele premieregeling mogelijk gemaakt dat bij pensioneren rekening gehouden kan worden met de aanpassingen die op dat moment nog niet volledig zijn verwerkt vanwege de spreiding van eerdere financiële resultaten. Dit kan door eenmalig het alloceren van een deel van het kapitaal op pensioeningang voor de toekomstige gelijke aanpassingen. In de uitkeringsfase van de flexibele premieregeling is geen sprake van een spreidingsvermogen.
Kunt u uitleggen waarom bij de invoering van dat besluit in juli 2024 uitsluitend de solidaire premieregeling is meegenomen, terwijl de behoefte aan het in gelijke mate spreiden van financiële schokken in de tijd voor gepensioneerden in beide regelingen vergelijkbaar is?
Het is belangrijk om op te merken dat het wat betreft de flexibele premieregeling al vóór het in de vraag genoemde Besluit mogelijk was om financiële schokken collectief te spreiden in een van de individuele opbouwfase gescheiden uitkeringsfase en daarmee gelijke aanpassingen te realiseren in de uitkeringsfase. Destijds was collectief spreiden van schokken in de uitkeringsfase niet mogelijk in de solidaire premieregeling. Dit was wel een wens vanuit uw Kamer via het amendement Palland3, dat als doel had bij te dragen aan de uitvoerbaarheid en uitlegbaarheid van de solidaire premieregeling. Met het amendement wordt voorzien in de mogelijkheid om in de uitkeringsfase van de solidaire premieregeling de toedelingsregels voor financiële resultaten aan te kunnen passen, om daarmee gelijke aanpassingen met spreiden te realiseren. Het amendement bleek zonder nadere kaders onvoldoende duidelijkheid te geven over de voorwaarden waaraan een uitkeringsfase met gelijke aanpassingen met spreiden moet voldoen in de uitvoering van een solidaire premieregeling. Daarom is het Besluit gelijke aanpassingen met spreiden bij een solidaire premieregeling geschreven, dat invulling heeft gegeven aan de uitvoeringskaders.
Kunt u bevestigen dat het aan het besluit onderliggende amendement-Palland juist beoogde de solidaire regeling in lijn te brengen met de mogelijkheden en voordelen van de flexibele regeling, ten aanzien van het spreiden van schokken in de uitkeringsfase? En dat het daarom opmerkelijk is dat de uitwerking in de huidige uitvoeringspraktijk juist tot gevolg heeft dat er wederom een verschil is ontstaan tussen de uitvoering, nu juist ten nadele van de deelnemers in de flexibele regeling?3
Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven, beoogde het amendement om in de uitkeringsfase van de solidaire premieregeling de toedelingsregels voor financiële resultaten aan te kunnen passen, om daarmee gelijke aanpassingen met spreiden te realiseren. Hierbij is beperkte herverdeling tussen pensioengerechtigden toegestaan voor zover dat nodig is om gelijke aanpassingen in de uitkeringsfase te realiseren. Dit is vergelijkbaar met de beperkte herverdeling die in het collectief toedelingsmechanisme van de flexibele premieregeling kan ontstaan.
Het in lijn brengen van de solidaire premieregeling met de mogelijkheden van de flexibele premieregeling was geen oplossing geweest voor het uitvoeringstechnisch mogelijk maken van gelijke aanpassingen met spreiden in de solidaire premieregeling. Dat had namelijk betekend dat de zogenoemde dakpansgewijze methode toegepast had moeten worden binnen de solidaire premieregeling, wat uitvoeringstechnisch complex was omdat er destijds nog geen collectieve manier van spreiden mogelijk was zoals nu in het spreidingsvermogen is geregeld. Om gelijke aanpassingen met spreiden in de solidaire premieregeling mogelijk te maken, is destijds via het amendement het collectief spreiden van schokken in de uitkeringsfase binnen de solidaire premieregeling mogelijk gemaakt.
Acht u deze ongelijkheid tussen de twee premieregelingen wenselijk en uitlegbaar richting deelnemers?
Het eerdergenoemde besluit maakt het uitvoeringstechnisch mogelijk dat uitvoerders in de solidaire premieregeling, net als in de flexibele premieregeling, collectief kunnen spreiden en gelijke aanpassingen kunnen realiseren in de uitkeringsfase. Later is gebleken dat de mogelijkheden hiervoor binnen de flexibele premieregeling uitvoeringstechnisch complex zijn, ook op communicatief vlak. Met de beoogde aanpassing zoals omschreven in het antwoord op vraag 2 wordt het mogelijk gemaakt om binnen de flexibele premieregeling op een beter uitvoerbare en uitlegbare wijze ook voor net pensioengerechtigden gelijke aanpassingen met spreiden te realiseren.
Ziet u mogelijkheden om, net als bij de solidaire regeling, door middel van een aanvullend besluit of wijziging de Pensioenwet ook binnen de flexibele premieregeling gelijke aanpassingen met spreiden mogelijk te maken?
Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u de opvatting dat een dergelijke aanpassing bijdraagt aan een eenvoudiger en goedkoper uitvoeringsproces, een beter uitlegbare regeling voor deelnemers, en meer stabiliteit in de pensioenuitkering bij pensionering?
Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u de opvatting dat met inkoop op pensioendatum van toekomstige dakpannen danwel inkoop in de spreidingsreserve bij geheugenloos spreiden, gelijke aanpassingen van alle lopende pensioenen mogelijk zijn, zonder dat dit tot herverdeling tussen de deelnemers leidt?
De verdeling van vermogen bij pensioeningang in een spreidingsvermogen en uitkeringsvermogen bij de solidaire premieregeling en het alloceren van een deel van het kapitaal op pensioeningang bij de flexibele premieregeling voor toekomstige gelijke aanpassingen leidt tot (nagenoeg) geen ex-ante herverdeling.
Bent u bereid om, mede in het licht van het genoemde amendement en besluit, te bezien hoe de regels voor spreiding en inkoop kunnen worden vereenvoudigd en geharmoniseerd tussen de solidaire en flexibele premieregeling, en de Kamer hierover vóór 1 januari 2026 te informeren?
Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
De antwoorden zijn zo snel als mogelijk verzonden.
De overstap van de Belastingdienst naar Microsoft |
|
Jesse Six Dijkstra (NSC), Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Heijnen , van Marum |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Belastingdienst verplaatst mail naar Microsoft, ondanks zorgen over meekijken VS»?1
Ja.
Maakt de overstap van de Belastingdienst naar Microsoft 365 onze overheid meer of minder afhankelijk van de Verenigde Staten?
De overstap naar M365 betekent inderdaad een vergroting van de afhankelijkheid van de Verenigde Staten. De Belastingdienst heeft de overgang naar de cloud afgewogen conform het cloudbeleid van de overheid. In de huidige situatie en in andere afgewogen scenario’s, zoals de keuze voor een on-premises oplossing, is ook sprake van (grote) afhankelijkheid van de Verenigde Staten.
Om de risico’s zoveel mogelijk te reduceren heeft de Belastingdienst een exitstrategie uitgewerkt voor het geval er (plotseling) een vertrek uit de cloudomgeving moet plaatsvinden. Door het inrichten van een lokale back-up functionaliteit zorgt de Belastingdienst ervoor dat documenten altijd beschikbaar blijven. De exitstrategie wordt vertrouwelijk aan uw Kamer ter inzage aangeboden.
Is er, conform de aangenomen motie-Kathmann c.s. (Kamerstuk 26 643, nr. 1315), een onafhankelijke onderbouwing opgesteld voor de noodzaak van de overstap naar Microsoft? Zo ja, kunt u deze delen?
De motie-Kathmann2 is in maart 2025 aangenomen. De Belastingdienst is reeds in 2021 begonnen met het vervangen van de werkplekken bij de Belastingdienst, Douane en Toeslagen. Het traject is daarmee ingezet voordat deze motie, waarin wordt verzocht om een onafhankelijke onderbouwing, is aangenomen.
Bij de aanvang van het traject is uitgegaan van de toen geldende (markt)standaard van Microsoft Windows 11 en M365. De uitrol van de nieuwe werkplekken is inmiddels afgerond. De huidige situatie is dat er vanaf de nieuwe 40.000 werkplekken wordt doorgewerkt in de verouderde en inefficiënte werkomgeving omdat M365 nog niet is geïmplementeerd. Dit terwijl er bij de inrichting van de nieuwe werkplekken rekening is gehouden met de implementatie van M365. Doordat M365 nog niet is geïmplementeerd bestaan er nu inefficiënte manieren om vanaf de nieuwe werkplekken met de beperkingen van de oude werkomgevingen om te gaan. Deze workarounds resulteren in een productiviteitsverlies.
Gezien de recente (geo)politieke en maatschappelijke ontwikkelingen heeft de Belastingdienst de overstap naar M365 op de nieuwe werkomgeving getemporiseerd en eerst een aantal alternatieve scenario’s zorgvuldig uitgewerkt en afgewogen. Daarbij heeft de Belastingdienst onderzocht of het mogelijk was om af te wijken van het voorgenomen scenario de overstap naar M365 te maken. Dit blijkt niet realistisch, omdat de nieuwe werkplekken inmiddels al breed zijn uitgerold
In het geval dat er in de toekomst een Europese oplossing beschikbaar komt dat wel geschikt wordt bevonden voor de Belastingdienst, dan kost het nog twee tot drie jaar om deze te implementeren. Gedurende deze tijd wordt er dan nog steeds doorgewerkt in de verouderde en inefficiënte werkomgeving via werkplekken die zijn ingericht voor M365. Daarmee blijft er dus sprake van een productiviteitsverlies.
In bijlage 1 vindt u een nota van 27 juni jl. gericht aan de Bestuursraad van het Ministerie van Financiën. Daarin wordt uitgebreid ingegaan op de uitgewerkte en afgewogen scenario’s.
Waarom houdt u het mailverkeer niet in eigen beheer, zoals verzocht in de motie-Kathmann/Six Dijkstra (Kamerstuk 36 740, nr. 20)? Hoe bent u van plan om deze motie alsnog uit te voeren?
De Belastingdienst heeft de optie om het mailverkeer in eigen beheer te houden verkend. Zowel het continueren van de huidige werkomgeving, als het implementeren van een hybride on-premises oplossing zoals SSC-ICT reeds heeft gedaan. Zoals u heeft kunnen lezen in de Kamerbrief van 2 oktober jl. heeft de Belastingdienst ook een verkenning gedaan naar de mogelijkheid om de functionaliteiten voor onder andere de mail onder te brengen bij SSC-ICT. Deze opties zijn niet realiseerbaar op de korte of middellange termijn.
Om uitvoering te geven aan deze motie volgt de Belastingdienst de ontwikkelingen van Europese en soevereine alternatieven.
Acht u de keuze voor de Belastingdienst om de eigen ICT te verhuizen naar Microsoft in het belang van de strategische autonomie, waarover de demissionaire premier op 30 september 2025 nog uitsprak dat bestuurders dit prioriteit moeten geven?2
Ik onderschrijf de uitspraak van de Minister-President om prioriteit te geven aan strategische autonomie. Daarom wil ik graag nogmaals benadrukken dat de applicaties binnen de primaire processen voor de belastingheffing, -inning en opsporing blijven draaien in hun huidige omgeving in de datacenters van de Belastingdienst. De overstap heeft betrekking op de kantoorautomatisering. Daarvoor verwijs ik naar de reeds gegeven antwoorden en de brief die u op 2 oktober jl. heeft ontvangen.
Acht u het onafhankelijk en onomstotelijk bewezen dat er geen Europese oplossing voor de Belastingdienst beschikbaar is? Uit welke onafhankelijke onderbouwing blijkt dit?
Zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven, heeft de Belastingdienst een aantal alternatieve scenario’s uitgewerkt en zorgvuldig afgewogen, maar er is op dit moment en binnen afzienbare termijn geen geschikt alternatief beschikbaar voor de huidige situatie waarin de Belastingdienst zich bevindt. Bij de inrichting van de nieuwe werkplekken is rekening gehouden met de implementatie van M365. Door dat de werkplekken inmiddels zijn uitgerold, maar M365 nog niet is geïmplementeerd, wordt er doorgewerkt in de oude omgeving. De nieuwe werkplekken zijn daarvoor niet ingericht. Het doorwerken in de verouderde en inefficiënte werkomgeving via de nieuwe werkplekken resulteert in workarounds. Daardoor is er nu sprake van productiviteitsverlies.
In het geval dat er in de toekomst wel een oplossing beschikbaar komt dat geschikt is voor de situatie waarin de Belastingdienst zich bevindt, dan kost het nog twee tot drie jaar om dit te implementeren. Gedurende deze tijd wordt er dan doorgewerkt vanaf de nieuwe werkplekken in de verouderde werkomgeving en blijft er sprake van een productiviteitsverlies.
Hoeveel en welke Europese alternatieven heeft u precies onderzocht en waarom waren deze ontoereikend? Kunt u de documentatie delen waaruit blijkt dat deze alternatieven niet voldoen aan de gestelde eisen?
Zoals u heeft kunnen lezen in de Kamerbrief van 2 oktober jl. en het antwoord op vraag 3 is de Belastingdienst reeds in 2021 begonnen met het vervangen van de werkplekken. De (geo)-politieke situatie was destijds anders, waardoor het versterken van de autonomie in de afwegingen een beperktere rol speelde. Daarom heeft destijds geen uitgebreide verkenning naar Europese alternatieven plaatsgevonden en is er uitgegaan van de toen geldende (markt)standaard van Microsoft Windows 11 en M365 en heeft de Belastingdienst deelgenomen aan de contractonderhandelingen met het Strategisch Leveranciersmanagement voor de Rijksoverheid (SLM Rijk). Het SLM Rijk helpt onderdelen van de Rijksoverheid om zich beter te positioneren tegenover leveranciers door middel van het bundelen van de onderhandelings- en inkoopkracht. Namens het rijk heeft SLM Rijk via deze weg gunstige (contract)voorwaarden bedongen bij Microsoft.
De overstap naar M365 is getemporiseerd naar aanleiding van recente (geo)politieke en maatschappelijke ontwikkelingen zodat onderzocht kon worden of er afgeweken kon worden van dit scenario. Daaruit blijkt, dat zelfs als er een geschikt Europees alternatief bestaat voor de Belastingdienst, de implementatie daarvan nog steeds twee tot drie jaar in beslag neemt. Gedurende deze tijd wordt er dan nog steeds doorgewerkt in de verouderde en inefficiënte werkomgeving vanaf de nieuwe werkplekken die daarvoor niet zijn ingericht. Daarmee blijft er dus sprake van een significant productiviteitsverlies.
De Belastingdienst volgt de bewegingen en ontwikkelingen in de buitenwereld nauwlettend en kijkt actief naar de mogelijkheden van soevereine en of Europese cloudoplossingen. In dit kader volgt de Belastingdienst onder andere de ontwikkelingen bij BZK rondom «Mijn Bureau». Mijn Bureau is een open source samenwerkingsplatform voor de overheid, publieke sector en bedrijven dat wordt ontwikkeld onder regie van het Rijksbrede programma Beter Samen Werken (OpenBSW). De Belastingdienst neemt actief deel aan de ontwikkelingen rond dit platform. Momenteel bevindt dit platform zich echter nog in een vroege testfase. Zie voor de stand van ontwikkelingen in Europa ook de Kamerbrieven van de Minister van Economische Zaken van 17 januari 20254 en 23 mei 2025.5
Welke eisen voor functionaliteit, veiligheid en continuïteit hanteert de Belastingdienst? Zijn deze zodanig geformuleerd dat ze niet voorsorteren op een overstap naar Microsoft 365?
De eisen voor functionaliteit, veiligheid en continuïteit volgen uit de vereisten van alle rijksbrede relevante wetgeving. Voorbeelden hiervan zijn o.a. ISO-standaarden, DUTO, BIO, NIS 2 en Archiefwet. De Belastingdienst maakt gebruik van het framework contract van de overheid (SLM Rijk) met Microsoft waarin waarborgen zijn opgenomen om te voldoen aan alle geldende wet- en regelgeving.
Kunt u alle documentatie over de risico-afweging die is gemaakt om de keuze voor Microsoft 365 te onderbouwen met de Kamer delen, waaronder de aanvullende afspraken die zijn gemaakt met de leverancier?
De risico-analyse wordt vertrouwelijk ter inzage aan uw Kamer aangeboden.
Kunt u de gekozen exitstrategie met de Kamer delen? Is negen maanden om over te stappen van de Microsoft 365-omgeving snel genoeg in het geval van een acute stopzetting van de dienstverlening door de leverancier?
De exitstrategie wordt vertrouwelijk ter inzage aan uw Kamer worden aangeboden.
De exitstrategie kent twee scenario’s: een scenario voor gepland vertrek als gevolg van contractbeëindiging door de Belastingdienst in het geval er een overstap wordt gemaakt naar een andere aanbieder en een scenario waarin er een acuut vertrek moet plaatsvinden als gevolg van geopolitieke ontwikkelingen. De door u genoemde negen maanden horen bij het scenario voor een gepland vertrek, bijvoorbeeld in het geval dat er een migratie plaatsvindt naar een andere aanbieder. De Belastingdienst heeft conform het contract met Microsoft negen maanden de tijd om de data uit de M365-omgeving over te zetten naar de gewenste omgeving.
Voor de situatie waarin er acuut een vertrek uit de cloudomgeving moet plaatsvinden zijn diverse maatregelen getroffen om dat mogelijk te maken en de gevolgen voor de dienstverlening zoveel mogelijk te beperken.
Bent u zich ervan bewust dat Amerikaanse bedrijven die gegevens op Europees grondgebied stallen, alsnog moeten voldoen aan surveillanceverplichtingen die volgen vanuit nationale wetgeving, zoals de CLOUD Act en de Foreign Intelligence Surveillance Act?
Ja. De CLOUD-act maakt het mogelijk dat de Amerikaanse overheid, waaronder opsporingsdiensten, toegang krijgen tot (persoons-)gegevens van Nederlandse burgers. Gelet op de extraterritoriale werking van de CLOUD-act is toegang ook mogelijk als de data buiten de Verenigde Staten staat. Er zijn ook andere landen met dergelijke wetten en bijbehorende verplichtingen. Om eventuele risico’s hieromtrent tegen te gaan, bevat het Rijksbreed cloudbeleid 2022 en het bijbehorende implementatiekader «risicoafweging cloudgebruik» onder meer de plicht om een risicoafweging te maken. Ook bevat het specifieke eisen voor omgang met persoonsgegevens en is het niet toegestaan staatsgeheim gerubriceerde gegevens in de cloud te plaatsen. Een risicoafweging kan als uitkomst hebben dat dit risico acceptabel is.
Ten aanzien van de CLOUD-act geldt dat uit onderzoek van Greenberg Traurig blijkt dat: «[...]het risico dat de Amerikaanse overheid toegang krijgt tot Europese (persoons)gegevens, specifiek op basis van de CLOUD-act, weliswaar voorstelbaar, maar in de praktijk ook (heel) klein is».
Een adequate risicoafweging, waaronder het doen van een gedegen Data Protection Impact Assessment (DPIA) en een Data Transfer Impact Assessment (DTIA), blijft echter nodig om het risico in een concreet geval te beoordelen.
Is, met inachtneming van vraag 9, het stallen van gegevens op Microsoft-datacentra binnen de Europese Economische Ruimte een legitiem middel om risico’s voor de autonomie en nationale veiligheid weg te nemen?
Het stallen van gegevens in datacenters binnen de Europese Economische ruimte is, zoals aangegeven in de Kamerbrief van 2 oktober jl., een voorbeeld van een genomen maatregel om risico’s voor de autonomie en nationale veiligheid te beperken. In diezelfde brief is aangegeven dat risico’s nooit volledig kunnen worden weggenomen. Dat geldt overigens voor elk scenario dat door de Belastingdienst is overwogen, waaronder ook het on-premises scenario. Elk scenario brengt eigen risico’s met zich mee op diverse vlakken. Daarom is het te alle tijden een belangenafweging welk scenario het meest geschikt is.
Graag wijs ik u erop dat de risico’s ten aanzien van de toegang tot gegevens van de overheid beperkt zijn. Dit blijkt uit de in het antwoord op vraag 9 genoemde risico-analyse, de DPIA’s op M3656, de contracten die SLM Rijk met Microsoft heeft uitonderhandeld en een analyse van de CLOUD-act die door het Ministerie van Justitie en Veiligheid is gepubliceerd.7 Zoals in het antwoord op vraag 11 is aangegeven wordt het risico dat de Amerikaanse overheid op basis van de CLOUD-act toegang verkrijgt tot Europese (persoons-)gegevens in de praktijk op (heel) klein geschat.
Tot slot wil ik nog opmerken dat de Belastingdienst met M365 een hoger volwassenheidsniveau op het gebied van informatiebeveiliging kan implementeren. Daarmee wordt de kans op ongeoorloofde toegang van kwaadwillenden tot de gegevens van de Belastingdienst zoveel mogelijk beperkt.
Kunt u alle documentatie over de afweging die is gemaakt voor de andere drie scenario’s in volledigheid met de Kamer delen?3
De nota voor de Bestuursraad Financiën vindt u in bijlage 1. De exitstrategie en risico-analyse worden vertrouwelijk aan uw Kamer aangeboden.
Op basis van het onderzoek dat is verricht naar Europese alternatieven, op welke termijn wordt een migratie naar Europese alternatieven mogelijk? Zet u zich actief in om dit te bewerkstelligen?
Ik kan uw Kamer geen termijn geven waarop een migratie naar een Europees alternatief mogelijk is. Wel kan ik u toezeggen, zoals ik ook reeds in het antwoord op vraag 7 heb gedaan, dat de Belastingdienst de ontwikkelingen en bewegingen in de buitenwereld nauwlettend volgt. De Belastingdienst kijkt actief naar de mogelijkheden van soevereine en of Europese oplossingen voor cloud en andere software. De Belastingdienst vervult een cruciale rol in de maatschappij en kan daarom als organisatie niet lichtvaardig omgaan met keuzes die de continuïteit van de systemen en processen kunnen raken.
De Belastingdienst wil in deze context niet vooruit lopen op technologische ontwikkelingen en baseert zijn keuzes op zorgvuldige afwegingen en de kaders en richtlijnen die door BZK worden gesteld. Nieuwe technologieën en software worden door de Belastingdienst pas toegepast na een zorgvuldige afweging en zodra er voldoende zekerheid is dat deze oplossingen veilig en uitvoerbaar zijn. In dat kader, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7, kijkt de Belastingdienst onder andere naar de ontwikkelingen rondom «Mijn Bureau» van BZK.
Eén van de strategische doelen uit de Nederlandse Digitaliseringsstrategie (NDS) is om gezamenlijk te werken aan een verkenning om een overheidsbrede soevereine clouddienst in samenwerking met bestaande overheidsdienstverleners te realiseren. De Belastingdienst kijkt uit naar de resultaten van deze verkenning. Daarmee ontstaat handelingsperspectief en meer duidelijkheid over de termijn waarop een dergelijke migratie realiseerbaar is.
De Belastingdienst levert, als eigenaar van een Overheidsdatacenter, in het kader van betere rijksbrede samenwerking graag een belangrijke en noodzakelijke bijdrage aan een meer autonome oplossing voor de langere termijn.
Waarom bent u slechts voornemens om te migreren naar Europese alternatieven als zij op een vergelijkbaar niveau zitten als Microsoft, als u het belang van digitale autonomie en nationale veiligheid onderschrijft?
De overstap naar M365 is het resultaat van een complexe en veelzijdige belangenafweging. Zoals u heeft kunnen lezen in het antwoord op vraag 12 zijn autonomie en nationale veiligheid twee aspecten, welke beiden zijn meegewogen door de Belastingdienst. Naast het versterken van de digitale autonomie en nationale veiligheid maakten aspecten zoals de beschikbaarheid, niveau van functionaliteit, geldende wet- en regelgeving, schaalbaarheid, en kosten ook onderdeel uit van de belangenafweging.
Zoals u heeft kunnen lezen in mijn antwoord op vraag 3 en in de brief die u op 2 oktober jl. heeft ontvangen heeft de Belastingdienst gezien de (geo)politieke en maatschappelijke ontwikkelingen de overstap naar M365 getemporiseerd. Eerst heeft de Belastingdienst zorgvuldig een aantal alternatieve scenario’s afgewogen. Daarbij is het belang van het versterken van de digitale autonomie en de nationale veiligheid opnieuw nadrukkelijk meegenomen.
In hoeverre bent u bereid om digitale autonomie, kennisbehoud en data- en nationale veiligheid in te leveren ten behoeve van functionaliteit en productiviteit?
Zie antwoord vraag 15.
Welke delen van het werkproces komen in de Amerikaanse cloud te staan? Komen ook «rulings» van de Belastingdienst, die gevoelige informatie over belastingheffing bevatten, en bedrijfsgevoelige informatie in de Microsoft-omgeving te staan?
Zoals u heeft kunnen lezen in het antwoord op vraag 5 betreft de overstap de kantoorautomatisering. Met kantoorautomatisering doel ik op applicaties (zoals Teams, OneDrive, en Outlook) die medewerkers ondersteunen in hun dagelijkse werkzaamheden, (interne) communicatie en samenwerking. Applicaties voor beheer en security vallen hier ook onder.
De applicaties binnen de primaire processen voor de belastingheffing, -inning en opsporing blijven draaien in hun huidige omgeving in de datacenters van de Belastingdienst. Voor de archivering van rulings heeft de Belastingdienst een apart systeem. Daarnaast blijven er voor de medewerkers opties om (gevoelige) informatie veilig on-premises op te slaan en onderling (en met een derde) te delen via het Belastingdienst-file-transfer. Communicatie over casuïstiek tussen de Belastingdienst en ondernemingen en/of hun gemachtigden en tussen medewerkers onderling met betrekking tot ruling verzoeken vindt via diverse wijzen plaats waaronder e-mail. Dit is ook het geval bij rulings.
Is het migreren van maildiensten naar Microsoft een reden om bepaalde informatie niet binnen de werkomgeving van de Belastingdienst te bespreken, communiceren, of op te slaan?4
Nee, er zijn ook alternatieve opslaglocaties voor het bewaren van informatie en met hulp van de zogenaamde datalek-preventie-oplossing in de M365-suite, wordt voorkomen dat gevoelige informatie als bijlage bij een e-mail meegestuurd kan worden. Voor het verzenden van gevoelige informatie zijn er alternatieven beschikbaar in het dienstenaanbod. Zo is er de beschikking over de Belastingdienst-file-transfer, waarmee een veilige verzending en ontvangst van informatie tussen Belastingdienst/Toeslagen/Douane en een derde mogelijk is via het openbare internet.
Zoals u heeft kunnen lezen in het antwoord op vraag 5 en 17 blijven de applicaties voor de primaire processen in de on-premises omgeving draaien. Met de overstap naar M365 krijgt de Belastingdienst meer mogelijkheden om data te beheersen die buiten de applicaties voor de primaire processen wordt verwerkt.
Is het risico op weglekken van data naar derden onderzocht? Kan u bewijzen dat er géén risico’s zijn dat gevoelige informatie onbeveiligd wordt uitgewisseld in de nieuwe situatie?
De ervaring leert dat op het vlak van informatiebeveiliging het weglekken van data nooit volledig kan worden voorkomen. De overstap naar M365 maakt het mogelijk om aanvullende en beterebeheersmaatregelen te implementeren.
Naast de al eerder met uw Kamer gedeelde maatregel van het afsluiten van de USB-poorten biedt de nieuwe M365 omgeving meer mogelijkheden om het delen van informatie te beperken. Voor het uitwisselen van informatie met derden op grond van een wettelijke basis heeft de Belastingdienst speciale voorzieningen die voldoen aan de wettelijke vereisten, zoals Belastingdienst-file-transfer. Zie ook antwoord op uw vraag 18.
Kunt u toelichten welke primaire processen nog wel in het Nederlandse datacentrum blijven draaien en welke afweging daarbij is gemaakt? Welke beheer- en beveiligingsapplicaties worden verplaatst naar de publieke cloud en waarom vallen deze niet onder primaire processen?
Zoals is aangegeven in eerdere antwoorden blijven de applicaties binnen de primaire processen voor de belastingheffing, -inning en opsporing draaien in hun huidige omgeving in de datacenters van de Belastingdienst. De wijzigingen zien toe op de kantoorautomatisering. Met de overgang naar M365 worden de documenten die worden verwerkt in de kantoorautomatisering opgeslagen op een server van Microsoft. De genoemde beheer- en beveiligingsapplicaties betreffen de applicaties die horen bij de kantoorautomatisering en het beheren van de cloudomgeving. Voorbeelden hiervan zijn de virusscanner en een beheerprogramma om regels in te stellen voor het bepalen wat er met informatie mag gebeuren (zogenaamde «data leakage prevention regels»). Ik wil met nadruk aangeven dat beveiligings- en beheerprogrammatuur voor de systemen die in het eigen datacentrum staan, niet vervangen worden door cloud-varianten van die apparatuur.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden en toezeggen dat de Belastingdienst geen onomkeerbare stappen zet totdat deze vragen zijn beantwoord?
De vragen zijn zoveel mogelijk afzonderlijk beantwoord. De Belastingdienst is nog niet gestart met de daadwerkelijke uitrol van M365. Het stoppen en/of vertragen van dit traject is echter niet zonder consequenties. Er is, zoals u heeft kunnen lezen in de brief van 2 oktober jl., jarenlang geïnvesteerd in en rekening gehouden met de overstap naar M365. In de situatie dat de Belastingdienst een overstap zou maken naar een alternatief, dan zou dit gepaard gaan met aanzienlijke kosten en een doorlooptijd van twee tot drie jaar.
De Belastingdienst heeft namelijk de nieuwe werkplekken al uitgerold binnen de Belastingdienst, Douane en Toeslagen. Zolang de Belastingdienst, Douane en Toeslagen blijven doorwerken in de verouderde en inefficiënte werkomgeving vanaf deze nieuwe werkplekken die zijn ingericht op het gebruik van M365 zal er sprake blijven van workarounds en daarmee productiviteitsverlies.
Het bericht 'Basisscholen mogen helft van de lessen in het Engels, Duits of Frans geven: ‘een verrijking’' |
|
Ilse Saris (CDA), Rosanne Hertzberger (VVD) |
|
Becking |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht van RTL Nieuws van 3 oktober 2025 met de kop «Basisscholen mogen helft van de lessen in het Engels, Duits of Frans geven: «een verrijking»» over dat scholen voortaan maximaal 50% van hun onderwijs in het Nederlands hoeven aan te bieden?
Ja ik ben hiermee bekend.
Klopt het dat in het vmbo-basis en vmbo-kader twee derde van de leerlingen in het tweede leerjaar nog onder 1F-niveau leest?
Ja, dat is een uitkomst van de nationale peiling van de leesvaardigheid van leerlingen in het tweede leerjaar van het v(s)o.1
Klopt het dat 1,8 miljoen Nederlanders laaggeletterd zijn en klopt het dat in de meest recente «Staat van het Onderwijs» de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) constateert dat de taalprestaties van vooral de vmbo basis- en kaderleerlingen onder het verwachte niveau blijven?
Ja, dit is inderdaad een constatering van de Inspectie van het Onderwijs in de Staat van het Onderwijs 2025.
Hoe denkt u dat het verder terugdringen van het Nederlands in het basisonderwijs de taalvaardigheid beïnvloedt en ziet u hierin een risico?
Inzichten uit wetenschap en praktijk laten zien dat meertalig onderwijs één van de manieren is om kinderen te ondersteunen bij de ontwikkeling in een vreemde taal, terwijl de ontwikkeling van Nederlandse taalvaardigheid en rekenvaardigheid daar niet onder lijdt.2 Met het besluit tweetalig primair onderwijs krijgen scholen de mogelijkheid om tot maximaal 50% onderwijs te geven in het Engels, Frans en Duits.3
De verwachting is dat niet veel scholen zullen starten met tweetalig primair onderwijs maar dat enkel scholen die hier aanleiding toe hebben (vanwege leerlingpopulatie, geografische ligging en/of onderwijskundige visie) de keuze maken met tweetalig primair onderwijs aan te slag te gaan.
Vindt u het verantwoord om scholen waar een deel van de leerlingen nu al de referentieniveaus voor het Nederlands niet haalt, de mogelijkheid te bieden om nog maar 50% van het onderwijs in het Nederlands te geven?
Onderwijs in een tweede taal heeft geen negatieve invloed op de prestaties in de Nederlandse taal, zo blijkt onder andere uit het onderzoek dat werd uitgevoerd tijdens de pilot.4
Bovendien vergt tweetalig onderwijs in het curriculum een grote omslag in het beleid van de scholen die dat nu nog niet doen. Daarom verwachten we dat scholen dit alleen doen indien hier aanleiding toe is, bijvoorbeeld vanwege de leerlingenpopulatie, een specifieke onderwijskundige visie, of vanwege de geografische ligging (zoals de grensregio’s en regio’s waar meertalige dagopvang of voortgezet tweetalig onderwijs is). Gegeven bovenstaande acht ik het verantwoord om scholen meer ruimte te geven tweetalig primair onderwijs aan te bieden.
Klopt het dat in de «Staat van het Onderwijs» de inspectie het belang benadrukt van het werken aan taalleerdoelen in andere vakken en hoe beïnvloedt het terugdringen van het Nederlands in niet-taalvakken de taalvaardigheid?
Dit staat inderdaad in het rapport van de Onderwijsraad waar u aan refereert.
Het in samenhang aanbieden van lezen, schrijven en rekenen met zaakvakken kan bijdragen aan de algehele kwaliteit van het onderwijs en specifiek het onderwijs in deze vaardigheden. Maar het is aan scholen om op basis van hun visie, onderwijsconcept en populatie te bepalen hoe zij hun onderwijs inrichten en hoeveel lesuren zij voor een bepaald vak of leergebied inplannen. Scholen die tweetalig primair onderwijs willen verzorgen kunnen in de niet-taalvakken werken aan de leerdoelen voor Nederlands als ook de tweede taal, met het doel dat leerlingen ook taalvaardiger worden in de tweede taal.
De onderzoeksresultaten bij de pilot tweetalig primair onderwijs5 toonden aan dat verruimd meertalig onderwijs een positief effect heeft op taalontwikkeling van de vreemde taal terwijl de beheersing van de Nederlandse taal- en rekenvaardigheden daar niet onder lijdt.
Hoe verhoudt het besluit om scholen in staat te stellen het Nederlands tot maximaal 50% terug te dringen zich tot het wetsvoorstel Wet herziening wettelijke grondslagen kerndoelen, waarin juist wordt ingezet op versterking van de basisvaardigheden Nederlands en rekenen door het gehele curriculum heen?
De kerndoelen vormen de inhoudelijke voorschriften voor het primair onderwijs, het (voortgezet) speciaal onderwijs en de onderbouw van het voortgezet onderwijs. Met het genoemde wetsvoorstel wordt de grondslag aangepast voor het vaststellen van de kerndoelen in het onderwijs. De vaardigheden lezen, schrijven en rekenen zijn van essentieel belang voor het succes van leerlingen op school en in de maatschappij. Met dit wetsvoorstel wordt de centrale positie van de basisvaardigheden Nederlands en rekenen en wiskunde binnen het onderwijs in de wetstekst tot uitdrukking gebracht. De nieuwe kerndoelen voor de leergebieden Nederlands en Rekenen en Wiskunde bevatten ambitieuze doelen voor scholen en leerlingen om aan deze leergebieden te werken. Deze kerndoelen van de leergebieden Nederlands en Rekenen en Wiskunde worden met prioriteit vastgelegd, de beoogde inwerkingtredingsdatum is 1 augustus 2026.
Deze kerndoelen gaan gelden voor alle scholen, dus ook voor scholen die gebruik maken van de mogelijkheid om tweetalig primair onderwijs aan te bieden. Vanzelfsprekend moeten ook de scholen die tweetalig primair onderwijs geven werken aan de versterking van de basisvaardigheden. Dit valt onder de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag van de school.
Erkent u dat de beleidsdoelen van enerzijds versterking van basisvaardigheden en anderzijds verruiming van anderstalig onderwijs potentieel op gespannen voet staan en hoe weegt u deze twee beleidsdoelen tegen elkaar af?
Nee, deze beleidsdoelen staan niet op gespannen voet zo blijkt uit de resultaten van wetenschappelijk onderzoek naar tweetaligheid in het onderwijs, internationaal en nationaal. Zie ook het antwoord op vraag 4 en vraag 5.
Bent u van mening dat het gebruik van het Nederlands als instructietaal in het primair onderwijs een intrinsieke waarde heeft, los van meetbare effecten op taalvaardigheid?
Ja, ik ben van mening dat het gebruik van het Nederlands als instructietaal in het primair onderwijs een intrinsieke waarde heeft. De Nederlandse taal speelt een centrale rol in onze samenleving. Het is van belang dat leerlingen in het primair onderwijs een stevige basis ontwikkelen in het Nederlands, niet alleen omwille van hun taalvaardigheid, maar ook om hun deelname aan de maatschappij als geheel te versterken.
Het bieden van ruimte aan scholen om les te geven in een andere taal, zoals Engels, Frans of Duits, betekent niet dat aan het belang van het Nederlands wordt getornd, aannemende dat daar de zorg zit.
Wat vindt u ervan dat het Nederlands door arbeids- en studiemigratie steeds minder vaak wordt gesproken op de werkvloer, in het hoger onderwijs, in de winkelstraat en in de horeca?
De Nederlandse taal is van groot belang voor onze samenleving. Zij vormt een essentieel onderdeel van onze gedeelde identiteit en is cruciaal voor onderlinge communicatie, sociale cohesie en gelijke kansen op de arbeidsmarkt en in het onderwijs. Tegelijkertijd is het een realiteit dat Nederland een open economie en kennisland is waar andere talen over de landsgrenzen heen een belangrijke rol kunnen spelen. In sommige sectoren en regio’s wordt daardoor vaker een andere taal dan het Nederlands gesproken.
Het is belangrijk om hierin een goede balans te bewaren. Het is essentieel dat iedereen die in Nederland komt wonen, werken of studeren voldoende kennis van het Nederlands verwerft om goed te kunnen meedoen in de samenleving. Tegelijkertijd erken ik de waarde van internationale samenwerking en meertaligheid, mits die niet ten koste gaan van de positie van het Nederlands. Daarom krijgen scholen de kans tweetalig primair onderwijs aan te bieden waarbij aandacht voor het Nederlands niet op gespannen voet komt te staan met het leren van de vreemde taal.
Welke rol speelt de Nederlandse taal voor u in de Nederlandse samenleving, in wat ons bindt, en wat zegt de keuze om in het onderwijs een andere taal net zo belangrijk te maken in het onderwijs als de Nederlandse?
Zie antwoord vraag 10.
Wat zijn de gevolgen van het terugdringen van het Nederlands in het funderend onderwijs voor het gebruik van Nederlandse bronnen in het onderwijs zoals kranten, tijdschriften en boeken?
Het gebruik van Nederlandse bronnen in het onderwijs is onderdeel van de opgeleverde conceptkerndoelen Nederlands. Hierin is opgenomen dat scholen rijke teksten over inhoudelijke thema’s aan hun leerlingen moeten aanbieden. Elke school moet hieraan voldoen. Dit geldt ook voor scholen die tweetalig primair onderwijs aanbieden. Er is daarom geen reden om aan te nemen dat scholen die tweetalig primair onderwijs bieden geen gebruik zullen maken van Nederlandse bronnen, aannemende dat daar de zorg zit. De beoogde inwerkingtredingsdatum van de algemene maatregel van bestuur waarin de vernieuwde kerndoelen worden vastgelegd is 1 augustus 2026.
Erkent u dat de scholen die deelnamen aan de pilot tweetalig primair onderwijs (TPO), waarop dit besluit werd gebaseerd, grotendeels scholen zijn met hoogopgeleide ouders, een sterke schoolcultuur en relatief weinig leerlingen met een migratieachtergrond en klopt het dat 75% van de ouders hoog opgeleid waren vergeleken met 50% in een vergelijkbare Nederlandse leeftijdsgroep (20–40)? Acht u de scholen die deelnamen daarmee representatief voor een Nederlandse school?
Zoals eerder aangegeven past tweetalig primair onderwijs niet bij elke school in Nederland. Naar verwachting zullen alleen scholen die hier aanleiding toe hebben (vanwege leerlingpopulatie, geografische liggen en/of onderwijskundige visie) de keuze maken met tweetalig primair onderwijs aan te slag te gaan.
Leerlingen op tpo-scholen werden beter in de vreemde taal en groeiden net zo sterk in Nederlandse taal- en rekenvaardigheden vergeleken met controlegroepen, waarbij tpo-leerlingen hoger scoren op begrijpend lezen.6 Deze effecten op de vaardigheidsontwikkeling deden zich voor, los van het opleidingsniveau van de ouders of een Nederlandstalige, Engelstalige of een anderstalige thuisomgeving.7
Denkt u dat de positieve leerresultaten van de pilot zouden kunnen zijn beïnvloed door deze achtergrondkenmerken?
Zie antwoord vraag 13.
Op welke wijze wordt geborgd dat scholen met minder gunstige uitgangsposities – bijvoorbeeld met een hoger aandeel leerlingen met taalachterstanden – toch de Nederlandse taalvaardigheid van leerlingen het vereiste peil bereikt?
In het toezicht verandert niets ten opzichte van de huidige situatie. De inspectie bewaakt de kwaliteit van het (tweetalige) onderwijs. Zij zal dit doen als integraal onderdeel van het toezicht. Dat wil zeggen dat de kerndoelen aangeboden moeten worden, ongeacht of dit in het Nederlands, Engels, Frans of Duits wordt gedaan. Daarnaast werkt de inspectie ook signaal- en risicogestuurd. Tegenvallende resultaten op de basisvaardigheden zijn voor de inspectie een risico-indicator. Indien zij er aanleiding toeziet zal de inspectie toezicht aanscherpen.
Acht u de resultaten van de pilot TPO, gelet op het onderzoeksdesign met een quasi-experimenteel karakter en vrijwillige aanmelding door scholen, een voldoende stevige basis om de verruiming van de wettelijke norm voor anderstalig onderwijs structureel in wetgeving te verankeren?
Ja. De resultaten van het onderzoek tijdens de pilot tpo, die onverminderd van waarde zijn, staan niet op zichzelf en sluiten aan bij breder wetenschappelijk onderzoek naar het effect van meertalig onderwijs op de taalvaardigheid van leerlingen.8
Klopt het dat de norm voor het maximumaandeel anderstalig onderwijs in het primair onderwijs niet in de wet zelf is vastgelegd, maar bij ministerieel besluit kan worden gewijzigd?
Nee, dat klopt niet. Artikel 9, lid 13a van de Wet primair onderwijs stelt dat een deel van het onderwijs kan worden gegeven in de Engelse, Duitse of Franse taal tot ten hoogste een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen percentage per schooljaar. Dat betekent dat het percentage dus niet gewijzigd kan worden met een ministerieel besluit.
Hoe rijmt u dat in het hoger onderwijs er met de wet Internationalisering in balans (WIB) wél een wettelijke norm is voor gebruik van het Nederlands en dat die strenger is dan in het funderend onderwijs waar scholieren juist worden geacht hun Nederlandse taalvaardigheid op te doen?
Internationalisering in het hoger onderwijs en tweetalig primair onderwijs zijn twee verschillende dingen. Zoals eerder aangegeven biedt tweetalig primair onderwijs kinderen en jongeren kansen om later over de grens te studeren of te werken (denk aan regio’s als Groningen of Zuid-Limburg). Bovendien groeien leerlingen die tweetalig primair onderwijs volgen in hun taalvaardigheid.
Kunt u deze vragen allemaal los van elkaar beantwoorden binnen de daarvoor gestelde termijn?
Ja. Enkel daar waar de beantwoording van de afzonderlijke vragen inhoudelijk op elkaar aan sluit, is ervoor gekozen de beantwoording samen te voegen.
Het bericht ‘Woningbouw in gevaar door nieuwe regels netcongestie’ |
|
Henri Bontenbal (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Sophie Hermans (minister klimaat en groene groei, minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Woningbouw in gevaar door nieuwe regels netcongestie»1?
Ja.
Klopt het dat de Autoriteit Consument en Markt (ACM) op 1 januari met een nieuw prioriteringskader voor netcapaciteit komt, maar dat het nog onduidelijk is of de voorrang voor woningbouw daarin blijft bestaan?
Het klopt dat de ACM uiterlijk 1 januari 2026 een nieuw definitief besluit zal nemen voor het prioriteringskader voor transportverzoeken. De verwachting is dat dit besluit midden december zal worden gepubliceerd. De aanleiding voor dit nieuwe besluit is dat het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) het huidige prioriteringskader in maart heeft vernietigd en heeft bepaald dat het prioriteringskader per 1 januari 2026 komt te vervallen. De ACM heeft daarop aangekondigd werk te gaan maken van een nieuw kader dat voldoet aan de gestelde eisen van het CBb. Hiertoe heeft de ACM in juni een ontwerpbesluit gepubliceerd ter consultatie2. In dit nieuwe ontwerpbesluit krijgt woningbouw opnieuw voorrang en zijn mogelijkheden voor woningbouw om voorrang aan te vragen uitgebreid. Als het definitieve besluit aansluit bij het ontwerpbesluit kunnen ook collectieve woonvormen voorrang krijgen, net als individuele woningen die een grotere aansluiting willen. Dit sluit aan bij mijn advies aan de ACM ten aanzien van het prioriteringskader van 16 mei jl. en sluit ook aan bij de Motie Postma3.
Zoals genoemd in de bijlage «voortgang beleid netcongestie» bij de Kamerbrief voortgang netcongestie van 6 oktober4, reserveren de netbeheerders momenteel capaciteit voor het aansluiten van alle (toekomstige) kleinverbruikers, zodat elke kleinverbruiker transportcapaciteit krijgt toegewezen, als die capaciteit er is. Grootverbruikers met prioriteit, zoals ziekenhuizen en defensie, komen ondertussen op de wachtrij. Het risico van deze werkwijze is dat er ook onnodig te veel gereserveerd wordt terwijl er ook partijen op de wachtrij staan. Deze werkwijze doet geen recht aan de volgorde van het prioriteringskader en moet daarom veranderen, ook om de woningbouw opgave te borgen.
Netbeheerders hebben aangegeven tot 1 juli 2026 nodig te hebben om het nieuwe prioriteringskader voor kleinverbruikers te implementeren. Grootverbruikers kunnen per 1 januari 2026 al in lijn met het nieuwe kader prioriteit aanvragen. Voor kleinverbruikers hebben netbeheerders tijd nodig voor het duiden van de impact van het nieuwe kader, het tijdig informeren van klanten en het aanpassen van bedrijfsprocessen. Tot 1 juli 2026 blijft de huidige werkwijze daarom gelden en kan dus ook woningbouw, zolang daar capaciteit voor is, op de bestaande wijze worden aangesloten. Dit biedt ook ruimte aan kleinverbruikers om zich voor te bereiden op de nieuwe werkwijze.
Gelijktijdig met de implementatie van het nieuwe prioriteringskader werken netbeheerders, het Ministerie van Klimaat en Groene Groei, het Ministerie van Volkshuisvestiging en Ruimtelijke Ordening, de ACM en IPO en VNG samen aan de nieuwe werkwijze van eerder aanvragen die zowel voor klein- als grootverbruikers zal gelden. De nieuwe werkwijze zal in lijn zijn met de uitgangspunten van het non-discriminatoir, objectief en transparant toekennen van transportcapaciteit. De prioritaire status van woningbouw wordt hierin geborgd.
Het is in de nieuwe werkwijze belangrijk dat ook prioritaire kleinverbruikers zoals woningbouwprojecten en scholen tijdig worden gemeld bij de netbeheerder en zij zowel transportvermogen als prioriteit aanvragen. Dit eerder aanvragen van vermogen en prioriteit is niet alleen voor netbeheerders een nieuwe werkwijze, maar ook voor gemeenten en projectontwikkelaars. Zij krijgen daarom tijd om zich aan te passen aan deze nieuwe werkwijze en worden betrokken bij de uitwerking van het genoemde proces tot eerder aanvragen. De gereserveerde ruimte wordt daarom ook niet direct na 1 juli aan alle partijen op de wachtrij vrijgegeven door de netbeheerders, maar wordt stapsgewijs beschikbaar gesteld; eerst alleen aan partijen met prioriteit. Dit is noodzakelijk voor een zorgvuldige overgang naar de nieuwe werkwijze.
Het uitganspunt is dat op 1 januari 2027 de nieuwe werkwijze volledig in werking treedt. Ook niet-prioritaire partijen kunnen dan aanspraak maken op de resterende gereserveerde ruimte. Snelheid mag echter niet ten koste van de zorgvuldigheid en uitvoerbaarheid gaan. Tevens zal ook na 1 januari als onderdeel van de overgangsperiode nog een beperkte hoeveel transportcapaciteit achter de hand worden gehouden door netbeheerders, zodat, in het geval van onvoorziene omstandigheden van de nieuwe werkwijze, het nog mogelijk is om bij te sturen.
Wat is uw reactie op de waarschuwing van de gemeenten Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht dat zonder duidelijke afspraken en landelijke regie de bouw van ruim 160.000 woningen en maatschappelijke voorzieningen zoals scholen en laadinfrastructuur in gevaar komt? Hoe groot acht u dit risico?
Het kabinet snapt de zorgen die er zijn bij gemeenten over impact van netcongestie op de bouw van nieuwe woningen en begrijpt de oproep om landelijke regie. De hierboven genoemde afspraken met netbeheerders en de ACM zorgen ervoor dat partijen tijd krijgen om voor woningbouwprojecten capaciteit en prioriteit aan te vragen. De gereserveerde capaciteit blijft tijdens de overgangssituatie beschikbaar voor prioritaire partijen zoals woningbouw. De uitwerking van het eerder aanvragen én toekennen van transportcapaciteit zal er daarnaast voor zorgen dat ook na de overgangssituatie woningbouw zo veel mogelijk door kan gaan.
Dat neemt echter niet weg dat ruimte schaars is, ook in de toekomst. Het is dan ook van belang dat gemeenten bij het opstellen van hun woningbouwplannen rekeninghouden met de schaarse capaciteit en daar efficiënt gebruik van maken door te sturen op netbewuste nieuwbouw.
Publieke laadinfrastructuur is niet opgenomen in het concept prioriteringskader van de ACM. Om aangesloten te kunnen worden is het noodzakelijk dat laadpaalexploitanten afspraken kunnen maken met de netbeheerders over netbewust laden. Dit zodat laadpaalexploitanten, door het net buiten de pieken om te gebruiken, ook in de toekomst perspectief hebben om te kunnen worden aangesloten. Vanuit het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat lopen hierover al gesprekken met de netbeheerders, maar de noodzaak voor alternatieve contractvormen voor laadpalen wordt hiermee vergroot.
Kunt u garanderen dat de nu geldende voorrang voor woningbouw ook in het nieuwe prioriteringskader overeind blijft?
Ook in het nieuwe prioriteringskader van de ACM wordt woningbouw opgenomen als onderdeel van de prioritaire categorie basisbehoefte. Daarmee verandert de voorrang van woningbouw op niet-prioritaire aanvragen niet.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er al ruim vóór 1 januari 2026 voldoende duidelijkheid is voor projectontwikkelaars en gemeenten over het prioriteringskader, zodat lopende woningbouwprojecten niet onverwacht stagneren of stilvallen?
Donderdag 13 november is er een informatiebijeenkomst geweest, georganiseerd door de koepelorganisaties van de medeoverheden -de Vereniging Nederlandse gemeente (VNG) en het Interprovinciaal Overleg (IPO). Hierin zijn gemeenten en provincies door de ACM, netbeheerders en het Ministerie van Klimaat en Groene Groei geïnformeerd over de ontwikkelingen op het gebied van het prioriteringskader van de ACM en is duidelijkheid gegeven hoe omgegaan zal worden met huidige reserveringen. Hierin zijn de zorgen van aanwezigen geadresseerd en zijn zover toen al bekend bovengenoemde afspraken aan bod gekomen.
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 verandert er niets op 1 januari voor projectontwikkelaars en gemeenten en zullen zij voldoende tijd krijgen om zich aan te passen op de nieuwe werkwijze en goed worden betrokken bij de uitwerking van het proces tot eerder aanvragen.
Wat is uw reactie op de oproep van deze gemeenten met betrekking tot heldere communicatie over de invoering en gevolgen van nieuwe prioriteitsregels, garanties voor een zorgvuldige overgang zodat lopende projecten niet stilvallen en hun betrokkenheid bij gesprekken met o.a. de ACM over het nieuwe prioriteringskader? Kunt u in ieder geval toezeggen dat de gemeenten bij deze gesprekken worden betrokken?
Ja, zowel gemeenten als provincies zullen via de VNG en het IPO worden betrokken bij toekomstige gesprekken over bovenstaande onderwerpen. Duidelijke communicatie is inderdaad van belang, hiervoor zal nauw samen worden gewerkt met de netbeheerders, de ACM, het IPO, de VNG en KGG.
Het artikel ‘Gemeente Utrecht treedt op tegen verkoop losse kamers’ |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB) |
|
|
|
|
Op welke wettelijke basis kan een gemeente optreden tegen de verkoop van losse kamers (gebruiksovereenkomsten, splitsingsregels, woningdelen, gebruiksrechten) zoals wordt vermeld in het artikel «gemeente Utrecht treedt op tegen verkoop losse kamers»?1
Gemeenten kunnen op basis van de Huisvestingswet 2014 een eigen gemeentelijke huisvestingsverordening vaststellen. Hierin staan de lokale voorschriften, bijvoorbeeld een vergunning voor het wijzigen van een woonruimte; zoals omzetten van zelfstandig naar onzelfstandig of splitsen, of de opkoopbescherming waarmee kan worden voorkomen dat woonruimten worden opgekocht voor de verhuur. De Huisvestingswet 2014 biedt ook de grondslag voor de bestuursrechtelijke handhaving, inclusief het opleggen van een bestuurlijke boete.
Is er jurisprudentie of rechtspraak waarin dergelijke verkoopconstructies al zijn geblokkeerd of vernietigd?
Voor zover mij bekend is er nog geen jurisprudentie waarbij sprake is van handhaving op de verkoop van losse kamers als exclusief gebruiksrecht.
In hoeverre is het toegestaan volgens de huidige wet- en regelgeving dat een deelwoning (bijvoordbeeld een kamer) wordt aangeboden als «los eigendom» of als apart gebruiksrecht zonder formele splitsing?
Het staat een eigenaar in principe vrij om zijn of haar woning of een deel daarvan te verkopen aan wie hij of zij wil, omdat eigendom het meest omvattende zakelijke recht is. Een «deel van een woning verkopen» kan vanuit zakenrechtelijk oogpunt slechts indien die woning in appartementsrechten is gesplitst waardoor delen van die woning zelfstandige eenheden zijn. De koper van een appartementsrecht wordt juridisch volledig nieuwe eigenaar van dat appartementsrecht.
De eigenaar van een zelfstandige woning kan ook het gebruiksrecht van een gedeelte van een woning die niet in appartementsrechten is gesplitst, bijvoorbeeld een kamer, verkopen. Dit heeft echter geen zakenrechtelijke werking.
Een koper moet zich bij de koop van een exclusief gebruiksrecht van een kamer vergewissen wat dit exclusieve gebruiksrecht precies inhoudt, en wat de mogelijke risico’s zijn. Een nieuwe koper van de woning is niet per definitie gehouden dit exclusieve gebruiksrecht te respecteren. Het exclusieve gebruiksrecht is bovendien niet financierbaar voor banken aangezien het niet als onderpand kan dienen bij een hypothecaire lening. Tot slot kan het zijn dat het gebruiksrecht niet gebruikt kan worden bij handhaving van de gemeente.
In hoeverre zijn er landelijke cijfers beschikbaar over de omvang van de handel in losse kamers (in aantal, in maatschappelijke spreiding)?
De gevraagde cijfers zijn niet beschikbaar. Voor de levering van een exclusief gebruiksrecht van een losse kamer is geen notariële akte en inschrijving bij het kadaster vereist. Omdat er geen registergoed wordt overgedragen, zijn er geen cijfers beschikbaar bij bronnen zoals het Kadaster.
Heeft u zicht op mogelijke meerkosten of winstmarges die in dergelijke gevallen worden gerealiseerd ten koste van kopers?
De waarde van een registergoed wordt meestal bepaald door een taxatie. Bij de verkoop van een exclusief gebruiksrecht van een losse kamer is de waarde echter gebaseerd op hoe dat recht in de praktijk wordt gebruikt. De prijs, inclusief eventuele extra kosten of winstmarges, wordt afgesproken tussen de verkoper en de koper. Aangezien er voor de levering van dit recht geen inschrijving bij het kadaster is vereist, is het niet mogelijk om hier inzicht in te krijgen.
Hoe beoordeelt u de impact van dergelijke praktijken op de ongelijkheid op de woningmarkt (met name voor jongeren, huurders en starters)?
Vanwege het grote tekort aan woonruimte, studentenwoningen en starterswoningen in het bijzonder, ben ik voorstander van het omzetten en juridisch splitsen van woningen in gemeenten (conform de regelgeving in Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek). Woonruimte dient echter wel op een ordentelijke manier gerealiseerd te worden met aandacht voor lokale verordeningen. Daarbij dienen de belangen van kopers goed beschermd te worden.
Is het de praktijk dat hypotheekverstrekkers weigeren financiering te verstrekken voor zulke losse kamers, zoals in het artikel wordt gesteld? Zo ja, op welke juridische of risicogronden?
Hypotheekverstrekkers zullen geen financiering geven voor de aankoop van een exclusief gebruiksrecht van een kamer zonder dat de woning, waar de kamer deel vanuit maakt, in appartementsrechten is gesplitst (conform de regelgeving in Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek). Een recht van hypotheek kan immers slechts gevestigd worden op een registergoed. Dit zijn goederen die, om ze geldig over te dragen of een recht erop te vestigen, moeten worden ingeschreven in een register. Een exclusief gebruiksrecht op een kamer valt daar niet onder. Een appartementsrecht valt daar wel onder.
Welke rol kan de rijksoverheid spelen in het reguleren of afdwingen van transparantie in de verkoop van kamers (bijvoorbeeld verplichte meldingen, waarschuwingsplicht, indexatie van verkoopprijzen)?
Vooralsnog voorzie ik geen rol vanuit de Rijksoverheid in de regulering van de verkoop van kamers. Zoals benoemd in mijn antwoord op vraag 1 beschikken gemeenten over verschillende instrumenten om hierop te handhaven. Verkopers benadrukken veelal in de verkooptekst dat er geen hypotheek gevestigd kan worden op het exclusieve gebruiksrecht. Daarnaast geldt dat een koper ook altijd een onderzoeksplicht heeft.
Is het mogelijk om kopers beter te beschermen via verplicht voorafgaand juridisch onderzoek of certificering van dergelijke transacties?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 8 heeft een koper de onderzoeksplicht om te onderzoeken wat hij of zij koopt. Daarnaast zal de koper op diverse momenten in het koopproces tegen rode vlaggen aanlopen die de koper op de hoogte zouden moeten stellen van hetgeen de koper koopt. De eerste rode vlag is dat hypotheekverstrekkers geen financiering zullen verstrekken. Daarnaast zal er geen sprake zijn van een levering bij notariële akte want er is geen sprake van een registergoed. Er is hier immers geen sprake van een standaard koopproces. Ik vind het een taak van makelaarsorganisaties om potentiële kopers hierop te wijzen.
In hoeverre ondersteunt de rijksoverheid gemeenten in het opsporen en handhaven van dit soort oneigenlijke verkoopconstructies (bijvoorbeeld via informatie-uitwisseling, subsidie, instrumentarium)?
Het handhaven van een dergelijke verkoopconstructies ligt primair bij gemeenten zelf. Vanuit de huisvestingswet hebben zij hier verschillende instrumenten voor, zie hiervoor het antwoord op vraag 1. Om deze reden zie ik geen noodzaak om hier vanuit de Rijksoverheid in bij te sturen.
Welke maatregelen zijn denkbaar (of in voorbereiding) op nationaal niveau om dit fenomeen te beteugelen?
Op dit moment zijn er geen maatregelen om dit fenomeen op nationaal niveau aan te pakken. Zoals beschreven in antwoord 10 beschikken gemeenten over verschillende instrumenten om dit indien gewenst lokaal aan te pakken.
Kunt u aangeven hoeveel gemeenten reeds soortgelijke praktijken aanpakken, en wat daar de uitkomsten van zijn (aantal boetes, beëindigingen, dwangsommen)?
Op dit moment zijn er geen cijfers beschikbaar over deze praktijken aangepakt worden omdat dit een overeenkomst betreft die niet verplicht wordt gepasseerd bij een notaris en er vindt geen inschrijving bij het kadaster plaats. Na navraag bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten bleek dat ook daar geen additionele gemeenten bekend zijn die specifiek sturen op deze praktijken.
Bent u bereid te onderzoeken of het wenselijk is om in wetgeving expliciet te verbieden dat binnen een woning losse kamers als «eigendomsrechten» worden verhandeld zonder splitsing? Waarom wel of niet?
Zakenrechtelijk kan een kamer enkel verkocht worden als kamer wanneer deze voortkomt als een appartementsrecht door splitsing (als vermeld in Boek 5 B.W.). Het exclusief gebruiksrecht dat wordt aangehaald in het genoemde artikel over de gemeente Utrecht betreft een ander recht dat weliswaar vrij verhandelbaar is, maar verschillende risico’s kent ten aanzien van de verhandelbaarheid en vestiging van zekerheid. Omdat gemeenten kunnen handhaven of een persoon gebruik mag maken van het gebruiksrecht, ben ik van mening dat er geen verdere wetgeving benodigd is om dit te verbieden.
Kut u overwegen om een landelijk meldpunt of registratie in te voeren van verkoop van woningen in deelrechten (bijvoorbeeld kamerrechten) om transparantie en toezicht te verbeteren? Waarom wel of niet?
Zoals beschreven in mijn antwoord op vraag 13 betreft de verkoop van losse kamers geen zakelijk recht op basis van een registergoed. Dat recht is vrij verhandelbaar. Of het recht gebruikt mag worden dat is aan gemeenten. Indien gemeenten een meldpunt of registratie willen invoeren dan staat hen dat vrij om dat desgewenst in te richten.
Hoe ziet de planning en fasering eruit voor eventuele beleidsvoorstellen of wetswijzigingen op dit terrein?
Aangezien de verkoopconstructie nieuw is2 en gemeenten verschillende instrumenten tot hun beschikking hebben om adequaat te handhaven, vind ik dat hier op korte termijn geen beleidsvoorstellen of wetswijziging voor benodigd zijn. Ik zal contact houden met de VNG op dit punt en de Kamer informeren als dat verandert.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het fiscaal belasten van persoonlijk pensioenadvies |
|
Agnes Joseph (BBB) |
|
Mariëlle Paul (VVD), Heijnen |
|
|
|
|
Bent u bekend met het standpunt van de Kennisgroep loonheffingen van de Belastingdienst dat persoonlijke pensioenadviezen, betaald door de werkgever, als belast loon worden beschouwd?1
Ja.
Hoe verhoudt dit standpunt zich tot de doelstellingen van de Wet toekomst pensioenen, die juist inzet op meer maatwerk en persoonlijke begeleiding bij pensioenkeuzes?
Met de inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen (Wtp) is verplichte keuzebegeleiding geïntroduceerd. Pensioenuitvoerders worden verplicht om werknemers te begeleiden bij het maken van een keuze binnen de pensioenregeling door middel van een (digitale) keuzeomgeving. Pensioenuitvoerders kunnen hierin bijvoorbeeld informatie verstrekken die werknemers enerzijds activeert, maar anderzijds ook keuze-ondersteunend is, met als doel werknemers in staat te stellen passende keuzes te maken.
De verplichte keuzebegeleiding is een open norm, maar het is niet zo dat deze keuzebegeleiding ook een verplichting bevat om persoonlijk individueel advies te geven. Met een persoonlijk individueel advies doel ik dan op advies waar informatie voor nodig is naast de pensioenregeling, zoals persoonlijke informatie over de hypotheek of aangifte inkomstenbelasting.
De nieuwe open norm van keuzebegeleiding zit als het ware tussen informeren en adviseren in. Adviseren gaat net een stapje verder. Er is voor de pensioenuitvoerder op grond van de Pensioenwet geen plicht tot adviseren, maar de Pensioenwet verbiedt dit niet. Een pensioenuitvoerder mag adviseren over keuzes die voortvloeien uit de pensioenregeling zelf of de pensioenregelgeving maar mag geen productgerelateerd advies (zogeheten Wft-advies) geven.
Ook de werkgever heeft geen plicht tot adviseren, maar heeft op basis van goed werkgeverschap een zorgplicht als het gaat om pensioen. De werkgever is op basis van goed werkgeverschap gehouden de werknemer te begeleiden bij de keuzes in de aan hem toegekende pensioenregeling. In de praktijk zal een werkgever vaak niet zelf de keuzebegeleiding aanbieden, maar zal de pensioenuitvoerder deze taak op zich nemen.
Een werkgever kan besluiten de werknemers toch te (laten) adviseren over de verschillende keuzemogelijkheden binnen de pensioenregeling. Anders dan bij keuzebegeleiding kan vervolgens ook de persoonlijke financiële situatie van de werknemer in de advisering worden betrokken. Daartoe bestaat voor de pensioenuitvoerder dus geen verplichting.
Wanneer de werkgever een financieel adviseur in aanvulling op de verplichte keuzebegeleiding vraagt om de werknemer persoonlijk te adviseren is sprake van een persoonlijk pensioenadvies. Dit persoonlijk pensioenadvies levert werknemers een «voordeel» op. De werkgever neemt immers in deze situatie privéuitgaven van de werknemer voor zijn rekening. Fiscaal gezien kwalificeert dit persoonlijke advies als belast loon (in natura), omdat dit voordeel voortvloeit uit de dienstbetrekking. Een werkgever kan er, onder voorwaarden, mogelijk ook voor kiezen om de kosten van dit persoonlijke advies ten laste te brengen van de vrije ruimte (generieke vrijstelling binnen de werkkostenregeling). Daardoor blijft het advies onbelast voor de werknemer.
De kosten die gepaard gaan met keuzebegeleiding zoals verplicht wordt voorgeschreven in de Pensioenwet, vormen geen «voordeel» voor de werknemer. De werknemers besparen zich immers geen privéuitgaven bij enkel voorlichting over de keuzes binnen de pensioenregeling.
Deelt u de mening dat het fiscaal belasten van persoonlijke pensioenadviezen, die werknemers helpen weloverwogen keuzes te maken binnen hun pensioenregeling, een drempel opwerpt voor adequate keuzebegeleiding?
Nee, die mening deel ik niet. Het doel van de verplichte keuzebegeleiding is om werknemers te helpen om weloverwogen keuzes te maken binnen hun pensioenregeling. Met de Wtp is voorzien in die verplichte keuzebegeleiding. Dat is wat anders dan een uitgebreid persoonlijk pensioenadvies.
Kunt u toelichten waarom de Belastingdienst onderscheid maakt tussen «verplichte keuzebegeleiding» (onbelast) en «persoonlijk pensioenadvies» (belast), terwijl de grens tussen informeren en adviseren in de Pensioenwet bewust open is gelaten?
Kennisgroepen van de Belastingdienst beantwoorden rechtsvragen. De Belastingdienst baseert zich daarbij op het geldende wettelijke fiscale kader. Het verstrekken van keuzebegeleiding en persoonlijk pensioenadvies is door de Belastingdienst beoordeeld in relatie tot het loonbegrip (wanneer is er sprake van belast loon). In oktober 2023 is hierover een standpunt van de Kennisgroep loonheffing algemeen gepubliceerd.2 In het nu gepubliceerde standpunt wordt nader ingegaan op de vraag of de voorgelegde variant van een pensioen APK-gesprek valt te kwalificeren als een (belast) persoonlijk pensioenadvies. Dat is het geval, zo volgt uit het standpunt, als een dergelijk gesprek keuzebegeleiding overstijgt. Overigens is de precieze vertaling van een standpunt naar de praktijk ter beoordeling aan de inspecteur en afhankelijk van de feiten en omstandigheden. Alleen een standpunt maakt dus niet of iets wel of niet belast is. Daarvoor is ook een weging van de feiten en omstandigheden nodig in het concrete geval.
Op welke wijze is dit standpunt van de Belastingdienst afgestemd met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, dat verantwoordelijk is voor de uitvoering van de Wet toekomst pensioenen?
De kennisgroepen van de Belastingdienst publiceren met enige regelmaat standpunten. Het is ter afweging aan de Belastingdienst een standpunt breder af te stemmen. Bijvoorbeeld als er ergens (beleidsmatige) onduidelijkheid over is. In dit geval is het standpunt niet afgestemd met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het gaat bij dit standpunt om een vervolg op het eerdere standpunt uit 2023. Daarnaast is de strekking van dit standpunt van de Belastingdienst eerder bij de parlementaire behandeling van de Wijziging van de Pensioenwet in verband met de verlenging van de transitieperiode naar het nieuwe pensioenstelsel aan de orde geweest.3 Tijdens het plenaire debat op 23 april 2025 is hierbij het volgende aangegeven: «Als een werkgever in aanvulling op de keuzebegeleiding van de uitvoerder de kosten van een persoonlijk financieel pensioenadvies voor zijn rekening neemt, vormt dat een voordeel voor de werknemer. (...) Omdat de werknemer hier een voordeel aan ontleent, zijn de kosten voor het pensioenadvies belast met loonbelasting. Dat volgt uit het loonbegrip dat is vastgelegd in de fiscale wetgeving. Financieel advies vanuit de werkgever valt daarmee onder loon. Hier is geen ruimte voor een andere interpretatie. Vrijstellen van het financieel advies voor de heffing van loonbelasting vraagt om een wetswijziging. Omdat met die wijziging het fiscale kader wordt verruimd, heeft het ook nog weer budgettaire consequenties die berekend moeten worden. Een eerste inschatting is dat het mogelijk miljoenen tot tientallen miljoenen euro's betreft. Die budgettaire effecten zijn inkomstenkaderrelevant. Dat betekent dat ze gedekt moeten worden. Verder zou dit een nieuwe fiscale regeling inhouden, wat in het kader van transparantie en vereenvoudiging niet wenselijk is.»
Acht u het wenselijk dat werkgevers, die werknemers juist willen helpen om beter financieel inzicht te krijgen, hierdoor extra loonheffingen moeten afdragen?
In antwoorden op voorgaande vragen is reeds naar voren gekomen dat adequate keuzebegeleiding binnen de pensioenregeling niet tot het belaste loon hoort. Het verstrekken van een daarop aanvullend financieel advies door een werkgever aan een werknemer kan bijdragen aan een beter financieel inzicht. Daar sta ik positief tegenover. Dat neemt niet weg dat een dergelijke verstrekking tot het belaste loon behoort, omdat dergelijke adviezen privékosten vormen. Ik zie geen aanleiding dat te veranderen.
Bent u bereid te onderzoeken of persoonlijke adviezen, mits gericht op het totale arbeidsvoorwaardenpakket van de werkgever inclusief pensioenkeuzes, onder een gerichte vrijstelling van loonbelasting kunnen vallen?
Ik zie geen aanleiding voor een dergelijk onderzoek. Verplichte keuzebegeleiding leidt niet tot belast loon zoals hiervoor aangegeven. Deze keuzebegeleiding biedt werknemers adequate begeleiding bij de door hen te maken keuzes in de pensioenregeling. Dat sluit aan bij de doelstellingen van de Wtp. Het in aanvulling op de verplichte keuzebegeleiding door de werkgever aan de werknemer verstrekken van een persoonlijk pensioenadvies gaat echter verder dan keuzebegeleiding.
Zou het volgens u fiscaal en maatschappelijk wenselijk zijn om (persoonlijk) pensioenadvies fiscaal aftrekbaar te maken?
Voor een werkgever zijn de kosten van een pensioenadvies voor de werknemer aftrekbaar. Ik begrijp de vraag dan ook zo dat wordt gevraagd naar een gerichte vrijstelling in de loonbelasting zodat het verstrekken van persoonlijk pensioenadvies door de werkgever aan de werknemer niet tot het belaste loon van de werknemer wordt gerekend. In het antwoord op vraag 7 ben ik reeds gedeeltelijk ingegaan op deze vraag. Het belang van persoonlijk pensioenadvies zie ik zeker in bepaalde gevallen. De vraag om een persoonlijk pensioenadvies generiek belastingvrij te kunnen verstrekken aan de werknemer is echter een andere vraag. Voor dat laatste zie ik geen aanleiding.
Hoe waarborgt u dat de Belastingdienst geen beleidslijn hanteert die feitelijk het beoogde maatwerk en de keuzebegeleiding van de Wet toekomst pensioenen belemmert?
Het standpunt van de Kennisgroep loonheffing algemeen van de Belastingdienst betreft de beantwoording van een rechtsvraag. Het is aan de inspecteur om in het concrete geval aan de hand van de feiten en omstandigheden te toetsen of er sprake is van een product zoals behandeld in het kennisgroepstandpunt en daarmee van belast loon. Dit standpunt belemmert de verplichte keuzebegeleiding die de Wtp voorschrijft niet. Het standpunt geeft alleen aan wanneer vanuit de fiscaliteit bezien keuzebegeleiding en persoonlijk pensioenadvies tot het belaste loon behoren en wanneer niet.
Bent u bereid de Kamer te informeren over mogelijke beleidsopties of aanpassingen, zodat pensioenadvies en -begeleiding niet fiscaal worden ontmoedigd?
Zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven vraagt het opnemen van een gerichte vrijstelling in de loonbelasting voor persoonlijk pensioenadvies om een wetswijziging met budgettaire consequenties. Daarnaast is de regering niet van mening dat pensioenadvies fiscaal wordt ontmoedigd. Het feit dat een verstrekking tot het belaste loon behoort is wat anders dan ontmoedigen. In het antwoord op vraag 7 heb ik al aangegeven geen aanleiding te zien met een onderzoek te komen naar een gerichte vrijstelling in de loonbelasting voor persoonlijk pensioenadvies. Ik zie om dezelfde redenen ook geen aanleiding om met beleidsopties of aanpassingen te komen van fiscale wetgeving. Overigens en wellicht ten overvloede kan een werkgever onder voorwaarden wel de vrije ruimte binnen de werkkostenregeling benutten, mits die voldoende is, om een persoonlijk pensioenadvies zonder loonheffingen te verstrekken.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Door afstemming met andere departementen konden de vragen niet binnen de reguliere termijn van drie weken worden beantwoord.
Het artikel 'Homo zijn mag wel, homo doen niet: de dubbele boodschap in religieus onderwijs' |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Moes |
|
|
|
|
Bent u bekend met de in dit artikel genoemde lesmethoden waar op stigmatiserende manieren over onder andere LHBTI-personen en mensen met Joodse komaf wordt gesproken?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Heeft de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) zicht op hoeveel scholen deze of soortgelijke methoden gebruiken?
Nee, de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) houdt geen overzicht van lesmethoden bij omdat zij geen toezicht houdt op lesmethoden als zodanig. Daarin handelt zij in lijn met artikel 23 van de Grondwet, waarin staat dat de keuze voor leermiddelen vrij is.
Zo ja, kunt u inzicht verschaffen in deze cijfers?
Nee, zie het antwoord op vraag 2.
Waren deze methoden bekend bij de inspectie voorafgaand aan deze rapportage van Nieuwsuur?
De inspectie houdt geen toezicht op lesmateriaal als zodanig, daarin handelt zij in lijn met artikel 23 van de Grondwet waarin staat dat de keuze voor leermiddelen vrij is. De inspectie betrekt in haar toezicht wel de manier waarop het lesmateriaal wordt gebruikt om te beoordelen of de school handelt in lijn met de wettelijke burgerschapsopdracht. De wettelijke burgerschapsopdracht eist van scholen dat ze de basiswaarden van de democratische rechtsstaat bevorderen en daar niet mee in strijd handelen.
In dit verband geeft de inspectie aan bekend te zijn met lesmateriaal zoals genoemd in de rapportage. Daarbij benadrukt de inspectie dat niet alles wat in dit materiaal te vinden is, in de les wordt gebruikt.
Bent u het er mee eens dat de voorbeelden die in dit artikel worden gebruikt homofobie normaliseren, zoals ook door de geciteerde religiewetenschapper wordt gesteld?
Ik schrik van het lesmateriaal waar de geciteerde religiewetenschapper naar verwijst, waarin onder meer wordt gesuggereerd dat homoseksuele relaties de samenleving zouden ontwrichten en onhygiënisch zouden zijn. Dit soort suggesties kunnen ertoe leden dat kinderen leren om homoseksualiteit met verval en ziekte te associëren en een afkeer krijgen van homoseksualiteit en homoseksuele personen. Dat zijn denkbeelden waar het onderwijs nooit aan bij mag dragen.
Om te voorkomen dat het onderwijs aan dit soort denkbeelden bijdraagt, geldt in Nederland de wettelijke burgerschapsopdracht die van scholen eist dat ze de basiswaarden van de democratische rechtsstaat bevorderen en daar niet mee in strijd handelen. De inspectie ziet erop toe dat scholen aan deze eisen voldoen.
In haar toezicht kijkt de inspectie ook naar de manier waarop lesmateriaal wordt gebruikt. Als lesmateriaal kan leiden tot homofobie of tot andere vormen van onverdraagzaamheid, is het van wezenlijk belang dat scholen hier via hun onderwijs tegenwicht aan bieden. Doen ze dit niet, dan handelen ze in strijd met de wettelijke burgerschapsopdracht en zal de inspectie ze hierop aanspreken en waar nodig een herstelopdracht geven.
Passen de voorbeelden die in dit artikel worden gebruikt, zowel over de verhouding tussen man en vrouw en de houding ten opzichte van LHBTI-personen, binnen de kaders van de kerndoelen, in het bijzonder kerndoel 38 en de burgerschapsopdracht?
De wettelijke burgerschapsopdracht eist van scholen dat ze de basiswaarden van de democratische rechtsstaat bevorderen. Dat betekent onder meer dat scholen bevorderen dat leerlingen respectvol omgaan met verschillen, zowel in geslacht als in seksuele gerichtheid. Het laatste vormt ook de kern van kerndoel 38 voor het (speciaal) basisonderwijs en de bovenbouw van het voortgezet (speciaal) onderwijs.
Op basis van lesmateriaal alleen kan de inspectie niet beoordelen of een school bevordert dat leerlingen respectvol omgaan met verschillen in geslacht of seksuele gerichtheid. De inspectie moet daarvoor ook de context meenemen en de manier waarop het lesmateriaal gebruikt wordt. De signalen van Nieuwsuur pakt de inspectie serieus op. De inspectie zal de signalen wegen en waar nodig onderzoek doen. Als de inspectie constateert dat scholen niet voldoen aan de wettelijke burgerschapsopdracht of aan het kerndoel 38, handelen ze in strijd met de wet en zal de inspectie vervolgstappen zetten, bijvoorbeeld in de vorm van een herstelopdracht aan de betrokken school.
Kunt u vraag 6 beantwoorden specifiek in relatie tot de volgende teksten over Joden in de oudheid waarbij de methode historische verhalen over «het volk van Isra’iel» en «de Joden» uit de oudheid verbindt aan liefde voor geld, en zegt dat deze mensen zich beter voelden dan anderen die geen «Joods bloed» in hun aderen hadden – waarbij een vergelijking wordt gemaakt met de volgelingen van Hitler en over homoseksualiteit, waarover in de methode onder meer de vraag staat waarom moslims niet mogen trouwen met hetzelfde geslacht met in de lerarenhandleiding als antwoord: «Ontwrichting van de samenleving (geen stabiele gezinnen waarin vader en moeder een voorbeeldfunctie [sic], uitsterving van de mens, hygiënisch oogpunt, het kan (ernstige) ziektes veroorzaken.»?
In het verlengde van de basiswaarden van de democratische rechtsstaat ligt ook het afwijzen van discriminatie. Scholen zijn bij wet verplicht dit te bevorderen, de inspectie ziet hierop toe.
In de aangehaalde teksten over Joden, zie ook ik het risico dat ze discriminatie, specifieker antisemitisme, in de hand werken. Dit mag in geen geval gebeuren. Opnieuw is hier dan ook van wezenlijk belang dat scholen hier via hun onderwijs tegenwicht aan bieden. Doen ze dit niet, dan handelen ze in strijd met de wet en zal de inspectie ze hierop aanspreken en waar nodig een herstelopdracht geven.
Kunt u per voorbeeld aangeven welke stappen worden ondernomen om het gebruik van deze lesmethode tegen te gaan?
In haar toezicht kijkt de inspectie naar de manier waarop lesmateriaal wordt gebruikt. Als de inspectie constateert dat het gebruik van het lesmateriaal in strijd is met de wet, bijvoorbeeld omdat scholen geen tegenwicht bieden aan discriminatoire denkbeelden die in het lesmateriaal naar voren komen, zal zij de school hierop aanspreken.
Ieder signaal van onderwijs dat in strijd is met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat neemt de inspectie uiterst serieus. De inspectie zal de signalen vanuit Nieuwsuur wegen en waar nodig onderzoek doen en vervolgstappen zetten, bijvoorbeeld in de vorm van een herstelopdracht aan de betrokken school.
Is dit kerndoel naar uw mening scherp genoeg geformuleerd om lespraktijken tegen te gaan die homofobie of discriminatie in de hand werken?
Het kerndoel 38 en de wettelijke burgerschapsopdracht zijn samen scherp genoeg geformuleerd om scholen te kunnen houden aan de verplichting om de basiswaarden van de democratische rechtsstaat te bevorderen en om strijdigheid met basiswaarden tegen te gaan. Dat betekent onder meer dat het onderwijs niet mag aanzetten tot homofobie of discriminatie en het tegengaan daarvan moet bevorderen.
Op dit moment worden de kerndoelen geactualiseerd, als onderdeel van de actualisatie komen er nieuwe kerndoelen burgerschap voor het leergebied burgerschap specifiek. In die kerndoelen zullen de basiswaarden van de democratische rechtsstaat en dus het belang van afwijzing van homofobie en discriminatie nog nadrukkelijker verankerd zijn. In september heb ik de definitieve conceptkerndoelen burgerschap met uw Kamer gedeeld.
Hoe vaak is er al door de inspectie ingegrepen bij scholen waar stigmatiserende methodes worden gebruikt die homofobie of discriminatie in de hand werken?
De inspectie grijpt niet in bij scholen op basis van lesmateriaal alleen: het is afhankelijk van de context en van de manier waarop het lesmateriaal gebruikt wordt of moet worden geconstateerd dat de school handelt in strijd met de wet. De inspectie let erop dat het onderwijs als geheel niet in strijd is met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat.
Er zijn enkele gevallen bekend waarin de inspectie een herstelopdracht heeft gegeven aan scholen die handelden in strijd met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. Deze gevallen zijn destijds ook door de media belicht. De inspectie heeft toen nauwgezet toegezien op realisering van de herstelopdracht, zodat het onderwijs weer in overeenstemming werd gebracht met de wettelijke eisen.
Wat betekent het bieden van «tegenwicht tegen» of «context bij» de aangehaalde denkbeelden en hoe moet dit in de praktijk worden vormgegeven?
Een school bepaalt zelf hoe zij tegenwicht biedt aan of context geeft bij lesmateriaal dat potentieel discriminatie of onverdraagzaamheid in de hand werkt. Of een school dit in voldoende mate doet, zal per geval door de inspectie worden beoordeeld. Van belang is dat de school voldoet aan de wettelijke burgerschapsopdracht, die van scholen eist dat ze de basiswaarden van de democratische rechtsstaat bevorderen. Doen ze dit niet, dan handelen ze in strijd met de wet en zal de inspectie ze hierop aanspreken.
Het bericht ‘Nieuwe socialemediaregels uitdaging voor partijen in campagnetijd’ |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Rijkaart |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe socialemediaregels uitdaging voor partijen in campagnetijd»?1
Ja.
Wanneer verwacht u dat de nationale uitvoeringswet van de Europese Transparantieverordening in werking kan treden?
Ik verwacht de uitvoeringswet voor het einde van dit jaar bij uw Kamer in te dienen voor behandeling. Op 26 september jl. heb ik uw Kamer bij brief geïnformeerd over de uitvoering van de Europese verordening over transparantie en gerichte politieke reclame (hierna: de verordening).2 De verordening is vanaf 10 oktober 2025 rechtstreeks van toepassing in de EU-lidstaten. Het kabinet werkt sinds 2024 aan een uitvoeringswet, waarin het Commissariaat voor de Media (hierna: het Commissariaat), de Autoriteit Persoonsgegevens (hierna: AP) en de Autoriteit Consument en Markt (hierna: ACM) worden belast met de uitvoering van de taken uit de verordening. De uitvoeringswet is in het voorjaar voor een uitvoeringstoets gedeeld met de betrokken instanties. Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is op 8 september jl. uitgebracht. Momenteel werk ik aan het nader rapport, waarna het wetsvoorstel bij uw Kamer wordt ingediend. Uw Kamer gaat vervolgens over de snelheid waarmee deze wordt behandeld.
Vooruitlopend op de uitvoeringswet heb ik samen met het Commissariaat, de AP en de ACM gewerkt aan een aanwijzingsbesluit. Dit besluit is ook op 26 september jl. aan uw Kamer gestuurd.3 Daarin wordt het Commissariaat aangewezen als bevoegde autoriteit en krijgen de andere betrokken instanties enkele noodzakelijke taken toebedeeld. Zo wordt duidelijk welke instanties de verordening in Nederland gaan uitvoeren. Hierdoor kan het Commissariaat vooruitlopend op de inwerkingtreding van de uitvoeringswet al werken aan normuitleg, uitvoeringsbeleid en voorlichting geven aan marktpartijen die politieke reclame aanbieden en uitgeven. In het aanwijzingsbesluit worden de toezichts- en sanctietaken die volgen uit de verordening nog niet belegd bij de betrokken instanties. Ik acht hiertoe een formele wet noodzakelijk, omdat in de verordening zelf niet is opgenomen welke organisaties in Nederland belast worden met het toezicht op de naleving van de verschillende onderdelen van de verordening. Uitzondering hierop is de AP, die in de verordening rechtstreeks wordt belast met het toezicht op de naleving van de artikelen 18 en 19 en hiertoe ook sanctietaken krijgt. Zodra de uitvoeringswet in werking is getreden, zullen de handhavende bevoegdheden voor de overige onderdelen ook zijn belegd.
Hoe zal er gecontroleerd worden of sociale mediaplatforms, zoals X, voldoen aan de Europese regels omtrent politieke advertenties?
Het toezicht op in hoeverre een platform zich aan de in de verordening gestelde regels voor politieke reclame houdt, ligt in beginsel bij de toezichthouder van het land waar het platform zijn Europese hoofdkantoor heeft. Aangezien veel grote socialemediaplatformen, zoals X, hun hoofdkantoor in Ierland hebben, ligt toezicht en handhaving bij de Ierse toezichthouders. Als daar aanleiding toe is, zullen de Nederlandse toezichthouders de Ierse collega's op de hoogte stellen van signalen of klachten.
Aangezien de Europese Transparantieverordening politieke advertenties beperkt maar niet volledig verbiedt, hoe wordt in deze verordening omgegaan met situaties waarin sociale mediaplatforms bepaalde politieke partijen wel toestaan om te adverteren, terwijl andere partijen worden geweigerd?
Het zou onwenselijk zijn als zich de situatie voordoet dat socialemediaplatformen bepaalde politieke partijen wel toestaan om te adverteren, terwijl andere partijen worden geweigerd. Dat deze situatie zich gaat voordoen, is in dit stadium echter geen gegeven. Wanneer platformen bepaalde politieke partijen of andere adverteerders ongelijk zouden behandelen, dan is het, gezien de vestiging van de meeste platformen in Ierland, aan de Ierse toezichthouder of de Europese Commissie om te beoordelen of hier sprake is van een overtreding van Europese regelgeving en om in dat geval op gepaste wijze te handhaven.
Acht u het wenselijk om additionele maatregelen te nemen om ongelijke behandeling tussen politieke partijen door sociale mediaplatforms te voorkomen?
Deze regelgeving is voor alle lidstaten en ketenpartners in de EU nieuw. De precieze toepassing van de verordening moet gaandeweg vorm krijgen in de praktijk. Door de uitwisseling van informatie en vragen wordt de uitvoering van de verordening verder verduidelijkt en beter uitvoerbaar. Zo gaat in de komende periode blijken wat er mogelijk is binnen de huidige wet- en regelgeving. Na de door de Europese Commissie geplande evaluatie van de verordening kan bezien worden of additionele maatregelen wenselijk zijn.4
In hoeverre vallen berichten van influencers die gesponsord zijn door politiek partijen onder dezelfde transparantieverplichtingen en beperkingen als reguliere online politieke advertenties?
Influencers die boodschappen overbrengen waarvoor door een politieke partij een betaling in geld of natura wordt verricht, vallen onder de werkingssfeer van de verordening. Zij zijn dan zogeheten «uitgevers van politieke reclame» die de verplichtingen moeten nakomen die op hen van toepassing zijn. In de door de Europese Commissie vastgestelde richtsnoeren bij de verordening wordt dit helder weergegeven.5 Dit betekent dat influencers bij de plaatsing van zulke content de politieke reclame als zodanig moeten labelen en een transparantieverklaring beschikbaar moeten stellen.
Hoe zal gecontroleerd worden of deze influencerberichten zich aan de regelgeving houden?
Het is per 10 oktober 2025 mogelijk om bij het Commissariaat voor de Media een melding te doen over mogelijke overtreding van de verordening. Voor het gevolg geven aan handhavende bevoegdheden is de uitvoeringswet echter vereist. Wanneer deze in werking is getreden, kan het Commissariaat, bij het houden van risicogestuurd toezicht, bepaalde influencers nauwlettender volgen en, indien nodig, gepaste maatregelen treffen. Tot die tijd zal het Commissariaat inzetten op preventieve maatregelen zoals voorlichting, bewustmaking en normuitleg.
Welke sancties acht u passend tegen platformen die de Transparantieverordening overtreden?
Het is van belang dat sancties voldoende afschrikwekkend zijn, maar ook rekening houden met aspecten als ernst, impact en recidive. De verordening biedt daarvoor ruime mogelijkheden.6 Het is echter aan de toezichthouders om te bepalen wat gepaste sancties zijn bij overtredingen van de verordening. Bij overtredingen door de grote platformen zullen dit veelal de Ierse toezichthouders zijn.
Acht u het wenselijk om additionele regelgeving in te stellen om niet alleen sociale mediaplatformen maar ook politieke partijen te kunnen sanctioneren als ze zich niet houden aan de regels in de transparantieverordening?
Zie het antwoord op vraag 5.
Het bericht ‘Van Mediamarkt-bonnen tot ‘spookcursisten’: zo werkte ingenieuze miljoenenoplichting’ |
|
Mikal Tseggai (PvdA) |
|
Jurgen Nobel (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Van Mediamarkt-bonnen tot «spookcursisten»: zo werkte ingenieuze miljoenenoplichting»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Hoe is het mogelijk dat malafide taalscholen jarenlang miljoenen euro’s aan overheidsgeld konden ontvangen zonder dat hier toezicht op was of werd ingegrepen?
In het oude inburgeringsstelsel onder de Wet Inburgering 2013 (Wi2013) konden inburgeraars een sociale lening tot € 10.000 aanvragen bij DUO voor het volgen van taallessen en inburgeringscursussen ter voorbereiding op hun inburgeringsexamen. Dit leenstelsel bleek echter kwetsbaar voor fraude. Inburgeraars hebben beperkte kennis van hun rechten en plichten, en zijn de Nederlandse taal nog niet machtig. Zij blijken vaak niet in staat om de kwaliteit en integriteit van taalscholen goed te beoordelen. Malafide taalscholen maakten hier misbruik van. In sommige gevallen was er sprake van samenspanning tussen inburgeraar en taalschool. De kwetsbaarheid van het leenstelsel voor fraude is belangrijke reden geweest om het stelsel te wijzigen. Ik heb wijzigingen in het nieuwe stelsel beschreven bij vraag 7.
Kunt u aangeven welke toezichthouder verantwoordelijk was en is voor het controleren van dergelijke instellingen en taalscholen?
Onder de Wi2013 werd de kwaliteit van de cursussen inzichtelijk gemaakt via Blik op Werk (BoW). Het toezicht op het inburgeringsstelsel had in eerste instantie twee pijlers: examenafname (hetgeen verantwoordelijkheid was van DUO) en tegengaan van fraude bij declaraties door taalscholen (verantwoordelijkheid van respectievelijk BoW en DUO). Sinds 2017 is het toezicht op verzoek van de Tweede Kamer aangevuld met een derde pijler, namelijk toezicht in de klas op de kwaliteit van de taallessen (hetgeen verantwoordelijkheid werd van een onafhankelijke audit partij en BoW). Nadat de fraude aan het licht kwam zijn diverse maatregelen getroffen. Door een combinatie van toezicht in de klas, financiële audits en forensische controles is het beter mogelijk geworden om betrouwbare taalscholen te onderscheiden van malafide aanbieders. Blik op Werk is binnen het huidige stelsel (Wi2021) ook de organisatie die het keurmerk toekent.
Zijn er sinds het aan het licht komen van deze fraude maatregelen genomen om het aantal inspecties bij taalscholen en andere inburgeringsinstellingen te intensiveren?
Ja, er zijn aanvullende maatregelen genomen.
Heeft u zicht op hoeveel inburgeraars door deze fraude slechter of onvoldoende onderwijs hebben gekregen?
Ik heb geen inzicht in de aantallen. Gedupeerden hebben zich veelal niet gemeld.
Worden deze gedupeerden in staat gesteld om hun onderwijs alsnog af te ronden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier?
Inburgeringsplichtigen die gedupeerd zijn door het faillissement van een taalschool of het intrekken van het Blik op Werk-keurmerk kunnen een verlenging van de inburgeringstermijn aanvragen. Voor inburgeraars die in de problemen zijn gekomen door een verkeerde keuze voor een taalschool wordt maatwerk toegepast om boetes te voorkomen.
Welke concrete maatregelen neemt u om te voorkomen dat een situatie als deze zich nog een keer voordoet?
BoW, DUO en de opsporingsdienst van de Nederlandse Arbeidsinspectie houden, ieder vanuit hun eigen taak en verantwoordelijkheid, actief toezicht op signalen van mogelijke onregelmatigheden binnen het inburgeringsonderwijs. Er is in het bijzonder aandacht voor fraude met inburgeringsgelden door taalscholen en op examenfraude door inburgeraars. Waar nodig bespreken zij de signalen met elkaar en met mijn ambtenaren. Bij geconstateerde fraude nemen zij passende maatregelen. De inspanningen van deze drie partners in de afgelopen jaren om fraude terug te dringen hebben effect. Het aantal fraudemeldingen bij DUO, Blik op Werk en de opsporingsdienst van de Arbeidsinspectie is aanzienlijk lager dan in het verleden. Bovendien zijn signalen in de meeste gevallen niet zodanig dat ze leiden tot een schorsing of intrekking van het keurmerk. Met name BoW heeft haar instrumentarium in deze periode aanzienlijk versterkt, onder meer door de invoering van toezicht in de klas, het uitvoeren van financiële audits en intensievere monitoring van aspirant-keurmerkhouders.
In het huidige inburgeringsstelsel is bovendien sprake van een dubbel slot, van monitoring door gemeenten en toezicht door Blik op Werk. Gemeenten besteden het inburgeringsonderwijs in de Wi2021 aan en sluiten hiervoor contracten af met taalscholen. In deze contracten kunnen gemeenten aanvullende afspraken opnemen over kwaliteit en waarborgen tegen fraude. Daarnaast hebben gemeenten via de reguliere voortgangsgesprekken met inburgeraars zicht op de geleverde kwaliteit door taalscholen. Dit is een verbetering ten opzichte van de Wi2013.
Hoe kijkt u naar de keuze voor het vrijemarktmodel in het inburgeringsonderwijs? Welke lessen zijn uit dit voorval geleerd?
Ik sta achter de keuze voor het vrije marktmodel. Dit maakt dat gemeenten op een brede markt taallessen (en participatie activiteiten) kunnen inkopen en geeft gemeenten meer mogelijkheden om maatwerk te bieden aan inburgeraars in het inburgeringsonderwijs.
Hoe kunt u waarborgen dat commerciële belangen en financieel gewin niet opnieuw zwaarder gaan wegen dan de kwaliteit van integratie en inburgering?
Zowel gemeenten die de regie hebben over de inburgering als Blik op Werk en DUO spelen een belangrijke rol in het borgen van de kwaliteit van het inburgeringsonderwijs.
De Spaanse plicht een auto uit te rusten met een V-16 noodlamp in plaats van een gevarendriehoek |
|
Dieke van Groningen (VVD), Hester Veltman-Kamp (VVD) |
|
Tieman |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de aankomende wijziging in Spanje (per 1 januari 2026) waarbij een V-16 knipperlicht de gevarendriehoek zal vervangen?1.
Ja, via de Spaanse ambassade is het ministerie geïnformeerd dat vanaf 1 januari 2026 het voor voertuigen met een Spaans kenteken verplicht is om een «V-16 hazard warning device» (hierna: V-16 noodlamp) te gebruiken in plaats van een gevarendriehoek.
Het bericht van de Spaanse ambassade stelt dat de V-16 noodlamp vanaf 1 januari 2026 in Spanje de enige legale manier is om andere voertuigen te waarschuwen bij een stilgevallen voertuig en om die reden in alle personenauto’s, personenbussen en vrachtauto’s met een Spaans kenteken aanwezig moet zijn.
Op grond van het Weense Verdrag inzake het wegverkeer hoeven voertuigen die zich in Spanje bevinden maar die zijn geregistreerd in een ander land dan Spanje en die daardoor worden beschouwd als internationaal verkeer geen V-16 noodlamp aanwezig te hebben. Voor deze voertuigen is het voldoende om een gevarendriehoek te hebben of een ander apparaat dat overeenkomstig de regelgeving uit het land van herkomst een soortgelijke functie vervult.
Bent u bekend met de technische details van de V-16 lamp zoals door Movistar aangeboden, met onder andere automatische melding via NB-IoT, ingebouwde simkaart en 10-jaarsconnectiviteit?2
Ja. Het ministerie staat in contact met autoriteiten uit andere lidstaten op het gebied van verkeersveiligheid en veiligheidswaarschuwingen. Vanuit contacten met de Spaanse autoriteiten zijn de technische details derhalve bekend.
Deelt u de zorgen dat het plaatsen van een gevarendriehoek op de vluchtstrook tot gevaarlijke situaties kan leiden en dat een automatisch zichtbaar en connected lampje veiliger kan zijn?
De V16 noodlamp heeft twee functies. De lamp contact met hulpdiensten en straalt knipperend of zwaaiend waarschuwingslicht uit. Dat is mogelijk veiliger dan het plaatsen van een gevarendriehoek, omdat het plaatsen van een gevarendriehoek in veel gevallen meer tijd kost dan het inschakelen van een V16 noodlamp. Of er voor een gestrande weggebruiker meerwaarde is ten opzichte van het aanzetten van de alarmlichten in een auto (indien deze werken) en het zelf bellen van hulpdiensten is niet op voorhand te zeggen. Ook is niet op voorhand te zeggen welke invloed een V16 noodlamp heeft op de bereikbaarheid van hulpdiensten.
Het is in Nederland niet verplicht om een gevarendriehoek in het voertuig te hebben en te plaatsen in het geval van een ongeval. Hoewel artikel 58 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens (RVV) voorschrijft dat bij een stilgevallen voertuig met meer dan twee wielen een gevarendriehoek geplaatst moet worden in de richting van het verkeer waarvoor het voertuig gevaar oplevert, geldt dat niet «wanneer knipperend waarschuwingslicht wordt gevoerd»3. Het gaat hier om de alarmlichten van het voertuig.
Over het algemeen is het verstandig om bij pech langs de snelweg het voertuig bij gebruik van de vluchtstrook zo ver mogelijk van de rijbaan af te plaatsen, alarmlichten in te schakelen, zo snel mogelijk met alle inzittenden achter de geleiderail te gaan staan en dan een pechhulpdienst in te schakelen. Het plaatsen van een gevarendriehoek kan daarna gebeuren indien mogelijk. Bij het ontbreken van een vluchtstrook kan een voertuig met pech terecht in een pechhaven langs de weg. Het plaatsen van een gevarendriehoek kan ervoor zorgen dat men zich langer op de rijbaan begeeft dan wanneer alleen de alarmlichten worden ingeschakeld. Dit kan risico’s met zich meebrengen voor degene die de driehoek plaatst.
In hoeverre overlegt Nederland met landen die dergelijke regelgeving invoeren om te bezien of vergelijkbare of compatibele regels wenselijk zijn in Nederland of tussen lidstaten?
Nederland is lid van verschillende internationale organisaties die zich bezighouden met voertuigregelgeving, verkeersregelgeving en verkeersveiligheid. Hierbij moet worden gedacht aan VN/ECE-werkgroepen en overleggen in het kader van de Europese Unie. Dit onderwerp staat voor zover bekend op dit moment niet op de agenda in deze overleggen.
Bent u bereid dit onderwerp actief in te brengen in Europese overleggen en te pleiten voor harmonisatie van regels en techniek, zodat automobilisten in alle lidstaten met hetzelfde systeem uit de voeten kunnen?
Zoals in het antwoord op vraag 4 staat, is Nederland lid van verschillende internationale organisaties op dit gebied. Ik volg de ontwikkelingen daar met interesse. Op dit moment lijken er voldoende alternatieven voor de V-16 noodlamp, namelijk de waarschuwingslichten die in elk voertuig aanwezig zijn en de gevarendriehoek. Ondertussen wordt uiteraard gewerkt aan innovaties die de verkeersveiligheid stimuleren. Zo wordt, volgens de Europese verordening voor uniforme verkeersveiligheidsinformatie4, met navigatiediensten en de auto-industrie gewerkt aan het rechtstreeks doorgeven van signalen vanuit voertuigen of meldingen van gebruikers – zoals een lekke band of een stilstaand voertuig – naar de verkeerscentrales.
In hoeverre acht u het mogelijk en wenselijk om hetzelfde systeem in Nederland toe te passen?
Er is op dit moment geen aanleiding om een noodlamp zoals de V-16 noodlamp voor te schrijven. In Nederland is een goed werkend systeem van het gebruik van alarmlichten (aanwezig in elk voertuig) en de gevarendriehoek. Ook zijn er voor burgers kosten verbonden aan een noodlamp zoals in Spanje verplicht wordt gesteld.
Acht u het V-16 systeem gebruiksvriendelijker en sneller inzetbaar dan een gevarendriehoek, en kan dit bijdragen aan het verkorten van onveilige situaties langs de weg?
In aanvulling op het antwoord op vraag 3 is vooral in algemene zin te zeggen dat het bij geval van pech van belang dat er snel een veilige plek gezocht kan worden door de automobilist, voor de eigen veiligheid en die van het overige verkeer. Dit kan waarschijnlijk het snelst wanneer alleen de alarmlichten worden aangezet, waarna hulpdiensten kunnen worden gebeld.
Bent u bereid te onderzoeken of Nederland een soortgelijk lampje bij pech, in plaats van of aanvullend op de gevarendriehoek, zou willen verplichten? Zo ja, welke stappen worden hiertoe gezet? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen noodzaak om dit te onderzoeken. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 3 is het gebruik van een gevarendriehoek niet verplicht wanneer een knipperend waarschuwingslicht wordt gevoerd. Uiteraard worden de ontwikkelingen in Spanje met interesse gevolgd.
Welke juridische en technische belemmeringen, zoals Europees recht, interne markt, typegoedkeuringen of handhaafbaarheid, zouden er kunnen zijn bij het introduceren van zo een V-16 noodlampje?
Een juridische belemmering is momenteel dat het gebruik van een dergelijke lamp voor normale personenauto’s niet is toegestaan. In de Regeling voertuigen is limitatief voorgeschreven van welke lampen een voertuig voorzien mag zijn. Alleen voor voertuigen die voor bijzondere werkzaamheden, zoals werk aan de weg, worden ingezet, gelden andere regels. Voor nader onderzoek naar eventuele juridische en technische belemmeringen zie ik nu geen aanleiding
Zijn er evaluaties gedaan van dergelijke systemen in samenwerking met andere landen om het aantal ongevallen bij pech of stilstand te verminderen?
Ik ben niet bekend met dergelijke evaluaties.
Bent u bereid om de ervaringen en data uit Spanje na invoering van dit systeem te betrekken bij een Nederlandse afweging?
Zoals in het antwoord op vraag 4 is genoemd, is het ministerie in gesprek met andere Europese lidstaten en in VN/ECE-werkgroepen over verkeersveiligheid en veiligheidswaarschuwingen. Via deze gesprekken worden de ontwikkelingen uit Spanje met interesse gevolgd.
Staat u ervoor open om samen met branchepartijen (automotive-industrie, verzekeraars, pechhulporganisaties) pilots te starten of verkenningen te doen naar de introductie van zo een V-16 lamp?
Er zijn geen signalen dat het systeem zoals we dat in Nederland kennen, met alarmlichten en de gevarendriehoek, onvoldoende werkt. Daarom is er geen aanleiding om pilots te starten of verkenningen te doen. Uiteraard worden de ontwikkelingen in Spanje met interesse gevolgd.
De toepassing van het Europese solidariteitsmechanisme |
|
Joost Eerdmans (JA21), Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Nicolien van Vroonhoven-Kok (CDA) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Zorgen om het migratiepact: Van Weel wil dure rekening of extra opvang vermijden»?1
Ja.
Klopt het bericht dat u recent heeft deelgenomen aan een overleg met een aantal landen over de toepassing van het solidariteitsmechanisme van het EU-migratiepact voor het jaar 2026, dat voor 15 oktober 2025 moet zijn vastgesteld door de Europese Commissie?
Dat klopt.
Wat is in dit overleg concreet uw inzet geweest ten aanzien van de verdeelsleutel die in 2026 zal worden gehanteerd voor de herplaatsing van asielzoekers binnen de Europese Unie (EU) van landen die «onder migratiedruk» staan naar ontvangende landen?
De kabinetsinzet met betrekking tot het solidariteitsmechanisme is erop gericht dat de solidariteitspool berust op een objectieve analyse, waarbij de hoogte van de pool realistisch is en niet extra druk legt op lidstaten. Daarnaast is de werking van Dublin voor het kabinet een belangrijke voorwaarde voor het ontvangen van solidariteit om de delicate balans tussen verantwoordelijkheid en solidariteit in het Pact te waarborgen. Het kabinet zet in op een duidelijk plan van aanpak voor het hervatten van Dublinoverdrachten naar verscheidene lidstaten. Het kabinet zal conform het regeerprogramma financieel bijdragen aan het solidariteitsmechanisme.
De verdeelsleutel is geen onderdeel van deze overleggen. De verdeelsleutel is vastgesteld in de Asiel- en migratiebeheerverordening (AMMR). Een lidstaat kan niet worden verplicht tot een hogere bijdrage dan het vastgesteld aandeel op basis van de verdeelsleutel (gebaseerd op bevolkingsomvang en BBP).
Hoe groot zal de «solidariteitspool» van over te nemen asielzaken in 2026 zijn, wat is daarbij de status van Nederland (wel of niet «onder migratiedruk», een «risico op migratiedruk in het komende jaar» of «te maken met een situatie van aanzienlijke migratie») en welk procentueel aandeel moet Nederland leveren in de herplaatsing van asielzoekers?
De Europese Commissie beoordeelt of er sprake is van migratiedruk op grond van de AMMR. Wanneer de Commissie de migratiesituatie beoordeelt en nagaat of in een lidstaat sprake is van migratiedruk, een risico van migratiedruk of een significante migratiesituatie, houdt de Commissie rekening met het jaarverslag en alle nadere informatie op grond van artikel 9 van de AMMR. De Commissie zal de komende periode een mededeling publiceren ter bepaling hiervan.
Ook de omvang van de solidariteitspool is nog niet vastgesteld. De hoogte van de benodigde solidariteit wordt jaarlijks vastgesteld door de Raad, op voorstel van de Europese Commissie. De Raad dient in december een besluit te nemen over de eerste solidariteitspool.
Het aandeel dat elke lidstaat in deze totale solidariteitsbijdragen heeft, waarvan de financiële bijdrage één mogelijkheid is, wordt, zoals reeds in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, berekend volgens een verdeelsleutel gebaseerd op de omvang van de bevolking en het BBP van de lidstaat. Op basis van deze verdeelsleutel ligt het percentuele aandeel van Nederland voor het aankomend jaar rond de 5–6%. Nederland kan niet verplicht worden om meer bij te dragen dan op basis van die betreffende verdeelsleutel.
Het kabinet zal conform het regeerprogramma financieel bijdragen aan het solidariteitsmechanisme. Nederland kan niet verplicht worden tot de herplaatsing van asielzoekers wanneer Nederland ervoor heeft gekozen om financieel bij te dragen. Wanneer op EU-niveau de minimumdrempel van het aantal beoogde herplaatsingen niet wordt gehaald, is het binnen het solidariteitsmechanisme wel mogelijk dat lidstaten worden verplicht om afgebakende aantallen «Dublinclaimanten» niet over te dragen aan de begunstigde lidstaat onder migratiedruk (de zogenoemde verantwoordelijkheidscompensaties). Als dit het geval is, zal dit verrekend worden met de hoogte van de financiële bijdrage. Hierdoor is het dus niet zo dat er een financiële bijdrage wordt geleverd én dat Nederland daarnaast ook nog extra asielzaken op zich neemt.
Wordt Nederland behalve netto-betaler nu ook een netto-ontvanger van extra asielzaken, door de toepassing van deze Europese Spreidingswet?
Het solidariteitsmechanisme is onderdeel van het Migratiepact. Het Migratiepact omvat onder meer strengere controles aan de buitengrenzen, snellere asielprocedures en beperkingen voor asielzoekers om door te reizen naar andere EU-landen om daar asiel aan te vragen. Daarbij is een balans afgesproken tussen verantwoordelijkheid en solidariteit in het Migratiepact. Zoals hierboven ook aangegeven is de inzet van het kabinet erop gericht dat de solidariteitspool berust op een objectieve analyse, waarbij de hoogte van de pool realistisch is en niet extra druk legt op lidstaten. Daarnaast is de werking van Dublin voor het kabinet een belangrijke voorwaarde voor het ontvangen van solidariteit om de delicate balans tussen verantwoordelijkheid en solidariteit in het Migratiepact te waarborgen. Het kabinet zet in op een duidelijk plan van aanpak voor het hervatten van Dublinoverdrachten naar verscheidene lidstaten.
Het kabinet is voornemens een financiële bijdrage te leveren aan het solidariteitsmechanisme. Er is dan geen verplichting voor herplaatsingen. Wanneer er sprake is van verantwoordelijkheidscompensaties, zoals in vraag 4 nader toegelicht, zal de financiële bijdrage overeenkomstig verminderd worden. Hierdoor is het dus niet zo dat er een financiële bijdrage wordt geleverd én dat Nederland daarnaast ook nog extra asielzaken op zich neemt.
Deelt u de mening dat Nederland bij de toepassing van het solidariteitsmechanisme moet worden aangewezen als een land dat «onder migratiedruk» staat, mede omdat het migratiesaldo de bandbreedte van 40.000–60.000 per jaar (zoals geadviseerd door de Staatscommissie Demografische Ontwikkelingen 2050) ver overstijgt en de asielketen in ons dichtbevolkte land al onder grote druk staat?
De Europese Commissie beoordeelt of er sprake is van migratiedruk aan de hand van de regels van de AMMR. Wanneer de Europese Commissie de migratiesituatie beoordeelt en nagaat of in een lidstaat sprake is van migratiedruk, een risico van migratiedruk of een significante migratiesituatie, gebruikt de Commissie hiervoor het jaarverslag en houdt rekening met alle nadere informatie op grond van artikel 9 van de AMMR. Hiermee zijn de factoren die ten grondslag liggen aan de beoordeling vastgelegd in de AMMR.
Het kabinet is voornemens financieel bij te dragen aan het solidariteitsmechanisme en niet via herplaatsingen. Het kabinet is daarnaast momenteel met enkele lidstaten en de Commissie in gesprek over hoe lidstaten die buiten de in de AMMR gedefinieerde migratiedruk vallen maar niettemin wel een specifieke druk ervaren erkenning kunnen krijgen van die situatie. Het kabinet zal uw Kamer over de uitkomsten van de gesprekken via de gebruikelijke kanalen, zoals de geannoteerde agenda van de JBZ-Raad van december, of bij relevante ontwikkelingen informeren.
Hoeveel asielzaken heeft Nederland in 2024 moeten overnemen van andere EU-landen, omdat aan de EU-buitengrens de asielprocedures en/of de kwaliteit van de opvang niet in orde waren? Hoeveel overdrachten hebben er plaatsgevonden in 2024 en in de vijf jaren daarvoor in het kader van de Dublinprocedure (per land, uitgedrukt in aantallen en in percentage van het aantal Dublinclaims)?
In 2024 waren geen Dublinoverdrachten mogelijk naar Griekenland, Malta, Hongarije en Italië. Deze hebben dan ook niet plaatsgevonden. In beginsel wordt de asielaanvraag in dat geval inhoudelijk door Nederland in behandeling genomen.
In 2024 had Nederland circa 790 Dublinclaims kunnen indienen bij Griekenland en circa 10 bij Hongarije. Bij Malta zijn in 2024 circa 70 claims ingediend, maar vinden geen overdrachten plaats. Voor Italië worden potentiële Dublinclaims niet systematisch door de IND geregistreerd.2
In onderstaande tabel is per land het aantal ingediende claims, ontvangen akkoorden en geeffectueerde Dublinoverdrachten opgenomen. Voorts is vermeld welk percentage van de Dublinclaims waarop een akkoord is ontvangen heeft geleid tot een overdracht. Het is niet mogelijk om binnen de gestelde termijn gegevens over 2019 te genereren.
België
Aantal ingediende claims
180
180
230
450
490
Waarop ontvangen claim akkoorden
130
130
160
350
370
Waarvan geeffectueerde overdrachten
70
50
50
100
90
Overdrachten t.o.v. claim akkoorden
52%
39%
32%
27%
26%
Duitsland
Aantal ingediende claims
1.870
1.590
1.850
2.990
2.440
Waarop ontvangen claim akkoorden
1.380
1.200
1.340
2.190
1.840
Waarvan geeffectueerde overdrachten
740
500
680
1.270
1.030
Overdrachten t.o.v. claim akkoorden
54%
42%
51%
58%
56%
Bulgarije
Aantal ingediende claims
40
60
290
510
420
Waarop ontvangen claim akkoorden
10
20
180
310
250
Waarvan geeffectueerde overdrachten
0
<5
10
30
30
Overdrachten t.o.v. claim akkoorden
0%
13%
4%
11%
13%
Cyprus
Aantal ingediende claims
10
30
10
30
30
Waarop ontvangen claim akkoorden
<5
10
10
10
10
Waarvan geeffectueerde overdrachten
10
Overdrachten t.o.v. claim akkoorden
0%
0%
0%
0%
36%
Denemarken
Aantal ingediende claims
80
170
120
80
50
Waarop ontvangen claim akkoorden
40
130
80
50
30
Waarvan geeffectueerde overdrachten
10
30
10
10
10
Overdrachten t.o.v. claim akkoorden
1%
1%
1%
1%
2%
Estland
Aantal ingediende claims
<5
10
10
10
Waarop ontvangen claim akkoorden
<5
<5
<5
10
Waarvan geeffectueerde overdrachten
<5
<5
<5
<5
Overdrachten t.o.v. claim akkoorden
100%
17%
17%
10%
Finland
Aantal ingediende claims
30
10
20
30
30
Waarop ontvangen claim akkoorden
20
10
20
30
20
Waarvan geeffectueerde overdrachten
<5
0
10
10
<5
Overdrachten t.o.v. claim akkoorden
14%
13%
60%
38%
19%
Frankrijk
Aantal ingediende claims
630
510
920
1.060
1.040
Waarop ontvangen claim akkoorden
450
360
660
670
660
Waarvan geeffectueerde overdrachten
170
90
150
240
240
Overdrachten t.o.v. claim akkoorden
37%
24%
22%
36%
36%
Griekenland
Aantal ingediende claims1
1.160
1.030
500
420
790
Waarop ontvangen claim akkoorden
10
<5
<5
Waarvan geeffectueerde overdrachten
0
Overdrachten t.o.v. claim akkoorden
0%
0%
0%
Hongarije
Aantal ingediende claims1
10
20
30
10
10
Waarop ontvangen claim akkoorden
0
Waarvan geeffectueerde overdrachten
0
Overdrachten t.o.v. claim akkoorden
0%
Ierland
Aantal ingediende claims
10
10
10
10
Waarop ontvangen claim akkoorden
<5
<5
<5
<5
Waarvan geeffectueerde overdrachten
<5
<5
<5
Overdrachten t.o.v. claim akkoorden
25%
33%
100%
0%
IJsland
Aantal ingediende claims
10
10
<5
10
10
Waarop ontvangen claim akkoorden
<5
10
<5
<5
Waarvan geeffectueerde overdrachten
<5
<5
<5
<5
Overdrachten t.o.v. claim akkoorden
25%
60%
67%
100%
Italië
Aantal ingediende claims1
1.510
1.450
2.610
1.570
150
Waarop ontvangen claim akkoorden
1.240
1.250
2.330
1.400
100
Waarvan geeffectueerde overdrachten
120
90
80
Overdrachten t.o.v. claim akkoorden
10%
7%
3%
0%
0%
Kroatië
Aantal ingediende claims
100
70
80
640
960
Waarop ontvangen claim akkoorden
60
50
70
580
820
Waarvan geeffectueerde overdrachten
<5
<5
<5
80
140
Overdrachten t.o.v. claim akkoorden
3%
2%
3%
14%
16%
Letland
Aantal ingediende claims
10
10
30
70
30
Waarop ontvangen claim akkoorden
10
10
30
60
20
Waarvan geeffectueerde overdrachten
<5
<5
<5
10
<5
Overdrachten t.o.v. claim akkoorden
15%
31%
14%
10%
9%
Liechtenstein
Aantal ingediende claims
<5
<5
<5
<5
<5
Waarop ontvangen claim akkoorden
<5
<5
<5
<5
Waarvan geeffectueerde overdrachten
<5
<5
Overdrachten t.o.v. claim akkoorden
100%
100%
0%
0%
Litouwen
Aantal ingediende claims
50
30
40
40
20
Waarop ontvangen claim akkoorden
50
20
40
40
20
Waarvan geeffectueerde overdrachten
10
<5
<5
<5
<5
Overdrachten t.o.v. claim akkoorden
10%
9%
3%
5%
5%
Luxemburg
Aantal ingediende claims
40
30
30
20
30
Waarop ontvangen claim akkoorden
40
20
20
10
10
Waarvan geeffectueerde overdrachten
20
10
10
10
10
Overdrachten t.o.v. claim akkoorden
51%
45%
60%
58%
77%
Malta
Aantal ingediende claims1
60
70
130
120
70
Waarop ontvangen claim akkoorden
40
50
100
90
60
Waarvan geeffectueerde overdrachten
<5
Overdrachten t.o.v. claim akkoorden
5%
0%
0%
0%
0%
Noorwegen
Aantal ingediende claims
20
10
20
10
20
Waarop ontvangen claim akkoorden
10
<5
10
10
10
Waarvan geeffectueerde overdrachten
0
<5
10
<5
10
Overdrachten t.o.v. claim akkoorden
22%
25%
46%
43%
55%
Oostenrijk
Aantal ingediende claims
150
250
680
930
390
Waarop ontvangen claim akkoorden
90
170
390
550
220
Waarvan geeffectueerde overdrachten
30
30
80
190
80
Overdrachten t.o.v. claim akkoorden
33%
20%
21%
34%
38%
Polen
Aantal ingediende claims
90
100
290
210
200
Waarop ontvangen claim akkoorden
80
80
260
190
180
Waarvan geeffectueerde overdrachten
<5
10
20
20
30
Overdrachten t.o.v. claim akkoorden
4%
7%
6%
12%
17%
Portugal
Aantal ingediende claims
20
20
30
70
60
Waarop ontvangen claim akkoorden
10
10
30
50
60
Waarvan geeffectueerde overdrachten
<5
10
20
Overdrachten t.o.v. claim akkoorden
0%
0%
16%
29%
40%
Roemenië
Aantal ingediende claims
130
170
150
110
110
Waarop ontvangen claim akkoorden
90
110
90
70
80
Waarvan geeffectueerde overdrachten
<5
10
10
10
10
Overdrachten t.o.v. claim akkoorden
2%
5%
14%
11%
12%
Slovenië
Aantal ingediende claims
140
100
90
110
80
Waarop ontvangen claim akkoorden
80
70
60
70
50
Waarvan geeffectueerde overdrachten
<5
10
10
10
10
Overdrachten t.o.v. claim akkoorden
4%
11%
19%
21%
16%
Slowakije
Aantal ingediende claims
10
10
10
20
10
Waarop ontvangen claim akkoorden
10
10
10
10
10
Waarvan geeffectueerde overdrachten
<5
<5
<5
10
10
Overdrachten t.o.v. claim akkoorden
14%
44%
50%
63%
56%
Spanje
Aantal ingediende claims
560
680
960
1.160
740
Waarop ontvangen claim akkoorden
390
530
700
740
550
Waarvan geeffectueerde overdrachten
110
110
220
300
170
Overdrachten t.o.v. claim akkoorden
27%
20%
31%
40%
32%
Tsjechië
Aantal ingediende claims
30
30
50
60
50
Waarop ontvangen claim akkoorden
30
20
40
50
40
Waarvan geeffectueerde overdrachten
10
10
10
10
10
Overdrachten t.o.v. claim akkoorden
38%
25%
18%
22%
14%
Zweden
Aantal ingediende claims
130
100
190
210
150
Waarop ontvangen claim akkoorden
80
70
150
160
120
Waarvan geeffectueerde overdrachten
20
10
40
40
50
Overdrachten t.o.v. claim akkoorden
27%
14%
25%
24%
39%
Zwitserland
Aantal ingediende claims
290
260
290
480
440
Waarop ontvangen claim akkoorden
190
150
170
260
240
Waarvan geeffectueerde overdrachten
80
50
70
120
110
Overdrachten t.o.v. claim akkoorden
40%
31%
38%
46%
46%
Totaal aantal ingediende claims
7.380
7.010
9.670
11.410
8.850
Totaal waarop ontvangen claim akkoorden
4.570
4.490
6.950
7.940
5.770
Totaal waarvan geeffectueerde overdrachten
1.410
1.010
1.470
2.490
2.060
Totaal overdrachten t.o.v. totaal claim akkoorden
31%
22%
21%
31%
36%
Betreft het aantal Dublinclaims dat had kunnen worden ingediend.
De cijfers kunnen afwijken van eerdere cijfers over eenzelfde periode in vorige rapportages, omdat de cijfers zijn geactualiseerd. In een aantal zaken worden correcties uitgevoerd na het verstrijken van de rapportageperiode die pas zichtbaar worden in cijfers met een latere peildatum. Cijfers afgerond op tientallen en getallen 1 t/m 4 gecodeerd als «<5». Het betreft een cohortanalyse waarbij het jaar waarin het claimverzoek is verzonden als uitgangspunt geldt. Deze cijfers kunnen nog wijzigingen door overdrachten die op een later moment plaatsvinden
Deelt u de mening dat van Nederland geen solidariteitsbijdrage kan worden gevraagd, zolang de afwikkeling van asielzaken aan de buitengrens van de EU niet op orde is, en de rechter het verbiedt om asielzoekers terug te sturen naar landen van binnenkomst omdat de kwaliteit van de opvang daar onder de maat is?
De inzet van het kabinet is erop gericht dat de balans in het Migratiepact tussen verantwoordelijkheid enerzijds en solidariteit anderzijds gewaarborgd moet worden. Het Migratiepact omvat onder meer strengere controles aan de buitengrenzen, snellere asielprocedures en beperkingen voor asielzoekers om door te reizen naar andere EU-landen om daar asiel aan te vragen. Daarbij is een balans afgesproken tussen verantwoordelijkheid en solidariteit in het Migratiepact. Het kabinet verwacht van alle lidstaten dat zij voldoen aan deze verplichtingen. Ik zal hier ook alert op zijn en gebreken agenderen indien dit nodig is. Het kabinet hecht daarom ook zeer aan de monitoring die de Europese Commissie uitvoert op de voortgang van de implementatie van het Migratiepact. Op basis van deze monitoring kunnen tijdig tekortkomingen, knelpunten en uitdagingen geïdentificeerd en geadresseerd worden. Het kabinet is momenteel ook met gelijkgezinde lidstaten en de Commissie in gesprek om tot een plan van aanpak te komen voor het hervatten van Dublinoverdrachten.
Is het kabinet nog steeds voornemens om een eventuele solidariteitsbijdrage financieel af te kopen? Kan worden uitgesloten dat Nederland daar bovenop nog extra asielzaken krijgt overgedragen?
Het kabinet is nog steeds voornemens om, overeenkomstig het regeerprogramma, een financiële bijdrage te leveren aan het solidariteitsmechanisme. Wanneer er sprake is van verantwoordelijkheidscompensaties, zoals in vraag 4 nader toegelicht, zal de financiële bijdrage overeenkomstig verminderd worden. Hierdoor is het dus niet zo dat er een financiële bijdrage wordt geleverd én dat Nederland daarnaast ook nog extra asielzaken op zich neemt.
Wat gaat u er concreet aan doen om ervoor te zorgen dat Nederland pas een solidaire bijdrage levert aan de Europese herplaatsing van asielzoekers als de processen en opvang aan de EU-buitengrens op orde zijn?
In het antwoord op vraag 8 is de kabinetsinzet uiteengezet.
Bent u bereid om de Kamer op 15 oktober a.s. terstond te informeren over de besluiten van de Europese Commissie over de toepassing van het solidariteitsmechanisme, zodat de uitkomsten kunnen worden betrokken bij het Kamerdebat over de Europese top van 16 oktober a.s.?
De Commissie publiceert in de komende periode het Europees jaarverslag, een besluit betreffende de lidstaten die onder migratiedruk en een voorstel voor een Raadsbesluit over de solidariteitspool. Het Europese jaarverslag en het besluit van de Europese Commissie betreffende de lidstaten onder migratiedruk zullen door de Commissie openbaar gemaakt worden, waardoor deze voor uw Kamer direct te raadplegen zijn. Uw Kamer zal kort na de publicatie een appreciatie ontvangen van deze stukken volgens de gebruikelijke procedures.
Het voorstel van de Europese Commissie voor een raadsbesluit over de solidariteitspool is op grond van artikel 12 lid 6 van de AMMR en andere relevante uniewetgeving vertrouwelijk. Wel kan ik uw Kamer toezeggen dat in algemene zin de inzet van het kabinet erop gericht is dat de solidariteitspool realistisch is en geen extra druk legt op de bijdragende lidstaten. Uw Kamer zal over de specifieke inzet van het kabinet ten aanzien van dit voorstel worden geïnformeerd via de geannoteerde agenda van de JBZ-Raad in december of eerder bij relevante ontwikkelingen.
Bent u bereid om deze vragen uiterlijk op 15 oktober a.s. een voor een te beantwoorden?
Daartoe ben ik bereid.
De brief houdende het advies van de procesregisseur over clustering omroepen in omroephuizen |
|
Claire Martens-America (VVD) |
|
Moes |
|
|
|
|
Deelt u de opvatting van de VVD-fractie dat modernisering van het publieke omroepbestel nodig is om de NPO toekomstbestendig te maken? Deelt u voorts dat het daarbij van belang is dat de publieke omroep teruggaat naar haar kerntaken en ook de transparantie van haar organisatie vergroot?
Ja. Ik deel de opvatting van de VVD-fractie dat modernisering noodzakelijk is en dat het vergroten van transparantie hierbij belangrijk is. Ik zal bij de hervorming daarnaast aandacht besteden aan de publieke media-opdracht, in lijn met de aangenomen motie om de wettelijke taken van de landelijke publieke omroep te heroverwegen, zoals aangegeven in de brief van 28 mei over de kaders clustering omroephuizen.1
Heeft u kennisgenomen van het plan dat de VVD-fractie eerder heeft ingebracht met betrekking tot de hervorming van de publieke omroep? Zo ja, hoe beoordeelt u dit in relatie tot het advies van de procesregisseur?
Ik heb kennisgenomen van het plan van uw fractie. Dit plan is net als andere adviezen, rapporten en reflecties betrokken bij het opstellen van de Kamerbrief van 4 april over de hervorming van de landelijke publieke omroep waarin de maatregelen zijn beschreven om de landelijke publieke omroep fundamenteel te hervormen.2 Ik constateer dat het advies van de procesregisseur aangeeft dat een aantal omroepen voorstander is van het aantal van drie omroephuizen en dat dit aantal overeenkomt met het aantal uit het plan van de VVD-fractie. Dit is echter geen opvatting dat door alle omroepen gedragen wordt. Nog belangrijker is dat de procesregisseur het standpunt van het kabinet herbevestigt dat de randvoorwaarden belangrijker zijn dan het aantal huizen.
Hoe geeft u uitvoering aan de door de Kamer aangenomen motie Martens-America en Mohandis waarin is uitgesproken dat «dat een omroephuis uit ten minste twee omroepen moet bestaan» in dit hervormingsproces?1
In de Kamerbrief van 28 mei is aangegeven hoe uitvoering gegeven wordt aan deze motie. Kort gezegd leiden de kaders voor clustering ertoe dat het meestal zo zal zijn dat er minimaal twee omroepen opgaan binnen één omroephuis. Enig denkbaar alternatief is het scenario dat een zogeheten fusieomroep (BNNVARA, KRO-NCRV, AVROTROS) alleen opgaat binnen één omroephuis. De huidige fusieomroepen zijn immers qua grootte in termen van budget en producerend vermogen van een andere orde dan de andere omroepen.
Wanneer gaat u de Kamer informeren over de uitvoering van de bij het notaoverleg over Media van 14 april 2025 aangenomen moties?
In de Kamerbrief van 28 mei is voor een aantal moties die gaan over de hervorming van de landelijke publieke omroep beschreven hoe hieraan uitvoering gegeven wordt. Daarnaast is op 10 juli 2025 de Kamerbrief Stand van zaken moties en toezeggingen mediabeleid aan uw Kamer gestuurd.4 Hierin wordt ingegaan op andere moties die tijdens het notaoverleg zijn aangenomen. Ten slotte is er een aantal moties aangenomen dat vraagt bepaalde onderwerpen te betrekken bij de verdere uitwerking van de hervorming. Op deze moties zal dan ook teruggekomen worden bij het indienen van het wetsvoorstel waarin een groot deel van de uitwerking van de hervorming zijn beslag krijgt.
Hoe geeft u uitvoering aan de door de Kamer aangenomen motie Martens-America die u verzocht heeft bij de uitwerking van de hervormingsplannen het ledencriterium los te laten?2
In de Kamerbrief van 4 april is ingegaan op deze motie. Eén van de meeste fundamentele voorstellen om de landelijke publieke omroep te hervormen is het loslaten van het systeem van toetreding en uittreding en het verlenen van erkenningen. Hiermee zou ook het ledencriterium vervallen.
Acht u, net als de VVD-fractie, dat de afgelopen maanden in feite verloren tijd zijn geweest doordat er geen breed gedragen variant voor clustering tot stand is gekomen?
Deels. Het is goed dat het gesprek in Hilversum hierover is gevoerd en het is ook goed dat duidelijk is geworden hoe omroepen hierin staan en wat hun redeneringen zijn. Dit is relevante informatie die door de politiek betrokken kan worden bij het maken van keuzes ten aanzien van de hervorming. De clustering van omroepen in omroephuizen is echter maar één onderdeel van de bredere hervorming die meer omvat. Los van het clusterproces is en wordt ambtelijk doorgewerkt aan het voorbereiden van het wetsvoorstel, dus in dat opzicht wordt deze periode goed benut.
Bent u het met de VVD-fractie eens dat het teleurstellend is dat het er nu op lijkt dat een meerderheid aan omroepen, inclusief de NPO, voorstander is van hervorming, er bij een aantal omroepen dusdanig weinig bereidheid lijkt daadwerkelijk om stappen te zetten en dat dit het proces remt?
Uiteraard had ik het liefste gezien dat omroepen eensgezind gezamenlijk tot een clustering waren gekomen op een manier die volledig voldoet aan de eerder geschetste kaders. Ik vind het in die zin teleurstellend dat dit niet is gelukt. Tegelijkertijd is er breed draagvlak bij omroepen voor het vormen van omroephuizen en heeft dit proces de verschillende standpunten en onderbouwingen zichtbaar gemaakt. Dit is wat mij betreft relevante informatie die de politiek kan betrekken bij het maken van keuzes ten aanzien van de hervorming.
De VVD-fractie ziet de eerste berichten over omroepen die samen gaan. Er zijn gevallen waarbij een inhoudelijke grond van samenwerken ver te zoeken lijkt. Hoe beoordeelt u dit en deelt u de visie van de VVD-fractie dat alleen door samenhang en samenwerking efficiency, effectiviteit en rust in het bestel gerealiseerd kunnen worden?
In de Kamerbrieven van 4 april en 28 mei is uitgebreid ingegaan op het criterium van passende inhoudelijke verwantschap en waarom dit belangrijk is voor het laten ontstaan van goed functionerende omroephuizen en daarmee voor het slagen van de bredere hervorming. Zoals ik ook in de Kamerbrief van 3 oktober over het advies van de procesregisseur over clustering omroepen in omroephuizen heb toegelicht, signaleer ik ook risico’s op dit vlak bij combinaties die nu worden overwogen.6 Tegelijkertijd is het aan omroepen om binnen de gestelde kaders geslaagde combinaties te maken die de gezamenlijkheid versterken. Daarbij vind ik het van belang om te benoemen dat het wettelijke kader duidelijke eisen zal stellen aan de inrichting van omroephuizen en hoe omroephuizen complementair aan elkaar dienen te werken aan de uitvoering van de publieke media-opdracht. Het is belangrijk dat de te vormen omroephuizen zich hiervan rekenschap geven.
Bent u bereid om meer regie te nemen in dit proces? Zo ja, hoe gaat u dat doen?
Ja. Ik vind het belangrijk dat de politiek meer regie pakt nu duidelijk is gebleken dat omroepen er onderling niet uitkomen. Mijn departement blijft met de omroepen en NPO in gesprek. In deze gesprekken zullen de adviezen worden meegenomen waarvan de procesregisseur aangeeft dat een vervolgproces hier aandacht aan moet geven. Ik vind het daarbij van groot belang dat de kaders die eerder zijn vastgesteld – waaronder geen extra bestuurslagen, passende inhoudelijke verwantschap, het daadwerkelijk functioneren als één organisatie en medewerkers in dienst van het omroephuis – strikt worden nageleefd. Deze kaders zijn immers bedoeld om te zorgen voor een sterk, doelmatig en samenhangend bestel.
In mijn gesprekken met de omroepen zal ik de komende tijd benadrukken dat het naleven van deze kaders niet vrijblijvend is, maar een noodzakelijke voorwaarde vormt voor het slagen van de hervorming.
Bent u voorts bereid om in samenspraak met de NPO nadrukkelijk in te zetten op een model met drie omroephuizen plus één NOS-NTR?
De discussie rondom clustering gaat veel over het precieze aantal omroephuizen. Daar heb ik begrip voor, want het heeft duidelijke gevolgen voor mogelijke combinaties die kunnen ontstaan en maakt de hervorming daarmee ook tastbaar. Ik vind het tegelijkertijd ook van belang om de overige maatregelen te benadrukken. De hervorming is immers een samenhangend pakket aan maatregelen. De vorming van omroephuizen heeft mijns inziens niet veel zin als andere maatregelen niet tegelijkertijd ook worden doorgevoerd. Ik denk hierbij aan het sluiten van het bestel voor nieuwe organisaties, het opener maken van het bestel voor ontbrekende geluiden en het laten opgaan van omroepen in omroephuizen op een dusdanige manier dat omroephuizen echt als eenheid kunnen functioneren. Er mag geen twijfel bestaan over het feit dat het omroephuis in het nieuwe bestel de omroep is.
De procesregisseur herbevestigt vanuit zijn onafhankelijke blik dan ook de randvoorwaarde dat alle medewerkers in dienst moeten komen van het omroephuis. Ik vind het goed kunnen functioneren van het omroephuis als één geheel en bestuurlijke effectiviteit belangrijker dan het uiteindelijke aantal omroephuizen waarop uitgekomen wordt. Daarbij zie ik nog steeds een groot risico wanneer gestreefd wordt naar een te klein aantal omroephuizen omdat dit de kans vergroot dat hierbinnen verschillende eilandjes blijven bestaan en het huis niet effectief en als eenheid kan opereren.
In hoeverre is de eerdere contourenbrief van uw voorganger als Minister nog actueel? Bent u nog steeds voornemens om deze contouren verder om te zetten in het uiteindelijke wetsvoorstel of verschilt u daarin van uw voorganger?
De hervorming is een samenhangend pakket aan maatregelen waarbij de gehele hervorming moet worden heroverwogen op het moment dat steun voor een specifieke maatregel zou ontbreken. In de Kamerbrief van 28 mei is geconstateerd dat het notaoverleg van 14 april en de aangenomen moties laten zien dat er in de Kamer draagvlak bestaat voor de fundamenten van het nieuwe bestel. Ook ikzelf steun in grote lijnen de maatregelen waarlangs de publieke omroep fundamenteel wordt herzien. De maatregelen zullen verwerkt worden in een wetsvoorstel die uiteraard het gebruikelijke parlementaire proces zal doorlopen.
Wanneer verwacht u de Kamer de verdere contouren van de hervorming dan wel de benodigde wetgeving te kunnen sturen?
Er wordt op dit moment gewerkt aan een wetsvoorstel waarin de hervorming zijn beslag moet krijgen. Lettende op de krappe planning om een nieuw bestel in te kunnen laten gaan, zal het wetsvoorstel in de loop van 2026 aangeboden moeten worden ter internetconsultatie.