Euroterminal Coevorden (1712) en de spoorcapaciteit Zwolle-Coevorden-Emmen (1713) |
|
Maarten Haverkamp (CDA), Arie Slob (CU) |
|
|
|
|
Erkent u de spanning tussen de regel dat bedrijven vóór medio april 2010 goederenpaden op het spoor hebben moeten aanvragen voor het jaar 2011 en het gegeven dat zij zelf, vanwege de conjuncturele gevoeligheid van de sector, nog slechts beperkt zicht hebben op hun omzet in het volgende jaar? Zo nee, waarom niet? Welke maatregelen zijn er getroffen om te voorkomen dat deze spanning ertoe leidt dat goederenvervoerders structureel teveel goederenpaden aanvragen en/of dat ze een jaar later in de ad-hocfase achter het net vissen?1
Deze spanning erken ik. Om te voorkomen dat partijen in de ad-hoc fase achter het net vissen reserveert ProRail ad-hoc capaciteit en probeert ze aanvragen die gedurende het jaar gedaan worden zoveel mogelijk te faciliteren. Om te voorkomen dat er in de jaardienst te veel wordt aangevraagd is in wetgeving vastgelegd dat gerechtigden treinpaden moeten inleveren als zij deze onvoldoende gebruiken.
Is er voor goederentreinen, die een kruissnelheid van 85 km/h halen, momenteel nog een goederenpad beschikbaar op het traject Zwolle–Coevorden–Emmen?
Een dergelijk goederenpad is volgens opgave van ProRail in de capaciteitsverdeling 2011 beschikbaar vanaf circa 22.00 uur ’s-avonds.
Is het waar dat voor extra aanvragen voor goederenvervoer in de ad-hocfase van NS-reizigers alleen kan worden gevraagd vrijwillig afstand te doen van de hen toebedeelde ruimte? Zo nee, waarom niet?
Ja, als een ad-hoc aanvraag concurreert met in de jaardienst verdeelde capaciteit, is medewerking van de betrokken vervoerder noodzakelijk om toekenning van de ad-hoc aanvraag mogelijk te maken.
Tot welke vertraging van het personenvervoer zou een extra goederenpad overdag op het traject Emmen–Coevorden leiden en hoeveel mensen zou dat treffen? Is het waar dat NS Reizigers als regionale concessiehouder hier niet aan wil meewerken vanwege de concessievoorwaarden die met de overheid zijn afgesproken?
Volgens informatie van ProRail komt een goederentrein die een kruissnelheid van 85 km/u haalt (als genoemd in vraag 2), bij voldoende tractie ca 5 minuten rijtijd tekort. Het baanvak Zwolle – Emmen is grotendeels enkelsporig. Treinen in beide richtingen moeten op vaste punten elkaar passeren. Dit betekent dat de vertraging die ontstaat als gevolg van het rijtijdtekort van de goederentrein zich gedurende langere tijd zal voorplanten. Enkele honderden reizigers kunnen hierdoor getroffen worden.
In de concessie die NS Reizigers van de provincies Overijssel en Drenthe heeft gekregen, zijn er in overleg met de opdrachtgevers mogelijkheden voor kleine aanpassingen. De concessievoorwaarden belemmeren NS Reizigers daarom niet à priori om mee te werken aan een extra goederenpad overdag op het traject Emmen–Coevorden(–Zwolle).
Hoeveel vrachtwagens zouden van de weg kunnen blijven indien het gevraagde extra goederenpad zou worden gehonoreerd?
Uitgaande van een trein van 40 wagons zou deze per rit tot 80 Twenty-foot Equivalent Units (TEU) containers kunnen vervoeren. Hiervoor zijn op de weg circa 40–60 trucks nodig.
Wordt bij de uitgifte van een treinpad uitgegaan van een vaste hoeveelheid bufferruimte? Beschikt ProRail over instrumenten om flexibel met deze marge om te gaan indien het maatschappelijk belang hierom vraagt?
6. Treinpaden kennen volgens ProRail specifieke bufferruimte. Deze ontstaat door speling op de rijtijden en verschillen tussen de geplande en de technisch minimale opvolgings- en overkruistijden. Deze bufferruimte is bedoeld om kleine vertragingen op te vangen. De normen voor de bufferruimte zijn opgenomen in de Netverklaring van ProRail. ProRail kan hier niet eenzijdig van afwijken.
In hoeverre bieden decentrale overheden in hun concessies ruimte voor de gedachte dat één minuut vertraging voor een regionale reizigerstrein het verschil kan maken tussen wel of geen goederenpad?
De concessie die NS Reizigers van de provincies Overijssel en Drenthe heeft gekregen, biedt die ruimte zoals ook aangegeven in vraag 4.
Wanneer mag de Kamer de «AMvB Wijziging capaciteitsverdeling hoofdweginfrastructuur» tegemoet zien? Kunt u daarbij inzicht geven in de ontwikkeling van het aandeel van spoorvervoer in het totale vervoer van en naar Nederlandse havens?
Het wijzigingsvoorstel voor de AMvB capaciteit is opgesplitst in twee delen. Het eerste deel ligt ter advisering voor bij de Raad van State. Het tweede deel betreffende de voorrang voor regionaal personenvervoer in de spits is aangepast naar aanleiding van de wens van uw kamer om het kaartje waarop lijnen staan waar het goederenvervoer haar voorrang behoudt in dit besluit op te nemen. Dit tweede deel zal na de zomer van 2011 bij uw Kamer worden voorgehangen.
Het aandeel van spoorvervoer in het totale vervoer van en naar Nederlandse havens heeft zich de afgelopen jaren als volgt ontwikkeld:
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
4,9%
4,3%
4,8%
5,3%
5,6%
5,9%
6,3%
6,6%
7,0%
6,4%
Bron: CBS
Het aandeel is berekend op basis van tonnen lading van en naar de havens. De gegevens over 2010 zijn naar verwachting van het CBS eind 2011 beschikbaar.
Het bericht dat Nederland de Verenigde Staten nauwgezet op de hoogte houdt van lopende terreuronderzoeken |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Herinnert u zich uw antwoorden1 op eerdere Kamervragen waarin wordt gesteld dat (in geval iemand ten onrechte als verdachte is aangemerkt) het «vervolgens aan het betreffende land is om te beoordelen of de verstrekte informatie verwijderd moet worden»? Welke afspraken precies zijn met de Verenigde Staten (VS) in deze gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Over de wijze waarop de VS omgaan met informatie over personen die later blijken ten onrechte als verdachte te zijn aangemerkt, zijn geen specifieke afspraken gemaakt. Er zijn derhalve geen relevante artikelen uit overeenkomsten met de VS die hierop betrekking hebben en er geldt daarvoor ook geen bijzondere procedure. Zie hieromtrent verder het antwoord op vraag 4.
Kunt u tevens aangeven welke overeenkomsten tussen Nederland en VS en tussen de Europese Unie en de VS (EU-VS) onder vermelding van relevante artikelen, in deze relevant zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u tevens uiteenzetten welke procedure in deze wordt gevolgd, zowel in geval van het zelfstandig afdoen door de politie van buitenlandse verzoeken als in geval van een justitieel rechtshulpverzoek? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Als melding wordt gemaakt van het feit dat iemand ten onrechte als verdachte is aangemerkt, ontvangt Nederland dan een bevestiging dat verstrekte informatie wordt verwijderd dan wel is verwijderd? Zo nee, waarom niet?
Nee, een algemeen uitgangspunt tussen landen die op verdragsbasis strafrechtelijk samenwerken, is het vertrouwensbeginsel. Als Nederland en een ander land gelijktijdig onderzoek doen naar een persoon, en gaandeweg komt in Nederland de verdenking jegens die persoon te vervallen of wordt betrokkene vrijgesproken, dan is het in de praktijk regel dat de politie deze informatie deelt met haar buitenlandse collega’s. Er dient vervolgens op te worden vertrouwd dat de buitenlandse politie deze informatie bij haar eigen onderzoek betrekt. Daarbij is van belang dat politiegegevens alleen worden verstrekt als bij de ontvangende instantie voldoende waarborgen aanwezig zijn voor een juist gebruik en voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Zie hieromtrent verder het antwoord op vraag 5.
Kunt u een overzicht geven van de andere landen waarmee uitwisseling van informatie plaats vindt die in het kader van de opsporing van belang is? Kunt u tevens uiteenzetten welke afspraken er met die landen zijn gemaakt over het verwijderen van informatie in geval iemand ten onrechte als verdachte is aangemerkt? Zo nee, waarom niet?
In de Europese Unie (EU) vindt de uitwisseling van informatie tussen de politiediensten voornamelijk plaats op grond van artikel 39 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst (SUO2). Daarin is opgenomen dat politiediensten elkaar, met inachtneming van het nationale recht en binnen de grenzen van hun bevoegdheden, wederzijds bijstand verlenen ten behoeve van de voorkoming en opsporing van strafbare feiten. Artikel 27 van het Verdrag van Prüm3 bouwt hierop voort. Op grond van artikel 126, derde lid, SUO zijn de lidstaten gehouden over te gaan tot verbetering of vernietiging van verstrekte gegevens als deze onjuist zijn.
Voor landen buiten de EU zijn de criteria leidend die bij en krachtens de Wet politiegegevens4 zijn geformuleerd. In lid 5 van artikel 17 van de Wet politiegegevens staat dat politiegegevens alleen worden verstrekt als bij de ontvangende instantie voldoende waarborgen aanwezig zijn voor een juist gebruik en voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. In de praktijk betekent dit, dat de ervaringen met rechtshandhavingsdiensten in een land mede bepalend zijn voor de beslissing of persoonsgegevens op politieel niveau worden uitgewisseld. Voor die landen waarmee Nederland weinig samenwerkt, zal per geval afzonderlijk moeten worden afgewogen of, gelet op de aard van de verzochte informatie en het doel waarvoor het wordt gevraagd, de verstrekking van informatie gerechtvaardigd is.
Afzonderlijke afspraken over het verwijderen van informatie van personen die in Nederland niet langer verdacht zijn, zijn niet gemaakt.
Het waarschuwingssysteem BlauwBlauw voor voorrang hulpvoertuigen (ambulance, brandweer, politie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met BlauwBlauw, een waarschuwingssysteem met blauwe knipperende ledverlichting aangebracht boven de achteruitkijkspiegel, die in personenauto’s waarschuwt voor een naderend hulpverleningsvoertuig?
Ja.
Deelt u de mening dat hulpverleners snel ter plaatse moeten zijn en dat de doorstroming van voorrangsvoertuigen bevorderd wordt als automobilisten niet alleen door zwaailicht en sirene, maar ook in hun auto extra gewaarschuwd worden?
Vanzelfsprekend ben ik van mening dat hulpdiensten snel ter plaatse moeten zijn. Over de toegevoegde waarde van een systeem als BlauwBlauw kan ik geen uitspraken doen en deze vraag valt ook buiten het beleidsterrein van mijn departement.
Deelt u de mening dat na de mislukte proef met Flister, dat geen voordeel voor de voorrangsvoertuigen oplevert en alle radioverkeer in de wijde omgeving stoort, een proef met BlauwBlauw zinvol is?
Doelstelling van het Flister onderzoek was om uit te sluiten dat een dergelijk systeem een negatief effect heeft op de verkeersveiligheid. BlauwBlauw profiteert wat mij betreft van de conclusies uit het Flister onderzoek waardoor een vergelijkbare proef met BlauwBlauw niet zinvol is. Vanuit verkeersveiligheidsoogpunt is er geen bezwaar tegen gebruik van dergelijke systemen.
Bent u bereid zo spoedig mogelijk door middel van een proef de effectiviteit van het systeem BlauwBlauw te onderzoeken?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wilt u daarbij naast de praktische werking ook aangeven of u het voorstelbaar acht dat BlauwBlauw gratis ter beschikking wordt gesteld voor alle auto’s (personen- , bestel- en vrachtauto’s) en ingaan op de vraag of dit systeem leidt tot een aanmerkelijk lagere kostprijs voor het deel van het waarschuwingssysteem dat dient te worden geïnstalleerd in hulpverleningsvoertuigen?
Het is niet aan mij om een oordeel te vellen over de prijsstelling van een systeem als BlauwBlauw. Een gezonde marktwerking lijkt mij hier op zijn plaats waarbij de hulpdiensten zelf de afweging maken tussen de kosten en de baten.
Zo ja, kunt u de Kamer direct na de proef over de resultaten informeren, op welke termijn is dit mogelijk?
Zie de antwoorden op de vragen 3 en 5.
Bent u bereid om bij een geslaagde proef de mogelijkheid te bieden voor invoering van dit systeem, waarbij daadwerkelijke invoering aan hulpverleningsdiensten en particulier initiatief wordt overgelaten?
Vanuit mijn verantwoordelijkheid is er geen regelgeving dat gebruik van BlauwBlauw verbiedt. Wat mij betreft is invoering van een dergelijk systeem dus gewoon al mogelijk.
De verhoogde norm voor radioactiviteit in voedsel |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Klopt het dat de Europese Commissie de normen voor radioactiviteit in voedsel per 27 maart 2011 aanzienlijk heeft verhoogd met een noodverordening waarbij de grens is verruimd tot:
Ja, daarvan is inderdaad enkele dagen sprake geweest. Inmiddels zijn de normen aangescherpt, en in overeenstemming gebracht met de ter zake door de Japanse overheid toegepaste normen. De huidige normen voor producten afkomstig uit Japan in noodverordening (EU) 297/2011 voor cesium-134 en cesium-137 zijn:
Klopt het dat de grens tot voor kort per kilogram voedsel en diervoeders een maximum van 600 becquerel radioactiviteit van cesium-134 en cesium-137 was, en voor babyvoeding en voor zuivelproducten nog lager: 370 becquerel?
Ja. Inmiddels zijn de desbetreffende normen bij eerdergenoemde noodverordening (EU) 297/2011 vastgesteld op 200 becquerel/kilogram.
Wat is de reden van deze verandering in tolerantiewaarden?
Direct na de ramp in Tsjernobyl zijn door de EEG in 1987 in grote haast normen vastgesteld voor alleen cesium-134 en cesium-137. Deze waren gezien de destijds vereiste spoed niet wetenschappelijk onderbouwd. Die normen zijn nu nog te vinden in verordening (EG) 733/2008.
Enige tijd later in 1987, toen de druk van de ketel was, heeft Euratom wél wetenschappelijk onderbouwde normen vastgesteld. Deze in verordening (Euratom) 3954/87 opgenomen normen zouden in geval van een nucleaire crisis van toepassing kunnen worden verklaard. Dat van toepassing verklaren is gebeurd direct na de ramp in Japan, bij bovengenoemde noodverordening (EU) 297/2011. Deze normen waren voor cesium-134 en cesium-137 minder streng ten opzichte van de in de vorige alinea bedoelde in grote haast vastgestelde normen.
Kort na de vaststelling van noodverordening (EU) 297/2011 bleek dat de daarin opgenomen normen (ook) minder streng waren dan de desbetreffende normen in Japan. Deze ongewenste situatie heeft geleid tot overleg tussen de Europese Commissie en de lidstaten van de Europese Unie. Tijdens dat overleg is besloten de strengere Japanse normen ook in de Europese Unie toe te passen. Daartoe is noodverordening (EU) 297/2011 recent aangepast. De huidige normen zijn te vinden in het Publicatieblad van de Europese Unie van 13 april 2011, nummer L 98, bladzijde 16.
Waarom werd de plotselinge verhoging van de grenswaarden, en het feit dat deze aanzienlijke verruiming betekent, niet bekend gemaakt?
Zie antwoord vraag 3.
Welke wijziging betreffende de veiligheid van voedsel met radioactiviteit is er opgetreden die deze verhoging rechtvaardigt? Kunt u daarvoor een wetenschappelijke onderbouwing geven?
Zie antwoord vraag 3.
Betreft de verhoging van de normen ook baby en kindervoeding? Kan de voedselveiligheid volledig gegarandeerd worden voor alle groepen (inclusief ernstig zieken en kleine kinderen) onder alle omstandigheden?
Van een verhoging (versoepeling) is inmiddels geen sprake meer. De normstelling geldt ook voor baby- en kindervoeding. Uiteraard wordt bij alle normstellingen rekening gehouden met mogelijke risico’s voor alle groepen in de samenleving.
Het eventueel verbieden van emissierechten afkomstig van Clean Development Mechanism- en Joint Implementation-projecten op basis van HCFK-22 of N2O voor sectoren buiten de emissiehandel |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de plannen van andere lidstaten van de Europese Unie om het verbod op het gebruik van emissierechten afkomstig van HFK-(fluorkoolwaterstoffen), en N2O-projecten binnen het Europese systeem voor handel in broeikasgasemissierechten (ETS) ook toe te gaan passen op sectoren die buiten het ETS vallen?
Ja.
Wat is uw reactie op de oproep van landen waaronder Denemarken, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Zweden, Oostenrijk, België en Griekenland om het gebruik van deze rechten afkomstig van HFK en N2O projecten niet meer toe te staan na 2012?
Ik sta sympathiek tegenover dat voorstel. Eerder heb ik over dit onderwerp Kamervragen van het lid Van Veldhoven beantwoord1. In lijn met die antwoorden ga ik ervan uit dat deze aankopen na 2012 niet gebruikt zullen worden. Ik zal de gevolgen daarvan nauwlettend volgen en bestuderen.
Kunt u aangeven of nationale verschillen in de reikwijdte van een dergelijk verbod voor non ETS sectoren belangrijke gevolgen kunnen hebben voor de relatieve concurrentiepositie?
Op dit moment is de Nederlandse overheid verantwoordelijk voor het eventueel overschrijden van de totale emissieruimte voor de non ETS sectoren en compenseert zij dit door de aankoop van emissierechten afkomstig van CDM- en JI-projecten. In deze situatie zijn er geen gevolgen voor de relatieve concurrentiepositie.
Kunt u aangeven wat er gebeurt met Clean Development Mechanism (CDM) en Joint Implementation-projecten op basis van HCFK-22 of N2O, wanneer dit verbod slechts door een deel van de Europese lidstaten wordt doorgevoerd? Neemt daarmee de kans toe dat bedrijven uit landen die geen verbod instellen, de financiering van dezelfde projecten zullen overnemen?
Voor projecteigenaren van Clean Development Mechanism (CDM)- en Joint Implementation-projecten die HCFK-22 of adipinezuur produceren (waarbij de laatste N2O uitstoten) zal het lastiger worden om de van deze projecten afkomstige emissierechten te verkopen.
De kans dat bedrijven uit landen die geen verbod instellen de financiering zullen overnemen zal niet veranderen, omdat het voor het financieren van deze projecten niet van belang is of een bedrijf wel of niet gevestigd is in een land dat een verbod heeft ingesteld.
Waar het de koop van de uit deze projecten afkomstige emissierechten betreft, kan een verschuiving plaatsvinden naar bedrijven in landen die geen verbod instellen. Echter bedrijven die onder het ETS vallen kunnen deze emissierechten niet gebruiken. En bedrijven niet vallend onder het ETS hebben geen belang bij de aankoop van deze emissierechten, omdat ze geen emissieplafond hebben.
Bent u van plan het verbod op het gebruik van dergelijke emissierechten uit te breiden naar Nederlandse sectoren die buiten het ETS vallen?Zo nee, kunt u aangeven waarom niet?
Zie hiervoor het antwoord op vraag nummer 2 en 3.
De onhoudbaarheid van de hypotheekrenteaftrek |
|
Bruno Braakhuis (GL) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u het artikel «Onzekerheid rond hypotheekrente voorkomen» gelezen?1
Is het u bekend dat inde week van 28 maart zowel de economen van het IMF als van DNB een dringende omroep deden om de hypotheekrenteaftrek aan te pakken vanwege de onhoudbare situatie op de Nederlandse woningmarkt én de risico’s voor de Nederlandse economie?
Waarom blijft het kabinet ook na deze dringende oproep van twee topinstituten zijn kop in het zand steken? Kunt u uitleggen waarom de argumenten van deze twee topinstituten geen hout snijden?
Het verruimen van de normen voor radioactiviteit in voedingsmiddelen |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht: «Foodwatch: Noodverordening Brussel verruimt normen voor radioactiviteit in voeding»?1
Ja.
Kunt u uiteenzetten op welke gronden voor verhoging van de normen voor radioactiviteit is gekozen?
Zie het antwoord op de vragen 1 tot en met 5 van de beantwoording Kamervragen 2011Z06848 van het Kamerlid Van Gerven.
Kunt u uitleggen waarom deze verruiming van de normen niet gemeld is aan de Kamer?
De besluitvorming over deze normen is een uitvoeringsmaatregel en vindt plaats in een technisch comité in Brussel. De Europese Commissie stelt in overleg met de lidstaten uitvoeringsmaatregelen vast. In de vastgestelde noodverordening werd bovendien verwezen naar een bestaande verordening die is bedoeld om in het geval van een nucleaire noodsituatie in werking te worden gesteld.
Deelt u de mening dat radioactiviteit in voedingsmiddelen een zeer slecht effect kan hebben op de volksgezondheid, en dat de normverhoging een ongewenste en zelfs gevaarlijke maatregel is?
Ik deel uw mening dat radioactiviteit in voedingsmiddelen een zeer slecht effect kan hebben op de volksgezondheid. Ik ben van mening dat hiervoor strenge, wetenschappelijke onderbouwde normen moeten worden gehanteerd.
Deelt u de mening dat in Europa op dit moment geen sprake is van een nucleaire noodsituatie, noch van dreigende voedseltekorten, waardoor het beroep op EU-verordening 3954/1987 niet gerechtvaardigd is?
In Europa is geen sprake van een nucleaire noodsituatie. In Japan is hiervan wel sprake. Daarom was het wel noodzakelijk om maatregelen te nemen voor de importstroom van producten afkomstig uit Japan. Hiervoor werd (in eerste instantie) een beroep gedaan op verordening (Euratom) 3954/1987.
Deelt u de mening dat een invoerverbod van levensmiddelen en diervoeders uit Japan, gezien de geringe import vanuit Japan, een passender maatregel is dan het verruimen van de normen?
Ik ben van mening dat een importverbod niet proportioneel zou zijn, omdat naar verwachting de ladingen die aankomen in Europa niet besmet zijn. Met een strikte monitoring in Japan zelf en importcontroles op de luchthavens en in de zeehavens in Europa wordt dit goed bewaakt.
Bent u bereid de verhoging van de normen voor Nederland niet te accepteren, en in plaats daarvan in te zetten om invoerverboden door levensmiddelen en diervoeders vanuit Japan? Indien dit niet mogelijk is, bent u dan bereid bij de Europese Commissie in te zetten op het onmiddellijk weer hanteren van de normale normen voor voedsel en diervoeders en in plaats daarvan in te zetten op invoerverboden? Zo nee, waarom niet?
Inmiddels zijn de normen aangescherpt tot op het niveau zoals deze door Japan zelf gehanteerd worden (zie beantwoording vraag 1 van Kamervragen 2011Z06848 van het Kamerlid Van Gerven). De Europese Commissie heeft deze normen in overleg met de lidstaten vastgesteld. Nederland heeft hiermee ingestemd.
De paranoïde uitspraken van vrijheidshater en voormalig GroenLinks lijsttrekker Rabbae |
|
Joram van Klaveren (PVV), Johan Driessen (PVV) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitlatingen van de heer Rabbae, voorzitter van het enge Landelijk Beraad Marokkanen (LBM) en lid van het comité van aanbeveling van de huiveringwekkende stichting Stop de Bezetting, over de vermeende Israëlische strategie die door de heer Wilders zou worden uitgevoerd?1
Ja. Ik heb kennisgenomen van de uitlatingen van de heer Rabbae tijdens de landelijke demonstratie tegen racisme en discriminatie op 19 maart 2011 en zijn nadere duiding daarvan in de Volkskrant van 31 maart 2011.
Deelt u de opvatting dat dergelijke denkbeelden paranoïde en absurd zijn? Zo nee, waarom niet?
De regering deelt de aangehaalde opvattingen van de heer Rabbae niet.
In hoeverre zijn de uitlatingen van de heer Rabbae gedaan namens het LBM of Stop de bezetting?
Het is mij niet bekend in welke hoedanigheid de heer Rabbae deze uitlatingen heeft uitgesproken.
Op welke wijze wordt de organisatie LBM gefinancierd? Ontvangt het LBM direct of indirect subsidie van de Nederlandse overheid? Zo ja, hoeveel?
Het is mij niet bekend hoe het LBM wordt gefinancierd. De stichting Landelijk Beraad Marokkanen ontvangt noch direct, noch indirect subsidiegelden van de Nederlandse overheid voor haar statutaire activiteiten.
Deelt u de mening dat de stichting Stop de Bezetting nooit meer één cent subsidie mag ontvangen via door de Nederlandse overheid gesubsidieerde organisaties? Zo nee, waarom niet?
Gezien de huidige standpunten van de Stichting Stop de Bezetting kan subsidiëring met overheidsgeld niet aan de orde zijn.
Deelt u de visie dat het vrij sneu is dat er überhaupt een club is die zich keert tegen de bevrijding van Judea en Samaria in 1967? Zo nee, waarom niet?
Het oordeel van de Nederlandse regering over de gevolgen van de Zesdaagse Oorlog in 1967 is bekend en is in het regeerakkoord verwoord: Nederland is voorstander van een tweestatenoplossing, met als uitgangspunt de grenzen van 1967.
Zorg voor kankerpatiënten |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de tv-uitzending van 26 maart 2011 waarin aandacht werd besteed aan het verschil in zorg voor kankerpatiënten in de Verenigde Staten (VS) en Nederland?1
Ja.
Klopt het dat in Nederland behandeling met een medicijn (Nexavar), dat wel gebruikt wordt tegen nierkanker, niet gebruikt wordt tegen Gastro Intestinale Stromale Tumoren (GIST), terwijl ervaringen in de VS aantonen dat dit medicijn ook GIST tot stilstand kan brengen?
Het College voor zorgverzekeringen en de beroepsgroep van medisch oncologen hebben mij laten weten dat dat de behandeling van GIST met Nexavar zich nog in een experimentele fase bevindt. Nexavar is voor deze indicatie noch door de Europese, noch door de Amerikaanse autoriteiten geregistreerd. Er bestaan geen peer-reviewed publicaties voor deze toepassing. De beroepsgroep geeft aan dat deze therapie daarom nog niet breed wordt toegepast in Nederland. Het is overigens niet zo dat Nexavar totaal niet wordt toegepast bij GIST in Nederland. Deze experimentele therapie wordt bij een enkele patiënt met GIST toegepast.
Klopt het dat het voor patiënten met GIST die in Nederland uitbehandeld zijn relatief eenvoudig is om Nexavar te proberen, bijvoorbeeld vier weken, waarna kan worden vastgesteld of het medicijn werkt of niet, of in ieder geval de eerste indicatie kan worden verkregen? Wat is volgens u de reden dat wij dit in Nederland alsnog niet doen?
De beroepsgroep sluit niet uit dat Nexavar mogelijk effectief kan zijn bij enkele uitbehandelde individuele patiënten. Vooralsnog vindt de beroepsgroep echter dat er niet voldoende medisch-wetenschappelijke onderbouwing is om Nexavar nu een plaats in de behandeling te geven en in de behandelrichtlijnen op te nemen. Het betreft dus een experimentele behandeling. Zoals ik in antwoord 2 heb aangegeven wordt in uitzonderlijke gevallen Nexavar wel bij GIST toegepast.
Wat is uw reactie op de stelling dat in Nederland de patiënt op zijn minst geïnformeerd moet worden over behandelingen in het buitenland of in andere Nederlandse behandelcentra, en de mogelijke kans op succes?
In de wet op de geneeskundige behandelovereenkomst is geregeld dat de cliënt geïnformeerd dient te worden over zijn behandeling. De omvang van de informatieplicht hangt sterk samen met de aandoening. Dit betekent dat de informatieplicht minder ver reikt bij eenvoudige, weinig ingrijpende of veel voorkomende behandelingen dan in het geval sprake is van gecompliceerde behandelingen waaraan voor de cliënt grote gevolgen zijn verbonden.
Klopt het dat dit zo is omdat de werking nog onvoldoende bewezen is? Zo nee, wat is dan wel de reden? Zo ja, bent u bereid onderzoek te laten doen om uitsluitsel te geven over de werking van het medicijn als behandeling tegen GIST? Wat betekent dit tot dat moment voor mensen die met de huidige kennis in Nederland uitbehandeld worden geacht? Wat is uw reactie op het nieuws dat mensen in Nederland te horen krijgen dat ze uitbehandeld zijn en dat zij die vervolgens de mogelijkheden hebben om door te kunnen zoeken erachter komen dat er vervolgens in de VS nog wel verdere mogelijkheden tot behandeling zijn?
In mijn voor gaande antwoorden gaf ik reeds aan dat de behandeling van GIST met Nexavar vooralsnog onvoldoende bewezen is. Het doen uitvoeren van nader onderzoek van Nexavar bij GIST is niet de taak van de overheid. Hier ligt in eerste instantie een taak voor de fabrikant van Nexavar en voor behandelaren. Ik zal dan ook geen onderzoek laten doen naar de werking van Nexavar bij GIST.
Zeer recent zijn er nieuwe studiegegevens van Nexavar bij de behandeling van GIST beschikbaar gekomen. Als die gegevens in wetenschappelijke publicaties beschikbaar komen dan is het aan de beroepsgroep om hun behandelrichtlijn hierop desgewenst aan te passen. Ook kan het College voor zorgverzekeringen dan toetsen of Nexavar bij GIST een rationale toepassing is.
Over uitbehandelde patiënten merk ik nog het volgende op.
Het staat patiënten vrij om zelf op zoek te gaan naar experimentele therapieën in binnen- en buitenland. Ook in Nederland wordt veel onderzoek gedaan naar nieuwe behandeltoepassingen. Het is echter niet mogelijk om alle experimentele behandelingen aan te bieden, nog los van de vraag of die in Nederland dan wel in het buitenland worden toegepast.
Wat is uw reactie op de stelling dat in het Nederlandse systeem patiënten te snel worden opgegeven? Hoe verklaart u dat de beste kankercentra van de VS (zoals Dana Farber/Harvard in Boston en Memorial Sloan Kettering Cancer Center in New York) veel langer doorbehandelen dan centra in Nederland? Heeft dit met een kennisachterstand te maken, of vermoedt u dat hier andere redenen aan ten grondslag liggen? Zo ja, welke?
Ik vind uw vergelijking van de beste kankercentra van de VS met het Nederlandse systeem niet reëel. Natuurlijk zou het mooi zijn als het Nederlandse systeem dezelfde kwalitatieve zorg kan bieden als de top kankercentra van de VS die u noemt. De financiering van de zorg, de organisatie van onderzoek naar nieuwe behandeltherapieën en de toegang van de patiënt tot die zorg is tussen de VS en Nederland te veel verschillend.
Daarbij komt dat het antwoord op de vraag hoe lang je moet doorbehandelen ook een culturele context heeft. Amerikaanse artsen gaan gemiddeld langer door dan Europese artsen. Overigens is recent een fundamenteel ethisch debat ontstaan, mede gestart door Amerikaanse specialisten, over de vraag of er niet te lang wordt doorbehandeld.
Ik wil wel benadrukken dat in Nederland goede zorg aan kankerpatiënten wordt gegeven. KWF kankerbestrijding geeft aan dat de kwaliteit van de oncologische zorg in Nederland van hoog niveau is. De Nederlandse oncologische zorg loopt voorop in vergelijking met andere Europese landen. Daarnaast is in Nederland een basisverzekering die de toegang tot bewezen effectieve zorg regelt. Dus bewezen kankerzorg is, voor elke patiënt die daar baat bij heeft, verzekerd.
Ik denk ook niet dat u kunt stellen dat er een kennisachterstand ten opzichte van de VS is. Veel van de in Nederland richtlijnen bij kankerzorg zijn ondermeer gebaseerd op onderzoek uit de VS en andere internationale onderzoeken.
Wat is uw reactie op de stelling dat wij in Nederland te rigide zijn door wetenschappelijk bewijs te willen zien voordat een behandeling wordt overwogen en dat patiënten daardoor onnodig snel worden opgegeven.
Ik ben het niet eens met deze stelling. Er is een verschil tussen experimentele therapie en reguliere zorg. In de reguliere zorg is het goed dat er eerst wetenschappelijk bewijs moet zijn. Ik vind het belangrijk dat deze zorg op basis van behandelrichtlijnen wordt gegeven waarin dit wetenschappelijk bewijs is opgenomen.
Nu is kankerzorg een gebied waar ontwikkelingen snel gaan. Zoals ik ook in antwoord 5 heb gesteld wordt ook in Nederland veel onderzoek gedaan naar nieuwe therapieën. Juist ook in oncologie worden veel studies gedaan met nog experimentele therapieën. Dit betekent dat Nederlandse kankerpatiënten zeker niet achteraan in de rij staan als het gaat om mogelijke deelname aan klinisch onderzoek met toepassingen van geneesmiddelen die nog in de experimentfase verkeren. Ik vind dat erg belangrijk.
Klopt het dat in het Universitair Medisch Centrum (UMC) operaties worden uitgevoerd bij kankerpatiënten waar artsen elders in het land niet van weten dat deze operaties tot de mogelijkheid behoren? Zo ja, wat is uw reactie op het nieuws dat mensen daardoor ten onrechte uitbehandeld verklaard worden? Welke stappen gaat u ondernemen om de informatievoorziening voor artsen en patiënten te verbeteren?
Ik neem aan dat u in deze vraag doelt op de operaties bij levermetastasen van dikke darm kanker.
Vorig jaar juli heeft KWF Kankerbestrijding gesignaleerd in haar rapport «Kwaliteit van kankerzorg in Nederland» dat er sprake van een bepaalde mate van variatie in de kankerzorg tussen ziekenhuizen in Nederland. Het rapport gaat niet specifiek in op bovengenoemde indicatie, maar bevestigt het beeld in uw vraag dat er praktijkvariatie bestaat.
Ik heb contact gehad met de beroepsvereniging voor medische oncologie en op basis daarvan heb ik opgemaakt dat oncologen in Nederland op de hoogte zijn van effectieve behandeltherapieën bij levermetastasen van dikke darm kanker en dus ook van de operaties die in Utrecht uitgevoerd worden. Wel geeft de beroepsvereniging aan dat individuele behandelaren in overleg met hun patiënt op grond van voorgeschiedenis, het aantal levermetastasen en de verdere conditie van de patiënt tot een andere afweging met betrekking tot de vervolgbehandeling kunnen komen. Op grond van de informatie die u geeft in uw vragen, kan ik niet beoordelen of er patiënten ten onrechte uitbehandeld worden verklaard. Het lijkt mij goed dat betrokkenen met de Inspectie van de Gezondheidszorg in overleg gaan, zodat de IGZ kan beoordelen of er daadwerkelijk sprake is van onderbehandeling van patiënten.
Strafbaarstelling van illegaal verblijf |
|
Hans Spekman (PvdA), Gerard Schouw (D66), Joël Voordewind (CU) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de antwoorden van de Europese Commissie op vragen gesteld door het Europees Parlement over strafbaarstelling van illegaal verblijf1 zoals door u voorzien in de tweede nota van wijziging bij de wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van de richtlijn nr. 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied veblijven (PbEUL 348/98) (hierna: de Terugkeerrichtlijn)?2
Ja.
Bent u van mening dat strafbaarstelling van illegaal verblijf in lijn is met het doel van de Terugkeerrichtlijn?
Allereerst benadruk ik dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de strafbaarstelling van illegaal verblijf enerzijds en het stellen van sanctioneringsmaatregelen met het oog op een effectieve toepassing en handhaving van de Terugkeerrichtlijn anderzijds. Het thans voorliggende wetsvoorstel ter implementatie van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdaden van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (32 420) regelt níet de strafbaarstelling van illegaal verblijf. Wel wordt daarin het verblijf in Nederland in weerwil van een uitgevaardigd inreisverbod strafbaar gesteld. Hiermee wordt recht gedaan aan de gemeenschapstrouw en de door het Europese Hof van Justitie ontwikkelde leer van het nuttig effect. De Raad van State heeft tot tweemaal toe geadviseerd dat dit noopt tot zelfstandige sanctionering van overtreding van het inreisverbod. Ik verwijs hiervoor naar de nota naar aanleiding van het nader verslag inzake voornoemd wetsvoorstel (Kamerstukken II 2010/11, 32 420, nr. 12, blz. 2–7).
De antwoorden van de Europese Commissie hebben geen betrekking op de wijze waarop in voornoemd wetsvoorstel wordt voorgesteld de overtreding van het inreisverbod te sanctioneren, maar gaan in op de wijze waarop de – in verschillende lidstaten bestaande en in Nederland voorgenomen – strafbaarstelling van illegaal verblijf zich verhoudt tot de Terugkeerrichtlijn.
De reactie van de Commissie kan overigens niet los gezien worden van andere zaken die de aandacht van de Commissie hebben. Zo is op 31 maart 2011 voor het Hof in Luxemburg de zaak behandeld naar aanleiding van een prejudiciële vraag van een Italiaans gerecht. Het betrof in die zaak een situatie waarin conform Italiaans recht een gevangenisstraf was opgelegd van één jaar onvoorwaardelijk ter zake van het illegaal verblijf in weerwil van een aanzegging het land te verlaten. Het is mij bekend dat de Europese Commissie in die zaak stelling heeft genomen tegen deze handelswijze van de Italiaanse overheid. Het is mij bekend dat de Commissie ook in die zaak een standpunt heeft ingenomen dat zich goed laat vergelijken met de antwoorden op de vragen van de leden van het Europese Parlement.
De Commissie bevestigt dat de Terugkeerrichtlijn niet specifiek is gericht op maatregelen om illegale migratie tegen te gaan, en dat het dus aan de lidstaten is om maatregelen te treffen die dat doel bereiken. Wel merkt de Commissie terecht op dat strafbaarstelling er niet toe mag leiden dat afbreuk wordt gedaan aan de nuttige werking en het harmoniserende effect van de Terugkeerrichtlijn. Bij de uitwerking van de in het regeerakkoord aangekondigde strafbaarstelling van illegaal verblijf zal ik er dan ook op toezien dat deze maatregel zodanig vorm wordt gegeven dat zij geen afbreuk zal doen aan de nuttige werking en het harmoniserende effect van de Terugkeerrichtlijn. In het voorliggende wetsvoorstel is dat, zoals aangegeven, nog niet aan de orde.
Wat vindt u van de uitspraak van de Europese Commissie dat het opleggen van strafrechtelijke sancties aan onderdanen van derde landen, die illegaal in Nederland verblijven, in geen geval kan worden beschouwd als een omzetting van de Terugkeerrichtlijn?
Ik ben het hier mee eens. Zoals hiervoor aangegeven heeft de Commissie aangegeven dat de Terugkeerrichtlijn niet als doel heeft om diverse middelen in het kader van het voorkomen en bestrijden van illegaal verblijf te harmoniseren. Het is aan de lidstaten om maatregelen in te stellen die dat doel bereiken, met inachtneming van het geldende EU-acquis. Overigens merk ik op dat in een aantal EU-lidstaten illegaliteit reeds strafbaar is gesteld.
In dit kader wijs ik er nogmaals op dat de strafbaarstelling van verblijf in Nederland in weerwil van een uitgevaardigd inreisverbod wél rechtstreeks samenhangt met de omzetting van de Terugkeerrichtlijn.
Beschouwt u de Terugkeerrichtlijn als gerechtvaardigd middel om illegale immigratie tegen te gaan? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de uitspraak van de Europese Commissie dat de Terugkeerrichtlijn niet specifiek bedoeld is om in de aanpak van illegale immigratie te voorzien?
De Terugkeerrichtlijn is bedoeld om te reguleren welke normen en procedures in acht moeten worden genomen bij de terugkeer van illegale vreemdelingen van het grondgebied van de lidstaten, en is niet specifiek bedoeld om illegale immigratie tegen te gaan. Zoals de Commissie aangeeft, is het aan de lidstaten om daartoe maatregelen te nemen, die de nuttige werking en het harmoniserende effect van de Terugkeerrichtlijn niet mogen belemmeren. Dat laat overigens onverlet dat een aantal maatregelen dat voortvloeit uit de Terugkeerrichtlijn, zoals het inreisverbod voor vreemdelingen die zich niet aan de terugkeerverplichting houden, ook een effect heeft op het tegengaan van illegale migratie.
Bent u in geen geval van plan om sancties op te leggen aan kerken en burgers die om humanitaire redenen hulp verlenen aan personen die illegaal verblijven in Nederland?
Er ligt thans geen wetsvoorstel voor waarin strafbaarstelling van illegaal verblijf aan de orde is. Mijn visie op de strafbaarstelling van illegaal verblijf zal ik aan uw Kamer toezenden in reactie op de illegalenschatting waaraan het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum van het ministerie van Veiligheid en Justitie op dit moment werkt. Ik verwacht deze visie voor de zomer 2011 toe te zenden. Verschillende aspecten van strafbaarstelling van illegaal verblijf worden in deze visie meegenomen, waaronder hulpverlening aan illegalen. In dit verband merk ik overigens nog op dat verblijf in Nederland in weerwil van een uitgevaardigd inreisverbod in het wetsvoorstel als regel wordt gekwalificeerd als overtreding. Medeplichtigheid aan een overtreding is niet strafbaar (artikel 52 Wetboek van Strafrecht).
Is het uw overtuiging dat de strafrechtelijke sanctionering van illegaliteit geen enkele belemmering of ondermijning vormt voor de nuttige werking en het harmoniserende effect van het EU-acquis, met inbegrip van de Terugkeerrichtlijn? Zo ja, kunt u toelichten hoe de strafrechtelijke sanctionering van illegaliteit zoals voorgesteld in bovengenoemde tweede nota van wijziging, zich verhoudt tot aard en doelstelling van de Terugkeerrichtlijn?
Ik wil benadrukken dat het wetvoorstel zoals dat in uw Kamer voorligt, geen strafbaarstelling van illegaal verblijf inhoudt. Het betreft de sanctionering van de vreemdelingen die in weerwil van een aan hen uitgevaardigd inreisverbod, toch in Nederland worden aangetroffen. Zoals ook aangegeven in de adviezen van de Raad van State ter zake, is zelfstandige sanctionering van overtreding van het inreisverbod juist vereist om recht doen aan het doel en de nuttige werking van de Terugkeerrichtlijn.
Bent u er van op de hoogte dat volgens artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn illegalen die geen strafbaar feit hebben gepleegd niet onder dezelfde voorwaarden als criminelen kunnen worden opgesloten?
De Terugkeerrichtlijn schrijft in artikel 16 voor dat vreemdelingen die op basis van artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn met het oog op hun verwijdering worden gedetineerd, in beginsel in speciale voorzieningen, zoals het detentiecentrum in Rotterdam, worden ondergebracht, en dat, waar gebruik moet worden gemaakt van gevangenissen, de detentie gescheiden plaatsvindt van de detentie van personen die omwille van een strafrechtelijke veroordeling worden gedetineerd. De Nederlandse praktijk is hiermee volledig in overeenstemming.
Bent uermee bekend dat ook op grond van artikel 5, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) vrijheidsontneming slechts beperkt en onder stringente voorwaarden is toegestaan en voor deze groep illegalen dus hooguit een bestuursrechtelijk detentieregime kan gelden in plaats van een strafrechtelijk regime?
Vreemdelingen die zijn gedetineerd op basis van artikel 5, eerste lid, onder f, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), worden gedetineerd met het oog op hun uitzetting. De aard van deze detentie, die niet als zodanig is verbonden aan een gepleegd strafbaar feit, maakt dat een licht regime van toepassing dient te zijn. De Terugkeerrichtlijn introduceert, in aanvulling op de bescherming van het EVRM, een maximale termijn van 18 maanden voor de duur van de vreemdelingenbewaring. De beperking van de duur ligt voor een groot deel in de handen van de vreemdeling zelf, die door zijn medewerking aan het proces de terugkeer kan versnellen.
Verwacht u dat de door u voorgestelde omzetting van de Terugkeerrichtlijn ook de toets van de Europese Commissie zal doorstaan?
Ja. Ik verwijs hiervoor naar de antwoorden op de vragen 1 tot en met 6.
Vindt u het verantwoord om een dergelijke fundamenteel onderwerp als strafbaarstelling van illegaliteit, zoals verwoord in de tweede nota van wijziging en wat verstrekkende gevolgen zal hebben voor mensen die illegaal in Nederland verblijven, niet ter advisering aan de Raad van State voor te leggen?
De tweede nota van wijziging strekt niet tot strafbaarstelling van illegaal verblijf, maar tot de introductie van sanctiemaatregelen ten aanzien van de overtreding van het inreisverbod. Zoals in de toelichting bij de tweede nota van wijziging is aangegeven en in de nota naar aanleiding van het nader verslag is bevestigd, ben ik tot het onderhavige voorstel gekomen juist mede in het licht van de adviezen van de Raad van State, die ik heb ontvangen naar aanleiding van de voorgenomen regelgeving ter implementatie van de Terugkeerrichtlijn. Gelet op de twee eerdere adviezen van de Raad van State, zie ik geen enkele aanleiding meer om nogmaals advies te vragen. Het staat de Kamer uiteraard vrij dit wel te doen.
Het bericht '14 nieuwe megastallen in Brabant' |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «14 nieuwe megastallen in Brabant»?1
Ja.
Hoe verhoudt deze nieuwbouw zich tot uw uitspraak in uw brief van 15 maart 20111 dat u tegemoet wilt komen aan de wens van de Tweede Kamer om tijdens de maatschappelijke dialoog megastallen mogelijke ongewenste ontwikkelingen tegen te gaan?
Zoals u in het bericht van Omroep Brabant heeft gelezen, gaat het om aanvragen die al in een ver gevorderd stadium van voorbereiding waren vóórdat het burgerinitiatief op 19 maart 2010 behandeld werd. Dit is ook de reden waarom deze veertien bedrijven toestemming hebben gekregen om hun bedrijf te verplaatsen.
Overigens betekent verplaatsing dat het oude bedrijf na verplaatsing gesloopt wordt. Netto komen er dus geen bedrijven bij. Het verplaatste bedrijf wordt in veel gevallen wel uitgebreid.
Deelt u de mening dat de toestemming voor deze bouw niet in lijn is met de wens van het de Kamer om een moratorium in te stellen op de bouw van megastallen?
Nee, zie vraag 2.
Bent u de toezegging aan de Kamer om in overleg te treden met provincies en gemeenten om gedurende de maatschappelijke discussie een stop op megastallen na te streven inmiddels nagekomen? Zo ja, op welke manier heeft u dat gedaan en hoe hebben de diverse provincies en gemeenten daarop gereageerd?
Op vrijdag 25 maart heb ik een brief aan alle provincies en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten gestuurd. Een afschrift van deze brieven heeft u reeds ontvangen naar aanleiding van de vragen van de leden Grashoff en Van Veldhoven van 28 maart over de bouw van megastallen (n.a.v. 2011Z06348).
Ik heb overigens op moment van dit schrijven nog geen reactie ontvangen van provincies of de VNG.
Hoe verklaart u dat ondanks het streven naar een tijdelijke stop op megastallen er nu 14 nieuwe stallen in de provincie Noord-Brabant bij komen?
Zie antwoord bij vraag 2.
Bent u bereid de provincie Noord-Brabant hierop aan te spreken? Zo nee, waarom niet?
De verantwoordelijkheid voor het ruimtelijk beleid ligt primair bij de provincies en gemeenten. Wel heb ik, conform de tekst van de motie de bestuurders van provincies en de VNG verzocht om niet mee te werken aan nieuwe aanvragen waarbij bestemmingsplanwijzigingen nodig zijn voor stallen groter dan 300 NGE en meer dan één bouwlaag.
Ik constateer dat bovenstaande niet gaat om nieuwe aanvragen maar om aanvragen die vóór 19 maart 2010 zijn gedaan. Nieuwe aanvragen krijgen vanzelfsprekend geen toestemming zoals vastgesteld in de besluiten van provincie Noord-Brabant sinds 19 maart 2010.
Daarnaast heb ik in eerdere brieven aangegeven eerst de maatschappelijke dialoog af te wachten en in oktober 2011 met een visie te komen naar de Tweede Kamer.
Bent u voornemens om stappen te ondernemen om de verdere bouw in andere provincies te stoppen? Zo ja, welke stappen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht 'Eisen woningen student te streng' |
|
Jan van Bochove (SGP) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Eisen woningen student te streng»?1
Ja
Bent u met woningcorporatie DUWO in gesprek bij de inventarisatie van de knelpunten bij studentenhuisvesting? Zo ja, kunt u DUWO vragen welke «zware bedenkingen» ze hebben en wat ze bedoelen met de stelling «de eisen zijn aangescherpt dus zulke woningen kunnen we niet meer bouwen»? Doelt DUWO bij deze eisen op gemeentelijke dan wel op nationale eisen?
Ja, het ministerie van BZK voert overleg met Kences, de koepel van studentenhuisvesters, waarbij ook DUWO is aangesloten. In een ambtelijk gesprek op 30 maart jongstleden heeft Kences enkele punten naar voren gebracht, die betrekking hebben op nationaal kaderstellend en voorwaardenscheppend beleid en minimumeisen. Het gesprek zal worden voortgezet.
Conform mijn toezegging in het Algemeen Overleg van 8 maart 2011 over studenten- en ouderenhuisvesting zal ik uw Kamer in juni een knelpuntenbrief met betrekking tot studentenhuisvesting sturen.
Ligt het probleem bij het bouwen van studentenhuisvesting in Amsterdam door DUWO aan de eisen van de bouwregelgeving of aan de tijdelijkheid van de locaties, waardoor de investeringen niet rendabel te maken zijn?
Beide punten zijn door Kences – mede namens DUWO – opgebracht.
Bent u bereid om het laatste aspect (de tijdelijkheid van locaties voor studentenhuisvesting) mee te nemen in de knelpunteninventarisatie en medeoverheden als de gemeente Amsterdam en de provincie Noord-Holland hierop te attenderen, zodat zij bij het opstellen van de (lokale respectievelijk regionale) structuurvisies en de woonvisies het belang van een (permanente) plek voor studentenhuisvesting meenemen? Kunt u daarbij meenemen in welke mate de verlenging van vrijstelling binnen de Wet ruimtelijke ordening (Wro) een opening biedt bij het aanbieden van rendabele studentenwoningen?
Het aspect van de tijdelijkheid van locaties voor studentenhuisvesting zal ik meenemen in de knelpuntenbrief aan uw Kamer.
Om de mogelijkheden voor tijdelijke huisvesting en functiewijzigingen bij bestaande gebouwen te verruimen – en om uitvoering te geven aan de motie Linhard – wordt het makkelijker gemaakt om tijdelijke (langer dan 5 jaar durende) afwijkingen van een bestemmingsplan toe te staan.
Hoe ziet u de problemen die DUWO zegt te ondervinden, in het licht van het ondernemingsplan 2011–2015, waarin DUWO als doelstelling heeft opgenomen te komen tot goedkopere studentenwoningen die nauwelijks een onrendabele top kennen?2
Ik waardeer de hoge ambities die DUWO en ook andere corporaties hebben om de vraag naar studentenhuisvesting zoveel mogelijk tegemoet te komen tegen zo laag mogelijke maatschappelijke kosten. Het verlagen van het investeringsbedrag per eenheid door goedkoper te bouwen is daarin een belangrijke factor. Daartegenover staat de kwaliteit van de huisvesting en de toekomstwaarde daarvan en de borging van minimumeisen ten aanzien van veiligheid, iets wat DUWO ook in haar ondernemingsplan meerdere keren aangeeft.
Het zwartboek met kritiek van jeugdreclasseerders op het VOG-systeem |
|
Nine Kooiman , Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op de massale kritiek van de jeugdreclasseringswerkers op het VOG-systeem in het zwartboek van het tv-programma de Ombudsman?1
Voorafgaand aan het tv-programma de Ombudsman en naar aanleiding van het rapport ben ik in contact getreden met Jeugdzorg Nederland, de werkgeversorganisatie van jeugdreclassering. Jeugdzorg Nederland heeft in een eerste reactie te kennen gegeven dat zij zich in de massale kritiek niet herkent
In Nederland zijn ongeveer 800 jeugdreclasseerders werkzaam. Hiervan hebben 54 individuele jeugdreclasseerders in het rapport van de Vara-Ombudsman (hierna het rapport) verklaringen afgelegd over de nadelige effecten van het VOG-systeem. Het signaal vanuit de jeugdreclassering heeft mij niet eerder bereikt. Ik neem dit signaal overigens wel serieus.
Hoe beoordeelt u het feit dat zoveel jeugdreclasseerders van mening zijn dat jongeren onevenredig zwaar getroffen worden door hen geen Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) te verstrekken?
De (54) jeugdreclasseerders die van mening zijn dat jongeren onevenredig zwaar worden getroffen door het weigeren van de VOG, geven aan dat het beoordelingskader voor VOG-aanvragen voor hen in onvoldoende mate kenbaar is. Uit het rapport blijkt dat het «onevenredig zwaar treffen» ook betrekking heeft op het niet kunnen werken bij sectoren die populair zijn bij de doelgroep, zoals defensie, politie of de beveiliging. Het betreft hier – naar ik aanneem – de weigering van een verklaring van geen bezwaar en niet van een VOG.
De Dienst Justis is niet verantwoordelijk voor de afgifte van een verklaring van geen bezwaar. Ik zal met Jeugdzorg Nederland bezien waar de behoeften liggen met betrekking tot voorlichting over de systematiek van de VOG.
Overigens deel ik niet de mening dat jongeren door het weigeren van de VOG onevenredig zwaar worden getroffen. In elk individueel geval wordt zorgvuldig het belang afgewogen dat een jongere heeft bij afgifte van de VOG tegen het belang dat de samenleving heeft bij bescherming tegen de risico’s die zijn verbonden aan het vervullen van een functie door die jongere. Bij deze afweging kan de conclusie zijn dat het risico voor de samenleving het niet toelaat dat een VOG wordt verstrekt. Dit komt echter in minder dan 1% van de gevallen voor.
In 2010 betreft het maar 63 gevallen waarbij de VOG aan jeugdigen onder de 18 jaar is geweigerd, op een aantal van rond de 15 500 VOG-aanvragen. Bij jeugdigen tot 25 jaar betreft het aantal weigeringen ongeveer 1 200 van de ruim 150 000 VOG-aanvragen. Ik verwijs u overigens naar mijn antwoorden op eerdere vragen van de leden Marcouch en Recourt (beiden PvdA) (2011Z00612) en het lid Gesthuizen (SP) (2011Z01316).
Deelt u de mening dat het hebben van een baan kan voorkomen dat mensen weer strafbare feiten plegen en dat dit zeker geldt voor jongeren die geen uitzicht op opleiding of werk hebben?
Jongeren die ooit een strafbaar feit hebben begaan, dienen de kans te krijgen om hun leven te beteren. Het hebben van een baan draagt hier aanzienlijk aan bij.
In geval van weigering van de VOG is de ernst van de gepleegde strafbare feiten zodanig dat het belang van de samenleving zwaarder weegt dan het belang van een jongere bij het verkrijgen van de beoogde baan.
Het weigeren van de VOG voor een bepaalde functie betekent niet dat deze jongeren geheel zijn uitgesloten van de arbeidsmarkt of geen uitzicht meer hebben op werk. Deze jongeren kunnen werkzaam zijn in vele andere functies waarvoor de geconstateerde strafbare feiten geen belemmering vormen, ofwel waarvoor een werkgever geen VOG verlangt.
Vindt u ook dat jongeren de kans moeten krijgen hun leven te beteren en dat het niet verstrekken van de VOG hierbij belemmerend kan werken?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe komt het dat jeugdreclasseringswerkers het VOG-systeem als niet transparant ervaren, waardoor niet goed te voorspellen is of een jongere wel of niet een VOG zal worden verstrekt?
Uit het rapport van de Vara-Ombudsman maak ik op dat bij deze jeugdreclasseerders onduidelijkheid bestaat over de VOG-systematiek. In beleidsregels (Beleidsregels VOG NP, RP & IVB 2010) zijn richtlijnen opgesteld voor de beoordeling van VOG-aanvragen. Aan de hand hiervan kan de reclasseringswerker en een ieder die het betreft een eerste inschatting maken of de aanvrager een VOG zal krijgen.
Voor een nadere toelichting op het beleid kan de reclasseringswerker altijd contact opnemen met de Dienst Justis, afdeling COVOG. Ook is een factsheet beschikbaar die algemene informatie geeft over het beoordelingskader van de VOG, en specifiek inzicht geeft in hoe het COVOG dit beoordelingskader gebruikt bij de VOG-aanvragen door jongeren. De factsheet is beschikbaar op www.rijksoverheid.nl/vog.
Bent u bereid er voor te zorgen dat het Centraal Orgaan Verklaring Omtrent het Gedrag (COVOG) beter gaat kijken naar de omstandigheden van het strafbare feit, zodat bijvoorbeeld de jongere die een plastic balletjespistool op zijn kamer had niet uitgesloten hoeft te worden van het beroep van taxichauffeur wegens «verboden wapenbezit»?1
De Dienst Justis afdeling COVOG maakt bij iedere aanvraag een zorgvuldige belangenafweging. Een veroordeling wegens verboden wapenbezit vormt in beginsel een belemmering voor het verkrijgen van de VOG ten behoeve van een publieke functie als taxichauffeur. Dit verdraagt zich, gezien de aard van het delict en de risico’s voor de samenleving, niet met deze functie waarin de zorg voor de veiligheid en het welzijn van personen centraal staat. Echter, afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan – ondanks dat er sprake is van een relevant strafbaar feit – worden geoordeeld dat het belang van de aanvrager zwaarder dient te wegen dan het belang van het beperken van de risico’s voor de samenleving. Dit is afhankelijk van onder andere de hoeveelheid antecedenten, welke straf hiervoor is opgelegd, het tijdsverloop en de jeugdige leeftijd van de aanvrager.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat het COVOG beter onderscheid gaat maken tussen jongeren die een goede en jongeren die een slechte ontwikkeling doormaken? Zo nee, waarom niet?
De aard en de ernst van het strafbare feit, de hoeveelheid strafbare feiten en het tijdsverloop spelen een bepalende rol bij de belangenafweging.
Aan de hand van deze omstandigheden van het geval beoordeelt het COVOG of de betreffende jongere inmiddels gedurende een voldoende lange periode heeft aangetoond op de goede weg te zijn. Indien het COVOG dit ten behoeve van een goede oordeelsvorming noodzakelijk acht, maakt zij hierbij gebruik van de ervaringen van de jeugdreclassering.
Het COVOG gaat in de beoordeling van VOG-aanvragen serieus om met opgestelde reclasseringsrapporten. De jeugdreclassering is goed op de hoogte van de persoonlijke omstandigheden van de jongere, zoals het doormaken van een goede of slechte ontwikkeling. De omstandigheid dat de jeugdreclassering op basis van zijn ervaringen met een jongere een (positief) reclasseringsrapport opstelt ontslaat mij niet van mijn eigen verantwoordelijkheid om in samenhang met de overige omstandigheden van het geval te beoordelen of de afgifte van de VOG op dit moment verantwoord is. Dan kan de conclusie zijn dat het risico voor de samenleving het – ondanks een positief reclasseringsrapport – gelet op alle omstandigheden in samenhang bezien niet toelaat dat een VOG wordt verstrekt.
Waarom neemt het COVOG nooit contact op met de jeugdreclasseringswerker die de betreffende jongere begeleidt of heeft begeleid?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat het COVOG meer gebruik gaat maken van de ervaringen van de jeugdreclasseerders en hen om advies gaat vragen bij het voornemen een VOG te weigeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om met een uitgebreide reactie te komen op het zwartboek, met de jeugdreclasseerders in gesprek te gaan over deze problematiek en nader onderzoek in te stellen naar noodzakelijke versoepelingen van het VOG-systeem? Zo nee, waarom niet?
Onder verwijzing naar mijn antwoord op vraag 1 merk ik op dat het zwartboek allereerst aanleiding geeft om met Jeugdzorg Nederland in gesprek te gaan over de kritiek van de jeugdreclasseerders. Het is van belang om vanuit Jeugdzorg Nederland te weten of de gesignaleerde problematiek zich beperkt tot de 54 jeugdreclasseerders of dat deze breder gedragen wordt. Naar aanleiding van de bevindingen van Jeugdzorg Nederland zal ik bezien welke gerichte vervolgstappen noodzakelijk zijn.
Tevens merk ik op dat ik geen noodzaak zie om het VOG-systeem te versoepelen.
Het beoordelingskader voor VOG-aanvragen biedt voldoende ruimte om rekening te houden met de belangen die een jongere met een strafrechtelijk verleden heeft bij afgifte van de VOG. Daarbij komt dat ik in de pilot «VOG onder voorwaarden» in Rotterdam reeds heb onderzocht of door een versoepeling van de VOG-systematiek een betere balans gevonden kan worden tussen het belang van de jongere enerzijds en het belang van beperking van de risico’s voor de samenleving anderzijds. De pilot heeft uitgewezen dat het huidige beoordelingskader afdoende is en slechts in een zeer beperkt aantal gevallen leidt tot weigerig van de VOG. Ik verwijs u overigens naar mijn antwoorden op eerdere vragen ter zake het lid Gesthuizen (SP) (2011Z01316) en de leden Marcouch en Recourt (beiden PvdA) (2011Z00612).
Op welke wijze kan een betere balans worden bewerkstelligd tussen bescherming en het bieden van perspectief bij het afgeven van een VOG, in het bijzonder bij jongeren?
Zie antwoord vraag 10.
Toestemming voor NedCar om een derde partner te zoeken |
|
Pauline Smeets (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Vakbonden: snel toestemming NedCar voor derde partner»?1
Ik heb kennisgenomen van dat bericht.
Waarom heeft NedCar tot op heden nog geen toestemming gekregen om naar een derde partner op zoek te gaan, dit terwijl Mitsubishi Motors Corporation (MMC) in december al liet weten dat NedCar naar andere partners mocht uitkijken om de fabriek in de toekomst draaiende te houden?
Het management van NedCar heeft de afgelopen periode samen met MMC besproken hoe het onderzoek naar de toekomst van NedCar het beste kan worden ingericht. Twee belangrijke elementen van dit onderzoek zijn: de interne turn-aroundstudie die is bedoeld om de concurrentiepositie van NedCar te versterken en de Task Force die onderzoek moet doen naar derde partijen die mogelijk een deel van de capaciteit van NedCar willen benutten. Allereerst is gekeken naar de aanpak van de turn-around studie. Immers een gezonde concurrentiepositie is een belangrijke voorwaarde voor een duurzaam toekomstperspectief. De aanpak van deze turn-around studie is eind maart vastgelegd en goedgekeurd door MMC. Thans is de gedetailleerde aanpak van het onderzoek naar derde partijen onderwerp van overleg met MMC. Naar verwachting zal ook dat op korte termijn worden afgerond. Ik verwacht dat de werkzaamheden in mei van start kunnen gaan.
Deelt u de mening dat de toestemming er zo snel mogelijk moet komen, omdat de productie van de Colt in Born na 2012 stopt?
Ik heb er begrip voor dat alle belanghebbenden het liefst zo snel mogelijk duidelijkheid hebben over de toekomst van deze onderneming en dat geldt ook voor mij. Maar snelheid mag niet prevaleren boven de – in dergelijke complexe besluitvormingsprocessen zo noodzakelijke – zorgvuldigheid. Dit heeft geen invloed op de besluitvorming. Ik ga er vanuit dat de besluitvorming over de toekomst van NedCar eind dit jaar wordt afgerond.
Wat is besproken en toegezegd over deze kwestie en overige zaken in verband met het voortbestaan van NedCar tijdens uw bezoek aan de fabriek in januari 2011?
Tijdens mijn werkbezoek heb ik gesproken met de directie en vertegenwoordigers van bonden en OR. Ik heb aangegeven dat ik mij zal inzetten voor het behoud van NedCar. Ik heb kennisgenomen van de diverse onderdelen van het onderzoek dat nodig is om tot besluitvorming over de toekomst van NedCar te kunnen komen. Ook is van gedachten gewisseld over de mogelijke aanpak van het onderzoek en over de wijze waarop de overheid daarin kan faciliteren. Ik heb aangeboden om het NFIA van mijn ministerie en de ambassades in het kader van de Task Force een rol te laten spelen in het zoekproces naar nieuwe partijen. Ik heb op mij genomen om een coördinerende rol te spelen in de richting van de andere overheden die bij NedCar zijn betrokken (gemeente Sittard-Geleen en de provincie Limburg).
Bent u, gezien de urgentie voor het voortbestaan van NedCar en het behoud van werkgelegenheid in de regio, bereid om actie te ondernemen richting MMC zodat de toestemming er binnen enkele weken komt? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Binnen de mogelijkheden die er zijn span ik mij tot het uiterste in om te zorgen voor een zo gunstig mogelijke uitkomst voor Nederland en NedCar. Uiteraard hecht ik hierbij aan een goede voortgang. Ook daarom vind ik de werkzaamheden van de Task Force van grote waarde. In mijn bericht van deelneming aan de president van MMC naar aanleiding van de ramp die zich in Japan heeft voltrokken, heb ik voorgesteld om snel weer bijeen te komen om over deze en andere zaken te spreken. Zodra er nieuwe ontwikkelingen zijn, zal ik u hierover informeren.
Het bericht dat de kerncentrale Borssele meermaals ontsnapt zou zijn aan een ramp |
|
Gerda Verburg (CDA), Ad Koppejan (CDA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Borssele meermaals ontsnapt aan ramp» en de uitzending van het radioprogramma Argos waarin melding wordt gedaan van ernstige incidenten bij de kerncentrale van Borssele?1
Ja.
Klopt het dat de incidenten die zich hebben voorgedaan in 1986 en in 1987 zijn onderzocht door de Kern Fysische Dienst (KFD) en dat deze de incidenten dusdanig laag heeft geclassificeerd dat er geen sprake was van gevaar voor de volksgezondheid?
Ja.
Zouden deze incidenten met de kennis van nu ook nog zo zijn geclassificeerd?
De kerncentrale liep in 1986 en in 1987 geen bijzonder gevaar. Volgens de huidige classificatie van het INES-systeem zouden de incidenten uit 1986 en 1987 hoogstens zijn ingeschaald op niveau 1 (onregelmatigheden zonder echt risico).
Welke lessen zijn destijds getrokken uit deze incidenten en welke maatregelen zijn sindsdien genomen om te voorkomen dat deze in de toekomst nog eens kunnen voorkomen?
In 1986 is de noodstroomvoorziening aangepast. In vergelijking met destijds zijn er nu veel meer middelen om dergelijke situaties te voorkomen en op te vangen. De belangrijkste voor wat betreft de stroomvoorziening zijn:
Daarmee zijn alle onregelmatigheden opgelost en zijn extra maatregelen genomen ter voorkoming van nieuwe onregelmatigheden.
Was het ook in 1986 en 1987 al praktijk dat de Kamer jaarlijks, middels een rapportage van de KFD, door de regering geïnformeerd wordt over mogelijke incidenten die zich hebben voorgedaan in de kerncentrale van Borssele?
Ja. Sinds 1980 stelt de KFD ieder jaar een storingsrapportage op, die door de minister naar de Tweede Kamer wordt verzonden. Deze zijn daarmee dus openbaar. Deze openbare rapportages worden juist gemaakt om van te leren en processen te verbeteren. Voor de rapportages van de jaren 1986 en 1987 wordt verwezen naar de kamerstukken TK, 20 800 XV, nr. 21, en TK, 16 226, nr. 8.
Bij welke incidenten met welke classificatie (INES 0–7), wordt de Kamer direct geïnformeerd?
Elk jaar krijgt uw Kamer in de storingsrapportage alle informatie over incidenten in nucleaire installaties. Er is tot op heden geen procedure afgesproken waarbij voor een bepaalde classificatie in de INES-schaal de Tweede Kamer direct geïnformeerd wordt.
Op de schaal van 0 (gebeurtenis zonder betekenis voor de veiligheid) tot 7 (een grootschalig ongeval) staan volgens de IAEA Tsjernobyl en Fukushima op niveau 7. Niveau 6 is een ernstig ongeval. Harrisburg in 1979 was een niveau 5 (ongeval met extern risico).
In de kerncentrale Borssele hebben zich sinds de invoering van de schaal alleen gebeurtenissen voorgedaan op niveau 0 (gebeurtenis zonder betekenis voor de veiligheid) en niveau 1 (onregelmatigheden zonder echt risico) op één incident na; dat was een niveau 2 incident in 19962, dat noopte tot een herbezinning op de veiligheidsvoorzieningen.
Ik zeg de Kamer toe om los van de jaarlijkse storingsrapportages de Kamer onmiddellijk te informeren, als er zich onregelmatigheden van niveau 2 en hoger voordoen.
Deelt u de mening dat bij kernenergie veiligheid voor alles gaat, zowel bij de bestaande kerncentrale van Borssele als bij een eventueel nieuw te bouwen kerncentrale? Hoe wilt u dit borgen?
Dit kabinet heeft aangegeven dat bij kernenergie veiligheid en zorgvuldigheid altijd voorop moeten staan. Kortheidshalve verwijs ik naar mijn uitvoerige brief hierover (ETM/ED/11052189), die ik op 13 april jl. naar u heb gestuurd.
De berichten dat het Rotterdamse graanhandelbedrijf Nidera zich volgens justitie in Argentinië schuldig maakt aan "slavernijachtige praktijken" |
|
Sjoera Dikkers (PvdA), Frans Timmermans (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat het Rotterdamse graanhandelsbedrijf Nidera zich volgens justitie in Argentinië schuldig maakt aan «slavernijachtige praktijken»?1
Ik ben bekend met het door u genoemde bericht.
Hoe beoordeelt u de in het artikel omschreven omstandigheden op de Nidera plantage in San Pedro?
De beschuldiging in de media van betrokkenheid bij «slavernij» is een ernstige aanklacht tegen een Nederlands bedrijf, welke tot op heden niet is onderbouwd door een formele aanklacht. De berichten over «slavernij» maken deel uit van het debat tussen de Argentijnse regering en de verenigde landbouworganisaties over interventies in de tarwe- en maïshandel. De in de media gebruikte termen als «slavernij», «mensenhandel» en «concentratiekampen» zijn afkomstig van de Argentijnse krant Página/12. Ik beschik niet over informatie die erop wijst dat deze omstandigheden aan de orde zouden zijn bij dit bedrijf.
De berichten vormden evenwel aanleiding voor onze ministeries om in gesprek te gaan met het bedrijf. Het bedrijf werpt de beschuldigingen verre van zich en onderbouwt deze ontkenning met uitgebreide documentatie; hieruit komt naar voren dat het bedrijf de lokale wetgeving naleeft en procedures toepast om adequate arbeidsomstandigheden bij de rurale seizoensarbeid te bewerkstelligen.2 De wet regelt tot in detail de verschillende aspecten van seizoensarbeid. Het bedrijf geeft aan dat het betere arbeidsvoorwaarden hanteert dan in de sector gebruikelijk zijn. Wat betreft beschuldigingen over werkomstandigheden zoals overtredingen van de Hygiëne Code, kan ik geen oordeel geven. Mocht er op dit punt een overtreding zijn begaan, dan zal die resulteren in een administratieve sanctie. Zie ook onze antwoorden op eerdere Kamervragen over deze kwestie.3
Heeft u contact gehad met uw Argentijnse ambtgenoot over de werkwijze van Nidera op de bewuste plantage? Zo ja, wat zijn de uitkomsten van dat overleg? Zo nee, gaat dat nog plaatsvinden?
Nee, wij heb geen contact gehad met de Argentijnse Minister van Buitenlandse Zaken. Wij hebben thans voldoende inzicht in de onderhavige kwestie.
Deelt u de mening van een woordvoerder van Nidera aan dat het om een «lokale kwestie» gaat?
In het kader van maatschappelijk verantwoord ondernemen verwacht de Nederlandse regering van Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen dat zij zich houden aan het normatieve kader van de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen. Dit geldt voor Nederlandse moederbedrijven evenzeer als voor hun buitenlandse dochterbedrijven.
Heeft u contact gehad met Nidera? Zo ja, wat was de inhoud daarvan? Zo nee, gaat u dat nog doen?
De berichten vormden aanleiding voor onze ministeries om in gesprek te gaan met Nidera. Zie het antwoord op vraag 2 aangaande de beschuldigingen in de media. Daarnaast is met het Nederlandse moederbedrijf gesproken over de manier waarop hun MVO-beleid is vormgegeven, ook richting de Argentijnse dochteronderneming. Het bedrijf heeft aangegeven geschrokken te zijn van de beschuldigingen en dat deze hard zijn aangekomen bij zowel het management als de werknemers. De directie heeft laten weten sociale verantwoordelijkheid, integriteit en goede zorg voor de werknemers van groot belang te achten. Hiertoe hanteert het zorgvuldige procedures, zoals ook blijkt uit de documentatie. Een geformaliseerd MVO beleid opgesteld in overleg met de stakeholders ontbreekt nog bij het Nederlandse moederbedrijf. De directie heeft aangekondigd dit op te stellen. Hierbij kunnen zij gebruik maken van de informatie en instrumenten die beschikbaar zijn bij o.a. MVO Nederland. Zie ook onze antwoorden op eerdere Kamervragen over deze kwestie.3
Is het waar dat de ontwikkelingsbank FMO één van de hoofdfinanciers van Nidera is? Hoe beoordeelt u deze financiering in het licht van de in het artikel omschreven werkwijze van Nidera?
Ja, FMO is één van de hoofdfinanciers van de Argentijnse dochteronderneming.
Voorwaarde voor het verstrekken van een lening door FMO aan een bedrijf in een ontwikkelingsland is dat de klant van FMO aan bepaalde sociale en milieucriteria voldoet, dan wel bereid is daaraan te voldoen.4 In dit geval heeft het Argentijnse dochterbedrijf dat de lening heeft ontvangen zich bereid verklaard aan deze sociale en milieucriteria te voldoen. FMO heeft toentertijd tevens, en mede op basis van deze criteria, een onderzoek uit laten uitvoeren door een onafhankelijke consultant. Indien sprake is van grove schending van contractuele afspraken dan kan FMO zijn investering terug trekken. Dit is contractueel vastgelegd.
FMO houdt toezicht op de uitvoering. FMO heeft naar aanleiding van de berichten in de pers, een nieuw onderzoek laten uitvoeren door een onafhankelijke consultant. Zie ook onze antwoorden op eerdere Kamervragen over deze kwestie.3
Wij zien geen aanleiding om in te zetten op wijziging van de voorwaarden waaronder FMO leningen verstrekt.
De lening aan de Argentijnse dochteronderneming betreft geen directe lening van de overheid. De staat bezit 51 procent van de aandelen in FMO. FMO steunt bedrijven in ontwikkelingslanden door middel van leningen, participaties, garanties en andere investeringen.
Welke criteria heeft FMO toegepast bij de beoordeling van de financiering van Nidera? Hoe zijn deze criteria getoetst?
Zie antwoord vraag 6.
Ziet u in de situatie rond Nidera aanleiding om de voorwaarden waaronder FMO leningen verstrekt en de wijze waarop het handelen van bedrijven wordt gemonitored te evalueren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kunt u een dergelijke evaluatie aan de Kamer doen toekomen?
Zie antwoord vraag 6.
Welke Nederlandse banken investeren er nog meer in Nidera?
Het antwoord op vraag 9 is ter vertrouwelijke inzage, alleen voor de leden, gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.
Bent u van mening dat huidige regels voldoende waarborgen dat bedrijven maatschappelijk verantwoord ondernemen?
Maatschappelijk verantwoord ondernemen kan niet met regels worden gewaarborgd. Het is van belang dat bedrijven een bijzondere maatschappelijke verantwoordelijkheid voelen en daaraan concrete invulling geven. Juist omdat wij onze normen in de meeste gevallen niet in andere landen kunnen (laten) afdwingen, doen de overheid en de samenleving een sterk beroep op de eigen verantwoordelijkheid van bedrijven. Op welke wijze die verantwoordelijkheid wordt ingevuld, is in de eerste plaats aan het bedrijf zelf. Bedrijven dienen een eigen afweging te maken en daarover transparant te communiceren met alle belanghebbenden. Het is vervolgens aan de belanghebbenden om te bepalen of zij dit voldoende vinden en zo niet, welke consequenties ze hieraan verbinden. In Nederland hebben de sociale partners in de SER de handen ineengeslagen om vorm te geven aan hun verantwoordelijkheid op het gebied van internationaal MVO. Wij volgen de voortgang van dit initiatief met grote belangstelling.
Daar waar de Nederlandse overheid direct betrokken is, zoals bij het verstrekken van subsidies en faciliteiten, worden concrete voorwaarden gesteld in de contractuele relaties met bedrijven om de naleving van de in het antwoord bij vraag 4 genoemde OESO Richtlijnen te bevorderen. Daarnaast wordt de naleving van deze Richtlijnen bevorderd via onder meer de inrichting van een goed toegerust Nationaal Contactpunt dat oplossingen kan helpen te bereiken in geval van meldingen van vermeende schendingen van de richtlijnen door Nederlandse bedrijven.
Welke rol heeft uw bij het eventueel aanscherpen van de regels?
Het MVO-beleid wordt in een goede samenwerking tussen verschillende ministeries vormgegeven. Coördinerend bewindspersoon voor het MVO-beleid, zowel nationaal als internationaal, is de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie.
Bent u bereid deze vragen binnen een week te beantwoorden?
Ja, wij hebben u de antwoorden zo spoedig mogelijk toegezonden.
Het terugdringen van de Combiregeling en het verminderen van politie-inzet bij voetbalwedstrijden |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «KNVB: voetbal moet weer een feest voor iedereen zijn, KNVB wil regels versoepelen voor supporters»?1
Ja.
Is het waar dat gemeenten, politie, KNVB, Openbaar Ministerie en het ministerie van Veiligheid en Justitie afspraken hebben gemaakt over het terugdringen van de Combiregeling en bijvoorbeeld het verminderen van de politie-inzet bij voetbalwetstrijden?
Het klopt dat in het vernieuwde kader voor beleid Voetbal en Veiligheid de ketenpartners (politie, gemeenten, KNVB, Openbaar Ministerie, Auditteam, ministerie van Veiligheid en Justitie) op landelijk niveau afspraken gemaakt zijn om voetbal een feest te laten blijven, onder andere door het laten dalen van het aantal combiregelingen. Het kader voor beleid zal deze week aan uw Kamer worden toegezonden.
Bent u betrokken bij het samenstellen van de notitie «Nieuw beleidskader voetbal en veiligheid»? Zo ja, waar blijkt deze betrokkenheid uit? Maken de afspraken deel uit van de sportnota die u dit voorjaar aan de Kamer stuurt? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid wel aandacht aan dit onderwerp te schenken?
De Minister van VWS is – zij het op enige afstand – betrokken bij het samenstellen en de uitvoering van het vernieuwde Kader voor beleid Voetbal en Veiligheid. De Minister van VWS houdt zich in deze rol vooral bezig met het bevorderen van Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO) door de betaald voetbal organisatie’s (bvo’s). Op deze manier wordt onder andere bijgedragen aan de preventieve aanpak van voetbal en veiligheid. Dit doet VWS door steun te geven aan de Stichting Meer dan Voetbal. De Stichting zet de verbindende kracht van het voetbal in voor een betere samenleving.
Dit doet zij door het verbreden, verdiepen en zichtbaar maken van de maatschappelijke rol van het voetbal.
Er is voor de Minister van VWS geen aanleiding om in de beleidsbrief over sport en bewegen die de Minister aan de Kamer heeft gestuurd separaat aandacht aan deze afspraken te besteden. Daarvoor dient het nieuwe Kader voor beleid Voetbal en Veiligheid (zie antwoord op vragen 2 en 5). Wel is er een sterke inhoudelijke relatie tussen dit beleidskader en het actieplan «Naar een veiliger sportklimaat» (TK 2010–2011, 30 234, nr. 36), dat de Minister van VWS uw kamer recent, mede namens mij, heeft doen toekomen. De beleidsbrief van de Minister van VWS heeft een bredere strekking dan dit actieplan en het vernieuwde Kader voor beleid Voetbal en Veiligheid.
Beperken de afspraken die voortvloeien uit de notitie «Nieuw beleidskader voetbal en veiligheid» zich tot het terugdringen van de combikaart en/of het beperken van de politie inzet bij voetbalwetstrijden of worden er in de notitie ook andere voorstellen met betrekking tot veiligheid en het aantrekkelijk maken van voetbal? Zo ja, hoe luidden deze afspraken? Hoe beoordeelt u in dit verband de wensen van de 21 supportersverenigingen die zich hebben verenigd in het initiatief «Tegen het moderne voetbal»? Bent u van mening dat beperkingen met betrekking tot aanvangstijden en stadionverboden ook nader onderzocht moeten worden?
De afspraken die voortvloeien uit het nieuwe kader voor beleid Voetbal en Veiligheid beperken zich niet alleen tot het terugdringen van de combikaart en het beperken van politie inzet bij voetbalwedstrijden. Voor de afspraken die gemaakt zijn verwijs ik u naar het nieuwe kader voor beleid Voetbal en Veiligheid dat u deze week ontvangt.
Voor supportersverenigingen zijn de betaald voetbalorganisaties de natuurlijke gesprekspartner. Hun wensen, zoals verwoord in het initiatief «tegen het moderne voetbal» zullen zij met de bvo’s moeten bespreken en op lokaal niveau kunnen supportersverenigingen worden betrokken bij de wedstrijdorganisatie. Ik zie voor mijzelf geen rol in het nader onderzoeken van beperkingen met betrekking tot aanvangstijden en stadionverboden.
Wanneer stelt u de Kamer op de hoogte van de gemaakte afspraken in de notitie «Nieuw beleidskader voetbal en veiligheid»? Deelt u de mening dat het beter was geweest als dit plaats had gevonden voor de publicatie in het Friesch Dagblad?
Zie antwoord vraag 2.
De ratificatie van het VN-verdrag voor de rechten van mensen met een beperking |
|
Jetta Klijnsma (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u de hoogte van het feit dat er vandaag in Utrecht een Landelijke Manifestatie plaatsvindt over het VN-Verdrag voor de rechten van mensen met een beperking?
Ja, ik ben bekend met de werkconferentie «Tekenen en dan...?» die op 29 maart jl heeft plaats gevonden in Utrecht. Ik ga hier nader op in in mijn antwoordbrief aan de Commissie van VWS (Kamerstuk 24 170, nr. 122) die mij ook heeft gevraagd om een reactie met betrekking tot deze werkconferentie.
Gaat u dit verdrag ratificeren? Zo ja, wanneer?
In mijn antwoordbrief aan de commissie van VWS ga ik tevens in op het ratificatieproces van het VN-Verdrag. Kortheidshalve verwijs ik hiernaar.
De belastingdienst |
|
Bruno Braakhuis (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u ervan op de hoogte dat de boetes voor het te laat doen van een aangifte zijn verviervoudigd sinds 1 januari van dit jaar?
Nee, de verhoging van de maximale wettelijke verzuimboete voor het niet of niet binnen de termijn doen van een aangifte voor de aanslagbelasting is reeds bij het Belastingplan 2010 verhoogd van € 1 134 naar € 4920. Naar aanleiding van deze verhoging is het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (TK 2009–2010, 32 128 nr. 54) met ingang van 1 januari 2010 aangepast. Deze bedragen zijn in 2011 niet gewijzigd. In tabelvorm geeft dit het volgende beeld:
Voor de aangiften inkomstenbelasting betrekking hebbend op belastingjaar 2009 bedraagt de standaardboete € 226 (=4,6% van het wettelijke maximum) en bij een tweede verzuim € 984 (=20% van het wettelijke maximum). De maximale boete van € 4 920 wordt slechts in uitzonderlijke gevallen opgelegd, bijvoorbeeld als belastingplichtige stelselmatig in verzuim is.
Bent u ervan op de hoogte dat er op de site van de Belastingdienst geen duidelijke waarschuwing staat over deze verviervoudiging van de boetes?
Boeten worden opgelegd op basis van een wettelijke grondslag, de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Daarnaast heb ik in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst beleid neergelegd voor het opleggen van boeten. Er staan verschillende kanalen ter beschikking aan belanghebbenden om informatie te verkrijgen over boeten. Via de website van de Belastingdienst en de Belastingtelefoon kan informatie verkregen worden, waaronder het Informatieblad Boete dat antwoord geeft op vragen omtrent de oplegging en hoogte van boeten. In geval de wettelijke aangiftetermijn is verlopen, wordt altijd eerst een herinneringsbrief verzonden en daarna, als de aangifte enige tijd na het verzenden van de herinneringsbrief nog niet binnen is, wordt een aanmaning verzonden. De belanghebbende wordt voldoende geïnformeerd over de mogelijke oplegging van boeten en wordt voldoende in de gelegenheid gesteld de boete te voorkomen. Gezien het voorgaande zie ik geen aanleiding de boeteoplegging met de nodige coulance op te leggen.
Ik merk nog op dat de verhoging van het wettelijk maximum bij het Belastingplan 2010 verband hield met een gewijzigd inzicht in het belang van de verplichting dat (tijdig aangifte) wordt gedaan. Dat was ook nodig omdat het niet doen van aangifte de processen bij de Belastingdienst in aanzienlijke mate verstoort. Het leidt tot veel extra werk: schatten van het belastbaar inkomen (de zogenoemde ambtshalve regeling), correspondentie, extra toezicht, bezwaar- en beroep en invorderingsacties als de betaling van belasting ook uitblijft. Er is ook een groep belastingplichtigen die bijna stelselmatig verzuimen aangifte te doen en pas in bezwaar komen als de ambtshalve aanslag te hoog is. De verhoging van de boete wordt ingezet om het aantal ambtshalve te regelen posten terug te dringen. Los van deze gevallen is de verzuimboete bij uitstek bedoeld om de bereidheid van belastingplichtigen om hun fiscale verplichtingen na te komen, te onderhouden en te versterken en daarom ook het aangewezen middel.
Deelt u de mening dat burgers en bedrijven hier ten minste over moeten worden ingelicht voordat de Belastingdienst deze boetes kan opleggen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toezeggen dat u vanwege het ontbreken van duidelijke informatie op uw website dit jaar met de nodige coulance zult omgaan met het opleggen van deze boetes?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u het bericht op www.nu.nl van 24 maart gelezen, waarin staat dat duizenden mensen geld moeten lenen om hun belasting te kunnen betalen doordat de betalingsregelingen die de Belastingdienst treft in een aantal situaties niet voldoen, zoals bij het overlijden van de partner of het niet kunnen verkopen van het huis?
In het genoemde bericht is aandacht besteed aan de situatie van huiseigenaren die onterecht, althans voor een deel ten onrechte, een voorlopige teruggave inkomstenbelasting hebben gevraagd en vervolgens moeilijkheden ondervinden met het terugbetalen van het ten onrechte verstrekte bedrag.
Een andere situatie die in het bericht wordt besproken betreft de langstlevende ouder die zich na het overlijden van de partner genoodzaakt ziet de verschuldigde erfbelasting ter zake van de onderbedelingsvorderingen van de kinderen te betalen.
Voor de laatstbedoelde situatie bestaat een specifieke wettelijke voorziening in artikel 35g van de Successiewet 1956 en artikel 25, twintigste lid, van de Invorderingswet 1990. Deze voorziening heeft o.a. betrekking op situaties waarin erfrechtelijk onvoldoende wordt verkregen om daaruit de verschuldigde erfbelasting ter zake van de onderbedelingsvordering te betalen. In dat geval kan zo nodig, namelijk tenzij de belastingschuldige over voldoende middelen beschikt om de belasting zonder bezwaar te kunnen betalen, uitstel van betaling worden verkregen; in het algemeen zal het uitstel duren totdat de onderbedelingsschuld wordt afgelost.
Voor de eerstbedoelde situatie geldt het volgende. Waar ten onrechte een voorlopige teruggave inkomstenbelasting is aangevraagd, moet het onterecht verkregen bedrag worden terugbetaald. Wanneer belanghebbende – die overigens met betrekking tot de aanvraag te goeder trouw heeft gehandeld – niet in staat is het teruggevorderde bedrag binnen de wettelijke termijn te betalen, kan hem een betalingsregeling worden toegestaan met een looptijd van ten hoogste twaalf maanden. De Leidraad Invordering 2008 gaat ervan uit dat slechts onder bijzondere omstandigheden een langere termijn dan twaalf maanden kan worden gegund. Van bijzondere omstandigheden in dit verband is geen sprake indien het (nog) verschuldigde bedrag kan worden geleend. Mocht belanghebbende definitief niet in staat zijn de verschuldigde belasting te betalen, kan – mits aannemelijk is dat de onjuiste aanvraag hem niet kan worden verweten – kwijtschelding worden verleend.
De wet en het uitvoeringsbeleid van de Belastingdienst bieden thans voldoende mogelijkheden om de moeilijkheden waarvan sprake is in de vraagstelling het hoofd te bieden.
Bent u bereid om extra maatregelen te treffen om deze pijnlijke situaties niet nog pijnlijker te maken? Zo ja, welke maatregelen zijn dat?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u ervan op de hoogte dat er voor spaarders nog steeds wordt uitgegaan van een fictief rendement van 4% terwijl de meeste spaarrekeningen vergoeden 2 tot 2,5% rente?
Er is inderdaad een verschil tussen het forfaitair rendement voor de bepaling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen en de huidige spaarrente. Bij de bepaling van het forfaitair rendement is echter niet alleen gekeken naar de spaarrente maar ook naar het rendement op andere vermogensbestanddelen, zoals obligaties, aandelen en onroerende zaken, andere dan de eigen woning. Dat neemt niet weg dat het voor mensen met kleinere vermogens problematisch kan zijn om een rendement van vier procent te behalen. Het forfaitair rendement is echter niet van toepassing op het gehele vermogen. Een bedrag van € 20 785 per persoon is vrijgesteld, mede omdat op spaargeld over het algemeen een lager rendement wordt behaald. Daardoor betalen mensen met een klein vermogen over een relatief groot gedeelte van hun vermogen geen belasting en is het belaste forfaitair rendement als fractie van hun totale vermogen aanzienlijk lager dan vier procent. Aan dit onderwerp wordt ook aandacht besteed in onderdeel 8.2.2. van De Fiscale agenda.
Hoe gaat u deze mensen compenseren die feitelijk teveel belasting betalen over hun zuurverdiende spaarcentjes?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u ervan op de hoogte dat het bij computers die pas vijf jaar oud zijn nu al niet altijd mogelijk is om elektronisch aangifte te doen?
Deelt u de mening dat zoveel mogelijk mensen elektronisch aangifte moeten kunnen doen, ook die mensen met oudere computers of besturingssystemen?
Kunt u toezeggen dat de mensen die vanwege dergelijke computerproblemen geen tijdige aangifte kunnen doen, uitstel krijgen van het doen van aangifte en zodoende worden gevrijwaard van boetes?
Hoe beoordeelt u in dit licht het feit dat het vijf dagen duurt om een DigiD aan te vragen? Kunt u toezeggen dat mensen die vanwege de aanvraagtermijn van een DigiD geen tijdige aangifte kunnen doen, uitstel krijgen van het doen van aangifte en zodoende worden gevrijwaard van boetes?
Kunt u toezeggen dat u vanaf volgend jaar rekening zult houden met oudere computers bij de aangifteprogramma’s, zodat het voor meer mensen mogelijk is om elektronisch aangifte te doen?
Bent u ervan op de hoogte dat het voor veel mensen bij de vooringevulde aangifte een zoekplaatje is geworden om alle aftrekposten in kaart te krijgen doordat je niet meer chronologisch door de aangifte wordt geleid en je zelf posten actief moet aanklikken?
Er is geen relatie tussen de vooraf ingevulde aangifte en de wijze waarop in de elektronische aangifte de aftrekposten zijn opgenomen: in de presentatie van de aftrekposten in het aangifteprogramma is al enige jaren niets veranderd. Ik heb geen aanwijzingen dat belastingplichtigen aftrekposten mislopen door de wijze waarop deze in het aangifteprogramma worden gepresenteerd.
Wat gaat u eraan doen om te voorkomen dat hierdoor grote groepen aftrekposten mislopen?
Zie antwoord vraag 14.
Vreewijk in Rotterdam |
|
Jan van Bochove (SGP) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de wens van de bewoners van tuindorp Vreewijk (Rotterdam) om te komen tot de Vereniging Volkshuisvesting Vreewijk, die als toegelaten instelling de woningen (nu eigendom van woningcorporatie Com.wonen) wil gaan exploiteren?1
Ja.
Kunt u uiteenzetten welke (wettelijke) regelingen er zijn die het realiseren van de wens van de bewoners in de weg staan?
Voor het welslagen van het plan van de Bewonersorganisatie Vreewijk (BOV) is primair de medewerking en de instemming van de eigenaar van de woningen, Stichting Com.wonen, en mogelijk ook van de beoogde fusie-partner, Patrimoniums Woningstichting te Delfshaven, van cruciale aard.
Daarnaast spreekt het uiteraard voor zich dat de door de BOV beoogde toegelaten instelling, zoals elke toegelaten instelling, moet voldoen aan de voorwaarden uit de Woningwet, het Besluit beheer sociale-huursector (Bbsh) en de Beleidsregels van het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting. Een van de voorwaarden is dat sprake zal moeten zijn van een financieel levensvatbare toegelaten instelling.
Voor het overige zijn er geen (wettelijke) regelingen die het realiseren van de wens van de BOV in de weg staan.
Mochten er inderdaad juridische belemmeringen zijn, bent u bereid deze op korte termijn weg te nemen zodat voor dit deel van woningcorporatie Com.wonen gekomen kan worden tot defuseren en wilt u uw antwoord op dit punt onderbouwen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om, mede in het licht van de motie Depla c.s.2 aan de mogelijke fusie van de woningcorporatie Com.wonen en PWS Rotterdam de voorwaarde te verbinden dat de bewoners van tuindorp Vreewijk hun wens gerealiseerd kunnen zien en wilt u uw reactie onderbouwen?
Verzoeken om goedkeuring van een voorgenomen fusie tussen twee of meer toegelaten instellingen worden door mij beoordeeld aan de hand van de daaraan gestelde voorwaarden, zoals die zijn vastgelegd in wet- en regelgeving (Bbsh en fusie-circulaire). Wanneer aan alle voorwaarden wordt voldaan, kunnen partijen een positief besluit tegemoet zien. Wanneer in een incidenteel geval aan die voorwaarden een extra voorwaarde zou worden toegevoegd, zou dat de rechtszekerheid van de betrokken partijen in ernstige mate schaden.
Aan de voorgenomen fusie tussen Com.wonen en Patrimoniums Woningstichting te Delfshaven zal ik niet de extra voorwaarde verbinden dat de bewoners van tuindorp Vreewijk hun wens gerealiseerd kunnen zien.
Bent u bereid een beslissing op een fusieaanvraag tussen de woningcorporatie Com.wonen en PWS Rotterdam op te schorten totdat de Kamer met u over de toekomst van de woningen in het tuindorp Vreewijk heeft gesproken?
Neen.
Voor het plan van de BOV geldt in de eerste plaats met de bereidheid van de eigenaar om daaraan zijn medewerking te verlenen. Sinds 2008 heeft de BOV met Com.wonen geen overeenstemming kunnen bereiken over dat plan. Ook na het fusiebesluit blijft voor de BOV de mogelijkheid open om met de nieuwe fusiecor-poratie te proberen tot overeenstemming te komen over het plan tot het reali-seren van een eigen toegelaten instelling.
Wel ben ik bereid om met alle betrokken partijen de verschillende mogelijkheden te bezien. Voor het overige verwijs ik u naar de door mij op 22 november 2010 gegeven antwoorden op vragen van het lid Karabulut (SP) over de voorgenomen fusie.